Ogenblikken - HDK-Architecten Ogenblikken Ogenblikken rol. Het uitgangspunt in beide disciplines is...
Transcript of Ogenblikken - HDK-Architecten Ogenblikken Ogenblikken rol. Het uitgangspunt in beide disciplines is...
OgenblikkenEen persoonlijke kijk op (interieur)architectuur
Een thema dat de afgelopen jaren binnen
de interieurarchitectuur veel ter sprake
kwam, is de positie van de interieurarchitect.
Door de toenemende populariteit van het
vakgebied - met name in de media - gingen
interieurarchitecten zich de vraag stellen wat
nu eigenlijk precies hun taak is.
In een tijdsbestek van enkele jaren dienden
zich in de interieurarchitectuur immers
allerlei nieuwe deelgebieden en daarmee
samenhangende disciplines aan.
Onze interieurs worden allang niet
meer uitsluitend ontworpen door
(interieur)architecten. Behalve de populaire
interieurstylist hebben zich ook interieur-,
ruimtelijke communicatie-, tentoonstellings-
en grafische ontwerpers massaal op het
interieur gestort. Ook kunstenaars en zelfs
modeontwerpers, VDJ’s en filmregisseurs
bevolken momenteel het vakgebied. Critici
beschouwen deze ‘nieuwkomers’ dikwijls
als indringers die het echte vak aantasten.
Maar wat is ‘echte’ interieurarchitectuur? Die
vraag wordt al sinds de oprichting van de BNI
gesteld en het antwoord erop wordt steeds
verder verfijnd.
Het blijkt echter in de praktijk moeilijk uit
te leggen aan de leek. De eerder genoemde
nieuwkomers brengen opdrachtgevers
in verwarring en de positie van de
interieurarchitect lijkt daarmee te worden
aangetast. De BNI meent niettemin dat
het verschijnsel van al die zelfbenoemde
interieurspecialisten onze positie juist
enigszins heeft versterkt. Veel professionele
opdrachtgevers zien heel goed in dat er
met een professionele interieurarchitect een
betere totale kwaliteit kan worden bereikt,
omdat deze er in is getraind het proces te
regisseren en te begeleiden. Maar onze
positie zou nog veel sterker kunnen zijn,
als er veel meer zou worden gedaan aan
discussie en theorievorming.
Dringend gewenst:theorievorming en discussie
En daar ontbreekt het in onze ogen – en
die van Han de Kluijver, de auteur van dit
boek - momenteel aan: daadwerkelijke
theorievorming omtrent ons vakgebied, zowel
in het beroepsveld als binnen de opleiding.
Voor de komende jaren ziet de BNI een
belangrijke rol voor zichzelf weggelegd als
aanjager van dit theoretisch referentiekader.
Onderzoek en theorievorming leveren een
belangrijke bijdrage aan de versterking
van de positie van de interieurarchitect en
de inhoud van ons vak. Door expertise te
bundelen, ook van verwante disciplines,
wordt de veelzijdigheid van het vak in kaart
gebracht.
Kortom, het wordt tijd het theoretisch
referentiekader leven in te blazen en
op termijn de verdieping te zoeken.
Met de instelling van Masteropleidingen
Interieurarchitectuur ontstaat er als vanzelf
een platform. Door bewustwording te kweken
bij de volgende generatie interieurarchitecten
over de noodzaak van theorievorming zal
de voortdurende discussie over wat ons
onderscheidt van andere disciplines in de
toekomst naar de achtergrond verdwijnen.
De artikelen in dit boek van de hand
van (interieur)architect Han de Kluijver
zijn bewerkingen van in de afgelopen
jaren gepubliceerde artikelen in het
tweemaandelijkse periodiek Intern van
de BNI. Door deze artikelen opnieuw in
gebundelde vorm onder de aandacht te
brengen wil de BNI een bijdrage leveren
aan het aanzwengelen van een levendige
discussie over het vak interieurarchitectuur.
De aangesneden thema’s kunnen daarin een
belangrijke rol spelen: zij weerspiegelen
immers dikwijls actuele kwesties waarmee
ook ons vakgebied zich bezighoudt.
Namens het bestuur van de BNI
Gerrit Schilder, voorzitter
Een stimulans voor het vak interieur-architectuur
Als we het over interieurs hebben, gaat
het meestal over smaakvolle plaatjes van
mooie voorwerpen, zorgvuldig gerangschikt
en belicht in een bepaalde binnenruimte.
Niet altijd herkennen we die ruimte en we
zien zeker niet het geheel waarvan deze
deel uitmaakt. De afbeeldingen moeten het
verlangen stimuleren in zulke ruimten te
mogen werken of wonen. Het belang van
design als economische activiteit is hiermee
geïllustreerd.
Een interieurarchitect wordt in de eerste
plaats uitgedaagd binnen de beschikbare
ruimte een ‘mooie’ plattegrond te realiseren,
waarin de functies logisch en harmonieus
zijn gerangschikt en de techniek op een
vanzelfsprekende wijze zijn plaats heeft
gevonden. Daarna komen de lichtplannen,
de kleur- en materiaalschema’s en de
meubelvoorstellen. De impact daarvan valt
niet te fotograferen.
Han de Kluijver is interieurarchitect en tevens
architect, en hij schrijft! Over interieurs, wat
eraan te zien en te beleven valt. Daarmee
brengt hij het belang van zorgvuldig
ontworpen interieurs onder de aandacht.
Het is goed om onze eigen discipline helder
en duidelijk onder woorden te blijven
brengen. Interieurarchitectuur gaat ergens
over en heeft iets te bieden.
Interieurarchitectuur is een discipline die niet
over het creëren van gebouwen gaat, maar
over het gebruik ervan. Een discipline die
in staat is van een gebouw dat zijn functie
heeft verloren de ruimte te analyseren en
voor nieuw gebruik geschikt te maken. Daarin
spelen aspecten mee als duurzaamheid en
milieu, die het gebouw voor de toekomst
interessant kunnen maken.
Een gebouw hergebruiken heeft voordelen,
zoals extra ruimte die er niet zou zijn in geval
van nieuwbouw, lichttoetreding waar deze
niet bij voorbaat zou zijn gemaakt.
De kracht van het hergebruik wordt duidelijk
als we ons realiseren dat langs de grachten
in Amsterdam de meeste gebouwen al vele
malen van functie zijn veranderd en nog altijd
voldoen.
Het is belangrijk in contact met onze collega’s
in het buitenland over de ontwikkelingen
binnen ons vak van gedachten te wisselen.
Zo kunnen we onze eigen opvattingen toetsen
aan die van anderen. Als wij vinden dat we
een beroep hebben dat er toe doet en dat een
belangrijke rol kan spelen binnen architectuur
en design, dan moeten wij ons daar samen
met onze Europese collega’s sterk voor
maken.
Het platform daarvoor is de ECIA (European
Council of Interior Architects). Daar kunnen
we onze meningen toetsen, ontwikkelingen
stimuleren en verbreiding van kennis
bevorderen, onder meer dankzij de
mogelijkheid buitenlandse stagiaires, maar
ook afgestudeerde interieurarchitecten
(tijdelijk) in dienst te nemen. Binnen de ECIA
is de basis van het onderwijs vastgelegd in
een Europees Charter. De opleidingen die zich
aan dit charter conformeren zijn bekend en
daarmee is de basis voor uitwisseling gelegd.
Er wordt nog steeds betrekkelijk weinig over
interieurarchitectuur geschreven, terwijl
publicaties een goede manier zijn om het vak
onder de aandacht te brengen. Dit boek kan
daarom een stimulans zijn voor vakcollega’s.
Joke van Hengstum
President ECIA
E U R O P E A N C O U N C I L O F I N T E R I O R A R C H I T E C T S
E C I A. . .
Inleiding
Het vak interieurarchitect
• Tussen opdrachtgever en interieurarchitect
• Bijzondere rol voor de interieurarchitect bij hergebruik van
industrieel erfgoed
• Broeden, schetsen en foamen – ontwerpstrategieën in de
architectuur
• In de sleur van eentonigheid / architectuur en signatuur
• Oud gebouw – Nieuwe kans
• Van projectinrichter naar interieurarchitect
Aandachtspunten
• Nieuw gevelwerk – Lessen uit het verleden
• Duurzaamheid: kortstondige hype of langdurige inspiratiebron
• Water: verbindend element tussen exterieur en interieur
• Interieurarchitectuur speelt essentiële rol bij ‘gezond bouwen’
• Woonkeur: lust of last?
• Gebouw en geluid
• Onzichtbaar aanwezig – Een ondergrondse supermarkt als traît
d’union tussen oud en nieuw
• Transparantie en translucentie
Randen van het vakgebied
• Moderne musea volgen trends kunstmanifestaties
• Ieder architect zijn eigen stoel
• Kunst: een nieuwe impuls voor ons vak
• De poëtischer benadering van interieur en architectuur
• De buitenruimte als extra interieur
• Leisure
Middelen
• De herontdekking van het plafond in de interieurarchitectuur
• De vloer als ‘zesde gevel’
• Van perkament tot glasfolie - lichtdoorlaters
• Tegels als inspiratiebron
• Trappen in het interieurontwerp
Biografie
Colofon
8
10
12
20
30
36
42
48
54
56
64
70
78
84
88
92
96
100
102
108
114
118
124
130
138
140
144
150
154
160
166
171
Inhoudsopgave
� Ogenblikken Ogenblikken �
rol. Het uitgangspunt in beide disciplines
is voor mij altijd de lichtinval. Licht is één
van de belangrijkste materialen die de
(interieur)architectuur tot haar beschikking
heeft, zowel door het effect ervan op een
gebouw als bij het toelaten van licht in het
interieur.
Een artistiek perspectief is dus eigenlijk voor
elke (interieur)architect noodzakelijk. Zo
kunnen ze zich uiten in een andere, maar
wel verwante vormentaal, over hun vak
filosoferen en de discussie aangaan, mogelijk
via publicaties en lezingen. Ook onderwijs
in de architectuur biedt perspectief, want
een vak doceren betekent in staat zijn het
te doorgronden. (Interieur)architecten en
kunstenaars moeten altijd nieuwsgierig
blijven. Blijven denken, blijven zoeken,
blijven scheppen: daarin zijn inspiratie en
bevlogenheid gelegen
Belangrijk is ook de relatie tussen realiteit en
(interieur)architectuur. Niemand staat immers
los van zijn omgeving. Voor de architect is het
zaak die werkelijkheid door middel van zijn
vormentaal tot uitdrukking te brengen in zijn
ontwerp. Onze moderne samenleving vraagt
niet om één bepaalde levensvorm, maar
om structuren waarbinnen veel, onderling
vaak zeer verschillende culturen kunnen
gedijen. (Interieur)architectuur speelt in de
ontwikkeling van dergelijke structuren een
gezichtsbepalende rol.
De grootste kracht van beeldende kunst is
dat zij zich nooit de wet laat stellen. Zelfs in
onze commerciële samenleving laat echte
kunst zich niet vangen in een afhankelijke
positie van vraag en aanbod. Het werkt
eerder omgekeerd: de ware kunstenaar
schept voortdurend nieuwe kunst, blijft niet
stilstaan, herhaalt zich nooit. Moge dat voor
de (interieur)architectuur ook het geval zijn.
De interieurarchitectuur is evenals de
architectuur verwikkeld in een voortdurend
proces van herdefiniëring van het vakgebied.
Bij het ene project spelen zij een hoofdrol,
in een ander geval is hun rol bescheidener.
Beide beroepsrichtingen zijn door allerlei
externe ontwikkelingen in elk geval steeds
veeleisender geworden: behalve ontwerper
zijn wordt er van de (interieur)architect
ook verwacht dat hij managementtaken op
zich kan nemen of als onderhandelaar kan
optreden in de contacten met alle mogelijke
overheden en instellingen. Dat maakt zijn
werk er niet gemakkelijker op.
Toch zijn interieurarchitectuur en architectuur
vakken met een gouden randje. Beide kennen
talloze verrassende en boeiende aspecten en
ze hebben uiteraard veel raakvlakken met
elkaar en met disciplines als stedenbouw en
planologie. De kansen om beide beroepen
optimaal te kunnen uitoefenen of er inspiratie
voor op te doen liggen voor het grijpen,
binnen en buiten de twee vakgebieden.
Voor mij zijn daarbij drie voorwaarden van
belang. Om de (interieur)architectuur te
blijven uitdagen zich verder te ontwikkelen
is goed onderwijs noodzakelijk. Daarin moet
ook ruim de gelegenheid zijn over het vak
te filosoferen. Een tweede voorwaarde is de
noodzaak buiten het vak te treden om ideeën
te extrapoleren in de (interieur)architectuur,
bijvoorbeeld vanuit de beeldende kunst. Ten
derde vind ik dat er voortdurend over onze
vakgebieden moet worden gepubliceerd, om
alle betrokkenen scherp te houden en nieuwe
ideeën uit te dragen. De reeks artikelen
in deze bundel is daarvan een bescheiden
resultaat.
De meeste (interieur)architecten beschouwen
hun werk niet als kunst, eenvoudigweg omdat
zij niet dezelfde autonome positie innemen
als een beeldend kunstenaar. Toch slagen
(interieur)architecten er gewoonlijk wel in hun
werk als extra ‘laag’ altijd een persoonlijke
signatuur mee te geven. Als een ontwerp
aldus meer wordt dan een organisatie van
vormen, kun je van kunst spreken. Daarom
verdiep ik me als (interieur)architect ook in
beeldende kunst, met name door me intensief
bezig te houden met glaskunst.
De keuze voor glaskunst heeft vooral
te maken met mijn voorliefde voor die
materie. Glas speelt immers ook in
(interieur)architectuur een belangrijke
Inleiding < Ogenblikken, een persoonlijke kijk op de (interieur)architectuur. Bouwput nieuwbouw t.b.v. Foundation te Wassenaar, 200�
Installatie expositie Glasrijk Tubbergen, Han de Kluijver, oktober 200�
10 Ogenblikken Ogenblikken 11
Het vakinterieur-architectuur
• Tussen opdrachtgever en architect
• Bijzondere rol voor de interieurarchitect bij hergebruik van industrieel erfgoed
• Broeden, schetsen en foamen – ontwerpstrategieën in de architectuur
• In de sleur van eentonigheid / architectuur en signatuur
• Oud gebouw – Nieuwe kans
• Van projectinrichter naar interieurarchitect
Promoshop Rabobank, Heenvliet, HDK architecten bna bni bnsp >
12
20
30
36
42
48
12 Ogenblikken Ogenblikken 13
Binnenhuisarchitectuur, zoals het
vak aanvankelijk bekend stond, werd
een afzonderlijke studierichting op
kunstacademies. Afgestudeerde
interieurarchitecten legden zich toe op de
inrichting van de woon- en werkomgeving en
de vormgeving van hierbij passende meubels.
De professionalisering werd ook gestimuleerd
door progressieve meubelfabrikanten,
gesubsidieerde stichtingen als ‘Goed Wonen’
en de beroepsvereniging Bond Nederlandse
Interieurarchitecten.
Tegenwoordig is het verschil tussen
interieurarchitectuur en architectuur zowel
in de praktijk als in de opleidingen duidelijk
merkbaar. Om met de laatste te beginnen:
interieurarchitecten worden op de academies
van beeldende kunsten opgeleid, terwijl de
technische universiteiten en academies van
bouwkunst zich vrijwel uitsluitend richten op
architectuur en stedenbouw. De eerste groep
is sterk ambachtelijk geschoold en wordt vaak
Het beroep van interieurarchitect is
betrekkelijk jong. Pas na de Tweede
Wereldoorlog heeft het zich losgemaakt
van de architectuur. De basis voor het
afzonderlijke vak werd gelegd door de
modernistische architecten die in de jaren
twintig en dertig bijzondere aandacht
hadden voor de directe woonomgeving
van de midden- en arbeidersklasse. Zij
ontwierpen onder meer doelmatig ingerichte
wooninterieurs met lichte, functionele
meubels. Het vak interieurarchitectuur
kwam de laatste decennia door het werk van
toonaangevende interieurarchitecten als Nel
Verschuren in een stroomversnelling.
In de loop der naoorlogse jaren werd alles
wat met interieur heeft te maken steeds
populairder, ten minste als we afgaan op
de sterk toegenomen aandacht ervoor in
lifestyle magazines, het enorme aanbod aan
woon-, klus- en verbouwingsprogramma’s op
televisie en de nog steeds groeiende publieke
belangstelling voor woonwarenhuizen en
meubelboulevards. Gezien het steeds grotere
economische belang van de interieurbranche
spelen marketing en publiciteit een dominante
rol.
De trends waarop de interieurbranche
inspeelt, lijken vernieuwend en
vooruitstrevend, maar versterken eerder de
middelmatigheid. Door vrijwel uitsluitend
tegemoet te komen aan de wensen van
de consument, is de kans op ruimtelijke
innovaties naar een dieptepunt gezakt.
Om antwoord op de specifieke vragen van
individuele en mondige consumenten te
geven, moeten interieurarchitecten in staat
zijn afgewogen en deskundige ingrepen op
maat te leveren. Om op een markt te kunnen
opereren waar bestaande woningen worden
hergebruikt en nieuwe worden aangepast,
moet ruimtelijke en constructieve kennis het
winnen van de cosmetische modes van de
stylist. Nieuwe oplossingen voor bijvoorbeeld
flexibiliteit moeten in een vernieuwend
totaalconcept kunnen worden aangedragen,
zonder in een dwingend keurslijf te worden
gestopt.
Tussen opdrachtgever en architect
Flexibele werkplekken in gevarieerde ruimten. Kantoorwerk van de toekomst door Nel Verschuuren (Kho Liang Ie Associates, Amsterdam),al in de jaren negentig ontwikkeld. Fotografie: Atelier Kim Zwarts, Maastricht
Meubelset ontworpen door J.J.P. Oud voor ‘Weissenhofsiedlung’, de modelwijk van het Nieuwe Bouwen, Stuttgartuit 1�27
14 Ogenblikken Ogenblikken 15
Dit staat weer op gespannen voet met de
individualisering die computerwerk mede
veroorzaakt. Samenwerking veronderstelt
immers een gevarieerde werkomgeving die
individuele belangen overstijgt en mensen
samenbrengt binnen een maatschappelijke
context.
De vraag naar een productieve werkplek
wordt bemoeilijkt door een andere trend:
het compacte kantoor. De conjunctuur en
een groeiend milieubewustzijn zijn hier
onder andere debet aan. Dit type kantoor
levert diepere plattegronden op, waarin het
cellenkantoor plaats maakt voor het open
kantoorlandschap.
De verdichting van het aantal gebruikers
per vloeroppervlak die hiervan het gevolg is,
leidt tot hoge eisen in termen van comfort
en installaties. In open kantoortuinen met
veel communicatie zijn geluid en akoestiek
belemmerende factoren. Ook de beheersing
van het binnenklimaat en de verlichting
leveren de nodige problemen op. Zo heeft
de relatie tussen natuurlijk en kunstmatig
licht grote invloed op het interieur en dus op
de werkplekken. Kleuren veranderen onder
invloed van daglicht of kunstmatig licht.
De richting waaronder licht valt, bepaalt de
schaduw – en lichtpartijen en modelleert de
oppervlaktes van een ruimte. Daarnaast is
licht een middel om een aangename leef- en
werkomgeving te creëren.
In ieder project moeten beslissingen
worden genomen over type, maatvoering en
pas in de laatste fase van een ontwerpproces
ingeschakeld. Onderzoek en reflectie op het
werkterrein en de opgave vinden dan ook
nauwelijks plaats. Als de discipline zich wil
blijven ontwikkelen, dan zijn reflectie en
kennisontwikkeling essentieel.
De geïnformeerde consument van
tegenwoordig is hard op weg zich te
ontwikkelen tot een creatieve tegenspeler.
Zijn gedrag is veel zelfbewuster geworden
en veel meer commercieel gericht. Het
ontwerp van de sites waarin we leven,
werken, winkelen en spelen wordt daardoor
steeds belangrijker. Zo zijn de eisen die aan
bijvoorbeeld een winkelinterieur worden
gesteld, aanzienlijk hoger dan tien jaar
geleden. Werd het interieur vroeger geacht
zich terughoudend op te stellen, tegenwoordig
heerst de opvatting dat de vormgeving van de
ruimte en het product elkaar versterken.
Nu vrijwel alles via internet verkrijgbaar
is, dient de detailhandel een toegevoegde
waarde te hebben en emotionele reacties
of ervaringen op te roepen. Winkelen wordt
veel meer een belevenis of een evenement.
Hetzelfde geldt voor het toerisme. Ook in
de hotelwereld heeft de afgelopen jaren een
dergelijke omwenteling plaatsgevonden.
Verafgelegen toeristische bestemmingen
werden bereikbaar voor grote groepen
toeristen. Om in de concurrentieslag
mee te kunnen komen, moet de horeca
onderscheidend zijn.
Werd het luxe hotel in voorbije tijden
gekenmerkt door een dure, exclusieve
inrichting, chique decoraties en een formele
sfeer, het moderne hotel moet zijn comfort
in de meeste gevallen afstemmen op de
wensen van de massatoerist. Een knusse,
huiselijke omgeving heeft daar de oude
grandeur verdrongen. Tegelijkertijd moet een
hoteleigenaar forse investeringen doen in
nieuwe technologieën en in luxueuze vormen
van ontspanning en vermaak.
Bij kantoren staat vooral flexibiliteit voorop.
In een open en transparante werkomgeving
hebben werknemers keuze uit een grote
variatie aan werkplekken. Het werk vindt
tegenwoordig voor een groot deel plaats
achter de computer, wat - althans theoretisch
- ook thuis zou kunnen worden gedaan.
Daarmee is echter het belang van de fysieke
werkplek niet afgenomen. In de moderne IT-
economie werken uit verschillende disciplines
samengestelde teams aan complexe
problemen. Communicatie op de werkvloer is
daarbij van het grootste belang. De werkplek
dient dus zo te worden ingericht dat deze
de verlangde interactie mogelijk maakt en
stimuleert.
De gepolijste cirkel in de vloer rond schuine kolommen waarschuwt passagiers als vanzelfsprekend. Schiphol, Nel Verschuuren (Kho Liang Ie Associates, Amsterdam)
16 Ogenblikken Ogenblikken 17
visuele kwaliteit van het oorspronkelijke plan
ook al moest ze dat integreren in niet minder
dan twintig grootschalige vernieuwingen en
uitbreidingen,” schrijft James Boekbinder in
het fotoalbum dat Nel Verschuuren mocht
uitgeven in het kader van de prijs. “We
reisden de hele wereld over om voorbeelden
van luchthavens te zien,” zegt Verschuuren.
“Schiphol bestond toen eigenlijk nog niet.
Het waren een paar loodsen zonder enige
samenhang. Ons ontwerp is de basis
geworden voor wat er nu staat. Het was
toonaangevend in die tijd.”
Ze vervolgt: “Maar het verandert. Op het
huidige Schiphol is nog maar weinig terug te
vinden van ons ontwerp. De luchthaven is niet
meer een aankomst en vertrekhal, maar meer
een supermarkt waar winkels een prominente
rol spelen. Van de weidse gedachte dat je
overal naar buiten moet kunnen kijken en de
passagiers moet kunnen zien, is weinig meer
over. Het is niet meer het totaalplaatje. Onze
betrokkenheid bij Schiphol is daarom sinds
een jaar of twee minimaal. In 2005, 2006
hebben we nog een laatste project gedaan.”
In Tilburg nam zij de inrichting van het
hoofdkantoor van Interpolis voor haar
rekening. Voor dit spraakmakende project
werkte ze samen met befaamde Nederlandse
ontwerpers en beeldende kunstenaars als
Marcel Wanders, Piet Hein Eek en Joep van
materialen.
Door de nieuwe lichttechnologieën kan het
niveau van verlichting worden afgestemd op
persoonlijke wensen en manieren van leven
en werken. ‘Intelligente’ gebouwen gedragen
zich als planten en bomen, met ingebouwde
zintuiglijke systemen en processen die zijn
gebaseerd op fotosynthese, lichtgeoriënteerde
beweging en transparantie.
Terug naar de rol van de interieurarchitectuur
in deze maalstroom van ontwikkelingen.
Iemand die de positie van het vak in het
samenspel tussen de opdrachtgever en
de architect goed heeft begrepen is de
gerenommeerde interieurarchitect Nel
Verschuuren, eigenaar van het bureau
Kho Liang Ie Associates in Amsterdam.
Verschuuren speelde een vooraanstaande
rol in het ontwerp van het interieur van
Schiphol, waar zij tot hoofdinterieurarchitect
werd benoemd. In 2001 won ze de Mart
Stamprijs voor haar interieurontwerp van
de reizigersterminal op Schiphol. De sobere,
neutrale inrichting was bedoeld voor vijf
miljoen passagiers per jaar. Inmiddels gaat
het om meer dan het zesvoudige.
“Het is Verschuuren gelukt geen enkele
concessie te doen aan de helderheid en de
Lieshout. Het bijzondere van dit gebouw, dat
aanvankelijk een doorsnee kantoor moest
worden, was een van de later geformuleerde
uitgangspunten: niet iedere werknemer had
een eigen vaste werkplek nodig, omdat men
ervan uitging dat niet alle medewerkers op de
zelfde tijden van het gebouw gebruik zouden
maken.
In de plaats van die werkplekken ontwierp
Verschuuren ‘velden’ waarvan de indeling
naar believen kon worden gewijzigd. Het
nieuwe aan dit idee was dat het nog nooit
eerder ergens op die manier was toegepast.
Verschuuren en de andere ontwerpers
bedachten in die velden verschillende
‘atmosferen’ met flexibele werkruimtes.
Zo konden de werknemers kiezen in welke
atmosfeer zij die dag hun werk wilden gaan
doen. Voor Nederland was dat destijds
revolutionair. Toch ziet Nel Verschuuren haar
eigen ontwerpen vooral in termen als ‘vrij
nuchter, functioneel, no nonsens’.
Verschuuren: “Het is toch vreemd als je
een heel grote kantine maakt voor mensen
die er maar een half uurtje per dag zitten?
Die ruimte kan andere momenten van
de dag gebruikt worden als kantoor.”
Het samenvoegen van functies leidde tot
ongekende besparing voor Interpolis. Een
tweede kantoortoren, begroot op ruim 15
Schiphol, Nel Verschuuren (Kho Liang Ie Associates, Amsterdam)
1� Ogenblikken Ogenblikken 1�
miljoen euro hoefde niet te worden gebouwd.
“Ik voelde dat kantoortuinen in plaats van
werkcellen nog niet de oplossing waren.
Na veel bezoeken aan dergelijke kantoren
wereldwijd, kwamen we tot de ontwikkeling
van velden waar alles tegelijk kan gebeuren.
De organisatie leent zich daar ook voor. Het is
meer een administratiekantoor. Natuurlijk kan
elkaar te leren. De ledenvergaderingen waren
zeer interessant en we organiseerden veel
reizen.” Nel Verschuuren bouwt nu met een
bureau met vier ontwerpers langzaam af. “Ik
denk niet aan het inwerken van een opvolger.
Het is eigenlijk wel mooi zo: Het stopt als ik
stop.”
Artikel verschenen n.a.v. benoeming
Nel Verschuuren als erelid BNI
[Intern 2 - mei 2008 - Jong]
ik zo’n project niet alleen uitvoeren, vandaar
dat we een aantal grote namen aan het
concept hebben toegevoegd.”
In de hoogtijdagen werkte het bureau van
Verschuuren toch maar met zeven mensen.
“In het begin waren we ook maar gewoon
met ons drieën: Kho Liang Ie, mijn partner
en man Tinus van de Kerkhof en ik. We
wisten heel goed wat onze kracht was en
onze beperkingen waren. De Academie
voor Beeldende Kunst leidde indertijd nog
op tot een veelzijdig ontwerper. Statica,
bouwkundige constructies, klimaat, we
leerden van alles wat en weten ook welk
specialisme we in moeten zetten om tot een
goed resultaat te komen. Je leerde waar je
de informatie vandaan moet halen. Dat is nu
makkelijker met Google en zo.”
Op het gebied van commercie zou ze wat
sterker willen zijn. “De monitorbakken van
Schiphol waren mijn eigen ontwerp. Op
diverse luchthavens hingen kopieën. Ik heb
Schiphol gevraagd of we het ontwerp niet
konden aanvechten. Maar voor hen was zo’n
verzoek ‘peanuts’, niet de moeite waard. De
bank voor het vliegveld in Laos, van gebogen,
geperforeerd staal, is wel beschermd en nog
steeds in productie.”
Kennis overdragen op een academie heeft
Verschuuren nooit gedaan. “Ik heb er de rust
niet voor. Ik kan het er niet ‘even bij doen’.
Mijzelf kennende zou ik me er helemaal op
willen storten en daar heb ik gewoon de
tijd niet voor.” Wel is Verschuuren voorzitter
geweest van de BNI, van 1975 tot 1982.
“Toen was de voornaamste taak een netwerk
te creëren, elkaar te leren kennen en van
Gesprek Nel Verschuren, Ronald van Bochove en Han de Kluijver. Februari 200�
Het bankje voor het vliegveld in Laos is nog steeds in productie. Nel Verschuuren (Kho Liang Ie Associates, Amsterdam)
20 Ogenblikken Ogenblikken 21
Door allerlei oorzaken verdwenen veel
bedrijven in de industriële sector in de
naoorlogse jaren uit de binnensteden, of ze
werden naar uitgestrekte bedrijfsterreinen
buiten de stad verbannen. Talloze
negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-
eeuwse fabrieksgebouwen, pakhuizen en
kantorencomplexen – in veel gevallen in
Bijzondere rol voor de interieurarchitect bij hergebruik van industrieel erfgoed
architectonisch-historisch opzicht belangrijke
objecten - raakten door leegstand in verval,
als ze al niet waren gesloopt. Een minderheid
werd in oude luister hersteld dankzij een
nieuwe bestemming. De komende decennia
ondergaan die bedrijfsterreinen uit de
naoorlogse periode hetzelfde lot. Een pleidooi
voor het behoud van industriële monumenten
door een structurele aanpak van hergebruik.
Voor de interieurarchitect is daarbij een
bijzondere rol weggelegd.
Maatregelen van de overheid,
stadsvernieuwingsprojecten, de
ondergang van traditionele bedrijfstakken,
schaalvergroting, fusies en het strenger
wordende milieubeleid waren er in de
naoorlogse periode de oorzaak van dat
oude bedrijven, en daarmee een zekere
levendigheid, uit de centra van de steden
verdwenen. In de jaren zestig, zeventig
maakte niemand zich daar echt druk om. Een
beperkt aantal kleinere objecten in en rond de
binnensteden, zoals pakhuizen, ambachtelijke
bedrijfspanden en gebouwen waarvan het
historisch belang algemeen werd erkend,
bleven zonder al te veel ingrepen en opsmuk
behouden. Dat gebeurde met name door ze
een nieuwe bestemming te geven, in veel
gevallen ten behoeve van de detailhandel of
voor opslagdoeleinden.
Toch veranderde al in diezelfde jaren zeventig
het denken over industrieel erfgoed en de
mogelijkheden tot hergebruik.
De sloop van onder meer textielfabrieken in
Tilburg, veelal zonder enig onderzoek vooraf
naar mogelijkheden voor herbestemming,
markeert die omslag en het ontstaan van
de moderne industriële ‘archeologie’. Overal
ontstonden particuliere organisaties die zich
gingen verzetten tegen de dreigende sloop
van waardevol industrieel erfgoed. Al vrij
snel werd echter duidelijk dat behoud niet
mogelijk was zonder dat er nieuwe functies
of herbestemmingen voor de gebouwen
waren gevonden. In de grote steden nam de
kraakbeweging daarbij dikwijls het voortouw.
Zij nam leegstaande fabriekspanden in
gebruik voor uiteenlopende woon-, werk- en
leefgemeenschappen.
De trend vanaf de late jaren tachtig was het
behoud van industriële objecten als een soort
visuele ‘landmarks’. In de jaren negentig
werden ze soms ook vertrekpunt voor
stedenbouwkundige herinrichtingsplannen.
Zo is de wijk Rokkeveen in de groeigemeente
Zoetermeer duidelijk ontworpen uitgaande
van zo’n landmark: de oude watertoren.
In 1981 begon een jonge generatie
stedenbouwers met het ontwerpen van
Verbouwing voormalig hoofdkantoor Bonn & Mees te Rotterdamtot horecagelegenheid, HDK architecten bna bni bnsp, 2006
Restauratie Emile van Loonhuis (bibliotheek) te Roosendaal, M + R interieurarchitecten BV, Foto: Studio De Winter
22 Ogenblikken Ogenblikken 23
deze omvangrijke wijk. Ze koos voor een
op geometrische grondvormen gebaseerde
vormentaal, die in toom werd gehouden door
kaarsrechte structuurlijnen. In de compositie
van het nieuwe woongebied speelt de
watertoren letterlijk een centrale rol, omdat
de wijken er als het ware omheen cirkelen.
Ook fabrieksschoorstenen werden in de
afgelopen decennia minder gauw bestemd
voor de sloop. Men realiseerde zich dat
ze net als de Zoetermeerse watertoren
als referentiepunt kunnen dienen bij
het ontwerpen en inrichten van nieuwe
woonwijken en dat ze deel uitmaken van de
industriële archeologie van de stad.
De fabrieksschoorsteen was in de tweede
helft van de negentiende en de eerste
helft van de vorige eeuw een van de
meest markante symbolen voor de
toenemende welvaart. Steden werden tot
ver in de twintigste eeuw afgebeeld met veel
schoorstenen als teken van de vooruitgang.
In Nederland werden tussen 1880 en 1960
alleen al ruim 10.000 bakstenen schoorstenen
opgetrokken. Van het historisch arsenaal aan
fabrieksschoorstenen resteren nu nog ruim
650 exemplaren, maar hun aantal neemt nog
steeds in gestaag tempo af. Inmiddels zijn
131 schoorstenen voorgedragen voor behoud
en de mogelijke status van monument. Een
aardig voorbeeld van het functioneel behoud
van een fabrieksschoorsteen is het exemplaar
dat als baken dient voor het Nederlands
Textielmuseum in Tilburg.
De Amsterdamse Westergasfabriek is een
ander treffend voorbeeld van hergebruik,
in dit geval ten behoeve van een reeks
vrijetijdsfuncties. De Gashouder, of
eigenlijk het fundament van wat ooit de
grootste gashouder van Europa was, heeft
met een kolomvrij vloeroppervlak van
bijna drieduizend vierkante meter en een
vrije hoogte van zestien meter welhaast
onbegrensde gebruiksmogelijkheden. De
ronde vorm, het industriële karakter en het
doorleefde interieur geven iedere activiteit
een extra dimensie. De gashouder is
geschikt voor beurzen, tentoonstellingen,
voorstellingen en bedrijfsevenementen.
Genoemde voorbeelden betreffen echter
behoud door herbestemming van individuele
gebouwen en objecten. Dat veranderde
in de jaren negentig toen gebiedsgerichte
herontwikkeling in zwang kwam. De aandacht
werd opgeëist door steeds grotere complexen
en zelfs hele gebieden. Het ging nu niet
meer om enkele of meer gebouwen in de
binnensteden, waar de meeste industriële
bedrijvigheid inmiddels wel was verdwenen,
maar om gebieden daarbuiten. Oude
industriezones langs kanalen en rivieren,
havengebieden, maar ook grootschalige
fabrieksterreinen aan de randen van de
steden.
Veel gemeentelijke overheden hadden
zich in die tijd allang teruggetrokken
als grote voortrekkers van stedelijke
ontwikkeling. Hun posities werden
ingenomen door private marktpartijen als
projectontwikkelaars, institutionele beleggers
en geprivatiseerde woningbouwcorporaties.
Sommige van de nieuwe generatie
industriële herontwikkelingsgebieden zijn
zo uitgestrekt dat alleen combinaties van
genoemde marktpartijen gezamenlijk
hergebruikprojecten zullen kunnen
aanpakken.
Een aansprekend voorbeeld van zo’n
omvangrijk project vinden we in het Duitse
Ruhrgebied. De Landsregering van Rijnland-
Westfalen legde met een memorandum
over de inhoud en de organisatie van de
Internationale Bauausstellung (IBA) Emscher
Park (opgericht in 1989) en met een financiële
impuls de basis voor een nieuw regionaal
ruimtelijk beleid. In het memorandum werd
het voormalige mijnbouwgebied Emscher
zone als feitelijk verloren binnen het
Ruhrgebied beschouwd. Daarom moest juist
Verbouwing boerenschuur tot appartementen, Bernisse, 2007HDK architecten bna bni bnsp
hier een ondersteunende strategie worden
ontwikkeld. De deelstaatregering verbond aan
de oprichting van het IBA Emscher Park het
voornemen om in een periode van tien jaar
een modelproject te realiseren. Zeventien
steden en een provincie nemen deel aan het
project.
IBA Emscher Park, Rijnland-Westfalen, Duitsland
24 Ogenblikken Ogenblikken 25
De voormalige industrieterreinen in de
Emscher zone lagen weliswaar braak, maar
de infrastructuur bleef behouden. Daarom
was hergebruik mogelijk. In haar filosofie
definieerde de IBA zeven pilotprojecten,
die de weg naar de regionale transformatie
moesten effenen: wederopbouw van het
landschap - een concept voor het Emscher
Landschapspark, ecologische verbetering,
het Rhein-Hernekanaal als belevingsruimte,
industriële monumenten als cultuurdrager,
werken in het park, nieuwe woonvormen
en woningen en als zevende project nieuw
aanbod van sociale, culturele en sportieve
activiteiten.
Op het voormalige fabrieksterrein van de
Sfinxfabrieken in Maastricht, waar de in de
jaren tachtig ontworpen wijk Ceramique
verrees, bleven slechts twee oude
fabrieksgebouwen staan. De in constructief
opzicht bijzondere Wiebenga-hallen en de
bordenfabriek. Geen van beide vormen
echter een herkenbare verwijzing naar
een industrieel verleden, maar zijn veeleer
incidenten in den volledig nieuwe wijk van
woningen en kantoren. Daarmee is de wijk
nog een voorbeeld van de oude opvatting
over het behoud van slechts afzonderlijke
gebouwen.
In de jaren negentig verschoof de aandacht
echter van de snelle herbestemming van
enkelvoudige gebouwen naar de integrale
transformatie en herontwikkeling van soms
uitgestrekte (industrie)gebieden. Daardoor
wordt de looptijd van projecten steeds
langer. De incidentele aanpak ten aanzien
van de oorspronkelijke bebouwing, zoals
deze in Ceramique nog werd gepraktiseerd,
maakt steeds meer plaats voor geschakelde
planontwikkeling, zoals die op het terrein
van de voormalige NDSM-werf aan de
Amsterdamse IJ-oevers, het Philips-
complex in Eindhoven en het Stork-terrein
in Hengelo. Daar werden de bestaande
cultuurhistorische waarden al in een vroeg
stadium geanalyseerd en daarmee werden
ze een belangrijk uitgangspunt in het
ontwikkelingsproces.
Een nieuwe opgave vormen de
industrieterreinen uit de eerste decennia na
de Tweede Wereldoorlog: de terreinen die
in de hoogtijdagen van de stadsvernieuwing
aan de periferie van de stad uit de grond
werden gestampt. Veel van deze terreinen
raken verouderd en de destijds onaanzienlijke
zones waarin ze werden gesitueerd, maken
inmiddels weer deel uit van het stedelijke
gebied.
In stedelijke agglomeraties is op het gebied
van hergebruik van industriële gebouwen
dus nog veel werk te verrichten. Het gaat
dan wel om langlopende projecten. Een
probleem dat zich daarbij voordoet, is de
langdurige leegstand. Tijdelijk gebruik voor
andere doeleinden is een van de oplossingen,
bijvoorbeeld het tijdelijk onderbrengen van
culturele evenementen. Bijkomend voordeel:
er ontstaat een breder draagvlak voor
transformatie van het betreffende gebied,
omdat deze in de tijd dat er nog bedrijven
waren gevestigd, meestal als een soort
gesloten enclaves werden beschouwd. Als je
er voor je werk niet hoefde te komen, had
je er immers niets te zoeken. Nu worden ze
meer bij het publieke domein betrokken.
We moeten vaststellen dat herbestemming
uit industrieel-archeologisch oogpunt,
zowel van het individuele object als van
grotere complexen, zelden geslaagd is.
Van het oorspronkelijke interieur blijft
dikwijls niet veel karakteristieks over,
wanneer bijvoorbeeld in verband met de
brandveiligheid houten vloeren worden
vervangen door betonnen. Inwendige,
oorspronkelijke ornamenten en attributen
moeten verdwijnen, hooguit blijft hier en
daar een aardig element gehandhaafd. Door
misplaatste architectonische ingrepen kan een
dergelijk project zelfs volkomen mislukken.
Sommige projecten zijn zelfs zo ‘ontspoord’
dat ze beter hadden kunnen worden gesloopt.
Het hergebruik van oude gebouwen is daarom
bij uitstek een terrein waar kansen liggen
voor de interieurarchitectuur. De gebouwen
bestaan immers al, de funderingen zijn gelegd
en de architectonische vorm is bepaald.
De interieurarchitectuur kan een belangrijke
rol spelen bij het bepalen en realiseren van
een nieuwe bestemming voor dit erfgoed.
De functie van een gebouw rechtvaardigt
het bestaan ervan. Wanneer het die functie
verliest – het wordt te klein of voldoet niet
meer aan de moderne eisen – rijst de vraag
of het in stand moet worden gehouden of
gesloopt. De economie levert in het algemeen
sterkere argumenten op om te slopen dan
emoties doen om het gebouw te behouden.
In bijna alle gevallen is hergebruik dus de
enige manier om een leegstaand gebouw in
stand te houden.
Maquette Ceramiqueterrein Maastricht
26 Ogenblikken Ogenblikken 27
Om gebouwen opnieuw te kunnen gebruiken,
moeten ze wel aantrekkelijk genoeg
zijn om de inspanning en de financiële
consequenties van een complete herinrichting
te rechtvaardigen. Vooral laatstgenoemde zijn
dikwijls aanzienlijk. Gebouwen moeten dus
voldoende potentie bezitten om een nieuwe
functie te kunnen herbergen, zonder dat er
aan die functie al te veel concessies hoeven
te worden gedaan.
Nu zijn er in Nederland nog talloze oude
fabrieken, stations, kerken, kantoren en
woongebouwen te vinden. Veelal zijn deze
‘afgedankte’ gebouwen gesitueerd nabij
de stedelijke centra. De gewilde locaties,
de historische waarde en de degelijke
constructie van de gebouwen maakt ze
uitermate geschikt voor transformatie
en herbestemming, dikwijls als woon- of
kantoorgebouw.
De sfeer van het gebouw is minstens zo
belangrijk. Daardoor kan de op – verouderde
regelgeving gebaseerde – bouwkundige
dimensionering worden gecompenseerd,
bijvoorbeeld te steile trappen en te kleine
gevelopeningen. Andere factoren die bij
herbestemming van invloed zijn op de
haalbaarheid, zijn functionaliteit, technische
aanpak, culturele en historische waarde,
financiële consequenties, juridische zaken
als de bouwregelgeving en organisatorische
verbanden.
Bij de interne transformatie van gebouwen
gaan er vaak karakteristieke elementen
verloren. Eisen met betrekking tot
verdiepingshoogtes, brandwering en daglicht
zijn hiervan meestal de oorzaak. Hier nu ligt
de uitdaging voor de interieurarchitectuur om
een synthese te vinden tussen het behoud
van het oorspronkelijke karakter, de moderne
eisen en de functie die het gebouw gaat
krijgen. Zolang daarbij het totale sfeerbeeld
behouden blijft kunnen er alsnog goede,
nieuwe condities ontstaan.
Een goed voorbeeld van zo’n synthese is de
verbouwing, revitalisering en herinrichting
van de bibliotheek in Roosendaal en
tegelijkertijd de restauratie van het uit
1850 daterende rijksmonument Emile van
Loonhuis. De bibliotheek was bij de bouw al
met het Van Loonhuis verbonden. Door een
aantal ingrepen in het bestaande gebouw
werden een theaterzaal, informatieplein,
leesruimte in de oude historische raadzaal,
jeugdbibliotheek ‘Schatrijk’ in het Emile
van Loonhuis, een loopbrug en nieuwe
toegang(en) gecreëerd. De bibliotheek werd
heringedeeld tot een informatiecentrum met
de naam ‘Parrotia’, genoemd naar de boom in
het Emile van Loonpark.
De restauratie en herbestemming van
het voormalige Heilige Geestgasthuis in
Hattem is een ander voorbeeld. In het oude
stadshart van het kleine vestingstadje Hattem
werd in 1350 het Heilige Geestgasthuis
Distributiegebouw verbouwd tot architectenwerkplaats, Oud-Beijerland. Foto: Roos en Ros BV BNI BNA
‘Canonboat sheds’ verbouwd tot woningen, Holmen,Kopenhagen, Denemarken, PLH architecten
2� Ogenblikken Ogenblikken 2�
gesticht. In de loop der eeuwen vervulde het
monumentale bouwwerk veel functies tot het
in de twintigste eeuw een winkelpui kreeg.
In 1999 werd besloten het vervallen pand te
restaureren en een herbestemming te geven.
Door een verticale indeling – winkelpand aan
de straatzijde en woning erachter – konden
alle waardevolle bouwsporen uit het verleden
bewaard blijven en worden ingepast in het
ontwerp.
Tenslotte een zeer aansprekend voorbeeld
van hergebruik van een industrieel
gebouw. In 1981 werd in Oud-Beijerland
op een industrieterrein, grenzend aan
het dorpscentrum, een weinig opvallende
distributiehal voor een verpakkingsbedrijf
neergezet, zoals er in Nederland duizenden
staan. Het gebouw werd in 2002 aangekocht,
ingrijpend verbouwd en getransformeerd tot
architectenwerkplaats.
Het industriële karakter van het gebouw
werd volledig gehandhaafd en waar
mogelijk versterkt. De gevels werden zwart
gespoten en voorzien van veel glas. De
basis voor het interieur vormen de drie
hoge rijen palletstellingen. Zij verdelen het
vloeroppervlak in een aantal kleinere delen
en versterken het industriële karakter van
het gebouw. In kleine paviljoens zijn alle
nevenfuncties ondergebracht. De ‘opkamer’
is een opvallende spierwitte ruimte die dwars
door een van de gevels naar buiten steekt
met binnen en buiten een overstek van vijf
meter.
En toch, wanneer we de huidige stand van
zaken in heel Nederland onder de loep
nemen, moeten we ondanks genoemde
voorbeelden constateren dat er nog te
weinig wordt nagedacht over mogelijke
methodieken voor het behoud van grotere
historische of industriële complexen.
De (interieur)architecten dienen dus
ontwerpmethodieken te ontwikkelen om
transformaties op verschillend niveau te
kunnen realiseren.
Er moet echter ook rekening worden
gehouden met belemmerende factoren. De
overheid vormt met al haar regelgeving de
grootste belemmering voor transformatie
en hergebruik van gebouwen en
(industrie)gebieden. Daarbij gaat het niet
alleen om bestemmingsplannen die de
transformatie van een kantoor tot woningen
in de weg staan, maar ook het bouwbesluit
en gemeentelijke verordeningen. Bovendien
is de individuele ambtenaar bij toetsing van
het deel van een ingediend plan, waarvoor
hij verantwoordelijk is, niet geïnteresseerd
in het totale concept. Ook de eisen op het
gebied van brandveiligheid vormen vaak
een obstakel, omdat hiervoor niet zelden
ingewikkelde en dus kostbare oplossingen
moeten worden bedacht.
De komende jaren zal hergebruik van oude
gebouwen niettemin naar verwachting steeds
belangrijker worden. Niet alleen om redenen
van cultuurhistorische aard, maar ook uit
economische overwegingen, hoe kostbaar
dergelijke transformaties momenteel vaak
nog zijn. Dat schept in elk geval grote
mogelijkheden voor (interieur)architecten;
zij kunnen in dat proces een belangrijke,
misschien wel doorslaggevende rol spelen.
[Intern 1 - februari 2007 - Transformatie]
Behouden of transformeren? Tintern Abbey, Wales, Engeland (Foto 2004)Restauratie en herbestemming Voormailge Heilige Geestgasthuis te Hattum, Foto: Interieurarchitectenburo Wever BNI
30 Ogenblikken Ogenblikken 31
de methodiek nutteloos.
Zoals gezegd zijn er verschillende
ontwerpstrategieën mogelijk. In de praktijk
zijn ze altijd gebaseerd op drie fasen:
broeden, schetsen en foamen.
Zo ontwikkelt de ene architect zijn ideeën het
liefste op kantoor achter zijn computerscherm
of werktafel, de andere in de auto. Waar het
ook gebeurt, broeden op een idee moet.
De volgende stap is schetsen. In wezen is dit
een ‘trial and error’ strategie, een fase waarin
er van alles aan het oorspronkelijke idee kan
veranderen.
Tenslotte kan de architect de ontwikkelde
ideeën gaan vormen, het zogeheten foamen.
Bij deze derde stap hoort de maquettestudie
en beoordeling van materiaal, theorie en
concept.
Bij het ontwikkelen van het definitieve
ontwerp volgens de drie beschreven stappen
kan de ontwerper gebruik maken van
bestaande hulpmiddelen.
Een verhoudingssysteem is het meest
toegepaste hulpmiddel dat tal van architecten
implementeerden in hun ontwerpproces.
De gulden snede is het bekendste voorbeeld.
Het getal phi is (φ=1,618…) vormt hierin
het middelpunt. Dit getal is net als pi
(π=3,14…) niet nauwkeurig te beschrijven.
De verhoudingen die hierin liggen besloten
komen overal in de natuur voor, zoals in
planten, bloemen, insecten, schelpen en
ook in de mens zelf. Het verhoudingsstelsel
werd door de Grieken gebruikt bij de bouw
van het Parthenon. Leonardo da Vinci en
menig architect pasten dit stelsel toe bij de
vormgeving van gebouwen, gebouwdelen
en gevels. De gulden snede wordt ook nu
nog beschouwd als een grondvorm voor
schoonheid.
Een ontwerpstrategie is een individueel
gereedschap dat de architect in de loop van
de jaren ontwikkelt en zich eigen maakt.
Om een goede balans te vinden tussen
een methodische ontwerpstrategie en het
daadwerkelijke ontwerpen dient hij de
mogelijkheden en onmogelijkheden van
zijn eigen methode te leren begrijpen. Een
ontwerpstrategie mag nooit een belemmering
vormen, maar moet geheel in dienst staan
van het eigenlijke ontwerpproces.
Het creëren van het idee dat ten grondslag
ligt aan het ontwerp is in wezen de kern
van het werk van een architect. Maar het
vervolgens uitwerken van zo’n idee is een
buitengewoon complex proces, omdat daarbij
behalve de vormgeving ook alle andere
disciplines van het vak aan de orde komen.
Veel architecten zijn dan ook op zoek
naar strategieën of methodieken om
het ontwerpproces zo goed mogelijk te
laten verlopen. Die verschillen onderling
nogal eens. Zo hanteert de ene architect
alleen een verhoudingssysteem als grove
onderlegger, terwijl de ander het hele
ontwerpproces ondergeschikt maakt aan
zijn ontwerpsystematiek. Die twee uitersten
dragen beide een risico in zich.
De eerste zou wel eens een basis voor
het ontwerp kunnen creëren die als los
zand aan elkaar hangt. Zijn systematiek
staat immers los van de context en het
ontwerpprogramma. De tweede daarentegen
loopt het risico een ontwerp te realiseren
dat volledig uit de systematiek voortkomt.
In dat geval kun je je afvragen of het om
een ontwerp of een product gaat. Genoemde
risico’s benadrukken het belang van het idee.
De ontwerpgedachte moet belangrijker zijn
dan de ontwerpmethode. Zonder de eerste is
Broeden, schetsen en foamen - ontwerpstrategieën in de architectuur
De gulden snede
Broeden, schetsen en foamen bij HDK architecten bna bni bnsp
32 Ogenblikken Ogenblikken 33
hij Het plastische getal. Het uitgangspunt
van zijn methodiek was dat de ruimte
om ons heen bewoonbaar moest worden
gemaakt en dat er een aangenaam gevoel
van geborgenheid en schoonheid aan werd
toegevoegd. De onderlinge afstand tussen
– en afmetingen van – vormen speelde
hierin volgens van der Laan een grote
rol. Het plastische getal geeft uitdrukking
aan de wijze waarop mensen groottes
onderscheiden. Hij ontwikkelde hiervoor de
abacus en de morfotheek om zijn stelsel of
methode respectievelijk tweedimensionaal en
driedimensionaal uit te leggen.
Er bestaan ook andere verhoudingssystemen.
Zo paste architect Berlage voor de
opbouw van de Beurs van Berlage het
proportiesysteem van de zogeheten
Egyptische driehoek toe. Deze driehoek
heeft een verhouding tussen de basis en
de hoogte van 8:5. Berlage gebruikte de
driehoek zodanig dat deze de proporties in
ruimte en vlakverdeling van de gevel van het
beursgebouw bepaalde.
Le Corbusier ontwikkelde zijn eigen variant op
de gulden snede. Hij ontwierp gebouwen op
basis van de gezichtloze mens: Le Modular.
Le Modular belichaamde volgens Le Corbusier
de kwaliteiten van de ware moderne
mens. Door de mens te reduceren tot data
(dimensies en verhoudingen) kon hij zijn
ontwerpen rond zijn eigen visie (het idee)
vormgeven. Zijn verhoudingssysteem
was in zijn ogen dan ook een sterk
ontwerpgereedschap om een gebouw zo
gebruikersvriendelijk mogelijk te maken.
Ook Dom van der Laan nam de mens als
uitgangspunt. De grondslag voor zijn theorie
was een matenstelsel dat is gebaseerd op de
menselijke waarneming. Dit systeem noemde
Elke architect heeft dus – al dan niet
geformuleerd – een eigen theorie of visie
op het ontwerpproces. Deze vormt de basis
voor verdere ontwerpstrategieën die worden
ingezet. Indien de vorm tot het belangrijkste
startpunt van het ontwerp wordt bestempeld,
heeft deze niet alleen betrekking op de massa
van het exterieur, maar ook op de vormgeving
van de binnenruimte. Veel ontwerpers starten
met vormstudies in foam of uitgewerkt in
maquettes. Ze monden dikwijls uit in een
steeds verfijndere vorm die uiteindelijk wordt
vertaald naar een definitief ontwerp waarin
ook het materiaal een rol gaat spelen.
Le Modular van Le Corbusier
Kloosterkerk van de abdij Sint Benedictusberg te Mamelis, Dom van der Laan (foto 2006)
Broeden, schetsen en foamen bij HDK architecten bna bni bnsp
34 Ogenblikken Ogenblikken 35
Meestal kan goed worden herleid hoe de
vorm tot stand is gekomen, door middel van
infrastructuur, zichtassen e.d. Maar sommige
architecten, zoals Zaha Hadid, laten zich
volledig leiden door de vorm zelf. Achteraf is
door anderen dan ook nauwelijks te herleiden
waar die vorm vandaan komt. Een goed
voorbeeld hiervan is het Rosenthal Centre
voor eigentijdse kunst in het Amerikaanse
Cincinnati.
Anderen zien het materiaal als één van
de belangrijkste uitgangspunten van het
ontwerp. Herzog en de Meuron laten in
hun gerealiseerde projecten - en ook al in
hun ontwerpmaquettes - zien dat ze het
materiaalgebruik al in een vroege fase als één
van de hoofdaspecten beschouwen. Zo zijn
het ontwerp van de bibliotheek in Eberswalde
en het transformatorgebouw in Basel bijna
directe vertalingen van de ontwerpmaquettes
waarin het materiaal al werd vastgelegd.
Ook de computer komt steeds meer in beeld,
momenteel voornamelijk ingezet voor het
uitwerken van ontwerpen en slechts op zéér
beperkte schaal ook voor systematische
ontwerpprocessen. Gerealiseerde voorbeelden
van dergelijke ontwerpmethoden zijn schaars.
Deze vorm van ontwerpen zal echter in
de komende decennia ongetwijfeld verder
worden ontwikkeld: een bescheiden, tweede
industriële en elektronische revolutie. CNC-
fabricage (computer numeric controlled) van
bouwonderdelen biedt de mogelijkheid buiten
standaardisatie om te ontwerpen en zich
uitsluitend te richten op de ontwerpaspecten.
Het risico dat hieraan is verbonden, is dat
de computer met de ontwerper aan de haal
kan gaan. Architecten die de voordelen van
het digitale ontwerpen benutten, herkennen
dit dilemma. Zij zorgen er dan ook voor dat
ze een strategie uitzetten waarin hun ideeën
(uitgangsprincipes) als leidraad voor het
digitale ontwerpgereedschap dienen.
Zoals eerder gesteld, het creëren van het
idee dat aan de basis ligt van het uiteindelijke
ontwerp is het belangrijkste onderdeel in de
ontwerpstrategie. John Hejduk, een architect
die bekend stond om zijn ideeën en niet van
gerealiseerde bouwwerken, onderschrijft dit.
Op 11 november 1993 schreef hij in
Volkskrant: ‘Het bouwen – ik noem het
liever fabriceren – gebeurt in mijn hoofd.
Architectuur beperkt zich niet alleen tot het
zichtbare proces. … Een gedicht, literatuur,
muziek, zelfs de geneeskunst inspireren me
bij het bouwen. Het is een misverstand te
denken dat je werktekening altijd moet leiden
tot een pasklaar bouwwerk.’
Het idee en concept vormen de grote lijn van
het ontwerp en zijn ook vaak te herkennen
in de details. De ontwerpstrategie is een
zeer nuttig gereedschap dat wordt ingezet
om het idee uit te werken en vorm te geven.
Belangrijk is ervoor te waken dat de strategie
niet de overhand krijgt en een doel op
zichzelf wordt. Ontwerpen moet tenslotte wel
ontwerpen blijven.
[Intern 5 - november 2006 -
Ontwerpmethodiek]
Uitbreiding museum Ordrupgaard, Zaha Hadid Architects, Charlottenlund, Denemarken Computerschetsen, HDK architecten bna bni bnsp
36 Ogenblikken Ogenblikken 37
Door de ver doorgevoerde regelgeving en alle
mogelijke belemmeringen komt de moderne
architect te weinig toe aan datgene waarvoor
hij is opgeleid: na gedegen onderzoek
komen tot een ontwerp dat maatschappelijk
relevant is en iets toevoegt aan de stedelijke
identiteit. Zo dreigt er een monotone en vage
architectuur – en dito interieur - te ontstaan.
De enige remedie is de architect beter in
staat te stellen een persoonlijk stempel op
zijn ontwerpen te drukken.
In de sleur van eentonigheid –architectuur en signatuur
De architectonische signatuur is een waarborg
voor een gevarieerde, dus interessantere
stedelijke omgeving.
De onlangs overleden Brits-Zweedse
architect Ralph Erskine was een sociaal
bevlogen man die als architect meende dat
hij met architectuur een betere wereld kon
scheppen. Volgens hem ‘moeten gebouwen de
menselijke verhoudingen verbeteren’.
Deze uitspraak paste hij consequent toe
in zijn architectonische werk. Hij ontwierp
dan ook in hechte samenspraak met
opdrachtgevers en toekomstige bewoners,
waardoor de laatsten zich zijn gebouwen als
het ware eigen konden maken. Zo kreeg zijn
architectuur op natuurlijke wijze de identiteit
van de gebruiker met een sterke sociale
uitstraling.
Deze ontwikkeling in de architectuur
komt steeds meer in het gedrang. In de
hedendaagse verhoudingen verliezen
architecten terrein, want een groeiend deel
van hun taken wordt uitbesteed. Het is
tegenwoordig normaal dat een bouwproces
voornamelijk bestaat uit vergaderen, zoeken
naar kostenbesparingen en het voortdurend
aanbrengen van wijzigingen in de plannen.
Voeg daarbij de overdaad aan regelgeving
toe en het is duidelijk dat kwaliteit en een
eigen signatuur ver te zoeken zijn. Genoemde
ontwikkeling leidt tot een vage, algemene
architectuur.
Extra investeringen, vernuftig inzicht en
duidelijke stedebouwkundige principes
zouden tot innovaties kunnen leiden, zodat
de bebouwde wereld ook op termijn beter
aansluit bij de moderne samenleving.
Opdrachtgevers hebben echter geen
interesse meer in de lange termijn. Ze zijn
voornamelijk geïnteresseerd in economische
levensvatbaarheid op korte termijn en
dus moeten gebouwen het liefst voor
bodemprijzen uit de grond worden gestampt
en snel kunnen worden doorverkocht.
Gebouwen bepalen echter gedurende
vele jaren het stedelijke beeld en hebben
in dat opzicht tevens een belangrijke
maatschappelijke functie.
Aan deze functie wordt door die korte
termijnvisie nauwelijks meer aandacht
geschonken, waardoor het vrijwel onmogelijk
is de ontwerpfase vooraf te laten gaan
door gedegen onderzoek. De grotere
bureaus hebben dankzij een omvangrijkere
orderportefeuille nog mogelijkheden om
onderzoek te doen ten bate van slechts een
beperkt aantal projecten. Dat zijn echter
uitzonderingen en dergelijk onderzoek staat
helaas te veel op zichzelf. Te weinig gericht
onderzoek ontneemt de architectuur de kans
om innoverend en maatschappelijk relevant
Bedrijfsgebouw aannemingsbedrijf te Hellevoetsluis, HDK architecten bna bni bnsp
Bedrijfsunits te Rotterdam, HDK architecten bna bni bnsp
3� Ogenblikken Ogenblikken 3�
te ontwerpen. Zo slibt de bouwwereld dicht in
een sleur van eentonigheid.
Herzog en de Meuron tonen met hun
werk aan dat onderzoek voorafgaand
aan een ontwerp het eindproduct op een
hoger niveau brengt. Stedelijk landschap
heeft nu eenmaal een bredere kijk nodig.
Het zijn tegenwoordig vooral politieke
beslissingen en onderlinge afspraken tussen
opdrachtgever en ontwikkelaar die de toon
zetten, maar daarbij is geen plaats voor
de maatschappelijke aspecten. Zo loopt de
kwaliteit op den duur sterk terug. Er is maar
een manier om de kwaliteit vast te houden
en zelfs te verbeteren: geef de architect zijn
oorspronkelijk plaats en functie terug. Laat
hem weer de ontwerper zijn die met behulp
van onderzoek en creativiteit streeft naar
de hoogste kwaliteit bij het invullen van de
stedelijke ruimte, ook en vooral voor de
langere termijn.
Nog steeds putten architecten en
stedenbouwkundigen inspiratie uit het
nationale verleden. Mogelijk is die hang
naar een harmonieuzer verleden het gevolg
van de veel complexere – en moeilijker te
bevatten – eigentijdse cultuur. De hierboven
beschreven ontwikkelingen resulteren immers
in een ruimtelijke omgeving als een kant-
en-klaar consumeerbaar product, waarin
de bewoners geen kans krijgen – zoals dat
bij Erskine wel mogelijk was – om zich de
ruimte mentaal en fysiek toe te eigenen.
Onderzoek naar de huidige maatschappelijke
en sociale ontwikkelingen zou kunnen leiden
tot een architectonische wereld die wel bij de
moderne mens aansluit.
Er zijn overigens wel voorbeelden van
projecten waar dat teruggrijpen op de
eigen culturele historie heel goed werkt,
zoals bij de monumentale complexen van
marinewerf Willemsoord te Den Helder. De
‘vergane glorie’ wordt daar weerspiegeld in
het hedendaagse gebruik van de complexen.
Een andere werkwijze is het incorporeren van
buitenlandse architectonische tradities en
culturen in de eigen architectuur, zoals dat
gerealiseerd is in de ‘Scandinavische buurt’
in Schiedam. Noord-Europese architectuur in
een kenmerkend Nederlandse planologische
setting, dus betrekkelijk dicht op elkaar,
zoals dat in de Scandinavische landen zelden
voorkomt.
In onzekere tijden ontstaat er een verlangen
naar houvast, ook in architectuur en
ruimtelijke ordening. Een vertrouwde,
historiserende vormgeving komt aan dat
verlangen tegemoet. Dit geldt voor alle
ontwerpen – oud en nieuw – die duidelijk
herkenbaar zijn als typisch Nederlands.
Ze hebben echter geen enkele relatie met
een snel veranderende samenleving, laat
staan dat ze er iets aan toevoegen. Kortom,
cultureel-historische accenten zijn aardige
hulpmiddelen ter completering van een
ontwerp.
Praktischer hulpmiddelen, zoals de gulden
snede worden vaak toegepast om naast een
functionele, sociale invulling de esthetische
vormgeving van het ontwerp te ondersteunen.
In sommige gevallen worden hulpmiddelen
echter beschouwd als uiteindelijk ontwerp,
terwijl ze slechts van nut zijn aan het begin
van het proces. Daardoor mist het ontwerp
inhoud en wordt het nooit het vormgegeven
resultaat van een heel onderzoeks- en
denkproces. Soms doet men wel pogingen
een ontwerp naderhand met een ideologische
boodschap te onderbouwen, maar deze komt
dan niet verder dan het papier waarop zij
is geformuleerd. Architectuur spreekt haar
Balie kantoorgebouw te Spijkenisse, HDK architecten bna bni bnsp
40 Ogenblikken Ogenblikken 41
eigen taal en blijft ondergeschikt aan de
functionele, maatschappelijke en kunstzinnige
eisen van de tijd.
Architectuur staat dus in dienst van mensen
en moet zich niet bezighouden met het
uitdragen van ideologieën. Gebouwen hebben
een sterke invloed op het wezen van een stad
en het dagelijks leven van de inwoners.
Het ervaren van een gebouw en de inwerking
op de mens is de essentie van de architectuur
en biedt haar een kans te overleven.
Materialen, zoals metselwerk, hout en beton,
dienen niet om de geschiedenis of een of
andere ideologische boodschap van het
gebouw over te brengen, maar om het nieuwe
gebouw mee te verrijken, om het te laten
aansluiten bij de identiteit van de omgeving
en van de gebruiker.
Er is nog een ander verschijnsel dat van
invloed kan zijn op de architectuur: de
impulsieve beslissing. Deze blijkt vaak
vooruitstrevender dan een langdurig
afgewogen beslissing. De laatste heeft
weliswaar vaak onze voorkeur, maar toch
komt het voor dat we iets gewoon in de
eerste seconde zeker weten. De vraag blijft
echter wanneer we wel en wanneer we niet
die eerste indruk moeten volgen. Er kunnen
immers ook vooroordelen in het spel zijn.
Wie veel relevant onderzoek doet, naar
bijvoorbeeld culturele ontwikkelingen, is in
staat een soort zesde zintuig te ontwikkelen,
waardoor hij ontwerpprocessen sneller en op
een hoger niveau kan uitvoeren.
Grotere ondernemingen, met name
multinationals, werken meestal met een
uitgebreide regelgeving en stellen uniformiteit
als belangrijkste eis in verband met hun
corporate identity. De architectuur en
vooral het interieur van de vestigingen
weerspiegelen dan het imago en de identiteit
van de onderneming.
Bij projecten die ons bureau in opdracht
van de Rabobank uitvoert, is dit ook het
geval. Deze coöperatieve bank hanteert een
uitgebreide regelgeving met betrekking tot
de vormgeving van exterieur en interieur van
alle vestigingen. Toch heeft het bestuur van
elke zelfstandig opererende vestiging eisen en
wensen ten aanzien van een eigen uitstraling.
Ontwerpen worden dan ontwikkeld vanuit
de identiteit van de locatie en niet vanuit de
centraal gestelde eisen.
De ontwikkeling naar uniformiteit staat op het
punt om terug te keren naar die van uniciteit.
Het eenduidige en zich herhalende beeld van
een bedrijf biedt een herkenbaar imago, dat
echter steeds minder wordt gewaardeerd. Het
streven naar een unieke beeldvorming binnen
een grotere eenheid – waardoor een nieuw
imago ontstaat – biedt dan ook de kans beter
aan te sluiten op de identiteit van omgeving
en publiek.
De zoektocht naar meer diversiteit en
authenticiteit kan slagen door de ontwerper
een bepaalde vrijheid te geven bij het
toepassen van zijn eigen signatuur. Daardoor
wordt er een extra dimensie aan het ontwerp
toegevoegd en ontstaat er een bepaalde mate
van uniciteit. Elke vestiging van bijvoorbeeld
de Rabobank is nog altijd herkenbaar, maar
heeft toch een eigen identiteit en past
beter in zijn sociale omgeving. Eenheid in
verscheidenheid, dankzij de architectonische
signatuur.
[Intern 3 - juni 2005 - Imago en identiteit]
Rabobank Westvoorne, HDK architecten bna bni bnsp Rabobank Westvoorne, HDK architecten bna bni bnsp
42 Ogenblikken Ogenblikken 43
Het hergebruik van oude gebouwen is bij
uitstek een marktsegment waar kansen liggen
voor de interieurarchitectuur. De gebouwen
bestaan immers al, de funderingen zijn gelegd
en de architectonische vorm is bepaald. De
interieurarchitectuur kan een belangrijke
rol spelen bij het bepalen en realiseren van
een nieuwe bestemming voor dit erfgoed.
Hetzelfde geldt voor haar aandeel in het
nieuwe ‘time-based’ bouwen: gebouwen zo
ontwerpen dat hun functie in de loop der
jaren kan veranderen, dat ze aanpasbaar zijn.
Voor hergebruik van gebouwen is de in de
afgelopen jaren een groeiende belangstelling
te zien. Dat komt onder meer door het
Oud gebouw, nieuwe kans
grote aanbod van gebouwen waarmee nog
wel ‘iets kan worden gedaan’. Afgedankte
en afgeschreven fabrieken, watertorens,
stations, kazernes en kerken uit de twintigste
eeuw zijn nogal eens gesitueerd op plaatsen
nabij stadscentra, die tegenwoordig erg
in trek zijn als woonplekken. De degelijke
bouw en vooral de forse afmetingen maken
ze geschikt voor tal van nieuwe functies:
fitnesscentra, zwembaden, kleine bedrijven
en vooral woningen. Het resultaat is vaak een
spannende combinatie van - en tegelijkertijd
confrontatie tussen – functie en vorm. Deze
lijken niets met elkaar te maken te hebben,
maar ze blijken uitstekend samen te kunnen
gaan.
De functie van een gebouw rechtvaardigt
het bestaan ervan. Wanneer het die functie
verliest – het wordt te klein of voldoet niet
meer aan de moderne eisen – rijst de vraag
of het in stand moet worden gehouden
of gesloopt. De economie levert in het
algemeen sterkere argumenten op om te
slopen dan emoties doen om het gebouw te
behouden. Welke rechtvaardiging is er om
een leegstaand gebouw jaar in jaar uit ‘af te
stoffen’? Hooguit de inschatting dat het op
korte termijn weer een functie zal kunnen
vervullen. In bijna alle gevallen is hergebruik
dus de enige manier om een leegstaand
gebouw in stand te houden.
Om gebouwen opnieuw te kunnen gebruiken,
moeten ze wel aantrekkelijk genoeg
zijn om de inspanning en de financiële
consequenties van een complete herinrichting
te rechtvaardigen. Vooral laatstgenoemde zijn
dikwijls aanzienlijk. Gebouwen moeten dus
voldoende potentie bezitten om een nieuwe
functie te kunnen herbergen, zonder dat er
aan die functie al te veel concessies hoeven
te worden gedaan.
Het rationele uitgangspunt ‘form follows
function’ dat de Amerikaanse architect
Sullivan aan het begin van de twintigste
eeuw formuleerde en dat een zakelijke
architectuur aankondigde die wars was van
elke niet-functionele toevoeging, wordt door
hergebruik van oude gebouwen als het ware
omgekeerd. De functie moet in een bestaande
vorm worden ‘geperst’ met als enige oogmerk
die vorm – het gebouw – te handhaven,
omdat het zo aantrekkelijk is. Gebrekkige
ventilatie, te steile trappen, slechte isolatie en
dergelijke worden op de koop toe genomen,
omdat het gebrek daaraan ruimschoots wordt
gecompenseerd door de sfeer en de ambiance
van het oude gebouw. Bij hergebruik bepaalt
dus het programma niet langer de vorm,
maar de vorm legt het programma vast.
In de laatste halve eeuw is er meer gebouwd
dan in de hele menselijke geschiedenis
daarvoor. Sinds de Verlichting worden er
geen bouwwerken voor de eeuwigheid meer
opgetrokken. Het valt op dat de tijd steeds
korter wordt tussen oplevering van gebouwen
en het moment waarop besloten wordt het
Installatie Ruïne Heenvliet, Han de Kluijver, mei 2004
Herbouwd paviljoen, Ludwig Mies van der Rohe, Barcelona, Spanje
44 Ogenblikken Ogenblikken 45
te slopen of voor de toekomst te behouden.
Omdat de functionele levensverwachting
van gebouwen dus steeds korter wordt,
dringt de vraag zich op of we eigenlijk wel
iets moeten bewaren. En als tot dat laatste
wordt besloten, wat moet er dan mee
worden gedaan en hoe moet er worden
geïntervenieerd?
Het dilemma van de moderne tijd is dat de
westerse samenleving zich voornamelijk richt
op alles wat nieuw is en op de toekomst, en
te weinig oog heeft voor historie. Dat kan
alleen maar als de overblijfselen van dat
verleden worden afgebroken en vergeten.
Het bezwaar van deze benadering is het
beste samengevat een aloude wijsheid:
zonder verleden is er eigenlijk geen toekomst
mogelijk, om de eenvoudige reden dat er dan
geen referentiekader is.
Zoals meestal zal de waarheid – is sloop of
behoud het beste - wel ergens in het midden
liggen, en de vraag is hoe je die vindt. Dat is
op dit moment de boeiendste opgave van ons
vak.
Bepaalde havengebouwen zijn op een
gegeven moment overbodig of verouderd.
Ze worden ontruimd en hun toekomst
wordt ter discussie gesteld. Een negatief
oordeel is dan gemakkelijk geveld, want
leegstaande gebouwen hebben nog maar
weinig aantrekkelijks. Weinigen lijken
er dan ook bezwaar tegen maken dat ze
worden gesloopt. Of sloop recht doet aan
de cultuurhistorische waarde en eventuele
potentie tot hergebruik zijn de volgende
vragen die aan de orde komen.
Sommigen huldigen de opvatting dat sanering
noodzakelijk is om nieuwe ontwikkelingen
mogelijk te maken en daarvoor ruimte te
scheppen. Anderen daarentegen stellen
juist dat monumenten (ook industriële)
tot ons erfgoed behoren, dat zonder enige
transformatie moet worden doorgegeven.
Deze stelling lijkt echter achterhaald in onze
dynamische wereld, waarin de begrippen
verandering en vernieuwing immers juist
centraal staan. Volledig en onveranderd
behouden lijkt dus niet meer goed mogelijk.
Zoals eerder gesteld is het echter wel
belangrijk verband te blijven leggen met
de geschiedenis om het noodzakelijke
referentiekader te scheppen. Wat vandaag
wordt gebouwd is morgen immers ook al weer
historie.
Lagen stadsvernieuwing en monumentenzorg
nog niet zo lang geleden mijlenver uit elkaar,
tegenwoordig vinden ze elkaar in een nieuwe
definiëring van hergebruik van gebouwen.
Behoud is daarin niet meer synoniem
met niets doen, maar is een volwaardige
ontwerpopgave geworden. Daarmee
Fort, door de eeuwen heen verbouwd, Maschio Angionio, Napels, Italië Verbouwing gasthuis en winkels tot woningen, Brielle, HDK architecten bna bni bnsp
Overbodig havengebouw, Livorno, Italië
46 Ogenblikken Ogenblikken 47
bijvoorbeeld onderzoekstation, of langzaam
wegroesten in de polaire atmosfeer.
De komende jaren zal hergebruik van oude
gebouwen en het ontwerpen van nieuwe,
aanpasbare bouwwerken naar verwachting
steeds belangrijker worden. Niet alleen om
redenen van cultuurhistorische aard, maar
ook uit economische overwegingen, hoe
kostbaar dergelijke verbouwingen momenteel
vaak nog zijn. Voor de interieurarchitect
liggen hier dan ook grote mogelijkheden en
een belangrijke rol weggelegd.
[Intern 5 - oktober 2004 - Herbestemming]
attractie. Tretower in Wales is onderdeel van
een boerderij geworden.
In Buenos Aires is het grote havengebied
Puerto Madera, vlakbij het centrum,
omgetoverd in een schitterende woonwijk.
De zestien rode bakstenen pakhuizen
herbergen exclusieve appartementen.
Op de kades werden kranen en andere
haveninstallaties geïntegreerd in de openbare
ruimte.
Wat er met de geheel uit metaal opgetrokken
en nu verlaten basis op Antarctica gaat
gebeuren, is nog niet bekend. Ooit in gebruik
als centrum voor de verwerking van gevangen
walvissen, resten er voor de nederzetting
twee mogelijkheden. Een hergebruik als
ontstaat een nieuw, meer strategisch zicht
op hergebruik: niet meer gericht op het
behouden van ‘eeuwige’ waarden, maar op
het vasthouden aan juist die structuren die
nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken.
Culturele duurzaamheid is daarin een
kernbegrip. Een bestaand gebouw krijgt aldus
een vaak verrassende nieuwe bestemming
en bij het ontwerpen van nieuwe gebouwen
moet met toekomstige, totaal andere functies
rekening worden gehouden: het flexibele of
‘time-based’ bouwen.
Tot slot een paar aansprekende voorbeelden
van hergebruik, waaraan ook ontwerpers
van nieuwe, flexibele gebouwen zich zouden
kunnen spiegelen. Eerst enkele oplossingen
uit eigen land. In Lisse, Sassenheim
en Rijnsburg werden bollenschuren op
succesvolle wijze getransformeerd tot
woningen en bedrijfsverzamelgebouwen.
Kerkgebouwen in Haarlem, Den Bosch,
Helmond en Zwijndrecht kregen de
respectievelijke bestemmingen tot kapsalon,
orangerie, supermarkt en kinderdagverblijf.
De ruïne van Heenvliet werd onlangs gebruikt
als decor voor een glaskunstmanifestatie.
Ook op tal van plaatsen in de wereld zijn
fraaie staaltjes van hergebruik te vinden.
Het beroemde paviljoen van Mies van der
Rohe in Barcelona is in gebruik als toeristische
Torpedohallen verbouwd tot woningen, Tegnestuen Vandkunsten, Holmen Kopenhagen
Pakhuizen verbouwd tot woningen, Puerto Madera, Buenos Aires, Argentinië Verlaten basis op Deception Island, Antarctica (foto 2003)
Een kasteelruïne geïntegreerd in een boerderij, Wales, Engeland
4� Ogenblikken Ogenblikken 4�
Helaas wordt bij het inrichten van de
binnenruimte nog steeds te veel uitbesteed
aan al dan niet professionele projectinrichters.
Dat maakt positie en inhoud van de discipline
interieurarchitectuur onduidelijk. Er is echter
wel een trend zichtbaar: veel architecten
verbinden de buitenkant van een gebouw
steeds meer met het interieur. Daardoor
ontstaat er de mogelijkheid te komen tot een
herdefiniëring van het vak in de richting van
een interieurarchitectuur met sterke relaties
met de architectuur.
Wie geïnteresseerd is in de ontwikkelingen
binnen de interieurarchitectuur, dient zich
Van projectinrichter naar interieurarchitect
allereerst af te vragen wat het begrip eigenlijk
precies inhoudt. De historicus Barbara
Laan, gespecialiseerd in de geschiedenis
van interieurs en interieurarchitectuur,
onderscheidt voor het begrip interieur een
algemene betekenis, een kunsthistorische en
een juridische¹. In het kader van dit artikel
zijn vooral de eerste twee van belang.
In de dikke Van Dale, zo stelt Laan, wordt
‘interieur’ onder meer gedefinieerd als ‘het
inwendige van een gebouw, huis, vertrek
of auto, met name wat de aankleding,
meubilering en stoffering betreft’. Dit is de
uitleg die in het algemeen aan het begrip
wordt gegeven. Het betreft hier de nagelvaste
afwerking van wanden, vloeren, plafonds,
maar ook meubelen, gordijnen en tapijten.
Interieur in kunsthistorische zin echter, omvat
meer.
De component die in de eerste definitie
ontbreekt is die van de ruimte in
architectonische zin: een door drie dimensies
bepaalde plek. Niet alleen de vorm, de
verhoudingen en de lichtinval definiëren
een interieur in ruimtelijk opzicht, ook de
toegangen hebben daarin een belangrijke
plaats omdat zij de onderlinge relaties tussen
vertrekken vastleggen en daarmee ook iets
zeggen over de locatie van een vertrek in het
interieur als een optelsom van vertrekken.
Het kunsthistorische begrip interieur omvat
bovendien het woord ‘inrichting’ dat volgens
Van Dale afgezien van de meubilering
en stoffering ook de ‘indeling in kamers’
betekent. Zowel het architectuurhistorisch
als het bouwhistorisch onderzoek hebben
de laatste jaren duidelijk gemaakt hoezeer
dit ruimtelijke aspect de betekenis van een
interieur kan bepalen. Interieurs kunnen dan
ook niet zonder meer naar een andere locatie
worden verplaatst. Tot zover de begrenzing
van het begrip interieur.
De laatste jaren is een tendens
waarneembaar waarin interieurs van winkels,
kantoren en diverse utiliteitsbouw in hoog
tempo werden aangepast aan de eisen van
de postindustriële globale economie. De
dynamiek die zo kenmerkend is voor de
wijze waarop de samenleving van karakter
verandert, schijnbaar zonder plan, laat staan
gebaseerd op meer of minder utopische
ideeën, is beter zichtbaar in de inrichting van
gebouwen dan in de architectuur zelf.
Voor zover er nog een avant garde bestaat,
lijkt deze haar werkterrein te verleggen naar
het inwendige van gebouwen.
Woonhuis Berkel en Rodenrijs, HDK architecten bna bni bnsp
Advocatenkantoor te Spijkenisse, HDK architecten bna bni bnsp
50 Ogenblikken Ogenblikken 51
een tegenwicht worden geboden aan de
hedendaagse commerciële context van het
wonen.
Een aanprekend en vroeg voorbeeld van
de invloed van interieurarchitectuur op de
architectuur is het Cilinder Huis en Studio dat
de Russische architect Konstantin Mel’nikov
in 1927 in Moskou realiseerde². Het ontwerp
bestond uit twee tegen elkaar staande
cilinders. De laagste maakt een tamelijk
gesloten indruk, de omgeving als het ware
op afstand houdend. Hier bevonden zich de
woonvertrekken van de familie Mel’nikov. In
de hoogste zijn echter als in een honingraat
zeskantige ramen opgenomen, die juist de
verbinding tussen buiten- en binnenwereld,
openbare ruimte en het privé domein tot
stand brengen. Het interieur, de studio
van Mel’nikov, wordt gedomineerd door de
werktafel van de architect. Verder wordt
de ruimte vooral gevuld door de bijzondere
lichtinval via de drie rijen ramen.
Tal van architectenbureaus hebben de
vitaliteit van deze transformaties voor
de ontwikkeling van de ontwerpende
discipline allang ontdekt. Toch heeft de
interieurarchitect nog steeds moeite om een
volwaardige plaats te verwerven. Voor zover
hij er in slaagt mediagenieke interieurs te
realiseren, worden deze vaak afgedaan als
commercieel. Een serieuze bestudering van
nieuwe interieurs, de ingezette middelen
en een explicitering van de nagestreefde
doeleinden kan een waardevolle bijdrage
leveren aan de reflectie op de ontwikkeling
van de ontwerpende disciplines en de wijze
waarop commerciële en culturele ambities
kunnen samengaan.
De interieurinrichting wordt nog steeds veelal
uitbesteed aan professionele, gediplomeerde
inrichters. Op zich zou daar niet zoveel op
tegen hoeven te zijn, ware het niet dat deze
inrichters zich voornamelijk toeleggen op de
productie van een standaardproductenpakket
dat in samenwerking met industriële
ontwerpers wordt ontwikkeld. Via een
uitgekiende marketing worden deze
producten vervolgens op de markt
gebracht. Ook woonwinkels bieden complete
inrichtingsconcepten aan.
Daarmee komt de actieve bemoeienis van
de architect met zijn interieurontwerp
onder druk te staan. Dit wordt
versterkt doordat opdrachtgevers uit
allerlei bezuinigingsoverwegingen de
architect niet meer betrekken bij de
inrichting van het gebouw en kiezen
voor de standaardoplossingen van de
meubelfabrikanten.
Bij het ontwerpen en inrichten van woningen
lijkt de rol van de interieurarchitect dus
uitgespeeld. Tegelijkertijd worden er aan het
wooninterieur zeer hoge, sterk individuele
en dikwijls tegenstrijdige eisen gesteld. Zo
moeten wonen en werken moeiteloos in
elkaar kunnen overgaan. De woning moet een
rustpunt kunnen vormen om te ontsnappen
aan de hectiek van de maatschappij, zonder
te leiden tot een volledige afzondering.
Bovendien moet het interieur persoonlijk zijn
en aanpasbaar blijven.
Hoewel interieurarchitectuur traditioneel
wordt opgevat als een volgzame discipline
ten opzichte van de architectuur, wijzen
genoemde eisen op een noodzakelijke
omkering in deze zienswijze. Het
interieurontwerp kan een belangrijke rol
spelen in de ontwikkeling van persoonlijke,
veranderbare en op maat gesneden interieurs
en van daaruit geredeneerd van het eigenlijke
ontwerp van het huis. Aldus krijgt ze iets van
haar centrale positie terug en kan bovendien
Wat betreft openbare gebouwen in de
stedelijke context: kleinschalige publieke
gebouwen moeten bestand zijn tegen
veranderingen in gebruik. Ondanks deze
opgave van neutraliteit kunnen ze van
grote invloed zijn op de publieke betekenis
van de plek. Een strategie is het gebouw
een dusdanige herkenbaarheid te geven
dat het zich vanzelf nestelt in het publieke
geheugen. Bij gebouwen is flexibiliteit en
neutraliteit vereist. Het programma is immers
aan verandering onderhevig. Scheiding en
verbinding tussen verschillende functies zijn
belangrijke ontwerpthema’s. Daarin kan
de interieurarchitectuur een belangrijke rol
spelen.
De rol en betekenis van de
interieurarchitectuur in het ontwerpproces
is echter lang niet altijd duidelijk en
vanzelfsprekend. De ene keer wordt
een discipline aangesproken op haar
expertise op het gebied van materialen
Cilinder Huis en Studio, Konstantin Mel’nikov, Moskou 1927
52 Ogenblikken Ogenblikken 53
onderscheidend gebouw verdient een daarbij
passende, unieke interieurarchitectuur.
Een belangrijk deel van het werk van
de architect is het verrichten van
studies en ontwerponderzoek binnen de
vage grenzen van soms al even vage
besluitvormingsprocessen. Hierbij is het
ontwerp niet het belangrijkste, maar moet
het werk resulteren in een evenement.
Interieurarchitecten zullen dus moeten
leren samenwerken met andere disciplines
– de architectuur voorop, maar ook met
bijvoorbeeld de planologie - waarbij kennis en
kunde worden uitgewisseld. De praktijk zal
in dat geval sterk worden verbreed en niet
meer uitsluitend gericht zijn op het bouwen
pur sang. De inbreng van een vernieuwde
interieurarchitectuur gaat dan immers veel
verder: van stoel tot stad.
¹drs. Barbara Laan: De poëzie van de Nederlandse binnenruimte. in: F. van Burkom, K. Gaillard, E. Koldewey e.a. (red.), Leven in toen. Vier eeuwen Nederlands interieur in beeld, Amsterdam – Zwolle, 2001, p. 13-1�.
² Mario Fosso e.a.: Konstantin S. Mel’nikov and the Construction of Moscow, Milaan 2000, p.90-95
[Intern 6 - december 2003 - Horeca]
en interieurproducten bij de inrichting
van een gebouw. Dan weer wordt haar
gevraagd functionele of flexibele ruimtelijke
concepten uit te werken binnen de bestaande
architectuur.
Het ontwerpen van interieurs heeft dus een
onduidelijke status. Het is heel gebruikelijk
dat men pas over het interieur gaat nadenken
wanneer het gebouw zo goed als gereed
is. Slechts in uitzonderlijke gevallen is het
interieur een integraal onderdeel van het
totale concept.
In de Nederlandse context zijn zowel het
overheidsbeleid als de architectonische
discipline sterk gericht op de wijze waarop
gebouwen zich manifesteren in de stedelijke
of landschappelijke context. Het collectieve
belang gaat immers boven het particuliere,
en ‘dus’ zijn gevels belangrijker dan wat zich
daarachter bevindt.
Bovendien wordt aan exterieurs een meer
blijvende rol toegekend dan aan de interieurs.
Dat komt ook tot uiting in de verdeling van de
budgetten. Deze opsplitsing tussen exterieur
en interieur is niet altijd effectief. Enerzijds is
de houdbaarheid van exterieurs afgenomen.
Veel naoorlogse gebouwen worden
gestript en van nieuwe gevels voorzien in
overeenstemming met de nieuwe eisen ten
aanzien van comfort en esthetiek. Anderzijds
worden er hogere en gedifferentieerdere
eisen gesteld aan interieurs, zelfs als deze
tijdelijk zijn.
Ruimte en licht zijn wezenskenmerken van
elk interieur. De eisen en wensen van de
bewoner / gebruiker van een nieuwe woning
of bedrijfspand liggen aan de basis van
de ruimtelijke organisatie in het ontwerp.
Wellicht dat daar een nieuwe invulling van
de taak van de interieurarchitect ligt. In
nauwe samenwerking met de architect zou
hij ligging, afmetingen, omvang en vormen
van de verschillende binnenruimten moeten
meebepalen en – minstens zo belangrijk
– hoe, waar en in welke mate licht wordt
binnengelaten. Een interieur heeft uiteraard
ramen en deuren; de interieurarchitect
zou een zware stem moeten hebben in de
plaatsing en afmetingen ervan.
Want zoveel is wel duidelijk: ruimtelijkheid
en lichtintensiteit zijn van grote invloed
op het interieurontwerp. Daarop zou de
interieurarchitect zich aan de zijde van de
architect al vroeg in het ontwerpproces
van een nieuw bouwwerk kunnen
concentreren. Dan wordt de positie van de
interieurarchitectuur vanzelf veel duidelijker
en het ontwerp van buiten- en binnenkant
van een gebouw veel meer een organisch
geheel. Een zich door zijn architectuur
Centraal trappenhuis kantoor Odfjell Terminals Rotterdam bvHDK architecten bna bni bnsp
54 Ogenblikken Ogenblikken 55
Aandachts -punten
• Nieuw gevelwerk – Lessen uit het verleden
• Duurzaamheid: kortstondige hype of langdurige inspiratiebron
• Water: verbindend element tussen exterieur en interieur
• Interieurarchitectuur speelt essentiële rol bij ‘gezond bouwen’
• Woonkeur: lust of last?
• Gebouw en geluid
• Onzichtbaar aanwezig –
Een ondergrondse supermarkt als traît d’union tussen oud en nieuw
• Transparantie en translucentie
56
64
70
78
84
88
92
96
Woonhuis en atelier goud- en edelsmid, HDK architecten bna bni bnsp >
56 Ogenblikken Ogenblikken 57
Vernieuwing van gevelwerk was het
voornaamste thema op de SaieSpring
Bologna 2008, de toonaangevende beurs
voor gevels, deuren en interieuroplossingen.
Met name de rol van de technologische
vooruitgang kwam tijdens de beurs uitgebreid
aan de orde. ‘De wereld van de architectuur
houdt enerzijds verband met thema’s als
terminologie en beeld, maar anderzijds ook
met de technologieën die de ideeën moeten
omvormen tot realiteit,’ aldus Fabrizio
Bianchetti, directeur van SaieSpring.
De mate waarin (gevel)materialen zich
goed houden, vormde voor architecten
gedurende eeuwen een van de belangrijkste
beperkingen. Onderzoek naar en ontwikkeling
van nieuwe materialen zal een deel van
die beperkingen kunnen wegnemen; heel
geleidelijk worden traditionele producten
vervangen door nieuwe oplossingen. Het
zijn overigens eerder de mondialisering van
de vraag en de razendsnelle technologische
ontwikkelingen, die het aantal mogelijkheden
Nieuw gevelwerk –lessen uit het verleden
en oplossingen enorm doen toenemen.
Voorbeelden zijn intelligente interface,
sensorische oppervlakken, zelfreinigende
materialen en opblaasbare membranen.
Begrippen als duurzaamheid, het behoud
van de natuurlijke leefomgeving en de
discussie over klimaatverandering hebben
een belangrijke impuls gegeven aan het
sneller ontwikkelen van nieuwe materialen.
De vraag of die goed of slecht zijn, is daarbij
niet relevant. Het is de toepassing van de
materialen waar het om draait, waarbij
architecten rekening moeten houden met hun
levenscyclus en voortdurend moeten streven
naar verbeteringen. Interactieve gevels staan
dus centraal in het huidige architectuurdebat.
Naast aspecten als de functionaliteit en
degelijkheid van de gevel zijn architecten
ook op zoek naar mogelijkheden om zowel
interne als externe factoren van een gebouw
te vertalen naar het gevelbeeld.
Naast de al duizenden jaren vertrouwde
bouwmaterialen hout, baksteen en
natuursteen vonden in de 19e eeuw ook
nieuw ontwikkelde materialen als ijzer,
staal en glas ingang. Aangezien deze echter
niet altijd van buitenaf zichtbaar werden
toegepast, was het mogelijk dat in een van
buiten traditioneel ogend pand een deel van
het interieur al onder invloed van de moderne
architectuur tot stand was gekomen. Een
aardig voorbeeld is het glazen daklicht in het
Brusselse huis en atelier van Victor Horta.
Halverwege de 19e eeuw ontstond met de
bouw van Crystal Palace in Londen in 1851
al een geheel nieuw type gebouw. Joseph
Paxton bouwde dit glaspaleis, dat geen enkel
kenmerk van welke traditionele stijl dan ook
bezat, voor de eerste wereldtentoonstelling.
Hij creëerde daarmee een monumentaal
bouwwerk dat uitsluitend bestond uit een
dragend geraamte van ijzeren delen met een
‘gevel’ van glasplaten. In die tijd had Crystal
Palace voor de architectuur een revolutionaire
betekenis. Het luidde een ontwikkeling in Crystal Palace, Joseph Paxton, Londen 1851(in 1855 verplaatst naar Sydenham, in 1936 door brand verwoest)
Daklicht trappenhuis van huis en atelier Victor Horta, Brussel 1��� (sinds 1�6� Hortamuseum)
5� Ogenblikken Ogenblikken 5�
van de architectuur naar haar functionele
componenten en van een grotere rol van
bouwkundige ingenieurs.
Zo ging het ook bij een andere icoon van de
moderne tijd: de Parijse Eiffeltoren, ook al
tot stand gekomen ter gelegenheid van een
wereldtentoonstelling, die van 1889. Het
bouwwerk stuitte aanvankelijk op zeer grote
weerstand bij het publiek, vooral wegens
de hoogte en het opvallende ijzervakwerk.
Dat was volgens Gustave Eiffel noodzakelijk
in verband met de wind. Naast glas, ijzer
en staal was het vooral beton dat een
revolutie in de architectuur ontketende. Dit
bouwmateriaal maakte een geheel nieuw
soort architectuur mogelijk die het beeld van
onze steden tot op heden in zowel positieve
als negatieve zin bepaalt.
De nieuwe bouwmaterialen werden
steeds vaker toegepast. Vooral de
onvermoede mogelijkheden van beton
zetten de bouwkunst op z’n kop. Max Berg,
stadsarchitect van Breslau, tegenwoordig
het Poolse Wroclaw, liet in 1913 met de
Jahrhunderthalle als eerste architect zien
welke enorme overspanningen dankzij
toepassing van het nieuwe bouwmateriaal
opeens konden worden gemaakt in grote
zaalcomplexen zonder extra steunpilaren
die het zicht zouden beperken. Hoe meer de
onvermoede mogelijkheden van beton bekend
werden, des te positiever kwamen de meeste
architecten te staan tegenover de toepassing
van het materiaal. Bovendien kenden zij een
steeds grotere esthetiek toe aan beton in
onbeklede vorm.
Architectuur is al vanaf de klassieke oudheid
een experimentele mix van kunst en
wetenschap, waarmee antwoorden op vragen
van de eigen tijd moesten worden gevonden.
Paxtons glazen paleis, Eiffels ijzeren
torenconstructie en de vroege bouwwerken
van gewapend beton waren architectonische
experimenten waarvan de uitwerking tot
in het heden merkbaar is. Een van de
belangrijkste problemen van onze tijd zijn
de ingrijpende ecologische veranderingen in
de wereld. Op de een of andere manier moet
de architectuur, wil ze blijven bestaan, aan
de daaruit voortvloeiende nieuwe eisen gaan
voldoen. De oplossingen die de architectuur
kan bieden voor veel ecologische problemen,
zijn omvangrijk.
Uit de geschiedenis van de architectuur
kunnen we concluderen dat eenvoudige
vormgeving en authentieke materialisatie met
een daarop afgestemde ruimtelijkheid leiden
tot degelijke ontwerpen: de basis van de
architectuur. Uiteraard is smaak veranderlijk,
maar zo neutraal en oprecht mogelijke
architectuur wordt door (bijna) iedereen
gewaardeerd. Het gaat dan over werken
waarbij aspecten als natuur, omgeving of
context, licht, ruimtelijkheid, bouwtechniek en
geometrie een belangrijke rol spelen
Architectuur is altijd een soort spiegel
van de tijdgeest, mede afhankelijk
van maatschappelijke en technische
Jahrhunderthalle, Max Berg, Breslau (Wroclaw) Polen 1910-1913
Machu Picchu, Peru
Eiffeltoren, Gustave Eiffel, Parijs 1889
60 Ogenblikken Ogenblikken 61
mogelijkheden. Doordat de technische
mogelijkheden vroeger beperkter waren,
hebben veel historische gebouwen wellicht
hun impact vooral te danken aan bewondering
voor het grote vernuft ondanks de beperkte
technische mogelijkheden en stuiten ze
daardoor op minder weerstand. Voorbeelden
zijn de Egyptische piramides, de Acropolis en
Machu Picchu. Er is een zekere wetmatigheid
in de architectuurgeschiedenis te constateren
van bouwwerken waaruit ontwerpers nog
steeds hun inspiratie putten. Deze gebouwen
zijn blijkbaar tijdloos, omdat ze nog steeds
worden gewaardeerd. Daarbij is het niet
zozeer het materiaal dat het beeld van de
gebouwen bepaalt, het zijn andere kwaliteiten
die dat veroorzaken.
Tegenwoordig lijkt de situatie anders. Veel
vernieuwingen veroorzaken vaak positieve
opschudding. Maar of ze over enkele decennia
nog steeds worden gewaardeerd, is de vraag.
Het lijkt erop dat het imago van gebouwen te
veel wordt bepaald door het materiaalgebruik.
Een ongeëvenaard aanbod aan materialen
en producten is op dit moment beschikbaar.
Tel daarbij de razendsnelle technische
ontwikkelingen en voor zowel in- als outsiders
is het nauwelijks meer bij te houden. De
databank Material ConneXion in New York kan
ordening in die veelheid brengen.
Het feit dat men materialen die eigenlijk
voor andere branches bedoeld zijn, gaat
toepassen in design en architectuur, is
in veel ontwerpen terug te zien. Recente
materiaalontwikkelingen zijn bijvoorbeeld
gerecyclede kauwgom, bladgouden tegels,
materiaal dat hard en zacht tegelijk is,
energieopwekkende folies, materiaal dat
warmte opslaat en luchtzuiverende coatings.
Ook computertechnieken bepalen steeds
meer de ontwerpen van nieuwe gebouwen.
Architectuur is een vaste activiteit van veel
ICT-afdelingen geworden.
Goede gebouwen zijn tijdloos en blijven
gewaardeerd. Naarmate de architectuur
meer leert van in het verleden gemaakte
fouten zou de conclusie moeten zijn dat een
goed gebouw nog beter wordt. De praktijk
is anders: er is niet alleen behoefte aan
verbetering, maar ook aan het ontwikkelen
van nieuwe ideeën. En dat gaat gepaard met
de toepassing van nieuwe technieken en dus
het risico van fouten maken.
Architecten bouwen meestal niet zoals
vroeger unieke bouwwerken voor de
eeuwigheid. Bovendien is de economische
levensduur veel korter. Door meer
bouwwerken in segmenten te ontwerpen, is
het ook mogelijk delen te vervangen of het
gebouw in delen uit elkaar te nemen. De oude
delen kunnen dan in nieuwe bouwwerken
worden hergebruikt. Het toepassen van de
nieuwste materialen wordt eenvoudiger.
Zo ontstaat een vorm van echt duurzaam
bouwen.
De traditionele positie van een architect is
fundamenteel veranderd. Hij maakt immers
veel meer deel uit van een collectief van
experts op deelterreinen van het bouwproces.
Een interieurarchitect kan een belangrijke
invloed hebben op de productontwikkeling
Hij hoeft zich niet alleen te concentreren
op de vorm, maar kan zich eveneens op
functionaliteit en milieuaspecten richten.
Hergebruik is daarnaast kostenbesparend,
omdat productieproces en transportkosten
aanmerkelijk kunnen worden gereduceerd.
Een radicaal andere vorm van duurzaamheid
is het ontwerpen van gebouwen die
levenslang meegaan. Veel architecten hebben
al min of meer voor deze insteek gekozen, en
Le Mur Végétal, Patrick Blanc, verticale tuin op een van de muren van Musée du quai Branly, Jean Nouvel, Parijs 2006
62 Ogenblikken Ogenblikken 63
opnieuw is de keuze van het materiaal hierbij
enorm belangrijk.
De gevels van gebouwen hebben sinds de
energiecrisis van de jaren zeventig definitief
hun dragende tektonische functie verloren.
Gevel zijn een huid geworden, los van de
constructie en vrij vorm te geven ten opzichte
van de functie die ermee wordt omhuld. Dit
heeft architecten geconfronteerd met de
beeldende functie van gebouwen. Steeds
meer benutten architecten de autonome
expressie van de gevel op heel verschillende
wijze.
en kunnen een adequaat antwoord geven op
actuele vraagstukken in de architectuur.
Architectuur is modegevoelig. Alleen volgen
modes elkaar tegenwoordig sneller op of ze
lopen parallel. Het gevaar is dat het beeld te
overheersend wordt. Daardoor is er minder
aandacht en geld beschikbaar voor andere
essentiële aspecten van de architectuur,
zoals functionaliteit, flexibiliteit en ruimtelijke
kwaliteit. Over mode gesproken: er is een
parallel te trekken met de rol die kleding
speelt bij het tot uitdrukking brengen van
Hearst Tower, Norman Foster, New York 2006Het gebouw is het eerste ‘groene gebouw’ dat gebouwd is in New York. Zo wordt regenwater, afkomstig van het dak, opgeslagen in een tank die gebruikt wordt voor het koelingsysteem. De wolkenkrabber is gebouwd van 80% gerecycled staal.
Er is een aantal benaderingen. De gevel wordt
afgeleid uit de technische en functionele
eisen die eraan worden gesteld, een laat
soort functionalisme of rationalisme. Of
de gevel wordt beschouwd als beeldmerk
voor identiteit met veel herkenbare
vormreferenties, inclusief historiserende
architectuur. Dan is er nog de gevel als
laboratorium voor experimenten met nieuwe
materialen en vormtoepassingen, zoals
bijvoorbeeld in zogeheten groene gevels.
Al deze benaderingen dragen bij aan de
ontwikkeling van hedendaagse architectuur
identiteit. De drang tot eigenheid zoals die
in de kleding tot uiting komt, heeft alles
te maken met de drang tot communicatie.
Kleding zegt iets over je identiteit, je
gemoedstoestand. Waarom zou architectuur
niet een zelfde functie kunnen gaan
vervullen?
[Intern 3 - juni 2008 - Gebouwen leren]
Geveldetail kantoorgebouw te Barendrecht, HDK architecten bna bni bnspDe foto is net na de oplevering gemaakt. De houtfineerplaat (Prodema)gaf al snel problemen: nooit meer toepassen
64 Ogenblikken Ogenblikken 65
Duurzaamheid als centraal uitgangspunt in
de architectuur is meer dan het gebruik van
FSC hout of het toepassen van duurzame
of hergebruikte materialen. Het gaat om
een alles omvattende manier van denken.
Welk onderhoud moet er naderhand aan
een duurzaam ontwerp worden gepleegd,
welke consequenties heeft afbraak van een
dergelijk gebouw, hoe ervaren de gebruikers
het wonen en/ of werken in een gebouw
opgetrokken uit duurzame materialen? Ook
voor de interieurarchitectuur is hier nog een
belangrijke taak weggelegd. Zij zou haar
verantwoordelijkheid moeten nemen en
aspecten van duurzaamheid oppakken. Of is
het allemaal maar een kortstondige hype die
de snelheid van de ontwikkelingen niet bij kan
houden?
Hoe men ook over de ideeën betreffende de
opwarming van de aarde van een markante
figuur als Al Gore denkt, één ding is zeker:
hij heeft wel een discussie ontketend over
de vraag hoe het met de aarde verder moet.
Duurzame ontwikkeling is in die discussie een
cruciaal begrip. Het gevaar is, dat het een
containerbegrip is geworden, waaronder alles
Duurzaamheid: kortstondige hype of langdurige inspiratiebron?
wat men maar wil, kan worden gerangschikt.
Zo lijkt inmiddels heel Nederland duurzaam,
als we het mogen geloven. Maar schijn
bedriegt, want wezenlijke veranderingen
blijven vooralsnog uit. Politiek en media zijn
de hoofdverantwoordelijken voor een hype die
zijn weerga niet lijkt te kennen…
Door de toenemende milieuproblemen en
de waarneembare veranderingen van het
klimaat, is echter toch het besef gegroeid
dat er moet worden gezocht naar duurzame
oplossingen. Hoewel er vorderingen worden
gemaakt, is de – westerse - samenleving nog
steeds niet voldoende doordrongen van de
noodzaak en stapelen de problemen zich op.
Wat moeten we eigenlijk precies verstaan
onder duurzame ontwikkeling? Volgens
het in 1987 verschenen Brundtland
Rapport van de VN is het ‘een ontwikkeling
waarin de huidige wereldbevolking in haar
behoeften voorziet zonder de komende
generaties te beperken om in hun behoeften
te voorzien’. Duurzaamheid is dus een
ontwikkeling op de lange termijn. Zo moet
in 2020 twintig procent van alle energie uit
duurzame bronnen komen en de uitstoot
van broeikasgassen met dertig procent zijn
teruggebracht.
Of dat nobele streven ooit wordt gehaald, is
zeer de vraag. Bovendien is het bepaald niet
eenvoudig deze lange termijnontwikkelingen
te combineren met de wenselijke en
noodzakelijke korte termijnontwikkelingen.
Desondanks speelt op een aantal terreinen
de duurzame ontwikkeling al een min of
meer prominente rol: de energievoorziening,
landbouw, waterbeheer en ook wel in
stedenbouw en architectuur.
Er zijn inmiddels op het vlak van duurzaam
bouwen de nodige initiatieven ontwikkeld en
oplossingen aangedragen die vervolgens in
een aantal projecten werden toegepast. Het
is opmerkelijk dat het begrip duurzaamheid
vooral wordt genoemd op het niveau van
stedenbouw en gebouwen of woningen.
In de interieurarchitectuur speelt het nog
steeds een ondergeschikte rol en wordt
er nog nauwelijks aandacht aan besteed.
Toch kan duurzame interieurbouw een
belangrijke bijdrage leveren aan de gewenste
ontwikkelingen.
Op kleine schaal werd er al in de jaren ‘70
gezocht naar minder milieubelastende,
energiezuinige en duurzame oplossingen,
met name in de woningbouw en in de
Hong Kong
Afval glas, Radlo, Tsjechië, 2007
Woonhuis Regensburg, Thomas Herzog (1�77-7�)
66 Ogenblikken Ogenblikken 67
woonomgeving. In de loop der jaren werd
hiermee de gereedschapskist gevuld voor
duurzaam bouwen (dubo) op het niveau van
het afzonderlijke gebouw. In 1990 werd het
tot onderdeel van het milieubeleid van de
regering verheven: de rijksoverheid stelde de
milieueffectrapportage (MER) in.
Een duurzaam gebouw moet idealiter
lang meegaan en ‘passief’ zijn.
Maak belanghebbenden bijvoorbeeld
verantwoordelijk voor de terugname van
materialen die ze gebruikten, als het gebouw
na verloop van jaren wordt gesloopt . Een
gebouw zou ook meer energie moeten
opleveren dan afgeven. Het meeste effect
is tot nog toe bereikt op het terrein van
energielevering. Door sterk verbeterde
isolatiemethoden en veel energiezuiniger
apparatuur is het verbruik van gebouwen
aanzienlijk teruggedrongen. Zonnecollectoren
op woningen kunnen een aanzienlijke bijdrage
leveren aan besparing. Door het gebruik van
duurzame materialen kunnen gebouwen veel
langer meegaan. Investeren in duurzame
gebouwen en woningen betaalt zichzelf terug:
ze gaan langer mee en er wordt bespaard op
energiekosten.
Voorbeelden zijn het ACROS Fukuoka building
in Japan, een idee voor de groene stad, de
opslag van zonne-energie in een woonhuis
van Thomas Herzog in Regensburg en het
onder de grond bouwen van een foundation,
besparing koeling en verwarming. De meeste
voorbeelden zijn niet door regelgeving of
onder morele druk tot stand gekomen,
maar door architecten die aantonen dat
het aantrekkelijk kan zijn milieuvriendelijke
gebouwen te ontwerpen. Architecten die
voorop lopen, worden eerder afgeremd door
wettelijke structuren.
Hier gelden min of meer dezelfde criteria als
bij de architectuur: het gaat erom een stad
te creëren die lang meegaat en blijft voldoen
aan de nieuw gestelde eisen. Daarvoor zijn
gerichte inspanningen nodig op basis van
duidelijk vastgelegde ideeën over wat hier
met duurzaamheid wordt bedoeld. Talloze
deskundigen op het gebied van water,
ecologie, verkeer, milieu en energie zijn actief
betrokken bij de stedenbouw. Ook de natuur
krijgt een belangrijke rol toebedeeld. In het
project Stuifakker in Westvoorne bijvoorbeeld
vormt de aanwezige natuur de leidraad:
de aanleg van hagen en het gebruik van
vegetatiedaken breiden het groen verder uit.
Het afzonderlijk opvangen van regenwater
belast het riool veel minder. Duurzame
ontwikkeling is een dus een samenspel tussen
natuur, samenleving en economie.
Tenslotte: architectuur en stedenbouw
geven vorm aan wensen ten aanzien van
de woon- en werkplek en bepalen daarmee
in hoge mate de sfeer binnen een woon-/
werkomgeving. Ook hier ligt een uitdaging
voor duurzame ontwikkeling. Opvallend is
dat op het gebied van de architectuur en
stedenbouw veel zaken die betrekking hebben
op energiezuinig ontwikkelen wettelijk zijn
geregeld.
ACROS Fukuoka building, Fukuoka City, JapanEmilio Ambasz & Associates (1989-95)
Ondergronds bouwen t.b.v. een foundation, WassenaarHDK architecten bna bni bnsp
Toepassing warmtepompen.Kantoorgebouw te Spijkenisse, HDK architecten bna bni bnsp, 2005
Vegetatiedak schietbaan, HDK architecten bna bni bnsp
6� Ogenblikken Ogenblikken 6�
Zoals in de inleiding al opgemerkt: binnen de
interieurarchitectuur speelt duurzaamheid nog
geen grote rol. In elk geval wordt er minder
over geschreven en gediscussieerd. Toch zou
duurzaam interieurontwerpen een belangrijk
aandeel in het totaal van duurzaam bouwen
kunnen leveren. Er zijn voor het interieur nog
weinig regels en wetten. De keuze van het
interieur blijft een taak van opdrachtgever en
ontwerper en deze zijn ook verantwoordelijk
voor het de mate van duurzaamheid.
Energiesystemen hebben eveneens invloed
op het interieur en tenslotte is de keuze
van het materiaal een bepalende factor
(vloerbedekking in plaats van laminaat).
Zijn soms bij architectuur en stedenbouw
de voordelen van duurzaamheid al moeilijk
te meten, in de interieurarchitectuur is dit
nog lastiger. Welke financiële voordelen
(zowel op de korte als op de lange
termijn) zijn er aan de keuze van het
duurzame interieur verbonden? Duurzame
interieurarchitectuur is veel sterker dan in
architectuur en stedenbouw gebaseerd op
het eigen initiatief van de ontwerpers. Een
van de meest voorkomende toepassingen
in de interieurarchitectuur is het gebruik
van FSC-hout. De meubelbeurs in Londen
had dit jaar als thema duurzaamheid. Hier
werden bijvoorbeeld meubels gepresenteerd,
vervaardigd uit gerecycled materiaal.
Het begrip duurzaamheid is de laatste jaren
door de media opgeblazen tot een regelrechte
hype, die door de politiek dankbaar wordt
misbruikt om allerlei maatregelen door te
drukken. Dit gedrag leidt de laatste tijd tot
een zekere metaalmoeheid bij het publiek.
Men is uitgekeken op al die nadruk op de
milieuaspecten en de noodzaak tot een
andere levensstijl.
Dat is geen goede ontwikkeling, omdat er
veel tekenen zijn dat drastische maatregelen
op dit gebied meer dan noodzakelijk zijn.
Aan de architect, de stedenbouwkundige
en de interieurarchitect de uitdagende
opdracht mede vorm te geven aan de
veranderingsprocessen en het begrip
duurzaamheid uit de sfeer van een hype
te halen en er een inspiratiebron voor het
bouwen in de toekomst van te maken. Eén
ding is zeker: interieurarchitecten hebben de
morele plicht bij te dragen aan een oplossing
voor de klimaat- en energieproblemen. Als
zij daarbij een inspiratiebron vormen voor
anderen is dat meegenomen.
[Intern 1 - februari 2008 - Eco-design]
Toepassing grasdak kerkgebouw, HDK architecten bna bni bnsp Toepassing solarglas bij 34 woningen te Simonshaven, HDK architecten bna bni bnsp
Detail stedenbouwkundig plan Stuifakker, Westvoorne 2007HDK architecten bna bni bnsp
70 Ogenblikken Ogenblikken 71
Water, het alom voorkomende element op
aarde, is het symbool van het leven en
zuiverheid. Dit ‘pure’ element dient dan ook
ter reiniging van alles wat onrein is. Water
heeft een serene uitstraling en invloed op
de mens. Geen wonder dus, dat het in de
loop der eeuwen veelvuldig is toegepast in
de menselijke leefomgeving, zowel in het
exterieur als in het interieur. Welke zijn de
motieven die de mens ertoe beweegt het
water zo dicht in zijn nabijheid toe te laten?
Water: verbindend element tussen exterieur en interieur
In de moderne architectuur is een van
de belangrijkste beweegredenen om
water op een steeds ingenieuzere wijze in
nieuwe ontwerpen op te nemen het op een
hoger niveau tillen van de bouwfysische
en esthetische kwaliteit. Zo waren de
gevels van het Engelse paviljoen voor de
wereldtentoonstelling 1992 in Sevilla voorzien
van een watervlies. De achterliggende
gedachte van ontwerper Nicholas
Grimshaw was een zo groot mogelijke
ruimte af te koelen met zo weinig mogelijk
energieverbruik. De wand van water is het
meest opvallende middel dat hiertoe wordt
ingezet. Over de grote beglaasde oppervlakte
in de gevel stroomt water dat de warmte van
de binnenruimte opneemt. Op die manier kan
het gebouw tot een aangename temperatuur
worden gekoeld, terwijl tegelijkertijd een
transparante gevel wordt gehandhaafd.
Voor het Nederlandse paviljoen op deze
wereldtentoonstelling werd op soortgelijke
wijze van water gebruik gemaakt. De
architecten Zwarts en Jansma lieten het
aanzicht van het gebouw mede bepalen
door het klimaat van Sevilla. De wanden
van het paviljoen werden uitgevoerd in een
(transparant) weefsel dat constant werd
besproeid met water. De warmte in het
gebouw werd opgenomen door het koude
water dat op zijn beurt verdampte. De wind
die over het membraan blies, verspreidde de
waterdamp, waardoor het gebouw goed kon
worden gekoeld.
Een andere benadering van het gebruik
van water naast de fysische inzet is de
historiserende functie. Zo werd in Bristol het
schip ss Great Britain in een dok geplaatst.
Het bijzondere aan dit dok is dat de boot
niet drijft in water, maar dat het schip wordt
gedragen. Rondom het schip werd een glazen
oppervlak aangebracht waarover een laag
water stroomt. Op deze wijze ontstaat er
een ruimte onder het schip, waardoor het
schip en het dok goed te bezichtigen zijn
en geconserveerd kunnen worden. Deze
toepassing maakt het mogelijk nieuwe ruimte
te creëren, terwijl het schip net als in het
verleden lijkt te drijven in een dok met water.
De onderliggende ruimte krijgt hierdoor
tevens een bijzondere en subtiele lichtinval.
De voorgaande voorbeelden illustreren enkele
van de mogelijkheden die water biedt op het
niveau van het gebouw. Als we de directe
leefomgeving wat ruimer interpreteren – op
stedenbouwkundig niveau – speelt water
ook een steeds grotere rol. Zo gaat men bij
de ontwikkeling van nieuwbouwplannen uit
van de introductie van minimaal tien procent
ss Great Britain, Great Western Dockyard, Bristol, England
Engelse paviljoen voor de wereldtentoonstelling in Sevilla.Een ontwerp van Nicholas Grimshaw
72 Ogenblikken Ogenblikken 73
nieuw wateroppervlak in verhouding tot het
te bebouwen oppervlak. Deze eis wordt in
feite gehanteerd om ervoor te zorgen dat er
voldoende capaciteit voor de afvoer van water
blijft bestaan in een omgeving die steeds
meer terreinverharding kent. Een leefbare,
natuurlijke omgeving wordt er ook door
bevorderd.
Om water in en uit vijvers, grachten, sloten
en kreken te laten is uiteraard een toe- en
afvoersysteem nodig, meestal uitgevoerd
in de vorm van rioleringen onder de
bestrating. Een esthetischer vormgeving
van toe- en afvoer betrekt het water meer
bij het straatmeubilair dat deel uitmaakt
van onze leefomgeving. In Nijmegen is
bestrating op een die wijze ingezet. De
afwateringsvoorziening versterkt hier dus de
esthetische kwaliteit van het straatbeeld.
Nog een stap dichter naar onze directe
woon- en leefomgeving kunnen we de
connectie tussen de toepassing van water
in het straatmeubilair en in het interieur
beschouwen. Eén van de sterkste voorbeelden
van het samenspel van water in exterieur en
interieur is het ‘Water/Glass House’ van de
Japanse architect Kengo Kuma. Deze woning
integreert het interieur met de omringende
waterspiegel. Door de toepassing van glazen
wanden vloeit het interieur van de woning
als het ware samen met het water in het
exterieur. De waterspiegel loopt visueel over
in de verlichte glazen vloer. Doordat het licht
van onderaf door de vloer schijnt, wordt de
illusie gewekt van een tweede waterspiegel.
In dit project vallen fysiek en symbolisch
water samen en creëren daarmee een
coherente, serene uitstraling.
Water in het interieur kan ook op een
natuurlijkere wijze worden toegepast.
Het ‘Falling Water House’ van Frank Lloyd
Wright drukt de harmonie tussen mens en
natuur uit. Het huis is boven een waterval
gebouwd. De buitenruimtes worden bij het
interieur getrokken, doordat de horizontale,
overkragende volumes de twee ruimtelijke
typologieën samenbinden. Binnen en buiten
nemen elk bijna dezelfde vloeroppervlakte
in. Het water stroomt door de buitenruimte
en onder het huis door waardoor het indirect
wordt betrokken bij het interieur.
Op de tentoonstelling Notion Motion,
afgelopen jaar in Boijmans van Beuningen,
stond het samenspel tussen water en
licht centraal. Water werd hier toegepast
als interactiemiddel dat de vormgeving
beïnvloedt. De opstellingen waren zodanig
vormgegeven dat licht over waterbassins
scheerde, waardoor er projecties op de
wanden verschenen. De bezoeker had hierbij
ook een rol. Door zichzelf bijvoorbeeld voort
te bewegen over vloerdelen met beweegbare
elementen ontstonden er bewegingen in het
water die terug waren te zien in de patronen
op de wanden. Water, niet als onderdeel van
het interieur, maar als het interieur zelf.
De Hydrapier, een ontwerp van Asymptote, is
een tussenvorm van het strak vormgegeven
‘Water/Glass house’ en het meer in de natuur
geïntegreerde ‘Falling Water House’.
Bestrating met afwateringsvoorziening te Nijmegen
Het ‘Falling water house’ van Frank Lloyd Wright, Pennsylvania, 1935
Een opstelling uit de tentoonstelling ‘Notion Motion’, Olafur Eliasson, 2005
Het ‘Water/Glass House’ van Kengo Kuma, Atami, Japan, 1995
74 Ogenblikken Ogenblikken 75
De Hydrapier heeft twee hellende dakvlakken
waarover water stroomt. Het kleinere vlak
is voorzien van een omgekeerde glazen
koepel, waardoor het stromende water bij
de onderliggende ruimte wordt betrokken.
Maar het water is niet alleen door de koepel
te zien. Het zonlicht dat door het water
valt, veroorzaakt een golvend patroon op
de onderliggende vloer. Het grote dakvlak
– waaronder het restaurant is gesitueerd
– komt samen met het kleinere uit op een
middengang. Deze corridor is aan beide
zijden voorzien van een glazen scherm
waarlangs het water van de dakvlakken
naar beneden stroomt. In het ontwerp van
de Hydrapier worden gebouw en – externe
- verblijfsruimten door het water met elkaar
verbonden.
Luis Barragan heeft op zijn persoonlijke wijze
ook het interieur met het water in verbinding
trachten te brengen. Deze strakke, heldere
volumes bezitten dezelfde serene uitstraling
als de waterspiegel waarmee ze in connectie
staan.
De Hydrapier te Haarlem. Een ontwerp van Asymptote, 2002
Ruimtelijk werk van Luis Barragan
Woonhuis met binnenvijver, Singapore. Een ontwerp van Benny Cheng.
Het Benesse Hotel in Naoshima kent ook zo’n
serene samensmelting, maar nu vooral van
het interieur en water, waardoor een sterke
integratie met de omringende natuur wordt
bereikt. De Japanse architect Tadao Ando liet
het hotel zodanig ingraven dat de kamers
uitkomen op het looppad dat rond het ovale
bassin is gelegd. Bassin en pad vormen op
deze wijze de ontsluiting van het complex en
zijn daarmee deel van het interieur. De grote
patio verbindt de natuur met het interieur.
Het daklicht in een woning in Singapore
- een ontwerp van architect Benny Cheng
- wordt weerspiegeld in de binnenvijver. Ook
hier wordt de natuur naar binnen gehaald,
waardoor een evenwicht wordt gevonden
tussen het kunstmatige en het natuurlijke.
In plaats van het toepassen van een visuele
verbinding is het water hier direct in het
interieur gebracht. Daarmee komen we
terecht bij de meer traditionele toepassing
van water in het interieur. Het water heeft
in dit voorbeeld niet alleen een reinigende
functie, maar ook een esthetische ten
behoeve van het interieur.
Ook in Nederland is er een groeiende
aandacht te bespeuren voor de relatie
interieur-water. Om maar dichtbij huis te
blijven: de uitbreiding van de Oostvoornse
Rabobank, ontworpen door HDK Architecten
uit Rotterdam, is voorzien van twee patio’s.
Ook hier wordt de natuur naar binnen
Zicht op de patio van het ‘Benesse Hotel’, Tadao Ando, Naoshima, Japan
76 Ogenblikken Ogenblikken 77
gebracht. Het glas dat hier is toegepast, is
bedrukt met afbeeldingen van bomen en
planten. Met de vijvers in de patio’s creëren
deze gezeefdrukte ramen een natuurlijke,
bijna landschappelijke sfeer. Het water is
hierin het herkenbare, reële element dat het
visuele effect ondersteunt.
De besproken voorbeelden illustreren – naast
talloze andere! - dat water in de (interieur-)
architectuur nog altijd een belangrijk element
is dat de mens en zijn woonomgeving kan
verbinden met de natuur. Daarnaast kan
het dienen als sfeermiddel dat coherentie in
het (interieur)ontwerp kan brengen en kan
bijdragen aan geestelijke ontspanning. Dat
wordt nogal eens vergeten, omdat water
dikwijls alleen maar als noodzakelijk element
wordt beschouwd.
[Intern 4 - augustus 2006 - Water]
Uitbreiding Rabobank Oostvoorne, HDK architecten bna bni bnsp Sociale huurwoningen ‘Oranjeplein’, Zuidland, HDK architecten bna bni bnsp
7� Ogenblikken Ogenblikken 7�
Interieurarchitectuurspeelt essentiële rol bij ‘gezond bouwen’
Veel architecten beschouwen architectuur
als een oefening in esthetiek, weerspiegeld
in het exterieur van hun ontwerpen. Door
die nadruk op het uiterlijk, op het ‘plaatje’,
blijven interieur en binnenklimaat vaak een
ondergeschoven kind. Daarmee wordt de
gebruiker van een gebouw, degene voor
wie het wordt ontworpen, behoorlijk tekort
gedaan. Interieurarchitectuur is de discipline
die deze leemte kan vullen en door zich te
richten op ‘gezond bouwen’ de architectuur
naar een hoger niveau helpen tillen.
De laatste jaren is er nog maar weinig
aandacht te bespeuren voor het zogenoemde
‘gezond bouwen’. Een gezond gebouw
is zonder al te veel technische ingrepen
levensloopbestendig, voldoet aan de eisen
van het Woonkeur, verenigt verschillende
functies in zich en laat voldoende daglicht
toe. Als in het (interieur)ontwerp aan deze
eisen wordt voldaan, dan heeft dat zonder
twijfel een positief effect op de conditie van
de gebruikers.
In geval van kantoor- of bedrijfsgebouwen
komt gezond bouwen ook de productiviteit
ten goede. Onderzoek heeft aangetoond dat
de helft van de gebruikers hinder ondervindt
van het heersende interne milieu. Eén op de
vijf van deze groep heeft als gevolg daarvan
gezondheidsklachten, dat is dus tien procent
van de werknemers. Het is dan ook van
groot economisch belang in het ontwerp
veel aandacht te besteden aan een gezonde
werkomgeving. Hetzelfde geldt uiteraard voor
het woonmilieu.
Het begrip gezond bouwen kan op
verschillende manieren worden
geïnterpreteerd. De levensloopbestendige
woning garandeert bijvoorbeeld dat
gedurende een zeer lange periode de
bruikbaarheid van het object kan worden
gehandhaafd en gegarandeerd. Een tweede
optie, multifunctionaliteit, biedt – met name
door hergebruik of wisseling van bestaande
functies – de mogelijkheid het gezonde
gebruik van een gebouw te revitaliseren.
Een derde mogelijkheid is het effect van
het fysieke interieur op de geestelijke en
lichamelijke gesteldheid van de gebruiker vast
te stellen. Dit is de meest gecompliceerde
variant om tot een gezond binnenmilieu te
komen. In het vervolg van dit artikel wordt
nader ingegaan op deze drie varianten.
Een ‘gezond’ gebouw betekent een gebouw
in goede conditie, dat zijn gebruikswaarde
gedurende een lange tijd zal behouden. Op
de woningmarkt is de levensloopbestendige
woning hiervan het bekendste voorbeeld.
Om de kwaliteit van dergelijke woningen
te garanderen, werd het Woonkeur in het
leven geroepen. Dit keurmerk bevordert
een hogere kwaliteit van de woningen, die
comfortabeler zijn en beter aansluiten op
individuele wensen. Woonkeur waarborgt
bovendien dat de hoogste eisen worden
gesteld aan inbraakpreventie, sociale
veiligheid, toegankelijkheid en flexibiliteit.
Ook tussentijdse aanpassingen zonder al te
grote ingrepen blijven mogelijk.
Multifunctionaliteit en hergebruik van
gebouwen gaan in veel gevallen heel goed
samen. De herinrichting van het interieur is
daarbij een belangrijk instrument een nieuwe
bestemming voor het object te bepalen en te
realiseren. Er moet immers terdege rekening
worden gehouden met de nieuw vastgestelde
functies. Daardoor wordt de levensduur, maar
vooral de gebruikswaarde van een gebouw
verhoogd en dat leidt weer tot een gezonder
functioneren van de gebruikers. Gebouwen
die gemakkelijk kunnen worden aangepast,
voldoen beter aan de eisen en kunnen vanuit
die optiek als ‘gezond’ worden beschouwd.
Leegstaande gebouwen zijn in feite zwakke,
zieke plekken in het stedelijke weefsel. Een
gebouw dat geschikt gemaakt kan worden
voor een nieuwe functie is te vergelijken met
een witte bloedcel die virussen kan weren en
zieke cellen kan herstellen.
Zo wordt de directe omgeving weer gezond
gemaakt. In een samenleving die zich
steeds sneller ontwikkelt, is ‘bouwen voor de
eeuwigheid’ vervangen door bouwen voor de
korte termijn. ‘A-historische en aculturele’
architectuur dringt steeds dieper door in een
almaar verder globaliserende maatschappij.
Ingrepen in het interieur van bestaande
architectuur kunnen ertoe bijdragen
Hergebruik van gebouwen: een laboratorium (foto rechts) in een leegstaand fabriekspand (foto links) te Rotterdam, HDK architecten bna bni bnsp
�0 Ogenblikken Ogenblikken �1
kenmerkende culturele en historische
aspecten te conserveren en een ‘gezond’
klimaat te bevorderen.
Een ‘gezond’ gebouw kan vanuit het
perspectief van de gebruiker worden
gedefinieerd als een ruimte waarin men
zich zowel fysiek als mentaal op zijn gemak
voelt. De architect Marc-Antoine Laugier
(1765) beschouwde het dak en de dragende
kolommen als de essentie van de architectuur.
Maar er is meer: de unieke eigenschap van
gevels is dat deze behalve hun dragend en
beschermend vermogen ook de mogelijkheid
bieden tot het creëren van ruimtes.
Naast bescherming tegen klimaatinvloeden,
markeert de gevel ook de ervaring van een
binnen- en buitenruimte. Deze ‘filter’ bepaalt
het zicht op de buitenwereld. De vormgeving
van het gebouw - de scheiding tussen
interieur en buitenwereld - wordt in deze
opvatting mede bepaald door de ervaring van
de binnen- en buitenruimte door de gebruiker
en heeft aldus invloed op diens geestelijke en
lichamelijke gesteldheid.
Aan welke concrete eisen moet een
interieur voldoen om te spreken van een
‘gezond’ gebouw? Ten eerste gaat bij een
slimme ontwerpstrategie het zichtbare
invloedselement – de vormgeving van
ruimten – heel goed samen met het
voelbare invloedselement – bijvoorbeeld de
klimaatbeheersing. Goede klimatologische
omstandigheden zijn immers een voorwaarde
voor een gezonde fysieke gesteldheid van de
gebruiker.
Zonlicht is een tweede belangrijke
factor bij het realiseren van een gezond
binnenklimaat en is daardoor medebepalend
voor de geestelijke gesteldheid van de
gebruiker. Het binnenvallen van zonlicht
kan worden beïnvloed door de oriëntatie
van gevels, de typering van het dak, de
onderlinge afstand tussen bouwblokken en
variërende belemmeringen - bijvoorbeeld
groenvoorzieningen die ’s winters meer licht
doorlaten dan ‘s zomers.
Een derde factor is de bescherming
tegen afkoeling door klimatologische
omstandigheden. Speciale installaties, zoals
airconditioning, kunnen een aangenaam
binnenklimaat creëren. Toch levert met name
airconditioning ook ongemak en lichamelijke
klachten op, nog afgezien van de hoge
energiekosten. Een slimmere methode is dan
ook om het klimaat op een natuurlijke manier
te beheersen.
De beglazing en oriëntatie van kozijnen zijn
belangrijke factoren die de energieprestatie
beïnvloeden. In de utiliteitsbouw ontstaan
vaak te hoge temperaturen door grote
oppervlaktes niet-zonwerend glas en andere
warmtebronnen. Ventilatie en koeling
zijn in dat geval noodzakelijk. Regelbare
buitenzonwering heeft dan de voorkeur,
omdat de gebruiker in dat geval zelf het
klimaat naar eigen inzicht kan reguleren.
Het atrium is een ander middel dat ingezet
kan worden tegen te hoge temperaturen. Een
dergelijke zone kan als buffer functioneren en
op die wijze de warmte in de zomer buiten de
gebruiksruimte houden, terwijl de door de zon
opgewarmde lucht in de winter kan worden
benut om de binnenruimtes op te warmen.
Door de inpassing van bovengenoemde
oplossingen of vides en patio’s is het mogelijk
om het daglicht te reguleren, zodat de
Marc-Antoine Laugier (1765) zag in het dak en de dragende kolommen de essentie van de architectuur: bescherming tegen de elementen
Het binnen vallen van het daglicht via het dak, HDK architecten bna bni bnsp
�2 Ogenblikken Ogenblikken �3
situatie waarin de gebruiker optimaal kan
functioneren en waarbij de vormgeving naast
de fysieke ook de mentale ervaring van een
ruimte kan verbeteren.
Tenslotte moeten er nog enkele factoren
worden genoemd die het realisatieproces van
‘gezonde’ gebouwen hinderen. Met andere
woorden: die de mindere duurzaamheid van
gebouwen onnodig stimuleren. Daar zijn
verschillende oorzaken voor. Zo kunnen er
te veel partijen bij een project betrokken
zijn met ieder hun eigen belangen, waardoor
de betrokkenheid bij en aandacht voor de
‘gezonde’ aspecten sterk vermindert.
Ook de werkwijze van de overheid is een
belangrijke oorzaak van de gesignaleerde
verminderde aandacht voor duurzaamheid.
De overheid produceert in hoog tempo
nieuwe regels en procedures onder het mom
van deregulering en marktwerking, die de
aandacht afleiden van het ‘gezond’ bouwen.
Ze lijkt niet te beseffen dat marktwerking
en duurzaam bouwen niet zonder meer
samengaan. Want in ons democratische bestel
zetten vluchtigheid en een geringe diepgang
de toon.
[Intern 1 - februari 2006 - Gezondheid en
interieurarchitectuur]
schaduwwerking kan worden beheerst en
er een vloeiende overgang ontstaat naar
kunstlicht. Dit kan ook bereikt worden door
het interieur te voorzien van ‘reflectoren’:
wanden of plafonds die zo gepositioneerd
zijn dat het licht dieper in het gebouw kan
doordringen. Hiermee kunnen werkplekken
worden gerealiseerd waar een aangenaam
gedempt licht doordringt.
Hiermee zijn we van de voelbare factoren
overgegaan op de zichtbare. We hebben
gezien dat het gebouw – en dan in het
bijzonder de gevel – de transferruimte tussen
de mens en zijn omgeving vormt. Deze filter
tussen binnen- en buitenruimte heeft naast
een puur esthetische dus ook een functionele
functie. Door het ontwerp op de eerder
beschreven wijzen te sturen ontstaat er een
Daglicht wordt binnen gebracht door de patio op het dak, bankgebouw, HDK architecten bna bni bnsp
Kantoor en werkplaats te Zuidland, HDK architecten bna bni bnspDoor het gebouw als een acht rond tweee patio’s te leggen wordt het massieve karakter doorbroken en ontstaat tegelijkertijd een zekere rust op enige afstand van de drukke buitenwereld.
�4 Ogenblikken Ogenblikken �5
De invoering van Woonkeur is een goede
zaak. De waslijst aan regels waaraan een
nieuwe woning moet voldoen alvorens voor
het Woonkeur in aanmerking te komen
betekent geen al te grote beperking van de
vrijheid van de ontwerper, maar juist een
uitdaging te streven naar een methode om zo
duurzaam mogelijk te bouwen.
Het zijn meestal externe factoren die
toekenning van de label in sommige gevallen
onmogelijk maken. De vraag is of dat echt
een probleem is. Woonkeur als de Neufert van
deze tijd.
Waar gaat het ook al weer over?
Woonkeur werd in april 2000 in het leven
geroepen. Het is een certificaat dat wordt
afgegeven aan woningen die voldoen
aan bepaalde, nauwkeurig vastgelegde
woontechnische normen. Een opdrachtgever
is vrij dit label aan te vragen. Duidelijk is
wel dat een woning met Woonkeur zeer
gebruiksvriendelijk is en voldoet aan de
hoogste eisen wat betreft inbraak- en sociale
veiligheid, toegankelijkheid en flexibiliteit.
Dat komt omdat in Woonkeur vier
eisenpakketten voor nieuwbouw werden
opgenomen die in de jaren ’90 opgeld
Woonkeur: lust of last?
deden: het Politiekeurmerk Veilig Wonen
voor Nieuwbouw, de VAC-Kwaliteitswijzer,
het Handboek voor Toegankelijkheid en
het Seniorenlabel. Woonkeur kent een
verplicht basispakket. Daarnaast zijn er drie
facultatieve pluspakketten ontwikkeld met
als thema’s veiligheid, gebruikskwaliteit
en toekomstwaarde. Deze pluspakketten
kunnen aanvullend op het basispakket
WoonKeur behaald worden. Voor architecten
en bouwers is dat al winst, want een deel
van het woud aan regels waardoor die sector
wordt geteisterd is op deze manier immers
gestroomlijnd.
De ontwerpvrijheid van de architect lijkt
inderdaad ingeperkt te worden door de lange
lijst eisen waaraan een woning moet voldoen.
Misschien hebben tegenstanders daar wel een
punt. Ontwerpfouten worden zoveel mogelijk
uitgesloten door een getailleerde reeks
normen die een vaak dwingend karakter
hebben. Zo moet de binnentrap aan precieze
minimummaten voldoen, is de hoogte van de
plafonds op 2,60 meter vastgesteld en dient
het hang- en sluitwerk aan nauw omschreven
voorwaarden te voldoen.
Ook de buitenruimte legt de ontwerper zekere
beperkingen op. Aanbouwen mogen maximaal
anderhalve meter uitsteken, auto’s moeten
voor de deur kunnen worden geparkeerd of
op een parkeerterrein van maximaal twintig
parkeerplaatsen. Een wooncomplex mag
uit niet meer dan vijftig woningen bestaan.
En wanneer het pluspakket Veiligheid
wordt gehanteerd mogen er in geval van
laagbouw rijen van niet meer dan twintig
aaneengesloten woningen worden gebouwd,
beter is dat aantal te beperken tot tien. 43 Woonkeur-woningen te Bernisse, HDK architecten bna bni bnsp
43 Woonkeur-woningen te Bernisse, HDK architecten bna bni bnsp
�6 Ogenblikken Ogenblikken �7
De gedetailleerde regeldrift gaat zelfs zo
ver dat de plaatsing van straatmeubilair
ten opzichte van de woningen tot op de
centimeter nauwkeurig is aangegeven.
En toch zie ik grote voordelen aan het voldoen
aan Woonkeur. Ten eerste is daar het gegeven
van de sterk toenemende vergrijzing. De
senioren van tegenwoordig en in de nabije
toekomst zijn aanzienlijk meer draagkrachtig
dan vorige generaties. Daardoor kunnen zij
hogere eisen stellen: aan de grootte van
hun woningen, aan het gebruikscomfort, de
veiligheid en bereikbaarheid. Bovendien willen
ze tot op veel hogere leeftijd zelfstandig
kunnen blijven wonen.
Daar zit voor de architect de uitdaging
in: ontwerp in weerwil van de stringente
regelgeving van Woonkeur een woning die
niet alleen voldoet aan alle gestelde eisen,
maar die ook zo flexibel is geconstrueerd
dat tussentijdse aanpassingen zonder al te
grote ingrepen mogelijk zijn. Wanneer een
bewoner bijvoorbeeld bedlegerig wordt, moet
een zijkamer, grenzend aan de woonkamer
zonder al te veel problemen kunnen worden
veranderd in een slaapkamer.
Voor iemand die in een rolstoel terechtkomt,
moeten er extra voorzieningen in keuken en
badkamer kunnen worden gerealiseerd. En
wordt het huis na verloop van tijd verkocht,
dan zouden volgende bewoners het weer
op eenvoudige wijze aan hun eigen wensen
moeten kunnen aanpassen. Dat alles is
volgens mij haalbaar door het volume
van de huizen proportioneel te verhogen.
Hoe meer ruimte er is voor een flexibel en
uitgebalanceerd ontwerp, des te groter zijn de
mogelijkheden de indeling te variëren.
De toenemende vergrijzing betekent dat
nieuwbouw onder Woonkeur geheid een
groeimarkt gaat worden. Architecten zouden
daar op gepaste wijze op moeten inspelen. Zo
levert Woonkeur naar mijn mening een direct
zichtbare, hogere kwaliteit huizen op, met
meer comfort en beter rekening houdend met
individuele wensen.
Minder zichtbaar is de kwaliteit op langere
termijn: de huizen zijn gemakkelijk aan te
passen en duurzaam geschikt voor eenzelfde
doelgroep met veranderende wooneisen.
Steeds snellere veranderingen in de
differentiatie in woonstijlen en woonwensen
zijn immers typerend voor de moderne
woonconsument. Daarom moeten nieuwe
woningen flexibel zijn. In WoonKeur zijn eisen
opgenomen die er voor zorgen dat dergelijke
woningen op verschillende manieren en door
verschillende huishoudens bewoond kunnen
worden. Dan is er nog een aanzienlijke
verbetering van de sociale kwaliteit: er is
immers een veel grotere aandacht voor meer
veiligheid en comfort in de buitenruimte.
Natuurlijk zijn er nog de nodige valkuilen.
In sommige gevallen is het heel moeilijk,
zo niet onmogelijk te voldoen aan alle
Woonkeur-eisen. Ik geef het voorbeeld van
een complexje woningen dat aan alle eisen
voldoet minus één: er is geen bushalte in
de onmiddellijke nabijheid. Gevolg: het
Woonkeur kan er niet aan worden toegekend.
De vraag is of dat echt een probleem is.
Ik denk het niet, want het zou wel eens
zo kunnen zijn dat er in de toekomst een
soort Woonkeur in verschillende gradaties
ontstaat. De omstandigheden kunnen dan
verschillen, maar de consument krijgt toch
een kwaliteitsgarantie.
Een ander probleem is dat momenteel nog
lang niet alle bedrijven in de bouwsector
voldoende zijn ingesteld op het eisenpakket
dat Woonkeur hanteert. Maar met de groei
van deze markt zal de belangstelling ervoor
zonder twijfel aanzienlijk toenemen en zullen
de meeste ondernemingen de bakens tijdig
verzetten.
[Intern 2 - april 2005 - Toegankelijkheid]
Wooneenheden, voorziening voor Jeugdzorg te Dordrecht, Hofhuis De Kluijver architecten bna bni bnsp
�� Ogenblikken Ogenblikken ��
Bij het ontwerpen van een gebouw streeft
de architect doorgaans naar geluidsreductie
in de verschillende ruimten. Er moet immers
een aangename leef- en werkomgeving
worden gecreëerd. In sommige ruimten,
zoals theaters en concertzalen, is alles er
juist op gericht de daar verrichte activiteiten
akoestisch te ondersteunen. Materialisatie
en vorm van de ruimte staan volledig in
dienst van de functie. Er zijn echter ook
gebouwen die ‘gehoord’ willen worden: de
akoestiek geeft de ruimten betekenis en een
extra dimensie. Interieurarchitecten zouden
meer inzicht in en kennis van akoestische
problemen, maar ook van mogelijkheden in
nieuwe gebouwen moeten krijgen.
Het dichtvallen van de zware deur in de
Holocaust Memorial Tower in het Berlijnse
Joods Museum laat een onheilspellende,
donderende galm door de ruimte klinken.
Hier is duidelijk getracht om ook met geluid
de ruimte vorm te geven en bij de bezoeker
een sterke ervaring op te roepen. Hoog
in de kale betonnen ruimte zitten smalle,
langwerpige ramen. De bezoeker kijkt als
door een verticale tunnel naar het licht.
Samen met het geluid van de deur heeft dit
een dusdanig effect op de zintuigen dat de
Gebouw en geluid
trieste en tegelijkertijd afschuwwekkende
‘reden van bestaan’ van het museum
volkomen duidelijk wordt: het gebouw wil niet
alleen gezien, maar ook gehoord worden in
verband met de joodse tragedie in de Tweede
Wereldoorlog.
Het Berlijnse museum – een schepping
van architect Daniel Libeskind - is een van
de weinige bekende gebouwen die in de
gedachten opkomen bij de vraag of er een
rol is weggelegd voor geluid – en dus het
gehoorzintuig - in de architectuur, anders dan
bij gebouwen waarin akoestiek al de centrale
rol speelt: theaters en concertzalen.
Wat weten we eigenlijk over de rol van
de akoestiek in ‘gewone’ gebouwen?
Interieurarchitecten zouden meer inzicht
moeten hebben in de problemen, maar ook
in de mogelijkheden die geluid veroorzaakt,
respectievelijk biedt in nieuw te ontwerpen
ruimten. Dat kan op verschillende manieren:
door (bij)scholing, het ontwikkelen van
een fingerspitzengefühl langs de weg van
‘trial and error’ of door een gedegen kennis
van alle moderne materialen die geluid
beïnvloeden. En wie er helemaal niet uitkomt,
kan natuurlijk altijd nog een gespecialiseerd
bureau inschakelen.
Met behulp van twee karakteristieken kan
het geluidsniveau van een ruimte worden
bepaald: het absorptievermogen en de
isolatie. Een absorberende wand verlaagt
het geluidsniveau door de teruggekaatste
energie te reduceren, terwijl een isolerende
wand juist een belemmering vormt voor
de geluidsoverdracht door die wand. Een
architect kan daar in zijn ontwerp bij de keuze
van de bouwmaterialen dus al rekening mee
houden. Vaak echter dicteert het ontwerp
het gebruik van materialen met minder
gunstige akoestische eigenschappen, zoals
staal en glas. De geluidsreductie dient dan te
worden opgenomen in het interieurontwerp,
bijvoorbeeld door toepassing van
geluidsabsorberende materialen of
andere, dikwijls ogenschijnlijk eenvoudige
oplossingen.
Om met die materialen te beginnen:
de stand van de huidige techniek
biedt de interieurarchitect een aantal
mogelijkheden zelf oplossingen te vinden
voor geluidsregulering. Zo zijn harde
geluiden en nagalm in fabrieksruimten veel
voorkomende problemen, die vermoeidheid,
concentratieverlies en onverstaanbaarheid
tot gevolg kunnen hebben. Daarvoor zijn er
eenvoudig te monteren ophangelementen van
absorberend zachtschuim op de markt die het
geluid grotendeels reduceren.
Akoestische panelen zijn tegenwoordig in
talloze varianten leverbaar, zoals MDF-plaat
met aan de zichtzijde edelfineer naar keuze
waarin minuscule sleufjes zijn aangebracht.
Aan de achterzijde zitten grotere sleuven die
veel geluid kunnen absorberen. Een variant
zijn de zogenoemde kanaalspaanplaten
waarin de zichtzijde met lange sleuven
is open gegroefd om een verbinding te
maken met de ronde kanalen die zorgen
voor absorptie van het geluid. Wanneer
metalen wand- of plafondbekleding wordt
toegepast is het aanbrengen van perforaties
een goede oplossing. Op die manier kunnen
de geluidsgolven in contact komen met de
geluidsabsorberende materialen die zijn
aangebracht ten bate van de thermische
isolatie.
Naast het reduceren van geluid in één
bepaalde ruimte bestaat ook nog de
mogelijkheid van akoestisch isoleren: het
Joods Museum, Daniël Libeskind, Berlijn, 2001
�0 Ogenblikken Ogenblikken �1
verminderen van het geluid dat via de
lucht van de ene naar de andere ruimte
wordt overgebracht. Er zijn verschillende
mogelijkheden om dit luchtgeluid te
reduceren. Voor wanden en plafonds die
zijn opgebouwd uit profielplaten kan dat
bijvoorbeeld door de plaatdikte te verhogen of
tussen de constructie een extra plaat aan te
brengen. Ook kan er gebruik gemaakt worden
van isolatiemateriaal met een hoge persing of
een bredere luchtspouw.
bouwstenen en een gladde granieten vloer.
In de ruimte bevindt zich de receptiebalie
en een postkastenwand, beide gemaakt van
wit formica. In het midden is een doorgang
naar de liften. Tengevolge van het echoënde
en rondzingende geluid kon niemand zich in
deze ruimte ook maar enigszins verstaanbaar
maken.
De opdracht die wij kregen, was met
minimale middelen iets aan dit probleem te
doen. Als niet-deskundigen op het gebied
van akoestiek hebben we die opgave bijna
intuïtief aangepakt, afgaande op wat wij
meenden dat er mis was en op ervaringen bij
andere projecten. Allereerst hebben we de
portiersloge verplaatst naar de zijkant, zodat
deze een soort akoestisch schot achter zich
kreeg. De postkastenwand werd verplaatst
naar de hoge liftenruimte om daar te dienen
als geluidspons.
Het meest in het oog springende deel van
de aanpassingen is de oplossing die we
ontwikkelden voor het wegnemen van de
galm in de hoge ruimte. Uitgangspunt was het
aanbrengen van enkele geluidsabsorberende
elementen. Dit leidde uiteindelijk tot het
ontwerpen van twee zeppelin-vormige
elementen van ca. 7 meter lengte. Van buiten
werden deze bekleed met geperforeerde
pvc-stof, van binnen opgevuld met steenwol
in een bepaalde hardheid. Ook brachten
we er verlichting in aan. Beide zeppelins
konden variabel worden opgehangen, zodat
langs empirische weg de grootst mogelijke
absorptie kon worden bereikt.
Toen de opdrachtgever akkoord ging met
het idee, vroegen we advies aan bij de
akoestische specialisten van bureau Cauberg
Huygen. Het resultaat van de berekeningen
was dat we met twee zeppelins enig
absorptievermogen tekort kwamen. Om dat
op te vangen, werd de ronde balie in antizone
– geluidsabsorberend materiaal – uitgevoerd.
Het resultaat is in tweeërlei opzicht
verrassend: akoestisch bleken de ingrepen
het juiste effect te sorteren en optisch kreeg
de ruimte er dankzij de gele en groene
zeppelin een nieuwe dimensie bij.
En zo zijn we terug bij het uitgangspunt
van dit artikel: het belang van meer kennis
en inzicht op het gebied van geluid in
ruimten. Geluidsoverlast dwingt dikwijls
tot ingrijpende maatregelen. De hoge
moeilijkheidsgraad die aan het gebruik van
geluid als vormgevingsinstrument kleeft, leidt
er nogal eens toe dat – als er al over wordt
nagedacht – ruimten een standaardvorm en
–behandeling krijgen. Een recht toe recht
aan systeemplafond, bijvoorbeeld. Soms
zou je graag zien dat er iets meer wordt
geëxperimenteerd om ook geluid een rol
te laten spelen bij de vormgeving van (het
interieur van) een gebouw.
Veel materialen voegen dankzij hun
tastbare en visuele eigenschappen een
bijna vanzelfsprekende dimensie toe aan
de beleving van een ruimte. Voor andere
zintuiglijke ervaringen (geluid, reuk of smaak)
gaat dit slechts zelden op. Toegegeven, het
is gewaagd een ruimte met een geur te
willen duiden, zoals het versgekapte hout in
het Zwitserse paviljoen van Peter Zumthor
op de Expo 2000 in Hannover. En helemaal
met een smaak (het peperkoekhuisje van
Hans en Grietje met de eetbare deurstijlen
in Disneyland Parijs). Deze voorbeelden
geven in elk geval aan dat er in de
(interieur)architectuur ruimte is voor meer
experimenten met zintuiglijke waarnemingen
en ervaringen. Laten we van die ruimte dan
ook gebruik maken.
[Intern 1 - februari 2003 - Akoestiek]
Soms voldoen de beschreven mogelijkheden
niet of niet voldoende en moet er gezocht
worden naar een minder conventionele
oplossing. Een opmerkelijk voorbeeld van
akoestische reductie volgens het ‘try and
error’ principe hebben wij toegepast in het
Forum van het Haagse stadhuis. Deze hoge
ruimte heeft een plafond- en wandbekleding
van aluminium platen, glazen puien, glazen
Akoestische wandpanelen bij orthodontistenpraktijk te MaastrichtHofhuis de Kluijver architecten bna bni bnsp
Akoestische zeppelins, Stadhuis Den HaagHofhuis de Kluijver architecten bna bni bnsp
�2 Ogenblikken Ogenblikken �3
Deze tijd - vol van veranderingen en
onzekerheden - vraagt ook van een architect
andere benaderingen en uitgangspunten,
een nieuw engagement. Daarbij gaat het
in de eerste plaats om de aandacht te
richten op de dynamiek van de moderne
stad, intussen rekening houdend met het
reeds lang bestaande. Beide, oud zowel als
nieuw, bevatten het nodige potentieel en het
basismateriaal voor zo’n nieuwe benadering.
Het moderne stadsgevoel naast een bezonken
historisch besef met nieuwe architectonische
opvattingen als traît d’union.
De situatie die ik in Brielle aantrof, toen ik
de opdracht kreeg een nieuwe supermarkt
te ontwerpen, was als volgt: een moderne
stad, gesymboliseerd in de wijk Nieuwland
en daartegenover de historische wallen
van de oude binnenstad, met een strook
‘niemandsland’ ertussen. Daar zou de
supermarkt een plaats moeten krijgen. Met
dit uitgangspunt in het achterhoofd ben ik
gaan nadenken over een aanpak die beide
stadsdelen recht zou doen. Beter nog: die
aan het gebied een nieuwe dimensie zou
toevoegen.
Onzichtbaar aanwezig - een ondergrondse supermarkt als traît d’union tussen oud en nieuw
De architectonische praktijk wordt
in toenemende mate beïnvloed door
onvoorspelbare gebeurtenissen en
omstandigheden. Complexe politieke, sociale
en economische overwegingen bepalen nogal
eens de richting van veelal ondoorzichtige
besluitvormingsprocessen. Hierdoor is de
opvatting dat de praktijk beschouwd kan
worden als de toepassing van een theorie aan
slijtage onderhevig.
De activiteiten die door een architect verricht
worden zijn zeer uiteenlopend. Het is de
vraag of er nog wel een enkele theorie in
staat is de steeds complexere praktijk te
reguleren. De architect werkt steeds meer
samen met andere disciplines, waarmee
kennis en kunde worden gedeeld. De
praktijk is daardoor sterk verbreed. Ze is
niet meer uitsluitend gericht op bouwen,
of beter gezegd: op het specificeren
hoe er gebouwd dient te worden. De
dagelijkse praktijk van de architect omvat
bijvoorbeeld ook het verrichten van studies
en ontwerponderzoeken binnen het kader
van eerder genoemde ondoorzichtige
besluitvormingsprocessen.
Nu blijkt dat hierbij het ontwerp niet meer
het belangrijkste is, maar dat de studie moet
resulteren in een evenement. Om succesvol
te zijn moet de architect dus flexibel genoeg
zijn adequaat met de complexiteit van de
maatschappelijke werkelijkheid om te gaan.
Tegelijkertijd moet hij echter in technisch en
conceptueel opzicht voldoende consistent zijn
om meer te kunnen bieden dan een simpele
representatie van die werkelijkheid. Dit alles
bedenkende, kwam ik op het idee van een
ondergrondse supermarkt. Dus een bouwwerk
dat geheel in zijn omgeving opgaat. In
wezen geen gebouw meer in de gebruikelijke
betekenis van het woord.
Tijdens een bezoek aan Alvaro Siza’s Ocean
Swimming Pool, gesitueerd aan de Atlantische
kust in de Portugese gemeente Matosinhos,
deed ik de inspiratie op voor dit idee. Het
zwembad laat een andere benadering van
de natuurlijke omgeving zien, in die zin dat
de architectuur meer autonoom en open is
ten opzichte van de weidse contouren van
het landschap. Verwijzingen naar traditionele
architectuur zijn buiten beschouwing gelaten
ten gunste van vlakke vormen, uitgevoerd
in ruw gewapend beton. De geconstrueerde
vorm van de kleedkamers, die toegankelijk
zijn via een helling, is parallel geplaatst aan
een bestaande, één kilometer lange muur
Parkeerterrein en entreegebouw ondergrondse supermarkt, Brielle, HDK architecten bna bni bnsp
�4 Ogenblikken Ogenblikken �5
langs de kust, onder het niveau van de
kustweg. De omsluiting van het zoutwaterbad
is georganiseerd op basis van natuurlijke
hoogteverschillen in de massieve rotspartijen
die dienen als onderbouwing. Het beperkte
aantal ingrepen die het project typeren, zoals
platforms, trappen, muren en paden, zijn
alle geconstrueerd binnen de contouren van
dit onregelmatige landschap. Daarbij is het
gebruik van materialen beperkt gebleven tot
onbewerkt gewapend beton, stenen plaveisel,
behandeld Riga hout en koperen dakplaten.
Siza’s zwembad is perfect opgenomen in de
kustlijn en ‘bestaat’ dus eigenlijk niet.
vrijwel alleen ondergronds gebouwd in
samenhang met de ontwikkeling van nieuwe
infrastructuur.
Ondergronds bouwen kan echter ook een
strategie zijn om een historisch stadsgezicht
te beschermen, zoals het geval is in Brielle.
Maar het kan omgekeerd eveneens de trek
van de economische bedrijvigheid vanuit het
stadscentrum naar de periferie tegengaan.
Bouw in het centrum ondergrondse kantoren
en winkelcentra en je slaat twee vliegen in
één klap: je gaat ongewenste stadsuitbreiding
met monotone bedrijvenparken tegen en
je draagt bij aan de revitalisering van de
binnenstad.
Ondergronds bouwen vergt wel een nieuwe
visie op het onderscheid tussen publieke en
private ruimte. Die lopen daarbij veel meer in
elkaar over en vervagen.
In Brielle is dat concreet te zien in de aanleg
van de parkeerplaats op eigen terrein én
gemeentegrond. Een ander voorbeeld is het
daglicht. Dat valt niet langer naar binnen
vanaf de openbare weg, maar het wordt
door middel van patio’s of bovenlichten
opgevangen op het eigen grondgebied.
Op die manier krijgen de stad en de natuur,
kantoren, bedrijfsgebouwen en woningen en
de omgeving waarin zij geplaatst zijn een
hechter onderling verband.
Niet een gebrek aan ruimte, maar het behoud
van het unieke uitzicht op de historische
stadswallen was voor mij uiteindelijk de
doorslaggevende reden de nieuwbouw van
de Brielse supermarkt geheel ondergronds
te situeren met de parkeerplaats erboven
op maaiveldhoogte. Op die manier blijft het
fraaie uitzicht op de binnenstad onaangetast.
Bovendien krijgt de locatie een positieve
bestemming en wordt een knelpunt elders,
een drukke supermarkt in het oude centrum,
opgelost.
Het kelderniveau waar de eigenlijke
supermarkt zich bevindt, heeft een
Ocean Swimming Pool, Alvaro Siza, Portugal
oppervlakte van 2500 m², waarin opslag,
sanitaire voorzieningen, kantoor en kantine
zijn inbegrepen. Aan de voorzijde komt
een glaswand voor de daglichtinval. Het
hoogteverschil tot het maaiveld wordt aan die
zijde overbrugd door een talud. Het transport
van de aangeleverde goederen naar het
ondergrondse magazijn vindt verticaal plaats
met een lift. Loopbanden, geschikt voor
winkelwagens vormen de verbinding tussen
het parkeerdek en de supermarkt.
Binnen het ovaalvormige parkeerterrein
worden 152 parkeerplaatsen aangelegd,
direct op de supermarkt een parkeerdek met
82 plaatsen en ernaast nog eens 70 plaatsen.
Een lage aarden wal onttrekt de geparkeerde
auto’s grotendeels aan het zicht, zodat het
zicht op de stad ook daardoor niet wordt
beïnvloed.
[Intern 5 - oktober 2003 - PR & Marketing]
Ondergrondse supermarkt te Brielle, HDK architecten bna bni bnsp
Ondergronds bouwen zou in de toekomst wel
eens heel belangrijk kunnen worden. Toch kan
het nooit een doel op zichzelf worden, maar
wel een vanzelfsprekende optie. Tot nu toe
blijft ondergronds ruimtegebruik beperkt tot
kelderachtige constructies: parkeergarages,
metrostations. Er wordt momenteel
�6 Ogenblikken Ogenblikken �7
De begrippen transparantie en translucentie
zijn in de architectuur sterk verbonden met
de onthulling van gebouwen. De eerste staat
voor doorzichtigheid, laatstgenoemde voor
doorschijnendheid. Transparantie is in de
eerste plaats een eigenschap die inherent
is aan het materiaal, zoals glas in gevels
van grote gebouwen. Ze heeft effect op
de beweging van de beschouwer door een
ruimte. Translucentie hangt veel meer samen
met de werking van het licht in gebouwen.
Beide zijn exponenten van de mate van
openheid in een architectonisch ontwerp.
In veel ontwerpen wordt de laatste jaren
de weg naar een steeds grotere openheid
ingeslagen. Sleutelwoorden zijn daarbij
gelaagdheid en bovengenoemde begrippen.
In de moderne architectuur van de twintigste
eeuw stond transparantie synoniem voor een
nieuwe ruimtelijkheid die zich onderscheidde
door openheid, versmelting en doordringing,
gematerialiseerd als een soort aankondiging
van een transparante organisatie.
Tegenwoordig wordt transparantie steeds
meer opgevat als een eigenschap van de
organisatie of inrichting van een gebouw.
Transparantie in overdrachtelijke zin dus: de
Transparantieen translucentie
nadruk ligt niet meer op de beweging door de
ruimte, maar op de gelaagde opbouw van die
ruimte.
De laatste jaren begint het onderscheid
tussen beide vormen van transparantie te
vervagen. Dat komt allereerst door de sterk
toegenomen beschikbaarheid van materialen
die transparantie in de overdrachtelijke
zin van het woord mogelijk maken. Het
spel van weerkaatsingen van licht en
weerspiegelingen op een doorschijnend
oppervlak kan tegenwoordig ook bereikt
worden met behulp van meerlagige gevels
die opgebouwd zijn uit materialen met een
variërende graad van transparantie.
Gelaagdheid in gebouwen wordt bijvoorbeeld
gerealiseerd door gebruik te maken van
inpandige en indirecte daglichtbronnen. De
eerste variant is gebaseerd op de aloude
patio, in allerlei vormen uitgewerkt. Indirect
daglicht onder meer door opengewerkte delen
in de ontwerpen, zoals door toepassing van
vides of verzonken dakterrassen.
Gelaagdheid is in wezen een architectonisch
middel om transparantie en translucentie
te creëren. De ultieme vorm van beide
is uiteindelijk volledige openheid. De
wolkenkrabbers van Mies van der Rohe
in Chicago zijn goede voorbeelden van
transparante gebouwen: inherent aan het
materiaal, want ze zijn opgetrokken uit een
staalconstructie, volledig bedekt met glas.
In de moderne architectuur van de eerste
helft van de vorige eeuw werd transparantie
synoniem voor nieuwe ruimtelijkheid.
Voor de architectuur is het onderzoeken
van nieuwe mogelijkheden voor het gebruik
van glas belangrijk, hoewel het nog steeds
een vorm van afdichting blijft of een soort
borstwering in transparante vorm. Soms
wordt de laatste van een extra ‘laag’ voorzien,
bijvoorbeeld met draadmetaal, perspex
of nogmaals glas voor de constructie van
balustrades. Ook het gebruik van zeefdruk en
speciale folies is bedoeld om glazen gevels
een extra dimensie en gelaagdheid te geven.
Vroeger kon transparantie dus alleen
worden bereikt door de toepassing van glas.
Tegenwoordig is er dankzij tal van technische
ontwikkelingen veel meer mogelijk. Die
ontwikkelingen bieden de kans om het
stadium van de translucentie te bereiken. Gelaagde binnengevel, milieulaboratorium te RotterdamHDK architecten bna bni bnsp
Gelaagd trappenhuis noraiskantoor te Spijkenisse, HDK architecten bna bni bnsp
�� Ogenblikken Ogenblikken ��
Een gebouw is dus niet langer open of
transparant, uitsluitend door het gebruik
van glas, maar ook door de architectonische
structuur. Zo kunnen gelaagde dichte
vlakken de transparantie versterken en
doorschijnendheid suggereren.
Gelaagdheid is bijvoorbeeld het gebruik
van verspringende panelen, geplaatst in
de lengterichting van een brede gang.
Deze krijgt daardoor structuur en ‘leidt’ de
gebruiker als het ware door de aanvankelijk
ongedefinieerde ruimte. Een bekend en
uitstekend voorbeeld hiervan is het Haagse
stadhuis van Richard Meyer. De Amerikaanse
architect maakte in zijn ontwerp optimaal
gebruik van het begrip gelaagdheid: een
‘losstaande’ gevel met daarachter het
gebouw.
benadert met zijn ontwerp het stadium van
de translucentie.
De ultieme situatie in de speurtocht naar
een steeds opener architectuur kan worden
bereikt met het ontwerpen van een ‘gebouw’
in de vorm van een bijvoorbeeld uit gaas
opgetrokken kooi. Hiermee wordt volstrekte
openheid gerealiseerd en is de architectuur
teruggebracht tot haar uiterste essentie.
De fascinatie voor het verschijnsel
transparantie was voor mij een van de
inspiratiebronnen voor een reis naar
Antarctica. De opeenstapeling van lagen
ijs die daar op het ijskoude continent in
overvloed voorkomt, is te vergelijken met de
glazen gevels in talloze moderne gebouwen
en met de gelaagdheid achter de façades:
ze veroorzaken net als de Antarctische
ijsmassa’s allemaal een bijzondere breking
van het licht.
En dat is voor mij uiteindelijk het voornaam-
ste doel van de zoektocht naar open architec-
tonische structuren: het creëren van een zo
gunstig mogelijke invloed van het licht.
[Intern 4 - augustus 2003 - Flexibel]
Een stap verder is de dubbele gelaagdheid:
een binnenvenster kijkt uit op een vide die
weer door een glaswand van de buitenwereld
wordt gescheiden. Opmerkelijk is hierbij
fraai gespreide licht dat in het interieur
binnendringt.
Een treffend voorbeeld van zo groot mogelijke
openheid met andere middelen dan glas is
de wijze waarop de toonaangevende Japanse
architect Kengo Kuma gebruik maakt van
open latwerk om zijn ontwerp voor het Ando
Hiroshige museum in het Japanse Batoh zo
doorschijnend mogelijk te maken. Het effect
dat hij hiermee sorteert is dat het gebouw
aan de buitenkant geslotenheid suggereert
en in de omgeving lijkt op te gaan. Maar in
het interieur creëert hij er juist openheid
en een mooie diffuse lichtinval mee. Kengo
Noodtrappenhuis kantoorgebouw, HDK architecten bna bni bnsp Ando Hiroshige museum te Batoh, Japan, Kengo Kuma Transparant bedrijfsgbeouw te Zuidland, HDK architecten bna bni bnsp
Antarctica, 2003
100 Ogenblikken Ogenblikken 101
Randen van het vakgebied
• Moderne musea volgen trends kunstmanifestaties
• Ieder architect zijn eigen stoel
• Kunst: een nieuwe impuls voor ons vak
• De poëtischer benadering van interieur en architectuur
• De buitenruimte als extra interieur
• Leisure
Gretig vuur en Dwalingen, Glasrijk Tubbergen 2007, Han de Kluijver >
102
108
114
118
124
130
102 Ogenblikken Ogenblikken 103
Ook 2007 lijkt weer een vruchtbaar jaar te
worden voor talloze, internationaal vermaarde
kunstmanifestaties en exposities, zoals
de Biënnale in Venetië, de Documenta in
Kassel en Art Basel. Dichterbij huis, wat
bescheidener van opzet en voornamelijk
nationaal bekend waren en zijn er ook heel
wat succesvolle evenementen: Sculptuur
Biënnale Kijkduin, Oisterwijk Sculptuur,
Glasrijk Tubbergen en beurzen als de Tefaf
– wel internationaal bekend, de PAN in
Amsterdam en Primavera in Rotterdam. De
betrokken organisatoren staan onder een
toenemende druk om de bezoekers telkens
weer te verrassen en spelen daar doorgaans
goed op in. Die ontwikkeling heeft nogal
Moderne musea volgen trends kunstmanifestaties
wat consequenties voor kunstmusea en dan
met name voor de inrichting van de museale
ruimte. Kunst als spektakel, kunst met een
hoog entertainmentgehalte.
Museum- en tentoonstellingbezoekers komen
tegenwoordig niet meer om zich te verdiepen
in wat ze al kennen, maar om iets nieuws te
zien. Dat moet bij voorkeur gebeuren door
snel wisselende tentoonstellingen die nieuwe
– of soms vertrouwde -beelden in een totaal
nieuwe context weergeven. Musea veranderen
daardoor van karakter. In het voetspoor
van een aantal in de inleiding genoemde
succesvolle kunstmanifestaties gaan ze
steeds meer op een soort cultuurmalls lijken,
waarin de vaste collectie doorgaans op de
achtergrond raakt. Gehoorzamend aan de
wetten van de massaconsumptie bieden zij
alles wat de hedendaagse museumbezoeker
verwacht: horeca, winkels, amusement en o
ja, ook nog kunst.
Ook de houding van beeldend kunstenaars
zal moeten veranderen. Kunstenaars die
jarenlang voortborduren op hetzelfde thema
zullen het moeilijker krijgen: het publiek
is er veel sneller op uitgekeken. Neem de
openluchtexpositie Oisterwijk Sculptuur die
in de eerste helft van juni werd gehouden.
Hier ontbrak het klassieke beeld van
typische buitenkunstwerken, gemaakt door
kunstenaars die toeschouwers volgens de
traditie willen verrassen of ontregelen.
Want dat was altijd de idee: de kunstenaar
onderscheidt zich van de architect, de
reclamemaker en anderen die beeldend bezig
zijn doordat ze afwijken, dwars liggen. Ze
willen het geloof in vaststaande mechanismen
ondergraven en de toeschouwers met
kritische vragen aan het twijfelen brengen.
Doordat ze zichzelf steeds als buitenstaander
bleven beschouwen, verloren ze echter
langzamerhand het contact met hun publiek.
Voor veel toeschouwers werd kunst een
gesloten systeem dat ze niet begrepen.
Maar er is een kentering te bespeuren. Veel
kunstenaars zijn zich in toenemende mate
van dat buitenstaandersdilemma bewust en
zijn deze houding als een probleem gaan
ervaren. Ze willen de kloof weer dichten,
maar weten niet goed hoe dat moet zonder
hun positie van buitenstaander helemaal op te
geven. Daarnaast gaat het er bij commerciële
exposities ook nog eens om de toeschouwer
te verleiden: het werk moet immers wel
worden verkocht. Kunst lijkt dan ook veel
publieksgerichter te worden dan tien of
twintig jaar geleden. Toch is er bij veel
kunstenaars ook een zekere vrees niet meer
serieus te worden genomen. Ze worstelen
met de balans tussen vermaak en inhoud,
tussen amusement en kritiek. Dat levert,
opvallend genoeg, veel gelijkvormig werk op.
Het museum is nog steeds een van de
belangrijkste instituties voor het bewaren
Expositie ‘Glasstecture’, Han de Kluijver, 2004Museum Jan van der Togt, Amstelveen
Inrichting Oisterwijk Sculptuur 2007, HDK architecten bna bni bnsp i.s.m. Interieurstudio M4
104 Ogenblikken Ogenblikken 105
van alle mogelijke cultuuruitingen. In de
negentiende eeuw had het uitsluitend
deze conserverende functie. De massale
toestroom naar musea voor hedendaagse
kunst die in de jaren zestig, zeventig van
de vorige eeuw inzette, was het gevolg van
een aantal opzienbarende, toonaangevende
exposities. Wie herinnert zich niet de lange
rijen wachtenden voor het Rotterdamse
museum Boymans ter gelegenheid van de
overzichtsexpositie van het werk van Salvador
Dalí begin jaren zeventig.
Deze groeiende publieke belangstelling
luidde een nieuwe fase in de museale wereld
in. Musea moesten zich aanpassen en de
beschikbare ruimte drastisch herindelen. Zo
werd de museale ruimte steeds flexibeler;
de nadruk op de vaste collectie verdween
ten gunste van tijdelijke exposities.
Tegelijkertijd leidde de sterk toegenomen
publieke belangstelling tot uitbouw van
de voorzieningen voor educatie. Ook het
commerciële aspect deed zijn intrede:
restaurants en museumwinkels kregen een
belangrijke plaats.
Wat voor het interieur van musea geldt,
gaat net zo goed op voor het uiterlijk
van die instituties. Er gaat tegenwoordig
geen week voorbij of er wordt ergens ter
wereld wel weer een nieuw museumproject
aangekondigd waarmee steden en regio’s
nieuwe economische impulsen hopen te
bewerkstelligen. Het zogeheten Bilbao-
effect is daarbij hun voorbeeld. Het
Guggenheim Museum in Bilbao van Frank
O. Gehry veranderde met zijn spectaculaire
architectuur vanaf de opening de voormalige
scheepsbouwstad in een internationaal
bekend economisch en cultureel centrum.
Op vergelijkbare wijze verwierf het in 2000
geopende Tate Modern op de tot dan toe
verwaarloosde Southbank van Londen
een enorme aantrekkingskracht. Kennelijk
kunnen nieuwe concentraties van kunst
en architectuur het trendy imago van
stadswijken, steden en regio’s versterken.
Een mooi voorbeeld is ook het Rosenthal
Center for Contemporary Art in het
Amerikaanse Cincinnatti dat in 2003 door
Zaha Hadid werd gebouwd.
Een bezwaar tegen een deel van de musea
die in de jaren tachtig en negentig van
de vorige eeuw werden gebouwd, is dat
de architectuur de kunst in de weg zit
en dat het spectaculaire beeld het wint
van contemplatie. Al in 1928 speelde dit
probleem bij Le Corbusiers ontwerp voor een
Mundaneum dat het intellectuele centrum
moest worden van zijn Cité Mondiale. In een
spel met de archetypen van het labyrint, de
toren van Babel en de piramide maakte Le
Corbusier een ontwerp voor een museum
waarin de beschouwer het gebouw vanuit
het midden betreedt. Lopend langs een
spiraal zou hij de verschillende fases van
de mensheid doorlopen, waarbij de begane
grond het heden vertegenwoordigde. De
spiraal had drie parallelle gangen. Een was
gewijd aan de historische era, een andere aan
geologische en de derde aan geografische
onderwerpen.
Frank Lloyd Wright maakte gebruik van de
ideeën van Le Corbusier in het ontwerp van
het Guggenheim Museum in New York. Wright
introduceert echter een nieuw element, dat
in de beweging het best tot uiting komt. De
spiraalvormige galerie, gewikkeld om een
grootse vide boort zich als het ware in de
grond. Het gebouw lijkt het grootstedelijke
karakter van New York te willen trotseren.
Met Wright raken we aan een probleem dat
in de twintigste eeuw een steeds duidelijker
rol speelt: de concurrentie tussen het gebouw
als meesterwerk en de kunstproducten die
erin worden tentoongesteld. De zwakte van
veel van dergelijke gebouwen manifesteert
zich nog op een andere manier. Een museum
behoort de plaats te zijn waar kunst onder
optimale condities kan worden bewaard en
geëxposeerd. Luchtvochtigheid, licht en
warmte moeten constant worden gehouden,
temeer daar veel kunst nogal fragiel is en dus
afhankelijk van genoemde condities. Verfijnde
technieken moeten het museum maken tot
een ‘well tempered environment’.
Nu is bij veel nieuwe musea het ontwerp
van het gebouw bepalend en geworden tot
de uitdrukking van de persoonlijke smaak
van de architect. Soms wordt die bepaald
Guggenheim Museum, Frank O. Gehry, Bilbao, Spanje Rosenthal Center for Contemporary Art, Zaha Hadid, Cincinnati, USA Guggenheim Museum, Frank Lloyd Wright, New York, 1944
106 Ogenblikken Ogenblikken 107
door de bijzondere ligging, een andere keer
door de keuze van het bouwmateriaal. Of
het nu gaat over een ontwerp van Hollein,
Siza, Libeskind, Koolhaas, Gehry of Ando, de
museale kwaliteiten worden gedwongen of
verwrongen in de persoonlijke dwangbuis van
de architect. Diens ideeën worden nauwelijks
nog ingeperkt door functionele eisen en
budgetoverwegingen tellen zwaarder dan de
eigenschappen van de collectie.
Toch heeft Gehry in Bilbao een ultiem
functioneel museum gemaakt door het
juist niet te zien als een vertaling van een
programma van eisen. Het gebouw trekt
immers jaarlijks honderdduizenden naar
Bilbao, mensen die de stad zo hard nodig
had en die moderne kunst alleen nooit naar
de Baskische stad had kunnen lokken. Gehry
heeft dus niet alleen een gebouw gemaakt
dat geschikt is voor een bepaald aantal
bezoekers, hij trekt ze met zijn ontwerp
ook nog eens aan. Tegelijkertijd blijkt dit
architecturale spektakelstuk heel goed
samen te gaan met de terughoudende witte
expositieruimtes waar de toeschouwer in
alle rust van topstukken uit de Guggenheim-
collectie kan genieten. Zonder Gehry waren
velen nooit naar Bilbao gereisd.
Ook de toegenomen mobiliteit van mens
en kapitaal luidde in de jaren negentig een
nieuwe ontwikkeling in. De concurrentiestrijd
tussen de grote kunstmanifestaties en de
musea is niet regionaal of continentaal meer,
maar globaal geworden. Doordat publieke
fondsen langzaam opdrogen en de prijzen
van kunstwerken sterk zijn gestegen, is de
strijd om privé-collecties van verzamelaars
en sponsoren heviger geworden. De laatste
hebben een groeiende invloed op het
museumbeleid en kunnen ruimte claimen voor
hun kunstwerken. Ook op het commerciële
vlak lijken de jaarlijkse kunstmanifestaties en
beurzen aan de winnende hand.
In die ontwikkelingen moet de museumwereld
wel meegaan, anders verliest ze de slag.
Daarom ook worden er nauwelijks nog musea
gebouwd zonder representatieve ruimten voor
feesten, conferenties of productpresentaties.
Om kunst toegankelijker te maken groeit
niet alleen de ruimte voor winkels en horeca,
maar ook voor educatie. Daar kunnen
bezoekers alles vinden over kunst, ze kunnen
er kunst beleven en ervaren. Met wisselende
tentoonstellingen en nieuwe manieren van
exposeren spelen de musea in op de behoefte
aan ‘kunstentertainment’.
Zijn deze nieuwe kunsttempels nu gewoon
museum of monumenten in de openbare
ruimte zoals Libeskinds Joods Museum in
Berlijn? Om in te spelen op de eisen van
het publiek worden gebouwen ontwikkeld
die de bezoekers op bijna magische wijze
naar binnen lokken. In deze gebouwen is
kunst onderdeel van het leven in de stad.
Zo vervagen de grenzen tussen kunst en
architectuur en kunnen beide fenomenen
in toenemende mate worden gezien als
één geheel. Tegelijkertijd behoren musea
gebouwen te zijn waarin bezoekers zich in
alle rust kunnen wijden aan de beschouwing
van kunst. Deze opvatting kan aan betekenis
winnen als architectonische terughoudendheid
wordt betracht. Bezoekers worden namelijk
niet alleen aangetrokken door spektakel
en vermaak, hoe groot de behoefte aan
entertainment ook is, maar ook door het
museum bereikbaar en uitnodigend te maken.
Cultuur is niet statisch, maar bestaat bij de
gratie van haar dynamiek. Vernieuwing is
dan ook het voornaamste credo van kunst.
Daarom is het opmerkelijk dat musea voor
moderne kunst die vernieuwing vrijwel
uitsluitend zoeken in de geëxposeerde
kunstobjecten. Tegenwoordig kan alles
kunst zijn en kan elk denkbaar gebouw een
museum zijn. Specifieke tradities zijn niet
langer van toepassing op het moment dat
de parameters telkens weer worden verlegd.
Condities verschuiven en geen typologie kan
ze nog vervangen.
De wereld is een museum, aangezien
bijna alles een zekere verzamel- en
conserveringswaarde heeft. Of die dan ook
overeenkomt met of gedekt wordt door de
culturele of historische waarde, is minder
belangrijk. Moderne beeldende kunst is
ook een fantastische voedingsbodem voor
de architectuur. Daarom zal een nauwere
samenwerking tussen beeldend kunstenaars,
interieurontwerpers en architecten kunnen
leiden tot het ultieme museum van de 21ste
eeuw.
[Intern 4 - september 2007 - Exposities]
Serralves Museum of Contemporary Art, Alvaro Siza, Porto, Portugal
10� Ogenblikken Ogenblikken 10�
‘Het is gemakkelijker om een wolkenkrabber
te ontwerpen dan een goede stoel,’ moet
architect Ludwig Mies van der Rohe (1886-
1969) ooit hebben gezegd. Hij ontwierp al
geruime tijd wolkenkrabbers voordat hij
zich aan het laatste waagde en in 1929
de befaamde Barcelona-stoel ontwierp.
Architecten die in de eerste helft van de
vorige eeuw hun eigen meubelen – en
dan vooral stoelen - ontwierpen, waren
geen uniek verschijnsel. In onze tijd is dat
fenomeen echter goeddeels verdwenen.
En dat is jammer, want uit het worstelen
Iedere architect zijn eigen stoel
met vormen op kleinere schaal kunnen
nieuwe, in de architectuur bruikbare inzichten
voortkomen.
De eerste goede stoel uit de moderne
meubelgeschiedenis staat op naam van
Michael Thonet (1796-1891). Begin 19e eeuw
stoomde hij de houten elementen voor een
stoel en boog ze vervolgens in vorm. Zijn
meubilair kan worden beschouwd als het
succesvolste industriële product uit die tijd.
Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw
legden meubels van gebogen hout de basis
voor massaproductie. Toentertijd zochten
productiebedrijven van meubels nog naar
constructeurs die hun ideeën konden
uitwerken in geschikte ontwerpen voor
stoelen en ander meubilair. Van een eigen
inbreng van deze uitvoerders was nog niet
veel sprake. Dat zou echter veranderen toen
modes de interieurwereld gingen beheersen.
Sindsdien speelt design een belangrijke rol in
de culturele ontwikkeling.
In het begin van de 20e eeuw drong steeds
meer het besef door dat interieur en exterieur
sterk met elkaar zijn verbonden. In die tijd
ook begonnen de grote architecten zowel het
gebouw te ontwerpen als het meubilair dat
daarin moest functioneren. Deze werkwijze
creëerde een architectonisch interessante
en tegelijkertijd zeer leefbare verzameling
gebouwen met complete interieurs die
een eenheid vormden waardoor woon- en
leefkwaliteit sterk werden verbeterd. In
de vooroorlogse jaren werd in Nederland
die combinatie door een aantal architecten,
zoals Berlage en Rietveld, in ere gehouden.
Zij ontwierpen naast hun gebouwen ook
meubilair en soms complete interieurs. In het
buitenland waren het grote architecten als
Frank Lloyd Wright, Mies van der Rohe en Le
Corbusier die zich daarmee bezighielden.
Kenmerkend voor het Amerikaanse design
na de Tweede Wereldoorlog is de nauwe
samenwerking van ontwerpers met de
industrie. Voor het eerst werden hun
voorwerpen in serie geproduceerd. Zo begon
design deel uit te maken van het dagelijks
leven. Hier mogen de van Ray en Charles
Eames natuurlijk niet onvermeld blijven.
In diezelfde periode kwam ook in Europa
design tot ontwikkeling, vooral in Italië en
Scandinavië. Finland kwam in de jaren vijftig
op als een nationale entiteit met zijn eigen
designfilosofie. Op de triënnales in Milaan in
dat decennium wist het land internationaal de
aandacht te trekken. De pionier van het Finse
design is zonder twijfel Alvar Aalto.
Zijn ontwerpen voor meubels van
gelamineerd hout worden tot de klassiekers
van het moderne design gerekend. Ook hier
was het de bedoeling om deze vernieuwende
ontwerpen toegankelijk te maken voor het
grote publiek.
De vervormbaarheid van kunststof en de
ontwikkeling van nieuwe schuimstoffen Meubilair voor woonhuis en studio, Frank Lloyd Wright, Oak Park, Chicago
Club Chair, Le Corbusier, 1928
110 Ogenblikken Ogenblikken 111
brachten in de jaren ‘60 een door Pop Art
geïnspireerd spel van vormen en kleuren op
gang. De in Denemarken geboren Verner
Panton ontwierp zijn beroemde met fiberglas
versterkte polyurethaan (PU) stoel in de
jaren ‘70. Het was de eerste stapelbare stoel
die was vervaardigd uit één stuk plastic. De
integrale organische vorm creëert vloeiende
lijnen zonder enige onderbreking tussen
rugleuning, zitting of voet. In de jaren ‘80
leidde het streven naar individualisme en
pluraliteit tot een nog nooit eerder geziene
verscheidenheid van stijlen.
Het laatste decennium van de 20e eeuw werd
vooral gekenmerkt door eenvoud in vorm
en materiaal. Een goed voorbeeld van dat
streven naar eenvoud zijn recente ontwerpen
waarmee Norman Foster furore maakt in
het kader van ‘het ongedwongen wonen’:
strenge kubusvormige stoelen in verschillende
groottes met een welhaast sobere uitstraling.
Zo ook het werk van Jean Nouvel. Het
stoelontwerp Mass dat de beroemde Franse
architect maakte voor Moroso en Kvadrat
vertoont een zuiver geometrisch lijnenspel,
dat degelijkheid en functionaliteit in publieke
ruimtes oproept.
In Nederland is er vanuit de architectuur
zelf momenteel weinig aandacht voor het
meubel ontwerp. En dat is in wezen jammer,
want de worsteling met ontwerpen op
een veel kleinere schaal biedt de architect
mogelijkheden nieuwe inzichten te verwerven
die in zijn architectonische werk heel goed
bruikbaar zijn. Daarom zou iedere architect
eigenlijk een stoel moeten ontwerpen.
Er is tegenwoordig een verschuiving
waarneembaar van de achterliggende
architectonische ideeën naar modieuze
trends. Fabrieken zoeken geen ontwerpers
meer, maar de ontwerpers zoeken nu juist
naar iemand die hun meubilair in productie
wil nemen. Die positiewisseling tussen de
disciplines leidt tot een vormgeving die
zichzelf losmaakt van de architectuur – en
soms het functionele – en zich puur door het
decoratieve en modieuze laat leiden.
‘Het ornament is acceptabel als het anoniem
is, auteurloos,’ schreef Adolf Loos aan het
begin van de 20e eeuw. Hij voegde er aan
toe dat decoratie slechts is toegestaan als
bijdrage aan een gevoel van visueel en
lichamelijk genoegen. In de daarop volgende
decennia werd elke vorm van decoratie
zelfs enige tijd verdacht. Inmiddels rust op
decoratie en ornament in de architectuur
geen taboe meer en zijn ze weer te vinden in
veel hedendaagse ontwerpen.
Helaas laat het interieurontwerp zich dikwijls
té veel leiden door een pure decoratiedrang.
Hierdoor verliest het zijn waardevolle
verbinding met de architectuur van het
gebouw en werkt het alleen in zichzelf.
Stoelen die vanuit een architectonische
visie zijn ontworpen, manifesteren zich
kwalitatief veel beter dan wanneer ze zijn
vormgegeven vanuit een decoratief oogpunt.
De laatste zijn doorgaans slechts korte tijd
in de mode en dikwijls niet erg praktisch
en comfortabel in het gebruik. De eerste
categorie daarentegen is herkenbaar aan haar
tijdloosheid, superieure vormgeving en grote
gebruiksgemak.
Omdat designers nu zelf bepalen wie wat
produceert, ontstaat er een situatie waarin
de identiteit van de verschillende fabrieken
Paimo Chair, Alvar Aalto, 1931-32
Victoria & Albert, Ron Arad voor Moroso, 2004
Ogenblikken 113
verwatert. De naam van de ontwerper speelt
een steeds belangrijkere rol, ten koste van
die van de producent. Een meubelfabriek
als het Italiaanse Moroso blijft zich wel
onderscheiden door een combinatie
van originele ontwerpen en nieuwe
productietechnieken. Dit is terug te zien in
de ontwerpen van bijvoorbeeld Ron Arad en
Patricia Urquiola. Het bedrijf gaat uit van een
experimentele werkwijze in combinatie met
opdrachten die bij voorkeur worden gegeven
aan jonge ontwerpers.
Ook meubelfabrikanten als Vitra en
Ahrend werken steeds vaker samen met
trendsettende ontwerpers, in navolging van
Philippe Starck. Veel ontwerpers, zoals Ron
Arad, voelen zich steeds minder gebonden
aan een merk. De vervaging van de identiteit
van de grote merken leidt tot producenten die
zich steeds minder van elkaar onderscheiden.
De benadering van en aandacht voor de
stoel en het overige interieur als onderdeel
van een totaalconcept, komt steeds vaker
uit de hoek van grote publieke en luxueuze
instellingen en ondernemingen als hotels,
theaters, vliegvelden en cruiseschepen. Maar
ook bij non-profit organisaties als die in de
gezondheidszorg en het onderwijs is sprake
van een groeiende vraag. Beide groepen
– commercieel en non-profit - hebben baat bij
een geïntegreerde vormgeving van interieur
en exterieur. Daarmee kan nieuwe klandizie
worden getrokken en op veel verzorgdere
wijze service worden geboden.
Mijns inziens is het voor iedere architect
essentieel om ook in de rol van ontwerper
grenzen te verkennen en waar mogelijk
te verschuiven. Daarom is een ‘terugkeer’
naar de stoel - en het gehele interieur - als
onlosmakelijke component van een gebouw
zo belangrijk. Aldus kan de eenheid tussen
interieur en exterieur worden versterkt.
In samenspraak met een meubelproducent/
fabrikant kunnen nieuwe ideeën worden
112 Ogenblikken
uitgewerkt en gerealiseerd die ongekende
mogelijkheden kunnen scheppen.
Mogelijkheden op het gebied van vormgeving,
constructie en productie, waardoor uiteindelijk
betere totaalconcepten zullen ontstaan.
Daarom is het belangrijk voor fabrikanten om
te blijven investeren in productontwikkeling.
En daarom is het ook belangrijk voor
architecten om zich niet alleen te richten op
het exterieur van het ontwerp, maar ook op
de inhoud van het gebouw: het meubilair en
de inrichting. Daarmee kan de architect zijn
ontwerpen – en de leefbaarheid daarvan – op
een kwalitatief hoger niveau brengen.
[Intern 4 - augustus 2005 - Meubels van
interieurarchitecten]
Sen, Kengo Kuma voor Moroso, 2005
Boll Chair, Tord Boontje voor Moroso, 2005
Bij Unifor in Milaan, mei 2005Smock, Patricia Urquiola voor Moroso, 2005
114 Ogenblikken Ogenblikken 115
Bij het ontwerpen en inrichten van woningen
lijkt de rol van de interieurarchitectuur als
onafhankelijke discipline uitgespeeld. Nieuwe
kansen liggen in een vorm van samenwerking
met de architectuur. Maar er zijn nog meer
mogelijkheden. Ook een verbond met de
beeldende kunst en het zich bezighouden met
de inrichting van de publieke ruimte kunnen
de interieurarchitectuur nieuwe impulsen
geven.
De notie interieur is voortdurend in
ontwikkeling. Daardoor is zij geen monoliet
van kennis, methoden en technieken, maar
ontplooit zij zich als een diffuus stelsel
van ontwerpbenaderingen en –houdingen.
Interieurarchitectuur is een vak met in
potentie een enorme breedte. Afgezien van
het inrichten van de binnenruimte liggen er
dan ook grote kansen in samenwerking met
beeldende kunst en met inrichters van de
openbare ruimte.
De hedendaagse beeldende kunst
manifesteert zich in toenemende mate als
proces, als interactie tussen kunstenaar
en publiek, als bewustmaking van onze
Kunst: een nieuwe impuls voor ons vak
maatschappelijke werkelijkheid. Ze leidt lang
niet altijd tot een concreet product dat de
tand des tijds doorstaat. Een aanzienlijke
groep kunstenaars is niet meer uit op
de allerindividueelste expressie van de
allerindividueelste emotie. Voor hen geldt
het l’art pour l’art principe niet perse meer
als leidend motief. Deze ontwikkelingen
maken het verschijnsel beeldende kunst in de
openbare ruimte moeilijk benoembaar.
Op dat punt kan de interieurarchitectuur
helderheid verschaffen: deze betrekt immers
veel meer de omgeving in haar ontwerpen.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd het
onderscheid tussen beeldende kunst,
(interieur)architectuur en de inrichting
van de buitenruimte zoveel mogelijk op te
heffen. De architectuur kan in dat proces
een leidende rol spelen. Aan de hand van
enkele willekeurige voorbeelden uit verleden
en heden - en uit de eigen praktijk - zal ik
trachten te laten zien hoe dat in zijn werk
ging en kan gaan.
We gaan terug in de tijd naar het begin van
de twintigste eeuw. In de Amsterdamse
School besteedden de architecten
bijzondere aandacht aan het uiterlijk
van hun bouwwerken. Op instigatie van
architect Cuypers en van een eigen gezicht
voorzien door Berlage ontstaat in de periode
1910 - 1930 de zogenoemde gebonden
sculptuur. Beeldhouwers zochten aansluiting
bij de architectuur met als resultaat
bouwbeeldhouwwerken ter versiering of
vervolmaking van gebouwen, bruggen en
andere stedelijke architectuur. Maar wel met
een eigen expressie, een dikwijls symbolische
lading en op een kwalitatief hoog peil.
Het samengaan van architectuur en
beeldende kunst werd steeds meer opgevat
als een versmelting, waarbij het kernpunt de
expressie van de ruimte is. Daarin school voor
de kunstenaar tegelijkertijd het probleem dat
hij in een soort artistieke spagaat gebracht
kon worden. Enerzijds wilde hij natuurlijk
werk met een eigen expressie scheppen,
individueel, subjectief en gesloten. Anderzijds
was er de eis van objectiviteit, begrijpelijkheid
en openheid, omdat het kunstwerk immers
deel ging uitmaken van de openbare ruimte.
Het gevaar van oppervlakkige, nietszeggende
decoraties lag dus op de loer. Een van de
weinigen die schijnbaar moeiteloos tussen de
klippen doorzeilde, was de stadsbeeldhouwer
Hildo Krop. Hij produceerde vanaf 1916
honderden beeldhouwwerken voor de stad,
die precies die eigenschappen bezaten
waardoor ze niet banaal decoratief, maar ook
niet elitair ontoegankelijk waren.
Een veel recenter voorbeeld van samengaan
van beide disciplines, waarbij ook de derde
– de inrichting van de openbare ruimte
– een rol speelt, is de watertoren van de
Portugese architect Alvaro Siza uit 1988. Dit
waterreservoir, ongeveer 30 meter hoog,
torent uit boven het campusterrein in het
Portugese Santiago. De toren steekt fraai
af tegen de lucht en markeert tevens de
grens tussen de campus en de aangrenzende
moerassen.
Hoewel uiterst functioneel en sober van
opzet, straalt dit ontwerp de kracht uit
van een abstracte sculptuur. Dat komt met
name door de verbinding die Siza heeft
Schetsen voor de diorietkoppen aan de gevel van het scheepvaarthuis te Amsterdam, M. de Klerk, 1912
116 Ogenblikken Ogenblikken 117
weten te bewerkstelligen met de omgeving.
De ondersteunende structuur van het
waterreservoir bestaat uit een platte en
een cilindervormige opbouw. De platte zijde
verbindt de toren direct met de zijkant van de
aangrenzende galerie, terwijl de pijpvormige
constructie terugkeert in de kolommen op de
hoek van hetzelfde gebouw.
Siza maakte een kunstwerk van een
gebouw dat slechts onderdeel is van een
waterleidingsysteem, zonder toevoeging van
nutteloze ornamenten. Voor zijn ontwerp ging
hij uit van het meest voor de hand liggende,
liet er zijn conceptuele gevoel op los en
schiep een krachtig architectonisch element,
waarvan de vormen en afmetingen perfect
ondersteund worden door het gebruik van
gewapend beton.
Dan twee voorbeelden uit eigen ervaring.
In opdracht van de gemeente Brielle maakte
ik een ontwerp voor de aankleding van
een nieuwe rotonde op de gemeentegrens.
Uitgangspunt was de idee dat rotondes zo’n
beetje de laatste oases van leegte zijn in een
overvolle en vaak onesthetisch ingevulde
openbare ruimte. Ideaal terrein dus voor de
beeldende kunst en de (interieur)architectuur.
De kunstenaar moet zich echter wel
realiseren dat de passant in de rol van
toeschouwer gedwongen wordt. Blijft hij zijn
eigen autonome gang gaan, dan is de rotonde
niet veel meer dan een sokkel voor zijn
kunstwerk. Het was dus zaak te komen tot
een kunstwerk dat een sterke eigenheid bezit,
maar toch veel mensen zou aanspreken.
Uiteindelijk kwam ik tot een ontwerp,
gebaseerd op een paradox. Een muur in
twee delen, in een hoek ten opzichte van
elkaar geplaatst. Door de opening kan
de aankomende automobilist de rotonde
passerend de stad in een veranderend
perspectief zien liggen. De referenties
aan de geslotenheid van de vestingstad
en tegelijkertijd de openheid die bij een
welkomstgebaar hoort, kwamen blijkbaar
bij het stadsbestuur niet over, want het plan
werd afgeblazen.
In de dorpskern van Zuidland realiseerde
ik in 2003 samen met beeldend kunstenaar
Peter Bremers een gedenkteken voor de
watersnoodramp van 1953. Deze Korenaar
is denk ik een geslaagd voorbeeld van
een synthese tussen (glas)kunstenaar
en architect, waarbij de inrichting van de
buitenruimte een prominente rol speelde.
Constructie en creatie gaan hier harmonieus
samen in een object dat een aantal
opmerkelijke antithesen symboliseert: het
alles verzwelgende water tegenover het
herwonnen land, de verwoestende natuur
tegenover het zonlicht dat vruchtbaarheid en
voorspoed brengt.
Tenslotte een klein voorbeeld van de wijze
waarop kunst kan opgaan in haar omgeving,
zodat er niets meer aan hoeft worden
toegevoegd. Ik doel op het werk van de Britse
landschapskunstenaar Andy Goldsworthy.
Met behulp van steen of hout transformeert
hij de natuurlijke omgeving, accentueert de
organische structuur en speelt met gedachten
over eeuwige verandering. Ook zijn werk
is grotendeels tijdelijk: wat uit de natuur
gehaald is, zal er zich vroeger of later weer
invoegen.
[Intern 1 - februari 2004 - Cultuur ]
Waterreservoir, Alvar Siza, Porto, Portugal, 1��� Schets: HDK architecten bna bni bnsp
Monument ‘De Korenaar’ ter gelegenheid van de herdenking van de watersnoodramp in 1�53, Peter Bremers i.s.m. Han de Kluijver (2003)
Glen Marlin Falls, Andy Goldsworthy,Dumfriesshire (1995)
Rotonde te Brielle, 2002HDK architecten bna bni bnsp
11� Ogenblikken Ogenblikken 11�
Welke functie of rol de (interieur)architect
speelt, is afhankelijk van de wijze waarop
hij zich manifesteert. Bij sommige projecten
vervult hij een spilfunctie, in andere
gevallen is zijn rol bescheidener. Een
(interieur)architect is in veler ogen slechts
de schepper van ‘mooie’ ontwerpen, maar
een goede (interieur)architect ontwikkelt
zich na verloop van tijd juist zeer veelzijdig:
esthetisch vormgever, projectmanager,
(werktuig)bouwkundige, beeldhouwer,
socioloog en econoom. Binnen dit spectrum
aan vaardigheden kan de beeldende kunst
een belangrijke invloed uitoefenen op het
werk van de architect en de interieurarchitect.
De betekenis van beeldende kunst voor
de (interieur)architectuur wordt dikwijls
onderschat. Door sommigen worden de
drie disciplines als één geheel beschouwd,
anderen maken onderscheid tussen de
‘gebonden’ (interieur)architectuur en de
veel ‘vrijere’ beeldende kunst. De vraag
is dan ook hoe beeldende kunst en beide
andere disciplines zich nu eigenlijk tot elkaar
verhouden en welke invloed ze op elkaar
uitoefenen.
Een poëtischer benaderingvan interieur en architectuur
De (interieur)architect zal zijn werk
doorgaans niet betitelen als kunst, maar
het als een afzonderlijke discipline blijven
beschouwen. Autonomie is het kernbegrip dat
dit onderscheid bepaalt. Voor de kunstenaar
is het werk de uitdrukkingsvorm van zijn
eigen wezen, bij de (interieur)architect is
dit veel minder het geval. De kunstenaar
kan zich terugtrekken in zijn eigen
microkosmos en zich volledig concentreren
op zijn kunst, terwijl de (interieur)architect
met zijn werk onlosmakelijk deel uitmaakt
van het stedelijke, zelfs mondiale geheel.
Laatstgenoemde kan immers slechts
functioneren binnen een netwerk van
professionals, van wier inbreng hij voor de
realisering van zijn ontwerp van gebouw of
interieur afhankelijk is.
Architectuur en interieurdesign zijn de
esthetisering van de functionaliteit. Beeldende
kunst is de esthetisering van de artistieke
zoektocht van de kunstenaar. De vraag is
of de laatste ook bij de (interieur)architect
een rol speelt. De nadruk ligt inderdaad
voornamelijk op de functionaliteit van het
ontwerp en daaruit komt de vormentaal dan
ook vaak voort – ‘form follows function’.
Maar over het functionele ontwerp komt toch
altijd een extra ‘laag’ waarin de persoonlijke
inbreng van de (interieur)architect is
verwerkt. In deze laag zijn weliswaar altijd
referenties naar de omgeving opgenomen,
maar de signatuur van de (interieur)architect
is evident herkenbaar. Laten we dus eens
uitgaan van het standpunt dat architectuur
en interieurdesign deel uitmaken van de
beeldende kunsten. Wellicht complexer dan
de andere kunstdisciplines, omdat zij naast
een intrinsieke waarde ook een publieke
betekenis hebben, maar toch met die sterk
persoonlijke creatieve component.
‘Wederom Verdwenen’, gegoten glas, Han de Kluijver ‘Later het vervolg’, geblazen glas, Han de Kluijver
‘Nieuwe Dwalingen’, geblazen glas, Han de Kluijver ‘Trein der Traagheid’, getrokken glas, Han de Kluijver
120 Ogenblikken Ogenblikken 121
Als architect en interieurontwerper verdiep
ik me – naast de architectuur in de ruimste
zin van het woord – ook in de twee andere
disciplines door het bestuderen en observeren
van het werk van uiteenlopende kunstenaars
en ontwerpers. Die gewoonte gaat terug tot
de jaren ’70, toen ik op de academie van
beeldende kunsten interieurarchitectuur
studeerde. In de loop der jaren ben ik me
er steeds sterker van bewust geworden
hoezeer beeldende kunst, interieurdesign en
architectuur met elkaar verbonden zijn.
De verbondenheid van de drie disciplines
zoals ik die in mijn werk als architect ervaar,
heeft ertoe geleid dat ik me zelf ook ben
gaan bezighouden met het creëren van
kunstwerken in glas. Waarom glas? Vooral
omdat glas in zijn eerste, ongevormde
verschijningsvorm, al een levende materie
is. Glas behoudt onder alle omstandigheden
een vloeibare vorm en het is transparant, een
eigenschap die er ‘leven’ aan geeft. Samen
maken zij van glas een zeer bijzonder en niet
met andere media te vergelijken materiaal.
Transparantie staat voor doorzichtigheid,
translucentie voor doorschijnendheid. In
de architectuur zijn beide begrippen sterk
verbonden met de onthulling van gebouwen
en daarmee van hun binnenste. Transparantie
is in de eerste plaats een eigenschap
die inherent is aan het materiaal, zoals
bijvoorbeeld bij glazen gevels voor gebouwen.
Ze heeft effect op de beweging van de
beschouwer door een ruimte.
In de moderne (interieur)architectuur was
transparantie lange tijd synoniem voor een
nieuwe ruimtelijkheid die zich onderscheidde
door openheid, versmelting en doordringing,
gematerialiseerd als een soort aankondiging
van een transparante organisatie.
Tegenwoordig wordt transparantie steeds
meer opgevat als een eigenschap van de
organisatie of inrichting van een gebouw.
Transparantie in overdrachtelijke zin dus: de
nadruk ligt niet meer op de beweging door de
ruimte, maar op de gelaagde opbouw van die
ruimte.
De laatste jaren begint het onderscheid
tussen beide vormen van transparantie te
vervagen door de toepassing van materialen
die transparantie in de overdrachtelijke
zin van het woord mogelijk maken. Het
spel van weerkaatsingen van licht en
weerspiegelingen op een doorschijnend
oppervlak kan tegenwoordig ook bereikt
worden met behulp van gevels – en
scheidingswanden in het interieur - bestaande
uit meer lagen die opgebouwd zijn uit
materialen met een variërende graad van
transparantie.
De architectuur heeft een sterke
connectie met de beeldende kunsten en
interieurarchitectuur, zij maakt er feitelijk
deel van uit. Een van de gevolgen daarvan
moet een noodzakelijke herdefiniëring en
ontwikkeling van standpunten zijn die in de
architectuur worden ingenomen.
‘Een hoger doel’, daylight award, gegoten glas, Han de Kluijver
‘Het Kortstondige’, geblazen glas, Han de Kluijver
‘Zie niet’, gegoten glas, Han de Kluijver
122 Ogenblikken Ogenblikken 123
Een uiterlijke overeenkomst tussen de
scheppende processen in architectuur en
beide andere disciplines is dat alle drie veel
tijd vergen.
In de (interieur)architectuur wordt een
ontwerp gemaakt op basis van het
programma, de locatie en de gewenste
werking van het object. Zoiets kost tijd
en dat aspect wordt versterkt door erna
volgende processen – waarin andere partijen
nieuwe inbreng hebben en toetsingen en
controles worden uitgevoerd. Het uiteindelijk
gerealiseerde object kent dan ook vaak
nieuwe elementen ten opzichte van het
originele ontwerp. Een goede samenwerking
kan een resultaat opleveren dat niet alleen
aansluit op de visie van de architect, maar
waarin alle belanghebbenden hun zienswijzen
kunnen herkennen.
In de glaskunst is een soortgelijk proces
te herkennen. In eerste instantie worden
ideeën ontwikkeld die de beeldvorming van
de te creëren kunstobjecten bepaalt. Pas
daarna komt de bewerking van het materiaal
aan bod. Ook daarbij gaat de vergelijking
met de (interieur)architectuur op: ruw
glas omvormen tot artistieke objecten is
doorgaans groepswerk, dat uiteindelijk
meer dan één visie vertegenwoordigt en
verschillende betekenissen kan hebben.
Actief bezig zijn in de beeldende kunst
stimuleert de (interieur)architect een
poëtischer benadering van zijn werk te
zoeken en helpt een ontwikkelingsproces in
gang te zetten in het denken, het ontplooien
van nieuwe visies en het bevorderen van
zelfreflectie.
[Intern 6 - december 2005 - Kunst en de
interieurarchitectuur]
‘Ontoegankelijke horizon’ gegoten glas, Han de KluijverSamenwerken met Neil Wilkin, Frome, Engeland, 2004
‘Onderlinge Onmin’, gegoten glas, Han de Kluijver
124 Ogenblikken Ogenblikken 125
De scheiding tussen de buitenruimte en het
interieur van een gebouw is op veel plaatsen
minder duidelijk geworden. Daarom is het
zaak op een andere manier naar de openbare
ruimte te gaan kijken. Een paar aansprekende
voorbeelden maken duidelijk hoe buiten en
binnen in elkaar kunnen overvloeien. De
stadstuin als verlengstuk van de huiskamer
en de revival van de orangerie.
In onze samenleving is een toenemende
vermenging van het publieke en het private
waarneembaar. Dit uit zich in een groeiende
belangstelling voor het ontwerpen van
interieurs en het creëren van binnen-
en buitenruimtes met een specifieke
gemeenschappelijke eigenheid. Veel bedrijfs-
en schoolgebouwen of op zichzelf staande
objecten zoals krantenkiosken of metrohaltes,
geven mede vorm aan de ruimte waarin zij
zijn geplaatst. Traditionele openbare ruimten
zoals parken, pleinen en brede boulevards
krijgen bijzondere aandacht om na de
noodzakelijke ingrepen op hun beurt meer
een eenheid te vormen met de aangrenzende
bebouwing.
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in
de private sfeer, in de relatie huis en tuin.
We leven in een tijdperk van gemiddeld
genomen kleine tuinen - zeker in de stedelijke
gebieden - gevolg van een democratische
samenleving, waarin een stukje eigen
grond in principe voor iedereen bereikbaar
moet zijn. Dat kleine stukje grond wordt
steeds meer beschouwd als een verlengstuk
van het interieur. Zithoekjes, comfortabel
tuinmeubilair en allerlei min of meer
weersbestendige snuisterijen maken van de
tuin een huiskamer voor mooi weer.
Opmerkelijk in dit verband is de hernieuwde
belangstelling voor de serre. Een serre
transformeert (een deel van) de tuin
pas werkelijk tot een buiteninterieur
en bevindt zich daarmee op het
grensvlak van interieurvormgeving en
landschapsarchitectuur. Zij dient niet alleen
als middel tot uitbreiding van ruimte voor
tuindoeleinden, maar kan tegelijkertijd
worden beschouwd als een deel van het
interieur.
Het is dan ook niet verbazingwekkend
dat steeds meer gebouwen van binnenuit
worden ontworpen. Ze zien er van buiten
goed uit, maar van binnen zijn ze nog veel
interessanter. De vorm van de ruimte maakt
De buitenruimte als extra interieur
een aparte beleving ervan mogelijk. Pas echt
interessant is het creëren van een ruimte die
verleidt, aantrekkingskracht heeft. Zo is het
interieur van veel moderne winkels opgezet
als een soort uitbreiding van de straat,
als een plaats waar de openbare ruimte
binnendringt en op aansluit. Het interieur
krijgt daar dan een bazaarachtige kwaliteit en
functioneert niet meer als een aparte entiteit,
maar is als het ware versmolten met de
buitenruimte.
Met de mogelijkheden die de architectuur
biedt, kunnen tegenwoordig door middel
van verdraaibare en verplaatsbare wanden
verschillende indelingen van de ruimte
worden gemaakt. Het doet denken aan een
meubel dat volledig opgaat in de bestaande
Fushimi Taisha Nari Shrine, Kyoto, Japan
126 Ogenblikken Ogenblikken 127
architectuur. Het ‘meubel’ kan ook uitgroeien
tot een zelfstandig architectonisch object op
de grens tussen binnen- en buitenruimte.
Als de wanden zijn opengevouwen,
versmelten interieur en exterieur tot een
grote (buiten)ruimte. Zo krijgt de gevel een
organiserende functie. De architectuur doet
er dan eigenlijk niet meer toe: de esthetische
kwaliteiten van het interieur worden als
het ware via de flexibele gevel naar buiten
gericht. De interieurdiscipline blijkt zo sterk
te zijn, dat ze traditionele grenzen kan
doorbreken.
Aan de hand van enkele voorbeelden wil
ik aantonen dat de idee van het in elkaar
overvloeien van binnen- en buitenruimte
niet nieuw is en dat daaraan in verleden en
heden op zeer uiteenlopende wijze gestalte is
gegeven.
Het samengaan van interieur en exterieur
wat het ontwerp betreft, betekent in wezen
het herstellen van een oude norm. De
grote architecten uit de renaissance, een
periode waarin het westerse tuinieren zich
ontwikkelde, ontwierpen zowel de buiten- als
binnenkant van hun gebouwen als tuinen.
Ze werden als één geheel beschouwd. Tuinen
ontwerpen gaat dus eigenlijk vooraf aan de
tuinbouwkundige kanten van het tuinieren.
Paxton’s grote tentoonstellingsgebouw
in Engeland uit 1851, later herbouwd als
het beroemde Crystal Palace, inspireerde
tot een reeks van volkspaleizen door
het hele land. Nogal wat gemeentelijke
overheden zagen het als hun taak - al dan
niet uit prestigeoverwegingen - dit soort
voorzieningen te realiseren. Zo werd de
orangerie of de serre een bekend fenomeen
in veel openbare parken. Van die rijkdom aan
ornamentele broeikassen is tegenwoordig
slechts een klein deel over.
De ijzeren constructie en de glazen bedekking
van Crystal Palace waren uiterst licht in
vergelijking met de massieve bakstenen
gebouwen uit die tijd. Door het geringe
gewicht kon de fundering van het bouwwerk
ook eenvoudig en minimaal zijn. Maar
het meest opvallende kenmerk was de
transparantie van deze glazen kolos en zijn
vele grote en kleine imitaties. De toepassing
van glas tot op de grond had tot gevolg dat
de grens tussen interieur en exterieur volledig
wegviel en het gebouw helemaal werd
opgenomen in de omgeving.
De New Yorkse architect en beeldend
kunstenaar Steven Holl ontwikkelde
gedurende zijn loopbaan een volstrekt
originele benadering van het probleem. Het
succes van zijn architectuur is zowel een
gevolg van zijn sculpturale vormen, zijn
interesse in de poëzie van ruimte, kleur
en materiaal, als van zijn fascinatie voor
wetenschappelijke fenomenen. Wat dat
laatste betreft verwijst zijn werk naar de
stedelijke geschiedenis en de mogelijkheden
van de moderne wetenschap. Het zijn vooral
deze ideeën - en niet vormen of stijlen - die
de belangrijkste erfenis zijn van de twintigste-
eeuwse architectuur.
Steven Holl is een virtuoos met licht.
Uitgaande van de specifieke gebruikseisen
doet hij een soort basaal onderzoek naar
de relaties tussen licht en ruimte en hun
perceptie. De lichtinval in het interieur
en het arrangement van verschillende
kleurschakeringen in samenspraak met de
ruimtelijke uitwerking resulteren in een
overtuigend geheel. Dit is directe, empirische
architectuur. Holl slaagt er op die wijze
dikwijls in door een geraffineerde toepassing
van glas de grens tussen interieur en
exterieur op te heffen.
Parc Citroën is een betrekkelijk nieuw
openbaar park in Parijs dat in de plaats kwam
van de gelijknamige autofabriek.
Storefront Gallery, Steven Holl, New York, 1992-93
12� Ogenblikken Ogenblikken 12�
appartementen. De ontwerpers Alain Provost
en Gilles Clément ontwierpen het park als een
overgangsgebied tussen stad en (platte)land.
Het is gebaseerd op vier thema’s: kunst,
architectuur, beweging en natuur. Daarmee is
het een goed voorbeeld geworden van laat-
twintigste-eeuwse landschapsarchitectuur
en van de wijze waarop de binnenruimte (de
appartementen, de kassen, de achterliggende
stad) op vloeiende wijze overgaat in de
buitenruimte.
Tenslotte: om de een of andere reden houdt
men op met denken over het interieurontwerp
zodra men de tuin inloopt. Toch is er duidelijk
overeenkomst tussen het ontwerpen van
een tuin en het inrichten van een vertrek.
Hoe kleiner een tuin is, des te meer hij de
specifieke eigenschappen van een kamer
benadert en des te belangrijker de leer van
eenheid in thema is. Het tuinontwerp moet
dus niet alleen aansluiten bij de architectuur
van het huis, maar tevens bij die van het
interieur. Terwijl men uit het raam kijkt, wordt
de tuin een ‘wand’ van de kamer.
Het idee om het grootste deel van een tuin
te beplanten met bloemen is betrekkelijk
nieuw. Het maakt zeker geen deel uit van
bijvoorbeeld de Japanse traditie, die voor
de effecten afhankelijk is van stenen, grind,
water en een zeer schaarse beplanting.
Het is een voorbeeld van een nieuwe
generatie publieke terreinen in de metropool
Parijs. Parc Citroën is een post-modern,
geometrisch park, verfraaid met twee grote
kassen die gesitueerd zijn aan het einde
van een uitgestrekt grasveld, van elkaar
gescheiden door een geplaveid terrein met
fonteinen.
In 1915 bouwde André Citroën zijn fabriek
aan de oevers van de Seine, die in bedrijf was
tot in de jaren ’70. Zo kwamen 23 hectare vrij
die werden opgenomen in het urbanisatieplan
van de stad. Dat was de aanleiding voor de
aanleg van Parc André Citroen. De randen
van het park worden omzoomd door dure
Evenmin werd het gezicht van de grote
Europese tuinen bepaald door bloemen.
In plaats daarvan ontleenden zij hun
schoonheid aan de vormgeving van het
terrein met paden, terrassen, verlevendigd
door geschoren, groenblijvende planten,
hagen, bomen, waterpartijen, fonteinen en
beeldhouwwerken. Het exterieur als groene
spiegel van het interieur.
[Intern 3 - juni 2004 - Van binnen naar
buiten]
Overgang binnen/buiten. Murato Sansou-Hotelcomplex, Yasuyuki Asai, Murato, Japan (foto 2003) ‘Seki-tei’ tuin bij Ryôan-ji Tempel, Kypoto, Japan (foto 2003)
130 Ogenblikken Ogenblikken 131
Winkelen heet tegenwoordig ‘recreatief
winkelen’. Een andere veel gebruikte
term voor deze populaire vorm van
vrijetijdsbesteding is ‘(fun)shoppen’.
Recreatief winkelen of shoppen is een
gesublimeerde vorm van boodschappen doen.
Winkelen als een totaalbeleving.
Wordt het bezoeken van horeca al sinds
enkele decennia bij winkelen gerekend, nu
worden ook andere vormen van ontspanning
als bioscoop, stadion of pretpark daar steeds
meer aan toegevoegd.
Op verschillende plaatsen ontstaan
combinaties van winkels, horeca en allerlei
recreatieve voorzieningen. Ook hiervoor is
een nieuw woord in zwang geraakt: ‘leisure’.
Voor de (interieur)architectuur biedt leisure
ongekende uitdagingen.
Eerst een stukje historie. Vroeger lagen
producten in een magazijn en vormden
de verkoper en zijn praatje met de klant
de ‘verbinding’ tussen consument en
product. Het verkoopgesprek in de relatief
kleine en nog ambachtelijke winkel leek
in veel opzichten op het ‘verhaal’ van
de marskramer in de tijden voordat er
winkels bestonden. Tegenwoordig is een
enorm assortiment producten in de winkels
Leisure
uitgestald. De producten moeten als het
ware zichzelf verkopen. Visual merchandising
heeft de plaats ingenomen van het aloude
verkoopgesprek.
De detailhandel kent in principe twee
gedaanten: de markt en de winkel.
Laatstgenoemde is momenteel de dominante
detailhandelsvorm. In de Middeleeuwen was
dat de markt, maar in de zeventiende eeuw
werd de winkel de gebruikelijke ruimte waar
de consument zijn boodschappen deed. Er
kwamen in die eeuw zo veel winkels voor, dat
deze geduchte concurrenten werden voor de
bestaande markten.
Aan het begin van de achttiende eeuw werd
er voor het eerst aandacht en geld besteed
aan de inrichting van de winkel, met name
voor woninginrichting en huishoudelijke
artikelen. In die periode kwamen ook de
eerste voorbeelden voor van de demonstratie
van ‘as if’, oftewel de simulatie van mogelijk
toekomstig gebruik. Stoffen werden
uitgehangen om een indruk te geven hoe
ze eruit zouden zien als ze zouden worden
gedragen. Wedgewood begon met het
uitstallen van een compleet servies en wekte
daarmee de suggestie dat de klant direct voor
het diner kon aanschuiven.
De winkel is de schakel tussen producent
en consument. Architectuur en stedelijke
inpassing van winkels zijn onderdeel van deze
distributievorm. Los van de specifieke vorm
is de relatie functionalistisch van karakter.
Economische doelen als omzet en rendement
zijn in de detailhandel uiteindelijk bepalend.
Een duidelijk voorbeeld hiervan is de
productiviteit in de supermarkt als gevolg van
de schappenplannen, die in de jaren vijftig
uitgebreid is onderzocht. Van architectuur
(het gebouw) wordt op een vergelijkbare
manier gevraagd aan die economische doelen
een bijdrage te leveren.
De passage en het warenhuis behoren vanaf
het begin van de negentiende eeuw tot de
eerste winkeltypen waarbij het winkelgebouw
een andere (economische) rol krijgt.
In Nederland dateren deze nieuwe
winkelvormen van rond de vorige
eeuwwisseling. Na de Tweede Wereldoorlog
ontstonden supermarkt en winkelcentrum.
De woonboulevard en de virtuele winkel
zijn de meest recente typen. Zij deden
respectievelijk in de jaren zeventig en in de
jaren negentig hun intrede.
Soek (markt) te Marrakech, Marokko
Zicht op de Markt van ’s-Hertogenbosch, Anoniem (ca.1530)
132 Ogenblikken Ogenblikken 133
De eerste passages in Parijs waren
betrekkelijk klein; ze ontstonden als
kleine onderdoorgangen in de gebouwen
van en rondom het Palais Royal. Hier
was de financiële wereld geconcentreerd,
waaruit de vermogende privé-personen
voortkwamen die het initiatief tot de bouw
van passages namen. De namen van de
passages verwijzen vaak nog naar de
namen van hun stichters. Vastgoed werd
zo een aparte, gespecialiseerde vorm van
economische activiteit. Goede voorbeelden
zijn Brussel en Milaan, en in onze tijd het
Mexx winkelcomplex, een nieuwe passage
als onderdeel van het stedelijk weefsel in
Maastricht.
Het warenhuis ontstaat in de tweede helft van
de negentiende eeuw. Warenhuizen zijn zowel
chronologisch als typologisch de opvolgers
van de passage. De passage is nog verbonden
met de stedelijke ervaring, terwijl het in het
warenhuis draait om de circulatie tussen
waren. Het warenhuis is een warenlabyrint in
plaats van een stedelijk labyrint.
De bron van het warenhuistype ligt weliswaar
in Frankrijk, maar de opzet van het
Nederlandse warenhuis vindt zijn oorsprong
in Duitsland. Voor ontwerp, initiatief en
– gedeeltelijk - financiering van warenhuizen
was Duitsland vaak de oorsprong. Ze hadden
in grote lijnen dezelfde kenmerken als de
Nederlandse warenhuizen: een oase van rust
in een (onrustige) stedelijke omgeving met
imposante architectuur en een esthetische
werking die het commerciële belang van het
bouwwerk ondersteunde.
In 1953 kreeg Nederland zijn eerste
winkelboulevard: de Rotterdamse Lijnbaan.
Deze door Van den Broek en Bakema
ontworpen ‘openbare huiskamer’ was
aangekleed met bloembakken, bomen,
banken, kiosken en een speciale bestrating.
Er volgden talloze winkelboulevards en
winkelcentra, doorgaans echter uitgevoerd in
een richtingloze architectuur.
In de loop van de jaren ‘50 werd er een
nieuw thema ontwikkeld, het winkelcentrum
in het hartje van de stad met een autovrij
voetgangersgebied als ontmoetingsplek. Het
bleek een vruchtbare ontwikkeling, want
inmiddels is dat concept overal gemeengoed
geworden.
Toen in de jaren ‘60 de levensstandaard
steeg, schoot dit soort winkelcentra als
paddenstoelen uit de grond. Door ze te
overkappen vormden winkelcentra een
eenheid die de bezoeker tevens tegen het
grillige klimaat beschermden en zo een
meerwaarde konden bieden. Bovendien
werd er een scheiding wonen en winkelen
gerealiseerd.
Een probleem is de confectiearchitectuur van
de Nederlandse winkelcentra. Veel centra
zijn ontwikkeld zonder ziel en zonder enige
samenhang. Bovendien hebben ze veelal
hetzelfde, eenvormige winkelaanbod. Dat
is logisch, want de sterkste winkelketens
breiden zich ook het meest uit. Dus vind je
overal een Hema, Blokker en H&M. Overigens
zijn het vooral de professionals die veel
winkelcentra bezoeken en tot de conclusie
komen dat ze saai zijn. De consument heeft
er doorgaans minder problemen mee.
Maar de architectuur van winkelcentra is de
afgelopen jaren sterk verbeterd: van puur
functioneel naar meer emotie en gevoel
voor marketing, zodat het winkelen tot een
bijzondere belevenis wordt gemaakt. Het is
zaak de confectiearchitectuur van de jaren
tachtig en negentig te doorbreken, omdat
er een markt is voor centra die anders zijn
dan andere. Elke stad ondervindt immers
concurrentie van andere steden en moet dus
een eigen karakter en stijl zien te ontwikkelen
om zich te onderscheiden.
Winkelpassage te Napels Winkelpassage te Kopenhagen Winkelpassage Mexx Megastore te Maastricht, Hofhuis de Kluijver architecten bna bni bnsp (2003)
134 Ogenblikken Ogenblikken 135
Het ontwikkelen van winkelcentra van
zo’n 150.000 vierkante meter, zoals dat
bijvoorbeeld in Engeland of Frankrijk gebeurt,
biedt veel perspectief voor attracties,
entertainment en verbijzonderde architectuur.
In Blue Water bij Londen of in Fields in
Kopenhagen, de grootste winkelcentra van
Europa met ca.160.000 vierkante meter,
loop je door vier verschillende ‘werelden’ en
entertainmentsferen. Er is zoveel ruimte dat
winkelen er een bijzondere ervaring wordt.
In ons land is een centrum van 20.000
vierkante meter al groot. In een overdekt
winkelcentrum in Amsterdam moet elke
vierkante meter functioneel worden benut.
Met een aantal trekkers is de ruimte dan al
gauw gevuld.
Winkelcentra worden steeds vaker ingezet
om binnensteden te revitaliseren, de periferie
te verstedelijken en de museumbezoeker of
wachtende reiziger te verpozen. Dit heeft tot
gevolg dat de van oorsprong Amerikaanse
typologie van de shopping mall steeds verder
is gedifferentieerd en als type steeds diffuser
wordt. Nergens is de verwevenheid tussen
commercie en architectuur zo groot. Enerzijds
moeten winkelcentra de consument verleiden
en identiteit verschaffen, anderzijds moeten
ze uiterst efficiënt zijn georganiseerd en
beantwoorden aan universele behoeften.
Binnen dit spanningsveld ligt een fascinerende
ontwerpuitdaging, die verder reikt dan de
grenzen van het gebouw zelf.
De Amerikaanse architect Victor Gruen, die
in 1956 in een suburb van Minneapolis het
eerste overdekte winkelcentrum bouwde,
verwierf wereldwijde bekendheid. Niet
vanwege zijn vormgevend vermogen, maar
omdat hij in staat was op basis van een
door hem ontworpen matrix vrij exact de
opbrengst per vierkante meter te berekenen
van een specifiek winkelcentrum. In zijn
matrix combineerde hij de kennis van de
verschillende ontwerpende disciplines met
commerciële methodieken. Zijn model was
niet statisch. Op basis van ervaring en
sociaaleconomische ontwikkelingen werd het
aangepast en ontstonden verschillende typen
winkelcentra.
In de Amerikaanse context bleek het
winkelcentrum een oneindig flexibel concept
te zijn, dat al lang niet meer gebonden
is aan bepaalde plaats of omgeving.
Integendeel, het kan evengoed verschijnen
in voormalige haven- en industriegebouwen
en oude postkantoren, in historische centra
en bij infrastructurele knooppunten. Het
kan gekoppeld worden aan toeristische
trekpleisters, terminals en culturele
hoogtepunten. Het kan behalve kantoren,
hotels, theaters en woningen ook parken,
grachten en pleinen in zich opnemen. Het
zijn geen monofunctionele complexen meer.
Het eigentijdse Amerikaanse winkelcentrum
neemt talloze functies in zich op en geeft daar
veelal expressief uitdrukking aan.
In het welvarende deel van Europa is het
ontwerpen van winkelcentra inmiddels zowel
kwantitatief als kwalitatief een belangrijke
opgave geworden. Het zijn knooppunten in
de verstedelijking en aanjagers van stedelijke
revitalisering. Recente binnenstedelijke
winkelcentra hebben nog maar één ding
gemeen met het eerste simpele prototype,
namelijk de gerichtheid op het optimaliseren
van de consumptie. Deze eenduidige
doelstelling vergt een ingenieuze logistiek ten
aanzien van de aan- en afvoer van mensen en
goederen.
Efficiency en het maximaliseren van de
verkoop per vierkante meter winkeloppervlak
vormen de basis van elk winkelcentrum. In
die zin zijn ze identiek. Tegerlijkertijd moeten
winkelcentra consumenten verleiden. Een
populaire, maar niet geheel onomstreden
stelling is dat mensen hun identiteit niet meer
ontlenen aan datgene wat ze produceren,
maar vooral aan datgene wat ze consumeren.
Winkelcentra spelen daarbij een essentiële
rol. Ze moeten consumenten aanzetten tot
en ondersteunen bij het creëren van een
eigen unieke identiteit, terwijl ze tegelijkertijd
uit economische overwegingen slechts een
beperkt aantal goederen kunnen aanbieden.
Ze moeten de behoeften van de consumenten
telkens weer bevredigen en tegelijk de lust
opwekken om zo spoedig mogelijk weer
terug te komen. Ze moeten de geschikte
omgeving vormen voor passief vermaak en
Winkelcentrum Fields te Kopenhagen, 2007
Winkelcentrum ’t Plateau Spijkenisse, Vermeer en Van Herwaarden, 1962
136 Ogenblikken Ogenblikken 137
actief kopen. De fysieke verschijningsvorm
van het winkelcentrum heeft hierbij dezelfde
functie als reclame: ze bemiddelt tussen
product en consument. Deze combinatie van
verleiding en efficiency stelt specifieke eisen
aan de organisatie en de architectuur van het
winkelcentrum.
Het prototype van de shopping mall is de
recht toe recht aan overdekte passage,
zoals in Nederland in talloze buitenwijken en
voorsteden te vinden is. Met dit prototype
werd op simpele wijze de historische passage
geïmplanteerd in de al dan niet modernistisch
opgezette buitenwijken. Dit autonome, naar
binnen gerichte winkelcentrum, omgeven
door parkeerterreinen, is overigens nog
steeds succesvol, evenals op de Lijnbaan
geënte voetgangerwinkelgebieden. Maar ze
zijn aangevuld met talloze varianten.
Om de belevingswaarde van winkelcentra te
verhogen werd in Amerika aanvankelijk vooral
gebruik gemaakt van de fantasiewerelden,
die bij een brede populatie bekend waren
van bezoeken aan pretparken en van
televisieprogramma’s. Themaparken zijn
gedwongen steeds iets nieuws te bedenken.
Toen de fantasie uitgeput raakte werd het
trendy om verschillende ‘werkelijkheden’
te stimuleren: van ijslandschappen tot
Egyptische piramides en van Europese
binnensteden tot oerwoud. De volgende
stap was zoveel mogelijk ‘realiteiten’ te
comprimeren, zodat winkelen uitgroeide tot
een evenement.
Ontwikkelaars weten dat ze een grootschalig
commercieel project politiek beter kunnen
verkopen, als het voorzien is van een
smaakvolle architectuur en er culturele
voorzieningen in opgenomen zijn. Cultuur en
commercie raken zo met elkaar verstrengeld.
Daar waar winkelcentra opgenomen worden
in het stedelijke weefsel zijn ze als type
nauwelijks nog herkenbaar. De Barones in
Breda bijvoorbeeld, neemt naar de stad toe
allerlei gedaanten aan, die haar karakter als
aangeklede winkelpassage verhullen. Qua
organisatie zijn er uiteindelijk slechts enkele
basistypen, die overigens vrijelijk worden
gecombineerd. De organisatie richt zich op de
toegangen, stromen en verblijfsruimtes van
de voetgangers.
Daarom zijn de meeste centra opgebouwd
uit een combinatie van passages en atria, of
indien ze niet overdekt zijn, uit straten en
pleinen, al dan niet aangevuld met parken,
daktuinen en vijvers. Het winkelcentrum
groeit uit tot een stuk stad, waar alle
negatieve elementen zoveel mogelijk uit
gezuiverd zijn. Dat geldt overigens niet alleen
voor de verschijningsvorm, maar ook voor
bezoekers. De mechanismen van uitsluiting
door controle zijn veel bekritiseerd. Nu
omgekeerd de vraag naar veiligheid op straat
overal toeneemt, wordt het verschil tussen
‘publieke’ en ‘private’ ruimte steeds kleiner.
Architecten die zich wagen aan het ontwerpen
van met name binnenstedelijke winkelcentra
worden door de culturele architectuurelite
al gauw met scheve ogen aangekeken.
Architectuur moet immers ‘echt’ zijn en geen
decorbouw. Deze stellingneming is niet meer
houdbaar wegens de aard van de opgave
en de veranderingen binnen de architectuur
zelf. Het meervoudige ambigue karakter
van winkelcentra verklaart mogelijk waarom
ze bij de culturele elite weinig waardering
ondervinden.
Architectuur onderscheidt zich op de markt
van cultus en cultuur door een eigen
handschrift. Dit kan alleen als aan het
gehanteerde vormvocabulaire een zekere
ordening en continuïteit ten grondslag ligt, in
plaats van meerduidigheid en ambivalentie.
Maar de wijze waarop winkelcentra zich
ontwikkelen tot verstrooiing biedende
marketinginstrumenten vraagt om een
architectuur die de ervaring, het spektakel,
plaatst boven overzichtelijkheid, emotie
boven rationaliteit en uniciteit boven
uniformiteit. Hier is een grote taak weggelegd
voor de (interieur)architect.
[Intern 4 - augustus 2008 - Leisure]
Stadshart Spijkenisse, Sjoerd Soeters, 200�
13� Ogenblikken Ogenblikken 13�
Middelen
• De herontdekking van het plafond in de interieurarchitectuur
• De vloer als ‘zesde gevel’
• Van perkament tot glasfolie - lichtdoorlaters
• Tegels als inspiratiebron
• Trappen in het interieurontwerp
Bankgebouw, HDK architecten bna bni bnsp >
140
144
150
154
160
140 Ogenblikken Ogenblikken 141
De ontwikkeling van het dak tot een vijfde
gevel resulteerde in de architectuur in een
extra dimensie in de vormgeving. Sommige
architecten beschouwen het dak zelfs als
volwaardige gevel en maken dat in de
uitwerking ook zichtbaar. Aldus vervaagt de
scheidslijn tussen deze vlakken en ontstaat
een nieuwe vormgeving met soms verrassend
nieuwe functies. Nieuwe producten worden
ontwikkeld en toegepast om de esthetische
uitstraling van het herontdekte dak te
vergroten. De ontwerpen kregen er een
grotere samenhang door; ontwerpen die niet
De herontdekking van het plafond in deinterieurarchitectuur
eindigen bij de dakrand, maar daar als het
ware overheen vloeien en zo het eenduidige
beeld helpen versterken.
Duidelijke, algemeen bekende voorbeelden
van het dak als vijfde gevel zijn het Casa
da Musica van Rem Koolhaas en het Sydney
Opera House van Jorn Utzon. Verdergaande
illustraties van deze nieuwe dimensie vormen
de BasketBar in Utrecht en het Paul Klee
Zentrum in Bern. Het ontwerp voor de
BasketBar van NL Architects is een prima
voorbeeld van de nieuwe functie die het dak
als vijfde gevel kan krijgen. De inwendige
functie van het gebouw - een studentenbar
- wordt uitgebreid naar het dakvlak, waar
bezoekers verschillende sporten kunnen
beoefenen. Het grootste gevelvlak van het
Paul Klee Zentrum van Renzo Piano wordt
zelfs gevormd door het dak. De glooiende
contouren volgen het omliggende landschap
en vormen daardoor een eenheid met de
omgeving. Binnen resulteert de imposante
dakconstructie door haar bijzondere
vormgeving in glooiende plafonds, die
ongemerkt overvloeien in de wanden. Het
effect is dat er lichte en luchtige ruimten
ontstaan, waarin alle vlakken één geheel
vormen.
Men zou kunnen verwachten dat deze nieuwe
dimensie in de architectuur ook in het
interieur een belangrijkere rol is gaan spelen.
In de praktijk is daar echter nog nauwelijks
sprake van. Integendeel, het plafond wordt
in veel gevallen nog sterk afwijkend van de
wanden uitgevoerd, ook in gebouwen waarin
aan de buitenkant wel degelijk sprake is van
eenheid tussen gevels en dak. Zo worden
bedrijfspanden en vooral kantoorgebouwen
nog dikwijls voorzien van verlaagde
systeemplafonds met hun rasterlijnen
in verband met het ophangsysteem en
lichtgewicht platen. Dergelijke plafonds geven
de binnenruimte echter nauwelijks enige
toegevoegde waarde.
De vraag is waarom ze dan toch nog zo
vaak worden toegepast. Enig inzicht in de
huidige bouwsystemen maakt dat duidelijk.
De meest gangbare methode bij de
constructie van verdiepingen is het gebruik
van betonvloeren. Daaronder worden alle
installatievoorzieningen, zoals leidingen,
afvoeren en bekabeling aangebracht. Op
die manier zijn ze gemakkelijk bereikbaar
voor onderhoud. Om deze infrastructuur aan
het zicht te onttrekken, werden hangende
plafondsystemen ontwikkeld, waarin
tevens gemakkelijk inbouwarmaturen en
luchtroosters kunnen worden verwerkt.
Opera House, Jorn Utzon, Sydney, Australië, 1973
BasketBar, NL architects, Utrecht, 2004
Zentrum Paul Klee, Renzo Piano, Bern, Zwitserland
142 Ogenblikken Ogenblikken 143
Bij de toepassing van systeemplafonds
wordt wel enige variatie verkregen door
toepassing van verschillende afmetingen en
materialen, maar een zekere eenvormigheid
is onontkoombaar. Met de mogelijkheden die
andere oplossingen en materialen bieden,
wordt nog te weinig geëxperimenteerd.
In veel historische gebouwen, zoals
theaters en kerken, was van oudsher al
meer aandacht voor het plafond. In oude
kerken en kathedralen lopen de lijnen van
de dragende wanden en kolommen over in
het gewelf van het plafond. Hierdoor worden
zowel de constructie als de vormgeving
tot een geheel versmolten. Veel plafonds
werden ook gedecoreerd met schilderingen
en ornamenten, waarmee de allure van rijk
versierde wanden werd geëvenaard en de
samenhang tussen beide op een hoger niveau
werd gebracht.
Dat ook met een – gedeeltelijke – toepassing
van systeemplafonds verrassende effecten
kunnen worden bereikt, blijkt uit het
volgende voorbeeld. In de entreeruimte
van het nieuwe kantoor van een bekende
Rotterdamse aannemer werd een oplossing
gevonden om het eentonige patroon van een
systeemplafond te doorbreken. Het plafond
werd opgedeeld in drie verschillende zones.
Boven de receptiebalie werd een verlaagd
deel aangebracht met een stijlvolle, warme
uitstraling. Samen met de balie vormt
het een geheel. Rondom het verlaagde
plafond werd een rechthoekig deel met
geperforeerde plafondtegels geprojecteerd.
De buitenste ‘lijst’ van het plafond werd glad
afgewerkt, aansluitend op de wanden. Deze
drie onderling verschillende zones creëren
een plafond dat perfect aansluit bij de
onderscheidende elementen van de ruimte,
terwijl het functionele aspect behouden blijft.
Duidelijk is dat gebouwen waarin men meer
wil dan alleen een eenvoudig systeemplafond
over het algemeen ook duurder zijn. Toch
moet een goedkopere oplossing om het
plafond een eenheid met de gehele ruimte
te laten vormen ook mogelijk zijn. Er
wordt wel incidenteel geëxperimenteerd
met plafondsystemen voor binnen- en
buitentoepassingen die meer kunnen
betekenen voor de architectonische
vormgeving. Maar de aandacht voor dit soort
ontwikkelingen en de toepassing van nieuwe
materialen dienen te worden versterkt. Op die
manier kunnen er ruimten worden gecreëerd
waarin wanden en plafonds een grotere
eenheid vormen.
In wezen gaat het om een herontdekking
van de rol die plafonds kunnen spelen
in de bepaling van een architectonische
ruimte. In de eerder genoemde historische
voorbeelden was weliswaar geen sprake van
het wegwerken van infrastructuur boven
een plafond, maar de kunst om het plafond
tot een eenheid met de wanden te smeden,
beheerste men al volledig.
In hedendaagse ontwerpen is een
dergelijke trend nog nauwelijks zichtbaar.
Sommige architecten hebben weliswaar het
plafond herontdekt, maar de mainstream
interieurarchitectuur moet nog volgen.
Een nieuwe opgave voor vormgevers en
fabrikanten kan zo’n omslag bespoedigen.
Alleen in samenwerking met laatstgenoemden
kan met succes gezocht worden naar
oplossingen om deze extra dimensie in het
interieur een nieuwe vorm te geven.
[Intern 5 - oktober 2005 - Plafonds]
Strahov klooster, Praag, Tsjechië, 1927
Kantoor aannemingsbedrijf Giesbers-RotterdamHDK architecten bna bni bnsp, 2004
144 Ogenblikken Ogenblikken 145
In de architectuur worden vooral de gevels
als toonaangevende en bepalende elementen
beschouwd. Daarom worden vloeren als
essentiële onderdelen van een gebouw nogal
eens verwaarloosd. Het dak – de ‘vijfde gevel’
– is in de architectuur wel vaak inspiratiebron
om een extra dimensie in de vormgeving te
bereiken. Het dak wordt dan beschouwd als
volwaardige gevel en vervolgens als zodanig
uitgevoerd. Daarmee wordt het onderscheid
tussen beide onduidelijker, hoewel zowel
gevel als plafond vooral gericht zijn op het
exterieur. Met de vloer is dat wezenlijk
anders.
De vloer als ‘zesde gevel’
Het interieur is – hoewel dit doorgaans
minder toegankelijk is dan het exterieur – een
minstens zo belangrijk deel van het ontwerp.
In de interne ruimte is de gevelverdeling
natuurlijk van groot belang, maar daarnaast
kunnen wanden en vloeren de ruimtelijke
werking en ervaring maken of breken.
De vloer kan wellicht niet worden herleid
tot de zesde gevel, maar hij heeft juist
door zijn karakteristieke en specifieke
functie wel degelijk een grote invloed op
het ontwerp. Met name de materiaalkeuze
heeft veel impact op een ruimte. Zo zijn
op de begraafplaats in het Spaanse Galicia
bijzondere ‘grafkamers’ ingericht. Door de
vloeren in hetzelfde materiaal als de wanden
uit te voeren, ontstaat een ingetogen en
samenhangend geheel. Dit voorbeeld – je zou
er uiteraard talloze andere kunnen noemen
– geeft aan dat de vloer een even belangrijk
ontwerpelement is als wanden en plafond.
De vraag is alleen waarom de vloer vaak als
minder belangrijk wordt beschouwd.
De volgende twee voorbeelden uit het begin
van de twintigste eeuw illustreren waarom
de vloer juist een veel belangrijker rol kan
spelen, zonder onderdeel te worden van de
gevels.
Het recente overlijden van de zoon van de
Russische architect Melnikov herinnerde mij
aan de architectonische opvattingen van de
laatste. In enkele van zijn projecten speelde
de vloer namelijk een uiterst belangrijke
rol, zoals in zijn ontwerp voor het Moskouse
kantoor van de Leningradskaja Pravda (krant)
uit 1924. Daarin spelen de vloeren zelfs de
hoofdrol. Vijf precies dezelfde vormen zijn
repeterend rond een centrale as geroteerd.
De wijze van ophanging resulteert in een as
die in balans blijft. Tegelijkertijd ontstond
een dynamisch geheel, waarin tevens werd
verwezen naar de toenmalige sterke positie
van industriële producten en innovaties in de
(Russische) architectuur.
Het Müller-huis van Adolf Loos kent een
ongeëvenaarde interactie tussen de vloeren.
In dit ontwerp liggen de vloeren van
aangrenzende ruimten toch op verschillende
hoogtes. Op die manier ontstaat in het huis
een driedimensionale structuur die een zeer
sterke beleving van de ruimten tot gevolg
heeft. Dit gehele spel wordt versterkt door
Een ingetogen en samenhangend totaalbeeld door de materialisatie van de grafkamer vloeren overeen te stemmen met de wanden, Galicia, Spanje
Een hoofdrol voor vloeren in Melnikovs ontwerp voor het moskouse kantoor van de Leningradskaja Pravda (1�24)
Meilnikov jr. met Han de Kluijver, september 2001, Moskou, Rusland
146 Ogenblikken Ogenblikken 147
zichtlijnen vanuit het middelpunt van het
huis. Van daaruit is – door onder andere de
getraptheid van de vloeren – namelijk een
uitstekend zicht op het hele huis. De vloer
heeft hier de functie zowel de ruimtelijkheid
als het functioneren te optimaliseren. Je moet
echter wel van traplopen houden.
In vroegere tijden bestonden onze
vloeren uit aangestampte grond waarover
eventueel takken werden gelegd of
zaagsel werd gestrooid. De opkomst van
de verdiepingsvloer ging samen met de
introductie van nieuwe materialen en
constructietechnieken. Deze vloeren werden
in eerste instantie in houtconstructies en
steen uitgevoerd. Gietijzeren, betonnen
en stalen constructies volgden in latere
eeuwen. De ontwikkeling van dergelijke
nieuwe technieken liep telkens parallel met
grote innovaties in de vormgeving technische
mogelijkheden. Ze leidde tevens tot de
toepassing van weidse overspanningen,
vides met een grote ruimtelijke werking,
transparante vloeren die spelen met
licht, afwerking in nieuwe materialen en
integratie van installatietechnische aspecten
ten behoeve van het binnenklimaat. Dit
zijn slechts enkele mogelijkheden van
toepassingen in ontwerpen waarin de vloer
een cruciale rol kan spelen, maar ze duiden
wel op de grote impact op de ruimtelijke en
functionele werking van en in een gebouw.
Hoewel wij gewend zijn geraakt aan
genoemde innovaties, worden in grote delen
van de wereld vloeren nog steeds op een
oeroude, maar dikwijls ingenieuze wijze
toegepast. In Nieuw Guinea bijvoorbeeld
leven de laatste boombewoners. Deze
mensen bouwen hun huizen in de toppen
van soms wel veertig meter hoge bomen. Ze
binden houten balken en takken samen met
lianen en bekleden de ontstane vlotachtige
vloeren met boomschors. Deze techniek
maakt het hun mogelijk buiten het bereik van
roofdieren in het oerwoud en de moerassen
te leven.
Het Peak Lab Research Station is een ontwerp
dat juist een hypermoderne techniek laat
zien. Dit ontwerp ligt op een locatie waar
vanwege het klimaat bijna niet gebouwd kan
worden. Het ontwerp benut de mogelijkheden
van prefabricatie ten volste en creëert
de benodigde vloeroppervlakte voor de
onderzoekers.
Dit ingenieuze gebruik laat zien dat er met
behulp van oude en nieuwe technieken veel
mogelijkheden zijn een vloer als meer dan
alleen maar een loopvlak toe te passen.
Genoemde twee uitersten zijn voorbeelden
van toepassingen in uitzonderlijke situaties
die in ons land geen rol spelen. Vloeren die
worden ontworpen, uitgaande van specifieke
ruimtelijke en functionele situaties zijn echter
overal in de architectuur terug te vinden.
In Rotterdam staat het kantoorgebouw De
Brug, een ontwerp van JHK Architecten. De
vloeren in dit gebouw zijn ‘opgetild’ om zo
ruimte te creëren voor nieuwe kantoren,
Bouwen op een onwerkbare plaats door prefab (vloer)elementen in één keer aan de bergwand te hangen (Peak Lab Research Station)
Roofdierveilige woningen in Nieuw Guinea door de ingenieuze inzet van houten vloeren in hoge bomen
Versterking van ruimtelijkheid en functioneren door de toepassing van verschillende vloerhoogtes in het Müller-huis (Adolf Loos)
14� Ogenblikken Ogenblikken 14�
terwijl tegelijkertijd het historische karakter
van de bebouwing op die locatie bewaard
blijft. Het ophogen van vloeren wordt in
talrijke variaties toegepast. Deze simpele
en effectieve oplossingen bieden ongekende
mogelijkheden tot het scheppen van extra
ruimte, maar dat is slechts één aspect.
Daarnaast bestaat met name de mogelijkheid
tot vormverandering.
Dat zien we bijvoorbeeld terug in de
bewerking van de ‘vloeren’ van het exterieur.
Bij het Portugese Casa da Musica, ontworpen
door Rem Koolhaas, bestaat het terrein uit
een natuurstenen vloer die bij twee punten
als het ware is opgetild. Dit ontwerp maakt
het mogelijk winkelfuncties in de ontstane
ruimte onder te brengen, terwijl het plein zijn
kracht als ontvangstruimte voor het Casa da
Musica blijft behouden. De vloer is hier tevens
plafond.
Een ander voorbeeld: The Wave is een
ontwerp voor een speelplaats bij een school
in Villach. Deze bestaat uit een uitgestrekte
betonnen vloer waarin een gigantische plooi
is aangebracht. Die plooi neemt een centrale
positie in de ruimte in en je kan er doorheen
lopen en of hem gebruiken als halfpipe voor
skaters.
Dergelijke vormveranderingen zijn ook op
een andere manier toepasbaar door vloer
en wand in binnenruimtes in elkaar te
laten overvloeien. De mogelijkheid tot zo’n
samensmelting duidt op de gelijkwaardige
architectonische rol die de vloer in een
ontwerp speelt.
Vloerontwerpen kunnen ook worden
ingezet ten behoeve van de verrijking
van het interieur. Zo is in de combinatie
van een woning en werkruimte van een
goud- en zilversmid te Spijkenisse gebruik
gemaakt van gelaagde wanden, patio’s
en opengebroken geveldelen om voor een
natuurlijke lichtinval te zorgen. Deze wordt
als het ware door het hele gebouw geleid door
middel van reflectie via wanden en plafonds.
Ze zijn echter allemaal in de uitwendige
scheidingsconstructie toegepast. De vloeren
zijn het sleutelonderdeel van het ontwerp.
Door het strategisch situeren van vides
ontstaat een helder en ruimtelijk beeld waarin
het licht wordt geleid van de ene naar de
andere verdieping.
In het NAI in Rotterdam zijn op de bovenste
verdieping roostervloeren toegepast.
Hierdoor ontstaat een luchtig effect, maar de
beloopbaarheid voor mensen met bijvoorbeeld
hakken wordt er wel erg door bemoeilijkt.
Glazen vloeren bieden nieuwe mogelijkheden.
Zowel de beloopbaarheid als transparantie
worden hierdoor vergroot.
De inmiddels beroemde Nederlandse
ambassade in Berlijn naar een ontwerp
van Rem Koolhaas biedt een vergelijkbare
transparante structuur.
Een ding is duidelijk: vloeren kunnen een
belangrijk instrument zijn om de ruimtelijke
en functionele vormgeving van een interieur
te bepalen. Helaas komt het nog veel te vaak
voor dat deze mogelijkheden niet worden
benut. Voor architecten liggen de mooiste
kansen letterlijk op de vloer om te trachten
op een intelligente wijze nieuwe en bestaande
technieken toe te passen.
[Intern 2 - april 2006 - Vloeren]
Nederlandse ambassade te Berlijn, Rem Koolhaas: glazen vloeren bieden transparantie en behouden tegelijk hun functionaliteit
“The Wave”, Villach, Oostenrijk: een geplooide schoolpleinvloer die een speels karakter aan een speels gebruik toevoegt
‘De Brug’, Rotterdam: behoud van historische bebouwing door de vloeren van de nieuwbouw op te tillen
Een toepassing van ‘zwevende’ vloeren in een tropisch klimaatGoud- en zilversmid, Spijkenisse, HDK architecten bna bni bnsp
150 Ogenblikken Ogenblikken 151
Vensterglas wordt al sinds de klassieke
oudheid toegepast. Eeuwenlang bleef het een
tamelijk primitieve, want hobbelige en niet
erg doorzichtige scheiding tussen de binnen-
en buitenruimte. Ook na de uitvinding van
het vlakglas in de negentiende eeuw bleef
het voornamelijk een beschermer tegen
ongewenste weersinvloeden en een doorlater
van licht: ‘een gat in de muur’. Dankzij de
modernste technieken en de toepassing van
speciale folies zijn de gebruiksmogelijkheden
van glas schier onbegrensd en ontstaat
er in de architectuur een heel andere kijk
Van perkament tot glasfolie- lichtdoorlaters
op het materiaal. Ook de relatie tussen de
buitenkant van een gebouw en het interieur
wordt daardoor sterk beïnvloed.
De Romeinen waren eigenlijk de eersten die
glas toepasten in hun paleizen, villa’s en
badhuizen. Het was groenig en hobbelig, dus
weinig doorzichtig. Daarnaast gebruikten ze
geolied papier, perkament of geprepareerde
darmen. Na de Romeinse tijd kwamen de
grote Volksverhuizingen en duurde het
eeuwen eer er weer echt gebouwd ging
worden. Het geloof in de ondergang van de
wereld was één van de redenen dat de kerken
die in de achtste en negende eeuw werden
gebouwd zware massieve constructies waren
met nauwelijks openingen om licht door te
laten. Schijven- of butzenglas werd toegepast
in kleine vensteropeningen die naar buiten
wijd uitliepen.
Een opleving in de bouw van kerken en
kloosters kwam er na het magische jaar 1000,
omdat men opgelucht constateerde dat de
wereld toch nog niet verging. In de dertiende
eeuw verdwijnt de gesloten Romaanse
bouwstijl om plaats te maken voor de lichte
vensterglas te maken in veel grotere
afmetingen. Dat zorgde voor een doorbraak
in de architectuur: het was nu mogelijk
glazen wanden te maken en talloze andere
toepassingen kwamen in de architectuur
ter beschikking. Later in de vorige eeuw
maakten technische ontwikkelingen - met
name die van gehard glas - het aantal
toepassingmogelijkheden oneindig veel
groter: glas kon worden gebruikt als
isolatiemateriaal, veiligheidswanden en er
konden zelfs dragende constructies mee
worden gemaakt. Maar het belangrijkste
bleven de scheidingsfunctie tussen binnen- en
buitenruimte en de functie van lichtdoorlatend
materiaal.
De nieuwste ontwikkeling, de toepassing
van – al dan niet gekleurde - folies, voegt
een geheel nieuwe dimensie aan het gebruik
van glas toe: een sfeerbepalende, door de
beïnvloeding van het binnenvallende licht.
Dat maakt het mogelijk op een heel andere
manier naar glas te kijken dan louter als
materiaal dat transparant is en eigenlijk niet
aanwezig wil zijn, dat niet meer is dan ‘een
gat in de muur’.
en open Gotiek. De raamoppervlakken werden
groter en hoger door lichtere constructies,
en het gebrandschilderde glas-in-lood deed
zijn intrede. Glas werd nu niet meer alleen
gebruikt als een ruimtebegrenzend materiaal,
maar kreeg ook een decoratieve functie
met afbeeldingen van vooral religieuze
onderwerpen.
De architectuur werd vanaf de veertiende
eeuw steeds opener door de toepassing van
blank glas in glas-in-loodramen, met name
toegepast in landhuizen voor de adel, voor de
opkomende rijke burgerij en in raadhuizen.
In de zeventiende eeuw wordt de volgende
stap in de ontwikkeling van de beglazing
gezet: blank glas van circa 10 bij 15 cm,
geplaatst in sponningen met kruiskozijnen.
Dit houten roedenraam kreeg in de
negentiende eeuw een variant in het T-
model: twee grote ruiten onder en een breed
bovenlicht. Het was inmiddels mogelijk glas te
vervaardigen in afmetingen tot een meter bij
75 centimeter.
In het begin van de twintigste eeuw waren de
glasfabrieken technisch in staat mechanisch
‘Water’, gezandstraald glas in lood, Beverly Bryon, 1995
Gelaagd glas met folie, Unifor, Milaan Gelaagd glas met folie, bar restaurant Rotterdam, HDK architecten bna bni bnsp
152 Ogenblikken Ogenblikken 153
Al in de jaren twintig van de vorige eeuw
besefte kunstenaar Theo van Doesburg dat
heel goed: ‘De beelding van de ruimte is
zonder licht niet denkbaar. Licht en ruimte
vullen elkaar aan. In de architectuur is het
licht een beeldend element en wel dan ook
nog het belangrijkste. Het organisch verband
tussen ruimte en materiaal kan alleen door
middel van licht tot stand worden gebracht.
Daarmee echter is de architectuur nog niet
voltooid. Perfectionering van de architectuur
is alleen dan mogelijk als ook het licht
gebeeld wordt. De architectonische beelding
is zonder kleur niet denkbaar. Kleur en
licht vullen elkaar aan. Zonder kleur is de
architectuur uitdrukkingsloos, blind.’
Maar ook de schier onuitputtelijke reeks
toepassingen in het interieur van gebouwen,
in wand- en plafonddecoratie, in meubilair
en gebruiksvoorwerpen, verandert de
kijk op glas fundamenteel. Daar raken de
ambachtelijke kant van het glasmétier, zoals
dat in de kunst nog steeds voorop staat, en
de industriële productie van allerlei soorten
glas elkaar. Vrijwel alle ideeën en ontwerpen
in glas komen voort uit het vakmanschap van
ontwerpers, kunstenaars en glasbewerkers en
worden voor een deel in industriële productie
vertaald. Zo is de toepassing van gehard
glas in vitrines, tafels en klein meubilair al
enige tijd bekend. Tegenwoordig is het zelfs
mogelijk hardglazen keukenwerkbladen
aan te schaffen, om maar een willekeurig
voorbeeld te noemen.
En dan is er de ontwikkeling op het gebied
van folie in vlakglas, op de grens tussen
architectuur en kunst. Een prachtig voorbeeld
daarvan vinden we in New York.
Op loopafstand van ‘s werelds mooiste
winkels, restaurants en uitgaansgelegen-
heden, op Times Square staat het Westin New
York Hotel. In dit trendy hotel – een ontwerp
van architectenbureau Arquitectonica uit
Miami - lopen architectuur en kunst in elkaar
over en wordt het beste van vorm en design
gecombineerd. De fraaie, 45 verdiepingen
tellende toren is opgebouwd uit 8000
glasplaten in tien verschillende basiskleuren
die tot maximaal vier lagen kunnen worden
gecombineerd, zodat vrijwel iedere kleur kan
worden gerealiseerd.
Gelaagd glas biedt niet alleen tal van
esthetische voordelen, maar staat
tegelijkertijd garant voor functionele
voordelen zoals veiligheid, beveiliging,
geluidsdemping en uv-bescherming. Het
produceren van het glas nam vijftien
maanden in beslag. De glasvormen waren
uniek – er werden zowel driehoeken en
trapeziums als traditionele rechthoeken
toegepast. Het kleurenpalet en de
verschillende glasvormen hebben tevens
grote invloed op het interieur van het
gebouw.
Veel architecten zijn zich nog onvoldoende
bewust van alle mogelijkheden die glas in al
zijn facetten tegenwoordig biedt. Hetzelfde
geldt voor de impulsen en ideeën die
kunnen uitgaan van de glaskunst. Speciale
cursussen en workshops zouden die leemten
kunnen opvullen en tijdens de opleiding van
architecten en interieurarchitecten moet meer
aandacht komen voor het materiaal en zijn
gebruik. Want het is ongetwijfeld duidelijk
dat glas meer is dan een ruit. Dankzij de
toepassing van folies is het mogelijk een extra
dimensie toe te voegen aan zowel interieur
als exterieur: glas als sfeerbepalend element.
[Intern 1 - februari 2005 - Scheepsinterieurs]
Westin New York Hotel Impressie hal, Westin New York Hotel
Compositie 6 voor glasmozaik, Theo van Doesburg, 1917/ 1918
154 Ogenblikken Ogenblikken 155
In de moderne architectuur wordt slechts
mondjesmaat gebruik gemaakt van tegels
als gevelbekleding of dakbedekking. En dat
is jammer, omdat tegels niet alleen een
fraaie, weerbestendige bekleding van de
buitenkant van gebouwen kunnen vormen,
maar ook specifieke artistieke eigenschappen
van het interieur van bouwobjecten kunnen
weerspiegelen. Toepassingen in de moderne
kunst lijken meer geaccepteerd. Toch is er
een aantal voorbeelden in zowel de oudere
als de moderne architectuur waaruit inspiratie
kan worden geput voor het gebruik van tegels
als een verbindingsschakel tussen binnen
en buiten, tussen architectuur en kunst. Een
kleine inventarisatie.
Tegels als inspiratiebron
In de Arabische wereld is de toepassing
van tegels zowel aan de buitenzijde van
gebouwen als in interieurs een van de
belangrijkste expressieve kunstvormen.
Voornaamste oorzaak van het ontstaan van
die kunst is gelegen in de islamitische religie:
het afbeelden van menselijke figuren is
taboe, omdat het werk van de Schepper niet
door mensen mag worden geïmiteerd; dat
werd beschouwd als afgoderij. Zo ontstond
er een alternatief: het ontwikkelen van een
dikwijls ingewikkeld spel van geometrische
patronen, vlakken en lijnen. Dit evolueerde
tot een hogere kunstvorm, de ornamentele
kunst, die – in keramiek, tegels en mozaïek
toegepast in architectuur en interieur - vooral
wordt gekenmerkt door haar goede smaak en
verfijning.
De nadruk daarop blijkt ook heel duidelijk uit
het harmonische kleurgebruik, uit de nadruk
op het figuratieve, het abstracte, op de
zuivere vormen en op een zekere openheid.
Deze geven de keramische kunst een tijdloze
schoonheid die ook onmiddellijk aanspreekt
bij iemand die niet vertrouwd is met de
achtergronden van de Arabische cultuur.
In veel opzichten spreekt de islamkunst
zelfs een vormentaal die de westerse kunst
pas aan het begin van de 20ste eeuw - art
nouveau - bereikte. Met uitzondering dan
van het zuidelijke deel van het Iberisch
schiereiland, dat tijdens de eeuwen van
Moorse overheersing al doordrenkt was
geraakt van deze karakteristieke kunstvorm.
Daarom zijn er in de architectuur van het
begin van de twintigste eeuw met name
in Spanje en Portugal goede voorbeelden
te vinden van het gebruik van tegels in
de bouwkunst. Zo werkte Gaudi veel met
tegels, ook kapotgeslagen tegels. Vanaf 1893
werd een aantal modernistische kenmerken
veel toegepast, zoals decoratief ijzerwerk,
keramiektegels en gekleurde glasramen.
De uitgeverij van Montaner i Simon, gebouwd
door Domènech in 1880, Casa Vicens van
Gaudí in 1883, en de fabriek voor F. Vidal
van Josep Vilaseca, werden beschouwd als de
Isfahan, Perzië (foto 1978)Detail gevel Vlúva fabriek met azulejos tegels, Lissabon, Portugal
156 Ogenblikken Ogenblikken 157
eerste echte modernistische gebouwen. Deze
gebouwen vertoonden nog veel invloeden van
de neomudejar, een Spaanse stijl met moorse
versieringen en technieken. Tegeltableaus
werden rond 1900 heel populair.
In de Nederlandse architectuur van de eerste
helft van de twintigste eeuw zijn spaarzame
voorbeelden te vinden van tegelwerk in de
architectuur. Het werk uit de periode 1923-
1929 van de Hilversumse architect W. M.
Dudok kreeg de naam ‘romantisch kubisme’.
Hij combineerde geometrische basisvormen
op een gevoelsmatige manier. De
asymmetrische composities van horizontale
en verticale volumes werden opgetrokken in
baksteen. Typische kenmerken waren onder
meer de brede horizontale voeg en het sober
gebruik van keramische tegels.
Na de Tweede Wereldoorlog en bijna
gelijktijdig met het optreden van de niet-
geometrische abstractie in de schilderkunst
werd het rationalisme in de bouwkunst - dat
in de Verenigde Staten onder invloed van
de emigratie van grote Duitse architecten
triomfeerde en dat ook een interessante
ontwikkeling in Zuid-Amerika doormaakte
- een fel omstreden onderwerp van discussie.
Het zuivere functionalisme werd verworpen
voor een meer aantrekkelijke indeling van
de ruimte. De traditionele materialen zoals
steen, keramiek, baksteen en hout keerden
terug.
Ook in de tweede helft van de vorige
eeuw is het aantal bouwwerken waarin
tegelmetselwerk wordt toegepast nog niet
bepaald spectaculair gegroeid. Een paar
voorbeelden: De Zwarte Madonna van de
hand van architect Carel Weeber ligt tussen
de Haagse Turfmarkt en het Prins Bernhard
Viaduct. Het is een gesloten bouwblok
rond een binnentuin met 336 woningen,
winkelruimten en een parkeergarage. Het
gebouw dat werd gerealiseerd tussen 1982 en
1985 is sober vormgegeven. De gevel aan de
straatzijde bestaat uit prefab betonelementen
die met zwarte tegeltjes zijn bekleed. De
gevels aan de binnenplaats hebben witte
panelen.
De Peperklip aan de Rotterdamse Rosestraat
is een woongebouw met 549 woningen
van bijna 500 meter lengte. Het gebouw
– gerealiseerd tussen 1979 en 1982 naar
een ontwerp van Carel Weeber - dankt zijn
naam aan zijn plattegrondvorm. De ronde
koppen zijn acht verdiepingen hoog en
hebben een galerijontsluiting. Het lagere
middendeel is vier lagen hoog en heeft
een portiekontsluiting. De gevel bestaat
uit prefab-betonelementen met daarop
verschillende kleuren tegels.
Het gebouw de Willemswerf staat op een
smalle locatie tussen de Rotterdamse
Boompjes en de Scheepmakershaven. Het
gebouw – een ontwerp van architect Wim
Quist en gerealiseerd tussen 1982 en 1988
- heeft een gevel die is opgebouwd uit prefab
elementen van 3,6 meter bij 3,6 meter die op
hun beurt bekleed zijn met witte geglazuurde
tegels.
Het vier verdiepingen hoge ellipsvormige
kantoorgebouw van Rijkswaterstaat aan Het
Nieuwe Diep – Haven in Den Helder staat
op kolommen. Het gebouw is toegankelijk
via een luie trap vanaf de naast het gebouw
gelegen dijk. De ronde gevel heeft horizontale
raamstroken en is bekleed met zink. De beide
koppen van het gebouw zijn bekleed met
oranje keramische tegels. Het ontwerp van
Tjeerd Dijkstra werd in 1996 gebouwd.
Het Stationsplein in Enschede werd in 1997
volledig gerenoveerd. Aan het busstation is
een kantoor gesitueerd dat een belangrijke
stedenbouwkundige functie vervult als
randbebouwing van het ruime plein.
Dit helder vormgegeven, transparante
gebouw met op de begane grond diverse
publieksfuncties bestaat uit drie bouwdelen,
omrand met steenrode keramische tegels.
Tenslotte wil ik nog een gebouw van
eigen ontwerp noemen. Het betreft het
hoofdkantoor van transportonderneming
Nijman Zeetank in Spijkenisse. Het gebouw
bestaat uit een grote platte schijf die aan de
buitenkant geheel is betegeld met glanzende
grijze tegels. Aan de zijde die uitkijkt op de
invalsweg van Spijkenisse is kantoorruimte
gerealiseerd in de vorm van een glazen halve
Achter- en zijgevel kantoor te Spijkenisse bedekt met opgehangen keramische tegels, HDK architecten bna bni bnsp
15� Ogenblikken Ogenblikken 15�
cilinder. De betegelde schijf vormt als het
ware een scheidingsmuur tussen de openbare
weg en het grote parkeerterrein.
Waarom is een aantal van deze gebouwen
– De Zwarte Madonna, de Peperklip
– voorwerp van hevige kritiek geworden?
Is de toepassing van tegels toch te kil, te
zwembadachtig? Houdt het materiaal zich op
den duur niet goed? Afgaande op de kritiek
kunnen we stellen dat tegelwerk toegepast
aan de buitengevel in Nederland (nog) geen
succes is geworden. Dat het ook heel anders
kan, tonen de voorbeelden aan van twee
gebouwen in Portugal (inderdaad, een land
dat sterk is beïnvloed door de Arabische
cultuur).
Het ontwerp van het Portugese paviljoen
voor de Expo ’98 van de hand van Alvaro
Siza bestaat uit een overwegend horizontaal
volume, dat zich over een lengte van 175
meter uitstrekt langs de haven van Lissabon.
Het bestaat uit een enorm plein dat is
overdekt met een betonnen scherm van dun
beton dat twee blokken verbindt. Naast een
van de blokken is het eigenlijke paviljoen
gesitueerd. Het bijzondere is nu dat Siza
het hele gebouw op geraffineerde wijze
heeft bekleed met tegels in verschillende,
voornamelijk natuurlijke aardtinten. Door het
spel van strakke lijnen en vlakken ontstaat
een sereen evenwicht in de compositie van
het gebouw. Mijns inziens een geslaagd
voorbeeld van een royale toepassing van
tegels.
Een ander voorbeeld is een uitzonderlijk
ontwerp van Rem Koolhaas, de ‘Casa da
Musica’ in Porto, gelegen aan één van de
drukste rotondes van de stad, de Boavista
Plaza. De ‘Casa da Musica’ is een typisch en
onnavolgbaar Koolhaas-product, een strak
geregisseerd programmatisch en ruimtelijk
delirium binnen een solide vorm. Wat met
de ‘Casa da Musica’ opvalt, is dat Koolhaas
uit eigen werk citeert. In de ruimtelijkheid
zijn sporen te vinden van het Danstheater
uit Den Haag en de ‘Grand Expo’ in Lille, het
tunnelidee en de resulterende organisatie
lijkt sterk op een intelligenter uitgevoerde
Kunsthal in Rotterdam. Maar in het interieur
maakt hij gebruik van de Portugese traditie
in de vorm van betegelde wanden, die het
gebouw een typisch zuidelijke, Moorse sfeer
verlenen. Zo ontstaat een geslaagde synthese
tussen traditie en modernisme, tussen kunst
en architectuur.
Het zou buitengewoon interessant zijn
als de grote tegelproducenten door
meer proefondervindelijke studie van
de mogelijkheden en door te zoeken
naar alternatieve materialen ook tegels
zouden kunnen ontwerpen voor externe
toepassingen.
[Intern 6 - december 2004 - Kerken]
Portugees paviljoen Expo ‘98, Alvar Siza, Lissabon, Portugal Betegelde fontein in Lissabon, Portugal Kerk Igreja Matriz, Vale de Cambra, Portugal Vip room ‘Casa da Musica’, Porto, Portugal, Rem Koolhaas
160 Ogenblikken Ogenblikken 161
Van oudsher hebben trappen in gebouwen
en woningen twee functies: als een middel
om van het ene op een ander niveau in
een bouwwerk te komen en als integraal
onderdeel of decoratief element in het
interieurontwerp. Voor trappen toegepast aan
de buitenzijde van een woning of gebouw
geldt uiteraard hetzelfde. Het feit dat een
trap dus meer betekenis heeft dan alleen
een installatie om hoger (of lager) te kunnen
komen, maakt hem interessant voor zowel de
architect als de interieurontwerper. Het feit
dat de trap ook in verschillende kunstvormen
soms een belangrijke rol vervult, maakt hem
nog interessanter. Genoemde vakbeoefenaren
kunnen er in elk geval nog heel wat van leren.
Een kleine verkenning.
Trappen in het interieurontwerp
Wie in het voorjaar van 2008 de expositie
‘De droom van Piranesi’ in het Haarlemse
Teylers Museum bezocht, zal het wellicht
zijn opgevallen hoe groot de invloed moet
zijn die deze achttiende-eeuwse Italiaanse
graficus heeft gehad op de generaties na
hem. Giovanni Battista Piranesi werd vooral
bekend door zijn veduta’s van Rome, zeer
gedetailleerde schilderijen, gewoonlijk op
groot formaat, van een stadsgezicht of ander
vergezicht en door zijn gravures en etsen van
kerkers. Daarnaast was Piranesi werkzaam
als architect, een vak waarin hij niet bijster
succesvol was.
Veel mensen herkennen misschien iets van
zijn werk, zonder zich ervan bewust te zijn,
dankzij Harry Mulisch’ De ontdekking van
de hemel. Maar ook door het werk van een
architect als Daniel Libeskind of door de
trappen in Harry Potters kasteel Zweinstein.
Hoe meer Piranesi op de expositie in zijn
eigen achttiende eeuw werd geplaatst en
hoe breder het beeld dat er van hem werd
geschetst, des te meer intrigerend is de
invloed die hij in de volgende eeuwen had.
Door het gebruik van ongewone verhoudingen
en ongebruikelijke perspectieven oefenen
de schetsen van Piranesi, net als die van
zijn twintigste-eeuwse collega Escher een
geheimzinnige aantrekkingskracht uit op de
toeschouwer.
Veel cineasten, en niet de eersten de
besten, geven de trap een karakteristieke
plaats in hun werk met een vaak sterk
symbolische betekenis. De trap van Casa
Malaparte, een villa uit 1938, karakteristiek
gelegen op een uit de zee stekende klif aan
oostkant van het Italiaanse eiland Capri, is
een prachtig voorbeeld van de ultieme trap
die nergens toe leidt en niets met elkaar
verbindt. Het eenzaam gelegen huis met de
trapeziumvormige trap werd bewoond door
de Italiaanse schrijver Curzio Malaparte.
Jean-Luc Godard gebruikte dit opmerkelijke
huis als decor voor zijn film Le Mépris uit
1963, het verhaal van de ondergang van een
schrijver. Een bijna klassieke tragedie in de
reflecties over de eeuwigheidswaarde van
kunst en de onbestendigheid van individuele
emoties.
Ook in de films van Alfred Hitchcock speelden
trappen, hallen en trappenhuizen, eigenlijk de
hele architectuur altijd een zeer belangrijke
rol. Hitchcock was meesterlijk in het
omtoveren van een vertrouwd aandoend huis
in een beklemmende ruimte. Bij Hitchcock
schuilt het gevaar achter de deur. Of boven
aan de trap. Een criticus wreef hem in de
jaren twintig al een ‘staircase complex’ aan.
Hitchcocks oeuvre zit vól met traphuizen.
Trappen leiden naar geheime kamers of
torens, visualiseren de hoogmoed van de
personages en vertragen hun pas, waardoor
de spanning wordt opgedreven. ‘De trap is de
ideale figuur voor the master of suspense,’
vat kunsthistoricus Steven Jacobs samen in
zijn boek over de gebouwen en interieurs van
de Britse master of suspense.
Business school, Lundgaard & Tranberg architekten, Kopenhagen, 2005 Gravure, Giovanni Battista Piranesi, 1761
Villa Malaparte, architect: Adalberto Libera, Capri, 1938
162 Ogenblikken Ogenblikken 163
Een trap is dus meer dan alleen een
functionele verticale verbinding tussen
twee niveaus. Hij kan, blijkens genoemde
voorbeelden uit beeldende kunst en film, zelfs
een metafysische waarde vertegenwoordigen.
Louter bekeken vanuit architecturaal
standpunt wordt duidelijk dat een trap
meerwaarde kan geven aan een gebouw als
beeld- en ruimtebepalend architectonisch
element. En dat kan hij op verschillende
manieren: onopvallend of juist heel dominant,
uitnodigend of nieuwsgierig makend naar
wat er aan het andere uiteinde is te vinden,
transparant in een lichte omgeving of juist
zwaar aangezet. Verder beperkt tot de functie
valt op dat de trap het enige aspect van het
gebouw is dat in wezen echt driedimensionaal
moet zijn. Daarom is de trap een stukje
architectuur op zichzelf, dat door de eeuwen
heen op verrassende en uiteenlopende wijze
is vormgegeven.
Neem bijvoorbeeld de enorme trappen
voorafgaand aan een zuilengalerij in de
Griekse Oudheid of de Egyptische piramides
die geheel uit treden bestaan.
In de geschiedenis waren het veelal de
grootte en het decoratieve element die
het uiterlijk van trappen bepaalden. In de
Renaissance namen trappen en hellingbanen
door een hang naar pracht en theater een zo
prominente plaats in binnen de architectuur,
dat ze in staat waren nuttige en functionele
ruimten te verdringen. Daar ging het dus
niet meer slechts om de functionaliteit, maar
werd de esthetiek steeds belangrijker. De
Renaissance was een periode waarin vaak
majestueuze trappen werden gerealiseerd,
waarop de betreder zich klein en nietig
voelde.
De ontwikkeling van trappen ging in de
afgelopen eeuwen gelijk op met nieuwe
technische vindingen. Ook de culturele
en politieke maatschappelijke situatie in
een bepaalde periode had invloed op de
architectuur en dus op de positie die de trap
daarbij innam. Zo kon een trap een imposant
architectonisch element zijn dat de status van
een gebouw benadrukte. En die functie heeft
de trap nog steeds.
Neem bijvoorbeeld het Museum
Küppersmühle in Duisburg, gesitueerd in een
van de gerestaureerde oude pakhuizen aan de
waterkant die begin twintigste eeuw werden
gebouwd. Het complex, dat behoort tot het
industriële erfgoed van de stad, werd tussen
1997 en 1999 door architect Pierre de Meuron
voor een deel tot museum omgetoverd
ten behoeve van de Grothe collectie. Het
imposante trappenhuis heeft door de
toepassing van precies de goede materialen
een sculpturale uitstraling gekregen. De
ruwe oppervlakte van het gekleurde beton
resulteert in een fascinerend spel van licht
en kleur. In dit geval wordt er dus gebruik
gemaakt van krachtige en solide materialen,
terwijl er toch een speelse ruimtelijkheid
ontstaat. Een perfect voorbeeld van trappen
die meewerken aan het verrijken van de
architectuur.
Trappen kunnen ook een dubbel gebruik
hebben en nog steeds imponerend zijn.
De Spaanse Trappen in Rome zijn een
voorbeeld van decorvorming, dat los van
het gebouw kan worden beschouwd. Deze
trappen zijn in feite een tribune voor mensen
Kantoorgebouw, HDK architecten bna bni bnsp, 1��7 Bedrijfsgebouw aannemersbedrijf Geerdink, Zwijndrecht HDK architecten bna bni bnsp, 2004
Kunstmuseum Küppersmühle, Herzog & de Meuron, Duisberg Bedrijfsgebouw Rotterdam, HDK architecten bna bni bnsp, 1996
Spaanse trappen, Rome Prada winkel, Rem Koolhaas, New York
164 Ogenblikken Ogenblikken 165
om te zitten, te eten, te drinken, te feesten
en muziek te maken. Ze hebben niet enkel
de functie van een trap met een zekere
esthetische waarde, maar ook een echte
gebruiksfunctie, waardoor ze een meerwaarde
krijgen.
Wellicht een zelfde soort principe als bij de
Spaanse Trappen hanteerde Rem Koolhaas bij
zijn ontwerp van de trappen in de winkel van
Prada in New York. Overdag hebben deze een
andere functie dan ’s nachts. De trap wordt
gebruikt voor het exposeren van schoenen
en tasjes, terwijl de treden ook als tribune
kunnen dienen. Door de materiaalkeuzes,
verfijnde bouwtechnische afwerking (in
tegenstelling tot eerdergenoemd museum van
De Meuron), maar vooral door zijn originaliteit
spreekt ook deze trap tot de verbeelding en
versterkt hij de beleving van de ruimte.
Ook tegenwoordig kan een trap nog slechts
een functionele betekenis hebben, zoals
een vluchttrap. Vaak zijn dit trappen aan de
gevel die op het laatst worden toegevoegd
en die het ontwerp niet ten goede komen.
Zo’n buitentrap kan echter ook een
toegevoegde waarde hebben, bijvoorbeeld
als beeldbepalend gevelelement. Een goed
voorbeeld hiervan zijn de twee blokken
met appartementen in het Japanse Gifu.
Hier zorgen de liften voor de voornaamste
verticale verbinding en hebben de
trappen aan de gevel eigenlijk slechts een
noodfunctie. Toch geven juist deze trappen
het gebouw zijn karakteristieke uitstraling.
Veel regels en maten staan uitvoerig
beschreven in het Nederlandse Bouwbesluit.
Sterker nog, er is geen onderdeel dat in het
Bouwbesluit zo in detail wordt beschreven
als de trap en zijn directe omgeving. Uit
gebruiksoogpunt zijn deze regels geen
overbodige luxe; aspecten als minimum
breedte, de juiste op- en aantrede en een
goed gedetailleerde leuning of hekwerk
zijn hier onderdeel van. Helaas wordt de
(interieur)architect hierdoor behoorlijk
belemmerd een trap architectonisch vrij vorm
te geven.
In Nederland dus geen trappen zoals Luis
Baragan die ontwierp voor zijn eigen villa in
Mexico City of Hiroyukí Arima in het woonhuis
Dazaifu in Japan. Zoals te zien is, zijn dit
minimaal vormgegeven trappen die de ruimte
een rijkere uitstraling geven. Met een leuning
of hekwerk zou de werking van de trap veel
minder tot zijn recht komen.
[Intern 5 - oktober 2008 - Trappen en liften]
Studentenhuisvesting, Goncalo Afonso Dias, Coimbra, Portugal, 2003 Kopenhagen Ørestadt Noord (foto 2008)
Bedrijfsgebouw aannemersbedrijf Lindeloof, HellevoetsluisHDK architecten bna bni bnsp, 2003
Maritiem Museum Iilavo, José and Nûno Mateus, Portugal, 2002
Trap als gevelelement, SANAA, TokioLuis Baragan
166 Ogenblikken Ogenblikken 167
Han de Kluijver architect bna bni bnsp is architect en directeur-eigenaar van HDK Architecten
bna bni bnsp te Rotterdam.
• Geboren 9 oktober 1950 te Sliedrecht.
• 1975 Diploma Interieurarchitectuur, Academie voor Beeldende Kunsten te Rotterdam.
• 1983 Diploma Architectuur en Stedenbouw, Academie voor Bouwkunst te Rotterdam.
• Werkte als stedenbouwkundige o.a. in Rotterdam en Schiedam.
• Vanaf 1985 - HDK Architecten bna bni bnsp in Rotterdam.
Han de Kluijver is lid van de ereraad van de BNI, voorzitter vakjury BNI-prijs 2005, 2006, 2007,
en redactielid Intern sinds 2003
Biografie
Boeken:
• Baken aan de horizon i.s.m Jan Horstink; oktober 1999 ISBN:90-76-340-05-6
• Nederland-Japan-Hout i.s.m Andries Lugten, Jouke Post en Kees de Vries; april 2003
ISBN 90-5645-006-9
• Brekend Licht i.s.m. Peter Bremers en Jan Horstink; mei 2003 ISBN 90-805511-2-0
• Het Verval-De Tijd- Het Behoud; mei 2004 ISBN 90-805511-3-9
• Glass-tecture; juni 2005 ISBN 90-809889-1x
• Bouwend Spijkenisse i.s.m. Jan Horstink; augustus 2007 ISBN 978-90-803743-5-5
• De reünie van de raven in de ruïne; april 2008 ISBN/EAN 978-90-809889-2-7
16� Ogenblikken Ogenblikken 16�
Exposities vanaf 2006:
2006
• 4 mei - 11 juni: Museum Jan van der Togt, Amstelveen
• 14 mei - 18 juni: Kopermolen, Vaals
• 2 juni - 18 juni: Oisterwijk Sculptuur, Etienne gallery, Oisterwijk
• 8 oktober - 12 november: Galerie Terbeek, Kropswolde
2007
• 8 februari - 11 februari: Primavera Rotterdam, Galerie Terbeek
• 1 april - 14 mei: Galerie De Compagnie, Dordrecht
• 2 mei - 30 juni: Dutch Art & Culture, Madinat Jumeirah, Dubai, United Arab Emirates,
art- acquire
• 1 juni - 17 juni: Oisterwijk Sculptuur, Etienne Gallery, Oisterwijk
• 23 juni - 26 augustus: Galerie De Twee Pauwen, Den Haag
• 3 augustus – 4 september: Nieuwe garde en jonge gasten, Museum Jan van der Togt,
Amstelveen i.s.m Vereniging Vrienden van Modern Glas
• 25 augustus - 29 oktober Meesterstukken, Korenbeurs Schiedam i.s.m Vereniging
Vrienden van Modern Glas
• 2 september - 28 oktober: Galerie De Valk, Harlingen
• 3 oktober - 7 oktober: Glasrijk Tubbergen, Tubbergen
• 29 november - 5 december: Lineart, Gent, België
• 13 december - 16 december: Galerie Hofland, Rhoon
2008
• 7 februari – 10 februari: Primavera Rotterdam, galerie Terbeek
• 17 februari - 13 februari: 2008 Galerie Terbeek, Echternerbrug
• 26 april - 18 mei: Beeldentuin Ravensteijn, Heenvliet
• 11 mei - 13 oktober: Interart Beeldentuin, Heeswijk Dinther
• 25 mei - 29 juni: Galerie Ariana, Den Haag
• 5 juni - 22 juni: Oisterwijk Sculptuur, Etienne Gallery, Oisterwijk
• 9 september - 14 september: Open Art Fair Utrecht, Galerie Terbeek
• 1 oktober - 5 oktober: Glasrijk Tubbergen, Tubbergen
170 Ogenblikken Ogenblikken 171
Colofon
De artikelen in deze bundel zijn bewerkingen van reeds eerder gepubliceerde artikelen van
Han de Kluijver in het tweemaandelijks blad Intern van de Beroepsvereniging Nederlandse
Interieurarchitecten.
• Tekst
• Concept en vormgeving
• Druk
• Oplage
• ISBN/EAN
November 2008
Han de Kluijver, architect bna bni bnsp
HDK architecten bna bni bnsp
ARS Grafisch, Roermond
2500
978-90-809889-3-4
Dit boek is een uitgave van de Beroepsvereniging Nederlandse Interieurarchitecten, BNI.
De missie van de BNI is het bevorderen van de ontwikkeling en beoefening van
interieurarchitectuur in het kader van een verantwoorde vormgeving van het leefmilieu, het
behartigen van de culturele en maatschappelijke belangen van interieurarchitecten en het
versterken van de belangstelling voor en het begrip van interieurarchitectuur. De BNI stuurt,
initieert, overlegt en is betrokken bij nationale en internationale besluitvorming die relevant
is voor de beroepsgroep en zijn opdrachtgevers. De BNI handhaaft de gedragsregels waaraan
ieder lid zich heeft gecommitteerd. Tenslotte staat de BNI borg voor publieke herkenbaarheid.