Onderzoek & Praktijk - Kenniscentrum LVB · uren na het trauma, het ontbreken van sociale steun van...
Transcript of Onderzoek & Praktijk - Kenniscentrum LVB · uren na het trauma, het ontbreken van sociale steun van...
3
Onderzoek & Praktijk
Voorjaar 2017
Jaargang 15 - nummer 1
Inhoud
Ponsioen 5 Voorwoord
Mevissen & Didden 6 Systeemgerichte diagnostiek en
behandeling van psychotrauma bij
jeugdigen met een licht verstandelijke
beperking
Willems 15 Uitdagende relaties: interacties van
begeleiders bij de ondersteuning van
mensen met een verstandelijke
beperking en probleemgedrag
Kaal 29 Geweld in de verstandelijk
gehandicaptenzorg
Column
De Bruijn 41
Onderzoek ten minste
iets fundamenteels!
Interview
De Groot & Ponsioen 44 Afscheid Adri Benschop:
wat kunnen wij van elkaar leren?
Bezocht
Merkus 47 Feestelijke opening Kajak
Binnengekomen
49
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017 Jaargang 15, nummer 1
4
Onderzoek & Praktijk
Tijdschrift van professionals die werken voor sociaal kwetsbare mensen met cognitieve beperkingen
is een uitgave van de stichting Landelijk Kenniscentrum LVB
Onderzoek & Praktijk verschijnt tweemaal per jaar.
Redactie:
Annematt Collot d’Escury-Koenigs
Jolanda Douma
Annie de Groot
Hendrien Kaal
Mariët van der Molen
Maroesjka van Nieuwenhuijzen
Albert Ponsioen
Hilde Tempel
Inge Wissink
Tekstcorrecties:
Jolanda Douma
Mischa Vreijsen
Vermenigvuldiging:
Nezzo print en creatie – Druten
www.nezzo.nl
Correspondentie en kopij:
Landelijk Kenniscentrum LVB
t.a.v. Redactie Onderzoek & Praktijk
Catharijnesingel 47
3511 GC Utrecht
tel. 030-7400400
www.kenniscentrumlvb.nl
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
5
VOORWOORD
Albert Ponsioen - hoofdredacteur Onderzoek & Praktijk
Mogelijk is dit de laatste keer dat u Onderzoek & Praktijk letterlijk in handen hebt. Ook wij gaan mee
in de digitale vaart der volkeren en dit zou met het komende najaarsnummer al kunnen zijn
gerealiseerd. U was natuurlijk al gewend aan het digitale archief van pdf-bestanden dat vanaf de
website van het Landelijk Kenniscentrum is te raadplegen. Maar wij willen de voordelen van een
online tijdschrift meer uitbuiten. Bewaar dit nummer van Onderzoek & Praktijk daarom goed, het
wordt een collectors item!
Wat is er sinds het vorige nummer van Onderzoek & Praktijk gebeurd? December 2016: de
benoeming van Xavier Moonen als bijzonder hoogleraar op de leerstoel Kennisontwikkeling over
Jeugdigen en Jongvolwassenen met Licht Verstandelijke Beperkingen en Gedragsproblemen, het
startschot van de Academische Werkplaats Kajak en het uitbrengen van het handboek Psychiatrie en
lichte verstandelijke beperking. Om maar wat te noemen. Erie Merkus doet in de rubriek Bezocht
verslag van een bijeenkomst in Utrecht die rond deze gebeurtenissen was georganiseerd.
Verder in dit nummer: diagnostiek en behandeling van posttraumatische stress bij jongeren met lvb-
problematiek van Liesbeth Mevissen en Robert Didden. Het onderkennen van posttraumatische stress
bij deze jongeren blijkt moeilijk, terwijl zij nu juist wat dit betreft een groter risico lopen.
Eind 2016 was de promotie van Arno Willems. In het tweede artikel in dit voorjaarsnummer vindt u
een samenvatting van zijn proefschrift over uitdagende relaties. De uitdagende relatie met zijn hoog-
en zeergeleerde opponenten bij de verdediging van zijn proefschrift ging de promovendus overigens
met verve aan.
Medewerkers in de gehandicaptenzorg worden regelmatig geconfronteerd met agressief gedrag van
hun cliënten. Hendrien Kaal doet verslag van een onderzoek naar de achtergronden van
geweldincidenten in de zorg.
In de column van Jac de Bruijn wordt ingegaan op de betekenis van fundamenteel onderzoek voor de
praktijk. De nadruk op praktijkgerichte toegepaste wetenschap mag niet ten koste gaan van de
aandacht voor onder meer zorgethische kwesties: “Fundamenteel onderzoek in relatie tot
verstandelijke beperking zou moeten gaan over de kritische ‘waarom en waartoe-vragen’”.
Een bijzondere bijdrage in dit voorjaarsnummer is het interview met Adri Benschop, tot 1 juni j.l.
directeur van Expertisecentrum SGLVG De Borg. In dit interview wordt al een begin gemaakt met het
beantwoorden van een aantal waarom en waartoe-vragen: “Wij zouden van die etiketten af moeten en
meer de ander moeten ervaren zoals ‘ie is. Met angst en repressie moeten we geen gedrag willen
veranderen.”.
Misschien is dit de laatste keer dat ik u van papier begroet, maar daarom zeker niet minder gemeend:
veel leesplezier met dit voorjaarsnummer!
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
6
SYSTEEMGERICHTE DIAGNOSTIEK EN BEHANDELING VAN
PSYCHOTRAUMA BIJ JEUGDIGEN
MET EEN LICHT VERSTANDELIJKE BEPERKING
Liesbeth Mevissen1
Robert Didden2
Jeugdigen met een licht verstandelijke beperking lopen een hoger risico op een posttraumatische
stressstoornis (PTSS). PTSS-klachten worden dikwijls niet als zodanig herkend en gediagnosticeerd
en blijven daardoor onbehandeld. In het onderhavige artikel bespreken we de ADIS-C-LVB sectie
PTSS, een gevalideerd klinisch interview voor de diagnostiek van PTSS, en vervolgens de
mogelijkheden van EMDR voor de behandeling van PTSS en andere aan ingrijpende gebeurtenissen
gerelateerde klachten. Tenslotte staan we stil bij de noodzaak om ouders en professionele opvoeders
en andere belangrijke personen uit het systeem van de jeugdige bij diagnostiek, opvoeding/
begeleiding en behandeling te betrekken.
Inleiding
Elke jeugdige maakt in zijn of haar leven nare of potentieel traumatische gebeurtenissen mee. De
frequentie, aard en ernst ervan kunnen uiteenlopen van incidentele ziektes of pesterijtjes tot
emotionele en fysieke verwaarlozing, confrontatie met een feitelijke of dreigende dood, een ernstige
verwonding of stelselmatig fysiek en/of seksueel geweld. In een Nederlands onderzoek onder
gemiddeld begaafde kinderen van 8 tot 12 jaar rapporteerde één op de zeven (14%) kinderen ooit een
potentieel traumatiserende gebeurtenis, zoals een verkeersongeval, een brand in huis, een natuurramp,
het plotseling verliezen van een dierbare, een aanranding of mishandeling, te hebben meegemaakt
(Alisic, 2012). In de meeste gevallen herstellen kinderen op natuurlijke wijze van de psychische
ontregelingen die met dergelijke gebeurtenissen gepaard gaan of ze worden er zelfs veerkrachtiger
door (Kilmer, 2006). De confrontatie met schokkende of anderszins stresserende gebeurtenissen leidt
echter bij een substantiële groep jeugdigen tot aanhoudende klachten die het dagelijks functioneren
belemmeren.
Op basis van combinaties van het type gebeurtenis(sen) en het daaraan gerelateerde klachtenpatroon
onderscheidt de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2013) verschillende psychotrauma- en
stressor-gerelateerde stoornissen. Daarvan is PTSS de meest bekende en meest onderzochte.
Gemiddeld genomen ontwikkelt 16% van de gemiddeld begaafde kinderen die zijn blootgesteld aan
een schokkende gebeurtenis daadwerkelijk een PTSS (Alisic et al., 2014). Om te kunnen spreken van
een PTSS volgens de criteria van de DSM-5 moet er sprake zijn geweest van blootstelling aan een
feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld. Als gevolg daarvan heeft de
persoon (langer dan een maand) veel last van zich opdringende herinneringen aan de gebeurtenis,
worden prikkels vermeden die met de schokkende gebeurtenis samenhangen, is er sprake van
1 Dr. Liesbeth Mevissen, klinisch psycholoog en onderzoeker bij Accare, centrum voor kinder- en
jeugdpsychiatrie, divisie intensieve zorg te Smilde. Correspondentie: [email protected]. 2 Prof. dr. Robert Didden is als GZ-psycholoog en onderzoeker werkzaam bij Trajectum, een SGLVG instelling
te Zwolle. Hij is als bijzonder hoogleraar verbonden aan het Behavioural Science Institute en de vakgroep
Orthopedagogiek van de Radboud Universiteit te Nijmegen.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
7
verhoogde arousal en reactiviteit, en van negatief getinte veranderingen in cognities en stemming.
Deze gevolgen belemmeren het dagelijks functioneren. Er is een apart PTSS subtype voor kinderen
van 6 jaar en jonger. Specifiek voor dit subtype is dat de criteria rekening houden met het
ontwikkelingsstadium waarin een kind zich bevindt. Dit komt met name tot uiting in een verminderd
aantal symptoomcriteria waaraan moet worden voldaan om de diagnose PTSS te kunnen stellen.
Posttraumatische stress (stoornis) bij jeugdigen met een licht verstandelijke beperking
Jeugdigen met een licht verstandelijke beperking (LVB, IQ-score 50-85) maken vaker dan jeugdigen
zonder een verstandelijke beperking ingrijpende negatieve gebeurtenissen en ‘life events’ mee (Hatton
& Emerson, 2004). Zo laat Nederlands onderzoek binnen de jeugdzorg zien dat seksueel misbruik met
lichamelijk contact onder jeugdigen met een LVB ruim drie keer zo vaak voorkomt vergeleken met
gemiddeld begaafde jeugdigen (Commissie Samson, 2012). Wissink, van Vugt, Moonen, Stams en
Hendriks (2015) vonden in hun review aanwijzingen voor een minstens vier maal hoger risico op
seksueel misbruik bij jeugdigen met een VB. Daarnaast moeten we concluderen dat jeugdigen met een
LVB meer moeite hebben om ingrijpende gebeurtenissen goed te verwerken en derhalve een grotere
kans hebben om posttraumatische stressklachten te ontwikkelen. Dit is te verwachten, aangezien
tekortkomingen in cognitieve en adaptieve vaardigheden het risico op PTSS vergroten (Alisic, 2012;
Bomyea, Risbrough, & Lang, 2012). Andere risicoverhogende factoren die we bij jeugdigen met een
LVB vaker tegenkomen zijn: een ‘foute’ beoordeling van de gebeurtenis en de eigen reacties erop
(zoals jezelf ten onrechte de schuld geven), een voorgeschiedenis met eerdere ingrijpende
gebeurtenissen of psychosociale problemen, het ontbreken van passende ondersteuning in de eerste
uren na het trauma, het ontbreken van sociale steun van het systeem rond de jeugdige, en ouders die
op niet-passende wijze model staan voor hun kind als het gaat om de verwerking van een schokkende
gebeurtenis (zie ook Alisic, 2012).
Bevindingen uit enkele Nederlandse studies ondersteunen het vermoeden van een hoge prevalentie
van trauma- en stressor-gerelateerde stoornissen onder mensen met een LVB. In willekeurig
getrokken steekproeven van jeugdigen en volwassenen met een LVB varieerde het percentage
participanten dat voldeed aan de DSM-IV-TR dan wel DSM-5 PTSS-criteria tussen 20% en 39% (zie
Mevissen, Barnhoorn, Didden, Korzilius, & De Jongh, 2014; Mevissen, Didden, Korzilius, & De
Jongh, 2016; Didden, Mevissen, Korzilius, & De Jongh, in voorbereiding). In een studie van Wieland,
Kaptein-de Haan en Zitman (2012) onder 387 volwassenen met een LVB, die waren verwezen naar
een gespecialiseerde ggz polikliniek, bleek PTSS met een percentage van rond de 20 de meest
voorkomende DSM-IV-TR As-I diagnose. Bovendien bleek deze diagnose bij volwassenen met een
LVB bijna dubbel zo vaak voor te komen vergeleken met gemiddeld begaafde volwassenen die voor
vergelijkbare zorg werden doorverwezen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat in de studie van
Wieland et al. een andere diagnostische procedure werd gevolgd (DM-ID criteria; Fletcher, Loschen,
Stavrakaki, & First, 2007) dan in de eerdergenoemde studies waarin de diagnose werd gesteld met
behulp van een aangepast klinisch interview: de ADIS-C-LVB sectie PTSS (zie verder in dit artikel).
Hoewel mensen met een LVB een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van trauma- en stressor-
gerelateerde klachten worden deze dikwijls niet als zodanig herkend en gediagnosticeerd. Een
illustratie hiervan vormen de resultaten van een onderzoek van Didden et al. (in voorbereiding) naar
onder andere het voorkomen van PTSS bij 97 volwassenen met een LVB, waarbij door getrainde
interviewers de ADIS-C-LVB sectie PTSS (zie volgende paragraaf) werd afgenomen. Uit de
resultaten bleek dat 39% voldeed aan de DSM-IV-TR criteria voor PTSS, 37% voldeed aan de DSM-5
criteria en 32% aan de criteria van zowel de DSM-IV-TR als de DSM-5. Deze hoge percentages staan
in schril contrast met die uit dossieronderzoek bij dezelfde cliënten dat uitwees dat bij slechts 2% de
diagnose (classificatie) PTSS was gesteld. Deze resultaten wijzen erop dat voor slechts een klein
percentage van de volwassenen die voldoen aan de criteria voor een PTSS-diagnose in de dossiers ook
daadwerkelijk melding wordt gemaakt van een PTSS-diagnose.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
8
Er zijn verschillende redenen waarom er mogelijk sprake is van onderdiagnostiek van PTSS bij
mensen met een LVB. Symptomen van een PTSS worden bijvoorbeeld nog vaak toegeschreven aan
de verstandelijke beperking zelf (‘diagnostic overshadowing’) of geïnterpreteerd als symptomen van
een andere psychiatrische stoornis, zoals een angst- of stemmingsstoornis, een autisme-
spectrumstoornis, ADHD, gedragsstoornis of psychotische stoornis. Ook wordt nog vaak aangenomen
dat symptomen van psychische stoornissen zich bij mensen met een LVB op een atypische wijze uiten
(zie bv. Wieland, 2016, p. 71). Uit onderzoek blijkt echter dat PTSS zich bij jeugdigen en
volwassenen met een LVB op eenzelfde wijze presenteert als bij gemiddeld begaafden (Didden et al.,
in voorbereiding; Mevissen et al., 2016). Als tijdige behandeling van PTSS uitblijft kunnen er andere
stoornissen en problemen bijkomen zoals een verhoogd risico op suïcide en herhaald slachtofferschap
(Pietrzak, Goldstein, Southwick, & Grant, 2012), lichamelijke ziekten, delictgedrag, en verslaving. Dit
soort problemen kunnen de PTSS klachten maskeren zodat ze over het hoofd worden gezien. Voor
jeugdigen geldt dat PTSS de ontwikkeling belemmert op zowel emotioneel, sociaal en cognitief als
lichamelijk gebied (Alisic, Jongmans, van Wesel, & Kleber, 2011). Aangetoond is tevens dat PTSS
een negatieve invloed heeft op de schoolprestaties (Alisic et al., 2011). Een niet-onderkende en niet-
behandelde of niet-correct behandelde PTSS heeft langdurende, ernstige gevolgen die gepaard gaan
zowel met een grote lijdensdruk bij betrokkenen als met maatschappelijk hoge kosten voor medische
en psychologische zorg. Dat blijkt met name het geval bij vroegkinderlijk en herhaald trauma.
Samenvattend kunnen we stellen dat posttraumatische stress bij jeugdigen en volwassenen met een
LVB veel lijkt voor te komen, maar nog te weinig wordt herkend. Goede studies naar diagnostiek van
trauma- en stressor-gerelateerde stoornissen zijn daarom van belang. Voor wat PTSS betreft heeft
recent onderzoek geleid tot de ontwikkeling van de ADIS-C-LVB sectie PTSS, een klinisch interview
waarmee een PTSS op een valide en betrouwbare manier kan worden vastgesteld bij zowel jeugdigen
als volwassenen met een LVB (Didden et al., in voorbereiding; Mevissen et al., 2014, 2016c). Als een
PTSS is vastgesteld moet een effectieve behandeling geboden worden. In dit kader is een eerste
gecontroleerde effectstudie gedaan naar de behandeling van PTSS met Eye Movement Desensitisation
and Reprocessing (EMDR) bij jeugdigen met een LVB (Mevissen et al., 2016b). In het onderhavige
artikel bespreken we eerst het klinisch interview voor de diagnostiek van PTSS en vervolgens de
mogelijkheden van EMDR voor de behandeling van PTSS en andere aan ingrijpende gebeurtenissen
gerelateerde klachten. Tenslotte staan we stil bij de noodzaak om ouders en professionele opvoeders
en andere belangrijke personen uit het systeem van de jeugdige bij diagnostiek,
opvoeding/begeleiding en behandeling te betrekken.
Diagnostiek van posttraumatische stress: de ADIS-C-LVB sectie PTSS
Met de ontwikkeling van de ADIS-C-LVB sectie PTSS (Mevissen et al., 2014) beschikken we over
een klinisch interview (kind- en ouderversie) waarmee zowel de meegemaakte trauma’s en ‘life
events’ als de daaraan gerelateerde klachten en de ervaren impact daarvan op het dagelijks leven op
een systematische manier in kaart worden gebracht. Bij jeugdigen met een LVB in de leeftijd van 6 tot
18 jaar kan door een getrainde interviewer met dit instrument een diagnose PTSS op een valide en
betrouwbare manier worden gesteld, niet alleen volgens de DSM-IV-TR, maar ook volgens de DSM-5
criteria (Mevissen et al., 2016). Onderzoek laat zien dat de ADIS-C-LVB sectie PTSS geschikt is voor
kinderen en jeugdigen met een LVB (Mevissen et al., 2014) en ook goede psychometrische
kenmerken heeft. Het instrument is valide wanneer de uitkomsten van het interview worden
vergeleken met de criteria van zowel de DSM-IV-TR als de DSM-5, inclusief de DSM-5 criteria voor
kinderen van 6 jaar en jonger. Daarnaast hebben de kind- en ouderversie van het interview een
excellente en een goede inhouds- en convergente validiteit (zie Mevissen et al., 2016). Momenteel
doen wij onderzoek naar de variant van dit interview voor volwassenen (18+) met een LVB en de
eerste resultaten wijzen ook op een goede betrouwbaarheid en validiteit (Didden et al., in
voorbereiding).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
9
De tijdlijn, die onderdeel is van het klinisch interview, maakt zichtbaar aan welke trauma’s en
levensgebeurtenissen de jeugdige is blootgesteld. Dit maakt de ADIS-C-LVB sectie PTSS ook een
interessant instrument voor EMDR-therapeuten. Zij kunnen hiermee in de fase van de voorbereiding
op het daadwerkelijk behandelen van de onverwerkte herinneringen, de traumageschiedenis en de
daaraan gerelateerde klachten systematisch in kaart brengen. Daarnaast kunnen zij het instrument
gebruiken om het verloop van de klachten gedurende de behandeling vast te stellen.
Traumatherapeuten die meer willen weten over de mogelijkheden om dit instrument toe te passen in
de behandeling verwijzen we naar de eerder genoemde recent verschenen effectstudie (Mevissen et
al., 2016b).
Behandeling van posttraumatische stress (stoornis) met EMDR
Voor de behandeling van PTSS zijn trauma-focused cognitive behavioural therapy (TF-CBT),
waarbinnen exposure een belangrijk bestanddeel is, en eye movement desensitisation and reprocessing
(EMDR) therapie aanbevolen door de Wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organisation,
2013). EMDR-therapie lijkt vooral geschikt voor mensen met een (L)VB omdat het, anders dan bij
TF-CBT, niet nodig is om (1) gebeurtenissen tot in detail te beschrijven, (2) disfunctionele cognities
gericht uit te dagen, (3) de persoon langdurig bloot te stellen aan aversieve stimuli en (4) dagelijks
huiswerkopdrachten uit te voeren.
EMDR is een geprotocolleerde behandelmethode voor klachten die het gevolg zijn van onverwerkte
ingrijpende gebeurtenissen. Uitgangspunt is dat disfunctioneel opgeslagen herinneringen aan de basis
liggen van psychopathologie (Shapiro, 2012). Het veranderingsproces, dat zich tijdens de EMDR-
behandeling voltrekt, is voor een belangrijk deel te verklaren op grond van de werkgeheugentheorie.
Doordat het werkgeheugen of korte-termijn-geheugen maar een beperkte capaciteit heeft, kan de
aversieve herinnering die in het begin van de EMDR-procedure wordt geactiveerd, niet in al haar
intensiteit in het geheugen worden gehouden als tegelijk ook een tweede taak, zoals het maken van
oogbewegingen, moet worden uitgevoerd. In experimentele studies (zie o.a. De Jongh, Ernst,
Marques, & Hornsveld, 2013) is aangetoond dat het tegelijkertijd uitvoeren van een taak die het
werkgeheugen belast ervoor zorgt dat de herinnering langzamerhand wordt ervaren als minder
emotioneel en levendig, hetgeen leidt tot veranderingen in betekenisverlening en consolidatie van
functionele geheugenrepresentaties (Baddely, 2012).
Bij jeugdigen met een LVB wordt gebruik gemaakt van het EMDR-protocol dat is ontwikkeld voor
jeugdigen die gemiddeld begaafd zijn. Dit is een vereenvoudigd protocol, dat verschillende varianten
kent, afgestemd op de kalenderleeftijd van de jeugdige (Beer & De Roos, in druk). Bij de behandeling
van een jeugdige met een LVB is niet de kalenderleeftijd maar de (geschatte) ontwikkelingsleeftijd
leidend voor de instructies van de therapeut. Bijvoorbeeld, bij een ontwikkelingsleeftijd tussen 4 en 8
jaar wordt gevraagd om het ‘target’ (het actueel naarste beeld van de emotioneel beladen herinnering)
te tekenen in plaats van het met woorden te beschrijven. De mate van spanning die het targetbeeld
oproept kan worden weergegeven op een concrete en gevisualiseerde manier, bijvoorbeeld door
middel van een lijn met cijfers of door middel van smiley’s. Bij een ontwikkelingsleeftijd beneden 3
jaar wordt de verhalenmethode (Story Telling; Lovett, 1999) toegepast. Kenmerkend voor deze
methode is dat een belangrijke ander (ouder, opvoeder, vertrouwde begeleider) in het bijzijn van de
therapeut het verhaal van de traumatische gebeurtenis vertelt om daarmee de herinnering te activeren
en deze vervolgens te desensitiseren (ongevoelig te maken) en van een functionele betekenis te
voorzien. Bij mensen met een LVB maken ingewikkelde cognitieve reflecties doorgaans geen deel uit
van het verwerkingsproces. Emoties en lichamelijke sensaties staan meestal op de voorgrond,
waardoor het verwerkingsproces vaak verrassend snel verloopt. Als de jeugdige moeite heeft met het
uitvoeren van de oogbewegingen kan de afleidende taak worden aangepast, bijvoorbeeld door stickers
op de vingers te plakken of vingerpoppen te gebruiken, hetgeen het volgen met de ogen gemakkelijker
maakt. Als oogbewegingen helemaal niet lukken, is een koptelefoon met afwisselend in het ene en het
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
10
andere oor laten horen van tonen (klikjes) een alternatief. De therapeut kan ook afwisselend tikken op
de handen of de knieën, of ‘trileitjes’ gebruiken waarbij afwisselend links en rechts een trilling in de
handen wordt gevoeld.
Voor jeugdigen met een LVB gelden dezelfde contra-indicaties en bijeffecten als bij jeugdigen met
een gemiddelde begaafdheid. Benzodiazepines en genotmiddelen kunnen het tot stand komen van een
emotionele lading op een geheugenrepresentatie verhinderen, waardoor de verwerking door middel
van EMDR niet mogelijk is. Jeugdigen hebben voor traumaverwerking verder een hechtingsfiguur
nodig die overweldigende emoties helpt reguleren (Struik, 2016). Onvoldoende veiligheid wordt vaak
als argument gebruikt om een behandeling uit te stellen. Vanzelfsprekend moeten huiselijk geweld,
seksueel misbruik en ernstige pesterijen na onthulling worden gestopt. Daders blijven vaak in de
(nabije) omgeving aanwezig. Dat mag echter geen reden zijn om te wachten met het behandelen van
onverwerkte herinneringen. Integendeel, de praktijk laat zien dat jeugdigen na behandeling
weerbaarder worden, hetgeen de kans verkleint dat ze opnieuw slachtoffer worden. Als het
verwerkingsproces dat tijdens een behandelsessie in gang is gezet, nog niet volledig is afgerond, kan
de verwerking soms op natuurlijke wijze nog even doorgaan. Tijdelijke klachten, zoals nachtmerries,
extreme vermoeidheid of heftige hoofdpijn, kunnen dan het gevolg zijn. Doorgaans zijn deze
bijeffecten van korte duur en houden de klachten niet langer dan 3 dagen aan (De Jongh & Ten
Broeke, 2011).
Voor meer informatie en praktijkvoorbeelden over de toepassing van EMDR bij jeugdigen en in het
bijzonder bij jeugdigen met een LVB verwijzen we de lezer naar het handboek EMDR bij kinderen en
jongeren (Beer & De Roos, in druk) en naar recente publicaties van de auteurs van dit artikel (zie
Mevissen et al., 2016a, 2016b, 2016d).
Onderzoek naar de effectiviteit van EMDR
EMDR is bewezen effectief voor de behandeling van PTSS bij gemiddeld begaafde kinderen (zie
Diehle, Schmitt, Daams, Boer, & Lindauer, 2014; World Health Organisation, 2013). Gerandomiseerd
effectonderzoek laat ook zien dat EMDR onder andere effectief is als er sprake is van PTSS met
ernstige comorbiditeit zoals een psychotische stoornis (Van den Berg et al., 2015), in de behandeling
van gedragsproblemen bij kinderen (Wanders, Serra, & De Jongh, 2008), specifieke fobieën
(bijvoorbeeld Doering, Ohlmeier, De Jongh, Hofmann, & Bisping, 2013), obsessieve compulsieve
stoornis (Nazari et al., 2011) en bipolaire stoornis (Novo et al., 2014). Empirisch onderzoek naar de
effectiviteit van EMDR bij andere vormen van psychopathologie is gaande.
Een recente studie laat zien dat EMDR ook voor PTSS bij kinderen en adolescenten met een LVB een
goede (lees: geschikte en doeltreffende) behandeloptie kan zijn (Mevissen et al., 2016b). In deze
studie hebben we de doeltreffendheid vastgesteld van EMDR-therapie voor PTSS bij een kind en een
adolescent met een LVB. De data zijn verzameld in een multiple baseline design. Beide deelnemers
voldeden aan de criteria voor PTSS (gemeten met de ADIS-C-LVB sectie PTSS) en kregen vier
sessies EMDR-therapie aangeboden. PTSS-symptomen werden gemeten voor, tijdens en na afloop
van de behandeling, en tijdens een follow-up na zes weken. De resultaten lieten zien dat voor beide
participanten het aantal PTSS-symptomen verminderde gedurende de EMDR-therapie. Na afloop van
de therapie (van drie, respectievelijk vier sessies) voldeden zij niet meer aan de criteria voor PTSS.
Dit resultaat bleef gehandhaafd tijdens de follow-up 6 weken na de behandeling. Replicatie van deze
studie met behulp van een grotere steekproef en met gebruikmaking van gerandomiseerd
effectonderzoek, is nodig. Toekomstig onderzoek is tevens van belang om zicht te krijgen op het
effect van EMDR vergeleken met een andere therapie, ‘treatment as usual’ of met placebo (waarin de
therapeut de cliënt alleen aandacht geeft aan zijn klachten).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
11
Samenwerken met belangrijke anderen
Jeugdigen met een LVB zijn extra afhankelijk van hun omgeving om zich optimaal te kunnen
ontwikkelen. Zij doen een meer dan gemiddeld appèl op hun ouders of verzorgers, begeleiders en
leerkrachten. Als het gaat om diagnostiek en behandeling van trauma- en stressor-gerelateerde
klachten is het om meerdere redenen van belang om ook het systeem rond de jeugdige daarbij te
betrekken.
Als de communicatieve vaardigheden van de jeugdige beperkt zijn of als de jeugdige niet over een
gebeurtenis durft te praten uit angst om overspoeld te raken door emoties, is informatie van de ouder
of verzorger onmisbaar voor een goede diagnosestelling. Met behulp van de ouderversie van de
ADIS-C-LVB sectie PTSS kan een overzicht worden verkregen van de ingrijpende gebeurtenissen
waarvan de ouder of verzorger weet dat het kind ze heeft meegemaakt. Daarnaast wordt duidelijk
welke klachten het kind daardoor in de ogen van de ouder of verzorger heeft ontwikkeld en in welke
mate die klachten het functioneren van het kind lijken te belemmeren. De diagnosticus moet zich
ervan bewust zijn dat dit een inschatting is van de subjectieve beleving van het kind. We weten dat het
delen van negatieve ervaringen bijdraagt aan het verwerkingsproces. Het is daarom aan te raden om,
met goedvinden van de jeugdige en zijn ouder(s), de resultaten van het afgenomen kind- en
ouderinterview na afloop samen te bespreken.
Het betrekken van de ouder of verzorger door de afname van de ouderversie van de ADIS-LVB sectie
PTSS geeft ook zicht op ingrijpende gebeurtenissen die ouders of verzorgers en de jeugdige
gezamenlijk hebben meegemaakt. Bedenk dat ook opvoeders slachtoffer kunnen zijn geweest van
dezelfde gebeurtenis(sen) of dat ze hebben gezien of gehoord wat het kind is overkomen en dat zij
geschokt kunnen zijn door de reacties van het kind (De Roos & Beer, 2013). Ook kunnen eerdere
traumatiserende ervaringen van een ouder of verzorger zijn getriggerd door een schokkende
gebeurtenis die hun kind is overkomen. In zulke gevallen kunnen ook bij de ouder of verzorger
posttraumatische stressklachten zijn ontstaan, die vervolgens de stressklachten van de jeugdige
(kunnen) versterken. Dat kan resulteren in een zogenoemde stressbevorderende opvoedingsstijl,
waarbij ouders of verzorgers de jeugdige overbeschermen of juist beangstigen of waarbij ze
gewoonweg niet voor de jeugdige emotioneel en fysiek beschikbaar zijn (Alisic, 2012). Dit kan zich
voordoen als er bijvoorbeeld sprake is geweest van een plotselinge dood of ernstige ziekte van een
geliefd persoon, een natuurramp, pestervaringen, medisch trauma, (huiselijk) geweld, een ernstig
ongeval of seksueel misbruik.
Ouders of verzorgers kunnen ook een bijdrage leveren aan de traumabehandeling zelf. Zo kunnen ze
helpen bij het motiveren van de jeugdige om behandeling te krijgen en vol te houden. Ook kunnen ze
bijdragen aan het reguleren van emoties die tijdens de behandeling kunnen opkomen en zijn zij een
bron van informatie voor de therapeut. Als zij het therapeutisch proces op de voet volgen kunnen ze in
het dagelijks leven inspelen op de vooruitgang die tijdens een behandeling wordt geboekt.
Bijvoorbeeld, als de herinnering aan een fietsongeluk is verwerkt, kan de ouder of verzorger een kind,
dat niet meer alleen de deur uit durft, vragen om weer net als voor het ongeluk op de fiets een
boodschap te gaan doen. Tenslotte kunnen ouders of verzorgers worden ingezet als co-therapeut om
met behulp van de verhalenmethode (zie eerder) herinneringen te activeren, die voor de jeugdige zelf
moeilijk toegankelijk zijn. Als er sprake is van traumatisering van ouders of verzorgers is het van
belang dat ook zij een evidence-based traumabehandeling krijgen. Voor meer informatie over trauma
en traumabehandeling bij ouders en de effecten daarvan op de ontwikkeling van hun kind verwijzen
we de lezer naar het artikel van Mevissen en Ross (2014).
Getraumatiseerde jeugdigen kunnen ernstig ontregelen als zij worden geconfronteerd met interne of
externe prikkels die gerelateerd zijn aan de traumatische gebeurtenissen waaraan ze zijn blootgesteld
geweest. Het kan om een grote variëteit aan prikkels gaan, zoals bepaalde mensen, plaatsen, situaties,
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
12
geuren, geluiden, woorden, gezichtsuitdrukkingen of aanrakingen. Het is belangrijk dat opvoeders
kennis hebben van trauma en weten hoe ze getraumatiseerde jeugdigen kunnen ondersteunen. Alisic
(2012) beschrijft hoe ouders, leerkrachten en andere betrokkenen kinderen kunnen ondersteunen na
een eenmalige schokkende gebeurtenis. Coppens en Van Kregten (2012) ontwikkelden een training
die (pleeg)ouders en begeleiders handvatten biedt om in het dagelijks leven bij te dragen aan het
herstel van kinderen, die in hun vroege kinderjaren herhaaldelijk zijn blootgesteld aan traumatische
ervaringen en zich moeilijk laten aansturen omdat ze zich onveilig blijven voelen, ook als de
traumatisering al langere tijd is gestopt. Struik (2016) beschrijft in haar boek een werkwijze om
chronisch getraumatiseerde kinderen in nauwe samenwerking met hun opvoeders voor te bereiden op
de (EMDR) behandeling van hun trauma’s. Alisic (2012) en Copppens en Van Kregten (2012)
richten zich op kinderen met een normale begaafdheid. Hun adviezen zijn echter ook relevant voor
kinderen en jongeren met een LVB. Voor Struik geldt hetzelfde. Zij heeft echter een van haar
hoofdstukken gewijd aan de toepassing bij mensen met een verstandelijke beperking waaronder
jeugdigen met een LVB.
Conclusie
Bij een substantieel aantal jeugdigen met een LVB lijkt er sprake te zijn van trauma- en stressor-
gerelateerde stoornissen. Dat komt doordat ze vaker worden blootgesteld aan potentieel traumatische
gebeurtenissen en ‘life events’ dan gemiddeld begaafde jeugdigen en bovendien minder goed in staat
zijn om ingrijpende negatieve gebeurtenissen op een natuurlijke wijze te verwerken. Als de
posttraumatische stressklachten niet tijdig worden onderkend en vervolgens effectief worden
behandeld, heeft dat op de lange duur ernstige negatieve gevolgen. Deze gevolgen gaan verder dan de
hoge lijdensdruk bij de jeugdige en diens omgeving. De hoge zorgkosten die aan ineffectieve zorg
verbonden zijn drukken onnodig op het maatschappelijk budget dat ons ter beschikking staat. Wij
pleiten dan ook voor het standaard afnemen van de ADIS-C-LVB sectie PTSS bij bijzondere
risicogroepen. Hierbij denken we met name aan jeugdigen met een LVB die uit huis zijn geplaatst of
waarbij uithuisplaatsing dreigt, aan jeugdigen die vanwege psychische klachten een beroep doen op de
geestelijke gezondheidszorg, aan jeugdigen die in aanraking komen met politie en justitie, de
verslavingszorg en jeugdigen die dakloos zijn.
EMDR is een voor jeugdigen met een LVB geschikte en al ruim toegepaste vorm van psychotherapie,
die niet alleen voor PTSS, maar ook voor andere vormen van psychopathologie kan worden ingezet
als de klachten het gevolg zijn van niet goed verwerkte traumatische of anderszins stresserende
gebeurtenissen. EMDR-therapie dient te worden uitgevoerd door goed geschoolde professionals (gz-
psycholoog, orthopedagoog-generalist, psychotherapeut of psychiater) met een erkende opleiding in
EMDR. Omdat jeugdigen met een LVB extra afhankelijk zijn van hun omgeving moet de context
worden meegenomen in het proces van diagnostiek en behandeling en is passende ondersteuning van
belangrijke anderen nodig bij de opvoeding en begeleiding van deze jeugdigen. Daar hoort ook
behandeling van hun eigen trauma- en stressor-gerelateerde klachten bij mits noodzakelijk voor het
herstel van de jeugdige en diens verdere ontwikkeling in een gezond systeem. Vervolgonderzoek is
nodig om tijdige, efficiënte en effectieve systeemgerichte diagnostiek en behandeling van
psychotrauma bij jeugdigen met een LVB verder wetenschappelijk te onderbouwen.
Referentielijst American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.).
Arlington, VA: Auteur.
Alisic, E. (2012). Kinderen ondersteunen na trauma. Amsterdam: Boom.
Alisic, E., Jongmans, M., van Wesel, F., & Kleber, R. (2011). Building child trauma theory from longitudinal
studies: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 31, 736-747.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
13
Alisic, E., Zalta, A., Van Wesel, F., Larsen, S., Hafstad, G., Hassanpour, K., & Smid, G. (2014). Rates of post-
traumatic stress disorder in trauma-exposed children and adolescents: Meta-analysis. British Journal of
Psychiatry, 204, 335-340.
Baddely, A. (2012). Working memory: Theories, models and controversies. Annual Review of Psychology, 63, 1-
29.
Beer, R., & de Roos, C. (in druk). Handboek EMDR kinderen en jongeren. Tielt: Lannoo.
Bomyea, J., Risbrough, V., & Lang, A. (2012). A consideration of select pre-trauma factors as key vulnerabilities
in PTSD. Clinical Psychology Review, 32, 630-641.
Commissie Samson. (2012). Omringd door zorg, toch niet veilig: Seksueel misbruik van door de overheid uit huis
geplaatste kinderen, 1945 tot heden. Amsterdam: Boom.
Coppens, L., & van Kregten, C. (2012). Zorgen voor getraumatiseerde kinderen: Een training voor opvoeders;
handboek voor trainers. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
de Jongh, A., Ernst, R., Marques, L., & Hornsveld, H. (2013). The impact of eye movements and tones on
disturbing memories of patients with PTSD and other mental disorders. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 44, 447-483.
de Jongh, A., & ten Broeke, E. (2011). Handboek EMDR: Een geprotocolleerde behandelmethode voor de
gevolgen van psychotrauma. Amsterdam: Pearson.
de Roos, C., & Beer, R. (2013). Systeemtherapie en EMDR, een goed koppel. Systeemtherapie, 25, 6-18.
Didden, R., Mevissen, L., Korzilius, H., & de Jongh, A. (manuscript in voorbereiding). Assessing Posttraumatic
stress disorder in adults with mild intellectual disabilities or borderline intellectual functioning:
Psychometric properties of the ADIS-C-LVB sectie PTSS.
Diehle, J., Schmitt, K., Daams, J., Boer, F., & Lindauer, R. (2014). Effects of psychotherapy on trauma-related
cognitions in posttraumatic stress disorder: A meta-analysis. Journal of Traumatic Stress, 27, 257-264.
Doering, S., Ohlmeier, M.-C., de Jongh, A., Hofmann, A., & Bisping, V. (2013). Efficacy of a trauma-focused
treatment approach for dental phobia: A randomized clinical trial. European Journal of Oral Sciences,
121, 584-593.
Fletcher, R., Loschen, R., Stavrakaki, C., & First, M. (Eds.) (2007). Diagnostic manual – intellectual disability
(DM-ID). Kingston, NY: NADD press.
Hatton, C., & Emerson, E. (2004). The relationship between life events and psychopathology amongst children
with intellectual disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 17, 109-117.
Kilmer, R. (2006). Resilience and posttraumatic growth in children. In L. Calhoun & R. Tedeschi (Eds.),
Handbook of posttraumatic growth:Rresearch and practice (pp. 264-288). New York: Lawrence Erlbaum
Associates.
Lovett, J. (1999). Small wonders: Healing childhood trauma with EMDR. New York: The Free Press.
Mevissen, L., Barnhoorn, E., Didden, R., Korzilius, H., & de Jongh, A. (2014). Clinical assessment of PTSD in
children with mild to borderline intellectual disabilities: A pilot study. Developmental
Neurorehabilitation, 17, 16-23.
Mevissen, L., Didden, R., & de Jongh, A. (2016a). EMDR voor trauma- en stressorgerelateerde klachten bij
patiënten met een verstandelijke beperking: Overzicht en casusbespreking. Directieve Therapie, 36, 5-26.
Mevissen, L., Didden, R., & de Jongh, A. (2016b). EMDR-therapie voor posttraumatische stressstoornis bij
kinderen en adolescenten met een licht verstandelijke beperking: Een multiple baseline studie. Directieve
Therapie, 36, 169-183.
Mevissen, L., Didden, R., & de Jongh, A. (2016c). Posttraumatische-stressstoornis (PTSS). In R. Didden, P.
Troost, X. Moonen & W. Groen (Red.), Handboek psychiatrie en lichte verstandelijke beperking (pp.
169-181). Utrecht: De Tijdstroom.
Mevissen, L., Didden, R., & de Jongh, A. (2016d). Eye movement desensitisation and reprocessing (EMDR). In
R. Didden, P. Troost, X. Moonen & W. Groen (Red.), Handboek psychiatrie en lichte verstandelijke
beperking (pp. 411-426). Utrecht: De Tijdstroom.
Mevissen, L., Didden, R., Korzilius, H., & de Jongh, A. (2016). Assessment of posttraumatic stress disorder in
children with mild to borderline intellectual disabilities. European Journal of Psychotraumatology, 7,
29786.
Mevissen, L., & Ross, A. (2014). Samen beter worden: EMDR na trauma helpt kind - maar vergeet de ouders
niet. Kind & Adolescent Praktijk, 13, 14-22.
Nazari, H., Momeni, N., Jariani, M., & Tarahi, M. (2011). Comparison of eye movement desensitization and
reprocessing with citalopram in treatment of obsessive compulsive disorder. International Journal of
Psychiatry in Clinical Practice, 15, 270-274.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
14
Novo, P., Landin-Romero, R., Radua, J., Vicens, V., Fernandez, I., Garcia, F., . . . Amman, B. (2014). Eye
movement desensitization and reprocessing therapy in subsyndromal bipolar patients with a history of
traumatic events: A randomized, controlled pilot study. Psychiatry Research, 219, 122-128.
Pietrzak, R., Goldstein, R., Southwick, S., & Grant, B. (2012). Psychiatric comorbidity of full and partial
posttraumatic stress disorder among older adults in the United States. American Journal of Geriatric
Psychiatry, 20, 380-390.
Shapiro, F. (2012). Getting past your past: Take control of your life with self-help techniques from EMDR
therapy. New York: Rodale.
Struik, A. (2016). Slapende honden? Wakker maken! Een stabilisatiemethode voor chronisch getraumatiseerde
kinderen (2e druk). Amsterdam: Pearson.
van den Berg, D., de Bont, P., van der Vleugel, B., de Roos, C., de Jongh, A., van Minnen, A., & van der Gaag,
M. (2015). Prolonged exposure vs eye movement desensitization and reprossessing vs waiting list for
posttraumatic stress disorder in patients with a psychotic disorder: A randomized clinical trial. JAMA
Psychiatry, 72, 259-267.
Wanders, F., Serra, M., & de Jongh, A. (2008). EMDR versus CBT for children with self-esteem and behavioral
problems: A randomized controlled trial. Journal of EMDR Practice and Research, 2, 180-189.
Wieland, J., Kaptein-de Haan, S., & Zitman, F. (2012). Psychiatric disorders in outpatients with borderline
intellectual functioning: Comparison with outpatients from regular mental health care and outpatients
with mild intellectual disabilities. Canadian Journal of Psychiatry, 4, 213-219.
Wieland, J. (2016). Psychopathology in borderline intellectual functioning: Explorations in secondary
healthcare. Proefschrift. Universiteit van Leiden.
Wissink, I. B., van Vugt, E. S., Moonen, X., Stams, G. J. J. M., & Hendriks, J. (2015). Sexual abuse involving
children with an intellectual disability (ID): A narrative review. Research in Developmental Disabilities,
36, 20-35.
World Health Organisation. (2013). Guidelines for the management of conditions that are specifically related to
stress. Geneva: auteur.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
15
UITDAGENDE RELATIES:
INTERACTIES VAN BEGELEIDERS BIJ DE ONDERSTEUNING VAN MENSEN
MET EEN VERSTANDELIJKE BEPERKING EN PROBLEEMGEDRAG
Arno Willems1
Dit artikel richt zich op de bejegening van begeleiders die mensen met een verstandelijke beperking
en gedragsproblematiek ondersteunen. Binnen het promotie-onderzoek over dit thema is allereerst
een betrouwbaar en voldoende valide instrument geconstrueerd om het interpersoonlijke en
intrapersoonlijke gedrag van begeleiders te meten: de Schaal voor Interactief Gedrag van Begeleiders
(SIG-B). Op basis van de functionele analyse van het interpersoonlijke gedrag van begeleiders en de
dynamiek van interactiepatronen kunnen we stellen dat interacties tussen begeleiders en mensen met
een verstandelijke beperking en gedragsproblematiek duidelijk gevormd worden door
interactieprincipes van symmetrie en complementariteit. Daarnaast wordt het interpersoonlijke
gedrag van begeleiders enigszins bepaald door hoe zij denken over de oorzaak van die
gedragsproblematiek, maar mogelijk nog meer door in hoeverre ze de cliënt daarvoor
verantwoordelijk houden. Uit ons onderzoek blijkt dat het interpersoonlijke gedrag van begeleiders
echter vooral sterk gedreven wordt vanuit hun persoonlijke en sociale kenmerken, nl. emoties,
attitude, zelfverzekerdheid, zelfreflectie/-inzicht, copingstijl, teamklimaat en intrapersoonlijke
emotionele intelligentie. Voor elk van deze factoren worden suggesties gedaan om hiermee in de
praktijk aan de slag te gaan. Omdat dit promotie-onderzoek een heel praktisch doel had, wordt
vervolgens een uitgebreid raamwerk geschetst voor een Interactie Training, Coaching en Consultatie
voor Teams (ITCCT). Dit raamwerk is niet alleen gebaseerd op ons onderzoek, maar ook op een
toekomstvisie voor scholing voor professionals in de gezondheidszorg, op diverse
implementatiemodellen en op een taxonomie van leer- en gedragstechnieken. Uiteindelijk bestaat
ITCCT uit twaalf inhoudelijke thema's, vijf stadia en zes strategieën.
Dit artikel is gebaseerd op de General Discussion in het proefschrift van Willems (2016) en de
verdediging daarvan op 11 november 2016 (Tilburg University). Zijn proefschrift is te downloaden
via: https://pure.uvt.nl/portal/files/13463825/Willems_Challenging_11_11_2016.pdf
Inleiding
Begeleiders en gedragsdeskundigen binnen de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking
hebben vaak te maken met ernstige gedragsproblemen en psychische problematiek, zogenaamd
uitdagend gedrag. Het onderzoek in dit proefschrift richt zich echter niet op dat uitdagende gedrag
zelf, maar op de professionele relatie van begeleiders die hiermee om moeten gaan. Want als een
begeleider te maken krijgt met dit soort problematiek kan dat een grote uitdaging zijn voor zijn relatie
met deze mensen en daarmee dus voor zijn bejegening. Daarnaast vinden niet alleen deze mensen,
maar ook hun ouders en de begeleiders een respectvolle relatie belangrijk (Hermsen, Embregts,
Hendriks, & Frielink, 2014; Roeleveld, Embregts, Hendriks, & Van den Bogaard, 2011; Van der
Meer, Embregts, Hendriks, & Sohier, 2011). Dit accent op het opbouwen van een band gericht op
vertrouwen en het stimuleren van autonomie past bij het recente zorgethisch paradigma van
menslievende professionalisering (Embregts, 2009; Van Heijst, 2005). Ook de Vereniging
1 Arno Willems is GZ-psycholoog bij Koraal Groep, docent binnen GZ-, OG- en enkele postmaster opleidingen,
supervisor voor GZ-opleiding en NIP. Correspondentieadres: [email protected].
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
16
Gehandicaptenzorg Nederland (2013) noemt bejegening als een van de drie pijlers binnen haar
Kwaliteitskader 2.0, hetgeen aansluit op internationaal beleid rond kwaliteit van zorg (Schalock,
Gardner, & Bradley, 2007). De focus op relaties wordt verder gesterkt vanuit de internationale
consensus om bij de beeldvorming rond gedragsproblemen bij mensen met een verstandelijke
beperking zo breed mogelijk transdiagnostisch te kijken. Gedragsproblemen kunnen namelijk
verklaard worden vanuit de ontwikkelingsgeschiedenis, omgevingskenmerken of individuele
kenmerken, maar ook vanuit het gedrag van anderen, zoals begeleiders. Tenslotte blijkt uit veel
onderzoek over behandeling van psychische of gedragsproblematiek dat het vormen van een goede
werkrelatie of therapeutische alliantie een van de belangrijkste werkzame factoren is (Keijsers,
Vossen, & Keijsers, 2012; Lambert, 1992).
Hoewel het belang van de professionele relatie tussen begeleiders en mensen met een verstandelijke
beperking dus is aangetoond, blijven er vragen wat begeleiders nu echt doén in hun interactie met
mensen met een verstandelijke beperking en waar hun gedrag dan door beïnvloed wordt. In het
proefschrift waar dit artikel op gebaseerd is, worden middels vijf onderzoeken sinds 2009 de volgende
vragen beantwoord:
1. Hoe kan interactie van begeleiders naar mensen met een verstandelijke beperking en
gedragsproblemen worden gemeten?
2. Welke factoren in begeleiders en mensen met een verstandelijke beperking en
gedragsproblemen beïnvloeden het interpersoonlijke gedrag van begeleiders naar deze
mensen?
3. Wat zijn de dynamische interactiepatronen tussen begeleiders en een persoon met een
verstandelijke beperking en gedragsproblemen?
Dit project heeft uiteindelijk een heel praktisch doel, namelijk om de inzichten uit deze onderzoeken
te vertalen in de opzet van een training-, coaching- en teamconsultatie-programma voor begeleiders,
zodat zij zich beter in staat voelen om die uitdagende zorg te bieden.
Theoretisch kader
Om zicht te krijgen op het interactiegedrag van begeleiders en hun dynamische interactiepatronen
gaan we uit van de meest gevalideerde modellen rond interpersoonlijk gedrag, nl.: de interpersoonlijke
cirkel van Leary (Leary, 1957) en de structurele analyse van sociaal gedrag van Benjamin (Benjamin,
1974; Benjamin, 1994). Deze modellen bestaan in hoofdzaak uit een verticale dimensie van controle
(dominantie versus autonomie geven; je eigen weg gaan versus volgzaam zijn) en een horizontale
dimensie van affiliatie (vriendelijk versus vijandig) (zie Figuur 1).
Omdat een relatie altijd uit twee interactiepartners bestaat, is het ook nodig om te onderzoeken hoe de
begeleider en de mens met een verstandelijke beperking elkaar wederzijds beïnvloeden en hoe die
interacties zich gedurende de tijd ontwikkelen. Hiervoor hanteren we de twee belangrijke
interpersoonlijke principes van symmetrie en complementariteit (zie Figuur 2).
Om een interactie-gerichte training, coaching en consultatie van begeleiders zo effectief mogelijk te
maken, is het verder nodig om te weten welke factoren in en rondom begeleiders van invloed zijn op
hun interpersoonlijke gedrag. Met een uitgebreid model wordt daarom de basis gelegd voor een
functionele analyse van het interpersoonlijke gedrag van begeleiders, d.w.z. hoe begeleiders een cliënt
bejegenen (zie Figuur 3).
Ontwikkeling van de Schaal voor Interactief Gedrag van Begeleiders (SIG-B)
Middels drie onderzoeken werd de ontwikkeling, replicatie en validering beschreven van een
zelfrapportagevragenlijst voor begeleiders, die hun interactiegedrag meet naar een persoon met een
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
17
verstandelijke beperking en gedragsproblemen in hun eigen dagelijkse praktijk (Willems, Embregts,
Stams, & Moonen, 2010; Willems, Embregts, Hendriks, & Bosman, 2012, 2014). Deze Schaal voor
Interactief Gedrag van Begeleiders (SIG-B) is onderzocht bij in totaal 715 begeleiders over 254
cliënten binnen 12 zorgorganisaties voor mensen met een verstandelijke beperking in Zuid-Nederland.
De SIG-B omvat uiteindelijk 30 vragen, meet zeven factoren en is binnen 5-10 minuten te scoren
(Willems & Embregts, 2011). Vier factoren zijn sterk gebaseerd op de interpersoonlijke modellen van
Leary en Benjamin en meten het interpersoonlijke gedrag van begeleiders die werken met mensen met
een verstandelijke beperking en gedragsproblemen: assertieve controle, vijandig, vriendelijk en
steunzoekend gedrag.
Dominantie / Leiden /
Je eigen weg gaan
Vijandig-
negatief
Vriendelijk-
warm
Autonomie geven /
Volgzaam zijn
Affiliatie
Contr
ole
Figuur 1. Belangrijkste dimensies en factoren uit de interactiemodellen van Leary en Benjamin
13
DOMINANTLEIDEN
JE EIGEN WEG GAAN
AUTONOMIE GEVENVOLGZAAM ZIJN
VRIENDELIJKWARM
NEGATIEFVIJANDIG
complementair
symmetrisch symmetrisch
Figuur 2. Interpersoonlijke principes binnen de interactiemodellen
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
18
Daarnaast meet de SIG-B nog drie intrapersoonlijke gedragingen van begeleiders: proactief denken,
zelfreflectie en kritische Expressed Emotion. De betrouwbaarheid van de zeven factoren bleek
voldoende tot goed en er was sprake van voldoende tot goede convergente validiteit voor de SIG-B,
behalve voor de factor zelfreflectie. Bovendien is de SIG-B uitgebreider methodologisch onderzocht
en lijkt ze breder en beter bruikbaar dan enigszins vergelijkbare instrumenten die sinds 2009 zijn
ontwikkeld. Die richten zich namelijk alleen op begeleiders die met jeugd werken of op de reacties
van begeleiders op agressiem, zoals Group care worker Intervention Check List (GICL; Bastiaanssen,
Kroes, Nijhof, Delsing, Engels, & Veerman, 2012), Staff Behavior towards Clients (SBC; Huitink,
Embregts, Veerman & Verhoeven, 2011) en de gedragsinterventie vragenlijst (Knotter, Wissink,
Moonen, Stams, & Jansen, 2013). De kracht van het inzetten van een subjectieve vragenlijst voor
begeleiders ligt erin dat ze aan de hand van de eigen uitkomsten zelf kunnen gaan ontdekken hoe hun
bejegening eruitziet en waar ze dan veranderingen in willen zoeken.
Interpersoonlijk gedrag
begeleider
• niveau VB• type probleemgedrag• interpersoonlijk gedrag: vriendelijk,
dominant
Cliënt-factoren
Begeleider-factoren
Context-factoren
• emoties• basis-attitude• zelfverzekerdheid• zelfreflectie en zelfinzicht• copingstijl• intrapersoonlijke EQi• sekse
teamklimaat
Figuur 3. Factoren die invloed hebben op het interpersoonlijke gedrag van de begeleider
Een functionele analyse van het interpersoonlijke gedrag van begeleiders
Om de tweede onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden (welke factoren beïnvloeden het
interpersoonlijke gedrag van begeleiders?) zijn twee onderzoeken uitgevoerd bij in totaal 476
begeleiders van 202 cliënten binnen 9 zorgorganisaties rond verstandelijke beperking in Zuid-
Nederland (Willems, Embregts, Bosman, & Hendriks, 2014; Willems, Embregts, Hendriks, &
Bosman, 2016). De resultaten van deze onderzoeken worden samengevat in Figuur 4. Omdat we de
invloed van veel factoren tegelijk op de bejegening van begeleiders onderzoeken middels multilevel
of hiërarchische regressieanalyses, kunnen we heel zuiver de unieke losstaande invloed van elke factor
voor die bejegening vaststellen. In volgorde van belangrijkheid bespreken we zeven hoofdfactoren die
invloed hebben op het interpersoonlijke gedrag van begeleiders, met voorbeelden voor een praktische
toepassing hiervan.
Allereerst blijkt dat begeleiders naar een eigen zogenaamde gedragsmoeilijke cliënt toe veel minder
vriendelijk, meer assertief controlerend en een beetje minder steunzoekend zijn dan als diezelfde
begeleiders een eigen niet-gedragsmoeilijke cliënt begeleiden. Hierbij blijkt niet zozeer het
externaliserende probleemgedrag invloed te hebben op de bejegening, maar is het juist het
internaliserende probleemgedrag dat ervoor zorgt dat begeleiders meer vriendelijk zijn in hun
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
19
bejegening. Zoals voorspeld binnen en gebaseerd op de interpersoonlijke modellen (symmetrie-
principe) leidt vriendelijk interpersoonlijk gedrag van een gedragsmoeilijke cliënt inderdaad tot meer
vriendelijk interpersoonlijk gedrag van de begeleider. En meer dominant gedrag van de cliënt leidt tot
meer assertieve controle bij de begeleider (Benjamin, 1974, 1994; Leary, 1957).
Interpersoonlijkgedrag Begeleiders
Gedrag van persoon met VB en gedragsproblematiek:
Assertievecontrole
Vijandig Vriendelijk Steun-zoekend
Gedragsproblematiek ++ --- +
Internaliserend - + +++
Controle-dominante stijl +
Affiliatie-vriendelijke stijl +++
Emotionele reacties van begeleider:
Assert.controle
Vij-andig
Vrien-delijk
Steun-zoekend
Positieve emo. ++
Negatieve emoties
++ + +++
Kritische EE +++ --- +++
Psychologische kenmerken van begeleider:
Assert.controle
Vijandig Vrien-delijk
Steun-zoekend
Zelfverzekerdheid + + ++
Emotiecoping +
Vermijdingscoping ++ +
Zelfreflectie - --
Zelfinzicht - -
Intrapersoonl. EQi -
Opvattingen van begeleider: attributies
Vriendelijk
Externe controle +
Attitude van begeleider:
Assert.controle
Vij-andig
Steun-zoekend
Ruw-dominant +++ +++ +
Context:
Steun-zoekend
Teamklimaat ++
Figuur 4. Significante uitkomsten van een functionele analyse van het interpersoonlijke gedrag van begeleiders
NB. De dikte van de pijlen geeft aan hoeveel invloed bepaalde factoren hebben op de vier interpersoonlijke
stijlen: assertieve controle, vijandig, vriendelijk, steunzoekend. Meer + of - betekent dat die factor tot een hogere
respectievelijk lagere interpersoonlijke stijl leidt.
Op de tweede plaats blijken vooral negatieve emoties en kritische Expressed Emotion bij begeleiders
veel meer invloed te hebben op hun interpersoonlijke gedrag dan hun opvattingen (hun attributies over
wat het probleemgedrag veroorzaakt). Begeleiders dienen dan ook getraind te worden om
emotieregulatietechnieken te gebruiken, zoals hartcoherentie, ontspanning of mindfulness (Noone, &
Hastings, 2010; Singh et al., 2009; Van Oorsouw, Embregts, Bosman, & Jahoda, 2014). Positieve
emoties leiden vooral tot een meer vriendelijke bejegening naar die gedragsmoeilijke cliënt toe.
Daarom zijn preventieve methoden erg nuttig, waarbij begeleiders getraind worden om hun
positiviteitsratio te verhogen door oefeningen als 'drie goede dingen noemen' van de cliënt
(Fredrickson, 2013; Seligman, Steen, Park, & Peterson, 2005). Ook als begeleiders de opvatting
hebben dat de gedragsproblemen van de cliënt van buitenaf gecontroleerd kunnen worden (bv. door de
begeleiders zelf), leidt dat tot een meer vriendelijke bejegening. Dat betekent dat begeleiders
ondersteund moeten worden om antecedente factoren in de sociale en fysieke context te ontdekken en
om nieuwe kansen in de omgeving van de cliënt te creëren middels het veranderen van
dagprogramma's en het sociale netwerk, zoals o.a. in Active Support gebeurt (De Vor, 2014; Jones et
al., 1996).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
20
Ten derde, ook de algemene interpersoonlijke attitude van begeleiders naar mensen met een
verstandelijke beperking blijkt bepalend te zijn voor hun interpersoonlijke gedrag naar een eigen
gedragsmoeilijke cliënt. Vooral als begeleiders een streng-dominante attitude hebben, zijn ze naar die
ene gedragsmoeilijke cliënt meer assertief controlerend en meer vijandig. Als ze een begripvolle-
vriendelijke attitude hebben, dan zijn ze ook meer vriendelijk naar die ene gedragsmoeilijke cliënt. Dit
betekent dat het inderdaad belangrijk is om begeleiders te trainen in het hebben van een respectvolle
attitude, zoals o.a. binnen menslievende professionalisering gebeurt (Hermsen et al., 2014). Dit kan
o.a. door samen met een ervaringsdeskundige te reflecteren op de invloed van macht,
vrijheidsbeperkende maatregelen, het gevoel van buitengesloten te worden en op hoe belangrijk een
echte dialoog is voor cliënten (Hermsen, & Embregts, 2014; Hutchinson et al., 2014). Op de vierde
plaats, met betrekking tot de psychologische kenmerken van begeleiders blijkt dat een grotere
zelfverzekerdheid bij begeleiders een erg positieve invloed heeft op hun vriendelijke bejegening, maar
ook nogal verhogend werkt op assertieve controle en vijandige bejegening. Binnen training en
coaching is het dan ook belangrijk om vooral te focussen op sterktes en talenten van begeleiders aan
de hand van instrumenten als de VIA Signature Strengths (Peterson & Seligman, 2004), de R2
Strengths Profiler (Centre for Applied Positive Psychology, 2010) of de Talentenwijzer (Hiemstra,
2011).
Ten vijfde, zelfreflectie/-inzicht van begeleiders en hun intrapersoonlijke emotionele intelligentie leidt
vooral tot minder assertieve controle en tot een minder vijandige bejegening. Dit komt overeen met
onderzoeken die de positieve effecten aantonen van mindfulness-training of training in emotionele
intelligentie (Singh et al., 2009; Zijlmans, Embregts, Gerits, Bosman, & Derksen, 2015). Op de zesde
plaats, een vermijdingsgerichte copingstijl van begeleiders heeft met name een positieve invloed op
hun vriendelijke bejegening naar die gedragsmoeilijke cliënt. Dit zoeken van afleiding en het
gezelschap van anderen opzoeken is waarschijnlijk een geschikte strategie voor begeleiders om stress
te voorkomen en met probleemgedrag om te gaan (Fletcher & Sarkar, 2013; Hastings, 2002). Hierin
mogen begeleiders dus duidelijk ondersteund worden, zolang dit niet ertoe leidt dat ze hun negatieve
gevoelens ontkennen (Kashdan, Barrios, Forsyth, & Steger, 2006; Schwarzer, 2008). Een
emotiegerichte copingstijl zorgt juist voor meer steunzoekend gedrag, hetgeen past bij het gegeven dat
zo'n copingstijl vaker tot negatieve resultaten leidt (Westerhof & Bohlmeijer, 2010). In plaats van dit
soort angst-, boosheid- of fantaseerstijlen kunnen begeleiders beter preventieve of
emotieregulatietechnieken aanleren (Folkman & Moskowitz, 2004). Op de zevende en laatste plaats is
het opvallend dat een beter teamklimaat correleert met meer steunzoekend gedrag bij begeleiders. Dit
komt waarschijnlijk omdat begeleiders die meer steun zoeken bij hun gedragsmoeilijke cliënt hierover
ook meer teamdiscussies hebben, in een poging om samen als team nieuwe oplossingen te zoeken
voor het hanteren van die gedragsproblematiek.
Met al deze factoren blijken we maar liefst 56% van de vriendelijke bejegening te kunnen voorspellen.
Het belang van een hoge mate van vriendelijkheid, warmte en vertrouwen kan niet snel worden
overschat. Want het zijn niet alleen de cliënten en hun ouders, maar ook de begeleiders zelf die dit
belangrijk vinden. Daarnaast heeft het ook een hoge prioriteit in zorgethiek en de kwaliteit van zorg.
Warmte en vertrouwen worden immers gezien als essentieel in het vormen van een positieve
hechtingsrelatie tussen begeleiders en mensen met een verstandelijke beperking (Birtchnell, 2014; De
Schipper, Stolk, & Schuengel, 2006). Er zijn naast al deze dynamische factoren ook een aantal
statische kenmerken van mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen die een
behoorlijke invloed hebben op de meeste interpersoonlijke stijlen van begeleiders. Begeleiders geven
vooral aan dat ze minder vriendelijk zijn naar mensen met een matig tot licht verstandelijke beperking,
vergeleken met op lager niveau functionerende mensen. Volgens ander onderzoek wordt een op hoger
niveau functionerende persoon eerder verantwoordelijk gehouden voor zijn gedrag, omdat begeleiders
vinden dat deze persoon weinig verzachtende omstandigheden heeft zoals een lager
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
21
communicatieniveau (Williams, Dagnan, Rodgers, & Freeston, 2015). En als een begeleider een cliënt
meer verantwoordelijk houdt voor zijn negatieve gedrag, dan past het binnen het herziene
attributiemodel van Weiner (1995) dat die begeleider die cliënt dan ook met minder sympathie, dus
met minder vriendelijkheid, zal ondersteunen. In twee van onze onderzoeken blijkt verder dat
mannelijke begeleiders hoger steunzoekend gedrag rapporteren dan vrouwelijke begeleiders.
Waarschijnlijk heeft dit ermee te maken dat mannelijke begeleiders doorgaans een hogere scores op
intrapersoonlijke emotionele intelligentie hebben, waardoor ze vooral gericht zijn op hun eigen
gevoelens in plaats van op die van de ander (Gerits, Derksen, & Verbruggen, 2004). Dit kan leiden tot
hun grotere behoefte aan steun en meegaandheid van mensen met een verstandelijke beperking en
gedragsproblematiek.
De dynamiek in interacties tussen begeleider en cliënt
Voor de derde onderzoeksvraag rond dynamische interactiepatronen hebben we een intensief
observatieonderzoek uitgevoerd aan de hand van videoanalyse bij drie begeleiders met eenzelfde
gedragsmoeilijke cliënt. Hierbij zijn de interactiepatronen en dynamiek tijdens een dagelijkse
verzorgingssituatie van 30-50 minuten onderzocht. Allereerst blijkt dat elke begeleider en deze cliënt
in hun interacties, zelfs bij forse gedragsproblematiek, op elkaar afgestemd raken. Ze passen hun vorm
van affiliatiegedrag (vriendelijk - vijandig) en controlegedrag (dominant - volgzaam) op de ander aan,
hetgeen leidt tot herkenbare interactiepatronen. Dit betekent dat de interpersoonlijke principes van
symmetrie of complementariteit niet alleen van toepassing zijn als men de begeleiders middels
zelfrapportage vraagt hoe ze hun interacties scoren, maar ook als hun gedrag objectief geobserveerd
wordt.
Er zijn echter wel duidelijke verschillen tussen de dyades in het volhouden, de stabiliteit en de
complexiteit van hun interactiepatronen. Verder blijkt dat het vooral de begeleider is die de meeste
invloed heeft op het proces van afstemming in de interactiepatronen met deze cliënt, met name op de
dimensie vriendelijkheid - vijandigheid. Dit betekent dat de begeleider zelfs bij probleemgedrag de
toon blijkt te kunnen zetten in het verloop van de interacties. Ook blijken de begeleiders veel meer
actief interpersoonlijk gedrag (focus op de cliënt) te laten zien dan reactief interpersoonlijk gedrag
(focus op zichzelf), terwijl dat bij de cliënt net omgekeerd is. Deze actieve en professionele focus van
begeleiders is in feite adequaat, omdat het overeenkomt met de basis vaardigheden van sensitieve
responsiviteit, empathie en mentaliseren (Dekker-van der Sande & Sterkenburg, 2015). Daarnaast is
het ook belangrijk om jezelf te laten zien, de zogenaamde focus op jezelf als begeleider (Back et al.,
2011; Hinde, 1995). Dat betekent dat de begeleider niet alleen sensitief moet zijn naar het
interpersoonlijke gedrag van de cliënt, maar ook op zijn eigen interpersoonlijke reacties mag
reflecteren.
Het meest opvallende is echter dat het gedurende zo'n dagelijkse begeleidingssituatie sterk kan
wisselen of de begeleider of de cliënt de meeste invloed heeft. Op een langere termijn van meer dan
30 minuten zette de begeleider met zijn bejegening de toon voor de interactiepatronen binnen controle
of affiliatie en was het vooral de cliënt die daarin volgde. Maar binnen een tijdsbestek van 20
seconden was het vaak de cliënt die de meeste invloed had op deze patronen en was het de begeleider
die bleek te volgen. Dit betekent dat de regie over de hele interactie op langere termijn meer bij de
begeleider lag en op de hele korte termijn meer bij de cliënt.
Training en coaching op bejegening
Omdat dit promotieproject uiteindelijk een heel praktisch doel had, is er op basis van alle uitkomsten
een uitgebreid raamwerk geschetst voor een Interactie Training, Coaching en Consultatie voor Teams
(ITCCT, zie Figuur 5). Dit raamwerk is niet alleen gebaseerd op ons onderzoek, maar ook op een
toekomstvisie voor scholing voor professionals in de gezondheidszorg (Frenk et al., 2010).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
22
Op het eerste niveau moet er binnen de training sprake zijn van informatief leren, waardoor een
begeleider de kerncompetenties leert die nodig zijn op het gebied van bejegening (zie Figuur 5,
linkerkolom). We stellen dan ook voor dat begeleiders getraind worden in het concept afstemmen in
relaties met mensen met een verstandelijke beperking en gedragsproblematiek. Concreet betekent dit
vanuit ons onderzoek dat ze (a) kennis verwerven over interpersoonlijke modellen en vaardigheden in
de principes van symmetrie en complementariteit, (b) leren balanceren tussen actief interpersoonlijk
gedrag en reactief interpersoonlijk gedrag, en (c) leren reflecteren op interactiepatronen die binnen
enkele seconden, minuten en over langere tijd optreden.
Op het tweede niveau is zogenaamd formatief leren nodig, waarbij de begeleider als professional leert
om mini-theorietjes over zijn bejegening te formuleren en technieken leert m.b.t. zijn interpersoonlijke
gedrag (Ruijters, 2006). Een deel van de inhoud van ITCCT gaat dan ook over de dynamische
factoren waarvan is aangetoond dat die het interpersoonlijke gedrag van begeleiders beïnvloeden (zie
Figuur 5, linkerkolom). Deze zijn uitgebreid besproken in de bovenstaande paragraaf over functionele
analyse.
Op het derde niveau wordt gesproken over transformatief leren, waarbij de begeleider competent
wordt om proactief om te gaan met de dynamische veranderingen en uitdagingen in de dagelijkse
werksituaties (Frenk et al, 2010). Dit betekent dat de begeleider leiderschap en eigenaarschap wil
tonen, dat ondermeer bestaat uit kritisch redeneren, reflecteren en beslissen. In onze onderzoeken
hebben we laten zien dat er inderdaad een positieve invloed op interpersoonlijk gedrag bestaat van
zelfreflectie, zelfinzicht en intrapersoonlijke emotionele intelligentie. Het concept 'reflectieve praktijk'
staat hierbij centraal, waardoor begeleiders in staat zijn om diverse onzekere en complexe
werksituaties aan te kunnen doordat ze vooruitkijken naar, helicopteren over en terugkijken op die
situaties (Durning, Lubarsky, Torre, Dory, & Holmboe, 2015; Hermsen & Embregts, 2015; Ruijters,
2006). Begeleiders moeten dan ook gestimuleerd worden om proactief bij gedragsproblematiek
metacognitieve strategieën in te zetten, zoals zelfreflectie en zelfinzicht. Hierbij blijkt het meer
effectief te zijn als ze het accent leggen op eigen gedragsdoelen dan op hun emoties en gedachten
(Coffield, Mosely, Hall, & Ecclestone, 2004; Grant, 2012). Daarnaast blijkt het voor een hoge
kwaliteit van zorg ook efficiënt te zijn als begeleiders adequaat functionerende teamleden zijn, vooral
tijdens taakgerichte groepsdiscussies (Frenk et al., 2010; Meleady, Hopthrow, & Crisp, 2012; Weaver,
Rosen, Salas, Baum, & King, 2010). Wij hebben inderdaad ontdekt dat een gedeelde teamvisie een
positief effect heeft op interpersoonlijk gedrag, wat nog eens benadrukt dat begeleiders vooral ook
leren vanuit de interactie en discussie met hun collega's over allerlei perspectieven rond problemen en
oplossingen (Ruijters, 2006).
Naast de inhoudelijke elementen van ITCCT, is het ook belangrijk om uit te werken hoe die thema's
dan het beste geleerd kunnen worden. Dat kan het beste gebaseerd worden op modellen die gaan over
veranderings- en implementatieprocessen bij mensen. De belangrijkste hiervan zijn die vanuit sociaal-
cognitieve theorie (Bandura, 1989), de theorie van zelfregulatie (Carver & Scheier, 1982), de Theory
of Planned Behavior (TPB; Ajzen, 1991), het Transtheoretisch Model (TTM; Prochaska &
DiClemente, 1982), de Health Action Process Approach (Schwarzer, 2008) en implementatiemodellen
(Grol & Wensing, 2007). Centraal in deze modellen staan de vijf globale stadia van verandering: (a)
precontemplatie, bewustzijn en interesse ('zien'), (b) kennis en inzicht in je eigen gedrag, (c)
contemplatie, het eens zijn met het plan en beslissen om te veranderen ('bewogen worden'), (d) actie,
uitproberen, gedragsverandering ('in beweging komen') en (e) consolidatie, volhouden van
verandering en borging (zie Figuur 5, middelste kolom).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
23
INHOUD:
Niveau 1. Informatief leren
Interpersoonlijk model;vaardigheden in symmetrisch en complementair handelen
Balans in actief en reactief
Interactiepatronen
Niveau 2. Formatief leren: mini-theorieën en technieken
Emotionele reacties; positiviteit ratio, emotieregulatie
Zelfverzekerdheid; sterktes
Effect van dominante attitude
Coping stijl; vermijdingsgericht
Externe controle: antecedenten in context
Niveau 3. Transformatief leren: je competenties voortdurend aanpassen aan veranderingen
Zelfreflectie en –inzicht op gedrag
Intrapersoonlijke EQi
Reflectieve praktijk; vooraf, tijdens en achteraf reflecteren
Team-visie: leren met je team
STRATEGIEEN
1. Denken, kennis
Uitleggen
Discussiëren
2. Zelfsturing, ontdekkend
Eigen belang, intrinsieke doelen
Matchen met eigen drives
Zelfverzekerdheid in taak
Oplossingsgerichte technieken
3. Oefenen, praktijkervaring
Instructies
Voordoen, rolmodel
Oefenen in kleine stapjes
Positieve+corrigerende feedback
4. Werkplek-/Team-leren in dialoog
Vragen/feedback van collega’s
Organisatie
Coaching-On-Job, herhalingles
Richtlijn/procedures aanpassen
Expertise van trainer in:
4 rollen, motiveringstechnieken, interpersoonlijke stijlen
1. Precontemplatie:Bewust van probleem
Interesse
2. Kennis Inzicht
3. Contemplatie: Eens zijn met plan
Beslissen om te veranderen
4. Actie:Uitproberen
Gedragsverandering
5. Consolidatie:Vasthouden ervan
Borgen
STADIA in veranderen
Figuur 5. Raamwerk voor Interactie Training, Coaching en Consultatie voor Teams (ITCCT)
Op basis van een meta-analyse van didactische interventies en een taxonomie van leer- en
gedragstechnieken kunnen diverse effectieve technieken ingezet worden binnen training en coaching
(Grant, 2012; Hattie, 1992; Michie, van Stralen, & West, 2011; Michie et al., 2015). Die kunnen
globaal ingedeeld worden aan de hand van vier algemene leerstijlen, waarbij men het beste van al
deze technieken gebruik kan maken om tegemoet te komen aan de verschillende voorkeuren qua
leerstijlen bij begeleiders (Simons & Ruijters, 2004). De technieken bij deze leerstijlen (denken en
kennisgericht, zelfsturend en ontdekkend, oefenen en ervaren, dialoog op werkplek en leren als team)
worden genoemd in de rechter kolom van Figuur 5. Daarnaast is het voor de borging van het adequate
interpersoonlijke gedrag belangrijk dat organisaties een begeleider mogelijkheden geven voor
coaching-on-the-job, voor herhalingssessies en dat de thema's rond interacties worden opgenomen in
de bestaande richtlijnen rond behandeling en kwaliteit van zorg, procedures en teamoverleg. Ook
dient de trainer en coach ervaring te hebben in de vier rollen van expert op inhoud, persoonsgerichte
mentor, gedragsinstructeur en coach op vaardigheden. En ook bij een trainer, coach of consultant is de
werkrelatie een essentieel onderdeel van zijn werk, dus dient hij technieken te beheersen rond
motiveren, overtuigen, omgaan met weerstand, geven van hoop en in het aanpassen van zijn eigen
interpersoonlijke stijl op die van de begeleider (Duncan, 2010; Keijsers et al., 2012; Miller &
Rollnick, 2013). Uiteindelijk bestaat ITCCT uit twaalf inhoudelijke thema's, vijf stadia en zes
strategieën, die grotendeels overeenkomen met elementen die bij het trainen en coachen van
begeleiders genoemd worden (Cox, Dube, & Temple, 2015; Stoesz et al., 2016).
Conclusies voor de praktijk
Dit proefschrift met onderzoeken bij meer dan 1000 begeleiders laat de bruikbaarheid zien van de
interpersoonlijke modellen van Leary en Benjamin wanneer men te maken heeft met moeizame
interacties tussen begeleiders en mensen met een verstandelijke beperking en probleemgedrag. Ook
heeft het een snel in te vullen, betrouwbare en voldoende valide vragenlijst opgeleverd (SIG-B).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
24
Op basis van de functionele analyse van het interpersoonlijke gedrag van begeleiders en de dynamiek
van interactiepatronen kunnen we stellen dat interacties tussen begeleiders en mensen met een
verstandelijke beperking en gedragsproblematiek inderdaad deels gevormd worden door positieve of
negatieve bekrachtiging. Daarnaast wordt het interpersoonlijke gedrag van begeleiders enigszins
bepaald door hoe zij denken over de oorzaak van die gedragsproblematiek, maar mogelijk nog meer
door in hoeverre ze de cliënt daarvoor verantwoordelijk houden. Uit ons onderzoek blijkt dat het
interpersoonlijke gedrag van begeleiders verder vooral sterk gedreven wordt vanuit hun persoonlijke
en sociale kenmerken, namelijk emoties, attitude, zelfverzekerdheid, zelfreflectie/-inzicht, copingstijl,
teamklimaat en intrapersoonlijke emotionele intelligentie. In een interactie-training dient men deze
thema's dan ook een duidelijke plek te geven. In de dagelijkse praktijk kan men samen met
begeleiders nagaan welke van al deze persoonlijke factoren de grootste invloed heeft op hun
bejegening.
Op basis van het observatie-onderzoek blijkt verder dat men de begeleiders kan stimuleren om gericht
de principes van symmetrie en complementariteit toe te passen in hun dagelijkse bejegening. Dit kan
bijvoorbeeld door meer vriendelijk interpersoonlijk gedrag te vertonen en zo meer vriendelijkheid bij
de cliënt uit te lokken. Daarnaast kunnen begeleiders ook individueel gecoacht worden om naar
effecten op de langere termijn te kijken, omdat in de hele begeleidingssituatie juist hun eigen
interactiegedrag bepalend lijkt te zijn voor het verloop van de interactie met de cliënt. Hiermee komt
dan meer het accent te liggen op het regie nemen in de bejegening naar een cliënt en daarmee op de
antecedente invloed van hun bejegening.
Uiteindelijk kunnen hiermee belangrijke aandachtspunten worden geformuleerd, zowel voor de
klinische praktijk als voor de training en coaching van begeleiders op het thema bejegening (ITCCT).
Natuurlijk hoeft de behandeling van gedragsproblematiek in de dagelijkse praktijk niet beperkt te
worden tot het veranderen van het interpersoonlijke gedrag van begeleiders of hun afstemming in
interacties. Bij gedragsproblematiek is het namelijk essentieel om een breed en integratief
diagnostisch uitgangspunt te hanteren, waarbij de beeldvorming zich richt op ontwikkelings-,
omgevings- en transdiagnostische individuele aspecten. Deze beeldvorming kan dan ook leiden tot
diverse behandelopties, vooral gebaseerd op recente evidence-based overzichten van behandeling bij
mensen met een verstandelijke beperking (Sturmey & Didden, 2014; Taylor, Lindsay, Hastings, &
Hatton, 2013; Wehmeyer, 2013).
Zo onderscheiden we naast het centrale 'afstemmen in relatie' binnen het transtherapeutische model
voor algemeen werkzame therapeutische factoren (Koraal 5-step, zie Figuur 6) nog vier andere brede
ingangen voor behandeling, met een focus op (a) ontwikkeling van competenties via
gedragsmodificatie, trainen van vaardigheden, (b) kansen in de omgeving scheppen via het veranderen
van het dagprogramma zoals in Active Support of het versterken van sociale netwerken, (c)
persoonlijk evenwicht creëren door het veranderen van cognities en emoties zoals in Cognitieve
Gedrags Therapie, EMDR, mindfulness, psychodynamische therapie of door inzetten van fysieke
hulpmiddelen en medicatie, of (d) het versterken van welbevinden door in te gaan op de motieven en
sterke kanten zoals in Oplossingsgerichte therapie, motiverende gespreksvoering en technieken uit de
positieve psychologie.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
25
Figuur 6. Koraal-5-step als kijkwijzer voor algemeen werkzame behandel- en begeleidings-factoren
Het afstemmen in relatie met de ander mag echter centraal blijven staan, niet alleen voor begeleiders,
maar ook voor gedragskundigen, managers en onderzoekers die ieder voor zich uitdagende relaties
zullen tegenkomen.
Referenties Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50,
179-211.
Back, M. J., Baumert, A., Denissen, J. J. A., Hartung, F. M., Penke, L., Schmukle, S. C., . . . & Wrzus, C. (2011).
PERSOC: A unified framework for understanding the dynamic interplay of personality and social
relationships. European Journal of Personality, 25, 97-107.
Bandura, A. (1989). Human agency in social cognitive theory. American Psychologist, 44, 1175-1184.
Bastiaanssen, I. L. W., Kroes, G., Nijhof, K. S., Helsing, M. J. M. H., Engels, R. C. M. E., & Veerman, J. W.
(2012). Measuring group care worker interventions in residential youth care. Child Youth Care Forum,
41, 447-460.
Benjamin, L. S. (1974). Structural analysis of social behavior. Psychological Review, 81, 392-425.
Benjamin, L. S. (1994). SASB: A bridge between personality theory and clinical psychology. Psychological
Inquiry, 5(4), 273-316.
Birtchnell, J. (2014). The interpersonal circle and the interpersonal octagon: A confluence of ideas. Clinical
Psychology and Psychotherapy, 21, 62-72.
Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1982). Control theory: A useful conceptual framework for personality-social,
clinical, and health psychology. Psychological Bulletin, 92, 111-135.
Centre for Applied Positive Psychology (CAPP) (2010). Realise2. Verkregen van
http://www.cappeu.com/realise2.html.
Coffield, F., Mosely, D., Hall, E., & Ecclestone, K. (2004). Should we be using learning styles? What research
has to say to practice. London: Learning and Skills Centre.
Cox, A. D., Dube, C., & Temple, B. (2015). The influence of staff training on challenging behaviour in
individuals with intellectual disability: A review. Journal of Intellectual Disabilities, 19, 69-82.
Dekker-van der Sande, F., & Sterkenburg, P. (2015). Mentaliseren kan je leren: Introductie in Mentaliseren
Bevorderende Begeleiding (MBB). Doorn: Bartimeus.
De Schipper J. C., Stolk J. & Schuengel C. (2006) Professional caretakers as attachment figures in day care
centers for children with intellectual disability and behavior problems. Research in Developmental
Disabilities, 27, 203-216.
De Vor, M. (2014). Active Support: Een handreiking voor de ondersteuning aan mensen met een beperking.
Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Duncan, B. L. (2010). On becoming a better therapist. Washington: APA.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
26
Durning, S. J., Lubarsky, S., Torre, D., Dory, V., & Holmboe, E. (2015). Considering 'nonlinearity' across the
continuum in medical education assessment: Supporting theory, practice, and future research directions.
Journal of Continuing Education in the Health Professions, 35, 232-243.
Embregts, P. (2009). Menslievende professionalisering in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking:
Aansluiten bij cliënten en hun ouders. Arnhem: HAN University Press.
Fletcher, D., & Sarkar, M. (2013). Psychological resilience: A review and critique of definitions, concepts, and
theory. European Psychologist, 18, 12-23.
Folkman, S., & Moskowitz, J. (2004). Coping: Pitfalls and promise. Annual Review of Psychology, 55, 745-774.
Fredrickson, B. L. (2013). Updated thinking on positivity's ratio's. American Psychologist, 68, 814-822.
Frenk, J., Chen, L., Bhutta, Z. A., Cohen, J., Crisp, N., Evans, T., . . . Zurayk, H. (2010). Health professionals for
a new century: transforming education to strengthen health systems in an interdependent world. The
Lancet, 376, 1923-1958.
Gerits, L., Derksen, J. J., & Verbruggen, A. B. (2004). Emotional intelligence and adaptive success of nurses
caring for people with mental retardation and severe behavior problems. Mental Retardation, 42, 106-
121.
Grant, A. (2012). An integrated model of goal-focused coaching: An evidence-based framework for teaching and
practice. International Coaching Psychology Review, 7, 146-165.
Grol, R., & Wensing, M. (2006). Implementatie: Effectieve verbetering van de patiëntenzorg. Maarssen: Elsevier.
Hastings, R. P. (2002). Do challenging behaviors affect staff psychological well-being? Issues of causality and
mechanism. American Journal on Mental Retardation, 107, 455-467.
Hattie, J. A. (1992). Towards a model of schooling: A synthesis of meta-analyses. Australian Journal of
Education, 36, 5-13.
Hermsen, M. A., Embregts, P. J. C. M., Hendriks, A. H. C., & Frielink, N. (2014). The human degree of care:
Professional loving care for people with a mild intellectual disability; an explorative study. Journal of
Intellectual Disability Research, 58, 221-232.
Hermsen, M., & Embregts, P. (2014). Menslievende professionalisering: Een handleiding voor trainers. Venray:
Dichterbij.
Hermsen, M., & Embregts, P. (2015). An explorative study of the place of the ethics of care and reflective
practice in social work education and practice. Social Work Education: The International Journal, 34,
815-828.
Hiemstra, D. (2011). Talentenwijzer: Talentontwikkelingsprogramma. Den Haag: Boom Lemma.
Hinde, R. A. (1995). A suggested structure for a science of relationships. Personal Relationships, 2, 1-15.
Huitink, C., Embregts, P. J. C. M., Veerman, J. W., & Verhoeven, L. (2011). Staff behavior toward children and
adolescents in a residential facility: A self-report questionnaire. Research in Developmental Disabilities,
32, 2790-2796.
Hutchinson, L. M., Hastings, R. P., Hunt, P. H., Bowler, C. L., Banks, M. E., & Totsika, V. (2014). Who's
challenging who? Changing attitudes towards those whose behaviour challenges. Journal of Intellectual
Disability Research, 58, 99-109.
Jones, E., Perry, J., Lowe, K., Allen, D., Toogood, S., & Felce, D. (1996). Active Support: A handbook for
planning daily activities and support arrangements for people with learning disabilities; booklets 1-6.
Cardiff: Welsh Centre for Learning Disabilities.
Kashdan, T. B., Barrios, V., Forsyth, J., & Steger, M. (2006). Experiential avoidance as a generalized
psychological vulnerability: Comparisons with coping and emotion regulation strategies. Behaviour
Research and Therapy, 44, 1301-1320.
Keijsers, G. P. J., Vossen, C. J. C., & Keijsers, L. H. A. (2012). Helpen veranderen: Motiveringsstrategieën in de
ambulante psychotherapie. Amsterdam: Boom.
Knotter, M. H., Wissink, I. B., Moonen, X. M. H., Stams G. J. J. M., & Jansen G. J. (2013). Staff’s attitudes and
reactions towards aggressive behaviour of clients with intellectual disabilities: A multi-level study.
Research in Developmental Disabilities, 34, 1397-1407.
Lambert, M. J. (1992). Psychotherapy outcome research: Implications for integrative and eclectic therapists. In J.
C. Norcross & M. R. Goldfried (Eds.), Handbook of psychotherapy integration (pp. 94-129). New York:
Basic Books.
Leary, T. (1957). Interpersonal diagnosis of personality: A functional theory and methodology for personality
evaluation. New York: Ronald Press.
Meleady, R., Hopthrow, T., & Crisp, R. J. (2012). The group discussion effect: Integrative processes and
suggestions for implementation. Personality and Social Psychology Review, 20, 1-16.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
27
Michie, S., van Stralen, M. M., & West, R. (2011). The behaviour change wheel: A new method for
characterising and designing behaviour change interventions. Implementation Science, 6:42. Verkregen
van http://www.implementationscience.com/content/6/1/42
Michie, S., Wood, C. E., Johnston, M., Abraham, C., Francis, J. J., & Hardeman, W. (2015). Behaviour change
techniques: The development and evaluation of a taxonomic method for reporting and describing
behaviour change interventions (a suite of five studies involving consensus methods, randomised
controlled trials and analysis of qualitative data). Health Technology Assessment, 19, 1-188.
Miller, W. R., & Rollnick, S. (2013). Motivational interviewing: Helping people change (3rd edition). New York:
The Guilford Press.
Noone, S. J., & Hastings, R. P. (2010). Using acceptance and mindfulness-based workshops with support staff
caring for adults with intellectual disabilities. Mindfulness, 1, 76-73.
Peterson, C., & Seligman, M. P. (2004). Character strengths and virtues: A handbook and classification.
Washington, DC: American Psychological Association.
Prochaska, J. O., & DiClemente, C. C. (1982). Transtheoretical therapy: Toward a more integrative model of
change. Psychotherapy: Theory, Research & Practice, 19, 276-288.
Roeleveld, E., Embregts, P., Hendriks, L., & van den Bogaard, K. (2011). Zie mij als mens! Belangrijke
competenties voor begeleiders volgens mensen met een verstandelijke beperking. Nijmegen: HAN.
Ruijters, M. (2006). Liefde voor leren: Over diversiteit van leren en ontwikkelen in en van organisaties.
Deventer: Kluwer.
Schwarzer, A. R. (2008). Modeling health behavior change: How to predict and modify the adoption and
maintenance of health behaviors. Applied Psychology: An International Review, 57, 1-29.
Seligman, M. E. P., Steen, T. A., Park, N., & Peterson, C. (2005). Positive psychology progress: Empirical
validation of interventions. American Psychologist, 60, 410-421.
Schalock, R. L., Gardner, J. F., & Bradley, V. J. (2007). Quality of life for people with intellectual disabilities and
other developmental disabilities: Applications across individuals, organizations, communities, and
systems. Washington DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities.
Simons, P. R. J., & Ruijters, M. C. P. (2004). Learning professionals: Towards an integrated model. In H. P. A.
Boshuizen, R. Bromme, & H. Gruber (Eds.), Professional learning: Gaps and transitions on the way
from novice to expert (pp. 207-229). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.
Singh, N. N., Lancioni, G. E., Winton, A. S. W., Singh, A. N., Adkins, A. D., & Singh, J. (2009). Mindful staff
can reduce the use of physical restraints when providing care to individuals with intellectual disabilities.
Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 22, 194-202.
Stoesz, B. M., Shooshtari, S., Montgomery, J., Martin, T., Heinrichs, D. J., & Douglas, J. (2016). Reduce,
manage or cope: A review of strategies for training school staff to address challenging behaviours
displayed by students with intellectual/developmental disabilities. Journal of Research in Special
Educational Needs, 16, 199-214.
Sturmey, P., & Didden, R. (Eds.) (2014). Evidence-based practice and intellectual disabilities. Chichester: John
Wiley & Sons.
Taylor, J. T., Lindsay, W. R., Hastings, R. P., & Hatton, C. (Eds.) (2013). Psychological therapies for adults with
intellectual disabilities. Chichester: John Wiley & Sons.
van der Meer, J., Embregts, P. J. C. M., Hendriks, M. C. P., & Sohier, J. (2012). Begeleiders van mensen met een
ernstige verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblemen: Een onderzoek naar opvattingen van
ouders over noodzakelijke competenties. Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan Mensen met
Verstandelijke Beperkingen, 38, 156-167.
Van Heijst, J. E. J. M. (2005). Menslievende zorg: Een ethische kijk op professionaliteit. Kampen: Klement
Van Oorsouw, W. M. W. J., Embregts, P. J. C. M., Bosman, A. M. T., & Jahoda, A. (2014). Writing about stress:
The impact of a stress management programme on staff accounts of dealing with stress. Journal of
Applied Research in Intellectual Disabilities, 27, 236-246.
Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland. ( 2013). Good practices Kwaliteitskader: Visiedocument 2.0.
Verkregen van http://www.vgn.nl/artikel/16180
Wehmeyer, M. L. (Ed.) (2013). The Oxford handbook of positive psychology and disability. New York: Oxford
University Press.
Weiner, B. (1995). Judgements of responsibility: A foundation for a theory of social conduct. New York: The
Guilford Press.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
28
Weaver, S. J., Rosen, M. A., Salas, E., Baum, K., & King, H. B. (2010). Integrating the science of team training:
Guidelines for continuing education. Journal of Continuing Education in the Health Professions, 30, 208-
220.
Westerhof, B., & Bohlmeijer, E. (2010). Psychologie van de levenskunst. Amsterdam: Boom.
Willems, A., & Embregts, P. (2011). Uitdagende relaties: Werken met de omgangsstijl van begeleiders m.b.v. de
SIG-B. Onderzoek & Praktijk, 9(2), 46-53.
Willems, A. P. A. M., Embregts, P. J. C. M., Bosman, A. M. T., & Hendriks, A. H. C. (2014).The analysis of
challenging relations: Influences on interactive behaviour of staff towards clients with intellectual
disabilities. Journal of Intellectual Disability Research, 58, 1072-1082.
Willems, A. P. A. M., Embregts, P. J. C. M., Hendriks, A. H. C., & Bosman, A. M. T. (2012). Measuring staff
behavior towards clients with ID and challenging behavior: Further psychometric evaluation of the Staff-
Client Interactive Behavior Inventory (SCIBI). Research in Developmental Disabilities, 33, 1523-1532.
Willems, A., Embregts, P., Hendriks, L., & Bosman, A. (2016). Towards a framework in interaction training for
staff working with clients with intellectual disabilities and challenging behaviour. Journal of Intellectual
Disability Research, 60, 134-148.
Willems, A. P. A. M., Embregts, P. J. C. M, Stams, G. J. J. M., & Moonen, X. M. H. (2010).The relation between
intrapersonal and interpersonal staff behaviour towards clients with ID and challenging behaviour: A
validation study of the Staff-Client Interactive Behaviour Inventory. Journal of Intellectual Disability
Research, 54, 40-51.
Williams, S., Dagnan, D., Rodgers, J., & Freeston, M. (2015). Exploring carer's judgements of responsibility and
control in response to the challenging behaviour of people with intellectual disabilities. Journal of
Applied Research in Intellectual Disabilities, 28, 589-593.
Zijlmans, L. J. M., Embregts, P. J. C. M., Gerits, L., Bosman, A. M. T., & Derksen, J. J. L. (2015). The
effectiveness of staff training focused on emotional intelligence and interaction between support staff and
clients. Journal of Intellectual Disability Research, 59, 599-612.
2
2 Zie: http://www.kenniscentrumlvb.nl/interventie-samen-stevig-staan.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
29
GEWELD IN DE VERSTANDELIJK GEHANDICAPTENZORG
Hendrien Kaal1,2
Mensen met een verstandelijke beperking vertonen relatief vaak gedragsproblemen, waaronder
agressief gedrag. Agressie is een van de sterkste voorspellers voor opname in een woonvoorziening:
het gedrag zorgt ervoor dat deze mensen vaak niet meer thuis kunnen blijven en gaat bovendien vaak
samen met andere risicofactoren zoals impulsiviteit, antisociaal gedrag en psychische problematiek
(Didden et al., 2016). Onderzoek laat dan ook zien dat in instellingen de prevalentie van agressief
gedrag onder mensen met een verstandelijke beperking hoger is dan in gezinsvervangende tehuizen,
waar de prevalentie weer hoger is dan in de ambulante zorg voor mensen met een verstandelijke
beperking (Sigafoos, Elkins, Kerr, & Attwood, 1994). In een tweetal peilingen geïnitieerd door de
vakbonden FNV en CNV gaven medewerkers in de gehandicaptenzorg aan steeds vaker te maken te
krijgen met agressie. Zo’n 10-30% stelde dat zij zich onvoldoende veilig voelen op werk en 30-60%
vond niet dat de organisatie goed optreedt bij gevaarlijke of agressiesituaties (CNV Zorg en Welzijn,
2015; Totta, 2017).
Inleiding
In het ‘Actieplan Veilig Werken in de Zorg' (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
2012) werd gesteld dat een dader van agressie passend en duidelijk aangepakt dient te worden; in dat
kader dient onder andere de aangiftebereidheid binnen de zorg verhoogd te worden. Erkend wordt
echter dat de zorgsector zich van andere beroepen met een publieke taak onderscheidt doordat in een
deel van de zorgbranches agressie door cliënten of patiënten vaak direct of indirect samenhangt met
het ziektebeeld of de beperking van die cliënten. Dit kan ertoe kan leiden dat veroorzakers van
agressie en geweld in de zorg niet worden aangesproken, laat staan gestraft, als ze agressief of
gewelddadig zijn geweest (Flight & Terpstra, 2015).
Een (licht) verstandelijke beperking is juridisch gezien geen reden om niet tot vervolging over te gaan.
Volgens artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is een dader ontoerekeningsvatbaar wanneer hem
de daad “wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan
worden toegerekend”. Een (licht) verstandelijke beperking is echter onvoldoende reden om
strafrechtelijke aansprakelijkheid uit te sluiten. De beperking staat tegelijkertijd vaak niet los van het
strafbare gedrag en kan wel worden meegenomen in de beslissing omtrent toerekeningsvatbaarheid
(Van den Hazel & Kruikemeier, 2017). Dat een verstandelijke beperking in de praktijk geen
strafuitsluitingsgrond vormt wordt duidelijk uit het feit dat met name mensen met een licht
verstandelijke beperking oververtegenwoordigd lijken te zijn in de strafrechtsketen. Een recente
inventarisatie laat zien dat de prevalentie van (licht) verstandelijke beperking in reguliere detentie
(vastgesteld door diagnostiek) rond de 10% is. Op bijzondere afdelingen is deze iets hoger, circa 15-
20%, en in forensisch psychiatrische instellingen is deze nog wat hoger, 20-25%. De prevalentie
vastgesteld door middel van screening of met de Raven valt aanzienlijk hoger uit: 30-45% binnen de
1 De auteur bedankt Joke Harte en Mirjam van Leeuwen van de Vrije Universiteit Amsterdam voor het
beschikbaar stellen van hun vragenlijst. Het onderzoek had verder niet plaats kunnen vinden zonder de hulp van
diverse studenten van Hogeschool Leiden. Mischa Oosterhuis en David Smits speelden een belangrijke rol in de
dataverzameling en -verwerking. Ook hen is de auteur dank verschuldigd. 2 Hendrien Kaal is Lector LVB en Jeugdcriminaliteit, Hogeschool Leiden/Expertisecentrum William Schrikker.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
30
reguliere detentie. In de jeugdstrafrechtketen lijken de gevonden prevalentiecijfers hoger dan bij de
volwassenen (Kaal, 2016).
In de rapportage over een project mede gericht op de mogelijkheden tot het vergroten van de
aangiftebereidheid in de zorg (Flight & Terpstra, 2015) wordt geconcludeerd dat het strafrecht een
duidelijke plaats moet hebben in de aanpak van veroorzakers van geweld, ook in de branches waar
agressie kan samenhangen met het ziektebeeld van de cliënt. Zij schrijven hierover:
“Het strafrecht kan nooit in de plaats komen van intern preventief beleid tegen agressie en
geweld. Elke zorginstelling heeft tientallen mogelijkheden om veroorzakers van agressie en
geweld duidelijk te maken dat hun gedrag niet wordt geaccepteerd, inclusief allerlei sancties
waaronder aangifte. De strafrechtelijke aanpak moet het sluitstuk zijn, nooit het beginpunt.
Maar het strafrecht moet ook weer niet worden beschouwd als iets exotisch waar alleen
politie en OM over gaan: het is namelijk niet alleen het sluitstuk van een goede aanpak, maar
ook het fundament onder alle andere maatregelen, reacties en sancties.” (Flight & Terpstra,
2015, pag. 36-37).
Of een slachtoffer besluit aangifte te doen hangt samen met verschillende factoren. Zo is de
aangiftebereidheid afhankelijk van een kosten-batenanalyse door het slachtoffer. De schade, de tijd die
het kost om aangifte te doen, de verwachte meerwaarde, de verwachte reactie van het
strafrechtssysteem, maar ook de gevreesde repercussies zijn elementen die hierbij een rol kunnen
spelen. Ook de alternatieven voor aangifte zijn mogelijk van invloed. Niet altijd zal deze afweging
even rationeel zijn: emoties als stress en de relatie met de dader kunnen deze afweging beïnvloeden.
Tenslotte spelen ook zaken als de cultuur en sociale structuur van de omgeving van het slachtoffer een
rol (Goudriaan, Nieuwbeerta, & Wittebrood, 2005).
Er is weinig zicht op de overwegingen die een rol spelen bij aangifte omtrent zaken met een dader met
een (licht) verstandelijke beperking. Er zijn wel indicaties dat de sociale omgeving in de zorg niet
altijd ondersteunend is voor een aangifte. In het CNV-onderzoek (CNV Zorg en Welzijn, 2015) werd
gevonden dat ruim 18% van de respondenten wel eens onder druk gezet was door de leidinggevende
en/of collega’s om over een agressie-incident te zwijgen. Dit kon gaan over een leidinggevende die
het gevoel van de medewerker niet serieus nam, maar ook om een verbod op het doen van aangifte bij
de politie omdat agressie ‘nu eenmaal bij het werk hoort’.
In het CNV-onderzoek bleek dat slechts in 6,3% van de voorgekomen gevallen aangifte was gedaan
bij de politie. Dit roept vragen op omtrent de aangiftebereidheid in de verstandelijk
gehandicaptenzorg. Is de aangiftebereidheid inderdaad laag? In welke gevallen wordt er overgegaan
tot aangifte? Waarom wordt er besloten aangifte te doen of juist achterwege te laten? Inzicht in de
dilemma’s en overwegingen kunnen helpen bij het formuleren van eenduidiger beleid en het komen
tot weloverwogen beslissingen in individuele zaken. Van Leeuwen en Harte (2015) deden in 2011
onderzoek naar geweld in de psychiatrie - een branche waar vergelijkbare overwegingen een rol
kunnen spelen - waarbij zij expliciet keken naar de redenen om aangifte te doen en de strafrechtelijke
reactie op aan de politie gerapporteerde incidenten. In 2013 werd door het lectoraat LVB en
Jeugdcriminaliteit van Hogeschool Leiden een op dit onderzoek geïnspireerde studie gedaan naar de
omgang met geweld binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg. In dit artikel worden de resultaten
van dit onderzoek beschreven en wordt gereflecteerd op enkele implicaties hiervan.
Het onderzoek dat in dit artikel wordt beschreven had tot doel antwoord te geven op een aantal
vragen:
• Wat is de aard van geweldsincidenten gepleegd door cliënten tegen personeel in de
gehandicapten zorg?
• Wat zijn de gevolgen van de geweldsincidenten gepleegd door cliënten tegen personeel?
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
31
• Hoe wordt er met geweldsincidenten gepleegd door cliënten tegen personeel omgegaan?
• Wat zijn de redenen om geweldsincidenten (niet) te melden bij de politie?
De aard en de gevolgen van de incidenten geven zicht op de ernst van het geweld, en zullen daarmee
wellicht een belangrijke indicatie zijn van de noodzaak tot aangifte. Inzicht in de huidige praktijk en
overwegingen kunnen vervolgens helpen om tot handvatten te komen voor de omgang met geweld in
de toekomst.
Methode
Respondenten
In 2013 zijn mensen werkzaam in de verstandelijk gehandicaptenzorg benaderd met het verzoek de
online vragenlijst in te vullen. Informatie over het onderzoek werd verspreid onder alle instellingen
voor verstandelijk gehandicaptenzorg in Nederland; hiervoor werd gebruik gemaakt van de adressen
van relevante instellingen vermeld in de Adresgids Gehandicaptenzorg 2012 (Dijkstra, 2011). Niet
duidelijk is in hoeverre de diverse instellingen de oproep ook daadwerkelijk onder hun medewerkers
verspreid hebben. Ter aanvulling werd daarom het onderzoek onder de aandacht gebracht op diverse
relevante groepen gericht op de LVB-doelgroep op LinkedIn. Ook is gebruik gemaakt van het eigen
netwerk van de onderzoekers. Deelnemers aan het onderzoek werd tenslotte steeds gevraagd om de
link naar de vragenlijst te delen met collega’s (de ‘sneeuwbal methode’). In totaal hebben 389 mensen
werkzaam in de verstandelijk gehandicaptenzorg de gehele vragenlijst ingevuld. Ook Met 26
respondenten die hadden aangegeven open te staan voor een verdiepend interview is ook gesproken
over hun ervaringen en visie.
De gebruikte werkwijze leidt ertoe dat niet duidelijk is waar de uiteindelijke respondenten vandaan
komen. Wel is hen allemaal gevraagd te bevestigen dat zij op het moment van deelname aan het
onderzoek of in de vijf jaar daaraan voorafgaand werkzaam waren in de verstandelijke
gehandicaptenzorg. De respondenten zullen niet representatief zijn voor het gehele werkveld:
verwacht mag worden dat diegenen bij wie het onderwerp herkenning oproept eerder geneigd zijn mee
te werken aan het onderzoek. Niet bekend is wat het niveau is van de cliënten waarmee de
respondenten werkten. Respondenten waren voornamelijk werkzaam in de residentiële zorg (70,2%);
een beduidend kleiner deel was (ook) werkzaam in de ambulante zorg (11,3%), of werkte in de
begeleiding van werk/dagbesteding (17,2%) en een klein deel was anderszins betrokken bij de
verstandelijk gehandicaptenzorg (4,1%). Ongeveer drie kwart van de respondenten was vrouw
(76,9%). De respondenten waren gemiddeld 38 jaar oud ( variërend van 18-64 jaar, S.D. = 12,0 jaar)
en waren gemiddeld 12,4 jaar werkzaam in de gehandicapten zorg (variërend van 9 maanden tot 40
jaar, S.D. = 9,5 jaar).
Meetinstrument
De vragenlijst die gebruikt werd was gebaseerd op het eerdere onderzoek van Harte en Van Leeuwen
naar geweld in de psychiatrie (Harte, Van Leeuwen, & Theuws, 2013; Van Leeuwen & Harte, 2015;
www.geweldindepsychiatrie.nl). Deze vragenlijst was gericht op specifieke incidenten waarvan de
respondenten slachtoffer waren geworden; zij konden bij de vragen hierover doorgaans kiezen uit
diverse antwoordmogelijkheden. Soms was er ruimte om eigen antwoordmogelijkheden toe te voegen.
Bij de beschrijving van de bevindingen is steeds aangegeven welke vragen zijn gesteld.
Bevindingen
De aard van de incidenten
Respondenten werd gevraagd of zij de afgelopen 5 jaar het slachtoffer waren geweest van incidenten
waarbij sprake was van daadwerkelijk geweld, fysieke bedreigingen of brandstichtingen veroorzaakt
door een cliënt met een leeftijd van 12 jaar of ouder (omdat de interpretatie van de ernst van verbaal
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
32
geweld erg subjectief is werd er in dit onderzoek niet gevraagd naar scheldpartijen, beledigingen en
verbale dreigementen; zie Van Leeuwen & Harte, 2011). Deze vraag werd positief beantwoord door
64,0% van de respondenten. Dit moet overigens niet geïnterpreteerd worden als prevalentiecijfer: de
kans is groot dat mensen die vaker geconfronteerd worden met geweld sneller geneigd zijn deel te
nemen aan een dergelijk onderzoek. 26% van de respondenten gaf aan meer dan vijf keer slachtoffer
te zijn geworden van fysiek geweld; een groot deel hiervan stelde geen inschatting te kunnen geven
van het precieze aantal keren omdat dit zo frequent voorkwam.
De respondenten werd gevraagd informatie te geven over de incidenten waarin zij slachtoffer waren.
Wanneer dit meer dan vijf keer voorkwam werd hen gevraagd te rapporteren over enkele
uiteenlopende incidenten waarbij verschillende beslissingen zijn genomen. Niet altijd rapporteerden
de respondenten (volledig) over alle incidenten die zij hadden kunnen beschrijven. In totaal werd
volledige informatie verzameld over 670 incidenten. Mensen konden meerdere antwoorden
aankruisen; in totaal werden 1177 antwoorden gegeven op de vraag naar de aard van het incident. Het
is dus denkbaar dat er in één incident sprake van was dreiging en daadwerkelijk fysiek contact. De
incidenten lopen zeer uiteen in ernst. Ruim 60% van de incidenten betrof een dreigende houding van
de cliënt; ruim de helft betrof (tevens) een poging tot fysiek contact; en ruim 60% betrof (ook)
daadwerkelijk fysiek contact (zie Tabel 1).
Tabel 1: Aard van de incidenten (N=670)*
Type incidenten n %
Dreigende houding 413 61,6%
… zonder gebruik van een wapen of voorwerp 346 51,6%
… met een wapen of voorwerp 120 17,9%
… met het gooien van een voorwerp of vloeistof 33 4,9%
Poging fysiek contact, waarvan: 346 51,6%
Poging slaan en/of schoppen en/of stompen 302 45,1%
Poging slachtoffer met een wapen of voorwerp te raken (slaan/gooien) 114 17,0%
Poging een vloeistof over slachtoffer heen te gieten of te gooien 12 1,8%
Poging met een wapen of voorwerp te steken 10 1,5%
Fysiek contact, waarvan: 410 61,2%
Slaan, schoppen, stompen 290 43,3%
Haren trekken, krabben, knijpen 199 29,7%
Bijten 104 15,5%
Slachtoffer met wapen of voorwerp geraakt (slaan/gooien) 44 6,6%
Wurgpoging 29 4,3%
Een vloeistof gieten/gooien over slachtoffer 11 1,6%
Betasten met een seksuele intentie of aanranding 10 1,5%
Gijzelen, opsluiten, vastbinden 6 0,9%
Steken met een wapen of voorwerp 3 0,4%
Brandstichting 8 1,2%
*meerdere antwoorden mogelijk.
Letsel en herstel
Bij 366 incidenten (54,5% van de 670 incidenten) rapporteerden de respondenten enige vorm van
letsel; hiervan was er 294 keer (80,3% van 366 gevallen waarbij er letsel wordt gerapporteerd) alleen
fysiek letsel, 47 keer (12,8%) alleen psychisch letsel en 25 keer (6,8%) een combinatie van psychisch
en fysiek letsel. Het letsel bestond meestal uit blauwe plekken en schaafwonden, maar was in enkele
gevallen ernstig van aard (tabel 2). In iets minder dan een derde van de zaken waarbij sprake was van
letsel was behandeling nodig (tabel 3). Hoewel in het merendeel van de zaken er sprake is van een
korte of geen herstelperiode, is er in een aantal zaken ook sprake van langdurig herstel of blijvend
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
33
letsel (tabel 4). Het gaat hierbij zowel om psychisch letsel (bijvoorbeeld depressie, angst,
slapeloosheid) als om fysiek letsel (bijvoorbeeld functieverlies aan oog of hand, nekhernia, littekens).
Van de 304 incidenten waarbij er geen letsel was, was er in 15 incidenten wel materiële schade; van
de 366 incidenten waarbij er wel letsel was, was er in 72 ook materiële schade. In totaal was er in 87
incidenten (13,0% van 670) sprake van materiële schade.
Tabel 2: Incidenten met letsel: aard van het letsel (N=366)*
n %
Fysiek letsel 319 87,2%
Blauwe plekken, schaafwond(en) 272 74,3%
Bijtwond(en) 71 19,4%
Kneuzing(en) 36 9,8%
Rug- of nekletsel 19 5,2%
Hersenschudding 10 2,7%
Steek- of snijwond(en) 5 1,4%
Botbreuk(en) 4 1,1%
Oogletsel 2 0,5%
Brandwond(en) 1 0,3%
Letsel aan het gebit 1 0,3%
Buiten bewustzijn 1 0,3%
Anders, namelijk: pijn** 10 2,7%
Anders, namelijk: haarverlies** 9 2,5%
Anders, namelijk: gescheurde gewrichtsband** 1 0,3%
Anders, namelijk: hoofdwond** 1 0,3%
Psychisch letsel 72 19,7%
Angst of paniekklachten 47 12,8%
Slapeloosheid 36 9,8%
Depressie 9 2,5%
Anders, namelijk: emotioneel** 8 2,2%
*meerdere antwoorden mogelijk. **Antwoorden gegeven in open tekstveld, gecategoriseerd door de
onderzoekers
Tabel 3: Behandeling bij letsel (N=366)*
n %
Behandeling of nader lichamelijk onderzoek door een arts of verpleegkundige van buiten de
instelling (bijvoorbeeld huisarts of EHBO-post)
44 12,0%
Behandeling door een fysiotherapeut of andere bewegingstherapeut 13 3,6%
Behandeling of lichamelijk onderzoek door een medisch specialist in het ziekenhuis 12 3,3%
Behandeling door een psycholoog, psychiater, haptonoom of gedragstherapeut 10 2,7%
Behandeling door een tandarts 1 0,3%
Behandeling of nader lichamelijk onderzoek door een collega (zoals verpleegkundige of arts) 23 6,3%
*meerdere antwoorden mogelijk.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
34
Tabel 4: Herstelperiode na incident (N=366)
n %
Geen herstelperiode 187 51,1
Minder dan een week 87 23,8
Week tot een maand 36 9,8
Eén tot drie maanden 10 2,7
Drie maanden tot een jaar 6 1,6
Langer dan een jaar 5 1,4
Ik heb blijvend letsel/nog steeds letsel 9 2,5
Onbekend 26 7,1
Het betrekken van het strafrecht
Iedereen die slachtoffer wordt van een misdrijf of overtreding kan daarvan melding maken bij de
politie of aangifte doen. Bij een melding wordt de politie alleen op de hoogte gesteld van de situatie,
bijvoorbeeld met het oog op dossiervorming. Bij een aangifte wordt verzocht om strafvervolging en
wordt er door de politie onderzoek verricht om te zien of er bewijs is van een strafbaar feit. In het
overgrote deel van de incidenten (93,9%) werd de politie niet betrokken. In de gevallen waar de
politie wel betrokken werd, is lang niet altijd aangifte gedaan: soms was de politie wel aanwezig bij
het incident of geraadpleegd voor overleg, maar is er geen officiële melding gedaan. Daarnaast is het
soms bij een melding gebleven – vaak in het kader van dossiervorming. Slechts in 2,7% van de
incidenten is er volgens de respondent een aangifte is opgenomen (tabel 5). In de 33 cases waarbij er
een melding of aangifte gedaan is heeft doorgaans ook enige vorm van nader gerechtelijk onderzoek
plaatsgevonden. In ruim een derde van deze gevallen is de politie langs geweest op de instelling en in
een vergelijkbaar aantal zaken is de verdachte in hechtenis genomen of gehoord. Soms ook zijn er
getuigen gehoord of is er nader psychiatrisch onderzoek geweest (tabel 6).
In negen gevallen is de zaak geseponeerd. Meestal was niet duidelijk waarom, maar één keer werd
aangegeven dat dit was op verzoek van de gedragsdeskundige van de instelling. In een ander geval
waarbij de cliënt het slachtoffer probeerde te wurgen en zodanig sloeg en stompte dat deze botbreuken
opliep werd er uiteindelijk in plaats van vervolging gekozen voor een rechtelijke machtiging en
opname in een gesloten setting. In zeven gevallen is de zaak voor de rechter gebracht; in zes van deze
gevallen is bekend dat de dader schuldig bevonden is en is bekend wat de opgelegde straf was:
In zaak 1 viel de cliënt het slachtoffer aan en probeerde hij het slachtoffer te bijten. Er was geen letsel
bij het slachtoffer. De cliënt kreeg een voorwaardelijke straf.
In zaak 2 bedreigde de cliënt het slachtoffer met de dood. Er was geen letsel bij het slachtoffer. De
cliënt heeft een taakstraf gekregen.
In zaak 3 heeft de cliënt het slachtoffer gebeten, geschopt, geslagen en aan de haren getrokken. Het
slachtoffer had materiële schade, blauwe plekken, schaafwonden en bijtwonden. Daarnaast
heeft het slachtoffer last gehad van slapeloosheid. De cliënt heeft een geldstraf gekregen (die
hij niet kon betalen volgens het slachtoffer) en een celstraf van een maand.
In zaak 4 heeft de cliënt een dreigende houding aangenomen met een wapen en probeerde deze ermee
te steken, maar miste. Verder heeft de cliënt geschopt, geslagen en gebeten. Het slachtoffer
had materiële schade, blauwe plekken, rug en nekletsel en letsel aan het gebit. Daarnaast had
het slachtoffer last van slapeloosheid. De cliënt kreeg een celstraf van 3 maanden en een
voorwaardelijke straf van 2 jaar.
In zaak 5 stichtte de cliënt brand. Er was materiële schade aan eigendommen. De cliënt moest een
schadevergoeding betalen en er is een maatregelen opgelegd (TBS of strafrechtelijke
plaatsing in een psychiatrische instelling).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
35
In zaak 6 schopte en sloeg de cliënt het slachtoffer. Het slachtoffer heeft blauwe plekken en
schaafwonden overgehouden aan het incident. De cliënt is veroordeeld tot een
voorwaardelijke straf.
Tabel 5: Politiecontact naar aanleiding van het incident (N=670).
n %
Nee 627 93,6%
Nee, nog twijfel 2 0,3%
Politie betrokken maar geen melding/aangifte 8 1,2%
Ja, de politie heeft er een melding van gemaakt (er is geen proces verbaal ondertekend) 11 1,6%
Ja, er is aangifte opgenomen door de politie (er is wel een proces verbaal ondertekend) 18 2,7%
Ja, maar ik weet niet precies wat de politie er mee gedaan heeft 4 0,6%
Tabel 6: Nader strafrechtelijk onderzoek na politiecontact (N=33)*
n %
Onbekend/nee 11 33,3%
Ja, de politie is langsgekomen bij de instelling 12 36,4%
Ja, de dader is gehoord 10 30,3%
Ja, de dader is na het incident opgepakt/in hechtenis genomen 10 30,3%
Ja, er zijn getuigen gehoord 7 21,2%
Ja, de dader is nader psychiatrisch onderzocht 4 12,1%
Ja, de officier van justitie heeft met de dader gesproken 1 3,0%
*meerdere antwoorden mogelijk.
Redenen voor het (niet) doen van aangifte
Uit bovenstaande cijfers blijkt dat werkers in de verstandelijk gehandicaptenzorg regelmatig te maken
krijgen met geweldsincidenten, maar dat er maar weinig aangifte gedaan werd: van de 670 incidenten
die in dit onderzoek beschreven werden, waren er maar 33 incidenten (4,9%) waarbij het tot een
aangifte kwam; slechts in 7 gevallen (1,0%) kwam de zaak voor de rechter.
Gezien het feit dat een deel van de incidenten niet tot letsel of schade leidde is het misschien niet
verwonderlijk dat een groot aantal incidenten niet ernstig genoeg geacht werd voor een aangifte.
Opvallender is dat een groot aantal respondenten vindt dat geweldsincidenten tot de risico’s van het
vak behoren. Problematisch is dat een deel van de respondenten mogelijk wel aangifte had willen
doen, maar daarvan weerhouden werd door het beleid van de instelling, de invloed van collega’s,
negatieve verwachtingen van het strafrechtsysteem en/of angst voor de cliënt of zijn familie (tabel 7).
Alleen de mensen die aangaven wel eens een geweldsincident te hebben meegemaakt in de afgelopen
vijf jaar is gevraagd of er een protocol aanwezig was voor de omgang met geweldsincidenten bij hun
instelling. Het idee hierachter is dat zij door hun ervaring mogelijk een betrouwbaarder beeld zouden
hebben van het beleid van hun instelling. Van de 249 mensen aan wie gevraagd werd of er een
protocol was gaf 92,4% aan dat dit inderdaad het geval was. De inhoud van deze protocollen is vooral
gericht op interne communicatie en zorg voor het slachtoffer. In veel mindere mate lijkt er aandacht te
worden besteed op gevolgen voor de dader en de mogelijkheid aangifte te doen (tabel 9).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
36
Tabel 7: Redenen om geen aangifte te doen (N=620)*
n %
Dat vond ik niet nodig 347 56,0%
Agressie/geweld horen nu eenmaal bij de beperking van de cliënt 325 52,4%
Dergelijke incidenten horen nu eenmaal bij mijn beroep ('risico van het vak) 276 44,5%
Ik vond het incident niet ernstig genoeg om hier aangifte te doen 189 30,5%
Dat is niet het beleid van de instelling 81 13,1%
De reactie op het incident is intern afgehandeld 79 12,7%
Daar heb ik niet aan gedacht 71 11,5%
Ik wilde de zorgrelatie met de cliënt niet verstoren 42 6,8%
Aangifte doen is zinloos, daar gebeurt toch niets mee 18 2,9%
Het incident was (deels) ook wel aan mijzelf te wijten 10 1,6%
Dat is mij ontraden door collega's of leidinggevenden 8 1,3%
Ik wilde geen aangifte doen als dit niet anoniem kon 7 1,1%
Ik vond het doen van aangifte te belastend 6 1,0%
Dat heb ik niet gedaan uit angst voor represailles (wraak) van de cliënt 5 0,8%
Ik had geen tijd om aangifte te doen 5 0,8%
Ik had eerdere slechte ervaringen met het doen van aangifte 4 0,6%
Ik wilde mijn beroepsgeheim niet doorbreken 3 0,5%
*meerdere antwoorden mogelijk.
Tabel 8: Redenen om wel aangifte te doen (N=38)*
n %
Deze cliënt is al meerdere malen gewelddadig geweest 23 60,5%
Om een dossier op te bouwen 19 50,0%
Om anderen te beschermen tegen deze cliënt 19 50,0%
Om een grens te stellen 16 42,1%
Omdat mijn werkgever of leidinggevende dit wilde 13 34,2%
De instelling heeft als beleid altijd aangifte doen van een incident 7 18,4%
Om het incident te verwerken 6 15,8%
Dat moest vanwege de verzekering 1 2,6%
*meerdere antwoorden mogelijk.
Alle respondenten is ook los van de vraag of zij zelf incidenten hebben meegemaakt gevraagd om aan
te geven in welke situaties zij zelf zouden overwegen aangifte te doen. Hieruit blijkt dat het niveau
van de cliënt voor 37,5% van hen van belang is (tabel 10). Wanneer deze respondenten gevraagd
wordt vanaf welk niveau aangifte dan geschikt wordt geacht blijkt het merendeel van hen te vinden
dat aangifte vanaf het niveau van een licht verstandelijke beperking of zwakbegaafdheid een reële
optie is (tabel 11). Opvallender is misschien dat het merendeel van de respondenten (62,5%) niet
aangeeft dat het niveau van de cliënt van belang is. Zij hechten bijvoorbeeld meer waarde aan het
gedragspatroon van de cliënt, de gevolgen van het incident, en het beleid van de instelling (tabel 10).
Ook de mensen die aangaven dat het niveau van de cliënt ertoe deed koppelen dit niet altijd aan een
IQ-niveau. Sommigen geven aan dat het niveau van functioneren niet samenhangt met IQ (7%) terwijl
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
37
anderen aangeven dat het gaat om een combinatie van IQ en bijvoorbeeld de situatie en de intentie
(11,2%).
Tabel 9: Inhoud van protocol omgang met geweldsincidenten (N=230)*
n %
Teamleider wordt ingelicht over incident 212 92,2%
Incident wordt geregistreerd in logboek 200 87,0%
Slachtoffer wordt opgevangen 161 70,0%
Vrijheidsbeperkende maatregelen voor dader 66 28,7%
Privileges dader worden ontnomen 25 10,9%
Er wordt aangifte gedaan bij de politie 33 14,3%
*meerdere antwoorden mogelijk.
Tabel 10: Situaties waarin de respondent aangifte zou doen (N=389)*
n %
Dat is afhankelijk van het niveau van de cliënt 143 37,5%
Als geweld niet in het verwachtingspatroon dat bij de beperking van de cliënt hoort ligt 120 31,5%
Als er meermaals (2x of vaker) incidenten met dezelfde cliënt zijn 33 8,7%
Ik zal in geen enkel geval aangifte doen 45 11,8%
Bij elk incident doe ik aangifte 19 5,0%
Anders (totaal)** 146 37,6%
Anders, nl: ligt aan de ernst** 27 7,1%
Anders, nl: bij (ernstig) letsel** 15 3,9%
Anders, nl: afhankelijk van de aard van het incident** 12 3,1%
Anders, nl: als het gedrag fysiek was** 5 1,3%
Anders, nl: in overleg met leidinggevende** 15 3,9%
Anders, nl: als dit volgens het protocol zou moeten** 4 1,0%
Anders, nl: als het meerwaarde heeft voor de cliënt** 11 2,9%
Anders, nl: als er gevaar is voor mijzelf of derden** 11 2,9%
Anders, nl: als het gedrag intentioneel/doelbewust/gericht was** 11 2,9%
Anders, nl: als het niet intern wordt opgepakt** 5 1,3%
Anders, nl: overig** 35 9,2%
*meerdere antwoorden mogelijk. **Antwoorden gegeven in open tekstveld, gecategoriseerd door de
onderzoekers
Conclusies en overwegingen
Bovenbeschreven onderzoek had tot doel meer helderheid te krijgen over de keuze het strafrecht te
betrekken in de reactie op fysiek geweld binnen de verstandelijke gehandicaptenzorg. Hoewel de
gekozen onderzoeksmethode niet leidt tot een representatief beeld bevestigt het onderzoek de signalen
dat geweldsincidenten met cliënten met een verstandelijke beperking op veel locaties een
veelvoorkomend verschijnsel zijn: bijna twee derde van de respondenten was zelf wel eens slachtoffer
geworden van een fysiek geweldsincident, ruim een kwart meer dan vijf keer in vijf jaar en een deel
van hen ervoer met grote regelmaat geweld.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
38
Tabel 11: Het niveau van de verstandelijke beperking vanaf welke de respondent aangifte zou overwegen (N=143)*
n %
Zeer ernstig verstandelijke beperking (IQ <20/25) 1 0,7
Ernstig verstandelijke beperking (IQ 20/25 tot 35/40) 2 1,4
Matig verstandelijke beperking (IQ 35/40 tot 50/55) 14 9,8
Licht verstandelijke beperking (IQ 50/55 tot 70) 49 34,3
Zwakbegaafd (IQ 71 tot 85) 49 34,3
anders: sowieso niet** 2 1,4
anders: niet afhankelijk van IQ** 10 7
Anders, namelijk:** 16 11,2
*meerdere antwoorden mogelijk. **Antwoorden gegeven in open tekstveld, gecategoriseerd door de
onderzoekers
Het aangiftepercentage in deze studie is met 2,7% nog lager dan in het eerder aangehaalde CNV-
onderzoek. Uit de antwoorden op de vraag naar het protocol van de instelling blijkt dat er vooral
wordt gefocust op interne registratie en opvang van het slachtoffer; het doen van aangifte in het beleid
lijkt in ieder geval niet voorop te staan. De vraag is echter of het gevonden percentage aangiftes ‘te
laag’ is. Het is moeilijk te bepalen waar je dit percentage tegen af moet zetten. De ernst van het delict
is een belangrijke factor in de afwegingen van de respondenten. Bij ruim twee op de vijf incidenten
blijkt er geen sprake te zijn van schade of letsel, en bij het merendeel van de overige incidenten lijkt
het letsel mild. Het is daarmee inderdaad maar de vraag of de ernst van het incident vaak een aangifte
rechtvaardigt. Zouden we bij een vergelijkbaar incident thuis of op school, wanneer er geen sprake is
van een verstandelijke beperking, wel aangifte hebben gedaan? Niemand zal in ieder geval willen
betogen dat bij alle incidenten die in dit onderzoek naar voren komen de ernst zodanig was dat een
aangifte passend zou zijn geweest. Maar bij welke zaken dan wel?
Uit het onderzoek blijkt dat de aangifte in een aantal zaken wel degelijk heeft geleid tot een
strafrechtelijke reactie in de vorm van een veroordeling. Tegelijkertijd laat dit onderzoek voorbeelden
zien van incidenten waarbij er sprake is van ernstig letsel maar waarbij men desalniettemin niet tot
aangifte kwam. En hoewel dit niet op grote schaal voorkwam, is het toch zorgelijk dat sommige
respondenten aangaven dat zij wel aangifte hadden willen doen maar dat zij weerhouden werden door
angst voor repercussies of onder druk van hun omgeving. Ook hadden sommige respondenten de
indruk dat aangifte doen toch geen zin heeft, omdat er niets mee gedaan wordt. Het moge duidelijk
zijn dat dergelijke redenen voor het niet doen van aangifte zoveel mogelijk zouden moeten worden
weggenomen wanneer een slachtoffer aangeeft aangifte te willen doen. Zo kan er beter gekeken
worden naar mogelijkheden om bijvoorbeeld aangifte te doen met domicilie, waarbij het privéadres
onvermeld blijft, en kan betere communicatie tussen politie en instelling wellicht leiden tot beter
wederzijds begrip over mogelijkheden.
Wanneer de respondenten gevraagd wordt naar de redenen die zij hebben om wel of niet aangifte te
doen, komen diverse in de literatuur benoemde aspecten terug. Een rationele keuze wordt gebaseerd
op zaken als het nut van dossiervorming, de bescherming van toekomstige slachtoffers, en het nut van
een signaal naar de dader dat een grens overschreden is. Of wel of niet een passende interne reactie
volgt is ook een factor van belang. Daarnaast wordt meegewogen wat de meerwaarde van het
strafrecht voor de cliënt is, wat dit doet met de behandelrelatie en of het agressieve gedrag intentioneel
was. Tegelijkertijd zien we de impact van de sociale omgeving terug bij die respondenten die
aangeven beïnvloed te worden door het beleid van de instelling, de wensen van de leidinggevende en
de adviezen van collega’s. Emotie als drijfveer voor aangifte komt in de antwoorden maar zeer
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
39
beperkt terug; misschien zien we wel het tegenovergestelde in de meest genoemde drijfveer voor het
niet doen van aangifte: ‘dat vond ik niet nodig’.
De meest genoemde inhoudelijke reden voor het niet doen van aangifte is het standpunt dat het gedrag
nu eenmaal hoort bij de beperking van de cliënt en de incidenten (dus) nu eenmaal horen bij het
beroep. Hoewel een aanzienlijk deel van de respondenten aangeeft dat het IQ-niveau van de cliënt
hierbij een rol speelt, geeft een groter percentage aan dat dat voor hen niet geldt. Duidelijk wordt dat
voor het overgrote deel van de respondenten geldt dat een licht verstandelijke beperking aangifte niet
in de weg staat. Wel speelt dan een belangrijke rol of men de indruk heeft dat het gedrag
daadwerkelijk deel is van de problematiek van de cliënt. De cliënt lijkt sowieso veelal centraal te staan
in de overwegingen van de werknemers: zijn/haar mogelijkheden, beweegredenen en leerbaarheid
lijken voor veel respondenten belangrijke factoren in de beslissing wel of niet aangifte te doen. Het
strafrecht kent echter meer doeleinden dan speciale preventie gericht op de beveiliging van de
samenleving tegen en resocialisatie van de dader: er gaat ook een afschrikkende werking uit naar
anderen die dit gedrag zouden kunnen vertonen. De maatschappelijke tendens is dat steeds meer
belang wordt gehecht aan vergelding, oftewel genoegdoening van het leed dat is veroorzaakt door het
strafbare gedrag. De bevraagde werkers zelf geven hier weinig blijk van.
Een aantal vragen die worden opgeworpen door dit onderzoek vragen nadere aandacht. Hoe maak je
het onderscheid tussen gedrag dat onderdeel is van de problematiek van de jongere en gedrag dat straf
rechtvaardigt? En kan het niet zo zijn dat ook als het gedrag onderdeel is van de problematiek, een
strafrechtelijke reactie toch helpend is voor de cliënt zelf? Wordt de meerwaarde van aangifte wel
goed genoeg gezien en worden alle betrokkenen (dader, slachtoffers en omgeving) hierin wel
voldoende meegewogen? En hoe wegen de rechten van het slachtoffer op tegen de therapeutische
doelen voor de dader? Wie gaat er uiteindelijk eigenlijk over de beslissing wel of niet aangifte te
doen? Hebben zorginstellingen voldoende zicht op de mogelijkheden van het strafrecht om een
rationele afweging gebaseerd op feiten te maken? En heeft de politie voldoende kennis van zaken om
een aangifte adequaat op te pakken? Gelden dezelfde argumenten die genoemd worden als het gaat
om geweld tegen medewerkers ook als het gaat om geweld tegen medecliënten? Of als het gaat om
andersoortige delicten, zoals diefstal? Wordt er in de praktijk uiteindelijk minder snel aangifte gedaan
wanneer de dader een verstandelijke beperking heeft?
Criminaliteit kan gezien worden als een sociaal construct; dat willen zeggen dat door mensen
gedefinieerd wordt welk gedrag als crimineel gelabeld wordt en wel gedrag niet. Ons wetboek is
immers niet identiek aan dat van andere landen, en ook niet identiek aan dat van enkele decennia of
eeuwen geleden. Deze opvatting van criminaliteit schept ook verplichtingen. Met de toenemende
aandacht voor met name licht verstandelijke beperking in de strafrechtsketen rijst ook de vraag
wanneer we vinden dat delicten gepleegd door mensen met een verstandelijke beperking in het
strafrecht thuishoren en wanneer niet. Dergelijke afwegingen vragen om een zorgvuldig in kaart
brengen van de feiten en argumenten die ertoe doen. Deze discussie hoort vervolgens niet alleen
gevoerd te worden in de verstandelijke gehandicaptenzorg maar ook in (en ook met) de
strafrechtsketen en in de maatschappij in bredere zin. Dit vergt een actieve rol van diverse partijen die
elkaar opzoeken en met elkaar in gesprek gaan.
Het lectoraat LVB en Jeugdcriminaliteit van Hogeschool Leiden wil graag samen met het werkveld
verder op zoek naar antwoorden op bovenstaande vragen. Hiervoor willen wij onder andere in
samenspraak met werkers in de zorg voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en in de
strafrechtsketen werken aan handvatten bij het afwegen van de relevante argumenten voor en tegen
een strafrechtelijke afdoening. Bent u geïnteresseerd hieraan mee te werken, bijvoorbeeld door met
uw team of afdeling een discussiemiddag te houden, neem dan contact op via [email protected].
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
40
Literatuur
CNV Zorg en Welzijn (2015). Veilig werken in de gehandicaptenzorg; peiling onder werknemers
gehandicaptenzorg. Geraadpleegd op 18 maart 2017 via https://www.mijnvakbond.nl/
Documenten%20MijnVakbond.nl/Zorg/Algemeen/CNV%20Zorg%20Welzijn%20veilig%20werken%20i
n%20de%20gehandicaptenzorg.pdf.
Didden, R., Lindsay, W.R., Lang, R., Sigafoos, J., Deb, S., Wiersma, J., . . . Lancioni, G. E. (2016). Aggression.
In N.N. Singh (Red.), Handbook of Evidence-Based Practices in Intellectual and Developmental
Disabilities (pp. 727-750). Cham, Zwitserland: Springer International Publishing.
Dijkstra, P. (2011). Adresgids Gehandicaptenzorg / 2012. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Flight, S., & Terpstra, J. (2015). Aanpak veroorzakers agressie en geweld in de zorg en jeugdzorg: Verslag van
een avontuur in 27 zorginstellingen. Geraadpleegd op 18 maart 2017 via http://publicaties.dsp-
groep.nl/getFile.cfm?file=/11jtzb_Aanpak-veroorzakers-agressie-geweld.pdf&dir=rapport
Goudriaan, H., Nieuwbeerta, P., & Wittebrood, K. (2005). Overzicht van onderzoek naar determinanten van
aangifte doen bij de politie: Theorieën, empirische bevindingen, tekortkomingen en aanbevelingen.
Tijdschrift voor Veiligheid en Veiligheidszorg, 4(1), 27-48.
Hazel, T. van den, & Kruikemeier, H. (2017). Adviseren over toerekeningsvatbaarheid bij mensen met een licht
verstandelijke beperking. In H. Kaal, N. Overvest, & M. Boertjes, M. (Red.), Beperkt in de Keten (pp. 65-
81). Den Haag: Boom Criminologie.
Kaal, H. (2016). Notitie: Prevalentie licht verstandelijke beperking in het justitiedomein. Leiden: Lectoraat LVB
& Jeugdcriminaliteit, Expertisecentrum Jeugd, Hogeschool Leiden. Geraadpleegd op 2 april 2017 via
https://www.hsleiden.nl/binaries/content/assets/hsl/lectoraten/lvb-en-jeugdcriminaliteit/notitie-
prevalentie-ministerie-van-veiligheid-en-justitie.pdf.
Leeuwen, M. E. van, & Harte, J. M. (2011). Violence against care workers in psychiatry: Is prosecution justified?
International Journal of Law and Psychiatry, 34, 317–323.
Leeuwen, M. E. van, & Harte, J. M. (2015). Violence against mental health care professionals: prevalence, nature
and consequences. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, published online.
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2012). Actieplan Veilig werken in de zorg. Geraadpleegd op
18 maart 2017 via https://www.rijksoverheid.nl/binaries/rijksoverheid/documenten/rapporten /2012/03/
22/ actieplan-veilig-werken-in-de-zorg/actieplan-veilig-werken-in-de-zorg.pdf.
Sigafoos, J., Elkins, J., Kerr, M., & Attwood, T. (1994). A survey of aggressive behaviour among a population of
persons with intellectual disability in Queensland. Journal of Intellectual Disability Research, 38, 369–
381.
Totta (2017). Barometer Gehandicaptenzorg: Samenvattend rapport. Kenmerk 20474. December 2016.
Geraadpleegd op 18 maart 2017 via https://www.fnv.nl/site/alle-sectoren/sectoren/fnv-zorg-en-
welzijn/883582/916379/FNV_Barometer_Gehandicaptenzorg_rapport_feb_2017.pdf.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
41
COLUMN
De schrijver van de column kan een gedragswetenschapper, een groepsleider, een wetenschappelijk
onderzoeker, een beleidsmaker en/of een ouder zijn. Wat zij gemeen hebben, is hun ervaringen met
jeugdigen met een licht verstandelijke beperking. In deze Onderzoek & Praktijk geven wij het woord
aan Jac de Bruijn, lid Raad van Bestuur Prisma.
ONDERZOEK TEN MINSTE IETS FUNDAMENTEELS!
Fundamenteel onderzoek gaat in de praktijk over niets zinnigs. Het richt zich op de wetenschappelijke
grondbeginselen of basisprincipes van de wetenschap zelf. Fundamenteel onderzoek is van zichzelf
principieel juist niet praktijkgericht. De dagelijkse praktijk, zeker ook zorg en behandeling (care en
cure), is vooral gebaat bij toegepaste wetenschap, en niet bij ‘kennis’ om de kennis of wetenschap om
de wetenschap.
Het leek me, gezien deze introductie, ‘dus’ zinnig om binnen een tijdschrift over onderzoek en
praktijk eens een pleidooi te houden voor fundamenteel onderzoek. De spanning tussen een
wetenschappelijke en praktijkgerichte inzet is altijd al aanwezig geweest, waarbij dan de een dan de
ander weer dominant is. Ook nu lijkt dat weer aan de orde: fundamenteel onderzoek doet het niet zo
sterk, is irrelevant voor de praktijk en dus niet zinnig om daar geld en middelen aan te besteden.
Universiteiten worden afgerekend op resultaatgerichtheid: wat draagt het onderzoek bij aan de
praktijk, welke gevolgen heeft dit voor beleid? Outputsturing is hier de norm.
Een en ander hangt samen met het concept wetenschap. Fundamenteel onderzoek lijkt van oorsprong
de ‘zuivere’ wetenschap te zijn, ofwel: het is de ware, echte wetenschap en is natuurwetenschappelijk
van aard. Of ook: fundamenteel onderzoek is strikt theoretisch en praktijkgericht onderzoek is
operationeel technisch van aard. Het eerste type onderzoekt de - onveranderlijke gedachte -
grondslagen van onze werkelijkheid. Nobelprijzen worden doorgaans uitgereikt aan onderzoekers die
‘echt’ een fundamenteel wetenschappelijke bijdrage hebben geleverd. Niettemin staat een andere
kernvraag bij ‘De Wereld Draait Door’ centraal: Alles goed en wel, maar wat hebben we er nu aan,
kunnen we er ook iets mee? Onlangs ontdekte de Nederlander Eric Verlinde een alternatief voor de
zwaartekrachttheorie, die veel ophef baart, maar waarschijnlijk pas over jaren ‘bewezen’ kan worden.
Ik ben grootgebracht met de empirische cyclus van De Groot. Dat was de ware wetenschap!
Hypothesen formuleren op basis van waargenomen feiten, de (liefst causale) verbanden leggen en
deze abstraheren tot theorieën, die weer tot nieuwe hypothesen leiden. Het wetenschappelijk debat
werd versterkt door Kuhn’s opvatting, die de theoretische concepten tot paradigma’s omzette, die over
een langere tijd geldig zijn, tot, door middel van fundamenteel onderzoek, deze weer werden
tegengesproken door nieuwe paradigma’s: een oneindige reeks. Een natuurwetenschappelijk kader,
dat nog eens uitgedaagd wordt door de Popperiaanse versie van wetenschap bedrijven: een theorie is
niet waar omdat deze bewezen wordt, maar omdat deze niet weerlegd kan worden. Dat is ook de
‘harde’ wetenschap. Deze worden bovendien nog eens opmerkelijk de ‘positieve’ wetenschappen
genoemd.
Naast de afstand tussen fundamenteel onderzoek en toegepaste wetenschap, is er een lastig verschil
tussen deze harde wetenschap, de Beta’s, en de ‘zachte’: de kwalitatieve Alfa’s. Dat zijn de klassieke
geesteswetenschappen (zoals taal- & letteren, filosofie, cultuur & historie, sociologie, psychologie,
pedagogiek, en deze soms ook onder verzamelnaam ‘sociale wetenschappen’). Deze alfa’s vormen
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
42
bepaald geen eenduidige club. Binnen de alfa-wetenschappen tref je een range aan van hen die de
alfawetenschappen benaderen als waren zij ‘beta’s’ en zij die zich juist nadrukkelijk willen
onderscheiden. Dat laatste op basis van meer normatief wetenschappelijke en/of hermeneutisch-
narratieve criteria. Zo zijn er psychologen of orthopedagogen die alfa dan wel beta zijn, cq. de
betreffende wetenschapsbenadering hanteren. De neuropsychologie is een opvallende hybride variant
hierin. En als praktijkvoorbeeld zien we de spanning tussen alfa’s en beta’s terug in het
wetenschappelijk debat over emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking.1
Het ware goed dat de discussie hierin wat explicieter gevoerd wordt. Dat sluit deels aan bij mijn punt.
Jeugdzorg en gehandicaptenzorg zijn praktische velden: daar moet liefst hier en nu zinnig gehandeld
worden. Er wordt veel toegepast onderzoek gedaan. Vooral naar wat werkt en waarom wat werkt,
ofwel naar de werkzame factoren. De database van het NJi staat vol met ‘erkende’ methoden, die van
de VGN/Vilans is vooralsnog minder omvangrijk. Erkenning vindt ook weer plaats op basis van een
zekere graad van wetenschappelijkheid. De ‘ladder’ van ‘bewijsvoering’ (cf. de medische, ergo
natuurwetenschappen), of ladder van ‘effect’ (naar Veerman & Van Yperen) domineren het beeld.
Opvallend is dat in de database de meeste methoden alleen erkend zijn op de eerste trede: is de
methode voldoende wetenschappelijk onderbouwd of beschreven? De hoogste, vierde trede, behelst
de omschrijving of de ‘interventie’ werkzaam is - veelal op basis van effectonderzoek. Dat is ultimo
een randomised control trial (RCT). Inmiddels staat de effectiviteit en efficiëntie van een RCT onder
kritiek. Zo is het mogelijk dat andere vormen van onderzoek, die voldoende aantoonbaar maken dat
van werkzaamheid sprake is, worden geaccepteerd: N=1, quasi-(experimenteel) onderzoek,
normgerelateerd onderzoek, of veranderingstheoretisch onderzoek. Hier gaat het dus expliciet over
praktijkgericht onderzoek, met een wetenschapsmodel op basis van ‘harde’ bewijskracht.
Het is volgens mij cruciaal dat we niet iets moeten doen dat niet werkt (Popperiaans), dus dit type
onderzoek moeten we realiseren. Het nationaal onderzoeksprogramma ‘Gewoon Bijzonder’ dat in de
VG-zorg loopt is in lijn hiermee, vooralsnog met een schamele onderzoeksfinanciering. Mijn punt is
deze: ondanks, of eigenlijk: dankzij het eenzijdige accent op de praktijkrelevantie van onderzoek,
missen we het gesprek over de belangrijkste onderliggende bewegingen in de wetenschap. We stellen
onszelf de meest basale vragen niet meer over wat wetenschap is, of hoe we daarin acteren in de
wetenschappelijke keuzes die we maken, welke betekenis wetenschap heeft, waarom doen we wat we
doen, denken we ons denken? Wat zijn (en waarom) onze overall vragen in de zorg om mensen met
een beperking? Dat lijkt een soort luxe, iets voor een zonnige namiddag op een terras, dat snel
vervliegt in het gezellige rumoer. Het komt dichterbij wanneer het gaat om zorgethische vragen en
daarbij passende dilemma’s. Waar ligt dan wetenschappelijk een houvast? Het komt dichterbij
wanneer we eens nagaan wat onze gezamenlijke ‘tacid knowledge’ omvat en welke kracht daarin ligt.
Het komt dichterbij wanneer we bijvoorbeeld gehandicaptenzorg wetenschappelijk eens op de schop
nemen. Er bestaan inmiddels tig academische werkplaatsen, met inhoudelijk sterke resultaten, maar
versterken deze inclusiviteit? Het komt dichterbij wanneer we vragen naar het wetenschappelijk
denken onder het kwaliteitskader van de VGN. Het komt dichterbij wanneer we politieke keuzes die
gemaakt worden voor de inrichting van Nederland in een wetenschapsdiscours brengen als het gaat
om jeugd en gehandicapten.
Ik vraag aandacht voor fundamenteel onderzoek, juist in het belang van het kenniscentrum voor LVB.
Mijn ervaring in de omgang met mensen die functioneren op het niveau van een licht verstandelijke
beperking, leert mij, dat deze mede-burgers, ons impliciet en soms expliciet voor bovenstaande vragen
stellen. Een toch niet vanzelfsprekend voorbeeld is de vraag naar de plaats van mensen met een
1 De Bruijn, J., Van de Broek, A., Vonk, J. & Twint, B., (red). Handboek emotionele ontwikkeling en
verstandelijke beperking. 2017. Amsterdam: Boom.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
43
verstandelijke beperking in de samenleving. Dat is gewoon hetzelfde als de vraag naar mijn eigen
plaats in de samenleving. Voor mij mag dat begrip ‘verstandelijk’ er dan wel af, maar van de
samenleving niet, deze brengt namelijk zelf voortdurend onderscheid aan. Meininger beschreef dat
helder: ‘...het onderscheid (verstandelijk beperkt of niet; JdB) is al gemaakt in de gebruikte
terminologie, nog voordat er een wetenschappelijke definitie of classificatie wordt geformuleerd’2. Er
is in elke samenleving behoefte om het andere, het vreemde, het rare, apart te zetten in taal en veelal
ook in inrichting van die samenleving. Ergo ook in het wetenschappelijk discours en de inrichting van
onze wetenschappelijke werkelijkheid. Xavier Moonen zoekt binnen zijn leerstoel Inclusie een
oplossing in het beschrijven van mensen ‘die functioneren’ op een bepaald cognitief niveau.3 In de
samenleving onderscheiden ‘groepen’ zich ook zelf, niet zelden met trots en een eigen identiteit. Lees
‘Ver van de Boom’!4 En ook Goodey heeft hiertoe een belangrijke bijdrage geleverd: hij beschreef de
geschiedenis van intelligentie en ‘verstandelijke beperking’.5 Maar mensen die functioneren op het
niveau van licht verstandelijke beperking willen zich helemaal niet onderscheiden, zij eisen een
volwaardige deelname zonder label!
Hier wordt duidelijk wat de inzet van een samenleving is voor het andere, het vreemde, en de
intentionele kracht van definiëring en classificering, op basis waarvan uiteindelijk een samenleving
bereid is financiële middelen ter beschikking te stellen voor deelname, wetenschappelijk onderzoek,
ontwikkeling, zorg. Cultureel-historische, sociologische, psychologische, systemische en politieke
betekenissen grijpen hier normatief in elkaar. Meininger vat een belangrijke lijn hiervan samen:
’Intellectual disability’ is volgens Goodey dan ook een hedendaagse manifestatie van een proces van
zelfdefinitie van een dominante groep in de samenleving die haar eigen out-groep schept op basis van
eigen criteria’ (p. 59).
Dragen AAIDD, APA en ICF op hun wijze niet juist bij aan een aanscherping van deze
maatschappelijke manifestatie van zichzelf en definiëren we zo wetenschappelijk collectief wat
verstandelijk gehandicapt is, en dus een out-groep in de samenleving? Fundamenteel onderzoek in
relatie tot verstandelijke beperking zou moeten gaan over de kritische ‘waarom en waartoe-vragen’.
Die raken aan ideologische uitgangspunten en aan waarom we de samenleving inrichten zoals we dat
doen. De vragen bepalen ook de richting, of de toekomst van de VG-zorg en onze wetenschappelijke
instituties. Wat mij betreft zou wetenschap weer eens hierover moeten gaan, maar dan ook integraal
graag, en niet besloten in een enkele faculteit. Daar ligt een wereld open en te winnen.
Jac de Bruijn
.
2 Meiniger, H.P. (2014) Definiëren als onderscheiden: geschiedenis en context. In: Bruijn, J, de, Buntinx, W &
Twint, B. (red.). Verstandelijke beperking: definitie en context. Amsterdam: SWP, p. 55-64). 3 Moonen, X., (2015), ‘Is inclusie van mensen met een verstandelijke beperking vanzelfsprekend?’ Heerlen:
Hogeschool Zuyd. 4 Solomon, A.,(2015), Ver van de boom. Als je kind anders is. Amsterdam: Nieuw Amsterdam. 5 Goodey, C.F. (2011). A History of Intelligence and ‘Intellectual Disability. The shaping of Psychology in Early
Modern Europe’. Farnham/Burlington: Ashgate.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
44
INTERVIEW: WAT KUNNEN WIJ VAN ELKAAR LEREN?
Op 31 mei jongstleden heeft Adri Benschop afscheid genomen als directeur van Expertisecentrum
SGLVG De Borg. Nog net voor de afscheidsreceptie zijn twee redactieleden van Onderzoek &
Praktijk naar Den Dolder afgereisd om Adri uit te vragen over het hoe, het wat, het waarom en het
waartoe van zijn werkzaamheden bij de Borg. Per 1 juni is Adri opgevolgd door Marjet van Baggum,
die aan het samenwerkingsverband van Aventurijn-Wier, Trajectum, Ipse de Bruggen-Middenweg en
Dichterbij-Stevig de komende periode leiding gaat geven.
Voor de Borg was je directeur van zorginstellingen?
Eerst bij Psychiatrisch Ziekenhuis Jan Wier in Tilburg. Later van Groot-Emaus in Ermelo. In die
periode was ik voorzitter van het LODDI, het Landelijk Overleg Directeuren van Debielen Internaten.
Als directeur van één van de landelijk achtervanginstellingen had ik toen regelmatig overleg met
regionale instellingen die ook een eigen achtervangfunctie wilden creëren maar waarvoor de
financiële middelen ontbraken. Die discussie wordt eigenlijk tot op de dag van vandaag gevoerd. In
die periode, we praten over de tachtiger jaren, is de Borg ontstaan. Voor instellingen als Groot-
Emaus was een samenwerking met de Borg-instellingen weer van groot belang in het kader van het
doorplaatsen van onze jongeren en om de behandelingen op elkaar af te stemmen. Wij wilden als
orthopedagogische instellingen destijds daarvoor een soortgelijke organisatie als de Borg oprichten,
‘de Dijk’. Omdat het toch erg lastig bleek om samenwerkingsafspraken te maken is dit nooit
gerealiseerd.
Er is dus aan die doorplaatsingsproblematiek in die 30 jaar niet veel veranderd?
Dat heeft ook met de wet- en regelgeving te maken. Met 18 jaar ben je meerderjarig maar in de meeste
gevallen nog niet volwassen genoeg om je eigen beslissingen te nemen. Zeker niet als je daarvoor in
een intensieve begeleidingssituatie heb gezeten en dan opeens weer de vrijheid krijgt om naar je eigen
regio terug te gaan. Het is misschien een wat ouderwetse opvatting van me dat 18 jaar te jong is om op
eigen benen te staan en je naar de volwassenheid begeleid moet worden. Het voort kunnen zetten van
de behandeling tot twee- of drie-en-twintig jaar zou een groot goed zijn. En dat dan ook een
begeleidende instantie betrokken blijft.
Wordt het gezinssysteem wel voldoende bij die intensieve begeleiding betrokken?
Het was soms heel lastig om iets aan die thuissituatie te doen. Ik sprak een keer een vader op een
ouderdag van Emaus, die ik een compliment maakte voor zijn aanwezigheid die dag. “Voor mij hoeft
het niet”, zei die vader, “Ik doe het voor haar” en hij wees naar zijn vrouw. “Toen ik 14 was werd ik
ook de straat op geschopt!”. Dat tekent de situatie waar je soms mee te maken hebt.
En ook die discussie over het spreiden van de achtervangfunctie over het land wordt ook nog
steeds gevoerd…
Extreem acting-out gedrag vraagt ook om een specialistische behandeling. Ik merk ook nu nog als ik
mensen tegenkom die het vak op Emaus geleerd hebben dat wij dezelfde taal spreken. Het praat
makkelijker als je weet waarover je het hebt.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
45
Toch ook kritiek op de aanpak binnen Emaus, zeker destijds, waarbij het beheersen van de
gedragsproblematiek toch voorop stond?
We hadden afzonderingsruimtes, maar die waren nodig om iemand tegen zichzelf en de groep te
beschermen. Tegenwoordig wordt er alles aan gedaan om het gebruik ervan te vermijden. Het
gebruiken van macht om gedrag te veranderen is niet goed. Maar ik ben geen inhoudsdeskundige, ik
laat dat graag aan de professionals over.
Wat zou je veranderd willen zien in de zorg aan kinderen en jongeren met LVB-problematiek?
Wat ik al zei, de mogelijkheid om langer te kunnen behandelen dan tot 18 jaar. Maar LVB-
problematiek is sector overschrijdend. Je ziet die problematiek niet aan de persoon af dus is er een
voortdurend onbegrip waarbij er van zelfoverschatting en overschatting door anderen sprake is. Als
iets niet lukt is het lastig om dit bij jezelf te onderkennen. Ondanks de toenemende aandacht voor
LVB-problematiek, kijk eens naar al die congressen de laatste jaren over dit thema!, blijft het lastig
om die problematiek goed en tijdig te onderkennen. Die fantastische screener van Hendrien Kaal
helpt hierbij maar toch door het streetwise gedrag en het normale voorkomen van de jongeren én het
ontbreken van specifieke kennis bij Jusititie en de GGZ moet je voortdurend blijven uitleggen wat er
aan de hand is. Kinderen met (l)vb hebben meer tijd nodig om te snappen wat een ander bedoelt. Ook
zijn er andere therapievormen nodig die wat praktischer gericht zijn dan gebruikelijk in de GGZ, denk
hierbij aan psychomotore en creatieve therapie. Bij deze groep kinderen en jongeren is een
behandeling niet over als een aanmeldingsprobleem is opgelost. Ook de dagbesteding vergt
aanpassingen. En dan laat ik nu het (speciaal) onderwijs maar even buiten beschouwing.
Wat betekent dit voor de OBC’s?
Het uitsluitend behandelen van kinderen met LVB-problematiek in één sector is geen oplossing. De
behandelmethodieken binnen de GGZ en de bejegeningstechnieken in de VB-sector vragen om een
samenwerking en uitwisseling tussen deze twee sectoren. Er zou een vangnet moeten komen waarbij
de doelgroep in beeld blijft. Ook in mijn werk bij de Borg pleit ik voor levenslange zorg. Een
langdurige beperking vraagt om langdurige begeleiding die niet intensief hoeft te zijn. Er moeten
mogelijkheden zijn dat het vragen van hulp en ondersteuning laagdrempelig voorhanden is. Soms is
het hebben van een adressenbestand al voldoende.
Wat zou ‘de zorg’ zich moeten aantrekken?
Dat we van die etiketten af moeten en meer de ander moeten ervaren zoals ‘ie is. Met angst en
repressie moeten we geen gedrag willen veranderen. Onder een gedragsprobleem ligt nog eens de
angst om je beperking(en) te laten zien. Ik heb hiervan wat voorbeelden gegeven in mijn columns in
Onderzoek & Praktijk1. Na mijn werk bij Groot-Emaus ben ik in een kleinschalige instelling gaan
werken op antroposofische basis, Christophorus. In deze instelling staat de menselijke benadering
centraal: wat kunnen wij van elkaar leren? Ook mensen met een beperking hebben recht op bestaan.
Deze benadering heeft mij ook als persoon gevormd. Ik heb ook als directeur en bestuurder
meegenomen en heb dit ook vanuit de Borg proberen uit te dragen.
1 Zie http://www.kenniscentrumlvb.nl/images/oenp/oenpvoor2014.pdf en
http://www.kenniscentrumlvb.nl/images/oenp/oenpna2014.pdf.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
46
Wat ga je vanaf 1 juni vooral missen?
Het standaardantwoord: de vele contacten die ik heb. Maar ik blijf bij de zorg betrokken als lid van de
Raad van Toezicht van een psychiatrisch ziekenhuis. Daarnaast ben ik ook nog steeds betrokken bij
een Hospice waar ik jarenlang voorzitter van ben geweest.
Er wachten je geen Zwarte Gaten na 1 juni?
Natuurlijk ga ik mijn leven op een andere manier indelen maar daarmee heb ik geen enkele moeite.
Vlak voordat ik 65 werd heb ik twee weken uitgetrokken om mij te bezinnen op hoe ik in het leven
sta. Ik heb daarover tweehonderd bladzijden volgeschreven, maar dat moet je maar niet opschrijven.
Ik heb altijd wel een spirituele kant gehad, maar wil daarmee niet te koop lopen. Van mijn dochter
kreeg ik toen het Boek van Vreugde van de Dalai Lama en Desmond Tutu mee2. Ondanks alles wat je
meemaakt, en deze beide heren hebben wat dit betreft wel het een en ander meegemaakt!, ben je toch
in staat om een vreugdevol bestaan te leiden. Tegenslagen maken je sterker! Zo lees ik nu, doe ik
overigens al lang, ook luisterboeken in over positief in het leven staan in de blindenbibliotheek. Maar
dat moet je allemaal maar niet opschrijven…
2 The Dalai Lama Trust, Desmond Tutu en Douglas Abrams (2016). The Book of Joy. New York: Penguin
Random House LLC (Nederlandse vertaling: Het boek van vreugde. Vertaling door Linda Jansen en
uitgegeven door HarperCollins Holland).
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
47
BEZOCHT
In deze rubriek worden congressen, symposia, studiedagen, workshops en cursusdagen
vermeld die bezocht zijn. Erie Merkus, beleidsadviseur van de VOBC, doet verslag van
de opening van de Academische Werkplaats Kajak, eind 2016 in Utrecht.
FEESTELIJKE OPENING KAJAK
De Academische Werkplaats Kajak is in 2016 opgericht door het Landelijk Kenniscentrum LVB en het
Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie en heeft als doel bij te dragen aan betere hulp voor
mensen met een licht verstandelijke beperking en een psychische stoornis wetenschappelijk onderzoek,
scholing en beleid. De kern van de Academische Werkplaats Kajak bestaat uit werkgroepen die
worden bemand door mensen uit jeugd-GGZ en orthopedagogische instellingen uit het hele land.
Onder andere Karakter, Pluryn, de Bascule en ’s Heeren Loo dragen bij aan de werkgroepen en ook
de gemeenten Amsterdam en Apeldoorn zijn direct bij het initiatief betrokken. De naam Kajak staat
symbool voor de gedeelde inspanning om de stroming te bedwingen, of het nu cliënt en hulpverlener,
of GZZ en orthopedagogiek betreft. De kern van de Academische Werkplaats Kajak bestaat uit
werkgroepen die werken aan een concreet product dat op de werkvloer direct toepasbaar is. De kern
van de Academische Werkplaats Kajak bestaat uit werkgroepen die werken aan een concreet product
dat op de werkvloer direct toepasbaar is. De producten variëren van richtlijn tot handboek tot cursus
en zijn het resultaat van samenwerking tussen GGZ en orthopedagogische instellingen. Onderwerpen
die behandeld worden betreffen: (i) Richtlijn CGT bij mensen met een LVB; (ii) Chronische trauma
bij kinderen met een licht verstandelijke beperking; (iii) Preventie en behandeling van
middelengebruik bij mensen met een LVB; (iv) Straatwijzer; (v) Wilsbekwaamheid bij mensen met een
LVB; (vi) Richtlijn Psychofarmaca bij mensen met LVB; (vii) Onderwijs en implementatie N=1
onderzoek voor effectmeting verbetering kwaliteit; (viii) Handboek Psychiatrie en lichte verstandelijke
beperking. Meedoen of onderwerpen aandragen? Stuur een mail naar [email protected]
In de galmende akoestiek van Utrechtse Janskerk klonk op donderdagmiddag 15 december 2016 het
startschot voor de Academische Werkplaats Kajak. Onder leiding van dagvoorzitter Ruben Maes
discussieerden zo’n 130 aanwezigen over wat er nodig is om kinderen, jongeren en jongvolwassenen
met een licht verstandelijke beperking en psychische problemen de juiste diagnostiek, behandeling en
ondersteuning te bieden en om deze mensen zo veel mogelijk mee te laten doen in de samenleving.
“Het gaat erom hoe we reilen en zeilen met mensen met een beperking, mensen die anders zijn en
denken. We willen bouwen aan een inclusieve samenleving”, zo vatten enkele aanwezigen de
discussie samen.
In de Academische Werkplaats gaan instellingen en gemeenten samen aan de slag om de kennis die
hiervoor nodig is, een stap verder te brengen. De naam Kajak symboliseert de duo’s die samen op weg
zijn naar hetzelfde doel: duo’s van cliënten en professionals, van orthopedagogiek en psychiatrie, van
instellingen en gemeenten. Een gemeenschappelijke visie tussen alle betrokkenen is nodig om de boot
op koers te houden. Een visie op diagnostiek en behandeling, maar ook op de wijze waarop we
mensen willen ondersteunen bij het ontwikkelen en ontplooien van hun talenten.
1 Meer informatie over Kajak: http://www.academischewerkplaatskajak.nl.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
48
Aan het einde van de middag zag het “Handboek psychiatrie en lichte verstandelijke beperking” het
levenslicht. In dit boek beschrijven zo’n 70 auteurs de actuele stand van de kennis op dit gebied. Het
boek wil een handreiking zijn naar professionals maar ook naar alle andere betrokkenen bij deze
mensen. De redactie van het Handboek bestaat uit prof. dr. Robert Didden, dr. Pieter Troost (kinder-
en jeugdpsychiater), prof. dr. Xavier Moonen en dr. Wouter Groen (kinder- en jeugdpsychiater en
programmaleider Kajak).
De presentatie van het boek werd ingeleid door prof. dr. Theo Doreleijers, emeritus hoogleraar
Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Hij schetste de enorme ontwikkeling die de kennis op dit gebied de
afgelopen jaren heeft doorgemaakt. Maar hij constateerde ook dat er nog veel te bediscussiëren en te
ontwikkelen valt. In de Academische Werkplaats is volop plaats voor die discussie en ontwikkeling.
Tijdens de bijeenkomst werd ook de kersverse bijzonder hoogleraar Kennisontwikkeling over
Jeugdigen en Jongvolwassenen met Licht Verstandelijke Beperkingen en Gedragsproblemen, Xavier
Moonen, gepresenteerd. Met de combinatie van Kajak, het Handboek en de bijzondere leerstoel
kunnen we in de komende jaren constructief werken aan goede zorg, behandeling en ondersteuning
die voor deze groep hard nodig is.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
49
BINNENGEKOMEN
In deze rubriek wordt naar recent verschenen publicaties verwezen
Didden, H. C. M., Troost, P., Moonen, X. M. H., & Groen, W. B. (Red.) (2016). Handboek
psychiatrie en lichte verstandelijke beperking. Utrecht: De Tijdstroom. ISBN 9789058983022
De afgelopen decennia is de kennis over diagnostiek en behandeling van psychische stoornissen bij
kinderen, jongeren en jongvolwassenen met een lichte verstandelijke beperking sterk toegenomen. Dit
handboek brengt voor het eerst in het Nederlandse taalgebied de huidige kennis uit vakgebieden als
genetica, cognitie- en neuropsychologie, systeembenaderingen bij gezins- en residentiële behandeling,
farmacotherapie en orthopedagogiek bijeen. Het verschaft een overzicht van richtlijnen, instrumenten
en methoden van diagnostiek en behandeling. Daarnaast gaat het boek in op veranderingen in de
wetgeving en visies op zorg binnen de verschillende werkvelden, waaronder geestelijke
gezondheidszorg, gehandicaptenzorg, verslavingszorg, (speciaal) onderwijs en forensische zorg. Ook
onderwerpen als culturele diversiteit, risicotaxatie en patiëntenparticipatie komen aan bod. Het boek is
bedoeld voor professionals die te maken hebben met deze doelgroep. Het is tevens geschikt voor de
opleiding en nascholing van orthopedagogen, psychologen, psychiaters, artsen voor verstandelijk
gehandicapten, vaktherapeuten en psychotherapeuten. Maar ook voor onderzoekers, verwanten,
leerkrachten en andere geïnteresseerden biedt dit boek veel waardevolle informatie.
De Bruijn, J., Van de Broek, A., Vonk, J. & Twint, B. (Red.) (2017). Handboek emotionele
ontwikkeling en verstandelijke beperking. Amsterdam: Boom. ISBN 9789058755070
In de ondersteuning van cliënten met een verstandelijke beperking speelt emotionele ontwikkeling
tegenwoordig een centrale rol. Dat is een goede zaak, maar vraagt ook om kennis van dit onderwerp in
het werkveld. Waar hebben we het eigenlijk over als we spreken over emotionele ontwikkeling? Hoe
breng je de emotionele ontwikkeling betrouwbaar in kaart? En hoe sluit de begeleiding het best aan bij
het ontwikkelingsniveau van een cliënt? Dit handboek biedt een actueel overzicht van de belangrijkste
verworvenheden en discussies op het gebied van emotionele ontwikkeling en verstandelijke
beperking, zowel in wetenschappelijk onderzoek als in de alledaagse praktijk.
Didden, R., Moonen, X. & Douma, J. (2017). Met het oog op behandeling – 4. Diagnostiek en
behandeling van gedragsproblematiek bij mensen met een licht verstandelijke beperking (digitale
uitgave). Den Dolder / Utrecht: De Borg / Landelijk Kenniscentrum LVB.
De bij De Borg en het Landelijk Kenniscentrum LVB aangesloten organisaties hebben in
samenwerking met universiteiten en hogescholen vaak het voortouw genomen om de slag naar
evidence based werken te maken. Maar ook in de aangrenzende vakgebieden van psychiatrie,
verslavingszorg en neurologie is de kennis over deze doelgroep en hun problematiek sterk
toegenomen. Deze ontwikkelingen in praktijk en onderzoek stonden centraal in de vierde editie van
het congres Met het oog op behandeling. De problematiek wordt benaderd vanuit drie invalshoeken:
het brein, het sociaal domein en zorgvernieuwing. Vanuit deze invalshoeken worden behandeling en
begeleiding van mensen met een LVB en gedragsproblemen in een nieuwe context en verrassend
perspectief geplaatst. In deze digitale publicatie van het congres zijn de plenaire inleidingen
opgenomen en wordt verslag gedaan van de workshops met presentaties over onderzoek naar
interventies in de praktijk van de aangesloten instellingen. Daarnaast zijn er extra bijdragen
opgenomen van relevante ontwikkelingen en samenvattingen van proefschriften. Deze publicatie is bij
de beide kenniscentra te bestellen.
Onderzoek & Praktijk
Najaar 2017
Jaargang 15, nummer 1
50
Cursus N=1 onderzoek
Achtergrond
Meer en meer krijgt men in de zorg en in het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek oog voor de
waarde van N=1 onderzoek, ook wel gevalsstudie, case studie of casuïstisch onderzoek genoemd (in
deze tekst gebruiken we deze vier benamingen als synoniemen). Ook internationaal worden
gevalsstudies steeds meer gewaardeerd en is er consensus over hoe daarover gerapporteerd moet
worden (http://www.care-statement.org). In ons land hebben de databanken van vijf instellingen
gezamenlijk afgesproken dat ze een totaal van 10 goed uitgevoerde case studies even zwaar laten
wegen als wat als gouden standaard in het effectonderzoek wordt gezien: de randomized controlled
trial. Daaruit blijkt het belang van case studies in wetenschap en praktijk.
Kenmerkend voor N=1 onderzoek is dat de toestand van één onderzoeksobject - bijvoorbeeld een
cliënt, een begeleider, leerkracht, school of wijk - op verschillende momenten wordt beschreven: vóór
de interventie, tijdens de interventie en na de interventie. Vaak vinden metingen meermalen plaats,
zodat het verloop van de veranderingen als gevolg van de interventie goed is te zien. Een variant van
deze opzet is de herhaalde of meervoudige gevalsstudie. Daarin toetst de onderzoeker de resultaten uit
een eerdere studie door het onderzoek te herhalen bij nieuwe gevallen. Komen daar steeds weer
dezelfde resultaten uit, dan is het steeds aannemelijker dat de interventie een rol speelt in de
geconstateerde veranderingen. Een herhaalde of meervoudige gevalsstudie kan in dat geval een
krachtig bewijs leveren voor de effectiviteit.
Onder de leden van het Landelijk Kenniscentrum LVB (LKC LVB) is een groeiende vraag naar
scholing in en begeleiding bij het uitvoeren van gevalsstudies, met name om op eenvoudig uitvoerbaar
niveau de effecten van interventies te onderzoeken en daardoor bij te dragen aan empirische evidentie
(evidence based practice). De cursus staat ook open voor medewerkers van lid-instellingen van de
VGN. Onderwerpen zijn niet beperkt tot het veld van de LVB; thema’s uit het brede veld van de
gehandicaptenzorg kunnen aan de orde komen.
Opzet
De cursus bestaat uit twee hele dagen, waarop vier plenaire presentaties van ieder ongeveer anderhalf
tot twee uur en vier werkbijeenkomsten plaatsvinden. In deze twee dagen moet het onderzoeksvoorstel
in grote lijnen klaar zijn. Daarna volgen vier aanvullende werkbijeenkomsten van ieder een halve dag,
die gericht zijn op coaching en begeleiding bij de uitvoering van het N=1 onderzoek.
Docenten
De cursus wordt gegeven door dr. Joop Hoekman en dr. Albert Ponsioen.
Aanmelding
www.kenniscentrumlvb.nl/kennis-delen/cursusaanbod/cursus-n-1-onderzoek