OPHELDERING VAN DE OPNAMEWEGEN VAN CBA ......AUTEURSRECHT “De auteur en de promotor geven de...

64
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Geneesmiddelenleer Laboratorium voor Algemene Biochemie en Fysische Farmacie Academiejaar 2008-2009 OPHELDERING VAN DE OPNAMEWEGEN VAN CBA ABOL GENCOMPLEXEN IN RPE CELLEN Stefanie DENOYETTE Eerste Master in de Farmaceutische Zorg Promotor Prof. Dr. J. Demeester Commissarissen Dr. K. Tilleman Dr. K. Remaut

Transcript of OPHELDERING VAN DE OPNAMEWEGEN VAN CBA ......AUTEURSRECHT “De auteur en de promotor geven de...

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN

    Vakgroep Geneesmiddelenleer

    Laboratorium voor Algemene Biochemie en Fysische Farmacie

    Academiejaar 2008-2009

    OPHELDERING VAN DE OPNAMEWEGEN VAN

    CBA ABOL GENCOMPLEXEN IN RPE CELLEN

    Stefanie DENOYETTE

    Eerste Master in de Farmaceutische Zorg

    Promotor

    Prof. Dr. J. Demeester

    Commissarissen

    Dr. K. Tilleman

    Dr. K. Remaut

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN

    Vakgroep Geneesmiddelenleer

    Laboratorium voor Algemene Biochemie en Fysische Farmacie

    Academiejaar 2008-2009

    OPHELDERING VAN DE OPNAMEWEGEN VAN

    CBA ABOL GENCOMPLEXEN IN RPE CELLEN

    Stefanie DENOYETTE

    Eerste Master in de Farmaceutische Zorg

    Promotor

    Prof. Dr. J. Demeester

    Commissarissen

    Dr. K. Tilleman

    Dr. K. Remaut

  • AUTEURSRECHT

    “De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te

    stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de

    beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk

    de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze masterproef.”

    2 juni 2009

    Promotor Auteur

    Prof. Dr. J. Demeester Stefanie Denoyette

  • DANKWOORD

    Hier wil ik iedereen bedanken die me heeft geholpen deze thesis tot een goed einde te brengen.

    Eerst en vooral een dankwoordje voor Prof. Dr. S. De Smedt, Prof. Dr. J. Demeester en Prof. Dr.

    K. Braeckmans voor het gebruik van de infrastructuur van hun laboratoria en in het bijzonder voor

    Prof. Dr. K. Braeckmans voor het nalezen van deze thesis.

    Daarnaast wil ik zeker ook mijn begeleider, ir. Dries Vercauteren, bedanken. Allereerst voor de

    goede begeleiding, de goede samenwerking en de vele tijd en energie die hij in deze thesis heeft

    gestoken. Daarnaast ook voor de vele leerrijke gesprekken en discussies die we samen hebben

    gevoerd. Ook bedankt om af en toe je weekend op te offeren om de resultaten van een experiment te

    komen uitlezen. Verder bedank ik hem zeker voor de moeite die hij heeft gedaan om met mij en mijn

    wensen rekening te houden.

    De collega’s in het labo en mijn collega thesisstudenten wil ik hier zeker nog bedanken voor de

    gezellige, ontspannen en leerrijke sfeer tijdens het labowerk. Nog een bijzonder woordje voor

    Hannelore Declercq waarmee ik samen heel wat experimenten heb uitgevoerd en tot een goed einde

    heb gebracht. Bedankt voor je toffe persoonlijkheid en de zeer goede samenwerking.

    Ook mijn mama, papa en zus verdienen hier een plaatsje. Ik wil hen zeker bedanken voor de steun

    en de hulp tijdens deze zware en moeilijke periode. Ook een grote dankjewel voor mijn papa die tijd

    heeft willen maken om deze thesis op tik- en spellingfouten te overlezen.

    Bedankt allemaal!!!

    Stefanie

  • INHOUDSOPGAVE

    AUTEURSRECHT

    DANKWOORD

    INHOUDSOPGAVE

    LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

    1. INLEIDING ............................................................................................................................... 1

    1.1 GENTHERAPIE ................................................................................................................................ 1

    1.1.1 Niet-virale vectoren ..................................................................................................................... 1

    1.1.2 Polyplexen................................................................................................................................... 1

    1.2 CELLULAIRE BARRIÈRES BIJ NIET-VIRALE GENTHERAPIE .................................................. 2

    1.2.1 De plasmamembraan: opname door endocytose ........................................................................... 2

    1.2.1.1 Fagocytose ............................................................................................................................ 3

    1.2.1.2 Pinocytose ............................................................................................................................ 3

    1.2.1.3 Opname van gencomplexen in de doelcel geschiedt via endocytose ....................................... 5

    1.2.2 Endosomale escape van polyplexen en dissociatie van nucleïnezuren en het drager-polymeer ...... 5

    1.2.3 Transport in het cytoplasma naar de kern ..................................................................................... 6

    1.2.4 Kernmembraan: translocatie naar de kern..................................................................................... 6

    1.3 STUDIE VAN ENDOCYTOSE VAN NIET-VIRALE GENCOMPLEXEN ....................................... 7

    1.3.1 Merkers voor specifieke opnamewegen........................................................................................ 7

    1.3.1.1 Transferrine .......................................................................................................................... 7

    1.3.1.2 Lactosylceramide .................................................................................................................. 7

    1.3.1.3 E. coli ................................................................................................................................... 8

    1.3.1.4 10 kDa Dextraan ................................................................................................................... 8

    1.3.2 Inhibitie van endocytotische opnamewegen m.b.v. chemische inhibitoren .................................... 8

    1.3.3 Inhibitie van endocytotische opnamewegen m.b.v. siRNA ......................................................... 10

    1.4 KLINISCHE CONTEXT ................................................................................................................. 11

    2. DOELSTELLINGEN .............................................................................................................. 13

    3. MATERIALEN EN METHODEN ......................................................................................... 14

    3.1 BUFFERS EN MEDIA .................................................................................................................... 14

    3.2 CELKWEEK ................................................................................................................................... 15

    3.3 ISOLATIE VAN pDNA ................................................................................................................... 15

    3.3.1 Gebruikte pDNA‟s..................................................................................................................... 15

    3.3.2 Opzuivering pDNA ................................................................................................................... 16

    3.4 OPZUIVERING VAN MRNA ......................................................................................................... 17

    3.5 FLUORESCENT MERKEN VAN DNA: LABELLING MET YOYO®-1 IODIDE .......................... 17

    3.6 AANMAAK VAN GENCOMPLEXEN ........................................................................................... 18

  • 3.6.1 Aanmaak van CBA ABOL complexen ....................................................................................... 18

    3.6.2 Aanmaak van siRNA lipoplexen ................................................................................................ 18

    3.6.3 Aanmaak van DNA lipoplexen .................................................................................................. 19

    3.6.4 Aanmaak van lPEI DNA complexen .......................................................................................... 19

    3.7 KARAKTERISATIE VAN GENCOMPLEXEN MET BEHULP VAN DYNAMISCHE

    LICHTVERSTROOIING ....................................................................................................................... 20

    3.7.1 Bepaling van de deeltjesgrootte ................................................................................................. 20

    3.7.2 Bepaling van de zeta potentiaal .................................................................................................. 20

    3.8 TRANSFECTIE MET DE GENCOMPLEXEN EN AAV ................................................................ 21

    3.8.1 Transfectie met CBA ABOL polyplexen .................................................................................... 21

    3.8.2 Transfectie met siRNA lipoplexen ............................................................................................. 21

    3.8.3 Transductie met AAV ................................................................................................................ 22

    3.9 MICROSCOPIE ............................................................................................................................... 22

    3.9.1 Transmissie microscopie: DIC ................................................................................................... 22

    3.9.2 Confocale fluorescentie microscopie .......................................................................................... 22

    3.9.3 Fixatie van cellen....................................................................................................................... 23

    3.9.4 Fluorescent kleuren van actinenetwerk in adherente cellen ......................................................... 24

    3.10 FLOW CYTOMETRIE .................................................................................................................. 24

    3.10.1 Principe ................................................................................................................................... 24

    3.10.2 Analyse met de flow cytometer ................................................................................................ 25

    3.11 KWANTIFICATIE VAN DE HOEVEELHEID GEÏNTERNALISEERDE GENCOMPLEXEN MET

    FLOW CYTOMETRIE .......................................................................................................................... 25

    3.11.1 Incubatie met gencomplexen .................................................................................................... 25

    3.11.2 Verwijdering van aan de plasmamembraan geassocieerde gencomplexen: quenchen ................ 25

    3.12 BEHANDELING MET INHIBITOREN......................................................................................... 26

    3.13 ACID WASH ................................................................................................................................. 26

    3.14 BACK EXCHANGE ...................................................................................................................... 27

    3.15 BCA PROTEIN CONTENT TEST ................................................................................................. 27

    4. RESULTATEN EN DISCUSSIE ............................................................................................ 28

    4.1 KARAKERISERING VAN CBA ABOL POLYPLEXEN ................................................................ 28

    4.1.1 Bepaling van de deeltjesgrootte m.b.v. DLS ............................................................................... 28

    4.1.2 Bepaling van de zeta potentiaal m.b.v. DLS ............................................................................... 29

    4.2 TRANSFECTIE-EFFICIËNTIE VAN pDNA CBA ABOL COMPLEXEN ...................................... 29

    4.2.1 Effect van celtype ...................................................................................................................... 30

    4.2.2 Effect van het dragermateriaal ................................................................................................... 31

    4.2.3 Effect van plasmide ................................................................................................................... 31

    4.2.4 Kinetiek van transfectie van pDNA CBA ABOL complexen ...................................................... 32

    4.2.5 Kinetiek van transfectie van mRNA CBA ABOL complexen ..................................................... 34

  • 4.3 OPNAMEKINETIEK VAN CBA ABOL COMPLEXEN ................................................................. 34

    4.4 EFFECT VAN CHEMISCHE INHIBITOREN OP ENDOCYTOSE EN TRANSFECTIE VAN CBA

    ABOL COMPLEXEN ........................................................................................................................... 35

    4.4.1 Evaluatie van opname van humaan transferrine .......................................................................... 35

    4.4.2 Evaluatie van opname van lactosylceramide .............................................................................. 37

    4.4.3 Evaluatie van macropinocytose en fagocytose na controle van het effect van cytoD d.m.v.

    actinekleuring .................................................................................................................................... 38

    4.4.4 Evaluatie van opname van CBA ABOL complexen na toepassing van chemische inhibitoren..... 40

    4.4.5 Evaluatie van transfectie met CBA ABOL complexen na toepassing van chemische inhibitoren. 42

    4.5 EFFECT VAN SIRNA OP ENDOCYTOSE EN TRANSFECTIE VAN CBA ABOL COMPLEXEN43

    4.5.1 Controle van downregulatie van siRNA ..................................................................................... 43

    4.5.2 Evaluatie van opname van humaan transferrine .......................................................................... 44

    4.5.3 Evaluatie van opname van lactosylceramide .............................................................................. 45

    4.5.4 Evaluatie van opname van CBA ABOL complexen na siRNA ................................................... 46

    4.5.5 Evaluatie van transfectie met CBA ABOL complexen na siRNA ............................................... 47

    4.5.6 Evaluatie van opname en transfectie van lipoplexen ................................................................... 48

    5. CONCLUSIES ......................................................................................................................... 49

    6. LITERATUURLIJST .............................................................................................................. 51

  • LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

    AAV

    Ago 2

    AF488

    AMD

    ATP

    BSA

    CAV1

    CBA ABOL

    CDE

    CHC

    CLSM

    cytoD

    DLS

    DMEM

    DMSO

    DNA

    DNM2

    EDTA

    FBS

    Fig.

    FLO1

    FS

    GFP

    GPI

    hTf

    LacCer

    LB-medium

    lPEI

    lplx.

    mBCD

    mRNA

    PBS

    pDNA

    Adeno geassocieerd virus

    Argonaut 2

    Alexafluor 488

    Age related macular degeneration

    Adenosine trifosfaat

    Bovine serum albumine

    Caveoline-1

    Cystaminebisacrylamide 4-amino-1-butanol

    Clathrine afhankelijke endocytose

    Clathrine heavy chain

    Confocale laser scanning microscopy

    Cytochalasine D

    Dynamic light scattering

    Dulbecco‟s modified Eagle‟s medium

    Dimethylsulfoxide

    Desoxyribonucleic acid

    Dynamine-2

    Ethyleendiaminetetra-azijnzuur

    Fetal bovine serum

    Figuur

    Flotilline-1

    Voorwaartse lichtverstrooiing

    Green fluorescent protein

    Glycosylphosphatidylinositol

    Humaan transferrine

    Lactosylceramide

    Luria Bertani medium

    Lineair PEI

    Lipoplexen

    Methyl-β-cyclodextrine

    Messenger ribonucleic acid

    Phosphate buffered saline

    Plasmide DNA

  • PEI

    pplx.

    Rho GTPase

    RISC

    RLC

    RNA

    RPE

    siRNA

    SS

    Poly(ethyleen imine)

    Polyplexen

    Rho guanosine trifosfaat ase

    RNA induced silencing complex

    RISC loading complex

    Ribonucleic acid

    Retinaal pigment epithelium

    Small interfering RNA

    Zijwaartse lichtverstrooiing

  • Inleiding 1

    1. INLEIDING

    1.1 GENTHERAPIE

    Bij gentherapie wil men een ziekte (kanker, aangeboren of verworven genetische defecten)

    behandelen door nucleïnezuren in de cel te brengen. Deze nucleïnezuren moeten dan tot in de

    celkern raken om zo tot expressie te komen. Mogelijke vormen voor nucleïnezuren die gebruikt

    worden zijn antisense oligonucleotides (AONs), small interfering RNA (siRNA) en plasmide DNA

    (pDNA). Deze nucleïnezuren kunnen echter niet zomaar in de bloedbaan worden ingebracht daar er

    in het hele lichaam tal van nucleasen aanwezig zijn die de nucleïnezuren zouden hydrolyseren nog

    voor ze hun doelcellen kunnen bereiken. Er is dan ook een speciale formulatie nodig voor deze

    moleculen om ze veilig tot in de cel te kunnen brengen. Nucleïnezuren kunnen bovendien door hun

    negatieve lading ook niet zomaar de hydrofobe plasmamembraan passeren. Bijgevolg moet deze

    formulatie eveneens in staat zijn om de verschillende extracellulaire en intracellulaire barrières te

    overwinnen (Remaut et al., 2007). Bij deze formulaties onderscheidt men virale en niet-virale

    dragers. Virale dragers brengen echter grote risico‟s met zich mee: ze kunnen een immuunrespons

    induceren tegen virale proteïnen, er bestaan limitaties in de grootte van het therapeutische DNA dat

    kan geïnsereerd worden in het virion, er is recombinatie mogelijk met wild-type virussen en het is

    geen sinecure om deze virale dragers op grote schaal te produceren aan farmaceutische graad

    (Glover et al., 2005).

    1.1.1 Niet-virale vectoren

    Hieronder vallen types materialen. Als eerste onderscheiden we de kationische liposomen die

    zijn opgebouwd uit een bilayer van fosfolipiden. Na complexatie met nucleïnezuren wordt hier vaak

    over lipoplexen gesproken. Ten tweede hebben we de kationische polymeren. Deze vormen

    partikels, net zoals de liposomen, door zelfassociatie met de negatief geladen nucleïnezuren en

    worden daarna polyplexen genoemd (Remaut et al., 2007). Voor de bespreking van andere types

    materailen zoals block-copolymeren, microcapsules en polymeer matrices wordt verwezen naar

    Remaut et al. (2007).

    1.1.2 Polyplexen

    Klassieke polymeren die gebruikt worden in gentherapie zijn poly(L-lysine) (pLL),

    poly(ethyleen imine) (PEI) en poly(amino ester)s. pLL echter is een relatief toxische molecule

    waaraan enkele modificaties moeten worden uitgevoerd alvorens deze te kunnen gebruiken en

    vertoont bovendien een relatief lage transfectie activiteit (Luten et al., 2008). PEI is een polymeer

    met een grote buffercapaciteit over een breed pH gebied en heeft een hoge transfectie-efficiëntie

  • Inleiding 2

    (Boussif et al., 1995). Poly (amino ester)s zijn hydrolyseerbare polymeren. Ze hebben een lage

    cytotoxiciteit doordat ze niet accumuleren in de cel en vertonen ook een hoge transfectie-efficiëntie.

    De hydrolyseerbaarheid zorgt echter voor instabiliteit extracellulair en snelle degradatie

    intracellulair (Lin et al., 2007).

    In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van polyplexen (pplx.) voor de aflevering van het

    therapeutisch DNA in de cel. Deze polyplexen zijn opgebouwd uit pDNA samen met een polymeer,

    in ons geval cystaminebisacrylamide 4-amino-1-butanol (CBA ABOL) (Fig. 1.1). Dit polymeer is

    een poly(amido amine) dat repetitieve disulfidebruggen bevat. Deze disulfidebruggen zijn nodig

    voor de vrijstelling van het pDNA uit het polyplex. In een reductieve omgeving (zoals het

    celcytoplasma waarin zich glutathion bevindt) worden deze bruggen gesplitst waardoor het

    polymeer dan uit elkaar zal vallen en waardoor het pDNA vrij kan komen uit het partikel. Dit

    proces gaat vrij snel door in het cytoplasma waardoor er een efficiënte vrijstelling is van het pDNA

    en een hoge transfectie-efficiëntie. Ook draagt de hoge buffercapaciteit van het polymeer bij tot de

    hoge transfectie-efficiëntie omdat dit een voordeel is bij het ontsnappen van de polyplexen uit de

    endosomale vesikels (zie § 1.2.2). Door de stabiliteit van het polymeer extracellulair wordt het niet

    afgebroken voor het zijn doelcellen heeft bereikt (Christensen et al., 2006; Lin et al., 2007).

    FIGUUR 1.1: STRUCTUURFORMULE VAN CBA ABOL

    1.2 CELLULAIRE BARRIÈRES BIJ NIET-VIRALE GENTHERAPIE

    Wanneer niet-virale gencomplexen in contact gebracht worden met de doelcel worden in veel

    gevallen de gencomplexen door de doelcel opgenomen via endocytose, waarna de complexen in een

    intracellulair vesikel terechtkomen waaruit ze vervolgens moeten zien te ontsnappen. Vervolgens

    moeten de complexen dissociëren opdat vrije nucleïnezuurmoleculen kunnen vrijgesteld worden in

    het cytoplasma. Tenslotte moet in het geval van gentherapie, met plasmiden als therapeutisch

    nucleïnezuur, het plasmide nog in de kern geraken alvorens transcriptie en translatie tot het

    therapeutisch eiwit mogelijk is.

    1.2.1 De plasmamembraan: opname door endocytose

    Endocytose is de opname van macromoleculen, micropartikels of nanopartikels in de cel

    waarbij membraangebonden vesikels gevormd worden die afgesplitst worden en vervolgens naar

  • Inleiding 3

    het cytoplasma van de cel afgedreven worden. Endocytose kan ruwweg onderverdeeld worden in

    fagocytose, dit is de opname van grote partikels in de cel, en pinocytose, wat de opname is van

    vloeistoffen en moleculen opgelost in de vloeistof rond de cel (Connor & Schmid, 2003).

    1.2.1.1 Fagocytose

    Fagocytose (Fig. 1.2) vindt enkel plaats in bepaalde celtypes zoals de macrofagen, de

    monocyten, de neutrofielen, de retinaal pigment epithelium (RPE) cellen, etc. Deze cellen

    verwijderen op deze manier pathogenen, celdebris of in het geval van RPE de verouderde buitenste

    segmenten van de fotoreceptoren (Strauss, 2005). De internalisatie start met het binden van

    moleculen op het oppervlak van het partikel en op specifieke receptoren op de cellen. Hierdoor

    komt een signaalcascade op gang in de cel. Deze cascade wordt gemedieerd door de familie van de

    Rho guanosine trifosfaat ase (Rho GTPases). Door deze cascade wordt de actine assemblage gestart

    en worden er protrusies gevormd op het celoppervlak die het op te nemen partikel zullen omsluiten

    (Connor & Schmid, 2003).

    1.2.1.2 Pinocytose

    FIGUUR 1.2: OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE ENDOCYTOTISCHE OPNAMEWEGEN IN EEN

    EUKARYOTISCHE CEL. VASTE PARTIKELS GROTER DAN 500 NM KUNNEN DOOR SOMMIGE CELLEN

    OPGENOMEN WORDEN VIA FAGOCYTOSE, TERWIJL NANOPARTIKELS EN/OF MACROMOLECULEN

    KUNNEN OPGENOMEN WORDEN VIA MACROPINOCYTOSE. RECEPTOR-GEMEDIEERDE ENDOCYTOSE

    GESCHIEDT DIKWIJLS VIA CLATHRINE-AFHANKELIJKE ENDOCYTOSE EN GEEFT AANLEIDING TOT

    COATED PITS VAN 150 – 200 NM. CLATHRINE-ONAFHANKELIJKE ENDOCYTOSE ONTSTAAT DIKWIJLS

    TER HOOGTE VAN VLOEISTOF-GEORDENDE ZONES IN DE PLASMAMEMBRAAN. VEEL VAN DE

    GEËNDOCYTEERDE MACROMOLECULEN KOMEN TERECHT IN DE SORTERENDE ENDOSOMEN

    WAARIN DE CARGO‟S EN RECEPTOREN GEORDEND EN AFGESPLITST WORDEN OM NAAR HUN

    VOLGENDE BESTEMMING GETRANSPORTEERD TE WORDEN (WIEFFER ET AL, 2009).

  • Inleiding 4

    Macropinocytose (Fig. 1.2) wordt in veel celtypes gestimuleerd door groeifactoren en andere

    signalen. Het komt voor in specifieke subdomeinen van de plasmamembraan. Ook hier speelt de

    familie van de Rho GTPases een rol bij de signaaltransductie in de cel. Ze zorgt opnieuw voor de

    inductie van de vorming van membraanuitsteeksels gedreven door actine, welke bijgevolg

    essentieel is voor deze opnameweg (Lee & Knecht, 2004). De protrusies die gevormd worden noemt

    men ook membraan ruffles. Deze ruffles gaan de vloeistof die zal worden opgenomen omsluiten om

    vervolgens weer te fuseren met de plasmamembraan. Dit resulteert in grote endocytotische vesikels,

    die ook wel de macropinosomen worden genoemd. Deze bevatten grote hoeveelheden van

    extracellulaire vloeistof (Jones, 2007). Het eiwit dynamine is in dit geval niet betrokken in het

    proces van de afsplitsing van de plasmamembraan (Meier & Greber, 2004; Gong et al., 2008).

    Clathrine afhankelijke endocytose (CDE) komt voor in alle zoogdiercellen. Het wordt gebruikt

    voor de opname van essentiële nutriënten voor de cel zoals de low density lipoproteïnen en het met

    ijzer beladen transferrine. Daar transferrine specifiek wordt geïnternaliseerd via deze opnameweg

    wordt het vaak als merker gebruikt voor clathrine afhankelijke endocytose. CDE is essentieel bij de

    ontwikkeling van weefsels en organen, signaaltransductie en internalisatie van membraanpompen.

    Tijdens CDE wordt een ligand gebonden op een hoge affiniteitsreceptor in de celmembraan die zich

    in een coated pit bevindt. Deze coated pits worden gevormd door de binding van cytosolische coat

    proteïnen waarvan de voornaamste clathrine is. Daarna gaan deze coated pits invagineren, zich

    afsplitsen van de celmembraan, wat gemedieerd wordt door dynamine-2 en endocytische vesikels

    vormen die omgeven zijn door clathrine en het receptor-ligand complex in de cel brengen (Connor

    & Schmid, 2003; Gong et al., 2008).

    Caveolae gemedieerde endocytose wordt gekarakteriseerd door caveolae. Caveolae zijn

    flesvormige invaginaties van de plasmamembraan. Ze komen voor op veel verschillende celtypes

    waar ze telkens een andere vorm hebben. Op de plasmamembraan begrenzen ze zones die rijk zijn

    aan cholesterol en sfingolipiden waarin veel signaalmoleculen en receptoren voorkomen. De

    flesvorm wordt bekomen door het eiwit caveoline-1, een integraal membraanproteïne, dat op

    cholesterol in de plasmamembraan bindt. Caveoline-2 kan de vorming van caveolae niet induceren,

    maar vormt wel oligomeren met caveoline-1 als dit in de cel aanwezig is. Caveoline-3 komt enkel

    voor in spiercellen (Mora et al, 1999). Caveoline-1 doet aan zelfassociatie in de vorm van een

    haarspeld waardoor tenslotte een dunne laag van caveoline wordt bekomen op het oppervlak van de

    membraaninvaginaties. Het is de haarspeld die de flesvorm van de membraan zal stabiliseren

    (Pelkmans & Helenius, 2002; Connor & Schmid, 2003; Gong et al., 2008).

    Onder clathrine en caveoline onafhankelijke endocytose vallen verschillende opnamewegen die

    nog niet allemaal even duidelijk gekarakteriseerd zijn. Zo is er glycosylphosphatidylinositol (GPI)

  • Inleiding 5

    aangerijkte endocytose welke een opnameweg is die niet afhankelijk is van dynamine maar wel van

    actine en verantwoordelijk zou zijn voor fluid phase uptake (Gong et al., 2008). Daarnaast is er

    flotilline-1 afhankelijke endocytose die dynamine onafhankelijk is. Het belangrijkste kenmerk is het

    flotilline-1 dat voornamelijk wordt teruggevonden t.h.v. de plasmamembraan (Glebov et al., 2006).

    Dynamin/RhoA/cortactin afhankelijke endocytose is verantwoordelijk voor de opname van de

    interleukine-2 receptor (Mayor & Pagano, 2007). Als laatste wordt hier nog vernoemd arf6

    afhankelijke endocytose welke ook een dynamine onafhankelijke opnameweg is (Gong et al.,

    2008).

    1.2.1.3 Opname van gencomplexen in de doelcel geschiedt via endocytose

    De manier van opname van gencomplexen is allereerst afhankelijk van het celtype dat de

    gencomplexen moet opnemen. Verder zijn de minst optimale wegen van opname voor onze

    complexen fagocytose en macropinocytose omdat deze vesikels eens geïnternaliseerd in de cel niet

    zuur genoeg worden voor de vrijstelling van de gencomplexen (zie § 1.2.2). De opname van

    gencomplexen kan verder zowel via clathrine afhankelijke als onafhankelijke endocytose

    plaatsvinden. Interactie van gencomplexen met de cel is meestal niet specifiek maar gebaseerd op

    een elektrostatische interactie tussen het gencomplex en de plasmamembraan (Midoux et al., 2008).

    1.2.2 Endosomale escape van polyplexen en dissociatie van nucleïnezuren en het drager-

    polymeer

    Bij polyplexen speelt een sterke buffercapaciteit (rond de pH 6.5) van de kationische drager-

    polymeren dikwijls een belangrijke rol. Deze eigenschap zou namelijk aan de basis liggen van de

    endosomale disruptie. Deze disruptie start met de verzuring van het endosoom waarbij protonen in

    deze endosomen worden binnengepompt. De protonen die binnenkomen in het endosoom worden

    geneutraliseerd door het polymeer want zij gaan binden met het uiterste rechtse tertiaire

    stikstofatoom (Fig. 1.1). Samen met deze protonen komt er ook Cl- en water binnen in het

    endosoom om de elektroneutraliteit en osmolariteit gelijk te houden. Door de neutralisatie van de

    protonen daalt de pH niet in het endosoom en blijft er een instroom van protonen, samen met Cl-

    ionen en water. Dit water zal ervoor zorgen dat het endosoom opzwelt en op een gegeven moment

    zal barsten door de zeer hoge osmotische druk. Het is op dat moment dat de pplx. worden

    vrijgesteld. Dit effect staat in de literatuur bekend als het „proton sponge effect‟ (Boussif et al.,

    1995; Akinc et al., 2005). Na vrijstelling van de gencomplexen in het cytoplasma is het voor een

    succesvolle transfectie nodig dat de nucleïnezuren vrijgesteld worden van hun drager. In het geval

    van CBA ABOL gebeurt dit aan de hand van de besproken cystamine-disulfidebruggen in de

    poly(amido amine)s. Deze disulfidebruggen worden gereduceerd in het cytoplasma door het

  • Inleiding 6

    aanwezige reductans glutathion. Hierdoor wordt de disulfidebrug verbroken en valt het polymeer

    uiteen en wordt het therapeutisch DNA vrijgesteld in het cytoplasma. Deze reductie van de

    disulfidebruggen kan niet plaatsvinden binnen het endosoom omdat er geen thiolaat anionen kunnen

    gevormd worden door de aanwezige lage pH. Deze anionen zijn essentieel voor de reductie (Yang et

    al., 2006). Andere degradeerbare polymeren bevatten dikwijls esterbindingen die intracellulair

    gehydrolyseerd kunnen worden (Lin et al., 2007; Luten et al., 2008).

    1.2.3 Transport in het cytoplasma naar de kern

    Wanneer de gencomplexen zich nog in het intracellulaire vesikel bevinden is het transport van

    de complexen uitsluitend te wijten aan de beweging van de endosomale compartimenten. Deze

    worden getransporteerd via endosomale vesikels die bewegen door het cytoplasma over de

    microtubuli met behulp van de motorproteïnen dyneine, die transport in de richting van de kern

    bevordert, en kinesine, die transport in de richting van de plasmamembraan bevordert (Murray &

    Wolkoff, 2003). Passieve diffusie van endosomale vesikels doorheen het cytoplasma komt bijna niet

    voor daar het cytoplasma vol zit met celorganellen en het actine en microtubuline netwerk en deze

    de diffusie verhinderen (Dauty & Verkman, 2005).

    Naakt DNA kan zowel passief als actief tot aan de kern gebracht worden. Bij actief transport

    wordt voornamelijk gebruik gemaakt van het microtubuline netwerk waarbij het pDNA interageert

    met dyneine dat fungeert als motorproteïne dat zich over de microtubuli kan verplaatsen. Passieve

    diffusie is echter sterk beperkt door het actineskelet en microtubuline netwerk in het cytoplasma die

    de vrije beweging van de plasmiden verhinderen (Vaughan & Dean, 2006).

    1.2.4 Kernmembraan: translocatie naar de kern

    De kernmembraan bestaat uit een dubbele membraan elk bestaand uit een dubbele

    fosfolipidelaag. Op sommige plaatsen bevinden er zich eiwitcomplexen die door beide membranen

    heen lopen en op die manier een verbinding vormen tussen de intra- en extranucleaire ruimte. Deze

    worden de nuclear pore complexes genoemd en spelen een belangrijke en actieve rol bij het

    transport ván en náár de nucleus. Ionen en kleine proteïnen tot 40 kDalton (vb. siRNA is ongeveer

    14 kDa groot) kunnen passief door deze kanalen diffunderen. Voor grotere moleculen is energie en

    een signaalafhankelijk mechanisme nodig. Het is bijgevolg makkelijker om kleine DNA fragmenten

    tot in de kern te brengen dan grote. Voor grote moleculen is een nucleair lokalisatiesignaal nodig.

    De grootste hoeveelheid plasmide DNA krijgt men echter in de kern wanneer de cel deelt. De

    nucleaire membraan wordt dan tijdelijk afgebroken en het plasmide kan bij de nieuwe synthese van

    deze membraan worden ingesloten in de kern. De tijd tussen het vrijstellen van het plasmide uit zijn

  • Inleiding 7

    drager en de celdeling dient dan ook zo klein mogelijk te zijn. Dit om degradatie van het plasmide

    door nucleasen te voorkomen (Van der Aa et al., 2006).

    1.3 STUDIE VAN ENDOCYTOSE VAN NIET-VIRALE GENCOMPLEXEN

    Door bepaalde endocytotische opnamewegen te inhiberen proberen we te achterhalen hoe de

    onderzochte gencomplexen worden opgenomen in eukaryote cellen. Met deze kennis hopen we dan

    nieuwe opportuniteiten te creëren door met lagere dosissen complexen en meer efficiënte

    internalisatie minstens gelijkaardige transfectie-efficiëntie te verkrijgen. De inhibitie van

    endocytotische opnamewegen kan bewerkstelligd worden door enerzijds chemische inhibitoren en

    anderzijds m.b.v. siRNA.

    1.3.1 Merkers voor specifieke opnamewegen

    Om de opname van complexen te beschrijven wordt gebruik gemaakt van specifieke merkers

    voor een bepaalde endosomale opnameweg. Het is beschreven voor deze macromoleculen dat zij

    specifiek door bepaalde opnamewegen zouden worden opgenomen.

    1.3.1.1 Transferrine

    Van transferrine is geweten dat het uitsluitend via clathrine gemedieerde endocytose wordt

    opgenomen. De functie van transferrine is om niet haem ijzerionen in de cel te brengen. De receptor

    voor transferrine bevindt zich uitsluitend in de clathrine gecoate pits in de celmembraan. Na binding

    met de receptor en internalisatie wordt het verder getransporteerd naar de sorting endosomes (Huth

    et al., 2006). Door de verzuring in deze endosomen komt het ijzer vrij van het complex. Het

    transferrine met de receptor wordt nu recycleerd naar de plasmamembraan waar het transferrine zal

    loskomen van de receptor onder invloed van de extracellulaire pH (Widera et al, 2003).

    1.3.1.2 Lactosylceramide

    Lactosylceramide (LacCer) behoort tot de klasse van de glycosfingolipiden. Het wordt

    opgenomen via een caveolae gemedieerd mechanisme en is daardoor een merker voor clathrine

    onafhankelijke en caveolae afhankelijke endocytose (Sharma et al., 2003). De opname is

    afhankelijk van dynamine (Marks et al., 2005). Fluorescent gemerkte analogen kunnen worden

    gebruikt bij de studie van deze opnamewegen (Puri et al., 2001).

  • Inleiding 8

    1.3.1.3 E. coli

    Escherichia coli staat door zijn grootte van ongeveer 1µm bekend als een merker voor

    fagocytose. Het is niet mogelijk dat de bacterie via pinocytose wordt opgenomen door de cel omdat

    deze daar te groot voor is. Voor de studie naar fagocytose wordt fluoresceïne gemerkt E.coli

    gebruikt zodat analyse met flow cytometrie mogelijk is (Wan et al., 1993).

    1.3.1.4 10 kDa Dextraan

    Dextraan is een vertakt polysaccharide dat verschillende moleculaire gewichten kan aannemen

    afhankelijk van zijn grootte. Doordat het niet adsorbeert op het celoppervlak kan het gebruikt

    worden om cultuurmedium fluorescent te labelen als we een dye aan het dextraan bevestigen. Het

    kan dan ook gebruikt worden als merker voor de opname via macropinocytose (zie § 1.2.1.2)

    waarbij vloeistoffen worden opgenomen door de cel (Swanson, 1989).

    1.3.2 Inhibitie van endocytotische opnamewegen m.b.v. chemische inhibitoren

    Chlorpromazine is een molecule die interageert met clathrine. Hierdoor komt clathrine los van

    de plasmamembraan en associeert het met de late endosomen. Het gevolg is dat er geen clathrine

    meer voorhanden is ter hoogte van de plasmamembraan wat CDE onmogelijk maakt aangezien er

    geen coated pits meer gevormd kunnen worden. Chlorpromazine wordt dan ook voornamelijk

    gebruikt voor studies van clathrine gemedieerde endocytose (Wang et al., 1993; Huth et al., 2006;

    Ivanov, 2008).

    CytoD is een molecule die de polymerisatie van het actinenetwerk verhindert. CytoD capteert

    de actinefilamenten waardoor geen assemblage van het netwerk meer mogelijk is en dit uiteindelijk

    leidt tot disassemblage van het netwerk (Sampath & Pollard, 1991). Aangezien het actinenetwerk

    een essentiële rol invult bij fagocytose, macropinocytose, clathrine afhankelijke endocytose en

    caveolae gemedieerde endocytose worden deze opnameroutes geïnhibeerd door cytoD (Connor &

    Schmid, 2003; Gong et al, 2008; Ivanov, 2008).

    Methyl-β-cyclodextrine (mBCD) is een cyclisch heptasaccharide dat complexen vormt met

    cholesterol. Hierdoor wordt er cholesterol uit de plasmamembraan onttrokken (Ivanov, 2008). De

    cholesterolrijke microdomeinen die nodig zijn bij onder andere caveolae gemedieerde endocytose

    en flotilline gemedieerde endocytose verdwijnen (Huth et al., 2006). mBCD blokkeert ook de

    invaginatie van clathrine coated pits en inhibeert ook clathrine gemedieerde endocytose (Rodal et

    al., 1999). Tevens is de afhankelijkheid van cholesterol tijdens macropinocytose reeds beschreven.

    Wanneer cholesterol wordt weggenomen uit de membraan kunnen de membraanprotrusies nodig bij

    macropinocytose niet meer gevormd worden doordat het actinenetwerk zich niet meer kan

  • Inleiding 9

    reorganiseren (Grimmer et al., 2002). Dit alles wijst op het gebrek aan specificiteit van deze

    inhibitor.

    Tyrosine kinases zijn betrokken bij de signaaltransductie van caveolae (via de fosforylatie van

    caveoline-1) en de internalisatie van de caveolaire vesikels. Genisteïne is een inhibitor van tyrosine

    kinases en zal internalisatie van caveolaire vesikels inhiberen. Door de inhibitie van de tyrosine

    kinases wordt ook een lokale disruptie van het actineskelet veroorzaakt en wordt er verhinderd dat

    dynamine op de plaats van de endocytose kan komen. Deze acties zijn echter nodig bij caveolae

    gemedieerde endocytose, welke wordt stilgelegd door genisteïne (Pelkmans & Helenius, 2002;

    Vercauteren et al., 2009).

    Nocodazol bindt intracellulair snel aan de microtubuli subunits. Hierdoor verhindert het zeer

    snel de repolymerisatie van de microtubuli en wat uiteindelijk tot depolymerisatie van dit netwerk

    leidt. Het gevolg is dat er geen microtubuli meer kunnen gevormd worden door de cel (Saunders &

    Limbird, 1997). Doordat er geen microtubuli meer zijn kan het transport van de endosomale

    vesikels niet meer doorgaan. Zo kan geen verzuring optreden van sorting endosome tot late

    endosome (Bayer et al., 1998). Het is voornamelijk de vrijstelling uit de endosomen die wordt

    verhinderd.

    Dynasore is een niet competitieve inhibitor die de GTPase activiteit van dynamine (waarbij

    guanosinetrifosfaat wordt gehydrolyseerd) inhibeert. Ook inhibeert dynasore de zelfassemblage van

    dynamine wat voor een verminderde activiteit van dynamine zal zorgen. De graad van inhibitie is

    dosisafhankelijk. Het dynamine is essentieel voor de afsnoering van de vesikels bij clathrine

    gemedieerde endocytose en caveolae gemedieerde endocytose (Gong et al., 2008). Dynamine komt

    ook tussen bij fagocytose (Connor & Schmid, 2003) en sommige CIE opnamewegen zoals Rho A

    afhankelijke endocytose (Gong et al., 2008). Al deze opnamewegen worden bijgevolg stilgelegd

    door dynasore. Wat betreft flotilline afhankelijke endocytose bestaat er twijfel over de

    afhankelijkheid van dynamine voor deze opnameweg (Macia et al., 2006).

    Bafilomycine A1 is een molecule die de verzuring van de endosomen en de lysosomen

    verhindert. Het is een inhibitor die niet specifiek de opname verhindert. De verzuring wordt

    verhinderd doordat bafilomycine A1 een vacuolaire adenosinetrifosfaat-ase (ATPase) stillegt. Dit

    enzym pompt in normale omstandigheden protonen binnen in de celorganellen die verzuurd worden

    waarbij ATP wordt verbruikt. Dit binnenpompen van protonen speelt een belangrijke rol bij de

    vrijstelling van de polyplexen uit de endosomen. Het is voornamelijk de endosomale vrijstelling die

    verhinderd wordt en niet de endocytose (Crider et al., 1994; Bayer et al., 1998).

  • Inleiding 10

    TABEL 1.1 : OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE INHIBITOREN EN DE OPNAMEWEGEN DIE ZE

    INHIBEREN. CDE= CLATHRINE AFHANKELIJKE ENDOCYTOSE, CIE= CLATHRINE EN CAVEOLINE

    ONAFHANKELIJKE ENDOCYTOSE, MP= MACROPINOCYTOSE

    Inhibitor Endocytotische opnamewegen die geïnhibeerd

    worden

    Chlorpromazine CDE

    Cytochalasine D (cytoD) CDE, Caveolae gemedieerde endocytose, MP,

    fagocytose en sommige CIE

    Methyl-β-cyclodextrine Cholesterol afhankelijke endocytose

    Genisteine Caveolae-gemedieerde endocytose

    Nocodazol /

    Dynasore CDE, caveolae-gemedieerde endocytose,

    fagocytose en sommige CIE

    Bafilomycine A1 /

    1.3.3 Inhibitie van endocytotische opnamewegen m.b.v. siRNA

    siRNA is een kleine (slechts 21 nucleotiden lang) dubbelstrengige ribonucleic acid (RNA)

    molecule (Fig. 1.3A). Wanneer deze in de cel wordt gebracht zal ze, net zoals dat het geval is bij

    viraal dubbelstrengig RNA, worden gesplitst in 2 enkelstrengige stukken door DICER (een

    endonuclease). Eén van de twee enkelstrengige RNA moleculen wordt gebonden in het RNA

    induced silencing complex (RISC) en is complementair met het messenger ribonucleic acid

    (mRNA) dat codeert voor het eiwit dat we willen downreguleren (Fig. 1.3B). Dit RNA zal door

    complementariteit met elkaar gaan binden. De cel zal hierna weer herkennen dat er dubbelstrengig

    RNA aanwezig is en zal dit als vreemd beschouwen. Het argonaut 2 (Ago 2) eiwit, dat een deel is

    van het RISC, zal vervolgens knippen in de mRNA molecule. Hierdoor verliest het mRNA zijn

    polyadenosinestaart en het 5‟ cap uiteinde die normaal zorgen voor de stabiliteit van de molecule in

    het cytoplasma. Het gevolg hiervan is dat het mRNA zal worden afgebroken door de aanwezige

    RNAses in het cytoplasma. We kunnen van deze strategie gebruik maken om de expressie van een

    specifiek gen stil te leggen door siRNA dat complementaire sequenties tegen het doeleiwit mRNA

    bevat, in de cel te brengen. De downregulatie van het proteïne hangt niet alleen af van de afbraak

    van het mRNA maar ook van de halfwaardetijd van het eiwit. Bij een eiwit met een korte

    halfwaardetijd zullen de effecten van de downregulatie sneller optreden (Kurreck J, 2009).

  • Inleiding 11

    FIGUUR 1.3: STRUCTUUR SIRNA EN SCHEMATISCHE

    VOORSTELLING RNA INTERFERENCE (RNAi) A: HIER

    ZIEN WE DAT ER 19 NUCLEOTIDEN COMPLEMENTAIR

    ZIJN MET ELKAAR EN DAT ER AAN ELKE ZIJDE 2

    NUCLEOTIDEN “OVERHANG” IS. ER IS OOK AANGEDUID

    WAAR HET RNA ZAL GESPLITST WORDEN. B: HET SIRNA

    KOMT BINNEN IN DE CEL EN KOMT TERECHT IN HET RISC

    LOADING COMPLEX (RLC). HIERBIJ WORDT DE SENSE

    STRENG VAN HET RNA VERWIJDERD. DE ANTISENSE

    STRENG WORDT VERVOLGENS DOORGEGEVEN AAN HET

    RISC COMPLEX. DIT RISC WORDT DOOR DE ANTISENSE

    STRENG GELEID TOT BIJ HET MRNA WAAR ER DAN DOOR

    COMPLEMENTARITEIT WORDT GEBONDEN. VERVOLGENS WORDT DIT DUBBELSTRENGIG STUK

    GEKLIEFD DOOR HET AGO2 EIWIT (KURRECK J, 2009).

    1.4 KLINISCHE CONTEXT

    De studies in dit project worden uitgevoerd op cellen van het retinale pigment epithelium (RPE

    cellen). Dit is een monolaag van gepigmenteerde, gepolariseerde epitheelcellen die deel uitmaken

    van de bloed/retina barrière. Ze liggen met hun apicale membraan aan tegen de fotoreceptoren en

    met hun basolaterale membraan tegen het Bruch‟s membraan (Fig. 1.4). Dit Bruch‟s membraan

    scheidt de RPE cellen af van het gefenestreerde endothelium van de choriocapillaris. De cellen zijn

    lateraal met elkaar verbonden via tight junctions zodat slechts weinig moleculen tussen de cellen

    door tot bij de fotoreceptoren kunnen diffunderen (Strauss, 2005).

    FIGUUR 1.4: ANATOMIE VAN HET OOG.

    HET RETINAAL PIGMENT EPITHELIUM IS DE

    LAAG CELLEN VAN DE RETINA DIE HET

    DICHTST LIGT BIJ DE CHORIOIDEA (KENNIS

    P., 2008)

    Deze RPE cellen nemen nutriënten zoals vetzuren, glucose en retinol op uit het bloed en geven

    deze af onder de vorm van o.a. retinal aan de fotoreceptoren. De RPE cellen zijn ook

    verantwoordelijk voor de ionsamenstelling in de subretinale ruimte wat belangrijk is voor de

    exciteerbaarheid van de fotoreceptoren. Daarnaast fagocyteren de RPE cellen de buitenste

    segmenten van de fotoreceptorcellen en voeren dit af. Ionen, water en metabolische eindproducten

    worden door de RPE cellen van de fotoreceptorcellen naar het bloed gebracht. RPE cellen scheiden

    ook een aantal groeifactoren af die zorgen voor het behoud van de structuur van de choriocapillaris

    en de fotoreceptorcellen. Een verlies van één van de functies van de retinale cellen kan leiden tot

    degeneratie van de retina, verlies van de visuele functie en uiteindelijk blindheid (Strauss, 2005).

  • Inleiding 12

    Er zijn heel wat genetische defecten mogelijk in deze cellen die dan de oorzaak zijn van

    verschillende ziekten zoals vb retinitis pigmentosa, age related macular degeneration (AMD),…

    AMD is een ziekte die leidt tot onomkeerbaar zichtverlies. De ziekte wordt gekenmerkt door het

    vormen van drusen welke afzettingen zijn van amorf materiaal tussen de RPE cellen en het Bruch‟s

    membraan. De vorming van deze drusen blijkt genetisch te zijn voorbestemd. Ook ontstaat er basaal

    een opstapeling van niet afgebroken materiaal die door de RPE cellen wordt uitgescheiden. Dit

    belet het transport van voedingsstoffen van en naar de RPE cellen vanuit de choriocapillaris. Verder

    wordt de ziekte ook nog gekenmerkt door neovascularisatie ter hoogte van de choriocapillaris

    (Nowak, 2006). Vele genetische defecten kunnen aan de oorsprong liggen van retinitis pigmentosa.

    Deze leiden allen tot stoornissen in het retinaal pigment epithelium. Door een accumulatie van

    afvalstoffen wordt de retina verstoord (Berson, 1993). Naast de betrokkenheid bij vele genetische

    ziekten, winnen deze cellen aan interesse als potentieel target voor gentherapie omwille van hun rol

    in de secretie van essentiële groeifactoren. RPE cellen fungeren als een secretieplatform die

    therapeutische getransfecteerde eiwitten kunnen aanmaken en uitscheiden en op die manier lokaal

    in de retina een geneesmiddel kunnen vrijstellen. Dit alles maakt van deze cellen een interessant

    doel voor gentherapie (Strauss, 2005).

    Er wordt in dit project gebruik gemaakt van een model-cellijn nl. de ARPE 19 cellen. Deze

    continue cellijn werd bekomen in 1986 uit de ogen van een 19-jarig slachtoffer van een

    verkeersongeval (Dunn et al., 1996). In enkele gevallen maken we ook gebruik van D407 RPE

    cellijn. Het is een spontaan getransformeerde cellijn die werd bekomen uit een primaire cultuur van

    humane RPE cellen (Davis et al., 1995).

  • Doelstellingen 13

    2. DOELSTELLINGEN

    In het kader van gentherapie wordt gebruik gemaakt van vectoren om therapeutisch DNA te

    verpakken, dit ter bescherming en aflevering van het DNA aan de doelcel. Deze vectoren moeten

    aan specifieke eigenschappen voldoen om de extra- en intracellulaire barrières te overwinnen. Eén

    van de barrières die moet worden overwonnen is de opname (endocytose) van de complexen in de

    doelcellen. Hoewel virale vectoren tot nog toe het meest efficiënt zijn, wordt er niettemin veel

    onderzoek gedaan naar niet-virale vectoren, zoals polymeren en lipiden, die veiliger zijn en

    gemakkelijker te produceren. In deze thesis wordt als niet-virale drager gekozen voor het

    bioreduceerbare polymeer cystaminebisacrylamide 4-amino-1-butanol (CBA ABOL). Dit

    kationische polymeer kan spontaan complexen vormen van typisch 100 nm groot met plasmide

    DNA. Concreet zal de opname onderzocht worden van deze complexen in doelcellen van het

    retinaal pigment epithelium (RPE). RPE cellen bevinden zich helemaal achteraan het oog als laatste

    cellaag van de retina. Ze zijn een interessant doelwit voor oculaire gentherapie aangezien deze

    cellen dikwijls genetische defecten bevatten en tegelijk ook een secretieplatform kunnen zijn van

    therapeutisch getransfecteerde eiwitten. In een finale applicatie zou men de gencomplexen kunnen

    toedienen via subretinale injectie. De eerstvolgende stappen in het verdere transfectiepad zijn dan

    de aanhechting en internalisatie van de complexen in de RPE cellen. Om deze beide aspecten in

    detail te kunnen bestuderen, maken we gebruik van een in vitro model-cellijn van het RPE.

    Aangezien er veel verschillende endocytotische opnamewegen zijn in een cel willen we o.a.

    uitmaken welke van deze opnamewegen door de complexen gebruikt worden om binnen te komen

    in de cel. Alvorens we de opname kunnen bestuderen zullen we eerst de complexen karakteriseren

    (grootte en oppervlaktelading) en zullen we het transfectie-protocol met deze complexen

    optimaliseren (o.a. incubatietijd met de complexen, tijdstip van endosomale vrijstelling en tijdstip

    van hoogste transgene expressie). In de feitelijke studie naar de endocytose van de CBA ABOL

    pplx. gaan we de strategie hanteren om selectief endocytotische opnamewegen te inhiberen,

    enerzijds met chemische inhibitoren, anderzijds met siRNA. Deze zijn gericht tegen eiwitten die

    specifiek bij een bepaalde endocytotische opnameweg betrokken zijn. Op die manier zullen we het

    aandeel van de verschillende betrokken opnamewegen in de internalisatie van de complexen in RPE

    cellen evalueren. In eerste instantie gaan we we controle-experimenten uitvoeren om na te gaan

    welke opnamewegen specifiek worden geïnhibeerd door deze moleculen. In tweede instantie zullen

    we daadwerkelijk de opname en ook de transfectie-efficiëntie van de complexen bestuderen na

    toepassing van deze inhibitie-protocols. Dit zal ons stap voor stap eigenschappen onthullen van de

    endocytotische opnameweg(en) die betrokken zijn bij de internalisatie van CBA ABOL-DNA

    complexen in RPE cellen.

  • Materialen en methoden 14

    3. MATERIALEN EN METHODEN

    3.1 BUFFERS EN MEDIA

    Cultuurmedium voor ARPE-19 en D407

    - Dulbecco‟s Modified Eagle Medium (DMEM) F12 (Invitrogen, Merelbeke, België)

    - 10% Fetal bovine serum (FBS) (Invitrogen, Merelbeke, België)

    - 1% penicilline-streptomycine (100 U/ml Penicillin & 100 μg/ml Streptomycin)

    (Invitrogen, Merelbeke, België)

    - 1% 2 mM L-glutamine (Invitrogen, Merelbeke, België)

    Hepes (4-(2-hydroxyethyl)-1-piperazineethanesulfonic acid) buffer

    - 20 mM Hepes (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    - Breng op pH 7,4 met 4M NaOH (VWR, Leuven, België)

    Flow buffer

    - 1% Bovine Serum Albumine (BSA) (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    - 0,1% Natrium azide (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    - In Phosphate Buffered Saline (PBS) (Invitrogen, Merelbeke, België)

    Super broth medium (LB medium) (500ml)

    - 2.5g NaCl (Merck, Overijse, België)

    - 10g Yeast extract (Lab M Limited, Lancashire, United Kingdom)

    - 16g Tryptone (Lab M Limited, Lancashire, United Kingdom)

    - 5 ml NaOH (1M) (VWR, Leuven, België)

    Acid wash buffer

    - 0,2 M ijsazijn (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    - 0,2 M NaCl (Riedel de Haën, Seelze, Duitsland)

    - pH 2,5

    HMEM-G+I

    - MEM zonder glucose (Invitrogen, Merelbeke, België)

    - Hepes gebufferd (20mM) (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    - 5 mM natriumazide (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    Back exchange buffer

    - HMEM-G+I

    - 5% defatted Bovine Serum Albumine (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    Lysis buffer

    - 50 mM Tris base (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    - 150 mM NaCl (Riedel de Haën, Seelze, Duitsland)

  • Materialen en methoden 15

    - 1% Triton X-100 (Sigma Aldrich, Bornem, België)

    - pH 8

    - per 10 ml: 1 tablet protease inhibitoren (Complete mini protease inhibitor tablets, Roche,

    Vilvoorde, België)

    3.2 CELKWEEK

    De cellijnen D407 (University of South Carolina School of Medicine, Columbia, USA) en

    ARPE-19 (ATCC LGC Standards, Teddington, UK) worden opgekweekt in cultuurmedium (zie §

    3.1) in weefselcultuurflessen. Deze worden in een incubator bij 37°C en 5% CO2 geplaatst.

    Om de cellen in cultuur te houden mogen de cellen in principe niet meer dan 80-90% confluent

    zijn (dit is wanneer 80-90% van het oppervlak van de weefselcultuurfles is ingenomen door cellen).

    Hiervoor worden bijgevolg de cellen losgemaakt en een deel van de cellen overgebracht in een

    nieuwe cultuurfles. De procedure begint met een wasstap met PBS zonder Ca2+

    en zonder Mg2+

    (dit

    omdat hierdoor reeds Ca2+

    en Mg2+

    worden onttrokken van de celadhesiemoleculen zoals de

    cadherines die Ca2+

    nodig hebben in hun functie) om de dode cellen weg te wassen. Vervolgens

    wordt 0,05% trypsine/ 0,02% EDTA (Invitrogen, Merelbeke, België) toegevoegd (EDTA zit hierbij

    omdat dit divalente kationen zal onttrekken aan de celadhesiemoleculen waardoor de cellen sneller

    los zullen komen) en dit laten we enkele minuten inwerken tot de cellen los zitten. Als de cellen los

    zitten wordt de werking van het trypsine stilgelegd door cultuurmedium toe te voegen (trypsine

    inhibitoren in serum). In een volgende stap worden de cellen gecentrifugeerd in een swing-out

    centrifuge (7 min bij 300g) en geresuspendeerd in een nieuwe hoeveelheid cultuurmedium. Hierna

    kan de celconcentratie in deze celsuspensie worden geteld met behulp van trypaanblauw (0,4%,

    Sigma Aldrich, Bornem, België) en een Bürker telkamer. Trypaanblauw kan enkel binnendringen in

    dode cellen waardoor tijdens deze telling een onderscheid kan worden gemaakt tussen dode en

    levende cellen. Na deze telling worden de cellen in een nieuwe cultuurfles gebracht (27000

    cellen/cm²) en worden ze opnieuw opgekweekt bij 37°C tot opnieuw een confluente cultuur wordt

    bekomen.

    3.3 ISOLATIE VAN pDNA

    3.3.1 Gebruikte pDNA’s

    De pDNA‟s waarmee in deze thesis worden gewerkt zijn het gwiz-GFP plasmide (Aldevron,

    Fargo, USA), het EGFPN-1 plasmide (Clontech, Saint-Germain-en-Laye, Frankrijk) en het

    pGL4.13 plasmide (Promega, Leiden, Nederland) (Fig. 3.1). Deze eerste twee coderen voor het

  • Materialen en methoden 16

    green fluorescent proteïn (GFP). De laatste zorgt voor de expressie van luciferase. In elk van de drie

    gevallen gaat het hier over reportereiwitten.

    FIGUUR 3.1 VERSCHILLENDE PLASMIDEN GEBRUIKT IN DEZE THESIS. A HET GWIZ GFP PLASMIDE,

    B HET EGFPN1 PLASMIDE C HET PGL4.13 PLASMIDE. A EN B GEVEN AANLEIDING TOT HET

    FLUORESCENTE GFP. C GEEFT AANLEIDING TOT LUCIFERASE, EEN NIET FLUORESCENT EIWIT.

    (http://www.genlantis.com/objects/catalog/Product/extras/P040400.pdf,

    http://www.pkclab.org/PKC/vector/pEGFPN1.pdf,

    http://www.promega.com/catalog/catalogproducts.aspx?categoryname=productleaf_1627&ckt=1)

    3.3.2 Opzuivering pDNA

    Om grote hoeveelheden pDNA op te zuiveren wordt gebruik gemaakt van Qiafilter plasmid

    giga kit (Qiagen, Venlo, Nederland). Hittecompetente DH10B E. coli bacteriën (Promega, Leiden,

    Nederland) die getransformeerd zijn met pDNA van interesse worden opgekweekt in LB-medium in

    aanwezigheid van het juiste antibioticum (kanamycine (Calbiochem, Nottingham, UK) in geval van

    gwiz GFP of EGFPN1 en ampicilline (Duchefa Biochemie, Haarlem, Nederland) in geval van

    pGL4.13). Na een nacht incubatie in LB-medium (zie § 3.1) bij 37°C onder constant schudden,

    wordt de cultuur gecentrifugeerd (15 min bij 4°C en 6000 × g) waardoor de getransformeerde

    bacteriën geconcentreerd in de pellet kunnen teruggevonden worden. Vervolgens worden de

    bacteriën geresuspendeerd en gelyseerd met bovenvernoemde kit. Het lysaat dat hierdoor wordt

    bekomen, wordt gefilterd om het celdebris te verwijderen van het pDNA dat zich in de waterige

    oplossing bevindt. In een volgende stap wordt de waterige oplossing op een kationische kolom

    gebracht waarop het pDNA zal worden gebonden. Na enkele wasstappen wordt het pDNA dan van

    de kolom gehaald en geprecipiteerd met isopropanol en 70% ethanol. Daarna wordt het pDNA

    geconcentreerd in Hepes buffer.

    De concentratie van het opgezuiverd pDNA wordt bepaald met behulp van de Biochrom 4060

    Spectrofotometer (Pharmacia LKB, Uppsala, Zweden). Hiervoor wordt een 1/50 verdunning

    gemaakt van het pDNA in Hepes buffer en wordt de absorbantie gemeten bij 260 nm. Daarna kan

    de concentratie worden berekend aangezien een absorbantie van 1 bij 260 nm overeenkomt met 50

  • Materialen en methoden 17

    µg dubbelstrengig DNA per ml. De opgezuiverde pDNA oplossing wordt vervolgens aangelengd

    met Hepes buffer tot een concentratie van 1 µg/µl.

    3.4 OPZUIVERING VAN MRNA

    De opzuivering begint met het extra opzuiveren van plasmide DNA m.b.v. QIAquick PCR

    purification kit (Qiagen, Venlo, Nederland). Hiervoor wordt kortweg telkens 12 µg plasmide

    (pGEM4Z-GFP-A64 voor GFP) per kolommetje gebonden, gewassen en geëlueerd in 30 µl

    nuclease vrij water (Applied Biosystems/Ambion, Austin, USA).

    In de volgende stap wordt het pDNA overnacht gelineariseerd bij 37°C. Hiervoor wordt 28 µl

    van de pDNA oplossing, na de beschreven opzuivering, 6 µl nucleasevrij water, 4 µl appropriate

    buffer en 2 µl restrictie enzym (Spel voor GFP plasmide) samengevoegd. Hierna wordt het

    gelineariseerde pDNA opnieuw opgezuiverd met de QIAquick PCR purification kit. Hierna wordt

    het gelineariseerde pDNA opnieuw opgezuiverd met de hierboven beschreven QIAquick PCR

    purification kit en finaal geresuspendeerd in 20 µl nuclease vrij water. Ter desactivatie van RNasen

    wordt er nog 1 U/µl RNase inhibitor toegevoegd.

    Tenslotte volgt de eigenlijke productie van in vitro overgeschreven mRNA. Daarvoor wordt

    gebruik gemaakt van de T7 mMessage kit for in vitro transcription of capped mRNA (Applied

    Biosystems/Ambion, Austin, USA). In een eerste stap wordt 6 µl buffer, 30 µl nucleotide mix, 10 µl

    nucleasevrij water, 9 µl gelineariseerd plasmide (cfr. vorige paragraaf) en 5 µl T7 RNA polymerase

    samengevoegd en gedurende 3u geïncubeerd bij 37°C. Vervolgens wordt er 3 µl DNase toegevoegd

    voor 10-15 min, waarna het mRNA wordt geprecipiteerd door toevoeging van 30 µl nucleasevrij

    water en 25 µl LiCl precipitation solution en een 2u durende incubatie bij -20°C. Na

    centrifugatie (15 min bij 4°C aan 14000rpm) wordt het supernatans verwijderd en wordt de mRNA

    pellet gewassen met 1 ml 70% ethanol. Tenslotte wordt de mRNA pellet geresuspendeerd in

    nucleasevrij water met 1 U/ml RNase inhibitor tot een concentratie van 1 µg/µl (abs260=1 ~40 µg/ml

    enkelstrengig mRNA).

    3.5 FLUORESCENT MERKEN VAN DNA: LABELLING MET YOYO®-1 IODIDE

    “YOYO®-1 iodide (excitatie = 491, emissie = 509, Invitrogen, Merelbeke, België) behoort tot

    de dimere cyanine kleurstoffen. Het heeft een zeer hoge affiniteit voor de nucleïnezuren en toont na

    intercalatie (stabiele interactie) in dubbelstrengige nucleïnezuren 100 tot 1000 keer meer

    fluorescentie. Voor het fluorescent merken van het pDNA wordt YOYO®-1

    toegevoegd aan het

    DNA in een verhouding van 1 molecule per 10 baseparen gedurende 1u. Voor het maken van 10 μg

    gemerkt pDNA komt dit praktisch overeen met het toevoegen van 50 μl 0,2 μg/μl pDNA bij 150 μl

  • Materialen en methoden 18

    10 μM YOYO®-1 oplossing.” (Kennis, 2008) In een volgende stap wordt het gelabelde pDNA

    opgezuiverd van niet geïntercaleerd YOYO®-1 iodide. Dit doen we door 0,1 volumes 5 M NaCl

    (Riedel de Haën, Seelze, Duitsland) en 2 volumes ijskoude ethanol (100%) (Sigma Aldrich,

    Bornem, België) toe te voegen aan het YOYO®-1 pDNA mengsel. Dit mengsel wordt dan 30 min

    bij -80°C geplaatst en dan 10 min afgecentrifugeerd bij 14000 rpm. De pellet van fluorescent

    gelabeld DNA wordt geresuspendeerd met Hepesbuffer (zie § 3.1) tot een concentratie van 1 µg/µl.

    3.6 AANMAAK VAN GENCOMPLEXEN

    3.6.1 Aanmaak van CBA ABOL complexen

    De CBA ABOL polyplexen worden spontaan gevormd door elektrostatische

    aantrekkingskrachten wanneer we het pDNA of mRNA en het kationische CBA ABOL polymeer

    (Research Group on Polymer Chemistry and BioMaterials, universiteit van Twente, Nederland)

    samenbrengen in Hepes buffer. In de praktijk komt het erop neer dat we 100 µl CBA ABOL

    stockoplossing (5 mg/ml) verdunnen in 733 µl Hepes buffer. Het pDNA of mRNA wordt 20 maal

    verdund in Hepes (10 µl pDNA of mRNA stockoplossing van 1 µg/µl wordt toegevoegd aan 190 µl

    Hepes). In een volgende stap wordt 800 µl van de polymeerverdunning toegevoegd aan de pDNA

    of mRNA oplossing, er wordt 10 seconden gevortext en daarna laten we de polyplexen zich

    gedurende 30 minuten vormen. Om polyplexen fluorescent te merken wordt er gebruik gemaakt van

    pDNA dat YOYO®-1 is gelabeld.

    3.6.2 Aanmaak van siRNA lipoplexen

    TABEL 3.1 OVERZICHT VAN SEQUENTIE VAN GEBRUIKTE SIRNA’S. ALLE SIRNA‟S WERDEN

    GELEVERD DOOR DHARMACON, LAFAYETTE, USA BEHALVE PGL3 DAT WERD GELEVERD DOOR

    EUROGENTEC, SERAING, BELGIË

    siRNA

    tegen

    Sequentie siRNA

    tegen

    Sequentie

    CHC UAAUCCAAUUCGAAGACCAAU FLO1 AGAUGCACGGAUUGGAGAA

    CAV1 CUAAACACCUCAACGAUGA

    GCAAAUACGUAGACUCGGA

    GCAGUUGUACCAUGCAUUA

    GCAUCAACUUGCAGAAAGA

    DNM2 GGCCCUACGUAGCAAACUA

    GAGAUCAGGUGGACACUCU

    CCGAAUCAAUCGCAUCUUC

    GAGCGAAUCGUCACCACUU

    pGL3 CUUACGCUGAGUACUUCG

    In deze thesis wordt gebruik gemaakt van 4 verschillende siRNA‟s tegen 4 verschillende

    proteïnen die een belangrijke rol spelen in de endocytotische processen in een cel. Deze zijn

  • Materialen en methoden 19

    clathrine heavy chain (CHC), caveoline-1 (CAV1), dynamine-2 (DNM2) en flotilline-1 (FLO1).

    Voor de siRNA‟s CAV1 en DNM2 wordt gebruik gemaakt van een pool met 4 sequenties, terwijl

    voor de andere een specifieke sequentie wordt besteld. Voor de negatieve en positieve controles

    wordt gebruik gemaakt van het siRNA pGL3. Dit siRNA heeft luciferase als target wat niet in deze

    cellen voorkomt en kan dan ook als mock gebruikt worden.

    Voor de productie van siRNA complexen wordt gebruik gemaakt van RNAiMAX

    Lipofectamine (Invitrogen, Merelbeke, België). Eerst wordt 7 µl RNAiMAX verdund in 243 µl

    OptiMEM. Dit laten we 10 min incuberen bij kamertemperatuur. Ondertussen verdunnen we de

    siRNA stock (50 µM) in OptiMEM zodat in totaal 250 µl wordt bekomen. Hoeveel siRNA gebruikt

    wordt hangt af van de concentratie die we op de cellen wensen aan te brengen. Voor de

    downregulatie van CHC wordt een concentratie van 50 pmol per well in een 6 well plaat gebruikt

    (uiteindelijke concentratie in de well = 16.6 nM). Voor de downregulatie van CAV1, DNM2 en

    FLO1 wordt een concentratie van 150 pmol per well in een 6 well plaat gebruikt. Voor de negatieve

    en positieve controles wordt gebruik gemaakt van mock siRNA (pGL3) bij een concentratie van 50

    pmol. De siRNA verdunning wordt aan de RNAiMAX toegevoegd en er wordt zacht op en neer

    gepipetteerd. Dit laten we 20 tot 30 min incuberen bij kamertemperatuur.

    3.6.3 Aanmaak van DNA lipoplexen

    Voor de productie van lipoplexen (lplx.) wordt gebruik gemaakt van Lipofectamine 2000

    (Invitrogen, Merelbeke, België). De Lipofectamine 2000 wordt eerst 1:25 verdund in OptiMEM

    (Invitrogen, Merelbeke, België). Dit laten we dan 5 min incuberen bij kamertemperatuur zoals

    beschreven in de instructies van de producent. Ondertussen wordt het pDNA 1:50 verdund in

    OptiMEM. Vervolgens wordt 750 µl Lipofectamine verdunning bij 750 µl pDNA verdunning

    gevoegd en wordt het geheel 20 min geïncubeerd bij kamertemperatuur. De complexen zijn tot 6u

    na aanmaak stabiel.

    3.6.4 Aanmaak van lPEI DNA complexen

    Voor de aanmaak van lPEI complexen maken we gebruik van het commerciële Exgen 500

    (Fermentas GmbH, St. Leon-Rot, Duitsland). Eerst wordt 5 µl pDNA stock oplossing (1 µg/µl)

    toegevoegd aan 495 µl 150 mM NaCl. Dit wordt vervolgens zeer goed gemengd. Daarna wordt 19,8

    µl Exgen 500 toegevoegd aan deze pDNA verdunning. We vortexen 10 sec en laten het geheel 10

    min staan bij kamertemperatuur voor gebruik.

  • Materialen en methoden 20

    3.7 KARAKTERISATIE VAN GENCOMPLEXEN MET BEHULP VAN DYNAMISCHE

    LICHTVERSTROOIING

    3.7.1 Bepaling van de deeltjesgrootte

    “DLS of „Dynamic Light Scattering‟ is een techniek waarmee men de grootte van nanopartikels

    kan meten. Het principe van DLS steunt op het verband tussen de hydrodynamische diameter van

    de nanopartikels en de snelheid van hun Brownse beweging. Hoe kleiner een deeltje is, hoe sneller

    zijn Brownse beweging zal zijn. Als een laserstraal (633 nm, He-Ne laser, vermogen tot 2 mW)

    door de suspensie van nanoscopische partikels wordt gestuurd, dan gaan de partikels in het staal het

    licht verstrooien, waardoor de detector (Avalanche Photodiode), die het verstrooide licht onder een

    hoek van ongeveer 160° waarneemt, fluctuaties in lichtintensiteit meet. De frequentie van deze

    fluctuaties, wordt bepaald door de snelheid waarmee de deeltjes doorheen de laserstraal passeren en

    door de snelheid van hun Brownse beweging. Deze is niet alleen afhankelijk van de

    hydrodynamische diameter van de nanopartikels maar ook van de viscositeit, dichtheid en

    temperatuur van het medium. Vervolgens wordt er een autocorrelatiecurve opgesteld waaraan een

    vergelijking wordt gefit waaruit vervolgens de diffusiecoëfficiënt kan berekend worden. De

    hydrodynamische diameter wordt uiteindelijk berekend aan de hand van de Stokes-Einstein

    vergelijking:

    Waarin d(H) = hydrodynamische diameter (m), k = constante van Boltzmann (1,38 . 10-23 JK-1), T

    = temperatuur (K), η = viscositeit (Pa.s) en D = diffusiecoëfficiënt (m²/s).” (Kennis, 2008)

    De gemiddelde hydrodynamische diameter wordt bepaald met de Zetasizer Nano ZS (Malvern,

    Worcestershire, UK). Alle voorbereidingen gebeuren in een laminaire airflow kast omdat eventueel

    stof in de suspensie ook licht verstrooit, hetgeen aanleiding zou geven tot foutieve resultaten. Voor

    de bepaling van de grootte van de CBA ABOL polyplexen worden deze onverdund na aanmaak in

    Hepes gemeten.

    3.7.2 Bepaling van de zeta potentiaal

    De zeta potentiaal is de maat voor de oppervlaktelading van de partikels. De eerste laag van

    ionen rond een partikel, die men de Stern laag noemt, is een laag van ionen die zeer sterk op het

    oppervlak van het partikel zijn gebonden. De volgende laag is een meer diffuse laag waarbij de

    ionen niet zeer sterk gebonden zijn. In deze laag blijft de netto hoeveelheid ionen wel steeds gelijk.

    De ionen binnen deze lagen bewegen mee met het partikel. De ladingspotentiaal die heerst op deze

    tweede laag noemt men de zeta potentiaal. De grootte van de zeta potentiaal geeft de mate weer van

  • Materialen en methoden 21

    stabiliteit van het partikel in een colloïdale oplossing. Als partikels een grote zeta poteniaal hebben

    zal er minder neiging zijn tot flocculatie van de partikels.

    De zeta potentiaal wordt gemeten met Zetasizer Nano ZS (Malvern, Worcestershire, UK). Met

    het toestel wordt de elektroforetische mobiliteit van de partikels gemeten. Dit is de snelheid van de

    partikels wanneer een elektrisch veld wordt aangelegd.

    Over de 2 elektroden in de zetacel wordt een potentiaal aangebracht. Hierdoor gaan de partikels

    bewegen naar de pool met de omgekeerde lading (+ partikels bewegen naar de – pool). Vervolgens

    wordt er laserlicht door het staal gestuurd. Het licht zal door de partikels verstrooid worden onder

    een hoek van 17° en zo op de detector terecht komen. De intensiteit van het verstrooide licht zal

    fluctueren waarbij de frequentie van de fluctuaties afhankelijk is van de snelheid van de deeltjes. Zo

    wordt de elektroforetische mobiliteit bepaald en kan de zeta potentiaal worden berekend. Ook hier

    wordt het staal voorbereid in een laminaire airflow kast om stof te vermijden.

    3.8 TRANSFECTIE MET DE GENCOMPLEXEN EN AAV

    3.8.1 Transfectie met CBA ABOL polyplexen

    400 µl complexoplossing (zie § 3.6.1) (met gwiz GFP pDNA, voor de negatieve controle

    pGL4.13 pDNA) wordt toegevoegd aan 1600 µl OptiMEM wanneer wordt getransfecteerd in een 6

    well plaat. Na 2u worden de complexen weggewassen en wordt er cultuurmedium op het plaatje

    gebracht. Na 24u wordt de transfectie uitgelezen met de flow cytometer (zie § 3.10). Hierbij wordt

    de cel-geassocieerde fluorescentie van 30000 cellen gemeten. De drempelwaarde voor deze emissie

    wordt via de negatieve controle ingesteld op 0,5%. Er kan van cellen die een hogere fluorescentie

    vertonen dan deze drempelwaarde met 99,5% zekerheid gezegd worden dat deze een significant

    hogere fluorescentie vertonen dan de negatieve controle. Fluorescentie wordt als een maat voor

    transfectie gezien daar het GFP enkel wordt aangemaakt in cellen waarvan het plasmide tot in de

    kern in geraakt en dit de essentie van transfectie is. Voor transfectie wordt dan ook steeds het

    genormaliseerde % fluorescente cellen uitgezet omdat dit een maat is voor het aantal cellen dat GFP

    aanmaakt en positief getransfecteerd is.

    3.8.2 Transfectie met siRNA lipoplexen

    500 µl lipoplexen (zie § 3.6.2) worden toegevoegd aan 2,5 ml cultuurmedium op de cellen in

    een 6 well plaat. Er worden ook steeds cellen getransfecteerd met pGL3 siRNA want deze zullen

    worden gebruikt als positieve en negatieve controle. Na 4u incubatie wordt er cultuurmedium op de

    cellen gebracht. Na 24u worden de cellen gesplitst in nieuwe wells (1/3 van de oorspronkelijke well

  • Materialen en methoden 22

    wordt in een nieuwe well gedaan) omdat er anders een te hoge confluentie is voor de verdere

    experimenten. 48u na transfectie kunnen experimenten worden aangevat.

    3.8.3 Transductie met AAV

    5 µl van de adeno geassocieerd virus (AAV) stock oplossing (109

    PFU/ml) wordt samen met 2

    ml OptiMEM op de cellen gebracht (in deze studie wordt dit op cellen gebracht die behandeld zijn

    met siRNA). Het gaat hier om AAV met GFP in de cassette. Dit laten we 2u incuberen en

    vervolgens wordt het AAV weggewassen en wordt er cultuurmedium op de cellen gebracht. Na 24u

    worden de cellen losgemaakt en volgt analyse met de flow cytometer.

    3.9 MICROSCOPIE

    3.9.1 Transmissie microscopie: DIC

    Differentiële interferentie contrastmicroscopie (DIC) zorgt ervoor dat er via microscopie een

    driedimensionaal beeld wordt bekomen. Er wordt gebruik gemaakt van gepolariseerd licht, dat door

    het staal wordt gestuurd. Afhankelijk van het medium waardoor het licht wordt gestuurd wordt het

    licht gedraaid en valt het onder een andere hoek op de detector waardoor een 3D beeld wordt

    bekomen. Het staal mag zich niet op plastiek bevinden want dit zal het licht depolariseren. DIC zal

    ervoor zorgen dat een licht beeld van de te visualiseren structuur zal worden bekomen op een

    donkere achtergrond, dit door het verschil in brekingsindex van de verschillende structuren in het

    staal.

    3.9.2 Confocale fluorescentie microscopie

    “Confocale laser scanning microscopie (CLSM) is een vorm van fluorescentiemicroscopie waar

    gebruik wordt gemaakt van een laser puntbron. Het van de laser afkomstige excitatielicht wordt via

    een dichroïsche spiegel naar de objectieflens gestuurd en door deze laatste gefocusseerd in het staal

    (Fig. 3.2). De fluorescente moleculen in het focuspunt worden zo sterk geëxciteerd, terwijl de

    moleculen buiten het focuspunt veel minder intens belicht worden. Vanuit het focuspunt wordt

    daarom de grootste hoeveelheid fluorescent licht geëmitteerd. Dit emissielicht wordt in alle

    mogelijke richtingen uitgestuurd en een deel ervan zal doorheen de objectieflens terug de

    dichroïsche spiegel bereiken. Deze dichroïsche spiegel wordt zo gekozen dat het emissielicht, in

    tegenstelling tot het excitatielicht, niet gereflecteerd wordt, maar doorgelaten wordt in de richting

    van de detector (een foto multiplier tube). De detector bevindt zich net achter een pinhole, waardoor

    emissielicht dat afkomstig is van boven of onder het focusvlak in het staal (out-of-focus

    emissielicht) tegengehouden wordt. De focus van dit licht zal namelijk voor of achter de pinhole

  • Materialen en methoden 23

    liggen zodat slechts een kleine fractie van dit licht doorheen de pinhole kan. Door de laserstraal in

    een rasterpatroon te laten scannen wordt uiteindelijk een volledig 2D beeld van het staal gevormd.”

    (De Visschere, 2007) Op deze manier wordt een fluorescentie-beeld bekomen met verhoogd

    contrast, vergeleken met een conventionele epifluorescentie-microscoop. Bijkomend wordt het dan

    mogelijk om op verschillende dieptes optische secties te nemen, loodrecht op het lichtpad van de

    microscoop en deze te reconstrueren tot 3D-informatie.

    FIGUUR 3.2 PRINCIPE VAN CLSM. EXCITATIELICHT

    VAN DE LASER KOMT VIA EEN DICHROÏSCHE SPIEGEL

    TOT BIJ HET STAAL. DEZE STUURT EMISSIELICHT UIT

    DAT VIA DE OBJECTIEFLENS EN DE DICHROÏSCHE

    SPIEGEL DOOR EEN PINHOLE OP DE DETECTOR VALT.

    (KENNIS, 2008)

    “In de beschreven experimenten wordt gebruik gemaakt van een C1 CLSM (Nikon,

    Amstelveen, Nederland), uitgerust met een argon-ion laser die verantwoordelijk is voor de 488 nm

    laser-excititatie-lijn en drie vaste-stof lasers die verantwoordelijk zijn voor excitatie-lijnen van 407

    nm, 561 nm en 638 nm.” (Kennis, 2008) Voor de microscopie experimenten worden de cellen per

    200000 uitgezaaid in collageen gecoate (fungeert als pseudo-extracellulaire matrix) MatTek

    coverslip (1,5)-bottom petridishes (MatTek corporation, MA, USA) waarvan de bodem bestaat uit

    een dekglaasje met optische karakteristieken die compatibel zijn met de hoger resolutie

    microscopie-objectieven.

    3.9.3 Fixatie van cellen

    Als we de toestand van een cel willen vastleggen of het intracellulair transport willen stoppen

    gaan we de cel fixeren door de eiwitten te crosslinken (dit met paraformaldehyde (Sigma Aldrich,

    Bornem, België)) of door de eiwitten te precipiteren (dit met methanol (Fiers, Kuurne, België)).

    Hiervoor worden de cellen eerst gewassen met PBS+ (Invitrogen, Merelbeke, België) en vervolgens

    gefixeerd met 3% paraformaldehyde (15 min) of 99,85% methanol (5 min). Hierna wordt weer

    gewassen met PBS+ en wordt een mounting medium op het draagglaasje aangebracht (Pro Long

    Gold with Dapi (Invitrogen, Merelbeke, België)) “Dit mounting medium zorgt voor de bescherming

    van de fluorescentie en een minimalisering van sferische abberaties doordat de refractieve index

    van het mounting medium ongeveer dezelfde is als die van glas en de immersie olie.” (Kennis,

    2008)

  • Materialen en methoden 24

    3.9.4 Fluorescent kleuren van actinenetwerk in adherente cellen

    Cellen, uitgezaaid in MatTek collageen gecoate petridishes worden gefixeerd met 3%

    paraformaldehyde (zie § 3.9.3). Daarna worden ze geïncubeerd met 50 mM NH4Cl (Sigma Aldrich,

    Bornem, België) gedurende 10 min om de overblijvende reactieve eindstandige aldehydegroepen te

    inactiveren. Er wordt dan gewassen met PBS+ en 5 min geïncubeerd met 0,2% Triton X-100 (Sigma

    Aldrich, Bornem, België) ter permeabilisatie. We wassen opnieuw met PBS+ en voegen Image-iT

    FX Signal Enhancer (Invitrogen, Merelbeke, België) toe aan elke petridish voor 30 min om

    signaal/ruis verhouding te doen dalen zodat cellulaire doelen beter kunnen worden gevisualiseerd

    (http://products.invitrogen.com/ivgn/en/US/adirect/invitrogen?cmd=catProductDetail&entryPoint

    =adirect&productID=I36933&messageType=catProductDetail). Hierna worden de cellen in de

    petridish voor 30 min geïncubeerd met een 165 nM oplossing in PBS+ van AF488-gelabelde

    falloïdine (Invitrogen, Merelbeke, België). Daarna wordt er gewassen met PBS+

    en een mounting

    medium op het draagglaasje aangebracht.

    3.10 FLOW CYTOMETRIE

    3.10.1 Principe

    “Flow cytometrie (flow: cellen in beweging, cyto: cellen, metry: meting) is een techniek voor

    het tellen, bestuderen en sorteren van cellen. Praktisch wordt de celsuspensie opgezogen in een

    capillair en door middel van een snelstromende sheat buffer verdund in een volgend capillair,

    waardoor de cellen één voor één tegen een hoge snelheid (tot 3000 cellen per seconde) een laser-

    lichtbundel passeren die loodrecht staat op het capillair. Enerzijds zal het laserlicht verstrooid

    worden door de voorbijstromende cel (hetgeen resulteert in de voorwaartse en de zijwaartse

    verstrooiing). Voorwaartse lichtverstrooiing (FS) is gecorreleerd aan de grootte van de cellen en de

    zijwaartse verstrooiing (SS) aan de granulariteit van de passerende cel. Aan de hand van een

    scatterplot, waarin SS wordt uitgezet in functie van FS, kan men specifiek selecteren naar de cellen

    die een verwachte FS en SS vertonen, in overeenstemming met de controle-populatie. Anderzijds

    zal het laserlicht aanwezige fluorochromen kunnen exciteren. Het strooilicht en het emissielicht,

    afkomstig van de geëxciteerde fluoroforen, worden waargenomen door afzonderlijke fotogevoelige

    detectoren. Bijgevolg kunnen, per cel, tezelfdertijd meerdere fysische en biochemische

    karakteristieken gemeten worden. In dit werk wordt gebruik gemaakt van een Flow-cytometer van

    de Cytomics FC500 Series (Beckman Coulter, Woerden, Nederland), uitgerust met een Argon-ion

    laserlijn (488 nm) en met 5 verschillende detectiekanalen (525/15, 620, 675 en 755 nm).” (Kennis,

    2008)

  • Materialen en methoden 25

    3.10.2 Analyse met de flow cytometer

    Om de cel-geassocieerde fluorescentie te meten van een populatie cellen worden de cellen uit

    de 6 well platen getrypsiniseerd met 500 μl 0,25% trypsine/EDTA (Invitrogen, Merelbeke, België)

    totdat de cellen gesuspendeerd zijn. Dit trypsine wordt geïnactiveerd met 3 ml cultuurmedium. De

    cellen worden 7 min gecentrifugeerd bij 300 g en de pellet wordt geresuspendeerd in 250 μl koude

    flow buffer (zie § 3.1). Deze moet alle energetische processen stilleggen, omwille van de lage

    temperatuur en omwille van de inhibitie van de mitochondriale respiratie door natriumazide. Bij

    ieder experiment moet ook steeds een negatieve controle worden meegenomen (d.i. de

    fluorescentie-achtergrondwaarde die van alle metingen wordt afgehouden of de distributie waarop

    de drempelwaarde wordt gedefinieerd voor siginificant fluorescente cellen; die drempelwaarde is

    dan de fluorescentiewaarde waarbij 0,5% van de populatie cellen in de negatieve controle een

    fluorescentiewaarde bezitten, hoger dan deze drempelwaarde). Ook wordt een positieve controle

    (dit zijn cellen die niet behandeld worden (geen inhibitor/siRNA)) meegenomen. Van elk staal

    wordt de forward scatter, back scatter en emissie bij 525 nm gemeten van 30000 cellen. (Kennis,

    2008)

    3.11 KWANTIFICATIE VAN DE HOEVEELHEID GEÏNTERNALISEERDE

    GENCOMPLEXEN MET FLOW CYTOMETRIE

    3.11.1 Incubatie met gencomplexen

    Voor de kwantificatie van de hoeveelheid opgenomen gencomplexen in de cellen wordt

    gebruik gemaakt van flow cytometrie. We zaaien de cellen 1 dag op voorhand uit in een 6 well plaat

    aan 150000 cellen per well. Na 24u worden de cellen gewassen en wordt 1600 µl serumvrij medium

    (OptiMEM; Invitrogen, Merelbeke, België) op de cellen gebracht. Hieraan wordt dan 400 µl CBA

    ABOL YOYO®-1 gelabeld pDNA complexen toegevoegd. We laten de polyplexen gedurende 2u op

    de cellen en daarna worden de polyplexen weggewassen. Als negatieve controle worden cellen op

    ijs voor 2u geïncubeerd met de polyplexen. Vervolgens wordt er gequencht (zie § 3.11.2).

    3.11.2 Verwijdering van aan de plasmamembraan geassocieerde gencomplexen: quenchen

    “Omdat er een significante hoeveelheid kationische gencomplexen ten gevolge van

    elektrostatische interacties geassocieerd zijn met de negatief geladen proteoglycanen op de

    plasmamembraan, maar niet zijn opgenomen door de cel, moeten we ervoor zorgen dat deze fractie

    niet wordt geregistreerd tijdens de fluorescentiemetingen. Hiervoor worden de cellen die een

    bepaalde tijd zijn blootgesteld aan de YOYO®-1 gencomplexen gewassen met PBS en gedurende 5

    min geïncubeerd met een trypaanblauw oplossing (0,2% in PBS-) (Sigma Aldrich, Bornem, België),

  • Materialen en methoden 26

    een procedure die men quenchen noemt. Quenchen zal ervoor zorgen dat de fluorescentie van de

    YOYO®-1 complexen die aan de membraan hangen, wordt uitgedoofd. Trypaanblauw absorbeert

    selectief het emissielicht van de YOYO®-1 gemerkte plasmiden in de CBA ABOL polyplexen die

    niet zijn opgenomen door de cellen, want deze hydrofiele molecule kan niet door de

    plasmamembraan van levende cellen diffunderen. Op die manier wordt de resterende cel-

    geassocieerde fluorescentie louter veroorzaakt door de geïnternaliseerde complexen. Na quenching

    wordt het trypaanblauw weggewassen met 2 ml PBS- en worden de cellen geanalyseerd met flow

    cytometrie (zie § 3.10).” (Kennis, 2008)

    3.12 BEHANDELING MET INHIBITOREN

    Om te weten te komen via welke endocytotische opnameweg de polyplexen binnenkomen in de

    cel worden experimenten uitgevoerd met inhibitoren die bepaalde opnamewegen stil zullen leggen.

    Voor deze studies worden er volgende concentraties en incubatietijden gebruikt om voldoende

    inhibitie te hebben zonder dat er hoge toxiciteit optreedt voor de cellen. Alle inhibitoren werden

    aangekocht bij Sigma Aldrich, Bornem, België behalve cytoD dat werd aangekocht bij Biosource,

    Nivelles, België.

    TABEL 3.2 OVERZICHT VAN CONCENTRATIE EN INCUBATIETIJD GEBRUIKT BIJ EXPERIMENTEN

    MET INHIBITOREN.

    Inhibitor Concentratie Incubatietijd (u)

    Chlorpromazine 15 µg/ml 2

    Genisteïne 400 µM 2

    cytoD 5 µg/ml 1

    Dynasore 80 µM 0.5

    Nocodazol 10 µg/ml 1

    Bafilomycine A1 200 nM 1

    mBCD 3 mM 2

    3.13 ACID WASH

    Om aan de plasmamembraan gebonden transferrine (hTf) te verwijderen wordt een acid wash

    uitgevoerd (Sonnichsen et al., 2000). Dit houdt in dat de cellen eerst tweemaal worden gewassen

    met koude HMEM-G+I (zie § 3.1), daarna 1 min met koude acid wash buffer (zie § 3.1) worden

    geïncubeerd en dan nog tweemaal worden gewassen met koude HMEM-G+I. Vervolgens wordt de

    cel geassocieerde fluorescentie van 30000 cellen gemeten met FC, wat een maat is voor de

    resterende werking van CDE.

  • Materialen en methoden 27

    3.14 BACK EXCHANGE

    Na incubatie met 0,15 mM Bodipy® LacCer BSA complex (Invitrogen, Merelbeke, België)

    ondergaan alle cellen een back exchange behandeling, om plasmamembraan gebonden, niet

    geïnternalseerde LacCer weg te wassen (Marks et al., 2005). Hierin worden de cellen 1x gewassen

    met HMEM-G+I bij 4°C en 6x voor 10 min bij 4°C met back exchange buffer (zie § 3.1). Tenslotte

    wordt de cel geassocieerde fluorescentie van 30000 cellen gemeten met FC, wat een maat is voor de

    resterende werking van CIE. Alle experimenten worden in drievoud uitgevoerd.

    3.15 BCA PROTEIN CONTENT TEST

    Om het gehalte aan proteïnen in een celsuspensie, waarin men a.h.v. Western Blot bepaalde

    eiwitten wil detecteren, te bepalen wordt gebruik gemaakt van BCA Protein Assay Kit (Thermo

    Scientific, Waltham, USA). Eerst worden cellen uit een 6 well plaat gelyseerd met 300 µl lysis

    buffer (zie § 3.1). Dit laten we 5 min op ijs incuberen. Daarna wordt het lysaat overgebracht in een

    eppje en afgecentrifugeerd (13000g, gedurende 10 min bij 4°C). Het supernatans wordt

    overgebracht in een nieuw eppje. Voor de BCA test wordt van dit supernatans 25 µl overgebracht in

    een 96 well plaat voor absorbantie metingen. Hieraan wordt 200 µl mastermix (50 volumes reagens

    A uit de kit met 1 volume reagens B) toegevoegd. Dit wordt gedurende 30 min bij 37°C

    geïncubeerd. Na afkoelen wordt de absorbantie gemeten bij 590 nm met een Victor wallac plate

    reader.

  • Resultaten en discussie 28

    4. RESULTATEN EN DISCUSSIE

    4.1 KARAKERISERING VAN CBA ABOL POLYPLEXEN

    Alvorens te beginnen met de experimenten met inhibitoren en siRNA moeten we zeker zijn dat

    de complexen de juiste eigenschappen hebben na vergelijking met voorgaande studies (Lin et al.,

    2007). Daarom gaan we eerst na of de grootte en de zeta potentiaal voldoen aan de verwachtingen.

    Afgaande op deze voorgaande studies verwachten we een grootte van 120 nm en een zeta potentiaal

    van 40 mV. Deze testen moeten telkens worden uitgevoerd als er een nieuwe batch CBA ABOL

    polymeer in gebruik wordt genomen omdat we er zeker van moeten zijn dat het polymeer steeds

    hetzelfde gedrag vertoont bij complexatie.

    4.1.1 Bepaling van de deeltjesgrootte m.b.v. DLS

    Allereerst wordt de deeltjesgrootte bepaald van CBA ABOL complexen waarin