Nu zijn wij dan goede vrienden! - Ghent...
Transcript of Nu zijn wij dan goede vrienden! - Ghent...
Academiejaar 2007 - 2008
Nu zijn wij dan goede vrienden!
Intergouvernementele betrekkingen tussen de Verenigde Provinciën
en de Zuidelijke Nederlanden tijdens het Twaalfjarig Bestand
(1609-1621)
Promotor:
Prof. dr. R. Vermeir Onderzoekspaper ingediend tot
Commissarissen: het behalen van de graad van
Dra. B. Houben Master in de Geschiedenis, door:
Drs. K. Van Gelder Tomas Roggeman
Nu zijn wij dan goede vrienden! 2
Nu zijn wij dan goede vrienden! 3
Voorwoord
Er zijn verschillende personen die een woord van dank verdienen voor hun hulp en bijstand.
Eerst en vooral zijn dat mijn ouders, die mij de mogelijkheid gegeven hebben om de opleiding
Geschiedenis te volgen, en die mij daarin ten allen tijde gesteund hebben.
Ook professor René Vermeir wil ik bedanken voor zijn hulp. Hij heeft mij niet enkel in grote
mate het onderwerp van deze scriptie aangereikt: zijn aanwijzingen inzake bronnenmateriaal
en literatuur kwamen zeer goed van pas, net als zijn inhoudelijke evaluaties. Met problemen
kon ik steeds bij hem terecht.
Verder gaat mijn dank uit naar personeel van de Universiteitsbibliotheek Gent en van de
bibliotheken van de vakgroepen Middeleeuwse, Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis. Hetzelfde
geldt voor de mensen van het Algemeen Rijksarchief Brussel, het Rijksarchief te Gent, het
Zeeuws Archief en het Felixarchief te Antwerpen, die mij steevast op een vriendelijke manier
hielpen.
Tenslotte kan ik niet nalaten om ook mijn vrienden en familie te bedanken, en in het bijzonder
Saar, Ruth en Sofie.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 4
Vaak voorkomende afkortingen
ARA Algemeen Rijksarchief Brussel
Aud. Audiëntie
GR Geheime Raad
f. folio
RAG Rijksarchief Gent
v. verso
ZA Zeeuws Archief
z.f. zonder foliotering
Nu zijn wij dan goede vrienden! 5
Bibliografie
1. Bronnen
1.1 Onuitgegeven bronnen
Algemeen Rijksarchief Brussel (ARA)
Raad van State en Audiëntie (T 109)
Briefwisseling met audiëncier Louis Verreycken, Balthasar de Robiano en Jean-
Baptist Maes (1373-1)
Briefwisseling van Louis Verreycken (1372 en 1375)
Briefwisseling van Louis Verreycken en de aartshertogen (1376)
Briefwisseling van Philippe Prats met Antoine Schetz (1425-5)
Brieven van Balthasar de Robiano aan Louis Verreycken (1401-8)
Memories, briefwisseling en adviezen over de relaties met de Verenigde Provinciën
(1502-2)
Stukken over het Huis van Nassau (1373-3)
Spaanse Geheime Raad (T 101)
Conferenties en diverse verdragen (7 en 8)
Consulten (13 en 14)
Rijksarchief Gent (RAG)
Raad van Vlaanderen
Resolutieboeken (165)
Staten van Vlaanderen
Generale index op de resolutieboeken (808)
Zeeuws Archief Middelburg (ZA)
Staten van Zeeland (2.2)
Gedrukte notulen Staten van Zeeland (1609, 1610, 1611, 1612, 1613, 1614, 1615,
1616, 1617, 1618, 1619, 1620 en 1621)
Index op notulen (3226 d)
1.2 Uitgegeven bronnen
RIJPERMAN (H. P.). Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609. XIV: 1607-1609. ‟s-
Gravenhage, Nijhoff, 1970.
VAN DEURSEN (A.Th.). Resolutiën der Staten-Generaal nieuwe reeks: 1610-1670. I. 1610-
1612. ‟s-Gravenhage, Nijhoff, 1971.
VAN DEURSEN (A.Th.). Resolutiën der Staten-Generaal nieuwe reeks: 1610-1670. II. 1613-
1616. ‟s-Gravenhage, Nijhoff, 1984.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 6
SMIT (J.G.). Resolutiën der Staten-Generaal nieuwe reeks: 1610-1670. III. 1617-1618. ‟s-
Gravenhage, Nijhoff, 1975.
SMIT (J.G.). Resolutiën der Staten-Generaal nieuwe reeks: 1610-1670. IV. 1619-1620. ‟s-
Gravenhage, Nijhoff, 1981.
ROELEVINK (J.). Resolutiën der Staten-Generaal nieuwe reeks: 1610-1670. IV. 1621-1622.
‟s-Gravenhage, Nijhoff, 1983.
2. Literatuur
ADRIAANSE (H.J.). In het spoor van Arminius: schetsen en studies over de Remonstranten
in verleden en heden aangeboden aan prof. dr. G.J. Hoenderdaal ter gelegenheid van zijn 65e
verjaardag. Nieuwkoop, Heuff, 1975, 231 p.
ANDRIESSEN (Jozef). De jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-
1648. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1957, 351p.
ANDERSON (Deborah Alison). The Jülich-Kleve succession crisis (1609-1620): A study in
international relations. Urbana-Champaign, UMI, 1992, p. 302.
ARBLASTER (Paul). The Archdukes and the Northern Counter-Reformation. In: THOMAS
(Werner) en DUERLOO (Luc). Albert & Isabella, 1598-1621. Essays. Turnhout, Brepols,
1998, pp. 87-92.
ASCH (Ronald G.). The Thirty Years War: The Holy Roman Empire and Europe, 1618-1648.
New York, St. Martin's Press, 1997.
BAX (J.). Prins Maurits in de volksmening der 16e en 17
e eeuw. Amsterdam, 1940.
BAX (Jacob). Subjectieve geschiedschrijving. Eenige opmerkingen in het bijzonder over de
historiografie van het Bestand in de laatste eeuw. In: Referaat voor de ... wetenschappelijke
samenkomst der Vrije Universiteit te Amsterdam, 28, Assen, Hummelen, 1943, 30 p.
BEELAERTS VAN BLOKLAND (J.J.G.). Maurits: Prins van Oranje, Graaf van Nassau.
Oosterbeek, 1999, 211 p.
BELLER (A.). „The Thirty Years War‟. In: COOPER e.a. The New Cambridge Modern
History, deel IV, Cambridge, 1970, pp. 306-358.
BERKVENS (A.M.J.A.). Plakkatenlijst Overkwartier 1665-1794. Deel 1: Spaans Gelre.
Nijmegen, 1990.
BINDOFF (S.T.). The Scheldt question to 1839. London, George Allen & Unwin, 1945, 238
p.
BILDERDIJK (Willem). Geschiedenis des Vaderlands, 13 delen, 1853.
BLOK (Petrus Johannes). Geschiedenis van het Nederlandse Volk. Wolters, Groningen, 1892.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 7
BLOM (J.C.H.) e.a. Geschiedenis van de Nederlanden. Baarn, HB, 2001, 419 p.
BOOGMAN (J.C.). „De terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt‟. In: Spiegel Historiael
IV, 1969, pp. 486-492.
BRANTS (Victor). l‟Autonomie internationale de la Belgique sous les archiducs Albert et
Isabelle (1598-1621). Mâcon, Protat, 1901, 22p.
BRANTS (Victor). La Belgique au XVIIe siècle. Albert et Isabelle. Etudes d‟histoire
politique et sociale. Leuven, Peeters, 1910, 224 p.
BRIGHTWELL (P.). „The Spanish System and the Twelve Years Truce‟. In: The English
Historical Review 84, pp. 270-292.
BROERS (E.J.M.F.C.), JACOBS (B.C.M.). Staatse Raad van Brabant. Hilversum, Uitgeverij
Verloren, 2000.
BRUYLANDT (Bart). De aartshertogen en de Staten van Vlaanderen. Gent, onuitgegeven
masterscriptie, 2000.
CALLAEY (Frédégand P.). Albert et Isabelle, souverains de Belgique (1598-1621). In :
Bulletin de l‟Institut Historique Belge de Rome 3, 1924, pp. 31-42.
CARTER (Charles H.). Belgian “autonomy” under the Archdukes, 1598-1621. in: The
Journal of modern history 36,1964, p. 245-259.
CARTER (Charles Howard). The secret diplomacy of the Habsburgs, 1598-1625. New York-
London, Columbia University Press, 1964, 321 p.
CLOET (Michel). „De gevolgen van de scheiding der Nederlanden op religieus, cultureel en
mentaal gebied, van circa 1600 tot 1650‟. In: 1585: op gescheiden wegen... Handelingen van
het colloquium over de scheiding der Nederlanden, gehouden op 22-23 november 1985 te
Brussel (Colloquia Europalia 6). Leuven, 1988, pp. 53-77.
CLOET (Michel). „De zelfverzekerde en succesrijke contrareformatie (17de
eeuw)‟. In:
CLOET (Michel) e.a. Het bisdom Gent (1559 - 1991): vier eeuwen geschiedenis. Gent,
Werkgroep De Geschiedenis van het Bisdom Gent, 1991, pp. 55-57.
COSSEE (Eric Henri). Arminius en de eerste Remonstranten in hun betrekkingen tot Rome.
Leiden, 1973, 119 p.
DA COSTA (Isaäc). Het karakter van prins Maurits en de rechtspleging van Oldenbarneveld.
Rotterdam, 1824.
DATEMA (S.). Geesteskinderen van Pelagius: eene beknopte schets van de geschiedenis der
Nederlandsche Arminianen gedurende de eerste 25 jaren van hun bestaan.
Maassluis, Bruininks, 1906, 103 p.
DE BOER (M.G.). „De hervatting der vijandelijkheden na het Twaalfjarig Bestand‟. In:
Nu zijn wij dan goede vrienden! 8
Tijdschrift voor Geschiedenis 35, 1920, pp. 36-49.
DE FRENNE (L.). Gent en de aartshertogen 1598-1621. Onuitgegeven licentiaatverhandeling
Ugent, 2002.
DE HULLU (Johannes). „Over de kerkelijke toestanden in Twenthe gedurende de eerste jaren
van het Twaalfjarig Bestand‟. In: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht
45, 1920, pp. 194-216.
DE MOOIJ (Charles C.M.). Geloof kan Bergen verzetten : Reformatie en katholieke beleving
te Bergen op Zoom. Hilversum, Verloren, 1998, 704 p.
DE NIJS (Thimo) (red.). Geschiedenis van Holland, deel II, 1572 tot 1795. Verloren,
Hilversum , 2002.
DE PATER (Jan Cornelis Hendrik). De Tachtigjarige Oorlog. Amsterdam, Joost Van Den
Vondel, 1936.
DEN TEX (J.). „Een ballon doorprikt. Polemiek met J.J. Poelhekke over diens verhandeling
„Het verraad der pistoletten?‟. In: Tijdschrift voor geschiedenis 89, 1976, pp.50-59.
DEN TEX (J.). „Maurits en Oldenbarnevelt voor en na Nieuwpoort‟. In: Bijdragen en
Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 85, 1970, pp. 62-72.
DEN TEX (Jan). Oldenbarnevelt. 5 dln. Haarlem, 1960-1972.
DE PATER (Jan Cornelis Hendrik). Maurits en Oldenbarnevelt in den strijd om het
Twaalfjarig Bestand. Amsterdam, Van Kampen, 1940, 147 p.
DE RAM (P.F.X.). Synopsis actorum ecclesiae Antverpiensis et ejusdem dioeceseos status
hierarchicus ab episcopatus erectione usque ad ipsius suppressionem; liber prodromus tomi
tertii synodici Belgici. Brussel, 1856, 327 p.
DE ROBAULX DE SOUMOY (Aimé L. P.). Considérations sur le gouvernement des Pays
Bas. 3 delen, Brussel, Muquardt, 1872.
DE SCHEPPER (Hugo) en DE VET (J.). „De herdenking van de vrede van Münster in 1748
en 1948‟. In: NOORDEGRAAF (L.) e.a. 1648, De Vrede van Münster. Hilversum, Uitgeverij
Verloren, 1997.
DE SCHEPPER (Hugo) en PARKER (Geoffrey). „The formation of government policy in the
Catholic Netherlands under „the Archdukes‟, 1596-1621‟. In: The English Historical Review
XCI, 1976, 359, pp. 241-254.
DE VILLERMONT (M.). l‟Infante Isabelle, gouvernante des Pays-Bas. 2 delen, Parijs,
Tamines, 1912.
DE VRIES (Theun). Oldenbarnevelt. Den Haag, Leopold, 1953.
DE WILDE (Harry). Om de vrijheid. Oranje - Datheen - Oldenbarneveld. Kampen, Kok, s.d.,
Nu zijn wij dan goede vrienden! 9
109 p.
DIAGRE (Dennis). Aartshertog Albrecht, modelheerser of engel des doods? In: MORELLI
(Anne). De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië. Breda, De
Geus, 1996, pp. 107- 117.
DUBOIS (Ch.). Histoire d‟Albert et Isabelle. Brussel, Jamar, 1847.
DUVERGER (J.) e.a.. Nationaal Biografisch Woordenboek. deel 1. Brussel, Paleis der
Academiën, 1964.
EGGEN (J.L.M.). De invloed van Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het
einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw. Gent, 1908, 247 p.
ELIAS (Burchard). De Tachtigjarige Oorlog. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, 480 p
ELIAS (Hendrik J.). „Het oordeel van een tijdgenoot over de hernieuwing van het
Twaalfjarig Bestand.‟ In: Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 68
(1925), pp. 84-104.
ELIAS (Hendrik J.). Kerk en staat in de Zuidelijke Nederlanden onder de regeering der
aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621). Antwerpen, De Sikkel, 1931, 303 p.
ELIAS (Hendrik J.). La nonciature de Guido Bentivoglio, archevêque de Rhodes, á Bruxelles
(1607-1615). In: Bulletin de l'Institut Historique Belge de Rome 8, 1928, Institut Historique
Belge, Rome.
ENTHOVEN (E.). Zeeland en de opkomst van de Republiek. Handel en strijd in de
Scheldedelta, c. 1550-1621. Leiden, Luctor et Victor, 1996.
GERLACH (H.). Het proces tegen Oldenbarnevelt en de 'Maximen in den Staet'. Haarlem,
Tjeenk Willink, 1965, 707 p.
FREIIN VON OER (Rudolfine). „Oranien-Nassau und die Grafschaft Lingen‟. In:
LADEMACHER (Horst). Oranien, die Niederlande und das Reich: beiträge zur Geschichte
einer Dynastie. Münster-Hamburg, Lit, 1995, pp. 209-222.
FRUIN (Robert). De voorbereiding in de ballingschap van de gereformeerde kerk van
Holland. In: Verspreide Geschriften II, ‟s-Gravenhage, 1900.
FRUIN (Robert). Tien Jaren Uit De 80-Jarige Oorlog 1588-1598. Antwerpen, Aulaboeken.
1959.
GAASTRA (Femme S.) en EMMER (Pieter C.). 'De vaart buiten Europa'. In: ASAERT (G.)
e.a., Maritieme geschiedenis der Nederlanden II, Bussum, De Boer Maritiem, 1976, pp. 242-
288.
GAILLARD (V.). „De l‟influence de la Belgique sur les Provinces-Unies sous le rapport
politique et intellectuel depuis l‟abdication de Charles-Quint jusqu‟à la paix de Münster
(1555-1648)‟. In : Mémoires de l‟Académie Royale de Belgique 6, Brussel, 1855.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 10
GATTI DE GAMOND (Isabelle). Histoire de Belgique. Brussel, Muquardt, s.d.
GERLACH (H.). „Het politieke en religieuze leven in noord en zuid. Het Bestand in de
Noordelijke Nederlanden 1609-1621‟. In: BLOK (Dirk Peter), PREVENIER (Walter) e.a.
Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, pp. 298-
314.
GERRETSON (C.). Moord of recht. Twee studies over Johan van Oldenbarnevelt. Baarn,
1969.
GEYL (Pieter). Geschiedenis van de Nederlandsche stam. Wereldbibliotheek, Amsterdam,
1948.
GEYL (Pieter). Noord en Zuid: eenheid en tweeheid in de Lage Landen.
Utrecht, Spectrum, 1960, 262 p.
GIELENS (Alfons). „Onderhandelingen met Zeeland over de opening der Schelde (1612-
1613)‟. In: Antwerpsch Archievenblad 6, 1931, pp. 194-221.
GOSSART (Ernest). La domination Espagnole dans les Pays-Bas à la fin du règne de Philippe
II. Bruxelles, Lamertin, 1906,
GROEN VAN PRINSTERER (Guillaume). Maurice et Barnevelt; étude historique. Utrecht,
Kemink, 1875.
GROENVELD (Simon). „De man met de loden schoenen: een levensschets‟. In:
ZANDVLIET (Kees). Maurits, prins van Oranje. Amsterdam, Waanders, Zwolle, 2000.
GROENVELD (Simon). „‟Een doore geopent‟. Noord-Nederlandse tijdgenoten over de
positie en verovering van Sluis‟. In: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch
Genootschap der Wetenschappen, 2004, pp. 5-48.
GROENVELD (Simon) en LEEUWENBERG (H.L.Ph.). De bruid in de schuit. De
consolidatie van de Republiek 1609-1650. Zuphen, De Walburg Pers, 1985.
HALKIN (L.E.). „Het katholieke herstel in de Zuidelijke Nederlanden 1579-1609‟. In: BLOK
(Dirk Peter), PREVENIER (Walter) e.a. Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI,
Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, pp. 344-351.
HARRISON (J.B.). „Europe and Asia‟. In: COOPER e.a. The New Cambridge Modern
History IV, Cambridge, 1970, pp. 644-671.
HOENDERDAAL (Gerrit Jan). Staat in de vrijheid : de geschiedenis van de remonstranten.
Zutphen, De Walburg Pers, 1982, 200 p.
HOONING (Th. J.). Vrijheid en onvrijheid in de democratie. Spiegel Historiael VIII, 1973,
pp. 430-437.
HOUTMAN-DE SMEDT (H.). De Zuidelijke Nederlanden, 1598-1780. In: SCHOFFER (I.)
Nu zijn wij dan goede vrienden! 11
e.a. De Lage Landen van 1500 tot 1780. Amsterdam, Agon, 1988, 477 p.
HUGENHOLTZ (F.W.N.). ‟De Nederlands-Belgische historische congressen sinds 1939‟. In:
Theoretische Geschiedenis 19, 1992, pp. 186-189.
HUGEWILS (J.-B.) en BÔN (H.). Histoire de Belgique. Brussel, Ch. Vanderauwera, 1858.
ISRAEL (Jonathan I.). „A conflict of empires: Spain and the Netherlands 1618-1648‟. In: Past
and Present 74, 1977, pp. 119-202.
ISRAEL (Jonathan I.). The Dutch republic and the Hispanic World 1606-1661. Oxford,
Clarendon Press, 1982, 478 p.
ISRAEL (Jonathan I.). The Dutch republic: its rise, its greatness, and fall, 1477-1806. Oxford,
Clarendon Press, 1998, 1231 p.
JANSSENS (P.). „Het politieke en religieuze leven in noord en zuid. Het Bestand in de
Zuidelijke Nederlanden 1609-1621‟. In: BLOK (Dirk Peter), PREVENIER (Walter) e.a.
Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, pp. 315-
324.
JUSTE (Théodore). Histoire de Belgique depuis les temps primitifs jusqu‟à la fin du règne de
Léopold Ier. Brussel, Bruylant, 1868.
KLUIVER (J.H.). De souvereine en independente staat Zeeland. De politiek van de provincie
Zeeland inzake vredesonderhandelingen met Spanje tijdens de Tachtigjarige Oorlog tegen de
achtergrond van de positie van Zeeland in de Republiek. Middelburg, de Zwarte Arend, 1998.
KNIPPENBERG (Hans). De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische
spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden. Assen, Van Gorcum,
1992, 302 p.
KOKHUIS (G.J.I.). De geschiedenis van Twente, van prehistorie tot heden. Oldenzaal,
Witkam-De Bruyn, 2000.
KUIPERS (Jan J.B.), SWIERS (Robert Jan). Het verhaal van Zeeland. Hilversum, Uitgeverij
Verloren, 2005, 308 p.
LEFEVRE (Joseph). La souveraineté d‟Albert et Isabelle. Brussel, RGB, 1953.
LEFEVRE (Joseph). „Le ministère espagnol de l‟archiduc Albert, 1598-1621‟. In: Bulletin de
l‟Academie royale d‟archéologie de Belgique 1924, pp. 202-224.
LEFEVRE (Joseph). „l‟Intervention du duc de Lerme dans les affaires des Pays-Bas (1598-
1618)‟. In: Belgisch Tijdschrift voor filologie en geschiedenis 18, 1939, pp. 463-485.
LIMM (Peter). The Thirty Years War. London, Longman, 1984, 134 p.
LONCHAY (Henri). Le serment de fidélité prêté par les Belges a Philippe III en 1616. In:
Mélanges Paul Fredericq. Brussel, 1904.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 12
MARINUS (Marie Juliette). De contrareformatie te Antwerpen (1585-1676). Kerkelijk leven
in een grootstad. Brussel, Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone
Kunsten van België, 1995, 337 p.
MARINUS (Marie Juliette). „De protestanten te Antwerpen (1585-1700)‟. In: Trajecta:
Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholieke leven in de Nederlanden 2, 1993, pp. 327-
343.
MARINUS (Marie Juliette). „Het verdwijnen van het protestantisme in de Zuidelijke
Nederlanden‟. In: NOORDEGRAAF (L.) e.a. 1648, De Vrede van Münster. Hilversum,
Uitgeverij Verloren, 1997, pp.261-272.
MOTLEY (John Lothrop). The life and death of John of Barneveld, Advocate of Holland:
with a view of the primary causes and movements of the Thirty Years' War, 1614-17. Library
of Congress, 1874.
NIJENHUIS (W.). „De publieke kerk veelkleurig en verdeeld, bevoorrecht en onvrij‟. In:
BLOK (Dirk Peter), PREVENIER (Walter) e.a. Algemene Geschiedenis der Nederlanden.
Deel IV. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, pp. 323-343.
PARKER (GEOFFREY). The Thirty Years' War. Boston, Routledge, 1984.
PASTURE (A.). La Restauration religieuse aux Pays-Bas Catholiques sous les archiducs
Albert et Isabelle (1596-163), principalement d‟après les archives de la Nonciature et de la
Visite ad limina. Leuven, Uystpruyst, 1925.
PASTURE (A.). Le placard d‟hérésie du 31 décembre 1609: sa portée juridique et son
application pendant le règne des archiducs Albert et Isabelle (1609-1633). In: Mélanges
d‟histoire offertes à Charles Moeller II, Leuven, 1914, pp. 301-310.
PIRENNE (Henri). Geschiedenis van België. IV 1567-1648. Brussel, Lambertin, 1931
PIRENNE (L.P.L.). „De voorgeschiedenis vanaf de opstand, 1578-1796‟. In: VAN DEN
EERENBEEMT (H.F.J.M.). Geschiedenis van Noord-Brabant. Amsterdam, Uitgeverij Boom,
1997, pp. 29-60.
POELHEKKE (J.J.) De vrede van Münster. „s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1948.
POELHEKKE (J.J.). „Gelderland van 1609-1672‟. In: MEIJ (P.J.) (red.). Geschiedenis van
Gelderland II, Zutphen, 1975, pp. 133-210.
POELHEKKE (J.J.). „Het verraad van de Pistoletten?‟ In: Verhandelingen der Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde 88, Amsterdam, Noord-
Hollandse Uitgeversmaatschappij, 1975, 77 p.
PONCELET (Alfred). Histoire de la compagnie de Jésus dans les anciens Pays-Bas.
Etablissement de la Compagnie de Jésus en Belgique et ses développements jusqu'à la fin du
règne d'Albert et d'Isabelle II. Brussel, 1927.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 13
POTVIN (Ch.). Albert et Isabelle, fragments sur leur règne. Deel I, Brussel, Lacroix, 1861.
PRESSER (Jacques). De Tachtigjarige Oorlog. Amsterdam, Elsevier, 1948.
PRICE (J.L.) „De Republiek der Nederlanden als middelpunt van Europa: de
onderhandelingen voor het bestand van 1609‟. In: Nederland in de wereld: opstellen bij
honderd jaar Rijks Geschiedkundige Publicatiën, 2002, pp. 173-185.
PRICE (J.C.). Holland and he Dutch Republic in the seventeenth century. The politics of
particularism. Clarendon Press, Oxford, 1994.
PRIMS (Floris). Jan de Gaverelles, een figuur uit de katholieke renaissance (1579-1645).
Antwerpen, Standaard-Boekhandel, 1946, 20p.
RENARD (Jules). „Excursion du Cercle archéologique à Wiers le 18 août 1895‟. In: Annales
du Cercle archéologique de Mons 27, 1897, pp. 1-46.
SABBE (Maurits). Brabant in „t verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche
strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw. Antwerpen, Resseler, 1933, 467 p.
SANDERS (J.G.M.), VAN HAM (W.A.). Noord-Brabant tijdens de Republiek der Verenigde
Nederlanden, 1572-1795. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1996.
SCHAYES (Antonin). Essai historique sur les usages, les croyances, etc., des Belges anciens
et modernes. Leuven, Schayes, 1834
SCHERFT (P.). Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden, Universitaire Pers, 1966, 342
p.
SCHÖFFER (I.), VAN DER WEE (H.). e.a.. De Lage Landen van 1500 tot 1780. Amsterdam,
Agon, 1988.
SNUIF (C.J.). „Twenthe in de eerste jaren na het Twaalfjarig Bestand‟. In: Verzamelde
bijdragen tot de geschiedenis van Twenthe 1930, pp. 433-439.
STOLS (Eddy). De Spaanse Brabanders of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke
Nederlanden met de Iberische wereld 1598 - 1648. Brussel, Paleis der Academiën, 1971, 421
p.
STOLS (Eddy). „Handel, geld- en bankwezen in de Zuidelijke Nederlanden 1580-1650‟. In:
BLOK (Dirk Peter), PREVENIER (Walter) e.a. Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI.
Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1980, pp. 128-136.
STUIJ (P.W.). Zeeuwsch-Vlaanderen. De geschiedenis van een grensgebied. Zutphen, De
Walburg Pers, 1990, 135 p.
SYS (Justine). Het buitenlands beleid van de aartshertogen Albrecht en Isabella, 1598-
1609: een analyse op basis van de betrekkingen met Engeland. onuitgegeven
licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2003, 110 p.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 14
THOMAS (Werner). „Andromeda Unbound. The Reign of Albert and Isabella in the Southern
Netherlands, 1548-1621‟. In: THOMAS (Werner) en DUERLOO (Luc) (eds.). Albert and
Isabella, Essays. Turnhout, Brepols, 1998, pp. 1-13.
TREVOR-ROPER (H.R.). Spain and Europe, 1598-1621. In: The New Cambridge Modern
History. Deel 4, 1970.
VAN DER KEMP (C. M.). Maurits van Nassau, prins van Oranje, in zijn leven,
waardigheden en verdiensten voorgesteld. Rotterdam, Van Der Meer & Verbruggen, 1843.
VAN DER MANDERE (Henri Charles Claude Jacob). Het 12-jarige bestand en de vrede van
Munster. Assen, Born, 1947, 191 p.
VAN DEURSEN (Arie Theodorus). Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van
Maurits en Oldenbarnevelt. Assen, Van Gorcum, 1974, 472 p.
VAN DEURSEN (Arie Theodorus). De last van veel geluk: 1555-1702, de geschiedenis van
Nederland. Amsterdam, Bakker, 2006, 382 p.
VAN DEURSEN (Arie Theodorus). Honni soit qui mal y pense? De Republiek tussen de
mogendheden (1610-1612). Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1965.
VAN DEURSEN (Arie Theodorus). Maurits van Nassau, 1567-1625: de winnaar die faalde.
Amsterdam, Bert Bakker, 2000.
VAN EYSINGA (Willem Jan Mari). „De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april
1609‟. In: Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
afdeling Letterkunde, nieuwe reeks 66, nummer 3. Amsterdam, Noord-Hollandsche uitgevers
maatschappij, 1959, 160 p.
VAN GELDER (Enno H.A.). Vrijheid en onvrijheid in de Republiek : geschiedenis der
vrijheid van drukpers en godsdienst van 1572 tot 1798. Haarlem, Tjeenk Willink, 194, 269 p.
VAN HOEK (F.). „De Jezuïeten-staties in Zeeland. 1604-1773‟. In: Haarlemsche Bijdragen.
Bouwstoffen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 60, 1948, pp. 347-388.
VAN MEERBEKE (Lucienne). Correspondance des nonces Gesualdo, Morra, Sanseverino,
avec la secrétaire d‟état pontificale (1615-1621). Brussel, Palais des Académies, 1937.
VAN UYTVEN (Raymond) e.a. Geschiedenis van Brabant: van het hertogdom tot heden.
Zwolle, Waanders Uitgeverij, 2004.
VAN VLERBERGHE (J.). „Geschiedenis der Calvinistische predikanten in het Waasland
XVIe eeuw‟. In: Bijdragen tot de Geschiedenis 8, 1930, pp.123-157.
VERMEIR (René). „De grens verlegd. Het Zuiden zonder Sluis tijdens de Tachtigjarige
Oorlog, 1604-1648‟. In: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap
der Wetenschappen 2004, pp. 49-60.
VON TENFELDE (Walter). Ambrosius Spinola und die Spanische Zeit in Lingen, 1605-
Nu zijn wij dan goede vrienden! 15
1630. Lingen, 1958, 32 p.
VOETEN (P.) Bijdrage tot de geschiedenis van het handelsleven te Antwerpen tijdens de
eerste jaren van het Twaalfjarig Bestand. Leuven, 1954, 129 p.
WASSINK (Josephus F.A.). Van stad en buitenie: een institutionele studie van rechtspraak en
bestuur in Weert 1568-1795. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2005, 363 p.
WINKELMAN (Petrus Henricus). Remonstranten en Katholieken in de eeuw van Hoge de
Groot. Nijmegen, De Koepel, 1945.
YPEY (A.) en DERMOUT (I.J.). Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. Breda,
1819.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 16
Inleiding
Op 9 april 1609 werd in Antwerpen een verdrag ondertekend dat een periode afsloot van vier
decennia van oorlog in de Nederlanden. Een vrede was het niet. De vertegenwoordigers van
enerzijds Spanje en de autonome Zuidnederlandse regering, en anderzijds de Republiek der
Verenigde Provinciën, hadden twee jaar onderhandeld, maar hadden slechts een langdurige
wapenstilstand kunnen bereiken. Het verdrag, dat het begin markeerde van het zogenaamde
Twaalfjarig Bestand (1609-1621), hield echter meer in dan een eenvoudige stopzetting van de
vijandelijkheden. Het omvatte 38 artikels, die principes vastlegden over de onderlinge handel,
het verkeer, de grenzen, goederen die mensen bezaten over de nieuwe grenzen heen,
financiële problemen en de religie.
Aldus was het verdrag dat de wapenstilstand inluidde, geen eindpunt van de
onderhandelingen. Het verdrag moest immers op verschillende punten geconcretiseerd en
uitgevoerd worden. Dat was niet evident: zouden Brussel en Den Haag bijvoorbeeld hun
lucratieve handelsheffingen opgeven, zoals ze toegezegd hadden? Zouden de aartshertogen
toelaten dat protestanten zich ongehinderd in hun territorium zouden kunnen begeven, zoals
logischerwijs uit het Bestand volgde?
Dit onderzoek richt zich op die implementatie van de artikels geformuleerd in het
Bestandstraktaat. Naargelang de verschillende thema‟s die in het Bestand aan bod komen,
zullen we proberen om de standpunten van de Staten-Generaal respectievelijk de
aartshertogelijke regering te achterhalen. Aansluitend zal getracht worden het verloop weer te
geven van de gesprekken waarin die met elkaar geconfronteerd worden. Omdat
onderhandelingen echter niet los staan van andere internationale gebeurtenissen, zullen ook
die besproken worden, in de mate dat zij betrekking hebben op de verhouding tussen de
Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. De aandacht zal daarbij uitgaan naar twee
domeinen, namelijk religie en militaire confrontaties. De relevantie van het militaire veld is
groot, want net dat vormt de essentie van de wapenstilstand. Ook de religie is van belang, niet
enkel omdat het Bestandstraktaat ernaar verwijst, maar ook omdat het een belangrijke factor
is in internationale relaties in de Vroegmoderne Tijd. Op die manier zullen we tot een breder
beeld komen van de diplomatieke verhouding tussen de Verenigde Provinciën en de
Zuidelijke Nederlanden tijdens het Twaalfjarig Bestand.
Belangrijke aandachtspunten zijn de opstellingen van de beide regeringen in de
onderhandelingen, en de mate waarin Brussel en Den Haag erin slagen hun bedoelingen te
verwezenlijken. De aard en grootte van de inspanningen die daarbij geleverd worden, kan ons
Nu zijn wij dan goede vrienden! 17
ook iets vertellen over de houding van de beide regeringen tegenover de wapenstilstand zelf.
Mogelijk wordt het Bestand gezien als een echte aanzet tot een permanente vrede, of slechts
als een adempauze in de Tachtigjarige Oorlog.
Niet de volledige Bestandsperiode zal grondig behandeld worden. Omdat dit
onderzoek in de eerste plaats focust op de implementatie van het verdrag van 9 april 1609, is
het onvermijdelijk dat de nadruk zal liggen op die jaren waarin het traktaat voor het eerst
uiting kreeg op het terrein. Daarnaast worden de laatste jaren van het Bestand gedomineerd
door de mogelijkheid van een verlenging van de wapenstilstand. De ideeën, voorstellen en
gesprekken daarover zijn zo talrijk en complex, dat zij een eigen onderzoek verdienen.
Bovendien zijn die al door enkele auteurs besproken1, in tegenstelling tot die over de
implementatie van het Bestand. Het lijkt weinig nut te hebben om hun analyses hier te
kopiëren. Het dus onmogelijk om van vooraf aan het onderzoeksdomein duidelijk af te lijnen
in de tijd. Over de nadere onderhandelingen over het Bestand is er immers niets bekend, ook
niet het tijdstip van hun beëindiging.
Deze onderzoeksopzet roept twee vragen op. De eerste betreft de rechtvaardiging van een
onderzoek dat uitgaat van een eigen buitenlandse politiek van de Zuidelijke Nederlanden, die
in de behandelde periode formeel geregeerd werden door aartshertog Albrecht van Oostenrijk,
en de infanta Isabella Clara Eugenia. De authenticiteit van hun soevereiniteit is immers al zeer
lang een onderwerp van debat. Uit verschillende publicaties omtrent diplomatie in de
Bestandsperiode blijkt echter dat de aartshertogelijke regering in grote mate haar eigen
buitenlandse politiek uitstippelde. Het is die visie van een autonome Zuidnederlandse
regering, onder Spaans militair protectoraat, die hier gehanteerd zal worden2.
Een tweede kwestie is van politicologische en methodologische aard. Immers, als het
gaat over bilaterale contacten tussen staten, bestaat het risico om te vervallen in een
realistische opstelling, waarbij beide staten gezien worden als monolithische blokken. In deze
context zou dat een totaal verkeerde opstelling zijn. De Verenigde Provinciën vormen niet
enkel een confederatief verband tussen verschillende autonome gewesten, we moeten ook de
1 Zie onder meer: DE BOER (M.G.). „De hervatting der vijandelijkheden na het Twaalfjarig Bestand‟. In:
Tijdschrift voor Geschiedenis 35, 1920, pp. 36-49. ELIAS (H. J.). „Het oordeel van een tijdgenoot over de
hernieuwing van het Twaalfjarig Bestand.‟ In: Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 68
(1925), pp. 84-104. 2 Zie onder meer: SYS (Justine). Het buitenlands beleid van de aartshertogen Albrecht en Isabella, 1598-
1609: een analyse op basis van de betrekkingen met Engeland. onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit
Gent, 2003, 110 p. VAN EYSINGA (Willem Jan Mari). „De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april
1609‟. In: Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde,
nieuwe reeks 66, nummer 3. Amsterdam, Noord-Hollandsche uitgevers maatschappij, 1959, 160 p.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 18
partijvorming rond stadhouder Maurits en landsadvocaat Oldenbarnevelt in gedachten
houden. De Zuidelijke Nederlanden staan dan wel onder één regering, maar ook die
constructie is slechts een personele unie tussen formeel onafhankelijke vorstendommen, met
hun eigen belangen. Het is dan ook van belang om waar nodig de link te leggen met de
binnenlandse politiek, en om vooral de interne verdeeldheid in de Republiek in gedachten te
houden bij de bespreking van de onderhandelingen tussen Noord en Zuid.
Om dat alles uit te werken, werd gebruik gemaakt van de uitgegeven resoluties van de Staten-
Generaal der Verenigde Provinciën. Die instantie onderhandelde zelf niet, maar duidde wel de
onderhandelaars aan, gaf hen instructies en ontving en besprak hun rapporten over de
gesprekken. Hoewel het dus slechts een directe weergave geeft van de onderhandelingen zelf,
vernemen we de doelstellingen van de onderhandelaars wel uit eerste hand. Aan
Zuidnederlandse kant werden de documenten van de Audiëntie bekeken, die de
verantwoordelijkheid droeg voor de afhandeling en verzending van grote hoeveelheden
correspondentie. Daarin zijn zowel brieven van de onderhandelaars als van de aartshertog
besloten. Ook werden de bescheiden doorgenomen van de Geheime Raad, die verschillende
relevante zaken voorgelegd kreeg. Het bleek ook nuttig om gebruik te maken van documenten
van gewestelijke instanties. Concreet waren dat de resoluties van de Staten van Vlaanderen,
de resoluties van de Raad van Vlaanderen en de notulen van de Staten van Zeeland. In
verband met de mercantiele kwesties die op de conferenties besproken worden leek het in
eerste instantie een goede zaak om een kijkje te nemen in het archief van de Antwerpse
privilegekamer, maar dat viel uiteindelijk tegen. Tenslotte waren de nuntiatuurberichten
handig als algemene aanvulling, en uiteraard kwamen zij in het bijzonder van pas voor het
religieuze luik.
Dit onderzoek zal aanvangen met een algemene, beknopte inleiding over de periode
van het Twaalfjarig Bestand in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Aansluitend zal
de literatuur over het Bestand in Noord en Zuid behandeld worden. Het inleidende hoofdstuk
wordt afgesloten met een bespreking van de totstandkoming van het Bestand. Omdat de
materies die op de conferenties behandeld werden, zo uiteenlopend zijn, werd vervolgens
geopteerd voor een weergave van de onderhandelingen naargelang thema. Om echter de
onderlinge samenhang niet uit het oog te verliezen, wordt het geheel bij elkaar gehouden door
een algemeen chronologisch overzicht van de gesprekken, afgezet tegenover gebeurtenissen
die op zich buiten de onderhandelingen staan, maar wel van belang waren voor het verloop
ervan. Die algemene schets komt voor de diepere, thematische besprekingen. Die keuze werd
Nu zijn wij dan goede vrienden! 19
gemaakt om te vermijden dat deze analyse uiteen zou vallen in afzonderlijke segmenten, die
pas op het einde samengebonden zouden worden in een besluit. De diepgaandere analyses
krijgen ook meer duiding en betekenis als hun plaats in de algemene ontwikkeling van de
onderhandelingen van in het begin duidelijk is. Na de behandeling van de conferenties volgen
dan nauwere besprekingen van gebeurtenissen die buiten het perspectief van de conferenties
vallen, maar toch van belang zijn voor de onderlinge relaties, zoals religieuze politiek en
militaire confrontaties. Er wordt afgerond met een algemeen besluit.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 20
Hoofdstuk 1: Achtergrond
1.1 Algemene context
1.1.1 In de Verenigde Provinciën
Wanneer het Twaalfjarig Bestand getekend wordt op 9 april 1609, gaat in de Zuidelijke
Nederlanden een periode van rust in. In de Republiek wordt het daarentegen woeliger. Vanaf
1604 raken de calvinisten in de Republiek verdeeld over de kwestie van de predestinatie. Er
vormen zich twee kampen: enerzijds de „rekkelijke‟ volgelingen van Arminius, anderzijds de
„precieze‟ aanhangers van Gomarus, met aanvankelijk een grijze zone tussenin. Deze
tegenstelling wordt de aanleiding tot een breed conflict dat verschillende jaren overspant en
waarop vele andere breuklijnen zich enten.
Politici worden in deze theologische discussies betrokken wanneer één van beide
groepen de Staten van Holland vraagt hun vrijheid te verzekeren. De arminianen worden
vanaf dat ogenblik de remonstranten genoemd, naar het verzoek dat zij indienden.
Raadspensionaris Johan Van Oldenbarnevelt stemt hierin toe, waardoor de „oppositie‟ in de
Staten, bestaande uit de tegenstanders van de wapenstilstand en de pro-Franse
buitenlandpolitiek, als vanzelf het kamp van de gomaristen of contraremonstranten kiest.
Oldenbarnevelt weert het voorstel af de zaak op te lossen in een nationale synode voor
de hele Republiek, omdat dat de religieuze soevereiniteit van Holland zou beknotten.
Daardoor komt de tegenstelling in de verf te staan tussen enerzijds het streven naar een hechte
unie, en anderzijds het gewestelijke particularisme dat vooral in Holland aanwezig is3.
Door politieke inmenging in de theologische kwestie, laait de oude discussie op over
de rol van de staat in de kerk. De tegenstelling tussen remonstranten en contraremonstranten
komt daarmee samen te vallen met die tussen respectievelijk politieken en kerkelijken.
De immigranten uit het Zuiden zijn veelal rigoureuzer in hun calvinistisch geloof,
want zij zijn degenen voor wie de religie belangrijk genoeg was om alles achter te laten, of
die daartoe gedwongen werden door katholieke krachten. Aangezien het de gomaristen zijn
die het sterkst vasthouden aan de letter van Calvijn‟s werken, kiezen de inwijkelingen meestal
partij voor hen4.
3 VAN DEURSEN (A.Th.). „De Republiek der zeven verenigde Nederlanden (1588-1780)‟. In: BLOM (J.H.C.)
(red.), De Geschiedenis van de Nederlanden. HB, Baarn, 2003, pp. 133-134. 4 ISRAEL (Jonathan). De Republiek, 1477-1806. Van Wijnen, Franecker, 2001, p. 482.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 21
Intussen brengt de wapenstilstand een afzwakking van de invoertarieven en dus lagere
prijzen met zich mee, wat voor ontevredenheid zorgt. De immigranten bevinden zich meestal
in een slechte maatschappelijke positie, en zij worden in hun ontevredenheid bijgesprongen
door andere lagere stedelijke klassen die in de problemen komen ten gevolge van de
slabakkende economie. De zuiderlingen hebben sowieso al meer voorkeur voor Gomarus, en
worden in die mening versterkt door zich af te zetten tegen de stadsbesturen die in de meeste
gevallen remonstrants zijn. Ook vele andere ontevreden mensen richten hun ongenoegen op
de remonstrantse leiding en komen zo automatisch in het contraremonstrantse kamp terecht5.
Dit sociale aspect moet echter sterk genuanceerd worden, want hoewel er in de meeste
gevallen wel sprake is van sociale onrust, is er veel variatie in de binding met de andere
breuklijnen. Lagere sociale klassen zijn niet automatisch contraremonstrants, net zomin als de
Hollandse regentenklasse overal remonstrants is. Amsterdam is hier een belangrijk voorbeeld
van, als één van de enige steden in de Republiek met een economische groei tijdens het
Twaalfjarig Bestand. De magistraat is er voorstander van de oorlog en dus tegenstander van
Oldenbarnevelt, en daardoor voor de contraremonstranten. Bovendien loopt de breuk tussen
remonstrants en contraremonstrants ook meestal horizontaal, doorheen sociale klassen en
zelfs doorheen gezinnen6.
Op die manier komt een groot aantal breuklijnen van allerlei aard samen te vallen in
de tegenstelling tussen remonstranten en contraremonstranten. Een theologische materie komt
in het centrum te staan van een scherpe tegenstelling die de hele Noord-Nederlandse
maatschappij verdeelt. Stadsbesturen worden gedwongen partij te kiezen, meestal doordat zij
conflicten tussen religieuzen binnen de stad moeten oplossen7. Het conflict is het hevigst in
Holland en Utrecht.
Vanaf 1610 breken op verschillende plaatsen rellen uit8, onder meer in Amsterdam,
Den Haag, Oudewater, Haarlem, Rotterdam en Den Briel. Deze zijn vooral gericht tegen de
remonstranten en hun beschermheren uit de regentenklasse9. In de jaren 1616-1617 wordt het
gomarisme een duidelijke bedreiging voor de macht van de Hollandse elite. De stadsbesturen
vragen steun van Maurits, maar die weigert zijn troepen te laten instaan voor de openbare
orde. Hierop zien magistraten van Holland, Utrecht en enkelen in Gelre zich in 1617
5 ISRAEL. De Republiek, p. 468 en 482.
6 NIJENHUIS (W.). De publieke kerk veelkleurig en verdeeld. In: Van Houtte (Jan Albert) e.a. Algemene
geschiedenis der Nederlanden. VI De tachtigjarige oorlog, 1609-1648. Utrecht, Haan, 1953, p. 339. 7 DE NIJS (Thimo) (red.). Geschiedenis van Holland, deel II, 1572 tot 1795. Verloren, Hilversum , 2002 p. 306;
ISRAEL. De Republiek, p. 418; NIJENHUIS (W.). De publieke kerk, p. 339. 8 ISRAEL. De Republiek, p. 61.
9 DE NIJS. Geschiedenis van Holland, p. 307.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 22
genoodzaakt de machteloze burgerwachten op te doeken en zelf professionele soldaten in
dienst te nemen, die niet onder het bevel van de stadhouder staan (via de zgn. Scherpe
Resolutie van Oldenbarnevelt, 1617). Hierop kiest Maurits partij voor de
contraremonstranten; het conflict is op zijn hoogtepunt beland10
.
Maurits grijpt in. Gedurende de eerste helft van 1618 trekt hij rond in Gelderland en Utrecht,
om daar in de remonstrantse steden „de wet te verzetten‟. Met andere woorden, de stadhouder
maakt gebruik van zijn politiek gezag om de remonstrantse gezagsdragers te vervangen door
contraremonstranten. De remonstrantse besturen in Holland ondergaan in september van dat
jaar hetzelfde lot. In Den Haag arresteert Maurits raadspensionaris Oldenbarnevelt, samen met
een drietal prominente aanhangers. Hij heeft daartoe een volmacht ontvangen van (een deel
van) de Staten-Generaal. Na een controversieel proces wordt Oldenbarnevelt geëxecuteerd11
.
Intussen wordt er, eveneens op initiatief van de Staten-Generaal, een internationale
calvinistische synode opgestart in Dordrecht, waarop de remonstrantse leer verworpen en uit
de gereformeerde kerk gestoten wordt.
De remonstrantse stadsbesturen, en daardoor ook de remonstrantse
vertegenwoordiging in de Staten, worden politiek geëlimineerd. De remonstrantse religieuzen
worden uit de kerk verwijderd, en zij worden gedwongen de Akte van Stilstand te
ondertekenen, waarin zij formeel afstand nemen van hun ambt en hun afvallige ideeën. Een
tachtigtal onder hen weigert en gaat in ballingschap12
. Door deze ingrepen verliezen de
remonstranten hun politieke en religieuze macht. Weliswaar blijft het nog even onrustig, maar
de politieke tussenkomsten van prins Maurits enerzijds en de Dordtse Synode anderzijds
betekenen het einde van het aanslepende conflict.
De contraremonstrantse beweging kan dus in zekere zin gezien worden als
overwinnaar, maar dat betekent niet dat alle verzuchtingen van de contraremonstrantse
groepen ingewilligd worden. Men moet zich hier bedenken dat het om een heterogeen
conglomeraat gaat, samengesteld uit heel verschillende mensen met heel verschillende
motivaties. Een deel van de politieke aanhang was niet eens calvinistisch. Aldus krijgt enkel
de religieuze en politieke leiding van de contraremonstranten haar zin: de nagestreefde
Synode komt er, en anderen leiden het land. Voor de lagere sociale geledingen, toch ruim
vertegenwoordigd binnen de contraremonstrantse „partij‟, verandert er niets. De relatie tussen
10
ISRAEL (Jonathan). De Republiek, 1477-1806. Van Wijnen, Franecker, 2001, p. 483. 11
DE NIJS. Geschiedenis van Holland, pp. 307-308. 12
NIJENHUIS (W.). De publieke kerk, p. 342.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 23
kerk en staat blijft dezelfde, en de lagere sociale klassen noch immigranten krijgen meer
rechten. Uiteindelijk zijn de belangen van de regenten grotendeels dezelfde, of ze nu
gomaristisch of arminiaans waren. Ook de contraremonstrantse elite wou geen sociale onrust,
een andere religieuze politiek, of meer politieke openheid naar onder toe13
. De uiteindelijke
politieke situatie heeft dus veel weg van een compromis: de strijdpunten van bepaalde
groeperingen worden niet verwezenlijkt, en de machtsovername kan misschien best gezien
worden als een afwisseling van elites14
. Die gematigde politieke uitkomst staat ook toe dat de
grote remonstrantse bevolkingsdelen zich makkelijker kunnen conformeren aan de nieuwe
toestand.
De remonstrantse predikanten verdwijnen. Ofwel geven zij hun opvatting op, ofwel
gaan zij in ballingschap. Kort na de veroordeling op de Synode van Dordrecht blijft een aantal
van hen nog ondergronds actief, maar ook zij kunnen zich niet standhouden tegen de
vervolgingen. Wanneer het stadhouderschap in 1625 overgaat op Frederik Henrik, verbetert
het klimaat voor de remonstranten, en zij kunnen schuilkerken oprichten. Veel remonstranten
zijn er intussen echter niet meer overgebleven: de remonstrantse religie is verworden tot een
klein scheurkerkje van het calvinisme15
.
1.1.2 In de Zuidelijke Nederlanden
Op 6 mei 1598 ondertekende de Spaanse koning Filips II de Akte van Afstand, waarmee hij
de gehele Bourgondische tak van zijn imperium afstond aan zijn dochter, de infante Isabella.
Deze zou er samen met haar neef en toekomstige echtgenoot aartshertog Albrecht regeren als
„soevereine vorsten‟. Hun regering zou de hele periode van het Twaalfjarig Bestand beslaan.
De bedoeling van deze afstand was het creëren van de omstandigheid om de Nederlanden, die
al 3 decennia in oorlog waren, te herenigen onder het gezag van de Habsburgers. De kans op
slagen van dat project was relatief klein, maar een grotere autonomie zou de Zuidelijke
provincies ook aanzetten om zelf grotere financiële bijdragen te leveren voor hun
verdediging16
.
13
ISRAEL (Jonathan). The Dutch republic and the Hispanic world 1606-1661. Oxford University Press, Oxford,
1982, p. 60. 14
Die visie komt onder meer naar voor in PRICE (J.C.). Holland and the Dutch Republic in the seventeenth
century. The politics of particularism. Clarendon Press, Oxford, 1994. 15
HOENDERDAAL (red.). Staat in de vrijheid. De geschiedenis van de remonstranten. De Walburg Pers,
Zutphen, 1982. 16
JANSSENS (P.). „Het politieke en religieuze leven in noord en zuid. Het Bestand in de Zuidelijke
Nederlanden 1609-1621‟. In: Van Houtte, Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI, pp. 315-324.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 24
De implicaties van deze overdracht zijn omstreden. Sommige auteurs zien de afstand
als een schijnvertoning, terwijl anderen net de onafhankelijkheid van de Zuidelijke
Nederlanden benadrukken. Hoe dan ook lijkt het erop dat Madrid op zijn minst een beetje
invloed behield. Men zou dat in de eerste plaats kunnen afleiden uit de Akte van Afstand zelf.
Indien de aartshertogen kinderloos zouden blijven, zouden de Nederlanden weer toekomen
aan de Spaanse kroon (artikelen 3 en 4). Ook konden zij geen provincies in leen geven (artikel
5). Een eventuele erfdochter zou moeten huwen met de Spaanse koning of zijn opvolger. Als
dat onmogelijk zou zijn, zou men voor een huwelijk op zijn minst de goedkeuring moeten
hebben van het Spaanse hof (artikel 6). Die goedkeuring was ook nodig voor alle huwelijken
van alle erfgenamen van de aartshertogen (artikel 7). Enkel katholieke vorsten konden het
gezag over de Nederlanden verwerven; protestanten zouden het recht van opvolging verliezen
of, indien ze al regeerden, zouden vervallen van de troon (artikel 10). Tenslotte moest elke
Spaanse koning bij zijn troonsbestijging de Afstand goedkeuren (artikel 11)17
.
Daarnaast stonden een paar geheime clausules. Ten eerste zou het Spaanse leger in de
Zuidelijke Nederlanden aanwezig blijven, volledig buiten de jurisdictie van Albrecht en
Isabella. De citadellen van Gent, Antwerpen en Kamerijk behielden hun Spaans bestuur, dat
door Madrid aangeduid werd. Ten tweede moesten de aartshertogen beloven met alle
mogelijke middelen ketterij te bestrijden en het nooit toe te laten in hun gebied18
.
Toen het duidelijk werd dat Albrecht en Isabella kinderloos zouden blijven, liet Filips
III de provinciale Statenvergaderingen al in 1616 een eed van trouw aan hem zweren19
.
Verder wordt soms ook de rol van Spaanse overheidsfunctionarissen in Brussel benadrukt. Zo
zou de politiek van de aartshertogen gestuurd worden door personen die in eerste plaats de
Spaanse belangen voor ogen hielden. Vooral Spinola, Mancicidor en Brizuela werden in dat
opzicht vaak vermeld. Hoewel hun loyaliteit lang een punt van debat geweest is, leidt het geen
twijfel dat Spinola vanaf 1604, toen hij door het Spaanse hof naar Brussel gezonden werd, een
zekere invloed had op de gang van zaken in Brussel.
Op binnenlands vlak staan de aartshertogen vooral bekend om hun inspanningen op
contrareformatorisch gebied. Zij werden daartoe verplicht door de Akte van Afstand, maar
veel aansporing zullen zij daarvoor niet nodig gehad hebben. Beide aartshertogen waren sterk
17
THOMAS (Werner). „Andromeda Unbound. The Reign of Albert and Isabella in the Southern Netherlands,
1548-1621‟. In: THOMAS (Werner) en DUERLOO (Luc) (eds.). Albert and Isabella, Essays. Turnhout, Brepols,
1998, pp. 1-13. 18
THOMAS. Andromeda Unbound, p. 4. 19
LONCHAY (Henri). Le serment de fidélité prêté par les Belges a Philippe III en 1616. In: Mélanges Paul
Fredericq. Brussel, 1904.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 25
katholiek - Albrecht had er zelfs een carrière als kardinaal opzitten – en waren van kindsbeen
opgevoed met een afkeer van het protestantisme. Zowel Isabella als Albrecht waren opgevoed
aan het Spaanse hof20
. Dat kreeg uiting in de financiering van Jezuïetencolleges en andere
scholen met contrareformatorische inslag. Daarnaast verleenden zij hun steun aan het
herstellen of bouwen van kerken en kloosters, en stimuleerden zij vroomheid onder de
bevolking door het stimuleren van processies en het oprichten van religieuze
broederschappen21
.
Daarnaast voerden Albrecht en Isabella een rationalisatie van het bestuur door, en zij
drongen de macht van de hoge adel terug. Het belang van de Raad van State nam af ten
voordele van de Geheime Raad. De uitbouw van een hofhouding op het aartshertogelijk paleis
zou een instrument geboden hebben om de te sterk bevonden hoge adel tot onderdanigheid
aan te zetten en te transformeren in een hofadel. Hoewel de Staten-Generaal vanaf 1600 tot
het einde van het bestand niet samengeroepen werden, behield de standenvertegenwoordiging
haar invloed op het centrale regeringsbeleid via de gewestelijke Statenvergaderingen. In vele
gewesten werden de bevoegdheden van gouverneurs en stadhouders gelijkgestemd: zo werd
overal het commando over garnizoenstroepen overgenomen door legerofficieren22
.
Ook de juridische en economische domeinen werden door de regering
gerationaliseerd, wat onder andere uitmondde in het Eeuwig Edict van 1611. De economische
politiek was gebaseerd op mercantilistische denkbeelden, en ging gepaard met een
muntsanering, protectionistische in- en uitvoertarieven en productiesubsidies23
.
1.2 De historische literatuur
Over het Twaalfjarig Bestand zelf, als diplomatiek feit met de onderhandelingen die ermee
samenhangen, is relatief weinig verschenen. Het standaardwerk bij uitstek is „De wording van
het Twaalfjarig Bestand‟ van Willem Van Eysinga24
. Het behandelt alle standpunten,
besprekingen, en contacten in detail. Een ander uitvoerig werk is dat van Scherft25
. Ook de
omvangrijke werken van Jonathan Israel gaan in op het Bestand en de totstandkoming
20
THOMAS. Andromeda Unbound, p. 4. 21
ARBLASTER (PAUL). 'The Archdukes and the Northern Counter-Reformation'. In: THOMAS (Werner) en
DUERLOO (Luc) (eds.). Albert & Isabella, 1598-1621. Essays. Turnhout, Brepols, 1998. 22
JANSSENS (P.). Het politieke en religieuze leven in noord en zuid. Het Bestand in de Zuidelijke Nederlanden
1609-1621. In: BLOK (Dirk Peter), Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI, pp. 315-324. 23
JANSSENS (P.). Het politieke en religieuze leven, pp.315-318. 24
VAN EYSINGA. De wording, 160 p. 25
SCHERFT (P.). Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden, Universitaire Pers, 1966, 342 p.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 26
ervan26
, net als het magnum opus van Jan Den Tex, „Oldenbarnevelt‟27
. Weinig andere
werken gaan er diep op in, en enige controverse is hier zo goed als onbestaande.
Dat staat in schril contrast met de enorme hoeveelheid literatuur die de gebeurtenissen
gedurende de twaalfjarige wapenstilstand tracht te vatten. Daar treden wel enkele duidelijke
en grote debatten naar voor. De twee belangrijkste worden hier besproken: de executie van de
Hollandse pensionaris Johan Van Oldenbarnevelt in 1619, en de aard van het aartshertogelijk
bewind.
1.2.1 Literatuur over de Verenigde Provinciën
De executie van Oldenbarnevelt is één van de meest omstreden zaken uit de Nederlandse
geschiedschrijving. In de negentiende eeuw is de historiografie hieromtrent vervlochten met
levensbeschouwing en politiek. De meeste liberale historici doen de dood van de
landsadvocaat af als onrechtvaardig en stellen stadhouder Maurits hiervoor verantwoordelijk,
terwijl de christelijke hoek, met haar bewondering voor het huis van Oranje, Oldenbarnevelt
afschildert als vijand van het geloof en zijn terechtstelling dan ook rechtvaardig acht. Deze
gepolitiseerde discussie bouwt in feite verder op de tegenstelling tussen Staten en Oranje in
het Ancien Régime28
.
Ypey en Dermout29
leggen de basis voor het liberale standpunt, dat tot in de volgende
eeuw zal doorklinken. Hun geschiedenis van de hervormde kerk loopt niet hoog op met de
Gomaristen, die als onverdraagzaam getypeerd worden. De Arminianen daarentegen hebben
het volgens de auteurs aan het rechte eind, maar hun standpunt zou door hun tegenstanders
verdraaid zijn. Alle kritiek op Oldenbarnevelt en zijn aanhangers wordt veroordeeld, net als
zijn dood30
. Daarmee is de toon gezet voor de Staatse school, waarin in de beginjaren ook
Wagenaar en Van der Kemp een plaats innemen.
De calvinistische geschiedschrijving hanteert een nationalistisch perspectief, en de
bijna heilige drie-eenheid God, Nederland, Oranje staat hier centraal31
. De grondlegger
26
Vooral: ISRAEL (Jonathan I.). The Dutch republic and the Hispanic World 1606-1661. Oxford, Clarendon
Press, 1982, 478 p. 27
DEN TEX (Jan). Oldenbarnevelt. 5 dln. Haarlem, 1960-1972. 28
BOOGMAN (J.C.). De terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt. In: Spiegel Historiael 4, 1969, pp. 486-
492. 29
YPEY (A.) en DERMOUT (I.J.). Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. Breda, 1819. 30
BAX (Jacob). Subjectieve geschiedschrijving. Eenige opmerkingen in het bijzonder over de historiografie van
het Bestand in de laatste eeuw. In: Referaat voor de ... wetenschappelijke samenkomst der Vrije Universiteit te
Amsterdam, 28, Assen, Hummelen, 1943, p.9. 31
JANSSEN (Geert H.). Het stokje van Oldenbarnevelt. Hilversum, Verloren, 2001, p. 86.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 27
hiervan is, naast Bilderdijk, Isaäc Da Costa32
. Maurits staat bij hem voor godsvrucht, vrijheid,
eerlijkheid, trouw, rechtvaardigheid, grootheid en edelmoedigheid, terwijl de remonstranten,
met Oldenbarnevelt op kop, een toonbeeld zijn van verdrukking, listigheid, ontrouw, jaloezie,
onbillijkheid en grondwetschendingen33
. Volgens Da Costa staat het als een paal boven water
dat er aan de advocaat geen goed woord besteed moet worden, gezien zijn duivelse kerkelijke
politiek. De documenten die voor Oldenbarnevelt pleiten, doet hij af als „vergiftigde
bronnen‟34
. De mening van Da Costa wordt gedeeld door Bilderdijk35
, met dezelfde verering
voor de Oranje‟s.
Da Costa wordt nagevolgd door Van der Kemp, die Oldenbarnevelt vooral afrekent op
een aan hem toegeschreven afkeer voor religiositeit en de beoefenaars ervan. Zijn
bemoeiingen met de kerk zijn ronduit gevaarlijk36
. Da Costa erkent dat Oldenbarnevelts
rechters streng waren en er een zekere partijdigheid te bespeuren viel, maar vindt dat die
strengheid vereist was en ziet geen schendingen van het recht. De advocaat is ten volle
schuldig, en de auteur acht zijn kwade bedoeling zowel de Kerk als de staat aan zijn wil te
onderwerpen, overduidelijk37
.
De volgende prominente auteur die zich in het strijdtoneel werpt is de Amerikaan John
Lothrop Motley. Deze legt vooral de nadruk op schendingen van het recht, en volgt daarmee
de argumentatie waarop Oldenbarnevelt zelf zijn verdediging baseerde. Niet alleen was het al
illegaal om de advocaat bijna zeven maand zonder aanklacht vast te houden, maar daarnaast
hadden de Staten-Generaal geen jurisdictie om een onderdaan van Holland te dagvaarden.
Bovendien gebeurden alle handelingen van de advocaat in naam van de Staten van Holland,
en hijzelf kon dus niet aansprakelijk gesteld worden. De jury was bevooroordeeld en partijdig,
en hun oordeel dus ook38
.
Het spreekt voor zich dat een reactie hierop niet kon uitblijven. Die komt er o.a. van
Datema. De Staten van Holland, die „de grote heiden-apostel‟ Arminius volgen, willen zowel
de kerk als Oranje vernederen om zichzelf op te werken. De dood van Oldenbarnevelt is niet
onverdiend, want hij verheft de belangen van de regenten en van Holland boven die van het
32
DA COSTA (Isaäc). Het karakter van prins Maurits en de rechtspleging van Oldenbarneveld. Rotterdam,
1824. 33
BOOGMAN. De terechtstelling, pp. 486-492. 34
JANSSEN. Het stokje, p. 86. 35
BILDERDIJK (Willem). Geschiedenis des Vaderlands VIII, 1853, p. 62. 36
VAN DER KEMP (C. M.). Maurits van Nassau, prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten
voorgesteld. Rotterdam, Van Der Meer & Verbruggen, 1843, deel 1, p. 85. 37
VAN DER KEMP. Maurits van Nassau, p. 118-120. 38
MOTLEY (John Lothrop). The life and death of John of Barneveld, Advocate of Holland: with a view of the
primary causes and movements of the Thirty Years' War, 1614-17. Library of Congress, 1874, pp. 312-314.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 28
volk en de kerk. De onwetenschappelijke benadering van Datema komt wel heel expliciet
naar boven wanneer hij de handelingen van Oldenbarnevelt toetst aan een bijbelcitaat39
.
Guillaume Groen van Prinsterer40
wil het onderwerp wetenschappelijk benaderen maar
heeft als overtuigd calvinist moeite met Oldenbarnevelts rol in de twisten41
. Zo komt het dat
Groen uiteenzet hoe deze een aanval pleegt op de gereformeerde kerk en „de ketters‟ de hand
reikt42
. De staatkundige richting die Oldenbarnevelt insloeg was te gevaarlijk en zou uitlopen
op het voordeel van Spanje43
. Toch zet hij ook de verdiensten van de landsadvocaat in de verf,
en zo komt hij tot een genuanceerd oordeel44
.
Blok45
schrijft naar de liberale traditie als hij de benaming „gerechtelijke moord‟ in de
mond neemt om de executie van Oldenbarnevelt te beschrijven. Hij neemt Motley‟s standpunt
over dat het proces in tegenspraak is met het recht. Ook acht hij Maurits verantwoordelijk
voor deze grote zedelijke en politieke fout, wat Blok niet in dank afgenomen wordt door de
calvinistische school46
.
De Leidse hoogleraar Robert Fruin47
is een grote voorstander van een onpartijdige
geschiedschrijving, en wil de geschiedenis objectief benaderen. Na een breed
bronnenonderzoek komt hij tot de conclusie dat Oldenbarnevelt strikt juridisch het recht aan
zijn kant had, maar dat zijn dood uiteindelijk toch het belang van de staat diende48
. Zowel de
advocaat als de stadhouder handelden te goeder trouw49
. Hoewel Fruin toegeeft een zekere
sympathie voor de landsadvocaat te hebben, komt hij net als Groen van Prinsterer tot een
gematigd oordeel. Sinds Fruin is er een tendens merkbaar in de richting van een onpartijdiger
en professioneler geschiedschrijving, die tot een evenwichtiger beeld zal leiden50
.
Toch betekent dit zeker niet het einde van de gepolitiseerde discussies. In het
interbellum blijkt dit duidelijk bij De Wilde, lid van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). In
zijn boekje over de Bestandstwisten vinden we heel wat geleuter over de ARP en de
Staatkundig Gereformeerde Partij. We lezen dat de libertijnen, afkerig van godsdienst, het
39
DATEMA (S.). Geesteskinderen van Pelagius: eene beknopte schets van de geschiedenis der Nederlandsche
Arminianen gedurende de eerste 25 jaren van hun bestaan. Maassluis, Bruininks, 1906, pp. 10-52. 40
GROEN VAN PRINSTERER (Guillaume). Maurice et Barnevelt; étude historique. Utrecht, Kemink, 1875. 41
JANSSEN. Het stokje, p. 86. 42
BAX. Subjectieve geschiedschrijving, p. 20. 43
BAX (Jacob). Prins Maurits in de volksmening der 16e en 17
e eeuw. Amsterdam, 1940, p. 9.
44 JANSSEN. Het stokje, p. 86.
45 BLOK (Petrus Johannes). Geschiedenis van het Nederlandse Volk. Wolters, Groningen, 1892.
46 BAX. Prins Maurits, p. 10.
47 FRUIN (Robert). De voorbereiding in de ballingschap van de gereformeerde kerk van Holland. In: Verspreide
Geschriften II, ‟s-Gravenhage, 1900, pp. 235-276. 48
JANSSEN. Het stokje, p. 87. 49
BAX. Prins Maurits, p. 9. 50
JANSSEN. Het stokje, p. 87.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 29
gemunt hadden op de kerk en dat Oldenbarnevelt geen onafhankelijke volkskerk kon dulden.
Zijn executie was hard, maar De Wilde weet ons te zeggen dat alle contemporaine historici
het eens zijn over de rechtvaardigheid ervan51
.
In de biografie van Oldenbarnevelt door Theun De Vries vinden we wel een erkenning
van zowel de tekortkomingen als de positieve kanten van beide partijen, maar in zijn
beschrijving van de rechtsgang vervalt hij in een scherp oordeel over Maurits, die nalaat de
staat te hervormen en zich in de plaats daarvan verkneukelt over het proces. Oldenbarnevelts
ondergang was volgens De Vries deels een gevolg van zijn eigen houding, maar zijn dood
was onwaardig. Naar Motley en Blok vermeldt hij dat de Staten-Generaal niet bevoegd waren
voor deze zaak. De rechtbank wordt partijdig genoemd, en er was dan ook geen sprake van
een behoorlijk proces52
.
Pieter Geyl brengt begrip op voor de beide partijen, met hun standpunten, bedoelingen
en percepties in de ontwikkeling van het conflict. Maar net als De Vries heeft Geyl over het
proces weinig goeds te vertellen: de rechters zijn bijna allen vijanden van Oldenbarnevelt, en
van zo‟n rechtbank is geen recht maar slechts wraak te verwachten. Het onderzoek dat aan het
vonnis voorafgaat is kwaadwillig, en ook hij vindt dat de machtiging van de Staten van
Holland niet in achting genomen is en de Staten-Generaal hierin geen jurisdictie hebben53
.
De invloed van Fruin laat zich wel voelen in het werk van De Pater, met een
pathetische maar gematigde opinie over de dood van de landsadvocaat: hij wijst op de
hardheid van het vonnis, maar spreekt over een „gruwelijke noodzakelijkheid‟, want de
toestand eiste nu eenmaal harde maatregelen. De terechtstelling geldt voor De Pater als een
zoenoffer waarmee de onrust wordt gestild54
.
Na WOII zet het streven naar objectieve geschiedschrijving, zoals voorgestaan door
Fruin, zich ten volle door. Tegelijk komt er een taboe te rusten op nationalistische
geschiedschrijving, en men gaat zich minder met het eigen verleden bezighouden.55
. Met een
diepgaande juridische studie over het proces van Oldenbarnevelt gaat Gerlach echter tegen de
stroom in. Gerlach komt tot de conclusie dat niet alleen de staatsrechtelijke beginselen van
Oldenbarnevelt, maar ook de hoofdlijnen van zijn staatkundig beleid onder de gegeven
omstandigheden de juiste waren. De landsadvocaat en zijn medeverdachten hebben naar eer
en geweten de goede fundamenten gehandhaafd waarop de staat rustte en diende te rusten.
51
DE WILDE (Harry). Om de vrijheid. Oranje - Datheen - Oldenbarneveld. Kampen, Kok, s.d., pp. 48, 63. 52
DE VRIES (Theun). Oldenbarnevelt. Den Haag, Leopold, 1953, pp. 168-185. 53
GEYL (Pieter). Geschiedenis van de Nederlandsche stam. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1948, p. 385. 54
DE PATER (J.H.C.). De Tachtigjarige Oorlog. Amsterdam, Joost van den Vondel, 1936, p. 204. 55
JANSSEN. Het stokje, p. 88.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 30
Niet Oldenbarnevelt of zijn aanhang, maar hun tegenstanders waren verantwoordelijk voor de
beroeringen56
. Dit standspunt wordt o.a. overgenomen door Boogman57
.
De opinie van Jan Den Tex ligt in dezelfde lijn. Het ontbreekt de rechtbank aan
wettigheid: de aanstelling van rechters door de Staten-Generaal verloopt volgens een
„revolutionair staatsnoodrecht‟. Het vonnis is wel rechtvaardig, want de rechters handelen
naar wat volgens hen het staatsbelang is, hoewel de verdiensten van Oldenbarnevelt door
vriend en vijand erkend worden. Het was echter niet noodzakelijk de executie daadwerkelijk
uit te voeren. Er bestonden immers alternatieven58
.
Strenger is het oordeel van Jacques Presser, die het heeft over „een moord, Alva niet
onwaardig‟. Hij vergelijkt de rechtbank met de Bloedraad, vindt de aanklacht onzinnig, en
meent dat het vonnis van voorafaan vaststond59
.
Gerretson keert zich tegen de Staatse school die de dood van Oldenbarnevelt als een
politieke moord bestempelt. Volgens hem is de advocaat schuldig aan een poging het Staatse
leger tot muiten te brengen tegen haar bevelhebber, Maurits, onder de verzwarende
omstandigheid dat hij het krijgsvolk in de waan heeft trachten te brengen dat ze door hun eed
tot deze muiterij verplicht waren. Door een aantasting van het opperbevel wou Oldenbarnevelt
de hele staat aan het wankelen brengen, en hij is daarom schuldig aan hoogverraad. Gerretson
noemt de voorstelling als zou Oldenbarnevelt het slachtoffer zijn van een gerechtelijke moord,
een Staatse legende60
.
Een genuanceerd standpunt vinden we bij Elias, die de rechtszaak weliswaar ziet
uitlopen op een politiek vonnis, maar suggereert dat dit werd uitgesproken om een totale
explosie in het land te voorkomen. Ook wijst hij erop dat een regeringswissel niet mogelijk
was: een staatsgreep was de enige mogelijkheid om tot een ander leiderschap te komen61
.
Gerretson en Elias zullen trouwens publiek in botsing treden naar aanleiding van de
onthulling van een standbeeld van Oldenbarnevelt in 1954, waarbij Elias een toespraak hield
over eerherstel van de landsadvocaat. Deze toespraak schoot Gerretson in het verkeerde
keelgat, en hij verweet zijn collega in een ingezonden artikel in De Telegraaf de plechtigheid
56
GERLACH (H.). Het proces tegen Oldenbarnevelt en de 'Maximen in den Staet'. Haarlem, Tjeenk Willink,
1965, p. 663-664. 57
BOOGMAN (J.C.). De terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt. In: Spiegel Historiael IV, 1969, pp. 486-
492. 58
DEN TEX (Jan). Oldenbarnevelt III: Bestand 1609-1619. Haarlem, Tjeenk Willink, 1966, pp.705-707. 59
PRESSER (Jacques). De Tachtigjarige Oorlog. Amsterdam, Elsevier, 1948, p. 204. 60
GERRETSON (C.). Moord of recht. Twee studies over Johan van Oldenbarnevelt. Baarn, 1969, pp. 84-85. 61
ELIAS (Burchard). De Tachtigjarige Oorlog. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 81.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 31
neergehaald te hebben tot een partijaffaire. Wanneer zowel Geyl als de politicus Algra zich in
de discussie gooien, blijkt dat de kwestie Oldenbarnevelt nog steeds gepolitiseerd is62
.
Een hardere opstelling is merkbaar bij Schöffer, en we lezen over een politiek proces
met een zeer streng vonnis, zeker tegenover een verdienstelijke en hoogbejaard staatsman als
Oldenbarnevelt (hij werd 71). Toch meent hij dat het proces gevoerd was „volgens juridisch
bijna waterdichte regels‟, en dat de rechters te goeder trouw handelden. In uitvoering en
consequentie vindt Schöffer het proces echter zo ongehoord, dat hij de benaming politieke
moord niet afwijst63
.
Het valt op dat we in het werk van Israel erg weinig over de zaak terugvinden.
Ondanks de omvang en de finesse die zijn publicaties kenmerken, blijft hij niet stilstaan bij
Oldenbarnevelts dood. Hij smeert breed uit over het verloop van het conflict, maar het proces
en de aard van de executie worden niet behandeld. In elk geval doet hij hiermee recht aan
beide kampen in het debat64
. Hetzelfde zien we bij Price: er wordt vermeld dat de advocaat
geëxecuteerd wordt, en dat is het dan65
. Blijkbaar achten de buitenlandse auteurs de discussie
niet relevant, wat er ons nog eens op wijst dat dit op zijn minst een uitloper is van een
gepolitiseerd Nederlands debat.
Groenveld en Leeuwenberg keuren het proces af. Juridisch heeft Oldenbarnevelt - naar
de steeds terugkerende redenering van gewestelijke soevereiniteit - het recht aan zijn kant. Ze
maken echter een onderscheid tussen het recht en de invulling die er in de praktijk aan
gegeven wordt, en aangezien de contraremonstrantse partij de strijd won, was hun
soevereiniteitsidee, dat de Staten-Generaal voorop stelt, het juiste. Dit betekent volgens de
auteurs niet dat procesvoering en vonnis gerechtvaardigd zijn: de harde aanpak roept ook naar
zeventiende-eeuwse norm morele bezwaren op. Er zijn heel wat juridische onvolkomenheden
die maken dat dit proces een politiek proces is66
.
Rond de eeuwwisseling zien een aantal biografieën over prins Maurits het licht67
, o.a.
naar aanleiding van de herdenking van de Slag bij Nieuwpoort. Generaal Beelaerts van
62
JANSSEN. Het stokje, p. 72. 63
SCHÖFFER (I.), VAN DER WEE (H.) e.a.. De Lage Landen van 1500 tot 1780. Amsterdam, Agon, 1988, pp.
236. 64
ISRAEL (Jonathan I.). The Dutch republic and the Hispanic World 1606-1661. Oxford, Clarendon Press,
1982, p. 64. 65
PRICE (J.L.). Holland and the Dutch Republic in the seventeenth century. The politics of particularism.
Oxford, 1994, p. 196. 66
S. GROENVELD en H.L.Ph. Leeuwenberg, De bruid in de schuit. De consolidatie van de Republiek 1609-
1650. Zuphen, De Walburg Pers, 1985, pp. 39-41. 67
We vermelden hier de biografieën door Beelaerts van Blokland en door Van Deursen. Een derde overzicht is:
GROENVELD (Simon). „De man met de loden schoenen: een levensschets‟. In: ZANDVLIET (Kees). Maurits,
prins van Oranje. Amsterdam, Waanders, Zwolle, 2000. Groenvelds standpunt is reeds aangehaald.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 32
Blokland zet de negatieve kanten van Oldenbarnevelt in de verf en twijfelt aan zijn trouw aan
de Republiek. Hij schetst een advocaat die graag smeergeld aanneemt en die in zijn
partijdigheid afsteekt tegenover de tolerante Maurits. Als de Republiek hem nodig heeft, is dat
enkel omdat Oldenbarnevelt de enige is die zicht heeft op de diplomatie, niet om zijn
verdiensten. Bovendien vertelt de auteur hoe Oldenbarnevelt een verdeel- en heerspolitiek
voert, in zijn eigen belang68
. Van Bloklands stellingen hebben wat weg van een herrezen
dinosaurus, en hoewel gematigder geformuleerd, zijn ze in de grond dezelfde als die van de
Orangistische school die in de negentiende eeuw zo prominent aanwezig was: Oldenbarnevelt
wordt neergehaald om Maurits‟ ingrijpen te rechtvaardigen.
Iets totaal anders lezen we bij Van Deursen, volgens dewelke voor Maurits een
doodvonnis noodzakelijk was, want alleen door de beschuldigingen tegen de advocaat te
bewijzen kon de verslagen tegenpartij voldoende in diskrediet gebracht worden. Dat betekent
echter niet dat het noodzakelijk was dit vonnis ten uitvoer te brengen. Van Deursen schrijft
dat de rechters de beschuldiging van landverraad niet volledig konden onderbouwen. Met een
stevige vleug sarcasme heeft hij het over de vreemde menslievendheid van de rechters, die
aan een half bewijs genoeg hadden om een bejaarde ter dood te veroordelen, omdat hij op zijn
leeftijd de pijnbank misschien niet zou overleven. Het schavot overleefde Oldenbarnevelt in
geen geval69
.
Janssen, die niet over Maurits maar in de eerste plaats over Oldenbarnevelt schrijft,
meent dat het van vooraf aan vaststond dat de beklaagde een straf zou opgelegd krijgen.
Vrijspraak zou immers een blamage zijn voor de contraremonstranten en niet door Maurits
worden geaccepteerd. Toch bestaat de rechtbank niet enkel uit jaknikkers of critici van de
advocaat. De straf is duidelijk beïnvloed door politieke belangen, maar toch hoeft dit niet a
priori als een schandaal bestempeld te worden: van iets als scheiding der machten was begin
17e eeuw nog geen sprake
70.
De negentiende-eeuwse geschiedschrijving heeft een nationalistische inslag, en vanuit die
optiek trekken vele auteurs partij voor de prins van Oranje. Daaruit volgt een negatieve
weergave van Oldenbarnevelt, wiens executie vaak afgeschilderd wordt als noodzakelijk voor
het behoud van de staat. Naar de eeuwwisseling toe wordt Oldenbarnevelt door meer auteurs
68
BEELAERTS VAN BLOKLAND (J.J.G.). Maurits: Prins van Oranje, Graaf van Nassau. Oosterbeek, 1999,
pp. 135-146. 69
VAN DEURSEN (A.Th.). Maurits van Nassau, 1567-1625: de winnaar die faalde. Amsterdam, Bert
Bakker, 2000, pp. 272-273. 70
JANSSEN. Het stokje, pp. 66-68.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 33
gerehabiliteerd. Wanneer de controverse in de tweede helft van de twintigste eeuw haar
politieke connotaties verliest, ontstaat een genuanceerder beeld.
1.2.2 Literatuur over de Zuidelijke Nederlanden
In de eerste decennia van de Belgische onafhankelijkheid was de reputatie van de
aartshertogen al omstreden. Hoewel men traditioneel een positief beeld koesterde over de
„soevereine vorsten‟ uit de vroege 17e eeuw
71, was er een tegenstroming aanwezig. Antonin
Schayes schreef in 1834 een werk waarin hij zich in beledigende termen uitliet over Albrecht
en over Isabella, de intolerante en fanatieke Isabella, waardige dochter van de afgrijselijke
Filips II. Hun favoriete tijdsbestedingen waren volgens Schayes het prevelen van gebeden, het
borduren van gewaden voor de Heilige Maagd, kloosters stichten en vooral ketters
verbranden72
. Een gelijkaardige houding vinden we terug in een boek van baron Etienne de
Gerlache, waarin we lezen dat, onder de aartshertogen, de puurheid van de religie verloren
ging door bijgeloof en valse ceremonieën. Het verval van de religie en het geweten tast de
cultus aan en is te wijten aan de hypocrisie van de prinsen. Dit alles leidt tot een verval van
het land, zowel fysisch als moreel73
.
De negatieve receptie van de Bestandsperiode komt vooral uit liberale en antiklerikale
hoek74
, en vindt een hoogtepunt in het werk van Potvin. Hij gaat er van uit dat de positieve
benadering van de aartshertogen afkomstig is uit de Spaanse historiografie, en acht deze
overname van de geschiedschrijving van „de overwinnaar‟ een grote vernedering. Net als
Schayes kent hij de inquisitie onder de aartshertogen een tweede jeugd toe, en zoals de
Gerlache meent Potvin dat ze bijgelovige zaken als processies en bedevaarten promoten. En
erger: het regime tracht de nationale geest van het volk uit te roeien. Albrecht wordt
bestempeld als de geboren opvolger van de hertog van Alva: wreed en harteloos in zowel
oorlog als rechtspraak75
. De afstand van de Nederlanden door Filips III was niets anders dan
komedie: de koning van Spanje regelde alles. De auteur vindt het een schande is dat men
hieraan „le nom sacré d‟indépendance nationale‟ durft verlenen.76
Daarmee is Potvin één van
de grondleggers van de school die qua (on)afhankelijkheid geen fundamenteel verschil ziet
71
POTVIN (Ch.). Albert et Isabelle, fragments sur leur règne. Deel I, Brussel, Lacroix, 1861, p. 1. 72
SCHAYES (Antonin). Essai historique sur les usages, les croyances, etc., des Belges anciens et modernes.
Leuven, Schayes, 1834, s.p. 73
Vermelding van Etienne Constantin de Gerlache, in: POTVIN. Albert et Isabelle, pp. 2-3. 74
DIAGRE (Dennis). Aartshertog Albrecht, modelheerser of engel des doods? In: MORELLI (Anne). De grote
mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië. Breda, De Geus, 1996, p. 112. 75
POTVIN. Albert et Isabelle, p. 63. 76
POTVIN. Albert et Isabelle, pp.72-84.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 34
tussen de periode 1598-1621 enerzijds en de directe Spaanse bewindsperiodes anderzijds.
Potvins negatieve receptie van de aartshertogen lijkt voort te komen uit een sterke antipathie
tegenover de Spanjaarden als buitenlandse overheersers. Dezelfde houding vinden we terug
bij Gatti de Gamond77
.
Het is tegen dergelijke houdingen dat de Académie Royale in 1842 een prijsvraag
uitschrijft waarin men vist naar een lovend werk over deze periode met haar „nationaal
bestuur‟, de grote schare opmerkelijke personen en de grootse invloed die het land op haar
omgeving uitoefent 78
. De Académie is op zoek naar een versterking van het traditionele
positieve beeld van de Aartshertogen. Dat blijkt uit hun reacties op de eerste inzendingen, die
de negatieve trend over Albrecht en Isabella aanhouden: de Académie laat weten dat de
aantasting van de reputatie van de aartshertogen, „wiens namen tot vandaag zo populair zijn in
België‟, aantoont dat men de voorwaarden voor de wedstrijd niet goed begrepen heeft. Dat
niet iedereen daar zo over denkt, blijkt uit het feit dat een „goede‟ inzending uitblijft, tot de
Académie in 1849 erkent dat ze zich beter wat bescheidener opstelt79
.
De klassieke, positieve geschiedschrijving zal het debat echter weer gaan overheersen.
Het werk van Charles Dubois wasemt nationalisme, en de auteur zegt te schrijven uit „amour
de la patrie‟80
. We lezen hoe Dubois België al herkent in de Klassieke Oudheid, en hoe het
land bij het Verdrag van Verdun haar eenheid niet kan bewaren. Het hoeft dan ook niet te
verbazen dat hij „België‟ tijdens het Twaalfjarig Bestand een reële soevereiniteit toeschrijft,
hoewel hij meent dat de relatie met Spanje gekenmerkt wordt door vazalliteit. Op deze
vreemde contradictie gaat de auteur niet verder in. Dubois is de eerste in een rij historici die
het bewind van Albrecht en Isabella beschouwen als een welvarende periode van Belgische
onafhankelijkheid81
.
Ook Hugewils en Bôn weten dat Albrecht overloopt van deugden, en hij zorgt voor
een herstel van handel, industrie, religie, terwijl de kunst een hoogtepunt bereikt82
. Volgens
Théodore Juste wijden de aartshertogen hun goede zorgen aan het bestuur, en wordt het
Bestand gekenmerkt door een herstel van wetgeving, kunsten en economie83
. Bij de Robaulx
de Saumoy spreekt een voorliefde voor vorst en Kerk: de aartshertogen konden genieten van
de affectie van hun onderdanen, want alle volkeren hielden van hun natuurlijke heersers.
77
GATTI DE GAMOND (Isabelle). Histoire de Belgique. Brussel, Muquardt, s.d. 78
POTVIN. Albert et Isabelle, p. 2. 79
POTVIN. Albert et Isabelle, pp. 3-4. 80
DUBOIS (Ch.). Histoire d‟Albert et Isabelle. Brussel, Jamar, 1847, VI. 81
DUBOIS. Histoire d‟Albert, pp. 10-69. 82
HUGEWILS (J.-B.) en BÔN (H.). Histoire de Belgique. Deel 1, Brussel, Ch. Vanderauwera, 1858, pp. 67-72. 83
JUSTE (Théodore). Histoire de Belgique depuis les temps primitifs jusqu‟à la fin du règne de Léopold Ier.
Brussel, Bruylant, 1868.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 35
Volgens de auteur zochten Albrecht en Isabella te goeder trouw toenadering tot de Republiek,
maar zij werden afgewezen door de ketters, gezworen vijanden van de monarchie84
. De beide
tradities blijven tegenover elkaar staan tot aan de eeuwwisseling, ook onder academici.
Enerzijds handhaaft kanunnik Namèche, rector van de Universiteit van Leuven, de
bewondering voor de goede katholieke vorsten. Anderzijds trekt Discailles, professor aan de
Universiteit van Gent en militant liberaal, hard van leer tegen hun despotisme en
onverdraagzaamheid. Ook Vankindere, professor en later rector van de Brusselse universiteit,
houdt er die mening op na85
.
Rond de eeuwwisseling weet Brants te vertellen dat Albrecht en Isabella door alle
historici als uitermate wijs en deugdzaam voorgesteld worden, en hij ziet geen reden om dat te
ontkennen. Hij beschouwt de Zuidelijke Nederlanden ten tijde van Filips II als een formeel
onafhankelijke staat die toch nog aan Spanje gebonden is, vooral door de overeenkomst in
belangen. We merken echter dat Madrid de banden met deze onafhankelijke staat in de
praktijk steeds strakker aanhaalt, vooral onder Filips III, tot er van die autonomie weinig
overblijft. Brants sluit daarmee aan bij Dubois, met zijn vreemde combinatie van
soevereiniteit en vazalliteit, en met zijn receptie van het aartshertogelijke bewind als eerste
periode van Belgische onafhankelijkheid. De binnenlandse situatie van de Zuidelijke
Nederlanden wordt volgens Brants gekenmerkt door een evenwicht tussen een
centralisatiestreven van de aartshertog en het gewestelijke particularisme. Er blijft steeds een
gematigde en getemperde monarchie en absolutisme is veraf. Brants acht de expansie van de
regering wel een goede zaak: de grotere centralisatie legt een orde op aan de maatschappij. De
centrale regering probeert de regionale autonomie niet te breken86
. Bij Brants wordt het
bewind van de aartshertogen dus positief gewaardeerd, en na de lange stilte zal zijn publicatie
zorgen voor een heropleving van het debat, waarin andere accenten gelegd worden dan
voorheen: vragen naar de mate van onafhankelijkheid en absolutisme worden belangrijker.
Henri Lonchay schrijft duidelijk onder invloed van Brants. Volgens hem wordt de
aanvankelijke macht van de aartshertog vooral na de troonsbestijging van Filips III ingeperkt
ten voordele van Spaanse functionarissen in de Nederlanden, en van zodra Filips er zeker van
84
DE ROBAULX DE SOUMOY (Aimé L. P.). Considérations sur le gouvernement des Pays Bas. Deel 3,
Brussel, Société de l‟histoire de Belgique, 1873, pp. 5-6. 85
DIAGRE. Aartshertog Albrecht, p. 112. 86
BRANTS (Victor). La Belgique au XVIIe siècle. Albert et Isabelle. Etudes d‟histoire politique et sociale.
Leuven, Peeters, 1910, p.8, pp. 29-38.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 36
is dat de Zuidelijke Nederlanden aan hem (of zijn opvolgers) zullen toevallen, wordt van de
autonomie van die provincies niet veel overgelaten87
.
Brants weekt niet enkel navolging los. Ernest Gossart heeft een heel andere mening:
van bij het begin had de Akte van Afstand de bedoeling om Albrecht en Isabella in de rol van
eenvoudige gouverneurs te houden. De regio blijft daarmee uitgeleverd aan de Spaanse
politiek, en dat met instemming van de nieuwe prinsen. Filips II zou hen volgens Gossart zelfs
uitdrukkelijk opgedragen hebben hun onderworpenheid te verhullen en naar buiten toe de
schijn van onafhankelijkheid op te houden88
. Gossart is daarmee de tweede auteur van wat we
de afhankelijkheidschool zouden kunnen noemen, waarvan Potvin de grondlegger was.
Pirenne presenteert Albrecht als „het volmaaktste type van de katholieke prins‟:
geleerd, godsvruchtig en oprecht. Isabella is werkzaam, katholiek, vriendelijk en populair bij
de bevolking. Zij dwongen de eerbied af van heel Europa en probeerden aan hun regering in
Brussel een nationaal uiterlijk te geven. Toch erkent Pirenne ook de mindere kanten van hun
beleid: hun autoritaire houding tegenover de Staten-Generaal van 1600 ziet hij als een botsing
tussen een nationale vergadering en een soevereine, absolute regering89
, en hij acht Albrecht
een weinig uitgesproken persoonlijkheid die zich gewillig door de Jezuïeten voor de kar laat
spannen90
. Pirenne is de eerste die een eerder positief beeld laat samenvallen met een
ontkenning van de onafhankelijkheid. De afstand bevatte zoveel beperkingen, dat de nieuwe
staat een satelliet van Spanje blijft en dat de „soevereine vorsten‟ niet veel verschillen van
landvoogden. Pirennes mening in het onafhankelijkheidsdebat ligt in de lijn van dat van
Gossart en het valt bijna volledig samen met dat van Potvin. De enige wijziging die Pirenne
daarin aanbrengt is dat hij tijdens de Bestandsjaren wel een eigen binnenlands bestuur van
Brussel herkent91
.
In de publicaties uit het Interbellum en later ontbreekt bij vele auteurs een oordeel over
het aartshertogelijke beleid. De literatuur verschuift van algemene overzichtswerken naar
specifieke studies, waarin men het niet meer nodig acht een alomvattend oordeel te geven.
Anderzijds zal meer aandacht besteed worden aan de mate van (on)afhankelijkheid van de
aartshertogen. Deze tendens tot objectivering zal zich ook na 1945 manifesteren. De
onbewogenheid van professionele historici laat echter ruimte voor gedrevener geschriften,
87
LONCHAY (Henri). Le serment de fidélité prêté par les Belges a Philippe III en 1616. In: Melanges Paul
Fredericq. Brussel, 1904, pp. 310-317. 88
GOSSART (Ernest). La domination Espagnole dans les Pays-Bas à la fin du règne de Philippe II. Bruxelles,
Lamertin, 1906, pp. 209-210. 89
PIRENNE (Henri). Geschiedenis van België. IV 1567-1648. Brussel, Lambertin, 1931, pp. 378, 383-387. 90
PIRENNE. Geschiedenis van België, pp. 378. 91
PIRENNE. Geschiedenis van België, pp. 377-382.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 37
vaak van minder wetenschappelijke en kritiekloze aard. Deze zullen de positieve benadering
in stand houden, en haar zelfs op de spits drijven.
Dit blijkt duidelijk in de biografie van Isabella, door de gravin de Villermont. Haar
Belgisch nationalisme gaat gepaard met een duidelijke afkeer voor het huis van Oranje en een
idolatrie t.o.v. de aartshertogen. Verder vindt ze dat het Twaalfjarig Bestand schade
berokkend heeft aan het Habsburgse huis en ze wijst het dan ook af. Ze neemt Brants‟ stelling
over dat de aartshertogen geen absolute macht bezitten maar dat er eerder sprake is van een
gemengd regime. De Zuidnederlandse staat wordt uitdrukkelijk gelijkgesteld met België en de
oorlog vinden we gerepresenteerd als een conflict tussen Nederland en die staat92
.
Vergelijkbaar met de mening van de Villermont is die van Frédégand Callaey,
algemeen archivaris van de kapucijnen. In iets dat voor een historisch artikel moet doorgaan
geeft hij een lange opsomming van de ontelbare deugden van de Belgische vorsten Albrecht
en Isabella. De bestandsjaren vormen –hoe kan het ook anders- een uitermate glorieus tijdperk
voor de onafhankelijke Belgische staat93
.
Joseph Lefèvre heeft geen omvattend oordeel, maar spreekt zich wel uit over de
onafhankelijkheid van de aartshertogen, die volgens hem relatief is. Hij wijst op de grote rol
van onder meer Spinola, de Spaanse ambassadeur, de Secretaris van State en Oorlog
Mancicidor, en Brizuela, de biechtvader van Albrecht. Zij dragen allen in grote mate bij tot
het bestuur in Brussel, en ze doen dat in de eerste plaats met de Spaanse belangen in het
achterhoofd. Tegenover 9 Spaanse functionarissen van hogere rang staan slechts 3 „Belgische‟
raadsheren. Voor Lefèvre is het dan ook evident dat de onafhankelijkheid van de aartshertog
hierdoor ingeperkt wordt. Toch laat Albrecht zich niet domineren: er zijn volgens Lefèvre
verschillende voorbeelden van verzet van de aartshertog tegen Spaanse besluiten94
. Hij zet
zich hiermee voorzichtig af tegen de these van volledige Spaanse dominantie zoals
voorgestaan door Gossart en Pirenne. Lefèvre zal later nog op het voorplan treden in dit debat.
Pasture geeft zich in zijn geschriften te kennen als een navolger van Brants. Hij ziet de
Nederlanden als autonoom, maar tegen de tijd dat Albrecht overleden is, is de buitenlandse
politiek van de nieuwe staat gecentraliseerd te Madrid. De binnenlandse politiek verloor
eveneens meer en meer haar nationaal karakter. Er is volgens Pasture wel sprake van een
nationale religieuze politiek in de Zuidelijke Nederlanden, zonder buitenlandse interventie.
92
M. DE VILLERMONT, l‟Infante Isabelle, gouvernante des Pays-Bas. Deel I, Parijs, Tamines, 1912, pp. 126,
140, 225-226, 375, 378. 93
CALLAEY (Frédégand P.). Albert et Isabelle, souverains de Belgique (1598-1621). In : Bulletin de l‟Institut
Historique Belge de Rome. III, 1924, pp. 31-42. 94
LEFEVRE (Joseph). Le ministère espagnol de l‟archiduc Albert, 1598-1621. In: Bulletin de l‟Academie royale
d‟archéologie de Belgique 1924, pp. 202-224.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 38
De auteur heeft het tenslotte, net als Brants, over een „innige politieke unie‟ tussen de
Zuidelijke Nederlanden en Spanje. Het mag duidelijk zijn dat Pasture het gematigde standpunt
van zijn voorganger bijna ongewijzigd overneemt95
.
Hendrik Elias schrijft dat de aartshertogen in de praktijk een onafhankelijke politiek
konden voeren. Het is zo dat hun besluiten in de lijn van de Spaanse belangen lagen, en niets
belangrijks ondernomen werd zonder akkoord van Madrid, maar volgens Elias waren het vaak
de aartshertogen zelf die vooraf een grote invloed op Spanje uitoefenden. Het zijn hun
instellingen, voorstellen en initiatieven die Spanje sturen in het gevoerde beleid. De auteur
erkent dus tegelijk dat Spanje een grote rol behield in de Nederlanden en dat de Zuidelijke
Nederlanden praktisch onafhankelijk zijn96
.
Dit idee was in zekere zin al bij Lefèvre terug te vinden. Volgens hem wordt Albrecht
gecontroleerd, maar de aartshertog durft wel al eens te protesteren tegen genomen
beslissingen en op die manier haalt hij vaak zijn slag thuis. Deze herwaardering van de rol van
Albrecht wordt door Elias verder doorgetrokken: Albrecht weegt op het Spaanse politieke
leven, en de bevelen die hij ontvangt zijn vaak een uitvloeisel van zijn eigen tussenkomsten.
Vijftien jaar na zijn eerste publicatie over de positie van Albrecht en Isabella, werkt
Lefèvre zijn standpunt verder uit. Tussen Spanje en de Nederlanden blijft een duidelijke
verbintenis bestaan, maar de aartshertogen zelf hebben daaraan in grote mate bijgedragen. De
aartshertogen worden door Madrid opgevolgd, maar betekent dat dan dat Albrecht en Isabella
geen bewegingsruimte hebben? Neen, zegt Lefèvre, want indien Madrid een beslissing neemt
die zij negatief achten, wenden zij zich steeds tot de hertog van Lerma. Zij slagen er meestal
in hem te winnen voor hun zaak en hem op die manier te laten optreden als een soort
tussenpersoon tussen henzelf en de koning97
.
De invloed van Hendrik Elias is duidelijk. Elias, zelf een navolger van Lefèvres
herwaardering van Albrecht, zal dat principe een steviger onderbouw geven en op zijn beurt
Lefèvre beïnvloeden. Met deze kruisbestuiving ontstaat er in het interbellum een nieuwe
school die een grotere onafhankelijkheid toeschrijft aan de Zuidelijke Nederlanden en hun
monarchen.
95
PASTURE (A.). La Restauration religieuse aux Pays-Bas Catholiques sous les archiducs Albert et Isabelle
(1596-163), principalement d‟après les archives de la Nonciature et de la Visite ad limina. Leuven, Uystpruyst,
1925, pp. V-XV. 96
ELIAS (Hendrik J.). La nonciature de Guido Bentivoglio, archevêque de Rhodes, á Bruxelles (1607-1615). In:
Bulletin de l'Institut Historique Belge de Rome 8, 1928, Institut Historique Belge, Rome, pp.273-281. 97
LEFEVRE (Joseph). l‟Intervention du duc de Lerme dans les affaires des Pays-Bas (1598-1618). In: Belgisch
Tijdschrift voor filologie en geschiedenis XVIII, 1939, pp. 463-485.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 39
Na WOII vinden we uitingen als die van de Villermont en Callaey niet meer terug,
maar de tendens blijft wel positief. In Lefèvres latere werken lijkt zijn aanvankelijke
neutraliteit weggeëbd. Lefèvre wijst ook op de grote wetgevende activiteit van de
aartshertogen, en dat Albrecht zorgt voor een herinrichting van de centrale administratie vindt
hij een goede zaak. Tenslotte herkent hij tijdens hun regering een economische en religieuze
heropleving98
.
Tegenover de lovende historiografische traditie steekt de mening van Paul Janssens
wat af. Hij beschouwt de Zuidelijke Nederlanden als een Spaanse satellietstaat en herkent een
blijvende hispanisering van het buitenlands beleid. Militaire en diplomatieke beslissingen
worden genomen in Brusselse junta‟s, maar die zijn vrijwel volledig opgebouwd uit Spaanse
functionarissen. Er is dan ook geen sprake van een onafhankelijkheid99
. Op binnenlands vlak
slaagden de aartshertogen er volgens hem in absolutistisch te regeren, door een
achteruitstelling van de Raad van State, de feitelijke opheffing van de Staten-Generaal en een
onderwerping van de hoge adel tot hofadel. Aartshertogelijk bewind slaagde er ondanks dit
centraliserend offensief uiteindelijk niet in het absolutisme op provinciaal en lokaal vlak door
te drukken. Het resultaat was een machtsevenwicht. Daarnaast vestigt Janssens ook de
aandacht op de drukke wetgevende activiteit en, op economisch vlak, een nationale
ontwikkelingspolitiek op mercantilistische basis.100
. Janssens legt dus de nadruk op de minder
mooie kantjes van het aartshertogelijke beleid, terwijl hij in beperkte mate ook hun positieve
verwezenlijkingen erkent. In feite is hij de eerste in de 20e eeuw sinds Pirenne, die de nadruk
legt op de minpunten. Conflictmodellen als dat van Janssens overheersen de
bestandsliteratuur sinds de jaren ‟70.
Charles Carter neemt in de polarisering tussen Lefèvre en Janssens een gematigd
standpunt in. Volgens hem is de mate van zelfstandigheid van Albrecht afhankelijk van de
materie van het dossier in kwestie. In lokale dossiers of in minder belangrijke zaken kon
Albrecht volledig zelf beslissen. Albrecht had na 1604 geen zeggenschap over het leger, en
moet dus als een civiele gouverneur beschouwd worden. Bij het sluiten van akkoorden en
vredesverdragen bevond Albrecht zich in de positie van een soevereine heerser die zijn eigen
koers kan varen, maar de steun nodig heeft van een machtiger persoon. De auteur stelt zich de
vraag in welke mate Albrecht dan de mogelijkheid had een beleid te vormen en uit te voeren.
Hij bestrijdt op dit punt de argumentatie van Lefèvre, die volgens Carter de fout maakt de
98
LEFEVRE (Joseph). La souveraineté d‟Albert et Isabelle. Brussel, RGB, 1953, pp. 18-19. 99
JANSSENS (P.). „Het politieke en religieuze leven in noord en zuid. Het Bestand in de Zuidelijke
Nederlanden 1609-1621‟. In: BLOK (Dirk Peter), Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI, pp. 315-324. 100
JANSSENS. Het politieke en religieuze, pp. 315-324.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 40
gezagsdragers op te delen in de categorieën „Belgisch‟ en „Spaans‟. Carter wijst erop dat het
meer zin heeft de ministers van Albrecht op te delen naargelang hun politieke sympathieën.
Hoewel Albrecht afhangt van de militaire en financiële steun van Spanje, had hij het voordeel
dat hij zich dichter bij de onderhandelingstafel bevond en daardoor Madrid soms voor een
voldongen feit kan stellen, of door druk of overtuigingskracht Madrid achter zijn plannen kan
krijgen. De auteur besluit dat Albrecht in feite de macht heeft om een eigen buitenlandse
politiek te ontwerpen en uit te voeren, en dat hij een beperkte maar reële mate van
soevereiniteit genoot101
.
Carter gaat dus in tegen de dominante onafhankelijkheidsschool, maar zijn standpunt
is gematigder dan dat van Janssens. Hij erkent dan ook een grote zelfstandigheid van Albrecht
in een aantal domeinen, en hij neemt Elias‟ idee over van invloed van Albrecht aan het
Spaanse hof. Carter biedt daarmee een verzoening tussen de respectieve scholen die totale
dominantie of onafhankelijkheid voorstaan.
Echo‟s van Elias horen we ook in het werk van Trevor-Roper. Hij heeft het over een
pragmatische aartshertog die ingaat tegen de oorlogszuchtige en fervent katholieke houding
van Madrid. Hoewel Albrecht ook Spaans en katholiek is, neemt hij de belangen van zijn
nieuwe onderdanen in achting. Hij wordt door Madrid regelmatig herinnerd aan zijn „ware
positie‟ en men bedreigt hem meermaals met afzetting. Die dreigementen ten spijt doet
Albrecht zijn zin en gedraagt hij zich, naar Spaanse normen, te autonoom. Spanje is woedend
als Albrecht n.a.v. de onderhandelingen met de Republiek een tijdelijke wapenstilstand sluit,
maar de aartshertog staat sterk in zijn schoenen: hij heeft zowel Spinola als Brizuela voor zijn
zaak gewonnen. Hij moet gezien worden als de ontwerper van de vredesverdragen met
Frankrijk en Engeland, en hij forceert Spanje tot ondertekening van het Bestand met de
Republiek102
. Trevor-Roper schetst een beeld van een eigenzinnige aartshertog, een enfant
terrible dat tot grote ergernis van Spanje volledig gebruik maakt van al zijn rechten, waarmee
hij opbokst tegen de Spaanse dominantiepogingen. De invloed van Elias en Lefèvre spreekt
voor zich, maar deze visie houdt ook rekening met het standpunt van degenen die een
afhankelijkheidsrelatie zien.
De Schepper en Parker leggen de nadruk op de constante machtsstrijd tussen de
Spaanse en de aartshertogelijke partijen in Brussel. De belangrijkste beslissingen worden
genomen in Madrid en inzake buitenlands beleid en defensie zijn de aartshertogen aan handen
101
CARTER (Charles H.). Belgian “autonomy” under the Archdukes, 1598-1621. in: The Journal of modern
history 36,1964, pp. 245-259. 102
TREVOR-ROPER (H.R.). Spain and Europe, 1598-1621. In: The New Cambridge Modern History. Deel 4,
1970, pp. 260-282.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 41
en voeten gebonden, „hoewel ze 1 of 2 beslissingen zelf genomen hebben‟103
. Het is de
auteurs duidelijk dat de machtsbalans in de meeste gevallen in het Spaanse voordeel
uitslaat104
. Parker en De Schepper bieden, net als Trevor-Roper, een conflictmodel dat de zaak
bekijkt als een botsing tussen Albrecht en Filips III. Beiden hebben hun aanhang, zowel in
Madrid als in Brussel.
Ook Houtman-de Smedt denkt in termen van machtsstrijd, om uit te komen bij een
evenwicht tussen koning en aartshertogen. Hij relativeert de beperkingen op de overdracht
van de Nederlanden, wijst op de geografische afstand die een centralisatie bemoeilijkt, en
weet dat Filips III niet in staat was een krachtige politiek te voeren. Albrecht kon zich in het
binnenlands bestuur autonoom opstellen. Dat het handelen van de aartshertogen vaak in
overeenstemming was met de Spaanse belangen, was te wijten aan hun Spaanse mentaliteit en
raadslieden105
.
Door Werner Thomas wordt echter teruggegrepen naar het eenzijdiger idee van
onderwerping aan Spanje. De geheime clausules van de Akte van Afstand, die het leger in de
Zuidelijke Nederlanden blijvend onder directe Spaanse controle plaatste en die de
aartshertogen verplichtte de ketters te bestrijden, maakten het zo goed als onmogelijk dat
Albrecht en Isabella een onafhankelijke koers zouden varen106
.
Omstreeks de Belgische onafhankelijkheid in 1830 ontstaat een controverse over de
aartshertogen en hun regering. Waar de ene partij hen bejubelt als de eerste Belgische vorsten,
worden ze door anderen aanzien als buitenlandse bezetters. Het is de eerste partij, die de
Belgische onafhankelijkheid terugprojecteert, die het overwicht zal halen. Begin twintigste
eeuw worden de kwesties van onafhankelijkheid en mate van absolutisme belangrijker, en de
discussie ontdubbelt zich: Historici die het bewind van de aartshertogen als goed beschouwen,
zullen niet langer automatisch beweren dat zij onafhankelijk waren, en omgekeerd. Tegelijk
gaat men een objectievere en wetenschappelijker aanpak hanteren. Na Wereldoorlog II
beperkt de discussie zich steeds meer tot het specifiekere onafhankelijkheidsdebat. De nieuwe
dominante visie kent een grotere rol toe aan subtiele diplomatie en partijvorming. Daardoor
103
DE SCHEPPER (Hugo) en PARKER (Geoffrey). „The formation of government policy in the Catholic
Netherlands under „the Archdukes‟, 1596-1621‟. In: The English Historical Review CCCLIX, April 1976, 91, p.
249. 104
DE SCHEPPER en PARKER. The formation, pp. 241-254. 105
HOUTMAN-DE SMEDT (H.). „De Zuidelijke Nederlanden, 1598-1780‟. In: SCHOFFER (I.) e.a. De Lage
Landen van 1500 tot 1780. Amsterdam, Agon, 1988, 477 p. 106
THOMAS (Werner). „Andromeda Unbound. The Reign of Albert and Isabella in the Southern Netherlands,
1548-1621‟. In: THOMAS (Werner) en DUERLOO (Luc) (eds.). Albert and Isabella, Essays. Turnhout, Brepols,
1998, pp. 1-13.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 42
zal de naoorlogse historiografie de kwestie van (on)afhankelijkheid beschouwen als een
fluctuerend machtsspel en conflict tussen Brussel en Madrid. De vraag naar de mate van
absolutisme in het aartshertogelijke bewind wordt in dezelfde termen gesteld.
1.3 De vorming van het Twaalfjarig Bestand: de Eerste Haagse Conferentie
Aan het einde van de 16e eeuw was de wens naar vrede al algemeen, zowel in Spanje als in de
zuidelijke provinciën. Door aartshertog Ernst werden daartoe al pogingen ondernomen, en de
zuidelijke Staten-Generaal vroegen in 1600 ook vrede. Ook Spanje was de geldverslindende
oorlog beu. Koning Filips II dacht aan het einde van zijn leven vrede te kunnen brengen door
de Nederlanden onder soevereine, ter plaatse residerende vorsten te plaatsen. Maar de
gedachte dat men de Republiek zou moeten erkennen als vrije, onafhankelijke staat, was een
grote hinderpaal voor zowel Brussel als Madrid. Het was op dit punt dat de onderhandelingen
in Bergen op Zoom in 1600 afketsten. Landsadvocaat Johan Van Oldenbarnevelt stond
weigerachtig tegenover alle pogingen tot vrede die vanuit het Zuiden ondernomen worden, en
het kostte hem weinig moeite om de Staten-Generaal, graaf Maurits, graaf Willem Lodewijk
en de Raad van State daarvan te overtuigen. Die afwijzende houding werd door het Noorden
gehandhaafd tot 1605107
.
Enerzijds ging Oldenbarnevelt geleidelijk aan inzien dat men de oorlog nog slechts
kon volhouden met behulp van voldoende steun van Frankrijk, onder de vorm van geld of een
oorlogsverklaring aan Spanje. Dat laatste kwam er niet, evenmin als het verlangde miljoen
gulden. Integendeel, de subsidie voor 1606 werd met een derde verminderd. Het werd hoe
langer hoe duidelijker dat geen van de twee mogelijkheden waarop door de Staten tegenover
Frankrijk als noodzakelijk gesteld werden, verwezenlijkt zou worden. Frankrijk wilde
voortgezette hulp laten afhangen van een oorlog van de Republiek ten bate van zichzelf,
waarbij de christelijke koning het protectoraat over de Verenigde Provinciën zou dragen. De
enige mogelijkheid om zich te verzekeren van voldoende steun, was door koning Hendrik IV
de soevereiniteit aan te bieden. Het is duidelijk dat Oldenbarnevelt daar niet aan dacht. En
aangezien de onmisbare hulp van Frankrijk op geen andere manier te verkrijgen was, bleef
slechts de mogelijkheid over om met de vijand een vrede te verkrijgen op degelijke
voorwaarden, namelijk op basis van erkenning van de Republiek als onafhankelijke staat. Het
is in het najaar van 1606 dat Oldenbarnevelt zich een andere politiek aanmeet: hij laat
107
VAN EYSINGA (Willem Jan Mari). „De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april 1609‟. In:
Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, nieuwe
reeks, deel 66, nummer 3. Amsterdam, Noord-Hollandsche uitgevers maatschappij, 1959, 160 p.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 43
tegenover de Franse koning verstaan dat die de soevereiniteit niet moet verwachten. Aan het
Zuiden meldt hij dat hij bereid is te onderhandelen, op voorwaarde van erkenning van de
zelfstandigheid van de Republiek.
In Brussel kwam Spinola, die de zuidelijke militaire touwtjes in handen had, tot het
besef, dat hij Maurits met de magere Spaanse financiering niet kon overwinnen: de rivieren
vormden een te grote hinder om de Republiek in het hart te treffen. Voor een afstand die het
leger van Maurits in twee dagen kon afleggen langs de Maas en de Rijn, had men langs
zuidelijke zijde 15 dagen nodig. Voor hem stond het vast dat men aan de vereiste erkenning
zou moeten toegeven. Ook de aartshertog zag de nood aan een stopzetting van het conflict.
Een grote rol wordt daarin gespeeld door de vrees voor een te sterke Franse greep op het
Noorden108
.
Op die manier waren de leidende personen in Noord en Zuid het eens geworden. Op
24 april 1607 ging een wapenstilstand in die een voorlopig einde maakte aan de
vijandelijkheden in de Nederlanden. Het akkoord werd al op 1 april ondertekend maar werd
uit protocollaire overwegingen op de 24e gedateerd. De wapenstilstand ging in op 4 mei en
zou gelden voor 8 maanden. Hij werd afgesloten tussen enerzijds de Staten-Generaal van de
Verenigde Provinciën en anderzijds aartshertogen Albrecht en Isabella, maar Oldenbarnevelt
eiste en verkreeg de instemming van de Spaanse koning, ondanks de gevolgen voor de
reputatie van Albrecht als soeverein vorst. Filips III had trouwens zelf ook al gevraagd geen
verdrag te sluiten zonder zijn instemming. Oldenbarnevelt negeerde daarentegen koning
Hendriks‟ gelijkaardig verzoek. Het akkoord hield een eerste erkenning van de
zelfstandigheid van de Republiek in: het werd door de aartshertogen gesloten met de
Verenigde Provinciën, als vrije landen, “daer op haere Hoocheden niet en pretenderen”. Men
zou dezelfde, vaak geciteerde, formulering later gebruiken in de tekst van het Twaalfjarig
Bestand. Deze overeenkomst was bedoeld als aanzet naar verdere onderhandelingen voor een
vrede of bestand van 10 of 12 jaar, zoals door de aartshertog al in februari 1607 voorgesteld
was109
.
Oldenbarnevelt stelde Hendrik IV zo voor een voldongen feit, en die was daar
ontevreden over, net als de Conseil du Roi. Men hoopte er nog steeds op een voortzetting van
de oorlog tegen Spanje, maar deinsde terug voor een eigen oorlogsverklaring. Als het dan
toch tot een vrede moest komen, zou Parijs er in elk geval alles aan doen om Spanje te
benadelen. Ook de aartshertog en Spinola hadden er moeite mee om de koning mee te krijgen
108
VAN EYSINGA. De wording, pp. 68-78. 109
VAN EYSINGA. De wording, pp. 78-83.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 44
in de wapenstilstand. Wanneer ze hem aanschreven voor de nodige goedkeuring, leek hij
terug te krabbelen, en hij stuurde Diego de Ibarra met de instructie om het akkoord te herzien:
de wapenstilstand moest ook ter zee gelden, en de Republiek zou dus haar vloot van voor de
Spaanse kusten moeten terugtrekken. Indien dat niet kon, zou de oorlog hervat moeten
worden. De koning wenste de wapenstilstand enkel verder te zetten zonder dat er over vrede
gesproken werd. Dat stuitte op zware weerstand van Albrecht en ook van Spinola, die ronduit
de terugtrekking van Ibarra eiste. Bovendien leek dat in Ibarra‟s volmacht de erkenning van
de Republiek, noodzakelijke voorwaarde voor verdere onderhandelingen, ontbreekt. Brussel
slaagde erin de koning te overtuigen, en Ibarra werd teruggeroepen. Op 1 juni werd er dan
toch nog een aanvulling op de wapenstilstand ondertekend, die het akkoord uitbreidde ter
zee110
.
De Staten-Generaal met Oldenbarnevelt op kop, net als vele anderen in de Republiek
uitgaand van een spoedige vrede, wilden bij de vredesonderhandelingen de aanwezigheid van
alle anti-Spaanse mogendheden die belang hadden bij beëindiging van de oorlog111
.
Gedeputeerden werden verzocht uit Frankrijk, Engeland, Denemarken, en later ook Keulen,
de Palts, Brandenburg, Gullik, Anhalt-Cöthen, Brandenburg-Ansbach en Hessen112
.
Het Haagse Congres begon in feite met de aankomst van de Franse delegatie op 28
mei 1607. Deze werd geleid door Pierre Jeannin, hoofd van het parlement van Bourgondië,
die bijgestaan werd door Buzanval en Russy. De Franse zending onderstreepte de
onderliggende tegenstelling tussen Spanje en Frankrijk. Ze was er ook in de eerste plaats op
gericht het prestige van de christelijke koning in de verf te zetten: het was aan het begin van
het congres niet duidelijk of de wens van de koning uitging naar een voortgezette oorlog of
een vrede. Wat de onderhandelingen betrof, liet de instructie aan Jeannin weten dat de
Verenigde Provinciën moesten zien te bereiken dat de Spanjaarden de Nederlanden verlieten
en hun citadellen geslecht werden. De delegatie moest ook zorgen voor een goede regering in
de Republiek, in die zin dat interne meningsverschillen minder speelruimte zouden krijgen.
Ook moest de prins meer gezag krijgen en moesten er voordelen voor de katholieken bereikt
worden. Als de oorlog hervat zou worden, dan moest bevestiging verkregen worden om later
niet zonder toestemming van de koning vrede te sluiten113
.
110
VAN EYSINGA. De wording, pp. 78-91. 111
VAN EYSINGA. De wording, pp. 91-94. 112
PRICE (J.L.) „De Republiek der Nederlanden als middelpunt van Europa: de onderhandelingen voor het
bestand van 1609‟. In: Nederland in de wereld: opstellen bij honderd jaar Rijks Geschiedkundige Publicatiën,
2002, pp. 173-185. 113
VAN EYSINGA. De wording, pp. 91-97.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 45
De gezanten van de Palts, van Brandenburg en Anhalt werden op 31 december in de
Staten-Generaal ontvangen. De vertegenwoordiger van Hessen zou pas op 4 februari 1608
verschijnen, en uit Württemberg is niemand gekomen. Van de koning van Groot-Brittannië,
zoals Jacobus I zich liet betitelen, kwam Spencer, samen met Winwoord die in de Raad van
State zetelde. Andere geïnteresseerden waren de koning van Zweden en de republiek Genève,
maar zij werden niet uitgenodigd, net als de keizer, die zowel de Staten-Generaal als de
Aartshertogen verontwaardigd aanschreef om zonder zijn instemming niet door te gaan met
wat vredesonderhandelingen binnen het Keizerrijk waren. Uit beide hoeken kreeg hij het
deksel op de neus: beide staten beschouwden zich als soeverein. Een laatste vorst die de
onderhandelingen geen moment uit het oog verloor was de paus, maar het was uitgesloten dat
zich zou laten vertegenwoordigen in het bijzijn van de gedelegeerden van de Republiek en
van Engeland. Het aartshertogelijk en Spaans gezantschap kwam aan op 1 februari114
.
Koning Hendrik was nogal wantrouwig tegenover Oldenbarnevelt sinds die zonder
zijn instemming de wapenstilstand gesloten had, en bovendien bewust had laten uitlekken
naar Engeland toe dat de koning de soevereiniteit over de zeven Provinciën nastreefde.
Hendrik vreesde dan ook dan de Republiek deze keer een vredestraktaat zouden sluiten met
de aartshertogen en Spanje zonder zijn tussenkomst. Om dat af te wenden, droeg hij Jeannin
op om, voordat Oldenbarnevelt vrede zou kunnen sluiten sluiten, deze aan te zetten tot een
defensief verbond met Frankrijk. Dat zou de Republiek genoeg aan Parijs binden om te
voorkomen dat de vrede schadelijke gevolgen zou hebben voor Frankrijk. Toen Jeannin dat
overmaakte aan Oldenbarnevelt, ging die daar graag op in: het versterken van het anti-
Spaanse front lag volledig in de lijn van zijn politiek. Daarmee was ‟s konings wantrouwen
voorlopig bezworen115
.
Op 24 juli verscheen Verreycken in Den Haag met de koninklijke aggregatie van
zowel de wapenstilstand als van de aanvulling van 1 juli. Die werden echter meteen ongeldig
verklaard, omdat ze nog erkenning van de zelfstandigheid van de republiek inhielden, noch
door de koning zelf ondertekend waren. Verreycken drong daarnaast aan op terugtrekking van
de Nederlandse vloot uit Spaanse wateren, wat de prins, Zeeland en Friesland slechts wilden
doen nadat er een geldig akkoord van de koning verkregen was. Oldenbarnevelt had daar
minder problemen mee, omdat er toch al schepen op hun terugweg waren, waardoor het een
kleine toegeving betrof. De uitkomst was dat Richardot namens de aartshertogen toezegde,
dat men zo snel mogelijk een betere aggregatie uit Madrid zou vragen, waarvan
114
VAN EYSINGA. De wording, pp. 97-100. 115
VAN EYSINGA. De wording, pp. 100-102.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 46
Oldenbarnevelt de tekst had ontworpen, en dat de Republiek akkoord ging met het
terugroepen van de vloot. Voor het inzenden van de verbeterde aggregatie was zes weken
toegestaan. Toen die bijna voorbij waren, kwam uit Brussel een verzoek om uitstel116
.
Die tijd werd door Oldenbarnevelt benut om de banden met de twee bevriende
koningen aan te halen. Concreet lanceerde hij een voorstel voor een nieuw bondgenootschap,
voor het geval dat de oorlog hernomen zou worden. Het plan werd eerst aan Frankrijk
voorgelegd. Een nieuwe ligue moest de kansen op een voordelige vrede versterken, en zouden
de problemen rond de geopperde nood aan Franse instemming met een eventueel akkoord of
verdrag met Spanje van de baan zijn. Het voorstel plaatste de mogelijkheid van een
gezamenlijk hervatte oorlog op de voorgrond. De bedoeling hiervan was enerzijds om de
oorlogspartij in de Republiek zelf tevreden te stemmen. Anderzijds wist Oldenbarnevelt dat
noch de Franse, noch de Engelse vorst het echt zag zitten de oorlog te hervatten, en dat de
antwoorden van de respectieve gezanten, die die politiek zeker zou weergeven, de vredespartij
in de Republiek zelf zou versterken. Die speculatie kwam uit: de gezanten antwoordden dat
zij geen reden zagen waarom de Staten een aangeboden vrede zouden weigeren. Indien het
toch tot hervatting van de oorlog zou komen, zouden zij op de koningen kunnen rekenen voor
het behoud van hun vrijheid. Ook werd akte genomen dat de Staten niets zouden
overeenkomen zonder het advies van de vorsten ingewonnen te hebben. Uit dit alles leidde
koning Hendrik IV af dat men er in Den Haag niet aan dacht de oorlog te hervatten zonder
deelname van de twee koningen - waartoe men ook in Londen niet bereid was - waarmee zijn
terughoudendheid en achterdocht tegenover een vredesverdrag ophield. Sinds november 1607
zet de koning zich in voor vrede. Het bondgenootschap kwam daarna effectief tot stand,
zowel met Engeland als met Frankrijk117
.
Op 25 oktober brachten Verreycken en Neyen de nieuwe instemming van de Spaanse
koning met de wapenstilstand. Die bleek alweer niet te voldoen, want ze week af van het
ontwerp, was niet door de koning ondertekend, was in het Spaans en niet in Frans of Latijn
zoals gevraagd was, en was slordig op papier en niet op perkament geschreven. De erkenning
van de zelfstandigheid van de Verenigde Provinciën stond erin, maar werd niet veel verder
ontkracht door ervan uit te gaan dat men het bij verdere besprekingen zou hebben over de
godsdienst. De koning had aan Spinola al te kennen gegeven dat hij erkenning van de
onafhankelijkheid zou laten afhangen van godsdienstvrijheid voor katholieken in het
Noorden. De Staten-Generaal namen daar zwaar aanstoot aan, in die mate dat zij aan de
116
VAN EYSINGA. De wording, pp. 102-104 117
VAN EYSINGA. De wording, pp. 104-106.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 47
provinciën de vraag stelden of de onderhandelingen al dan niet stopgezet moesten worden. Op
de vergadering van 20 december 1607 spraken zij zich echter unaniem uit voor voortzetting
van de onderhandelingen, op voorwaarde dat men niet afweek van de eis tot erkenning van de
onafhankelijkheid van het Noorden, ook in kerkelijke zaken. Er was geen enkele
gedeputeerde van enige provincie die zich uitsprak voor hervatting van de oorlog. Op 23
december meldde men de aartshertogen bereid te zijn om in Den Haag over vrede te
onderhandelen, en dat men daarom de wapenstilstand, aflopend op 4 januari, met een maand
of 6 weken wou verlengen. Uit de brief spreekt een zeer zelfbewuste houding: de Staten noch
de stadhouder staken hun ergernis over de treuzelende en achterdocht wekkende houding van
het Zuiden en Spanje onder stoelen of banken. Ook werd het niet nodig geacht de brieven te
laten afleveren door een hoge ambtenaar of hoge geestelijke. Men stuurt 2 trompetters118
.
Dat het verlangen naar vrede vanwege de aartshertogen niet klein was, bleek uit de
snelheid waarmee op de brief van de Staten-Generaal van 23 december geantwoord werd. Al
op de 31e stuurden zij hun antwoord naar Den Haag, om te melden dat de gezanten op 15
januari 1607 vertrekkensklaar zouden zijn. Het was Spinola die aan het hoofd van de delegatie
geplaatst werd. De andere gezanten waren Mancicidor, Richardot, Neyen en Verreycken. Het
gezelschap kwam op 1 februari aan, en zowel Oldenbarnevelt als Spinola maakten zich
meteen op hun posities te versterken. De landsadvocaat zette zich in om nog voor de vrede,
die men dichtbij achtte, het bondgenootschap met de twee koningen rond te krijgen. Na wat
getreuzel van de Engelse delegatie werd het pact dan enkel met Frankrijk gesloten op 23
januari. De Spaans/aartshertogelijke delegatie kreeg dan een partij tegenover zich die de
Franse belofte ontvangen heeft om zich in te zetten voor een goede, verzekerde vrede, en deze
te helpen handhaven, desnoods met een hulpleger. De aartshertogen hadden eveneens
geprobeerd zich in te dekken met Franse steun: al op 8 januari moest ambassadeur Peckius
Hendrik IV daarover aanspreken, maar zonder veel resultaat119
.
Op 6 februari 1608 startten dan de eigenlijke besprekingen tussen de gedelegeerden
van Noord en Zuid. Stadhouder Maurits had zich laten excuseren om als eerste gedelegeerde
op te treden, waardoor de delegatie van de Staten-Generaal bestond uit graaf Willem
Lodewijk en Brederode als vertegenwoordigers van de Generaliteit, Van Gent voor Gelre,
Oldenbarnevelt voor Holland, Malderee voor Zeeland, Renesse voor Utrecht, Hillama voor
Friesland, Sloet voor Overijssel en Coenders voor Groningen. Oldenbarnevelt zou het woord
voeren en de groep leiden. Over de verlenging van de wapenstilstand was men het snel eens.
118
VAN EYSINGA. De wording, pp. 106-109. 119
VAN EYSINGA. De wording, pp. 109-111.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 48
Toen men met het ontwerpen van het vredesverdrag zelf begon, bleek ook het door de
Republiek belangrijk bevonden punt van erkenning geen moeilijkheid meer: men had er in
feite al mee ingestemd bij de wapenstilstand van 24 april 1607. Men nam de zelfde
formulering van dat akkoord over, wat aan Richardot volgende uitspraak ontlokte: “welaen,
Mijne Heeren! Nu sijn wij dan goede vrienden” 120
.
Maar zou eenvoudig was het niet. Koning Filips III wou slechts vrede sluiten als de
katholieken er naast de vrijheid van geloof ook vrijheid van godsdienstoefening zouden
verkrijgen. Dat was voor hem een noodzakelijke voorwaarde. Omgekeerd wensten de Staten-
Generaal geen vrede zonder de onbeperkte erkenning van hun soevereiniteit, ook inzake
religie. Een verzoening was dus onmogelijk zonder dat een van beide partijen haar standpunt
opgaf. De aartshertogelijke instructie volgde daarentegen volledig de wens van de koning, en
ze stelde de religie dan ook als belangrijkste punt voorop. Dit punt was het eerste dat in het
verdrag moest komen, en het eerste dat onderhandeld moest worden. Spinola was zich echter
bewust van de gevoeligheid van de Republiek voor de religie, zoals die ook al was gebleken
uit de reactie op de koninklijke aggregatie van 25 oktober. Daarom wenste hij besprekingen
over dat punt zo veel mogelijk uit te stellen, opdat de onderhandelingen niet meteen
afgebroken zouden worden. Dat kon hij alleen doen door tegen zijn instructie in te gaan, en
hij week er ook effectief van af, mogelijk wel in overleg met Albrecht121
.
Anderzijds kon men het punt van de religie ook niet blijven verzwijgen. Toen
besprekingen over de handel op Indië vastgelopen waren122
, werd besloten om van
weerszijden een lijst over te dragen met punten die men besproken wou zien. Op de lijst van
de zuidelijke deputatie stond „de zaken van religie‟ vermeld. Dat schoot in het verkeerde
keelgat van Oldenbarnevelt, die meteen wilde horen wat men daarmee bedoelde. Men
antwoordde met een uitvlucht over een nadere uitleg die nog onderweg was uit Spanje, maar
Oldenbarnevelt bracht de zaak voor de Staten-Generaal, waar het ontevredenheid opwekte. De
raadspensionaris verklaarde dan aan de zuidelijken, dat hij begrepen had dat men niets in de
zin had tegen de soevereiniteit van de Verenigde Provinciën, waarmee de zaak voorlopig
gesust werd123
.
Een ander heikel punt was de vaart op de Indiën. Richardot deed een voorstel, dat
inhield dat de handel op Spanje en de andere landen van de koning vrij zou zijn, maar niet die
120
VAN EYSINGA. De wording, pp. 111-114. 121
VAN EYSINGA. De wording, pp. 114-115. 122
Voor de verschillende visies op de overzeese handel, zie PRICE. De Republiek der Nederlanden, pp. 180-
181. 123
VAN EYSINGA. De wording, pp. 115.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 49
op de Nieuwe Wereld of Oost-Azië. De Republiek zou dus dezelfde positie krijgen als
Frankrijk of Engeland. Oldenbarnevelt liet meteen weten dat dit voor veel problemen zou
zorgen. De Staten-Generaal besloten inderdaad samen met de prins, met Willem Lodewijk en
met de Raad van State eenparig met alle mogelijke middelen de Indische vaart te handhaven.
Om de impasse te doorbreken legde Oldenbarnevelt drie opties voor aan de Spaanse delegatie:
ofwel zou het vredesverdrag vrije vaart inhouden, ofwel zou men een tijdelijke stilstand van
negen jaren afkondigen op dat punt, waarna men weer besprekingen kon voeren, ofwel zou
men de oorlog in niet-Europese wateren voortzetten. Uiteindelijk vertrok Neyen op 1 april
naar Madrid, om de zaak te bespreken met de koning124
.
Naast de grote kwesties waarop de onderhandelingen zouden kunnen stranden, zoals
de erkenning van de onafhankelijkheid met inbegrip van de religie en de Indische handel,
werden er nog verschillende andere besproken, elk belangrijk, maar geen van allen belangrijk
genoeg om de onderhandelingen op af te breken. Een daarvan was de grens tussen Noord en
Zuid. Het Brusselse gezantschap verklaarde zich bereid af te staan wat door het Spaanse leger
op de rechteroever van de Rijn bezet gehouden werd, namelijk Lingen, Oldenzaal en Grol. In
ruil daarvoor vroegen zij ontruiming van de posten van de Republiek in Vlaanderen en
Brabant, dus Sluis, Bergen op Zoom, Breda, Grave en Nijmegen. Het Gelders Overkwartier
wilden zij niet afstaan. Die ruil werd door de Staten te ongelijk geacht, en zo werd de status-
quo van de oorlog gehandhaafd. Een zaak die door de aartshertogen belangrijk bevonden
werd, was vrije vaart op de Schelde. De Staten zagen dat niet zitten, en gebruikten de
verlangde Spaanse ban op extra-Europese handel als equivalent voor een blijvende blokkade.
De gedeputeerden van de Staten vroegen de garantie van het vredesverdrag door vorsten, en
door adel, geestelijkheid en steden uit het Zuiden. Dat werd door de Brusselse ambassadeurs
geweigerd. Een laatste belangrijke vraag van de Republiek betrof het vertrek van de
Spanjaarden uit de Zuidelijke Nederlanden. Men weigerde dat aan de koning voor te leggen,
want het zou niet bevorderlijk zijn voor zijn toch al terughoudende houding tegenover een
vrede, en bovendien zou men in de Republiek dan ook vreemde troepen moeten wegzenden,
zo werd geargumenteerd. Men besloot dan dat punt te laten vallen, hoewel het tot voor kort
als een principieel punt ervaren werd. Dat was een belangrijke stap, want daarmee werd een
gemeenschappelijk belang van de gehele Nederlanden opgegeven, waardoor de scheiding van
Noord en Zuid in de verf gezet wordt. Dat Oldenbarnevelt een vrede belangrijk genoeg vond
om er degelijke toegevingen voor te doen, blijkt ook uit het besluit tot uitstellen van de
124
VAN EYSINGA. De wording, pp. 115-117.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 50
oprichting van een West-Indische Compagnie. Een andere materie, die veel plaats in beslag
zal nemen in het Bestand, was het herstellen van rechten en verbintenissen van individuen, die
tijdens de oorlog verbroken zijn. Een groot aandeel daarvan betreft verbeurdverklaringen van
goederen van onderdanen van de tegenpartij. Vele hoogwaardigheidsbekleders, waaronder het
huis Nassau, hadden hier belang bij125
.
De boodschap die Neyen meekreeg toen hij op 1 april naar Madrid vertrok, was een
nieuwe poging van Spinola om de koning te doen inzien dat hij zich zou moeten neerleggen
bij een vrede op de voorwaarden die de Republiek stelde. Ook Richardot deelde nu de
mening, dat het punt van de religie niet enkel zo veel mogelijk uitgesteld moest worden in de
besprekingen, maar dat het slechts ter sprake kon komen nadat de vrede effectief gesloten
was, zoals Spinola en Jeannin wensten. Dit idee ging lijnrecht in tegen de opdracht van de
gedeputeerden om de godsdienstvrijheid te bekomen voor al het andere, en hieruit blijkt de
sterke vredeswens van het Zuiden. Neyen zou een half jaar, tot eind oktober 1608, in Madrid
moeten wachten op het antwoord van de koning. Intussen kwam in de Republiek zowel het
geduld als de eensgezindheid in het gedrang wanneer na 31 mei de wapenstilstand hernieuwd
moest worden. Maurits en drie provinciën wilden die slechts verlengen tot eind juli,
Oldenbarnevelt en de anderen tot het einde van het jaar. Oldenbarnevelt kreeg zijn zin, met als
compromis de mededeling aan de gedeputeerden dat men voor 1 augustus zou moeten weten
waaraan men toe was, en indien dat niet zou lukken, zou men de besprekingen afbreken126
.
Terwijl het onduidelijk bleef welk antwoord Neyen zou terugbrengen, stuurde koning
Filips III don Pedro de Toledo Osorio, de markies van Villafranca, naar Parijs. Deze
ambassade werd in de Republiek met veel achterdocht gevolgd, want het was duidelijk de
bedoeling om Hendrik IV naar Spaanse kant over te halen. Dit zou mogelijk bevorderd
worden door een door de paus gesteund dubbelhuwelijk tussen de twee vorstenhuizen. In
Madrid hoopte men erop Hendrik te kunnen overhalen de Republiek aan haar lot over te laten,
waarna die een vrede zou moeten aanvaarden op Spaanse voorwaarden. Jeannin verzekerde de
Staten er echter van dat zijn koning geen bondgenootschap of vriendschapsverdrag zou sluiten
met welke vorst dan ook, als dat nadelig zou zijn voor de Republiek en in strijd met de
beloofde hulp en vriendschap. De president vertrok op 18 juni naar Parijs. Het Deense
gezantschap kreeg genoeg van de aanslepende zaken en kon het niet laten op 1 augustus
definitief te vertrekken. Op 26 juni werd dan eindelijk het bondgenootschap met Engeland
gesloten. Spaanse pogingen om Jacobus daarvan te weerhouden hebben dus gefaald. De
125
VAN EYSINGA. De wording, pp. 117-119. 126
VAN EYSINGA. De wording, pp. 119-121.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 51
houding van de Engelsen bleef gekenmerkt door het streven naar vrede, waarbij zij echter
Spanje, waarmee ze nu eenmaal vrede hadden gesloten, trachtten te ontzien. Ook probeerden
zij te voorkomen dat ze al te veel in de schaduw van Jeannin zouden komen te staan127
.
Spinola‟s boodschap aan de koning had haar doel niet kunnen bereiken. Filips
verwachtte blijkbaar veel van Toledo‟s zending naar Frankrijk, en dacht tegenover Spinola het
been stijf te kunnen houden. Hij liet weten dat hij een bestand kan aanvaarden, en dat men
zich moet inzetten voor het voortzetten van de wapenstilstand, maar daar bleef het bij. Het
bericht werd zowel in Parijs als Den Haag zo geïnterpreteerd dat de koning terugkwam op de
erkenning van de Republiek: door het been stijf te houden inzake de religie, zouden de Staten
de onderhandelingen afbreken, waardoor ook de erkenning weer zou wegvallen. Neyen was
intussen nog niet teruggekeerd, maar men verwachtte dat het bericht dat hij zou terugbrengen
in dezelfde geest zou zijn. Intussen naderde de deadline van 31 juli. Men wou het overleg
echter niet afbreken in afwezigheid van Jeannin, die pas op 14 augustus terugkwam met de
opdracht vrede te verkrijgen, en de Staten indien nodig te overtuigen om toe te geven inzake
religie en Indische handel. Oldenbarnevelt voelde zich echter door de tegenpartij aan het
lijntje gehouden, omdat men nu dan toch de voorwaarde van vrije godsdienstoefening stelde.
De Brusselse gedeputeerden verschenen op 20 augustus in de vergadering van de Staten-
Generaal, waar zij verklaarden dat zij de soevereiniteit wilden blijven erkennen, maar met de
beperkingen van de religie en de Indische vaart. Dit maakte de Staten nog meer ontevreden en
de optie van het afbreken van de onderhandelingen werd steeds prominenter, maar men
besloot zich voorlopig in te houden128
.
Het was echter duidelijk dat het vredescongres mislukt was. Op 23 augustus 1608
verscheen een resolutie van de Staten-Generaal waarin verklaard werd dat zij niet verder
konden onderhandelen over vrede. Jeannin gaf zijn visie te kennen: er moest een bestand
gesloten worden, voor meerdere jaren, dat de erkenning van de Republiek als vrije staat zou
inhouden. Daarnaast liet hij samen met de Engelse ambassadeurs weten dat de twee bevriende
koningen voorstander zijn van vrije handel op Spaans gebied en Indië, en met behoud van wat
elk langs weerskanten bezet wordt. De bondgenootschappen zouden ook tijdens dat bestand
blijven gelden. Het was vooral het optreden van Jeannin dat verhinderd heeft dat de Staten de
zuidelijke gedeputeerden op een ondiplomatische manier wegstuurden. Hij was erin geslaagd
het congres bijeen te houden, zij het met een ander doel: een langdurige wapenstilstand.
Vanaf dat moment veranderde de conferentie ook van karakter: waar de koninklijke
127
VAN EYSINGA. De wording, pp. 121-123. 128
VAN EYSINGA. De wording, pp. 123-125.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 52
ambassadeurs tot hiertoe een raadgevende rol speelden, zouden zij zich nu opwerpen als
tussenpersonen in de onderhandelingen tussen Spanje en het Zuiden enerzijds en de
Republiek anderzijds. Zij namen dan het initiatief en proberen de bezwaren langs weerskanten
te overwinnen129
.
De aartshertogelijke gedeputeerden bevonden zich in een moeilijke positie. De grote
voorwaarden die de Staten en ook de bemiddelende ambassadeurs eisten, vielen ver buiten
hun instructie. Anderzijds was Neyen nog steeds niet terug met een verhoopte toegeving van
de koning. In het belang van de vrede die door het Zuiden verlangd werd, streefden Spinola
en de zijnen dan zo veel mogelijk toenadering na. Zij kwamen op 9 september over met een
voorstel dat in feite neerkwam op een verlenging van de wapenstilstand met zeven jaar. Over
de religie werd niet gesproken, en de handel werd vrij gelaten, met de mogelijkheid van een
voortgezette oorlog buiten Europa. Het voorstel werd verworpen, en de ambassadeurs met
Jeannin op kop hadden de grootste moeite het uitstel van het vertrek van de zuidelijke
delegatie door de staten aanvaard te krijgen, maar dat uitstel heeft niet mogen baten. Op 30
september scheepte het gezantschap in richting Antwerpen130
.
Op initiatief van Jeannin en de ambassadeurs werd het overleg echter gaande
gehouden. Terwijl in de Republiek het debat over het al dan niet voortzetten van de oorlog
hoog oplaaide, stelden de Staten zich niet langer tevreden met een eenvoudige Spaanse
erkenning zoals die tot dan aanvaard werd: het stond nu vast dat er geen vrede maar mogelijk
een tijdelijk bestand zou komen, en dus zou de erkenning ook slechts tijdelijk zijn. Jeannin
loste dit op door een koninklijke verklaring dat de erkenning van de zelfstandigheid begrepen
werd als geldend voor altijd. De inzet van het bestand was intussen verhoogd van zeven tot
tien jaren. Een ontwerp van bestand was door de ambassadeurs op 28 oktober ingediend bij de
Staten-Generaal. De besprekingen daarvan verliepen zo moeizaam, dat Jeannin verklaarde dat
de Republiek niet langer op Franse steun zou kunnen rekenen als ze het Bestand niet
aanvaardden. Omdat het oorlogsdebat voor veel problemen en vertragingen zorgde, probeerde
hij de twee protagonisten, Oldenbarnevelt en Maurits, te verzoenen, waar hij deels in slaagde.
Anderzijds kreeg Jeannin ook weinig positieve respons uit het Zuiden, want hoewel men in
Brussel grote voorstander was van het Bestand, gelde het omgekeerde in Madrid, en de
aartshertogen waren niet bereid te tekenen in naam van de koning, hoewel ze wel zijn
ratificatie in het vooruitzicht wilden stellen131
.
129
VAN EYSINGA. De wording, pp. 125-128. 130
VAN EYSINGA. De wording, pp. 128-129. 131
VAN EYSINGA. De wording, pp. 129-138.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 53
Wanneer Jeannin dan aan Brussel liet weten hoe uitzichtloos de situatie is, bleek
aartshertog Albrecht toch bereid het risico te nemen door namens de koning te tekenen, en hij
aanvaardde het voorstel tot tijdelijke erkenning, zoals dat door Jeannin in augustus aan de
Staten voorgelegd was. Toch kon deze doorbraak de wantrouwige Staten niet kalmeren: in
Den Haag wist men dat Madrid niet wou meewerken. Hoewel men ook in Brussel het
eigenlijke Spaanse standpunt niet kende, wou men er de voortzetting van het congres, dit maal
op Zuid-Nederlands grondgebied, in Antwerpen. Richardot stelde ook alweer een verlenging
van de wapenstilstand voor, die op 31 december afliep, en op 15 februari verlengd zou
worden. Het Noorden bleek nog steeds bereid te onderhandelen: ze stemden uiteindelijk ook
in met het voorstel van Jeannin uit augustus, hoewel zij eerder voorstander bleken van een
bestand van 12 jaar in plaats van 10, terwijl de Indische vaart zou moeten worden verzekerd
zonder voortzetting van de oorlog. Het bestand zou ook niets mogen inhouden op kerkelijk
noch staatkundig gebied, dat zou ingaan tegen de vrijheid. Tenslotte meldden zij definitief te
zullen breken als bezwaren tegen hun eisen niet op zeer korte termijn ingetrokken zouden
worden132
.
Koning Filips had geprobeerd om toegevingen zo lang mogelijk uit te stellen. Vooral
Spinola bleef hard aandringen dat er geen andere optie was dan toe te geven: het was in het
belang van de Zuidelijke Nederlanden dat de oorlog niet hervat werd, en daarom was het een
absolute noodzaak dat het bestand er kwam. Bij hervatting van de oorlog zouden er enorme
kosten gemaakt moeten worden, en geld was er niet. Gedurende verschillende maanden bleef
Spinola druk uitoefenen op de koning om hem toch zover te krijgen in te stemmen met het
bestand, wat onder meer gepaard ging met een zending van Brizuela. Dat leidde ertoe dat er in
januari 1609 dan eindelijk gecapituleerd werd, wegens geldgebrek. Daarmee hebben dus
zowel de koning als de Staten de tijdelijke zelfstandigheidsbepaling aanvaard, en lag de weg
vrij om begin februari de besprekingen te hervatten. De gedeputeerden van het Zuiden
bevonden zich dan samen met de ambassadeurs in Antwerpen; de vertegenwoordiging van het
Noorden was afgezakt naar het nabije Bergen op Zoom. Er bleken dan nog een paar
moeilijkheden te bestaan. Ten eerste was er onenigheid over de titulatuur die de aartshertogen
moesten hanteren tegenover de Staten-Generaal. Het tweede punt betrof de Indische vaart,
waarover men na drie dagen onderhandelen akkoord ging met een formulering die in de lijn
lag van wat de Staten verlangden, maar waarin het woord Indië vermeden werd om Spanje te
ontzien. Ten derde was er een meningsverschil over de duur van het bestand: de Republiek
132
VAN EYSINGA. De wording, pp. 138-140.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 54
wilden twaalf jaar, Richardot tien. Verder wilden de ambassadeurs de grenzen zo regelen, dat
alle dorpen die afhingen van de drie door de Staten bezette Brabantse vestingen Bergen-op-
Zoom, Breda en Grave naar de Republiek zouden gaan, op voorwaarde dat de katholieken er
godsdienstvrijheid zouden krijgen. De Staten maakten daartegen geen bezwaar133
.
Op 25 maart werd te Antwerpen het congres, dat sinds 30 september geschorst was,
heropend. Op het punt van de betiteling werd een compromis bereikt, het Zuiden aanvaardde
een bestand voor 12 jaar, en de door de ambassadeurs voorgestelde grensregeling in Brabant
werd aanvaard. Inzake de kwestie van verbeurdverklaarde goederen verlangde Brussel dat de
inkomsten van de desbetreffende goederen tijdens het bestand naar de oude eigenaars zouden
gaan, maar dat zij niet het recht hadden die goederen te vervreemden of hypothekeren. Den
Haag, dat daarentegen een teruggave in volle eigendom verlangde, gaf op dat punt toe. Zo
werden de laatste conflictpunten uit de weg geruimd, maar de uitkomst van het verdrag,
waaraan nu al 2 volle jaren gewerkt was, stond nog steeds niet vast. Tot op het laatste moment
was er onzekerheid over de houding van Spanje, maar ook aan de kant van de Verenigde
Provinciën was lang niet iedereen opgezet met het Twaalfjarig Bestand, dat desondanks op 9
april 1609 ondertekend werd. De ratificatie door de Staten-Generaal volgde twee dagen later;
die van Filips III liet nog op zich wachten tot 7 juli134
.
Deze laatste was de grote verliezer van het Bestand. Alles wat hij aanvankelijk
geweigerd had, namelijk volledige zelfstandigheid, soevereiniteit over de religie, de handel op
Indië, dat alles moest hij uiteindelijk noodgedwongen toestaan. De Republiek der Verenigde
Provinciën was duidelijk het voordeligst uit de onderhandelingen gekomen. In feite heeft het
alles verkregen wat het wenste. Ze kregen volledige erkenning van hun zelfstandigheid, ook
inzake religie, en vrije handel op de Indiën. De belangen van het huis Nassau waren
verzekerd. Ze hadden de territoriale status-quo moeten aanvaarden, wat vooral nadelig was
voor Gelderland, dat haar Overkwartier kwijt was, maar omgekeerd moesten, de Zuidelijke
Nederlanden hetzelfde aanvaarden voor Vlaanderen en Brabant. Wat ze wel moesten
opgeven, was hun verlangen om de Spanjaarden uit het Zuiden te krijgen. Noord en Zuid
dreven nu definitief uit elkaar135
.
133
VAN EYSINGA. De wording, pp. 140-148. 134
VAN EYSINGA. De wording, pp. 148-150. 135
VAN EYSINGA. De wording, pp. 150-155.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 55
Hoofdstuk 2: Chronologisch overzicht van de onderhandelingen
2.1 De Tweede Haagse Conferentie (september 1609 - januari 1610)
De ratificatie van het Twaalfjarig Bestand door Filips III vond plaats op 7 juli. Meteen nadat
men in Brussel het document uit Madrid toegezonden kreeg, werd de audiëncier Louis
Verreycken naar Den Haag gestuurd om het exemplaar te bezorgen aan de Staten-Generaal
van de Verenigde Provinciën. Hij nam daarnaast ook nog een bericht mee van de aartshertog,
waarin hij te kennen gaf dat het nodig was een conferentie te houden om de concrete
implementatie van het Bestand te bespreken en lopende problemen op te lossen. Volgens
Albrecht moest een aantal handelskwesties opgelost worden, en de grens moest bepaald
worden. Meteen vroeg het Zuiden ook om de hulp van de Republiek tegen het revolterende
garnizoen van Oldenzaal136
. Verreycken werd op 29 juli 1609 ontvangen in de Staten-
Generaal, waar enkele provincies echter afwezig waren. Men bleek er wel bereid de
aartshertogen bij te staan in hun pogingen een oproer in Oldenzaal op te lossen, hoewel men
niet op een ontzetting door de Staten moest rekenen137
.
Hoewel hij geen bevel of bevoegdheid had om zelf te onderhandelen, tastte
Verreycken het terrein af in afwachting van de aankomst van vertegenwoordigers van alle
provincies. Zo kwam hij te weten dat het verlagen of zelfs volledig afschaffen van tollen niet
eenvoudig zou zijn, omdat, naar de woorden van raadspensionaris Johan Van Oldenbarnevelt,
elk gewest en elke stad voordeel wou halen uit de handel138
. De gedeputeerden van de
provinciale Statenvergaderingen bleven echter lang weg, en het waren niet toevallig de
vertegenwoordigers van Amsterdam en van Zeeland die het laatst aankwamen139
. Daar
bevonden zich immers nog steeds tegenstanders van het Bestand, die de oorlog liever willen
hervatten, en daarom bewust voor uitstel zorgden. De kans dat er een nieuwe oorlog zou
uitbreken, was immers reëel.
Eind maart was de hertog van Gulik, Kleef en Berg overleden, zonder mannelijke
erfgenamen. De erfenis werd de inzet van een conflict tussen enerzijds de keurvorst van
Brandenburg en de hertog van Neuburg, gesteund door Frankrijk, Engeland en de Republiek,
en anderzijds keizer Rudolf II, gesteund door de aartshertogen en Spanje. De kwestie was zeer
relevant voor de Nederlanden, want de vorstendommen lagen aan de oostgrens van zowel de
136
Verreycken aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 4). 137
RIJPERMAN (H. P.). Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609. 14: 1607-1609. ‟s-Gravenhage,
Nijhoff, 1970, p. 690 (28 augustus 1609). 138
Verreycken aan Robiano, 30 juli 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 11). 139
Verreycken aan Albrecht, 8 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 9).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 56
Republiek als de Zuidelijke Nederlanden, en kon leiden tot een versterking van de
Habsburgse macht in de regio. De zaak kwam in een stroomversnelling wanneer aartshertog
Leopold van Oostenrijk het fort van Gulik voor de keizer in bewaring nam, waarna Hendrik
IV zich opmaakte voor de strijd. De aartshertogen en de Verenigde Provinciën dreigden
daardoor meegesleept te worden in een nieuwe oorlog. Na een paar vruchteloze
vredesinitiatieven van de aartshertog werden langs beide kanten voorbereidingen getroffen op
een nieuw gewapend conflict. Men zei zijn steun toe aan de respectieve bondgenoten, er
werden nieuwe regimenten gerekruteerd en ook effectief hulptroepen gestuurd, maar noch in
Den Haag, noch in Brussel wou men het Bestand verbreken140
.
Toch was er in de Republiek reden tot ontevredenheid over het Zuiden, ook bij de
voorstanders van het Bestand, en die werd nog aangepord door het uitblijven van de ratificatie
van het bestandstraktaat door de koning. Filips III deed er maar liefst 3 maand over, terwijl
het de Staten-Generaal 2 dagen gekost had. Ook liet Oldenbarnevelt zijn ongenoegen blijken
over het uitblijven van Spaanse berichtgeving naar Azië over het staken van de
vijandelijkheden141
. Ondanks alle spanningen kon Verreycken op 9 augustus toch melden dat
hij de ratificatie van de koning gepresenteerd had in de Staten-Generaal, die in eerste instantie
tevreden bleken142
. De gedeputeerden van het oorlogsgezinde Zeeland zorgden echter voor
weerwerk143
, waardoor het nog tot 22 augustus duurde eer de Staten de ratificatie officieel
aanvaardden en de gezant naar Brussel kon terugkeren144
.
Intussen namen de Staten-Generaal wel het aanbod van het Zuiden aan voor het
houden van een nieuwe conferentie. Zij schoven het omstreden Twente, in Overijssel, als
onderwerp naar voor, net als de grens in het Vrije, waarbij de aandacht vooral uitging naar het
eiland Cadzand. Een derde grensgeschil betrof het Land van Cuijk, in het uiterste noordoosten
van Brabant. Van iets minder belang was het bezit van het dorp Oosterhout, ten noorden van
Breda. Op mercantiel vlak bestreden de Staten de inning van tollen op de Rijn, Maas en
Schelde, en de hogere handelstarieven die in de Vlaamse havens nog steeds geïnd werden op
goederen van en naar de Republiek. Ook werden de heffingen van Brussel in Zutphen
gecontesteerd, en men kloeg over het uitblijven van restitutie van tijdens de oorlog
geconfisqueerde goederen van particulieren. De aartshertogen werden gewaarschuwd dat het
140
ANDERSON (Deborah Alison). The Jülich-Kleve succession crisis (1609-1620): A study in international
relations. Urbana-Champaign, UMI, 1992, pp. 72-74, pp. 121-122 en p. 130. 141
Verreycken aan Albrecht, 30 juli 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 6). 142
Verreycken aan Albrecht, 9 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 19 ). 143
Verreycken aan Albrecht, 18 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 32). 144
Verreycken aan een onbekende bestemmeling, 18 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 29).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 57
uitblijven van dat alles de onderlinge relaties vertroebelde, en men eiste onmiddellijke
voldoening145
.
Het mag duidelijk zijn dat de Staten die niet kregen. Integendeel, het zou nog een paar
jaar duren eer alle conferenties beëindigd waren. De aartshertogen voegden nog een paar
conflictpunten aan het lijstje toe. Het eerste is een van de belangrijkste, zoniet dé belangrijkste
eis van de Zuidelijke regering doorheen de conferenties: men vroeg geen hinder te geven aan
schepen die naar Vlaanderen of Brabant vaarden. Concreet zou dat een vrijstelling van de
Scheldehandel betekend hebben. Ook de verplichting om alle goederen die de Schelde
opvaarden, in Zeeland te verhandelen en aan de grens over te laden zou daarmee afgeschaft
worden met een herleving van de handel in Antwerpen als gevolg. Er werd ook voorgesteld
de konvooirechten te verlagen of zelfs volledig af te schaffen. Men was bereid te
onderhandelen over de tollen op Rijn en Maas, maar de aartshertogen wilden de tol van
Antwerpen handhaven, als tegengewicht voor de Zeeuwse blokkade. Omstreden plaatsen die
door hen aangehaald waren, waren Borgvliet (direct onder de muren van Breda), Dongen, alle
dorpen van het markizaat van Bergen op Zoom, de heerlijkheid Wouw, en het Land van Maas
en Waal146
.
Op 15 september 1609 kwamen de gedeputeerden van de aartshertog aan in Den Haag,
met vertraging vanwege de dood van Jean Richardot147
. Het ging om thesaurier-generaal van
de Raad van Financiën Balthasar de Robiano, de audiëncier Louis Verreycken en de advocaat
fiscaal van de Raad van Brabant, Jean-Baptist Maes. De gedeputeerden van de Verenigde
Provinciën waren Hendrik van Brienen d‟Alste in naam van Gelderland, Johan Van
Oldenbarnevelt voor Holland, Jacques de Malderee voor Zeeland, Volcken Bot en later
Rijsenburch voor Utrecht, Gellius Hillema en later Oenema voor Friesland, Ernst van
Itterssum voor Overijssel en Abel Coenders van Helpen voor Groningen148
. De benoeming
van Ernst van Ittersum stond de Zuidelijke gedeputeerden helemaal niet aan, want hij was
drost van de Staten van Overijssel voor het omstreden land van Twente, en had daar al voor
veel problemen gezorgd, wat hem de reputatie van hardliner opgeleverd had149
.
De moeilijkheden begonnen al nog voor de eigenlijke gesprekken van start gingen. Uit
de brieven die de aartshertogelijke vertegenwoordigers meebrachten, bleek immers dat
145
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 40). 146
Albrecht aan Robiano, Verreycken, en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 147
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 696 (8 september 1609). 148
Verreycken aan Albrecht, 21 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 59) en VAN DEURSEN (A.Th.).
Resolutiën der Staten-Generaal nieuwe reeks: 1610-1670. I. 1610-1612. ‟s-Gravenhage, Nijhoff, 1971, p. 6 (8
januari 1610). 149
Verreycken aan Albrecht, 22 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 56).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 58
Albrecht en Isabella nog steeds de titels van de Noordelijke gewesten droegen. De Staten-
Generaal lieten onmiddellijk weten „geschandaliseerd te zijn in de usurpatie van de titelen‟, en
willen de onderhandelingen niet starten van zolang er geen aanpassing gebeurde. De
aartshertogelijke afgezanten excuseerden zich uitvoerig en beloofden genoegdoening, en
ondanks de oorlogsgezinde toespraken van Maurits t.o.v. de Staten-Generaal150
, verkregen ze
dat de onderhandelingen in afwachting van een nieuwe aanbeveling toch al van start konden
gaan op 28 september151
, zodat geen tijd verloren werd.
Het Zuiden kwam toen eerst naar voor met wat hun oversten één van de belangrijkste
kwesties vonden, namelijk de handel over de Schelde. De Staatse onderhandelaars tilden daar
logischerwijs niet aan, en zij vertelden hun Zuidelijke collega‟s dan ook onomwonden
daarover niet te willen spreken. Het onderwerp dat zij het belangrijkst vonden, was het bezit
van het land van Twente152
. Meer zelfs, ze wilden over niets spreken zolang ze de bedoeling
van de aartshertogen inzake Twente vernomen hadden. Men vond een middenweg door eerst
geschriften over Twente over te leggen alvorens in de eerste gesprekken op 29 september de
handel te bespreken153
.
Op basis van het Bestand werd door Robiano, Verreycken en Maes beweerd dat de
blokkade van de Schelde illegaal was en dat het verdrag vrije doorgang vereiste, zoals voor de
oorlog154
. De Zuidelijke commissarissen kregen echter meteen het deksel op de neus: vrije
doorgang over de Schelde was geen optie155
. Gedurende verschillende weken werd er nog
door de gedeputeerden op aangedrongen, maar tevergeefs, want de Staten volhardden in hun
houding. Men verwees vooral naar Zeeland als aansteker van de Staatse koppigheid156
, en
terecht157
. Waar de noordelijken wel wilden over praten, was het verlagen van de licenten158
,
wat onder meer de Zeeuwse handel ten goede zou komen, en ook over de tollen die geheven
werden op de Rijn en de Maas. De Staatse rapporteurs vroegen wel dat het Zuiden de eerste
stap zou zetten159
. Brussel was inderdaad bereid de licenten en konvooirechten te matigen of
150
Verreycken aan Albrecht, 22 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 151
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 699 (23 september 1609). 151
Verreycken aan Albrecht, 21 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 59). 152
Robiano aan Albrecht, september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 60). 153
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 700 (29 september 1609). 154
Albrecht en Isabella aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, september 1609 (ARA, Audiëntie, nr.
1372, f. 60). 155
Verreycken aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64). 156
Verreycken aan Albrecht, 9 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 77). 157
KLUIVER (J.H.). De souvereine en independente staat Zeeland. De politiek van de provincie Zeeland inzake
vredesonderhandelingen met Spanje tijdens de Tachtigjarige Oorlog tegen de achtergrond van de positie van
Zeeland in de Republiek. Middelburg, de Zwarte Arend, 1998, pp. 124-127. 158
Licenten waren heffingen op handel met de vijand. De vrijbrieven voor die handel droegen dezelfde naam. 159
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 701 (30 september 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 59
zelfs volledig af te schaffen als terugkeer naar de situatie van voor de oorlog maar enkel nadat
de Scheldehandel vrijgesteld zou worden. Men zou in dat geval ook bereid geweest zijn te
praten over de tollen die tijdens de oorlog geheven werden op de Rijn en de Maas, maar de tol
op Zeeuwse goederen die in Antwerpen geheven werd zou sowieso behouden blijven, in
tegenstelling tot wat men in Zeeland wou160
. Beide partijen vroegen dus toegevingen die voor
de andere onaanvaardbaar waren, en geen van beiden was bereid de eerste stap te zetten.
In de vergadering van 30 september stonden de grenzen ter discussie, meerbepaald het
bezit van Twente. De Republiek claimde de regio als landschap van Overijssel, de
Aartshertogen beweerden daarentegen dat het door hen bezet werd en daarom het Zuiden
toekwam. Brussel stoelde haar pretenties vooral op het bezit van Oldenzaal, de grootste stad
van Twente. Beide partijen claimden dus het gezag over de streek, en een compromis leek
onbereikbaar161
. Hetzelfde gold voor het Land van Cuijk, in het uiterste noordoosten van
Brabant, dat later ter discussie stond. De Staten eisten het op als ondergeschikt aan de
vestingstad Grave, maar de aartshertogen waren niet bereid hun eigen aanspraken op te
geven162
. Een derde grenskwestie, die vanaf 7 oktober ter sprake kwam, was de ligging van de
grens in het Brugse Vrije. Langs beide zijden werden aanspraken gemaakt op de ambachten
Aardenburg, IJzendijke en Oostburg (met Cadzand). De Staten-Generaal beschouwden de
ambachten als afhangend van de gelijknamige steden die zij bezet hielden. De aartshertogen
en hun gedeputeerden beweerden daarentegen dat de ambachten rechtstreeks onder het Vrije
stonden163
. Op de vierde plaats stond de grens in het noordoosten en noorden van Brabant. Ter
discussie stond het hele markizaat van Bergen op Zoom, maar de claim van het Zuiden was
nogal vaag en zwak, en daarom eiste men nog eens apart de heerlijkheden Wouw en Borgvliet
op. In de baronie van Breda claimde het Zuiden Oosterhout en Dongen, en verder westwaarts
werden het Land van Maas en Waal en rechten in het graafschap Zutphen opgeëist164
.
De punten van de handel, met de Scheldehandel als spil enerzijds, en de grenskwesties
waarin Twente als de belangrijkste zaak gezien werd, bleven de belangrijkste geschillen
doorheen de hele conferentie, maar de impasse die van bij het begin van de conferentie
bestond, was niet te doorbreken. Geen van beide partijen wou haar aanspraken opgeven, in
geen van beide kwesties. De gedeputeerden van de Staten-Generaal dreigden zelfs met het
160
Verreycken aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64) en Albrecht aan Robiano,
Verreycken en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 161
Robiano aan Albrecht, 25 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 63). 162
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 2 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 72). 163
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 74). 164
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 75). RIJPERMAN.
Resolutiën, p. 703 (6 oktober 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 60
hernemen van contributies in Vlaanderen en Brabant indien Twente niet ontruimd zou
worden165
. Er werden in beperkte mate nog gesprekken gevoerd over inbeslagnames van
particuliere goederen en de restitutie die het Bestand daarvan vereiste, maar ook dat leverde
voorlopig geen resultaten op. Integendeel: wanneer Brussel weigerde tegemoet te komen aan
een eis tot onmiddellijke overgave van goederen die de Franse prins van Epinoy claimde op
de prins van Ligne, gaven de Staten-Generaal een ordonnantie uit die de Noordelijke
goederen van Ligne confisqueerde166
, weliswaar niet zonder waarschuwing167
. Het overleg
kwam al tegen 9 oktober vast te zitten: alle voorstellen die langs beide kanten gedaan werden,
werden steevast afgeslaan.
Terwijl de gesprekken aanmodderen, konden de zuidelijke gezanten met eigen ogen de
mobilisatie aanschouwen die in de Verenigde Provinciën volop aan de gang was. Albrecht en
Spinola kwamen zo te weten dat er volop Hollandse munitie richting Kleef gezonden werd,
dat er grote kosten gemaakt werden, dat er nieuwe compagnieën gelicht werden door de
kapiteins die hun patenten al ontvangen hadden, enzovoort168
. Toch ondervond men in
Brussel weinig druk om de Republiek gunstig te stemmen en zo de kansen op een hervatting
van het conflict af te zwakken, zo blijkt uit de harde opstelling die men aan de grenzen
aannam169
. De versterking van de grensgarnizoenen, onder meer in „s-Hertogenbosch, gaf in
het Noorden nieuwe munitie aan de oorlogspartij, die dat zagen als bewijs dat ook Spanje zich
opmaakte voor oorlog170
. De voorbereidingen zorgden ook op andere manieren voor wrevel:
wanneer Maurits artillerie en munitie naar de stad Meurs wou transporteren over de Rijn,
werd hij daarin gehinderd door de aartshertogelijke gouverneur van Rijnberk. En hoewel
Maurits uiteindelijk zijn zin kreeg, kostte dat drie maanden, wat zijn mening over het Bestand
zeker niet veranderd zal hebben171
.
Hoewel er stemmen opgingen om de vruchteloze gesprekken te beëindigen, waren
geen van beide partijen daartoe bereid172
. In Brussel overwoog men de conferentie vooruit te
helpen door een tussenkomst van de ambassadeurs van de koningen van Frankrijk en
165
Robiano aan Albrecht, 4 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 166
Ordonnantie van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
71). 167
Verreycken aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64). 168
Verreycken aan Albrecht, 6 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 68). 169
Onder meer wordt de uitvoer naar de stad Aardenburg verboden. RIJPERMAN. Resolutiën, p. 708 (19
oktober 1609). 170
Verreycken aan Albrecht, 22 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 171
Verreycken aan Albrecht, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). Albrecht aan Robiano, Verreycken en
Maes, 2 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 172
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 707 (17 oktober 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 61
Engeland, zoals dat gebeurd was tijdens de onderhandelingen voor het Bestand zelf173
. Maar
hoewel er met de ambassadeurs al gesprekken aangeknoopt waren174
, werden er geen concrete
voorstellen gedaan voor bemiddeling175
. Het waren de Staten-Generaal die het initiatief
namen en een opening maakten. Op 17 oktober toonden zij een resolutie die de lasten op de
handel in bulkgoederen matigde, tot ongeveer twee derden. Tegelijk vroegen zij met aandrang
dat men in de Zuidelijke Nederlanden een gelijkaardige beslissing zou nemen. Een tiental
dagen later werd nog een kleine toegeving gedaan van de kant van het Noorden: de schepen
uit de Republiek die naar Sas van Gent of Lillo vaarden, moesten niet langer verbodemd
worden aan de grens176
. Ondanks die toegevingen waren de Brusselse gedeputeerden niet
enthousiast177
.
De toenadering van de Staten zorgde niet voor een doorbraak, maar het maakte
Brussel wel duidelijk dat men langs Noordelijke kant wel degelijk iets wou bereiken met de
conferentie. De gesprekken gingen steeds door, hoewel er weinig bereikt werd. Om toch nog
noemenswaardige vooruitgang te boeken, ging men zich meer toeleggen op materies van
secundair belang. De grenzen werden dus minder behandeld, en in mindere mate ook de
Antwerpse handel. Het was intussen wel tot Verreycken, Robiano en Maes doorgedrongen dat
ze een echte vrijstelling van de Scheldehandel niet zouden verkrijgen. Om die reden stelde
Verreycken toen voor het eerst voor aan de aartshertog om daarover een aparte conferentie te
houden, gevoerd door de stad Antwerpen zelf, zodat de reputatie van de aartshertogen of de
koning niet in het gedrang zou komen bij een eventuele afwijzing178
. En over Twente had
Robiano al op 9 oktober geschreven, dat het een mirakel zou zijn als de Staten-Generaal ervan
overtuigd zouden kunnen worden dat het district aan het Zuiden toebehoorde179
. De Staten
van Overijssel drongen bij de Staten-Generaal nog regelmatig aan op de formulering van
eisen tot ontruiming van Twente, en hoewel de Staatse gedeputeerden daar inderdaad op
aandrongen tegenover hun Zuidnederlandse collega‟s, kwamen er weinig echte gesprekken uit
voort. Op de vergadering van 16 oktober ging het dan ook vooral om andere grens- en
financiële kwesties. Concreet brachten de Brusselse gezanten drie punten naar voor waarop ze
voldoening verlangden: dat de Fuggers de renten kregen die ze hadden op het domein
genaamd het Bildt in Friesland; dat Brugge weer haar jurisdictie zou krijgen over Sluis; en
173
Verreycken aan Albrecht, 12 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 78). 174
Verreycken aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64). 175
Dat blijkt althans niet uit de verslagen aan de Staten-Generaal. 176
Cruwell aan een onbekende bestemmeling, oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 177
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 178
Verreycken aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64). 179
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 77).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 62
tenslotte, dat de delen van Brabant onder de Republiek zouden bijdragen in de betaling van
achterstallige renten op de beden. Alle 3 worden ze verworpen180
. Tegen de week daarop had
men langs zuidelijke kant de eisen bijgeschaafd: men vroeg nog steeds de renten van de
Fuggers, en daarnaast ook restitutie van de confiscaties die gebeurd waren voor de Pacificatie
van Gent. Over Sluis en de Brabantse beden werd nu niet meer gesproken, maar ook hierop
bleef een positief antwoord uit181
. Na de vergadering van 22 oktober vertrok Robiano naar
Brussel, om er verslag uit te brengen en nieuwe instructies te ontvangen182
. Daarmee werden
de onderhandelingen op een lag pitje gezet: verschillende noordelijke gedeputeerden keerden
terug naar hun respectieve gewesten, met de bedoeling om tegen 19 november terug in Den
Haag te zijn om de conferentie verder te zetten183
.
Het waren vooral de confiscaties en zaken van particulieren die de conferentie
draaiende hielden. In verband met de grenzen werden er nog steeds langs weerskanten
geschriften overgelegd, maar de inhoud bleef steeds dezelfde: men drong er bij de andere op
aan de aanspraken op te geven. Omdat nu ook bleek dat minder belangrijke grenskwesties en
economisch/financiële aangelegenheden moeilijk lagen, stelden de noordelijke gedeputeerden
voor om te vergaderen op de particuliere zaken, en langs weerskanten de standpunten bekend
te maken. Hun aanbod werd door de gedeputeerden aangenomen184
. Op 27 oktober werd in de
Staten-Generaal een geschrift besproken van de Zuidelijke gedeputeerden met hun
standpunten over grensoverschrijdende verpachtingen, over restituties van aangeslagen. De
onderhandelaars bereikten een akkoord op een aantal van die punten, die naar Brussel
gezonden werden voor goedkeuring door de aartshertog185
.
Ondanks die kleine vooruitgang zaten er nog steeds haren in de boter, net inzake de
particuliere dossiers. De Staten-Generaal ontvingen een klacht van de Amsterdamse
magistraat, in naam van 32 kooplieden, over procedures die de koning instelde op de Azoren,
die volgens de Staten-Generaal „groot miscontentement (…) nyet dan groote haet, ende
bitterheyt aen wedersyden‟ zouden veroorzaken. Meerbepaald ging het om de aanstelling van
een auditeur die de boeken van handelaars moest doornemen, op zoek naar overtredingen van
het embargo vanaf het jaar 1604 tot de sluiting van het Bestand. De Staten tilden er zwaar aan,
180
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 707 (17 oktober 1609). 181
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 709 (23 oktober 1609). 182
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 81) en Robiano
aan Prats, 22 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 183
Verreycken aan Albrecht, 31 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 184
Robiano aan Prats, 22 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 185
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 710 (27 oktober 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 63
en verzochten de stopzetting daarvan186
. Ook klaagden de Staten van Overijssel dat de
bevolking van Twente nog steeds onderworpen werd aan een maandelijkse brandschatting. De
Brusselse regering zelf kloeg over de schout van Voorst in Gelderland187
. Bovendien bestond
er grote ontevredenheid over de langdurige afwezigheid van Robiano, waardoor er niets
besproken kon worden188
. Tot 10 december kon er geen enkele vergadering gehouden
worden, tot grote ergernis van àlle onderhandelaars: ook Verreycken had het lange oponthoud
niet voorzien. De Staten van Overijssel dreigden ermee in Twente het recht in eigen handen te
nemen als de thesaurier-generaal niet snel zou terugkeren189
. De Staten-Generaal vermeden
echter onenigheid als dat niet echt nodig was: wanneer men in Den Haag vernam dat het
klooster van Huybergen bij Bergen op Zoom een nieuwe prior toegezonden gekregen had,
werd dat afgekeurd, maar de Staten-Generaal weigerden om daarover een resolutie uit te
geven190
.
Robiano kwam op 8 december terug aan in Den Haag191
, drie weken later dan
voorzien. Hij bracht het antwoord van de aartshertog, de Geheime Raad en de Raad van
Financiën mee op de particuliere vraagstukken waarin de onderhandelaars overeenstemming
bereikt hadden192
. Het betrof het antwoord op een lijst van 36 punten, met de visie van de
Raden en de aartshertog op het verkeer, de restitutie van goederen en de inkomsten daaruit,
over renten en schulden van particulieren en van de staat, en in mindere mate ook over de
handel. Er waren 14 punten die zonder meer door Brussel aanvaard werden, 13 werden er
aanvaard onder voorbehoud of met een kleine wijziging of toevoeging, 6 punten werden
afgewezen en 3 irrelevant bevonden193
. Dit werd eerst in conferentie besproken op 10
december194
, waarna de Staten-Generaal op de 19e, 17 punten aanvaardden onder de vorm die
door Brussel opgesteld was; de andere 19 punten moesten verder besproken worden. In de
meeste gevallen wenste men nog slechts kleine wijzigingen195
.
186
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 13 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 91)
en RIJPERMAN. Resolutiën, p. 713 (16 november 1609). 187
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 715 (8 december 1609). 188
Robiano werd opgehouden omdat hij door Albrecht aangesteld werd om zich bezig te houden met een oproer
in ‟s-Hertogenbosch. RIJPERMAN. Resolutiën, p. 714 (2 december 1609) en Robiano aan Albrecht, 17 oktober
1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 189
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 714 (2 december 1609). 190
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 712 (11 november 1609). 191
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 715 (9 december 1609). 192
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93) en Instructie
voor Robiano, Verreycken en Maes, 14 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en Albrecht aan
Robiano, Verreycken en Maes, 15 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 193
Advies van de Raad van Financiën en de Geheime Raad, november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93) 194
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 715 (11 december 1609). 195
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 717 (16 december 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 64
Intussen kwamen op 17 december gedeputeerden van de Staten van Brabant in Den
Haag aan, om te onderhandelen over de betaling van particulieren in de Republiek. Het ging
om oude renten die op de beden van Brabant stonden en waarin ook Staats-Brabant moest
bijdragen. De Staten duidden hun vertegenwoordigers aan, en nodigden hun Brabantse steden
uit om hetzelfde te doen196
. Op die manier werd een parallelle conferentie opgestart, en
hoewel ze minder belang had, zou ze langer duren.
Naarmate een akkoord op de particuliere dossiers dichterbij kwam, ging de aandacht
weer meer uit naar de „deux poinctz principaulx‟, de grenzen en de handel. Robiano‟s orders
droegen de gedeputeerden op om te blijven aandringen op vrije vaart naar Antwerpen. Indien
daarop nog steeds geen overeenkomst bereikt zou worden, mocht men de Staten voorstellen
om de koningen van Frankrijk en Groot-Brittannië te vragen om te bemiddelen. Ook de
standpunten met betrekking tot de demarcatie werden volgehouden197
. Dat had men in Den
Haag niet verwacht: het Brusselse standpunt was na twee maand onderhandelen niet
veranderd. Wel was het de eerste keer dat tussenkomst van de koningen openlijk ter sprake
kwam. De Staten-Generaal waren verdeeld over wat hen te doen stond198
, waarom ze op 18
december adviezen inwonnen. Maurits en Willem Lodewijk vonden dat de Staten voet bij
stuk moesten houden en niet toegeven op de grenzen, noch op de doorgang. Als de
Zuidelijken dan zouden gaan klagen bij de Koninklijke ambassadeurs, zou men moeten laten
weten dat men zich gematigd zou gedragen, maar daar zou het dan bij blijven. De Raad van
State vond daarentegen dat de tussenkomst van de koningen niet geweigerd kon worden
indien een consensus onbereikbaar bleef199
.
Op 23 december namen de Staten-Generaal het besluit de conferentie te stoppen. Nu
het Zuiden met geen enkele toegeving over de brug gekomen was, was men niet langer bereid
moeite te doen. Men hoopte een matiging op de tollen en licenten te verkrijgen als reactie op
de eigen lastenverlaging, maar dat was er niet gekomen. Bovendien hadden Robiano,
Verreycken en Maes, want die verklaarden daartoe geen last te hebben, dus dat was duidelijk
geen optie meer. De lastenverlaging werd door het Zuiden achter de hand gehouden als
196
Albrecht aan Verreycken, 5 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en RIJPERMAN. Resolutiën,
p. 715 (16 december 1609). 197
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 10 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 95) 198
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 28 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 97) 199
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 716 (18 december 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 65
ruilmiddel voor de verzochte vrije Scheldehandel. Ook inzake Twente bleven beide partijen
bij hun standpunt200
.
Het voorstel tot tussenkomst van de koningen werd dus afgewezen. De reden daarvoor
is niet duidelijk, maar mogelijk was dat een prestigezaak. Oldenbarnevelt wilde de Republiek
uitdragen als leider van het anti-Spaanse front. Niet Frankrijk of Groot-Brittannië hadden het
initiatief genomen in de recente creatie van de nieuwe alliantie, maar de Verenigde
Provinciën201
. Daarnaast lijkt het erop dat men in Den Haag de interventie van andere
mogendheden bij internationale verdragen beneden de waardigheid van de Republiek achtte
sinds de erkenning als onafhankelijke staat die men genoot sinds de sluiting van het Bestand.
Oldenbarnevelt zette gedurende de laatste dagen van 1609 nog veel druk op de
gezanten opdat die Twente zouden opgeven202
. Overijssel verklaarde dat het zich met geweld
in het bezit van Twente zou stellen als de aartshertogen het niet vrijwillig opgaven, maar
tevergeefs. Verreycken stelde voor de grenzen en de handel te behandelen op een volgende
conferentie die na Pasen (op 8 april) gehouden zou worden, zodat de onderhandelingen niet
volledig afgebroken werden. Desondanks verwachtte hij niet dat men daar veel resultaten zou
bereiken, tenzij met tussenkomst van een derde partij. Ook stuurde hij de aartshertog dat hij
het geen slecht idee vond om tot die volgende conferentie geen licenten te heffen in Twente,
om de gedeputeerden van Overijssel te temperen. De beslissing daartoe werd in februari
effectief aan de Staten gemeld203
.
Het voorstel tot opstarten van een nieuwe conferentie na Pasen werd alvast door de
aartshertog gedragen, in de hoop dat de oorlogsdreiging tegen dan geluwd zou zijn, zodat men
makkelijker zou kunnen onderhandelen en eventueel gebruik maken van tussenkomst van de
koningen204
. De Staten waren terughoudender in hun beloftes205
, net vanwege diezelfde
internationale achtergrond. De koning van Frankrijk, Hendrik IV, had te kennen gegeven dat
de Republiek niet veel druk hoefde te verwachten van zijn kant ten voordele van de opening
van de Schelde. Hij adviseerde daarentegen „de faire courte besogne‟ met het Zuiden, en de
200
“[…] geconsidereert wesende, datter egheen apparentie en is, dat men eenich voerdeel sal kunnen vercrijgen
opte pointen van De Twente ende de moderatie in de convoyen, […] is verstaen, dat men van deselve conferentie
een eynde sal maken”. RIJPERMAN. Resolutiën, p. 719 (23 december 1609). 201
VAN EYSINGA (Willem Jan Mari). „De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april 1609‟. In:
Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, nieuwe
reeks 66, nummer 3. Amsterdam, Noord-Hollandsche uitgevers maatschappij, 1959, pp. 104-106. 202
Robiano aan een onbekende bestemmeling, 25 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 203
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 28 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 97) en VAN
DEURSEN. Resolutiën, p. 37 (17 februari 1610). 204
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 2 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en Robiano,
Verreycken en Maes aan Albrecht, 3 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 205
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 3 (5 januari 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 66
voordelen die zij op de aartshertogen hadden, niet op te geven. Het gerucht deed zelfs de
ronde dat Hendrik kwaad was op Jeannin omdat die het Bestand erdoor gedrukt had, zodat
Spanje nu haar blik van de Nederlanden kon afwenden206
. Hoe dan ook ontving Brussel
regelmatig grote verslagen van Verreycken met informatie over rekruteringen en
troepenverplaatsingen. De gedeputeerden van de Staten-Generaal konden Brussel ook
verzekeren dat de Republiek geen plannen had tot agressie tegenover de Zuidelijke
Nederlanden of het Bestand207
.
Gedurende de eerste week van 1610 werd de laatste hand gelegd aan de particuliere punten,
zodat de conferentie niet helemaal nutteloos geweest zou zijn. Op 7 januari werd een nieuwe
redactie van de overeengekomen punten door de Staten voorgelegd en wederzijds goed
bevonden. Het verdrag208
werd op 7 januari door de gedeputeerden ondertekend en een
exemplaar werd door Robiano naar Brussel gebracht, terwijl Verreycken en Maes in Den
Haag bleven209
. Het omvatte 21 artikels, die zich vooral richtten op de restitutie of verkoop
van aangeslagen bezittingen210
. De dag erna werd er echter nog een opmerkelijk voorstel
gedaan op een ander punt, namelijk de grens in Vlaanderen. De Staten bleken bereid een paar
dorpen in Vlaanderen af te staan als de aartshertogen hun aanspraken op de ambachten van
Aardenburg, Oostburg en IJsendijk zouden opgeven. Men raakte akkoord om de dorpen Sint-
Margriete, Sint-Jan-in-Eremo, Sint-Laureins en Heyle over te dragen. Tegelijkertijd werden
langs beide zijden krijgsgevangenen bevrijd211
.
Ondanks dit last-minute akkoord werden Robiano‟s verzoeken om de tussenkomst van
de koningen in overweging te nemen, afgeslagen. Men zei de koningen niet lastig te willen
vallen over een nieuw akkoord terwijl het huidige niet eens voldaan was. Met andere
woorden: als men een derde partij erbij wou betrekken, moest het Zuiden eerst Twente
206
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 3 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en Robiano,
Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 105). 207
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 105). 208
Ratificatie gedaan door de Aartshertogen, 22 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 112). 209
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 5 (7 januari 1610) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 7 (9 januari 1610). 210
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 7 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.), Robiano,
Verreycken en Maes aan Albrecht, 13 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1) en Ratificatie door de
Aartshertogen, 22 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 112). 211
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 7 (9 januari 1610), Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano
e.a., 13 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 107) en Instructie aan Jean-Baptiste Maes, april 1610 (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 117).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 67
afstaan. Maar belangrijker was dat de Staten nog steeds geen garantie wilden geven op een
heropening van de onderhandelingen212
.
Intussen bleken ook de vergaderingen van de gedeputeerden van de Staten-Generaal
met die van de Staten van Brabant weinig succesvol. De Staten-Generaal besloten op 23
januari aan de Brabantse gezanten te melden dat zij zich zouden beraden tot 1 mei. Schott en
Maes gingen akkoord met het uitstel. Daarmee werden ook die gesprekken beëindigd,
weliswaar wel met een datum voor een eventuele hervatting van de gesprekken,213
.
Op 29 januari ontving Oldenbarnevelt de aggregatie van de aartshertogen op het
verdrag. Veel reden tot vreugde was er echter niet, want langs beide kanten was men
teleurgesteld over de geringe resultaten van de maandenlange conferentie. De tollen en
licenten, de vrijstelling van de scheldehandel, de omstreden grensgebieden op het Vrije na, en
een grote hoeveelheid particuliere eisen van edellieden bleven liggen. Na de afwijzing van het
allerlaatste Brusselse voorstel om te vergaderen op de grenzen en de handel, werd op 1
februari afscheid genomen, zonder uitzicht op nieuwe gesprekken.
2.2 Na de Tweede Haagse Conferentie (februari 1610 - april 1610)
Sinds 1 dag na het beëindigen van de conferentie verscherpte de twist om Twente. Overijssel
plaatste soldaten in omstreden gebied, waarop langs weerszijden plakkaten tegen de
tegenpartij aangeslagen worden, ambtenaren gearresteerd werden, enzovoort. Overijssel vroeg
in de Staten-Generaal harde represailles voor de handelingen van Brussel. Men moest
contributies heffen in de Zuidelijke Nederlanden, oorlogsschepen naar de Vlaamse kust
zenden, of een directe aanval op Oldenzaal lanceren. Deze uitspraken kunnen ook niet los
gezien worden van de successiecrisis om Gulik en Kleef. De voorgestelde operaties werden
door de Staten van Overijssel zo gepresenteerd, alsof ze niet veel extra moeite zouden kosten:
er zouden toch al troepen uitrukken naar Gulik. Men vroeg dus niets minder dan de
verbreking van het Twaalfjarig Bestand en de hervatting van de oorlog, na amper 1 jaar.
Oldenbarnevelt opteerde nog altijd voor vrede214
.
Een ander punt van ergernis voor de Staten van Overijssel dat bijdroeg aan hun harde
opstelling, waren de tollen die door de aartshertogen geheven werden vanuit Groenlo in
Gelderland, en vanuit Lingen. Het kleine graafschap Lingen aan de Eems dat door Spaanse
212
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 13 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en VAN
DEURSEN. Resolutiën, p. 7 (9 januari 1610). 213
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 3 (23 januari 1610). 214
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 53 (10 maart 1610) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 91 (19 april 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 68
troepen bezet gehouden werd, werd door de Staten van Overijssel sowieso al als een
afhankelijk territorium beschouwd, maar erger was dat vele ossenhandelaars erdoor trokken
vanuit Noord-Duitsland en Denemarken, en het was op die ossen dat er taksen geheven
werden. Hetzelfde was van toepassing op de Gelderse stad Groenlo, die op de route naar
Deventer lag, en van waaruit dezelfde heffingen op de ossen gesteld werden, tot grote ergernis
van Overijssel. Bovendien klaagden de Staten aan dat de ambtenaren van de aartshertogen
ook buiten het rechtsgebied van Groenlo en Lingen tollen inden215
.
Een ander, kleiner financieel geschil betrof de contributieheffingen216
in Brabant. De
grensgebieden van Brabant en de Kempen, zowel onder de aartshertogen als in het gebied van
de Staten-Generaal, stonden achter met contributies die zij toegezegd hadden aan Staatse
troepen. De Staten-Generaal eisten van de Brusselse regering de prompte betaling van een
derde van het verschuldigde bedrag. De aartshertogen waren van mening dat het platteland
daar al verarmd was door plunderingen en contributies, en daarom verzochten zij de schuld
voor de helft tot een derde kwijt te schelden, en de rest te spreiden in drie gelijke jaarlijkse
schijven217
. Tegenover de gemeenten onder hun eigen gezag traden de Staten wel erg hard op.
Eind maart 1610 adviseerde de Raad van State om de betaling daar af te dwingen door in de
grotere dorpen 9 tot 10 soldaten te plaatsen, en de aanzienlijkste inwoners te gijzelen. De
Staten-Generaal besloten echter af te wachten, en Robiano te vragen om de Staats-Brabantse
dorpen in kwestie tot betaling aan te manen218
. Robiano drong daarop bij de Staten-Generaal
aan op een onderhandelde oplossing en bood de bemiddeling van de Staten van Brabant aan
voor het Staats-Brabantse platteland. Den Haag reageerde geprikkeld: men wachtte al een jaar
op het geld, en ze wilden binnen de 2 weken een derde van het tegoed ontvangen. Na die
termijn werd echter toch voor onderhandelingen geopteerd219
.
Ook in de Zuidelijke Nederlanden had men reden tot klagen over economische hinder
vanwege de Staten, en niet alleen in Antwerpen. De stad ‟s-Hertogenbosch liet Brussel weten
dat haar handel sterk gehinderd werd door een dam die op de Dieze gelegd was bij het fort
Crèvecoeur. De klacht werd op 2 april behandeld door de Staten-Generaal, die beloofden de
dam te inspecteren. Tegen 4 mei kwam het rapport van de inspecteurs binnen, samen met
adviezen van de Raad van State en Maurits, en er werd besloten dat de magistraat van Den
215
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 53 (10 maart 1610) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 65 (29 maart 1610). 216
„Contributiën‟ waren bedragen waarmee bewoners van een grensstreek periodiek de overlast afkochten, die
zij anders konden verwachten van vijandelijke troepen. POELHEKKE (J.J.). „Gelderland van 1609-1672‟. In:
MEIJ (P.J.) (red.). Geschiedenis van Gelderland II, Zutphen, 1975, p. 140. 217
Instructie aan Maes, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 218
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 65 (29 maart 1610). 219
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 85 (10 april 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 69
Bosch en andere belanghebbende zou toegestaan worden om op eigen rekening de loop van
de Dieze te verleggen door de gracht van het fort, wat dus de verdediging van het fort nog ten
goede zou komen. De magistraat was daar niet tevreden mee, zoals blijkt uit twee nieuwe
remonstranties die nog in september ingediend werden220
.
2.3 De Derde Haagse Conferentie (april 1610 - juni 1610)
De aartshertogen wilden na Pasen (8 april) weer gesprekken aanknopen. Hoewel de Staten
zich nooit in dezelfde zin uitgesproken hadden, was het toch uit Den Haag dat men in Brussel
in april een klachtenlijst ontving, met de vraag een antwoord op die punten door te sturen
zodat erover gepraat kon worden. De lijst omvatte vooral particuliere adellijke belangen,
onder meer van het huis van Oranje, de prins van Epinoy en de gravin van Egmond. Ook de
tollen werden weer ter sprake gebracht221
. Niet dat er intussen een betere sfeer heerste om te
onderhandelen dan 2 maand eerder: de Republiek hield haar troepen klaar om naar Gulik op te
marcheren222
, in de Zuidelijke Nederlanden was men net begonnen met eigen lichtingen223
, en
bemiddeling van de koningen was zo goed als ondenkbaar nu Hendrik IV een leger uitrustte
voor een grootschalige Europese oorlog224
. Pas in mei 1610 werd de crisis voorlopig
ontzenuwd door de moord op Hendrik IV225
.
Toch werd Jean-Baptist Maes, de Brabantse advocaat-fiscaal die ook bij de vorige
conferentie aanwezig was, gedeputeerd om opnieuw met de Staten-Generaal te
onderhandelen. Hij had de opdracht te verklaren dat de aartshertogen het Bestand willen
handhaven, en dat zij niets in de zin hadden tegen de Republiek, ondanks hun
troepenlichtingen. Belangrijker was echter dat Albrecht, in de hoop de opening van de
Schelde te verkrijgen en om „goede vriendschap en correspondentie‟ te onderhouden, aanbood
zijn aanspraken op en bezit van (delen van) Twente op te geven. Hij verbond daar wel een
grote voorwaarde aan: inzake de religie zou alles moeten blijven zoals dat was bij de
ondertekening van het Twaalfjarig Bestand. Ook zouden zij de stad Oldenzaal en het bezette
220
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 72 (2 april 1610) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 109 (4 mei 1610). 221
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 7 april 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 222
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 88-89. 223
Instructie aan Jean-Baptiste Maes, april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117) en VAN DEURSEN.
Resolutiën, p. 72 (2 april 1610). 224
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 93-95. 225
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, p. 96.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 70
kasteel van Lage behouden, met wat dat aan het gezag van de stad en de versterking
onderworpen was226
.
Albrecht nam ook op economisch vlak een andere houding aan: de oude tollen op de
Maas en de Rijn zouden niet langer geheven worden, en hij maakte zelfs de Zeeuwse tol in
Antwerpen bespreekbaar, in de hoop op een vrijstelling van de Scheldehandel langs de kant
van de Republiek. Net als de afstand van Twente werd dit voorgesteld als een grote toegeving,
maar ook hier zat een addertje onder het gras: als de tol van Zeeland opgeheven zou worden,
zouden de Staten van Zeeland de renten daarop moeten betalen. Als de Schelde opengesteld
zou worden, zou Albrecht ook de licenten aanpassen227
. Ook inzake de belangen van de hoge
adel was Brussel bereid tot een paar beperkte toegevingen. Verder moest Maes aandringen op
een overeenkomst over de dorpen Brecht en Borgvliet. Over andere grenskwesties als het
Land van Cuijk of de rechten in Zutphen en het Land van Maas en Waal had hij geen
opdracht228
. De instructie aan Maes stond dus volledig in het teken van Antwerpen. Elke
maatregel of voorstel werd gepresenteerd als een vriendelijk gebaar, waarna telkens de hoop
uitgesproken werd dat de Staten-Generaal de Scheldehandel zouden openstellen. In de
instructie, die amper 2 pagina‟s telt, wordt de Antwerpse handel vermeld op 3 verschillende
plaatsen229
.
Maes kwam in Den Haag aan op 4 mei 1610, en verscheen de volgende dag voor het
eerst bij de Staten-Generaal230
. De Staten maakten hun goede bedoelingen over, net als
Albrecht verklarend dat ze het Bestand intact zouden laten, ondanks de zending van troepen
naar Gulik tegen aartshertog Leopold231
. Van hun kant werden, zoals gewoonlijk, 7
gedeputeerden aangeduid, 1 voor elk gewest232
. Het valt op dat Maes de enige zuidelijke
gezant was, terwijl hij bij de vorige conferentie nog bijgestaan werd door Verreycken en
Robiano. Men zou kunnen veronderstellen dat Brussel deze onderhandelingsronde van minder
belang achtte, maar waarschijnlijk hadden de kopstukken in Brussel al genoeg aan hun hoofd
door de Gulikse crisis. Aan het einde van de maand mei werd Maes echter bijgesprongen door
de burgemeesters, schepenen, de pensionaris en de griffier van het Brugse Vrije. Zij hadden al
226
Albrecht aan Maes, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 227
Instructie aan Jean-Baptiste Maes, april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117) 228
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 7 april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 229
Instructie aan Jean-Baptiste Maes, april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 230
Instructie aan Jean-Baptiste Maes, april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 231
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 124 (19 mei 1610). 232
Maes aan Albrecht, 9 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 128). Volgens de kopie van het verdrag dat uit
de conferentie zou volgen, waren er slechts 6 onderhandelaars: Hendrick van Brienen d‟Alste, Johan Van
Oldenbarnevelt, Jacob Magnus Leenman, Tinco van Oennama, Jan Gellis C, en Eilko Clant. Volgens dat
document was er geen gedeputeerde van Utrecht betrokken. “Traitté”, 6 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr.
1372, f. 147).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 71
in Brussel geklaagd dat ze gehinderd werden in hun gezag over de 4 dorpen die de Staten-
Generaal aan het einde van de vorige conferentie afgestaan hadden233
, en kwamen nu ter
plaatse om dat af te handelen234
. Daarnaast moesten er door het Vrije nog contributies betaald
worden die door de Staten voor de sluiting van het Bestand geheven waren235
.
In Den Haag verklaarde de advocaat-fiscaal wat hem opgedragen was, waarna de
gedeputeerden van de Staten duidelijk maakten dat ze geen positief antwoord konden geven
op de veelvuldige verzoeken tot vrijstelling van de handel op Antwerpen. Daarmee werd
meteen de hele opzet van de zuidelijke delegatie meteen ondergraven, en de klemtoon kwam
daarna te liggen op dat ander „poinct van importantie‟, de grens in Overijssel. Het voorstel
van de aartshertog over Twente werd echter ook afwezen: men eiste de volledige
soevereiniteit over Twente op. Overijssel hield nog steeds vol dat de aartshertogen enkel
Oldenzaal en Lage bezaten, en verder geen rechten hadden236
. Oldenbarnevelt stelde nog voor
enkel de kloosters intact te laten237
, maar de Brusselse regering bleef bij haar voorstel: een
katholiek Twente als deel van Overijssel, of niets238
.
Maes vermelde in de Statenvergadering nog enkele punten die niet in zijn instructie
stonden. Hij vroeg onder meer uitstel voor de betaling van de contributies van Brabant, en hij
drong nogmaals aan op betaling van de renten op het Bilt in Friesland, waarbij er voor het
eerst met represailles gedreigd werd239
. Tenslotte waren er ook van Zuidnederlandse zijde
verschillende eisen van particulieren: enkele Brugse gilden en de kapittels van Doornik en
Gent werden belet in de ontvangst van opbrengsten uit hun goederen in de Republiek, en de
Bisschop van Antwerpen was ontevreden omdat hij gedagvaard was door de Raad van
Brabant in Den Haag240
.
Naast Twente, Antwerpen, de particuliere zaken en een paar financiële
aangelegenheden moesten ook de andere grenzen nog vastgelegd worden. De omstreden
gebieden waren nog steeds dezelfde, maar nu werd ook meer nadruk gelegd op de
heerlijkheden aan de grenzen die door de adel in de Republiek opgeëist werden. De totale lijst
was in deze conferentie dan ook iets uitgebreider dan in de vorige. Ter discussie stond het
volledige platteland van Staats-Brabant, enkele gemeenten in Gelderland, het graafschap
233
Instructie aan Jean-Baptiste Maes, april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 234
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 135 (29 mei 1610). 235
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 145 (9 juni 1610). 236
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 118 (14 mei 1610). 237
"[…] et qu‟il y at eu diversite d‟opinions entre eulx, tellement qu‟ils n‟en ont encores faict aulcune
déclaration […]" Maes aan Albrecht, 9 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 128). 238
Albrecht aan Maes, 14 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 126). 239
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 128 (24 mei 1610). 240
Maes aan Oldenbarnevelt, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 145).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 72
Lingen waar Maurits rechten had, een aantal plaatsen in Limburg, en de grens in Vlaanderen,
die ondanks de afstand van 4 dorpen door de Verenigde Provinciën nog steeds moeilijkheden
opleverde241
.
De vergaderingen in mei leverden geen resultaat op. Met het afwijzen van
besprekingen over de Schelde en het uitblijven van een positief antwoord van de Staten-
Generaal op het Twentse voorstel, slonken de kansen op een voordelig akkoord voor het
Zuiden, in die mate dat Maes al op de 20e schreef dat de conferentie een verloren zaak was
242.
De kansen keerden wanneer de Staten-Generaal op 8 juni bekendmaakten dat zij het Twentse
voorstel aannamen en de religieuze voorwaarde aanvaardden243
. De grens in Vlaanderen werd
nu ook vastgelegd: de 4 gemeenten zouden definitief naar het Zuiden gaan. Over het Land van
Cuijk werd echter geen overeenstemming bereikt244
.
Er kwam ook schot in het overleg over de andere kwesties. Inzake de achterstallige
contributiën in Brabant, bleven de Staten-Generaal een snelle betaling vragen van een derde
van het totaal voor Brabant onder de aartshertogen, maar over het overige bedrag wilden zij
zich wel soepel opstellen245
. Brussel ging daarmee akkoord. Maar daarmee was de betaling
van de contributiën van Staats-Brabant aan de Staten-Generaal nog niet geregeld, en op 28
juni werd daarom het bevel gegeven om ruiters naar het eigen Brabantse platteland te sturen
om de bedragen te innen, en in geval van weigering gijzelaars te nemen246
.
De aartshertogen volgden hun Raad van Financiën ook in het advies om Maurits en de
gravin van Egmond tevreden te stellen in een paar van hun pretenties, waarmee 2 van de
belangrijkste particuliere zaken opgelost raakten. Er werd overeengekomen dat de tollen op de
Maas, de Rijn en ook de Zeeuwse tol in Antwerpen afgeschaft werden, terwijl Zeeland de
lopende renten op de laatste zou betalen. De licenten en konvooirechten, waarop de Staten al
lang een matiging wensten, bleven echter intact. Tenslotte stelden de aartshertogen voor om
weer aparte conferenties in te stellen voor de Brabantse beden, en, alweer, voor de
Scheldehandel247
. Beide conferenties zouden er komen. Het verdrag werd ondertekend op 24
juni 1610248
.
241
Quelques minutes touchant la séparation des limites, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 136). 242
Maes aan een onbekende bestemmeling, 20 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 134). 243
Maes aan een onbekende bestemmeling, 8 juni 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 121). 244
Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 245
Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 246
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 413 (28 juni 1611). 247
Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 248
“Traitté”, 6 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 147).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 73
2.4 Na de Tweede Haagse Conferentie
De laatste zending die zich niet richtte op 1 specifieke kwestie, was de afvaardiging van
Christiaan Huygens, de secretaris van de Raad van State van de Republiek, naar Brussel, in
november 1611. De deputatie betrof in grote mate particuliere zaken van de adel. Huygens
moest er vooral de belangen van Maurits en Filips Willem verdedigen bij de Raad van State,
de Geheime Raad en de Raad van Financiën. Concreet moest hij bijvoorbeeld aandringen op
de rechten die Maurits had op zoutmijnen in het vrijgraafschap Bourgondië, of van de
pretenties van de heer van Orsmale op een molen. Maar ook de belangen van minder
prominente personen werden aangekaart: Huygens moest melding maken van verschillende
klachten van particulieren over de gebrekkige uitvoering van het Bestandstraktaat. Ook werd
verzocht dat handelaars uit de Republiek vrijgesteld zouden worden van de tollen die geheven
werden op de Rijn, de Maas en in Antwerpen, en dat degenen die bij privilege vrijstelling van
tollen genoten, dat ook effectief zouden verkrijgen. Tenslotte moest Huygens vragen dat de
invoertarieven voor producten afkomstig uit de Verenigde Provinciën, verlaagd zouden
worden tot op gelijke hoogte als Franse of Engelse goederen249
.
Het is niet duidelijk of er langs aartshertogelijke kant effectief mensen gedeputeerd
werden om de zaken af te handelen. De Staatse gedeputeerde moest er vooral de
onderhandelaars van het Bestand aanspreken, maar de Staten droegen hem ook op om de
verschillende zaken bepleiten bij de 3 collaterale Raden, en om op audiëntie bij de aartshertog
te gaan. Uiteindelijk lijken er vooral gesprekken gevoerd te zijn met de Brabantse kanselier
Peckius en met d‟Ennetières250
. Hoe dan ook zat er weinig schot in de zaak, en het lijkt erop
dat men enkel iets kon verkrijgen op de zoutmijnen van Maurits. In januari werd Huygens al
bevolen terug te keren naar Den Haag251
.
De Gulikse successiecrisis herleefde in mei 1614, door een incident waarbij de Republiek
nauw betrokken was. Dat werd door andere mogendheden geïnterpreteerd als een agressie, en
in de Zuidelijke Nederlanden werd een leger samengesteld. Niemand had in feite de bedoeling
om de oorlog te hervatten, maar Madrid en Brussel konden het voorval niet negeren. Van
zodra duidelijk werd dat verdere gesprekken niets zouden opleveren, trok Spinola met de
249
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 513 (18 november 1610) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 514 (18
november 1610). 250
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 542 (2 januari 1610). 251
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 536 (28 december 1611), VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 583 (13 februari
1611) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 584 (14 februari 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 74
Spaanse troepen oostwaarts, en bezette een paar plaatsen in Kleef. Maurits deed hetzelfde,
maar tot een confrontatie kwam het niet: de erg gedisciplineerde legers vielen elkaar niet aan,
en Spinola en Maurits kwamen in september tot een staakt-het-vuren252
.
Een oorlog en een verbreking van het Bestand werden dus vermeden, maar de
spanningen die de crisis veroorzaakte waren erg groot. Een aanduiding daarvan vinden we
bijvoorbeeld in een bericht dat in Brussel belandde, waarin gemeld werd hoe de Staten-
Generaal zich openlijk ergerden over de schrijfstijl van de aartshertogen, ze veel te
neerbuigend vonden. Zij wilden niet langer aangeschreven worden als „chièrs et féaulx‟ of
„trèschièrs en feaulx [sic]‟, zoals de aartshertogen gewoonlijk deden, en eisten meer respect
op253
. Een andere aanduiding van het grote oorlogsrisico vinden we in een brief van de Staten-
Generaal uit december van hetzelfde jaar, waarin zij meldden dat Nederlandse koopmannen
op de Canarische Eilanden gevangengenomen werden omdat er verteld werd dat er oorlog
uitgebroken was254
.
Latere gebeurtenissen zijn niet relevant voor het verloop van de algemene
conferenties. Zij worden daarom behandeld in de volgende hoofdstukken.
252
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 188-233. 253
Verreycken aan Aerssen, 13 mei 1614 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 254
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de aartshertogen, 9 december 1614 (ARA, Audiëntie, nr. 1376,
z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 75
Hoofdstuk 3: Thematisch overzicht van de onderhandelingen
3.1 De grenzen
3.1.1 Overijssel
Aan het einde van de zestiende eeuw was Twente één van de drie kwartieren van
Overijssel255
. Twente telde een zestal plaatsen met stadsrechten, maar die waren allemaal, op
Oldenzaal na, klein en zonder degelijke versterkingen. De Twentse steden hadden, in
tegenstelling tot de adel, geen vertegenwoordiging in de Staten van Overijssel256
.
Bij de sluiting van het Bestand liep er een frontlijn door Twente. Het verloop van die
grens is onzeker, mede omdat relatief weinig plaatsen versterkt waren. Zowel de Staten van
Overijssel als de aartshertogen hadden een eigen drost in Twente257
. De Staten hadden
daarnaast hun eigen burgemeesters van Rijssen, Diepenheim, Amelo, Goor, Enschede,
Ootmarsum en Delden, waarmee ze bijna volledig Twente in handen gehad zouden hebben,
op enkele plaatsen na258
. Maar Ootmarsum, Enschede, Goor, Rijssen en Delden erkenden nog
op 7 februari 1609 de aartshertogen als hun soevereinen, en de inwilliging van hun privileges,
die van 16 februari dateerde, werd afgeleverd in de stadjes zelf259
. Het staat dus in elk geval
vast dat de Staten Almelo en Diepenheim bezet hielden, en langs Spaanse kant was de
bezetting van de stad Oldenzaal, de voornaamste stad van Twente, en het kasteel van Lage260
onomstreden261
. Het sluiten van het Twaalfjarig Bestand schiep geen duidelijkheid. Artikel 3
van het Bestand stelde het volgende:
“Een iegelyck zal behouden ende datelyck gebruycken, die Lantschappen, Steden,
Plaetsen, Landen ende Heerlyckheyden die hy jegenwoordigh houdt ende besit, […]
daer onder men verstaet te begrypen die Vlecken, Dorpen, Gehughten, ende platte
Landen, die daer van dependeren” 262
.
255
ISRAEL, The Dutch Republic, p. 368. 256
KOKHUIS (G.J.I.). De geschiedenis van Twente, van prehistorie tot heden. Oldenzaal, Witkam-De Bruyn,
2000, pp. 70-71. 257
KOKHUIS. De geschiedenis van Twente. p. 71. 258
„Dispositien ende verclaeringe bij den burgemeesters vande stedekens inder Twente‟, 31 mei 1609 (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 65). 259
SNUIF (C.J.). „Twenthe in de eerste jaren na het Twaalfjarig Bestand‟. In: Verzamelde bijdragen tot de
geschiedenis van Twenthe, 1930, pp. 433-439. 260
Lage ligt bij Nordhorn, vandaag in Duitsland. 261
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano, Verreycken en Maes, 13 januari 1609 (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 106). 262
Traktaat van Bestand (ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 76
De aartshertogen claimden op die grond heel Twente. In de Brusselse visie stond Oldenzaal
bekend als hoofdstad van Twente, en aangezien de streek niet afhing van de Overijsselse
hoofdstad Deventer, hing Twente af van Oldenzaal263
. De Staten van Overijssel zagen Twente
daarentegen als een deel van hun territorium. Het platteland van Twente, met de onversterkte
steden, hing niet af van Oldenzaal, maar stond direct onder de Staten van Overijssel. Men
bestreed echter niet de aartshertogelijke autoriteit over Oldenzaal of het kasteel van Lage. Het
omliggende platteland was Overijssels264
, maar Lage en de stad met haar „wijchbold‟, de
gehuchten net buiten de muren, kwamen het Zuiden toe265
.
Geen van beide argumentaties was volledig correct. De aartshertogen waren niet
gerechtigd heel Twente op te eisen op basis van het bezit van Overijssel, en zelfs niet op basis
van het bezit van verschillende Twentse steden. Er waren enkele Twentse plaatsen met
stadsrechten die effectief onder Staatse controle stonden, ten minste Almelo en Diepenheim,
en artikel 3 stelde duidelijk dat elke partij de steden zou houden die het onder controle had.
Enkel dorpen en gehuchten konden naar de andere kant overgaan als zij onderhorig waren aan
een stad die bezet werd door de tegenpartij, maar over steden die andere steden volgden werd
niets gezegd. Ook de Staten van Overijssel waren overmoedig in hun claim, want zij eisten
elke stad op waar geen Spaans garnizoen lag, ook al erkende die de Zuidelijke autoriteiten en
niet die van de Republiek. Waarschijnlijk was dat de grondslag van het probleem: moderne
omwallingen en garnizoenen waren in Twente zeldzaam, zodat de steden nooit duidelijk en
onomstreden aan één van beide partijen toebehoorden.
In mei 1609 verstevigde Brussel haar greep op Twente. De katholieke religie werd er
heringevoerd, er werden belastingen geheven, en men ontsloeg de rechters van de Staten van
Overijssel om er katholieken voor in de plaats te stellen, tot in Salland toe. Staatse rechters,
drosten, rentmeesters, en predikanten werden door Guilielmo de Verdugo, de gouverneur van
Oldenzaal, gevangen genomen. Staatse plakkaten werden verwijderd, het dorp Boekelo werd
bezet, enzovoort. Men reageerde door herstel en terugbetalingen te eisen, maar van enige
restitutie zijn geen sporen gevonden266
.
263
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 55). 264
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano e.a., 2 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
65). 265
Het „wijchbold‟ reikte tot aan het gehucht Berkhuizen. Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan
Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 40) en Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., s.d.
(ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 37). 266
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 674 (18 mei 1609) en RIJPERMAN. Resolutiën, 19, p. 679 (30 mei 1609) en
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan een onbekende bestemmeling, 16 juni 1609 (ARA, Audiëntie, nr.
1502-2).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 77
De situatie werd er nog moeilijker op toen begin juli het garnizoen van Oldenzaal
problemen veroorzaakte. Na een handgemeen zouden de Duitse soldaten van het Spaanse
garnizoen de hun Schotse collega‟s verjaagd hebben, waarna een groep Italiaanse soldaten uit
een ander Spaans garnizoen, dat van Lingen, een gevecht aangegaan zou zijn met dezelfde
Duitsers. De uitkomst was dat Schotse en Italiaanse soldaten in Spaanse dienst hun intrek
namen in Enschede en Ootmarsum, steden die door de Republiek geclaimd werden. Zij
kregen van de Staten-Generaal op 19 juli het ultimatum om binnen de 3 dagen de steden te
verlaten. Het Duitse garnizoen contacteerde daarop de magistraat van Deventer, mogelijk met
de vraag om hulp. Het bericht werd doorgegeven aan de Staten-Generaal.
Ondertussen zat men in Brussel ook verveeld met de zaak, die de relaties met de
Republiek verder onder druk kon zetten. Aan de Staten-Generaal werd verklaard dat het
garnizoen er ontrouw was, en dat 3 à 4 regimenten naar Oldenzaal gezonden werden om de
soldaten er „tot rede te brengen‟. Tegelijk verzocht men de Staten om de muiters onder druk te
zetten, zodat de regimenten die door hen naar Oldenzaal gestuurd werden om daar de orde te
herstellen, makkelijker hun taak zouden kunnen uitoefenen. De Staten kregen op die manier
de keuze om ofwel van de muiterij gebruik te maken om zelf hun autoriteit in Oldenzaal te
vestigen, of om de aartshertogen een plezier te doen. Men koos voor de tweede optie: de
andere zou een te grote schending van het Bestand betekend hebben. De Staten verklaarden
aan de Brusselse gedeputeerden dat zij (passieve) bijstand wilden verlenen, maar de Duitsers
werden door hen toch gewaarschuwd over de komst van de soldaten267
.
Eens de orde hersteld was, ging de gouverneur van Oldenzaal echter door handelingen die
door velen beschouwd werden als inbreuken op het Bestand. Zo werd Twente vanuit
Oldenzaal maandelijks gebrandschat door de Spaanse troepen, tenminste tot in maart 1610268
.
Geen wonder dat de Staten van Overijssel, en bij uitbreiding de Staten-Generaal, een harde
positie innamen over Twente toen half september de eerste Haagse conferentie opgestart
werd. Men had zich in juni al in dreigende termen uitgelaten naar Brussel toe269
, en nu
begonnen de onderhandelingen met de eis over niets te willen spreken zolang er geen
267
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 690 (19 juli 1609), RIJPERMAN, Resolutiën, p. 690 (28 juli 1609), Onbekende
auteur aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 4) en Robiano e.a.
aan Albrecht, 30 juli 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 6). 268
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 53 (10 maart 1610), VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 91 (19 april 1610) en
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 714 (2 december 1609). 269
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de aartshertogen, 20 juni 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1502-2,
z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 78
duidelijkheid was over de bedoelingen van de aartshertogen over Twente270
. Zelf wilden zij in
eerste instantie geen schriftelijke verklaring over Twente overdragen271
: de Staten van
Overijssel vonden het niet wenselijk „eenige disputen te laten moveren‟272
. Met andere
woorden vroeg men zonder meer de afstand van Twente. Nadat door de zuidelijke
gedeputeerden meermaals aangedrongen werd op een schriftelijke argumentatie om die te
kunnen bekijken273
, werd dat op 6 oktober toch toegekend274
, zodat met over Twente effectief
kon discussiëren in plaats van enkel eisen te stellen.
Er werden echter niet enkel de bovenstaande juridische argumentaties naar voor
geschoven: langs beide kanten probeerde men de wankele claims te ondersteunen met
verklaringen over de situatie op het terrein. De aartshertogen beweerden al 3 jaar voor de
sluiting van het Bestand in bezit van Twente geweest te zijn, en garnizoenen in verschillende
plaatsen gehad te hebben, terwijl de Staten er geen enkele versterking hadden. Dat terwijl de
Twentse adel van 1579 tot 1597 niet in de Staten van Overijssel zetelde. De Staatse officieren
en predikanten zouden zelfs weggetrokken zijn na de inname van Oldenzaal, zodat de
Spaanse officieren de regio ongehinderd konden besturen. De mensen hadden er geen
klachten over het bestuur, noch over de katholieke religie die er gepraktiseerd werd275
.
Overijssel beweerde dat de adel van Twente in de Statenvergadering zetelde, dat zij
degenen waren die in Twente alle functionarissen aanstelden, en dat ze er beden inden. En na
de val van Oldenzaal trokken de Twentse rechters er dan wel weg, maar zij zetten hun werk
voort vanuit Deventer276
. Ook ontvingen de Staten van Overijssel de burgemeesters van
Rijssen, Diepenheim, Almelo, Goor, Enschede, Ootmarsum en Delden verklaren dat er in de
meeste gemeenten al meer dan 20 jaar geen enkele katholieke misviering plaatsvond,
uitgezonderd een paar recente initiatieven vanuit Overijssel en diensten van de „veldpapen‟
van het leger van Spinola277
. Tenslotte verklaarden de Staten van Overijssel formeel dat de
gedeputeerden van de aartshertogen bij de onderhandelingen voor het Twaalfjarig Bestand
openlijk, en in het bijzijn van de ambassadeurs van de koningen van Frankrijk en Engeland,
270
“[…] d‟aultant que aultrement nous sommes absolutement resoluz de ne plus long temps permettre, endurer,
ou soustenir lesd[ites] et semblables notoires contraventions et infractions de la trefve, mais de les empescher
effectuellement par tels moiens qu‟avons a la main et trouverons convenir pour le maintenement des droicts des
provinces”. RIJPERMAN. Resolutiën, p. 700 (29 september 1609). 271
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64). 272
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 697 (19 september 1609). 273
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 701 (30 september 1609) en RIJPERMAN. Resolutiën, p. 702 (2 oktober 1609). 274
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 703 (6 oktober 1609). 275
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 55). 276
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano e.a., 2 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
65). 277
Dispositien ende verclaeronge bij den burgemeesters vande stedekens inder Twente, 31 mei 1609 (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 65).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 79
gezegd hadden dat zij zich ervan bewust waren dat de jurisdictie van Overijssel geografisch
beperkt was, maar dat zij zich daarmee tevreden konden stellen278
.
Eind september werd het voor de zuidelijke gedeputeerden duidelijk dat de aanspraken
op basis van het bezit van Oldenzaal niet aanvaard zouden worden279
. Er werd nu openlijk
gedreigd met het heffen van contributies als Brussel Twente niet zou ontruimen280
. Men
reageerde op 2 manieren. Enerzijds lichtte men de ambassadeurs van de koningen in over de
zaak, in de hoop in een volgend stadium hun bemiddeling te zullen verkrijgen281
. Anderzijds
werd de argumentatie bijgesteld. Het land van Twente hing niet af van de 3 Overijsselse
hoofdsteden Deventer, Zwolle en Kampen, noch van Salland of Vollenhoven. Twente had
daarentegen haar eigen grenzen, privileges en ambtenaren. Bij de herschikking van de
provincies had men Twente kunnen samenvoegen met de 3 steden en een paar
plattelandsdistricten, maar dat was niet gebeurd. De Twentse adel werd sinds 1580 dan ook
niet meer in de Statenvergadering geroepen, en staat het zelf in voor de verdediging van haar
steden. Sinds het demembrement van 1580 was Twente dus afgescheiden van Overijssel, en
bleef in koninklijk bezit als een apart land, los van Overijssel. De hoofdstad van Twente was
Oldenzaal, en aangezien dat door de aartshertogen bezet werd, kwam de regio aan hen toe282
.
Daarmee weken de aartshertogelijke gedeputeerden licht af van het standpunt dat zij
tot dan toe innamen, maar belangrijker was dat op die basis het argument van de tegenpartij
ontkracht werd. Naar die interpretatie was er geen enkele mogelijkheid dat Twente aan
Overijssel zou toekomen: het werd voorgesteld als een ander vorstendom. Het derde artikel
van het Bestand, dat steden en gewesten in het bezit stelt van hun onderhorige landschappen,
zou daardoor niet van toepassing geweest zijn op de relatie tussen Overijssel en Twente283
. De
Staten bleven echter op hen strepen staan en voerden de druk op de zuidelijke
onderhandelaars Robiano, Verreycken en Maes op284
. Uit Overijsselse hoek werd in december
zelfs meermaals verklaard bereid te zijn tot militair ingrijpen indien Twente niet vrijwillig
278
Resolutie van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 2 februari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1,
z.f.). 279
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 77). 280
Robiano aan Albrecht, 4-10-1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 281
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 77). 282
Robiano e.a. aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
73). 283
Robiano e.a. aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 28 september1609 (ARA, Audiëntie, nr.
1372, f. 59). 284
Robiano aan Albrecht, 12 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 80
afgestaan zou worden285
. Toen de conferentie op 1 februari 1610 beëindigd werd, was er geen
akkoord bereikt.
De Staten van Overijssel, geradicaliseerd door de Twentse kwestie, gaf op 2 februari, 1 dag na
de officiële beëindiging van de Haagse conferentie, een plakkaat uit tegen de inbreuken van
het Zuiden op het Bestand die vanuit Oldenzaal gedirigeerd zouden worden. Overijssel vroeg
tegelijkertijd bijstand aan de Generaliteit, die ook een plakkaat uitgaf, waarin verklaard werd
dat Twente aan Overijssel toekwam, en dat de ambtenaren er enkel aan de Staten mochten
gehoorzamen. Dat werd op Overijssels verzoek ook naar de Spaanse gouverneurs van
Groenlo, Lingen en Oldenzaal gezonden, hoewel de Staten-Generaal daarvan een averechts
effect vreesden286
. Daar antwoordde men inderdaad dat men bleef gehoorzamen aan de
aartshertogen, en dat men niet van plan was het beleid bij te sturen. Overijssel stuurde daarop
soldaten van Deventer naar de omstreden steden Enschede en Ootmarsum287
.
De gouverneur van Oldenzaal reageerde door in Twente een plakkaat aan te slaan
tegen dat van Overijssel. Een paar van de soldaten die de plakkaten ophingen werden echter
gearresteerd door de drost van Salland, waarop de autoriteiten van Oldenzaal enkele
ambtenaren van de tegenpartij gevangen namen, en de eis formuleerden Ootmarsum en
Enschede te ontruimen. Dat laatste werd geweigerd: de nieuwe Twentse garnizoenen lieten
toe dat de eigen ambtenaren er ongehinderd hun werk konden doen, en plakkaten van
Albrecht en Isabella bleven er weg. Maar volgens de remonstrantie van de Staten van
Overijssel aan de Staten-Generaal was het platteland nog steeds onderhevig aan nachtelijke
brandschattingen, waarvoor Overijssel harde represailles eiste. Men moest contributies heffen
over de grens, de blokkade van de Vlaamse kust opnieuw instellen, of een directe aanval op
Oldenzaal lanceren. Als het aan Overijssel lag werd het Twaalfjarig Bestand verbroken, en de
oorlog hervat. Twente was de Staten-Generaal echter geen nieuwe oorlog waard288
.
In mei 1610 werd er nogmaals een poging gewaagd om overeen te komen in een aantal
geschillen, en Twente was daar een van de belangrijkste van. De aartshertog stelde
tussenkomst van een derde partij voor, maar omdat dat al verschillende keren voorgesteld en
even veel afgewezen was, had hij een tweede voorstel klaar. Men was bereid Twente, op
285
Robiano e.a. aan Albrecht, 28 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 97) en RIJPERMAN. Resolutiën,
p. 714 (2 december 1609). 286
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 17 (21 januari 1610), VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 19 (22 januari 1610)
en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 24 (27 januari 1610). 287
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 43 (26 februari 1610). 288
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 53 (10 maart 1610) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 91 (19 april 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 81
Oldenzaal (met het haar wijchbold Berkhuizen) en Lage na, aan Overijssel te laten, indien op
vlak van de religie alles zou blijven zoals dat was op het moment van de ondertekening van
het Bestand289
. Dat zou dus neerkomen op katholieke godsdienstvrijheid in ten minste een
groot deel van Twente. Het voorstel werd afgewezen: Overijssel hield nog steeds vol dat de
aartshertogen niets anders in Twente hadden dan Oldenzaal en Lage, en dat ze in de rest van
Twente geen autoriteit hadden290
. Men wilde geen voorwaarden toestaan, hoewel tegelijk
beweerd werd niets tegen katholieken te hebben291
.
De zuidelijke gezant Maes drong echter aan. Hij wilde over de zaak niet discussiëren:
hij moest enkel weten of ze de voorwaarde konden aanvaarden of niet. De Staatse
gedeputeerden besloten de zaak voor te leggen aan de Staten-Generaal. Die bleken verdeeld
over de kwestie, zodat ze er niet meteen konden over beslissen. Oldenbarnevelt kwam Maes
echter opzoeken buiten de vergadering, waar hij aan hem verklaarde dat „het meest extreme‟
dat ze mogelijk zouden kunnen verkrijgen, een belofte zou zijn de Twentse kloosters niet te
schaden en hen vrij te laten in de uitoefening van de religie292
. Maes stuurde het voorstel ook
naar de Overijsselse drost voor Twente, om zijn mening daarop te horen. Het antwoord was,
zoals verwacht, negatief: bij instemming daarmee zouden de garnizoenen van Enschede en
Ootmarsum zich moeten terugtrekken, net als de predikanten293
.
De Staten kregen te horen hoe verontwaardigd aartshertog Albrecht was over het
afwijzen van zijn voorstel294
. Dat zal wel meegevallen hebben, want die mogelijkheid werd al
voor de start van de conferentie voorzien295
. Maes deed wat hem opgedragen was: hij hield
voet bij stuk. Ofwel zouden een Twente overdragen dat katholiek bleef, ofwel zouden de
claims op de hele streek gehandhaafd worden296
. Eind juni aanvaardden de Staten-Generaal
dan toch de afstand van Twente door het Zuiden, met de religieuze voorwaarde297
. Daarmee
was nog niet alles opgelost, want Overijssel hield nog steeds mensen vast waarvoor losgeld
geëist werd. Nadat de Staten van Overijssel daarvoor op de vingers getikt werden door de
289
Albrecht aan Maes, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 290
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 118 (14 mei 1610). 291
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 118 (14 mei 1610) en Maes aan Albrecht, 9 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr.
1372, f. 128). 292
"[…] et qu‟il y at eu diversite d‟opinions entre eulx, tellement qu‟ils n‟en ont ancores faict aulcune
declaration […]" Maes aan Albrecht, 9 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 128). 293
Otto van Egmont aan Maes, 7 juni 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 136). 294
Maes aan Albrecht, 31 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 138). 295
Instructie aan Maes, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117). 296
Albrecht aan Maes, 9 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 126). 297
Maes aan een onbekende bestemmeling, 8 juli 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 121).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 82
Staten-Generaal, zodat de gevangenen vrijgelaten werden298
, werd op 24 juni het verdrag
gesloten dat de Twentse kwestie beëindigde299
. Oldenzaal en Lage werden zo Spaanse
enclaves in Overijssel.
Zowel de aanspraken van de Staten van Overijssel als die van de aartshertogen waren
gegrond. De onduidelijkheid over de vraag aan wie Twente toekwam, volgde grotendeels uit
het rurale karakter van de streek. Op Oldenzaal na waren er geen vestingsteden die
ontegensprekelijk duidelijk maakten dat de regio onder een bepaald gezag stond. In de
onderhandelingen werd groot belang gehecht aan de constitutie van Overijssel, die bepalend
zou zijn: stond Twente onder gezag van Oldenzaal, of viel het rechtstreeks onder de Staten
van Overijssel? En was het überhaupt wel een deel van Overijssel? Met hun uiterst harde
opstelling maakten de Staten van Overijssel duidelijk dat zij liever terug de oorlog zouden
aanvangen dan Twente op te geven. Het aartshertogelijke compromisvoorstel dat om die
reden geformuleerd werd, werd uiteindelijk aanvaard. Daarmee gaf Brussel de soevereiniteit
over Twente op, nochtans samen met de Antwerpse handel het belangrijkste punt van de alle
conferenties. Het verlies werd weliswaar gecompenseerd door de religieuze vrijheid die men
in Twente verkreeg voor de katholieken, al was die vrijheid erg precair omdat ze overgeleverd
was aan de genade van Overijssel300
. De uitkomst van de Twentse grenskwestie was dan ook
eerder nadelig voor het Zuiden.
3.1.2 Vlaanderen
In 1588 werd het beheer van Staats-Vlaanderen gecommitteerd aan de Staten van Zeeland.
Men had er toen controle over de steden Terneuzen, Biervliet en Axel, dat het „committimus‟
zou gaan heten301
. Vlaamse steden die later ingenomen werden, zoals Cadzand, IJzendijke,
Oostburg, Aardenburg en Sluis302
, vielen daar niet onder. In september 1604 kregen die
298
De Staten-Generaal vroegen de Staten van Overijssel om voor zo‟n kleinigheid geen problemen te
veroorzaken. VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 193 (2 juli 1610). 299
Resolutie van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 147). 300
DE HULLU. Over de kerkelijke toestanden, pp. 206-209 en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 250 (9
november 1610). 301
GROENVELD (S.). „‟Een doore geopent‟. Noord-Nederlandse tijdgenoten over de positie en verovering van
Sluis‟. In: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 2004, pp. 11. 302
VERMEIR (René). „De grens verlegd. Het Zuiden zonder Sluis tijdens de Tachtigjarige Oorlog, 1604-1648‟.
In: Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 2004, pp. 52
Nu zijn wij dan goede vrienden! 83
plaatsen hun eigen bestuurscollege, het Vrije van Sluis, gemodelleerd naar het Brugse
Vrije303
.
In 1609 moest de grens vastgelegd worden, en net als in de Twentse kwestie speelde
artikel 3 van het Twaalfjarig Bestand daar een prominente rol in. Er was geen discussie over
het bezit van de steden. Sluis, Oostburg, Aardenburg en IJzendijke waren overduidelijk in
Staats bezit en zouden dat dus ook blijven. Het probleem was het omliggende platteland. Het
ambacht van Oostburg stond ter discussie, en daarmee St-Elooi, St-Bavo, Nieuwkerke,
Schoondijke, Groede en Breskens. Het ambacht van IJzendijke omvatte Gatenisse, Sint-
Catharina, Sint-Margriete en Sint-Jan-in-Eremo. Ook het volledige ambacht van Aardenburg
werd door de aartshertogen opgeëist, en daar ging het onder meer om de parochies Sint-Kruis,
Sint-Laureins, Onze-Lieve-Vrouw-van-Zuid, Onze-Lieve-Vrouw-van-Noord, Onze-Lieve-
Vrouw-van-Sluis, Sint-Bavo en Cadzand304
. Daarmee werd het volledige platteland van het
Vrije van Sluis opgeëist door de aartshertogen, zodat de steden Sluis, Aardenburg, IJzendijke
en Oostburg stuk voor stuk enclaves zouden worden binnen de Spaanse Nederlanden.
In Brussel luidde het dat de ambachten niet onder de steden vielen, maar rechtstreeks
onder het gezag van het Brugse Vrije stonden, waardoor zij het Zuiden zouden moeten
volgen. De claim is des te opmerkelijker omdat er enkele forten in het platteland lagen.
Volgens Brussel deed dat er echter niet toe, want forten hadden geen jurisdictie over het
omliggende platteland. Het Bestand zei dat het platteland de „Lantschappen, Steden, Plaetsen,
Landen ende Heerlyckheyden‟ waaronder zij ressorteerden, moest volgen. Van toe-eigening
van platteland op basis van versterkingen werd niet gesproken, zodat dat in die interpretatie
illegaal zou zijn305
. De situatie zou er op die manier plots heel anders uitzien. De hele
westelijke helft van Staats-Vlaanderen zou naar de tegenpartij gaan, met forten en al, en
hoewel de steden in handen van de Staten zouden blijven, zouden zij omsingeld zijn.
Die positie werd mogelijk beïnvloed door verschillende religieuze instellingen in de
Zuidelijke Nederlanden die bezittingen hadden in de zuidelijke Scheldepolders en in de
veengebieden van het moer van Aardenburg. Zo waren de bisschop van Doornik en zijn
kapittel de beheerders van de tienden op Cadzand. Zij werden in de ontvangst daarvan
gehinderd, en zolang het eiland onder de soevereiniteit van de Staten-Generaal stond, was er
weinig dat zij daaraan konden doen. Ook het Gentse kapittel van Sint-Baafs had goederen op
303
GROENVELD. Een doore geopent, pp. 29-30. 304
Robiano, Verreycken en Maes over het Vrije, 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 74). 305
Robiano, Verreycken en Maes aan Oldenbarnevelt e.a., 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 74).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 84
Cadzand, maar die werden door de Raad van Vlaanderen van de Republiek, die in Middelburg
zetelde, in hechtenis genomen. Het kapittel zelf werd door dezelfde Raad gedagvaard306
.
Robiano, Verreycken en Maes, die in september 1609 door aartshertog Albrecht
gedeputeerd werden om o.a. over de grenzen te onderhandelen met de Republiek, probeerden
dat argument te versterken met de stelling dat het Vrije van Brugge steeds als rechtmatige
instantie gezien werden voor de plaatselijke rechtspraak en administratie, ook na de val van
Sluis, en dat ook door de tegenpartij. Uiteraard klopte dit niet: daar hadden de Staten het Vrije
van Sluis voor. Er werd ook aangevoerd dat ze er imposten en beden inden zonder enige
tegenstand307
.
Uiteraard konden de Staten-Generaal de Brusselse claim niet aanvaarden. Men
beweerde dat de ambachten wel degelijk afhingen van de gelijknamige steden en de forten in
de regio, en dat men al enige jaren het beheer van het eiland Cadzand in handen had, zodat de
ambachten (met het eiland) volgens het derde artikel wel aan de Republiek toekwamen308
.
Gedurende de hele conferentie van Den Haag in de winter van 1609 houden beide
partijen hun aanspraken vol, hoewel de gedeputeerden van de Staten-Generaal op een bepaald
moment menen dat de aartshertogelijke commissarissen „week‟ worden op dat punt, en hun
aanspraken nog moeilijk kunnen volhouden tegen de bewijzen die de noordelijken
aanhalen309
. Beide partijen bleven echter bij hun standpunt, en toen op 8 januari 1610 een
verdrag getekend werd, werd daarin niets gezegd over de Vlaamse grens310
.
Een dag later werd door de Staten-Generaal overeengekomen het voorstel naar voor te
schuiven, om de zaak af te handelen door een paar dorpen af te staan, en het daarbij te
houden. In de vergadering van 9 januari werden Sint-Margriete, Sint-Kruis, Oudeman en een
onbekend vierde dorp vermeld311
, in die van 10 januari had men het over Sint-Margriete, Sint-
Jan-in-Eremo, Sint-Laureins en een plaats genaamd Heile. Het waren die dorpen die vermeld
werden in het voorstel aan de zuidelijke gedeputeerden. Voorwaarde was wel dat de
Republiek die gronden in de omgeving van die dorpen zou houden, die binnen een straal van
306
Verslag op de imposten van Cadzand, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 85) en Maes aan Oldenbarnevelt, s.d.
(ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 145). 307
Robiano, Verreycken en Maes aan Oldenbarnevelt e.a., 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 74) en
Robiano, Verreycken en Maes aan Oldenbarnevelt e.a., s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 54). 308
Ordonnantie van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372,
f. 40). 309
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 707 (12 oktober 1610). 310
Ratificatie gedaan door de aartshertogen, 22 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 112). 311
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 7 (9 januari 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 85
300 roeden (1152 meter) van de steden of forten lagen312
. Het voorstel werd aangenomen313
,
waarna de grenzen van die dorpen afgebakend moesten worden.
Op 29 mei verschenen daartoe burgemeester Philips van der Burch, schepen Henrick
de Vloq, en Adriaen Baltijn, pensionaris en griffier van het Vrije van Brugge, in de
vergadering van de Staten-Generaal314
. Zij werden bijgestaan door Maes, die daar intussen op
verschillende andere punten onderhandelingen voerde, en die op 17 juni een voorstel op tafel
legde voor de concrete afbakening van de grens in de drie ambachten. Het voorstel werd voor
advies en overleg doorgestuurd naar de zeven gewestelijke Statenvergaderingen315
, maar al op
24 juni werden Jacob Arentssen Lodesteyn en Steven Cornelissen Tenijs, leden van de
Middelburgse admiraliteit, gedeputeerd om met kolonel Van Der Noot de situatie in
Vlaanderen op te nemen en aan de Staten voorstellen te doen omtrent de loop van de grens.
Ook Sluis werd aangeschreven om voor die taak mensen aan te duiden. Meteen werd ook het
bevel gegeven aan het Vrije van Sluis om de rechtspraak en de inning van belastingen in de
vier dorpen stop te zetten, omdat ze overgedragen werden aan het Vrije van Brugge316
. Dat
gebeurde op 24 juni, de dag waarop een nieuw verdrag gesloten werd. De versie van dat
verdrag die we vinden in een kopie van de Staatse ratificatie317
, vermeldt echter niets over de
Vlaamse grens.
In mei 1611 waren er echter weer problemen aan de grens in Staats-Vlaanderen. Er
werd gemeld dat de Staten-Generaal een fort bouwden voor Sluis, in Sint-Anna-ter-Muiden.
Dat ging niet enkel in tegen artikel 29 van het Bestand318
, maar bovendien werd het dorp door
Brussel als territorium van de Zuidelijke Nederlanden beschouwd319
. De zaak werd er als een
groot probleem gezien, ook omdat de heropbouw van het dorpje vlak aan de grens zou kunnen
betekenen dat er „ketterse‟ ambtenaren en vooral predikanten kwamen, wat de mensen uit
312
“[…]Toch omme dese zaecke niet te nemen inde uuyterste poincten, sullen de heeren Staten g[e]n[er]ael te
vreden wesen, dat gheduerende het Bestant het gheschil van[de] limiten in Vlaenderen sal wesen beslicht. Ende
dat burgem[eeste]ren, ende schepenen van het Vrije binnen Brugghe sullen alleen hebben gesach, ende
jurisdictie over de voors[eide] vier dorpen, ende de landen daeronder behoorende, te weten Margriete, Jan in
Eremo, Laurens ten Block, ende Heyle, mits blijvende drye hondert roeden van[de] stercke steden, ende
forteressen vande heeren Staten aldaer ten daghe van het tractaet gehouden, ende beseten. […]” Staten-Generaal
der Verenigde Provinciën aan Robiano e.a., 13 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 107). STUIJ (P.W.).
Zeeuwsch-Vlaanderen. De geschiedenis van een grensgebied. Zutphen, De Walburg Pers, 1990, pp. 16-17. 313
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 155 (24 juni 1610). 314
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 135 (29 mei 1610). 315
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 152 (17 juni 1610). 316
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 155 (24 juni 1610). 317
“Traitté”, 6 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 147). 318
“Daer en zullen geene nieuwe Forten gemaeckt worden geduerende ‟t voorsz[eide] Bestant in de
Nederlanden, van de eene of andere zyde.” (ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81). 319
Onbekende auteur aan Albrecht, 3 november 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 86
Brugge en het Vrije zou toelaten om daar calvinistische vieringen bij te wonen. Er waren dus
zowel politiek/militaire als religieuze consequentie aan verbonden.
De aartshertog schreef dan ook dat de stad Brugge en het Vrije er alles moesten
inzetten, op geweld na, om de bouw van de versterking te verhinderen320
. Een drietal
gedeputeerden van het Brugse Vrije reisden weer naar Den Haag, om het grensgeschil op te
lossen of althans te verkrijgen dat de bouw gestaakt werd321
. Zij verschenen voor het eerst op
5 juni in de vergadering van de Staten-Generaal, waar bleek dat die Sint-Anna als een dorp
van de Generaliteit beschouwden, omdat het op minder dan 300 roeden van Sluis lag322
.
Overeenkomstig de afspraak van een jaar eerder werd de grens verlegd, ten voordele van de
Republiek323
. Dat was voor Brussel nog enigszins aanvaardbaar nadat een plaatselijke
landmeter gerapporteerd had dat „het fort‟ in feite maar een kleine schans was324
.
Dat was niet het enige grensincident in die periode. Het Vrije van Sluis nam dikwijls
een harde houding aan. Zo werd er in januari 1611 werd door Brugge geklaagd dat het Vrije
van Sluis een plakkaat aan haar poorten aangeslagen had325
. Twee maand later werden
gewelddadigheden gemeld tegen inwoners op het gebied van de Republiek, in verband met
het naar de markt gaan met koopwaren naar Aardenburg, Oostburg en IJzendijke326
. In
november 1612 stond het dorp Middelburg (in Vlaanderen) ter discussie. Toen het Vrije van
Sluis zich er een nieuw bedijkt stuk grond toe-eigende, werden zowel door de Staten-Generaal
als door de aartshertogen ambtenaren gestuurd om eden af te nemen327
. De uitkomst van dat
geschil is niet bekend.
Veel geïnundeerde landen werden tijdens de bestandsperiode herbedijkt, in totaal goed
voor 57 000 hectaren in noordwest-Vlaanderen. Ook daarbij speelden de onderlinge relaties
een rol. In november 1609 wilden de aartshertogen gesprekken aanknopen met de Staten over
herbedijkingen in Vlaanderen en Brabant328
. Het ontbrak het Zuiden blijkbaar aan know-how,
want een tweetal maand later stuurde Verreycken berichten naar zijn connecties in Holland en
Zeeland, die op hun beurt ook het nieuws zouden verspreiden dat de aartshertogen van plan
waren in Vlaanderen grote hoeveelheden schorren te bedijken, op diverse plaatsen. Degenen
320
Albrecht aan een onbekende bestemmeling, 23 mei 1611 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 321
Albrecht aan een onbekende bestemmeling, 29 mei 1611 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 322
Onbekende auteur aan een onbekende bestemmeling, 1 januari 1613 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 323
STUIJ. Zeeuwsch-Vlaanderen, p. 17. 324
Florens van Marissien aan Verreycken, 3 juni 1611 (ARA, Audiëntie, nr. 1376). 325
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1611, f. 8. 326
STUIJ. Zeeuwsch-Vlaanderen, p. 17. 327
Onbekende auteur aan Albrecht, 3 november 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 328
Albrecht aan Robiano e.a., 15 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 87
die dat wensten mochten komen werken329
. Er werd toen een Haagse dijkgraaf, een zekere
Cornelis Duyen, gevonden die bereid was naar Vlaanderen te komen in dienst van de
aartshertogen330
.
Bedijkingen konden ook grotere gevolgen hebben dan samenwerking tussen personen
uit Noord en Zuid. Toen men in 1617 plannen maakte om een stuk land onder Schoondijke in
te polderen, stuitte dat op verzet van Zeeland. Vanaf de nieuwe dijken zouden Spaanse
troepen makkelijk de doorgang van Sluis naar de Westerschelde kunnen afsluiten. Bovendien
zou in de nieuwe polder een fort gebouwd kunnen worden tegen Sluis. De Staten-Generaal
voerden het plan af, omdat het nadelig zou uitdraaien in de oorlog die men in Zeeland ook
tijdens het Bestand in gedachten hield331
.
Het gezag van de Staten-Generaal over de steden in Staats-Vlaanderen stond niet ter
discussie, maar dat over het platteland des te meer. De ambachten van IJzendijke, Oostburg en
Aardenburg werden door de Staten-Generaal opgeëist op basis van hun autoriteit over de
steden met dezelfde naam; de aartshertogen van hun kant stelden dat de ambachten hen
toekwamen, als gezaghebbers over Vlaanderen in het algemeen en het Brugse Vrije in het
bijzonder. Brussel werd in haar houding ondersteund door enkele religieuze instellingen die
hun bezit in de noord-Vlaamse polders liefst onder een bevriend gezag zagen, om zo hun
eigendom over de gronden in kwestie te verzekeren. Het gebrek aan een oplossing op de
Tweede Haagse Conferentie toonde echter aan dat een uitkomst niet mogelijk was zonder een
soepelere opstelling. In dit geval waren het de Staten die in april 1610 met een
compromisvoorstel naar voor traden: men was bereid vier dorpen op te geven, als de
aartshertogen hun eisen voor de andere parochies van de drie ambachten zouden opgeven.
Albrecht nam daar genoegen mee. Ondanks het akkoord dat op de grenzen gesloten werd,
volgden er nog enkele incidenten, maar men was steeds bereid te onderhandelen.
329
Het bericht luidde als volgt: “Men zal van wegen ende bij laste vande duerluchtichste ertzhertogen van
Oistenrijck etc onse souvereyne heeren ende princen etc besteden om in dit aenstaende saison inde lande ende
Graeffschappe van Vlaenderen te bedijcken diversche schorren op zulcken loon, conditiën, ende bespreken als
bij den Baroen van Haveskercke hooft, oft bij hee[re] Baltazar de Robiano tresorier g[ener]ael vande financiën
(daertoe expresselijck geauthoriseert bij hare hoocheden) der halven zullen veraccordeert worden Mette
personen die dese wercken zullen willen aenveerden de welcke daeromme hier aff gewaerschout worden ten
eynde zij in alle diligencie sich vervuegen willen bij eenen vande voirs[eide] heeren vande financiën om daervan
hoe eer hoe liever een eynde te maecken, aengesien dat het saisoen alreede zeer geadvanceert is, ende wel van
noode waere dat de werckluyden, ende de materialen totten voirs[eide] wercke dienende, gereet waeren tegen
meerte naestcom[m]ende. Verreycken aan een onbekende bestemmeling, 18 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr.
1376). 330
Louis Verreycken aan zijn broer, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 331
GROENVELD. Een doore geopent, pp. 33-34.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 88
3.1.3 Brabant en Gelderland
Toen in 1609 de grens afgebakend moest worden tussen de beide Nederlandse politieke
constructies, bleek dat moeilijk in Brabant en Gelderland, waar het front het langst was. Het
bleek niet evident de lijn te trekken in noord-Brabant, tussen enerzijds Breda, Bergen op
Zoom en Steenbergen, en anderzijds Antwerpen, Turnhout en ‟s-Hertogenbosch. Ook het
tracé van de noordoostelijke grens van Brabant, in het zuiden van Gelderland en in Zutphen,
was onduidelijk.
In eerste instantie waren het grote gebieden die omstreden werden. In noordwest-
Brabant claimden de aartshertogen het markizaat Bergen op Zoom (buiten het eiland Fijnaart)
en de heerlijkheden Wouw en Borgvliet, en de dorpen Oosterhout en Dongen, ten oosten van
Breda. Van haar kant eiste de Republiek Brecht op, en in het Brabantse noordoosten werd
door beide partijen het Land van Cuijk opgeëist. Met betrekking tot Gelderland eiste Brussel
haar rechten op in het Land van Maas en Waal. Ook werden rechten opgeëist in het nabije
graafschap Zutphen. De aanspraken op het markizaat en op het Land van Cuijk vallen op,
omdat Brussel op de Eerste Haagse Conferentie ingestemd had dat het platteland van Breda,
Grave en Bergen diezelfde steden zou toekomen, op voorwaarde dat de religieuze situatie
daar niet zou veranderen332
. De discussies zouden zich hier dan ook beperken tot de vraag
welke dorpen precies onder het gezag van die steden stonden.
Sommige territoriale aanspraken waren ook gebonden aan particuliere claims. Zo had
de markies van Bergen op Zoom rechten in het gelijknamige gebied, vooral in Willemstad. De
markies was op dat moment Herman van den Bergh, gouverneur van Opper-Gelre333
.
Dezelfde was ook heer van het omstreden dorp Wouw334
. Prins Filips Willem van Oranje was
heer van Oosterhout en Dongen, en zowel hij als zijn broer Maurits pretendeerden op de stad
Grave en het omliggende Land van Cuijk335
.
De Brabantse grens was een belangrijk punt op de Tweede Conferentie van Den Haag
eind 1609, en net als bij de grenskwesties in Overijssel en Vlaanderen speelde het beruchte
artikel 3 van het Twaalfjarig Bestand een grote rol. Uit de instructie aan de 3 onderhandelaars
Robiano, Verreycken en Maes blijkt dat Brussel de dorpen van het markizaat Bergen op
Zoom claimde als afhangend van het feodaal hof van het markizaat, dat op zijn beurt onder
332
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de landdeken van Antwerpen, 22 februari 1611 (Algemeen
Rijksarchief Brussel, Raad van State en Audiëntie, nr. 1376). 333
Verreycken aan Herman van den Bergh, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1375, z.f.). 334
Rapport op de heerlijkheid Wouw en het platteland van het markizaat van Bergen, s.d. (ARA, Audiëntie, nr.
1372, f. 51). 335
Verreycken aan een onbekende bestemmeling, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1375, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 89
het leenhof van Brabant in Brussel stond. Bovendien hadden de aartshertogen er steeds hun
plakkaten doen publiceren en naleven. Het platteland was niet politiek gebonden aan de stad,
en daarom moest het wel aan de aartshertogen toekomen. Door de Staten-Generaal werd
daarentegen beweerd dat het platteland en de stad Bergen op Zoom wel degelijk aan elkaar
gebonden waren, en dat het volledige markizaat daarom aan de Republiek moest blijven336
.
Onder dat markizaat werd door de Republiek ook Borgvliet en Wouw begrepen.
Borgvliet lag net ten zuiden van de stad Bergen, Wouw ten oosten. Volgens Brussel waren
beiden zelfstandige heerlijkheden. Beide dorpen hadden tijdens de oorlog steeds hun beden
betaald aan het Zuiden, zo luidde het. Daarnaast ressorteerde Borgvliet onder de schepenbank
van Turnhout, waar het ook haar beden betaalde. Wouw viel onder het Brabants leenhof337
.
Hetzelfde was van toepassing op de dorpen van Oosterhout en Dongen, die in de
Brusselse visie een eigen heerlijkheid vormden. De jurisdictie werd er uitgeoefend door een
eigen schepenbank, en de drossaard van Breda had er geen bevoegdheid. En hoewel de heren
van Breda er een tijd het gezag uitgeoefend hadden, hadden ze steeds een aparte ontvanger
voor Dongen. Aartshertog Albrecht vermeldde in zijn brieven niet waaronder de heerlijkheid
dan wel ressorteerde, maar hij was er in elk geval zeker van dat het niet de baronie van Breda
was, zoals men in Den Haag beweerde338
. Daar schreven de Staten-Generaal dat Oosterhout al
200 jaar onder het gezag van Breda stond339
. Als we de Brusselse logica en het derde artikel
van het Bestandstraktaat volgen, is het aannemelijk dat men de aanspraken op Dongen en
Oosterhout vestigde op de idee dat de heerlijkheid rechtstreeks onder Brabant stond. Dat
wordt bevestigd door de stelling van de zuidelijke onderhandelaars dat alle beden en
belastingen er geïnd werden door de kanselarij van Brabant340
.
De baronie van de stad Grave en het Land van Cuijk in Brabant was volledig in
Spaanse handen tot Maurits in 1602 de vesting Grave innam341
. In 1609 schreven de
regerende kringen in Brussel, dat het om 2 verschillende lenen ging, die weliswaar steeds
gezamenlijk beheerd werden. Geschillen in het Land van Cuijk werden dan wel in Grave
beslecht, maar dat gebeurde door mensen die voor Cuijk bevoegd waren. De landen zouden
336
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 75). 337
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en
Rapport op Wouw en het platteland van het markizaat van Bergen,1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 338
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.), Rapport
op de heerlijkheid Wouw en het platteland van het markizaat van Bergen, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 51)
en Rapport op Wouw en het platteland van het markizaat van Bergen,1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 339
De Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
40). 340
Rapport op Oosterhout en Dongen in Brabant, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 53). 341
PIRENNE. De voorgeschiedenis, p. 30.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 90
ook tot in 1550 apart belast geweest zijn, en de aartshertogelijke gedeputeerden in Den Haag
maakten melding van een akte uit 1328 waarbij de heer van Cuijk Grave verkocht, en een uit
1356 waarbij de keizer Cuijk toewees aan de hertog van Brabant, zonder daarin melding te
maken van Grave342
. Maar in de mening van de Staten-Generaal was het Land van Cuijk
afhankelijk van Grave, waardoor het platteland er aan hen toekwam. De stad Grave en de
dorpen van Cuijk vormden volgens hen al drie eeuwen lang 1 heerlijkheid, met
gemeenschappelijke schepenen, beden en rechten343
.
In het Gelderse Land van Maas en Waal, bevond zich geen enkele versterking, en zo
dicht bij de grens leverde dat problemen op. De Staten-Generaal beschouwden de dorpen als
afhankelijk van de stad Nijmegen, in welk kwartier Maas en Waal gelegen was. De
aartshertogelijke partij fundeerde haar eigen, enigszins zwakke claims vooral op het bezit van
de heerlijkheid en het kasteel van Middelaar, in Gelderland, tegen de Kleefse grens en op de
rechteroever van de Maas ter hoogte van Cuijk. Daar zetelde een ontvanger, die steeds de
helft van de domeinen inde in Maas en Waal en in enkele enclaves in Gelderland. Daarnaast
betaalden de inwoners beden, en stonden ze onder Brusselse sauvegarde. Verschillende
dorpen gingen er volgens de aartshertogen niet in appel in Nijmegen, maar in de stad Geldern
in het Overkwartier. Ook in het graafschap Zutphen ontvingen de aartshertogen belastingen in
landen die „ne dependent aulcunement des villes par eulx possédées‟, zodat ook die naar de
Zuidelijke Nederlanden zouden moeten gaan. Maar men besefte ook in Brussel dat die
aanspraken erg zwak waren, en daarom werd tegelijk gezegd dat de desbetreffende gebieden
dan op zijn minst gemeenschappelijk beheerd moesten worden344
.
De Staten-Generaal erkenden het recht van de aartshertogen op Zutphen of het Land
van Maas en Waal uiteraard niet. Zij stelden dat niemand enig recht had in Gelderland, dan bij
plechtige bewilliging door de gewestelijke Staten. Daarom, en ook omdat het inging tegen het
Bestand, beschouwden ze de activiteiten van de ontvanger in Middelaar als illegaal. De Staten
van Gelderland trachtten omtrent het begin van de conferentie hun positie te versterken door
de baron van Anholt, aan de zuidgrens van Zutphen, onder druk te zetten om te verklaren dat
zijn baronie bij Zutphen hoorde345
.
342
Rapport op de kwestie Cuijk, 2 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 72). 343
Rapport op de kwestie Cuijk, 2 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 72) en „Discours rakende de
kwestie Cuijk‟, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 58). 344
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt, 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 75), Albrecht aan Robiano,
Verreycken en Maes, 1‟ september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48), RIJPERMAN. Resolutiën, p. 703 (6
oktober 1609) en RIJPERMAN. Resolutiën, p. 704 (8 oktober 1609). 345
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 40)
en Memorie aan Prats, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 62).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 91
Groenlo (Grol) was een Zuidnederlandse enclave in de Republiek. Het valt op dat er
geen grote discussie ontstond over het gezag over het platteland rond de stad, de huidige
Gelderse Achterhoek, naar analogie met de betwisting van Twente op basis van Oldenzaal. De
aartshertogelijke aanspraken in het graafschap Zutphen, waarvan Groenlo deel uitmaakte,
waren zwak en werden opgegeven aan het eind van de Tweede Conferentie. Er zijn wel een
brief en een resolutie van de Staten-Generaal bewaard waarin verklaard werd dat aan Grol
niets anders toeviel dan haar schoutambt346
. De onenigheid daarover bleef echter heel beperkt
en in plaats stierf uit in plaats van te escaleren, zoals in Twente gebeurde.
Op de Tweede Conferentie werd er op geen van bovenstaande punten een overeenkomst
bereikt. Alles werd doorgeschoven naar de volgende conferentie. Intussen bleven de beide
partijen elkaar hinderen bij de uitoefening van de geclaimde rechten in de omstreden
gebieden347
. Toen men na Pasen 1610 weer bij elkaar kwam, toonde men zich langs beide
kanten wat inschikkelijker. De Zuidnederlandse onderhandelaars verklaarden zich bereid om
de oprichtingsakte van Bergen op Zoom als markizaat van onder het stof te halen en te
bekijken wat dat precies omvatte. Dezelfden bleken ook flexibeler waar het Oosterhout en
Dongen betrof, maar de aanspraken op Cuijk werden onverkort gehandhaafd348
. Anderzijds
waren de Staten-Generaal bereid om Burgvliet af te staan, waarover ze al in november 1609
gezegd hadden dat ze zo‟n klein dorp geen conflict waard vonden, maar waarop toen niets
overeengekomen werd.
Nu werd door de Staten-Generaal voorgesteld om Burgvliet te ruilen voor Brecht,
maar dat voorstel werd door Brussel afgewezen. Brecht bleef bij het Zuiden, en in het akkoord
van juni 1610 werd geen enkele grensregeling vastgelegd349
. De uitkomst op de andere
omstreden gebieden is vaag, maar het staat vast dat de Republiek niet inging op de Brusselse
claims op het door Nederlandse troepen bezette platteland van het markizaat, al was het maar
omdat de laatste gesprekken zich beperkten tot Borgvliet en Brecht. Wouw, Dongen en
Oosterhout bleven bij de Republiek350
. En na de ondertekening van het verdrag was de afstand
van het Land van Cuijk nog steeds een van de punten waarop men aan het Brusselse hof
346
De Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano e.a., 2 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
102) en Resolutie van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 2 februari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-
1, z.f.). 347
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 23 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 348
Enkele stukken rakende de afbakening van de grenzen, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 135). 349
Blijkt uit vergelijking tussen een voorstel tot verdrag van de Staten-Generaal (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
146), Traitté, 6 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 147). 350
Staten van Brabant, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1500-1, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 92
voldoening wenste351
. Maurits kreeg het Land van Cuijk in 1611 in leen van de Staten-
Generaal352
, maar het gebied bleef nog omstreden tot de Vrede van Münster353
. Het lijkt erop
dat er uiteindelijk niets terechtkwam van de financiële aanspraken van de aartshertogen in
Zutphen en het Land van Maas en Waal.
Er werd nog een laatste keer onderhandeld op de Brabantse grens in juni 1612, maar
dat kon enkel nog over enkele dorpen gaan, want het Zuiden had de soevereiniteit van de
Staten-Generaal over het markizaat Bergen op Zoom intussen al erkend in het kader van de
Staats-Brabantse bijdrage in de betaling van renten die op de Brabantse beden stonden (cf.
infra). De gesprekken betroffen inderdaad enkel Borgvliet, waarbij de Staten-Generaal bereid
bleken afstand te nemen van het dorp. Verreycken, die voor Brussel onderhandelde, stelde
daarbij een afstand van een deel van Brecht voor als tegenprestatie354
. Intussen bleven de
problemen aanslepen: omdat beide partijen zich als gezagsdragers beschouwden, werd ook
door beiden belastingen geheven, tot grote last van de bevolking355
. Er werd geen akkoord
gesloten.
Het front in Brabant was het langst, en de omstreden gebieden waren daar, en in het nabije
Gelderland, het grootst. De aanspraken die daarop gemaakt werden, waren slecht gefundeerd.
Men maakte immers goed gebruik van redenen die in feite niet relevant waren: de
aanwezigheid van ambtenaren of predikanten, de naleving van plakkaten, de betaling van
beden enzovoort. Naar het Bestandstraktaat waren die zaken eigenlijk niet van belang, omdat
de centrale kwestie niet het feitelijke gezag op het terrein betrof, maar de juridische
afhankelijkheid van het platteland tegenover hogere entiteiten. Vandaar dat de aartshertogen
(hoogstwaarschijnlijk) niets konden verkrijgen in het Land van Maas en Waal en in Zutphen,
en ook de zwak onderbouwde eisen op het markizaat van Bergen konden zij niet
verwezenlijken. De verschillende omstreden heerlijkheden bleven allemaal onder Staats gezag
staan. Aan het grillige Brabantse front konden de aartshertogen weinig of niets verkrijgen; de
Staten-Generaal konden daarentegen hun greep op het omstreden platteland, dat in feite onder
hun gezag stond, versterken. De situatie die daaruit volgde, werd niet bekrachtigd met een
verdrag.
351
Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 352
SANDERS (J.G.M.), VAN HAM (W.A.). Noord-Brabant tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden,
1572-1795. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1996, p. 67-68. 353
BROERS (E.J.M.F.C.), JACOBS (B.C.M.). Staatse Raad van Brabant. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2000,
p. 11. 354
Verreycken aan Van Aerssen, 9 juni 1612. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 355
Onbekende auteur aan Albrecht, 1 september 1612. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 93
3.2 De handel
3.2.1 Achtergrond: de economische oorlog
De Schelde was niet enkel de slagader van Antwerpen, de rivier was ook essentieel voor de
commerciële positie van Zeeland. Door zijn geografische ligging was Zeeland voorbestemd
als stapelplaats voor het Zuiden356
. Het belangrijkste economische wapen van Zeeland, en bij
uitbreiding van de Republiek in het algemeen, was de afsluiting van de stroom. Die was
vooral op Zeeuwse rekening te schrijven, en naast Amsterdam haalden de Zeeuwse steden er
grote voordelen uit, door een monopolie op de handel over de Schelde met de Zuidelijke
Nederlanden357
. De blokkade bestond uit het verplicht aan land brengen, in Zeeuwse haven,
van goederen die langs de Westerschelde naar Brugge, Gent en Antwerpen gingen358
. Van
daar werden goederen met bestemming Antwerpen naar Lillo getransporteerd, waar ze
overgeladen en belast werden. In omgekeerde richting gebeurde dat in de Kruisschans. De
overslagplaats voor cargo naar Gent was Biervliet, en voor Brugge waren er de forten langs
het Zwin359
. Dat alles ging gepaard met een blokkadevloot voor de Vlaamse kust, die
verhinderde dat de vijand bevoorraad werd langs de zeehavens360
. Al de overzeese
scheepvaart naar de Zuidelijke Nederlanden verliep noodzakelijkerwijs via de Schelde, door
Zeeuwse handen. Dat monopolie werd de basis van Zeelands welvaart361
.
Aartshertog Albrecht besefte het belang van de handel voor de Republiek in het
algemeen, en de transithandel voor Zeeland in bijzonder, en hij probeerde daar gebruik van te
maken. Kort na de kroning van Filips III, drong Albrecht bij hem aan op een algemeen verbod
op handel tussen de Spaanse kroonlanden en de rebellen, dat er in november 1598 kwam362
.
De aartshertog ordonneerde op 9 februari 1599 een gelijkaardig embargo voor zijn
Zuidnederlandse gewesten. Op 24 november werd in Brussel een nieuw verbod afgekondigd.
Beide embargo‟s werden herhaald op 12 maart 1605363
. Filips liet het daar niet bij. In de
Spaanse en Portugese havens werden niet enkel de schippers en zeelieden uit Holland en
356
KLUIVER. De souvereine en independente staat Zeeland. De politiek van de provincie Zeeland inzake
vredesonderhandelingen met Spanje tijdens de Tachtigjarige Oorlog tegen de achtergrond van de positie van
Zeeland in de Republiek. Middelburg, de Zwarte Arend, 1998, p. 66. 357
KLUIVER. De souvereine. p. 124. 358
KLUIVER. De souvereine. p. 124. 359
BINDOFF. The Scheldt question to 1839. London, George Allen & Unwin, 1945, pp. 89-90, p. 93. 360
ENTHOVEN. Zeeland en de opkomst van de Republiek. Handel en strijd in de Scheldedelta, c. 1550-1621.
Leiden, Luctor et Victor, 1996, pp. 142-149. 361
KLUIVER (J.H.). De souvereine, p. 124. 362
STOLS (Eddy). De Spaanse Brabanders of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de
Iberische wereld 1598 - 1648. Brussel, Paleis der Academiën, 1971, pp. 8-9. 363
BINDOFF. The Scheldt question. p. 88.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 94
Zeeland, maar ook alle factors en commissarissen die de verboden goederen in ontvangst
namen, gearresteerd. In januari 1601 werden in Sanlúcar zo 300 personen gevangen genomen,
naast degenen die rechtstreeks op de galeien gezet werden. Ook Albrecht deed extra
inspanningen om de vijandelijke handel te treffen, onder meer door de Duinkerkse piraterij te
steunen364
. De Staten-Generaal reageerden op verschillende momenten met hun eigen
handelsbeperkingen365
.
Maar Albrecht zag een belangrijk element over het hoofd. Hoewel Zeeland financieel
afhankelijk was van de handel met het Zuiden, waren Vlaanderen en Brabant voor hun
aanvoer over zee afhankelijk van Zeeland. Dat had als gevolg dat de Brusselse
handelsembargo‟s nooit lang van kracht bleven. Ze werden hooguit gedurende een paar
maanden toegepast, waarna ze ofwel teruggetrokken werden, ofwel een stille dood stierven.
Hetzelfde gold voor de beperkingen die in reactie door Den Haag ingesteld werden366
.
Een draagbaar alternatief voor de embargo‟s werd gevormd door de „konvooien en licenten‟,
de oorlogsheffingen op de handel367
. In de Verenigde Provinciën werden konvooien gezet op
alle handel met neutrale landen, en op import uit vijandelijke gebieden. De licenten werden
daarentegen geheven op alle export naar de vijandelijke regio‟s, of naar nabijgelegen
gebieden van waaruit de vijand zich zou kunnen bevoorraden. Aangezien de handel van de
Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden relatief beperkt was, waren vooral de licenten
belangrijk. Die werden hoog gesteld, meestal 4 tot 5 keer zoveel als de konvooien, met de
bedoeling de tegenstander met klinkende munt te laten betalen. Omdat ook het volume van
die export groter was, zorgden de licenten voor veel meer inkomsten dan de konvooien368
.
Door Brussel werd een gelijkaardig stelsel gehanteerd, maar hier lag de nadruk meer
op import dan op export. Een tweetal ordonnanties uit 1592 en 1593, die dus dateerden van
voor de Afstand van de Nederlanden, stonden aan enkele onderdanen met een paspoort toe om
handel te drijven met het Noorden, behalve in bepaalde goederen, op voorwaarde van betaling
van licenten. Na de Afstand van de Nederlanden werd dit systeem bevestigd, hoewel er af en
toe een wijziging plaatsvond in de hoogte van de lasten. Net als in het Noorden, werden de
licenten voor Brussel een belangrijke bron van inkomsten369
.
364
STOLS. De Spaanse Brabanders. pp. 9-10. 365
BINDOFF. The Scheldt question. p. 88. 366
BINDOFF. The Scheldt question. pp. 87-88. 367
KLUIVER. De souvereine. p. 124. 368
BINDOFF. The Scheldt question. p. 88. 369
BINDOFF. The Scheldt question. p. 90.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 95
Die heffingen werden geïnd bovenop de tollen. De „tol van Zeeland‟ (voorheen de tol
van Iersekeroord) werd door beide partijen geïnd op de Scheldehandel. In de Republiek
gebeurde dat door de Staten van Zeeland, vooral op buitenlandse goederen, aangezien
autochtonen ervan vrijgesteld werden370
. Maar omdat de aartshertogen zich nog steeds graven
van Zeeland noemden, inden ook zij de tol die formeel stond op import in Zeeland, maar die
sinds de opstand in die provincie in Antwerpen en in enkele Vlaamse steden geïnd werd371
.
Hetzelfde gold voor de andere gewesten: de tollen op de invoer in Gelderland, Holland,
Utrecht en mogelijk nog meer provincies, werden op de Maas geïnd in Venlo, en op de Rijn in
Rijnberk372
. Verder stroomafwaarts werden dezelfde tollen nogmaals geheven, door de
eigenlijke provincies. Al bij al werd handel op de vijand onder zware belastingen door beide
partijen als voordeliger beschouwd dan helemaal geen handel met de tegenpartij373
.
3.2.2 Belangen
Het grote doel van Brussel, was een herleving van Antwerpen. De bedoeling achter de
onderhandelingen over de handel was de mogelijkheid van rechtstreekse vaart tussen
Antwerpen en de zee, zonder de opeenvolging van diverse importheffingen, en vooral zonder
de nefaste Zeeuwse tussenhandel, die de positie van Antwerpen als handelscentrum onderuit
haalde. Dat doel was echter niet absoluut: als de Antwerpse belangen botsten met andere
punten, dan was het niet altijd de handel die de overhand haalde. Een duidelijk voorbeeld
daarvan is de tol van Zeeland die in Antwerpen geïnd werd. Hoewel die een extra
handelsbarrière vormde, was de Raad van Financiën van mening dat die behouden moest
blijven, en de aartshertogen volgden hen daarin374
. In dit geval primeerden de financiën op de
mercantiele belangen.
Zowel Holland als Zeeland waren fel gekant tegen een vrijstelling van de
Scheldehandel. Amsterdam was in volle groei en had van vrije scheepvaart naar Antwerpen
niets goeds te verwachten. De Zeeuwse handelssteden zouden hun handel en scheepvaart aan
Antwerpen verliezen, terwijl de handel op de Zuidelijke Nederlanden ook voor Holland open
zou staan. Voor de landprovincies gold de overweging dat een herrezen Antwerpen in handen
370
BINDOFF. The Scheldt question. p. 90. 371
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93). 372
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 juni 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1502-2, z.f.). 373
BINDOFF. The Scheldt question. p. 90-91. 374
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 96
van de vijand een te duchten wapen zou kunnen zijn375
. Toch waren er ook in de Republiek
meningsverschillen over het lot van Antwerpen. Omdat Zeeland zoveel voordeel haalde uit de
trafiek over de Schelde, had de provincie belang had bij het in stand houden van de handel op
Antwerpen. In scherpe tegenstelling tot de handelaars in Amsterdam, hadden de Zeeuwen
veel te verliezen bij een totaal verval van Antwerpen. Voor hen was de Scheldestad geen
concurrent: zij teerden op de Antwerpse handel376
.
Voor Den Haag waren ook de oorlogsheffingen belangrijk. Eens de wapenstilstand getekend
was, werd de blokkade van de Vlaamse kust opgeheven. Daardoor stond de handel op de
zeehavens vrij voor buitenlandse handelaars377
, en dus verloor Zeeland haar monopolie op de
zeehandel naar het Zuiden. Met de hoge licenten die door de Republiek op de waterlopen van
Staats-Vlaanderen geheven werden, en de tol van Zeeland die in Antwerpen geïnd werd door
de Aartshertogen, zouden de Zeeuwse ondernemers ongetwijfeld veel moeite krijgen om hun
lucratieve handel nog te laten renderen. Buitenlandse en Zuidnederlandse handelaars konden
nu de Zeeuwse tussenhandel en de licenten omzeilen langs de Vlaamse havens, tot grote
schade van de Zeeuwse havensteden en admiraliteit378
. Op die manier keerden de licenten,
bedoeld om de bevoorrading naar het Zuiden te hinderen, als alternatief voor een embargo,
zich tegen Zeeland.
De Staten van Zeeland wilden de heffingen dan ook zo veel mogelijk afgeschaft zien,
maar in Holland en vooral in Amsterdam dacht men daar anders over: handel en nijverheid
moest met hoge tarieven worden beschermd379
. Een bijkomende moeilijkheid was dat men
ook veel inkomsten haalde uit de licenten. De admiraliteiten waren volledig afhankelijk van
de inkomsten uit de konvooien en licenten380
. Hoewel de mogelijkheid tot het installeren van
een voordeliger handelsmilieu in de Republiek zelf lag, door het afschaffen van de eigen
exportheffingen, wou men de verlaging van de eigen heffingen liever regelen in samenspraak
met Brussel381
. Op die manier kon men proberen om van hen voordelige toegevingen uit de
brand te slepen: tenslotte hadden de Zuidelijke Nederlanden, en dan vooral Antwerpen, ook
belang bij het verlagen van taksen.
375
KLUIVER. De souvereine. p. 124. 376
ENTHOVEN (E.). Zeeland en de opkomst. pp. 142-149 en KLUIVER (J.H.). De souvereine. p. 66. 377
ENTHOVEN. Zeeland en de opkomst. pp. 142-149. 378
KLUIVER. De souvereine. p. 127. 379
ENTHOVEN. Zeeland en de opkomst. p. 147. 380
BINDOFF. The Scheldt question. p. 89. 381
De Staten van Zeeland voerden daar vanaf april heel wat besprekingen over. Zie: ZA, Gedrukte Notulen
Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 115. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 123. ZA,
Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 128.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 97
De tollen, die geheven werden op de grote rivieren, vormden een vergelijkbaar
discussiepunt. Vele tollen werden tweemaal geïnd: door de aartshertogen als landsheren van
de Nederlanden (formeel ook van het Noorden, tot aan de ondertekening van het Bestand), en
door de provincies zelf382
. De Staten-Generaal hadden de tollen van Gelderland, Holland,
Zeeland enzovoort die door de aartshertogen geïnd werden, het liefst afgeschaft gezien383
. De
aartshertogen van hun kant wezen de mogelijkheid op een afstand van hun rechten op de
tollen die geïnd werden in Rijnberk en Venlo, niet a priori af384
. De tollen daar werden
theoretisch geheven op import in de Republiek, of, in de praktijk, op de export daar naartoe.
Van de tol van Zeeland, die geheven werd op de goederen die Antwerpen binnenkwamen,
wilden zij daarentegen geen afstand nemen385
. De Zeeuwse tol betekende wel een extra hinder
voor het Antwerpse handelsverkeer, maar trof ook de Zeeuwse handel en zorgde bovendien
voor inkomsten. Verder zou het behoud van die invoerheffing enerzijds, en het afschaffen van
de tollen op Maas en Rijn anderzijds, voordelig zijn voor de eigen productie, omdat het
protectionistisch zou werken.
3.2.3 De onderhandelingen voor het Bestand
Bij het begin van de onderhandelingen vond men het in Brussel vanzelfsprekend dat vrede
ook een opening van de Schelde met zich zou meebrengen. Het is opmerkelijk dat Den Haag
hen daarin niet tegensprak. Toen de delegatie onder leiding van Spinola een afschaffing van
alle oorlogsheffingen vroeg, met aansluitend een rechtstreekse doorgang tussen Antwerpen en
de zee, werd daarop ontwijkend geantwoord. Toen de aartshertogen hun goodwill toonden
door de verplichte verbodemingen aan de grens op de Schelde af te schaffen, werd dat niet
nagevolgd door de Staten386
. Tijdens de eerste maanden van 1609 verkregen Middelburg,
Vlissingen en Veere via de Staten van Zeeland de belofte van de andere staten dat de Schelde
ook tijdens de wapenstilstand niet geopend zou worden387
. In feite wilden de steden liever de
oorlog voortzetten, maar onder die voorwaarde, en onder zware Franse druk, konden zij
instemmen met een Bestand. Dat werd echter zo lang mogelijk stil gehouden tegenover de
Zuidnederlandse vertegenwoordigers388
. Over Antwerpen kwam er niets concreets in het
382
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 juni 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1502-2, z.f.). 383
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 81). 384
Instructie aan Robiano, Verreycken en Maes, 19 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 385
Instructie aan Robiano, Verreycken en Maes, 19 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 386
BINDOFF. The Scheldt question. p. 98. 387
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 156. BINDOFF. The Scheldt question. p. 95. 388
BINDOFF. The Scheldt question. p. 95 en KLUIVER. De souvereine. p. 125-126.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 98
Bestand te staan, maar artikel 9 stelde wel dat, als een van beide partijen dat nodig zou
vinden, over de handel onderhandeld kon worden389
. In feite besloot men dus de concrete
afspraken over de handel uit te stellen tot wanneer de twaalfjarige wapenstilstand een feit was.
Kort na de ondertekening op 9 april vroegen de gedeputeerden van de aartshertogen
meteen een nadere onderhandeling, en het was pas toen dat ze vernamen hoe weinig hoop er
was op een openstelling van de Schelde. In het Noorden wilde men in elk geval niets
ondernemen zolang de ratificatie van het Bestand door Spanje er niet was390
, en die kwam er
pas in augustus391
. Toen Verreycken in dezelfde maand in Den Haag was om daar de
ratificatie over te dragen, kon hij nogmaals informeren naar de mogelijkheden van een
conferentie voor de verwezenlijking van de artikels van het Bestand, in de eerste plaats inzake
de handel. In de Staten-Generaal legde Verreycken een verklaring af, waarin hij de zuidelijke
wens uitdrukte voor een nieuwe conferentie, om een paar lopende problemen en klachten op
te lossen, en over de tollen op de grote rivieren392
. Verreycken sprak Oldenbarnevelt zelfs aan
met een voorstel om de tollen volledig af te schaffen393
.
Daar hadden de Staten-Generaal veel belang bij, en er waren nog andere redenen om
gesprekken op te starten. Meer dan eens werd gemeld dat ingezetenen van de Nederlanden,
die bij privilege vrijgesteld waren van tollen394
, die vrijheid niet verkregen in de zuidelijke
provincies395
. Er werd ook over geklaagd dat de noordelijke handelaars in de Vlaamse havens
zwaarder belast werden dan ingezetenen van andere landen, wat door artikel 6 van het
Bestand verboden werd396
. Eens ze de Spaanse ratificatie ontvangen hadden, namen de
Staten-Generaal het voorstel tot onderhandelen aan397
.
389
“Ende ten opsien van de Handelinge der Nederlanden, ende die Lasten ende Impositien die geheven zullen
worden op Koopmanschappen; indien hier na bevonden wort dat daerinne is exces, ende dat die geincommodeert
wort ter eerser requisitie die gedaen zal worden, ter eene ofte ander zyde, zullen Commissarissen gedeputeert
werden, omme die te reguleren ende modereren, by gemeen advys is ‟t doenlyck, sonder dat daeromme het
Bestant zal gebroken zyn, indien zyluyden niet en konnen accorderen.” Traktaat van Bestand (ZA, Gedrukte
Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81). 390
BINDOFF. The Scheldt question. p. 96. 391
Verreycken aan Albrecht, 9 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 19). 392
Verreycken aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 4). 393
Verreycken aan Robiano, 7 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 11). 394
BINDOFF. The Scheldt question. p. 90. 395
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 40)
en Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 juni 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1502-2, z.f.). 396
“Die Ondersaten ende Inwoonders van de Landen van den voorsz[eide] Heer Koning, Eerts-Hertogen, ende
Staaten, doende Trafycque in de Landen, die eene van van de andere, en [83] zullen niet gehouden wesen te
betalen meerder Reghten ende Impositien, als die Ondersaten, ende die van den Vrienden ende Geallieerden, die
minst zullen zyn beswaert.” Traktaat van Bestand (ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f.
81). Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
40). 397
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 40).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 99
3.2.4 De onderhandelingen op de Tweede Haagse Conferentie
De opzet van de aartshertog blijkt duidelijk uit de instructie die Robiano, Verreycken en Maes
meekregen. Het allereerste punt is al meteen verhelderend:
“Vous leur remonstrez […] qu‟ilz tiendront la main afin que l‟intérest particulier de
quelque province, ou ville n‟empesche l‟effect de ce qu‟a esté accordé par led[it]
traicté de Trefves.”
Met andere woorden, Zeeland en Amsterdam moesten hun wil over de Schelde niet opleggen
aan de rest van de Republiek. Die uitspraak was tegelijk ook een reactie op Oldenbarnevelts
stelling dat de particuliere belangen het afschaffen van de heffingen hinderden398
. Vervolgens
moest er door de gedeputeerden op aangedrongen worden dat de Republiek geen hinder zou
geven aan de doorgang van buitenlandse schepen naar de Zuidelijke Nederlanden, en
integendeel de handelsvrijheid te laten primeren, “selon qu‟est porté par led[it] traicté”399
. Dat
laatste zinsdeel valt op, omdat het Bestandstraktaat helemaal niets zegt over vrije doorgang.
De eis tot vrije handel naar Gent, Brugge en vooral Antwerpen werd door Albrecht
gefundeerd op artikel 4 van het Bestand400
, dat stelde dat de onderdanen langs weerszijden
toegestaan waren om over de grens te trekken en daar te verblijven en handel te doen401
. Op
die grond werd geargumenteerd dat de verscheping illegaal waren, en dat er vrije doorgang
moest zijn402
.
Eens daarop overeenstemming bereikt zou zijn, mochten de drie gedeputeerden
melden dat Albrecht het wenselijk vond om langs beide kanten de licenten te matigen, en dat
hij zelfs bereid was tot een volledige afschaffing van de konvooien en licenten403
. Dat zou
inderdaad een grote stap zijn. Hoewel de afschaffing langs beide kanten zou moeten gebeuren,
zou dat zeer nadelig zijn voor de financiën van de aartshertogen404
, terwijl de Zeeuwse
economie daarvan zou profiteren. Verschillende gewesten vonden een verlaging van de lasten
398
Verreycken aan Robiano, 7 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 11). 399
Instructie aan Robiano, Verreycken en Maes, 19 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 400
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 28 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 60). 401
Die Ondersaten ende Inwoonderen van den Lantschappen van den voorsz[eide] Heeren Koningen, Eerts-
Hertogen, ende Staaten, [82] zullen geduerende dit Bestant, alle goede correspondentie ende vriendschap te
samen hebben, sonder te gedencken die offencien ende schaden die Sy-luyden hier vooren hebben geleden :
zullen oock mogen komen ende blyven in de Lantschappen de een van de andere, ende daer doen hare Trafycque
ende Commercien in alle verseerckertheyt, zoo ter Zee, ander Wateren, als te Lande […].” Traktaat van Bestand
(ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81). 402
Robiano e.a. aan Oldenbarnevelt e.a., 28 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 60). 403
Instructie aan Robiano, Verreycken en Maes, 19 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 404
ENTHOVEN. Zeeland en de opkomst. p. 147.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 100
een aantrekkelijk voorstel405
, maar Holland zag dat niet zitten406
. Voor Zeeland was een
verlaging ook zeer wenselijk, maar niet als dat verbonden zou worden als een openstelling
van de Schelde. Daarom werd geëist dat de aartshertogen unilateraal met een verlaging van de
tarieven van hun kant over de brug zouden komen407
. Op die manier zouden de Noordelijke
Nederlanden de bescherming van hun handel handhaven, hun inkomsten behouden en tegelijk
een voordeliger handelsregime bekomen. Daar was voor de zuidelijke gedeputeerden geen
sprake van. Zij zagen Albrechts voorstel als toegeeflijk genoeg, en bovendien zou dat pas
verwezenlijkt kunnen worden na een minstens even grote toegeving langs Staatse kant: de
opening van de Schelde408
.
De instructie aan Robiano, Verreycken en Maes had het ook nog over de tollen. De
aartshertogen waren er niet afkerig van om de dubbele tollen op de Rijn en de Maas weg te
werken, of om met andere woorden zelf geen tol meer te heffen voor de import in de
noordelijke provincies, zoals die zelf ook deden. De tol van Zeeland die in Antwerpen
geheven werd moest daarentegen in stand gehouden worden. Om Den Haag op dat alles wat
inschikkelijker te maken, was Brussel bereid om de helft van de renten die voor de oorlog op
de tollen gezet waren, op zich te nemen. Maar ook hierover moest er niet gesproken worden
van zolang er geen akkoord was over de Schelde409
.
Voor de Republiek was dat nog steeds geen optie. Men kon niet toestaan dat de
verschepingen zouden ophouden410
. Robiano herkende in die houding de hand van Zeeland,
en hij had gelijk411
. De tarieven zouden ook in stand gehouden worden, tenzij de
aartshertogen daarin de eerste stap zouden zetten412
. Op 1 oktober verklaarden de
gedelegeerden van de Staten-Generaal dat ze hun Zuidnederlandse collega‟s niet aan het
lijntje wilden houden, maar dat zij absoluut niet konden instemmen met een opening van de
Schelde. De zuidelijke argumenten dat artikel 4 toestond te onderhandelen over de handel, en
dat het verval van Antwerpen het Noorden niet ten goede zou komen, konden daar niets aan
veranderen. Oldenbarnevelt en de andere onderhandelaars antwoordden dat hun
staatsstructuur, nationale veiligheid en tevredenheid van de bevolking absoluut geen opening
405
Dat blijkt uit de veelvuldige voorstellen die daartoe vanaf half oktober gelanceerd werden door de staten-
Generaal. Zie onder meer: Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr.
1373-1, z.f.). 406
ENTHOVEN. Zeeland en de opkomst. p. 147. 407
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-3, z.f.). 408
Instructie aan Robiano, Verreycken en Maes, 19 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 409
Instructie aan Robiano, Verreycken en Maes, 19 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 410
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 701 (30 september 1609). 411
Robiano aan Albrecht, 25 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 63). 412
RIJPERMAN, Resolutiën, p. 701 (30 september 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 101
toeliet. In de vergadering van de dag erna wilden de Staatse onderhandelaars echter niet
gezegd hebben dat een sluiting ook in de toekomst van kracht zou blijven. Maar opdat dat
bespreekbaar zou worden, moest er eerst een zuidelijke verlaging van de licenten en andere
lasten komen413
. Blijkbaar was de verleiding om van Brussel gebruik te maken door het aan
het lijntje te houden, toch te groot, maar de gedeputeerden gingen er niet op in. Ze hadden niet
de bevoegdheid te spreken over de licenten van zolang de Schelde niet vrijgesteld was. Wat
Robiano, Verreycken en Maes wel deden, was contact leggen met de ambassadeurs van de
koningen van Frankrijk en Groot-Brittannië bij de Republiek, opdat die erover zouden praten
met de Staten414
. Al een paar dagen later meldde de Engelse ambassadeur dat er door Zeeland
geen hoop was op een vrije doorgang over de Schelde415
.
Daarmee zaten de gesprekken over de handel voorlopig vast. Brussel wilde niets toegeven
over de licenten tot zolang er geen rechtstreeks verkeer tussen Antwerpen en de zee mogelijk
was, en de Haagse regering eiste financiële toegevingen. Op de vergadering van 30 september
was het al duidelijk dat daarover niets overeen te komen viel416
. De Brusselse
onderhandelaars bleven wel nog steeds aandringen op het opheffen van de verplichte
verbodeming, een maatregel die van hun kant al in 1608 afgeschaft was417
, maar die uiteraard
van minder belang was dan de verplichte verhandeling in Zeeland en Staatse verscheping in
Lillo en andere plaatsen. De Staatse vertegenwoordigers verklaarden echter dat de
verbodemingen noodzakelijk waren om de taksen correct te innen, en dat het afschaffen
daarvan niet kon418
.
Maar men was in Den Haag niet langer bereid te wachten op mogelijke tegenprestaties
langs aartshertogelijke kant, om een maatregel door te voeren die in eerste plaats in het
voordeel was van de Republiek zelf. Toen na 7 oktober een meer gematigd voorstel tot
gezamenlijke matiging van de heffingen niet aangenomen werd419
, besloten de Staten-
Generaal unilateraal tot mindering van de licenten. De lasten op de uitvoer van bulkgoederen
werden verlaagd tot ongeveer twee derden420
. De gedeputeerden kregen te horen dat de
413
Robiano aan Albrecht, 10 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 414
RIJPERMAN, Resolutiën, p. 701 (30 september 1609). 415
Robiano aan Albrecht, 10 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 416
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 702 (2 oktober 1609). 417
BINDOFF. The Scheldt question. p. 98. 418
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 707 (17 oktober 1609). 419
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 704 (8 oktober 1609). 420
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 707 (17 oktober 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 102
Staten-Generaal geen andere beslissingen op de handel zou nemen zolang de aartshertogen
hun licenten en vooral de konvooien421
niet minderden, in gelijke mate als de Staten dat
gedaan hadden422
. Maar dat was niet evident: voor Brussel waren de oorlogslasten
onbespreekbaar tot zolang er geen vrije Scheldehandel was. Eerder dan toegeven op het punt
van de konvooien, werd er overwogen de onderhandelingen af te breken, nu bleek dat vrije
Scheldehandel onbereikbaar was423
. In de vergadering van 16 oktober lieten zij dat ook
verstaan aan de Staatse afgevaardigden424
.
De Staten-Generaal hadden er belang bij de gesprekken draaiende te houden. Men
wou niet enkel een vermindering van de konvooien verkrijgen, maar ook een afschaffing van
de tollen. Daarom werd al op 17 oktober, één dag na de bewuste vergadering, beslist tot de
afschaffing van de verplichte verbodeming op de waterwegen van Staats-Vlaanderen.
Daarmee was, voor het eerst sinds lang, rechtstreeks scheepsverkeer mogelijk tussen
Antwerpen en Zeeland425
. Dat betekende niet dat de Scheldehandel vrijgesteld werd, want de
verplichte verhandeling in de Zeeuwse havens van al wat over de Schelde vaarde, werd
gehandhaafd. Wel was dit een inwilliging van een oude Zuidnederlandse wens.
Intussen hadden de gedeputeerden nog steeds geen antwoord gekregen van de
aartshertog op hun vraag of ze over de tollen, konvooien en licenten mochten onderhandelen
nu de verwezenlijking van het belangrijkste doel, de vrije Scheldevaart, onmogelijk leek. Eind
oktober reisde Robiano persoonlijk naar Brussel, om daar nieuwe instructies in te winnen426
.
Daar bleek dat de aartshertog zijn eis tot opening van de Schelde niet wou opgeven. De
gedeputeerden moesten blijven aandringen, en als het echt onmogelijk bleek, mochten zij de
tussenkomst verzoeken van de ambassadeurs van de koningen427
. De Brusselse
vertegenwoordigers kregen geen last om te onderhandelen over de konvooien en licenten, nu
er geen akkoord was over de Schelde. De gedeputeerden verklaarden ook aan de Staatse
vertegenwoordigers daarover “geen anderen last te hebben, noch eenigen andere daartoe [te]
verwachten”428
. Het oude standpunt werd behouden: de licenten zouden pas verlaagd worden
421
De resoluties van de Staten-Generaal spreken steeds over de konvooien, niet over de licenten. Het waren dan
ook de zuidelijke konvooien waartegen de Republiek het meest opzag, omdat die hun uitvoer naar het Zuiden
hinderden, in tegenstelling tot de licenten. 422
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 423
Robiano aan Albrecht, 4 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 424
RIJPERMAN, Resolutiën, p. 707 (17 oktober 1609). 425
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 707 (17 oktober 1609). 426
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 17 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.).
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 709 (23 oktober 1609). 427
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93). 428
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 719 (23 december 1609).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 103
als de Scheldehandel opengesteld werd, en niet eerder429
. Over de tollen werd daarentegen
wel gesproken. Dat blijkt althans uit de nota die Robiano meebracht, met de commentaren van
de Geheime Raad en de Raad van Financiën op enkele punten die door de Staten-Generaal
voorgesteld waren430
.
Naast de klassieke punten van matiging van de lasten en afschaffing van de tollen die
in naam van enkele noordelijke gewesten geïnd werden, schoven de Staten ook enkele
kleinere punten naar voor. Men vroeg dat de handelsheffingen op de grote rivieren en op het
land telkens op slechts 1 plaats geïnd werden, in plaats van op verschillende punten langsheen
de waterlopen of wegen. Ook werd verzocht dat Brussel geen taksen zou innen buiten het
eigen territorium, waarmee de link gelegd werd met de grensgeschillen. Tenslotte werd
restitutie geëist van alle taksen die al onterecht geheven waren. In hun reactie maakten de
Raden duidelijk bereid te zijn de tollen op Maas en Rijn op te heffen, net als de tol van
Zeeland die op de Vlaamse kust geïnd werd. Maar over de Zeeuwse tol in Antwerpen wilden
zij voorlopig niets toegeven, “jusques à ce que la conference sur le commerce sera
terminée”431
. Het lijkt er dus op alsof men de afschaffing van de Zeeuwse tol zou laten
afhangen van de opening van de Schelde. Verder gingen de Raden, en met hen ook Albrecht
en Isabella, akkoord met een ban op andere heffingen buiten de eigen grenzen (behalve in de
omstreden gebieden), en met een herstel van de oude tolvrijheid voor ingezetenen van al de
Nederlanden, zoals die er was voor de oorlog432
.
Omdat de verlaging van de licenten in de Republiek niet beantwoord werd door
Brussel, vanwege de aanslepende meningsverschillen over de grenzen, omdat een koninklijke
tussenkomst de Staten-Generaal nutteloos leek, en omwille van de internationale situatie,
besloten de Staten tot stopzetting van de conferentie433
. In een schriftelijke verklaring die zij
aan de zuidelijke gedeputeerden overhandigden, spraken zij zich nogmaals uit tegen de hoge
lasten die de aartshertogen inden, en die “over enige specien bij vijff, zes, acht, jae thienmael
soo vele te bedragen als van[de] sijde van haere Ho.Mo.”434
.
Het verdrag dat op 7 januari 1610 ondertekend werd door de zeven Haagse
vertegenwoordigers en de drie Brusselse gedeputeerden, bevatte slechts enkele kleine artikels
die de handel betroffen. Artikel 1 stelde dat onderdanen van de Republiek in de Zuidelijke
429
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 28 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 97). 430
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93). 431
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93). 432
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93). 433
RIJPERMAN. Resolutiën, p. 719 (23 december 1609). 434
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano, Verreycken en Maes, 2 januari 1610 (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 93).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 104
Nederlanden dezelfde rechten zouden hebben als Engelsen, om op die manier als handelaars
niet benadeeld te worden tegenover andere mogendheden. In feite werd daarmee artikel 7 van
het Bestandstraktaat herhaald, hoewel ingezetenen van de Republiek hiermee ook de
mogelijkheid kregen zich te voorzien van diensten van advocaten en juristen in het Zuiden. En
de aartshertogen verbonden zich er deze keer toe hun ambtenaren van die overeenkomst op de
hoogte te stellen. Met artikel 3 van het nadere verdrag deden beide partijen afstand van
heffingen435
die zij buiten hun grenzen ontvingen. Het vierde artikel bepaalde dat de
ingezetenen langs weerskanten vrijgesteld zouden worden van alle tollen, die zelf echter
behouden bleven. Tenslotte had ook het vijfde punt het over de handel, maar slechts in die
mate dat het een herhaling was van artikel 4 van het Bestand, zeggende dat de onderlinge
contacten en handel niet gehinderd mochten worden436
.
3.2.5 De onderhandelingen op de Derde Haagse Conferentie
In april werden de gesprekken hervat. De bedoelingen waren toen nog steeds dezelfde, maar
Brussel probeerde die op een andere manier te bereiken. De aartshertog bleek bereid om zijn
aanspraken op Twente op te geven, in de hoop de tegenpartij tot een toegeving over de
Schelde te kunnen bewegen. Ook over de tollen was men in Brussel toegeeflijker. Waar men
vroeger de Zeeuwse tol wou behouden maar bereid was de helft van de renten op de tollen op
zich te nemen, werd nu gezegd de tol in Antwerpen volledig af te schaffen, zonder dat Brussel
in de betaling van de renten zou bijdragen437
. De volledige kosten van alle lopende renten
sinds 1572 zou zo bij de Republiek komen te liggen438
. Dat werd alweer voorgesteld “soubz
espoir et confiance qu‟advenand l‟accord de l‟ouverture de la rivière d‟Anvers”. Over de
licenten bleef Brussel daarentegen op haar strepen staan: die zouden pas geminderd worden
als er vrije Scheldevaart was439
.
De Staten-Generaal vonden het niet nodig een andere strategie te volgen in hun
onderhandelingen. Er werd even direct als voorheen aangedrongen op afschaffing van de
435
Sommigen, waaronder Voeten, interpreteren dit als een maatregel die de dubbele tollen opheft. Dat klopt niet:
de aartshertogelijke tollen van de noordelijke provincies werden pas bij het volgende verdrag opgeheven.
VOETEN (P.) Bijdrage tot de geschiedenis van het handelsleven te Antwerpen tijdens de eerste jaren van het
Twaalfjarig Bestand. Leuven, 1954, 129 p. 436
Ratificatie gedaan door de Aartshertogen, 22 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 112). 437
Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146)
en Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de Aartshertogen, 7 april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
117). 438
“Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances”, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 439
Instructie aan Maes, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 105
tollen en mindering van de konvooien en licenten440
. Toen Maes nog een poging waagde om
de Scheldekwestie aan te kaarten, bleek dat nog altijd onbespreekbaar, „om diverse
redenen‟441
. Dat had men in Brussel deze keer wel voorzien, en daarom werd voorgesteld later
een nieuwe conferentie te houden over de Schelde442
. Het is niet duidelijk wat de Staatse
onderhandelaars hierop antwoordden.
Er werd op 24 juni een akkoord getekend door Oldenbarnevelt en de zijnen enerzijds,
en Maes anderzijds. Daarin werd slechts 1 punt opgenomen over de handel, al was het wel
belangrijker dan alle mercantiele artikels van het vorige akkoord samen. Vanaf 30 juni zouden
alle tollen verdwijnen, die door de aartshertogen geïnd werden maar die voor de oorlog
ontvangen werden in het gebied dat tijdens het Bestand onder de soevereiniteit van de
Republiek viel. Dat betekende dus het einde van de dubbele tollen: de tollen van Holland en
Utrecht, geïnd in Venlo en Rijnberk, werden opgeheven443
. Wat met de tol van Gelderland
gebeurde, is niet duidelijk. Vanuit hun zeggenschap over Opper-Gelre noemden Albrecht en
Isabella zich nog steeds hertogen van Gelre. Het Overkwartier vormde volgens hen de kern
van het hertogdom, zodat de noordelijke Staten van Gelre zich in hun visie beter de Staten van
Veluwe en Zutphen zouden noemen. Met het gezag over het hertogdom kwamen ook alle
rechten die aan die waardigheid verbonden waren, waardoor de aartshertogen zich nog in
december 1609 het recht op de tol van Gelderland toe-eigenden444
. In elk geval werd ook de
inning van de tol van Zeeland in Vlaanderen en Antwerpen stopgezet. De Staten van Zeeland
namen daarmee alle renten die op die tol stonden, op zich445
.
Daarmee werd ook die conferentie afgesloten, maar niet de problemen die er besproken
werden. Uiteraard werden er nog steeds licenten geheven, en werd de Scheldehandel nog
steeds gehypothekeerd door de verplichte verhandeling in Zeeland. De aartshertogen gingen
ook door met de ontvangsten van de tollen op invoer in hun eigen gewesten, en men ging er
daarbij van uit dat de tolvrijheid enkel geldig was voor autochtone poorters. Dat leverde
problemen op met degenen die de (buiten)poorterij gekocht hadden en dat privilege ook
claimden446
. De Staten-Generaal zonden eind 1611 Huygens naar Brussel, om aan te dringen
440
Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146)
en Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de Aartshertogen, 7 april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
117). 441
Maes aan Albrecht, 9 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 128). 442
“Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances”, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 443
Traité, 6 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 147). 444
Rapport op de titels van Gelderland en Vlaanderen, 4 december 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 56). 445
Traité, 6 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 147). 446
J.B. Maes aan een onbekende bestemmeling, 6 februari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 106
op vrijstellingen op de tollen, en verlagingen van de invoertarieven op producten afkomstig
uit de Verenigde Provinciën, tot op gelijke hoogte als Franse of Engelse goederen447
. Dat
leverde niets op, integendeel. Tegen januari 1612 voerde Brussel een nieuwe heffing in, op
alle producten die uit de Verenigde Provinciën kwamen of daar naartoe gingen. Die voor
iedereen op dezelfde hoogte gesteld werd, ook voor de eigen onderdanen en die van de
Republiek, maar er werden andere tarieven gehanteerd voor goederen die langs de zeehavens
binnenkwamen. In Den Haag werd dat duidelijk niet geapprecieerd448
.
De aanslepende kwestie over de tollen zorgde voor nog meer problemen. In december
1612 waren de handelaars van de stad Zaltbommel de affaire zodanig beu, dat zij de
ontvanger van de tollen, een zekere De Rouwe, in Venlo gevangennam449
. De Staten van
Zeeland reageerden iets gematigder op hetzelfde probleem. De burgers van Goes en Tholen
werden verplicht de tol van Brabant te betalen als zij niet afmeerden uit hun eigen steden.
Zeeland zag ook op tegen de tol van Gravelingen in Brugge, en de tol van Biervliet in Gent,
die volgens hen nieuw en daarom onrechtmatig waren. Tenslotte waren er renteniers in
Zeeland die niet tijdig hun renten op domeinen in de Zuidelijke Nederlanden ontvingen.
Daarom besloten de Staten van Zeeland in 1614 tot stopzetting van de betaling van de renten
op de Zeeuwse tol, aan renteniers in het Zuiden450
. Brussel kon zich daar niet mee verzoenen,
en de Raad van Financiën drong aan op de betaling van de verschuldigde renten. Maar de
Staten van Zeeland weigerden daaraan te voldoen van zolang de onterecht geïnde tollen niet
terugbetaald waren451
. Toch lijkt het erop dat na enkele jaren, in 1617, een akkoord bereikt
werd waarbij de betalingen voor een tweetal jaren hervat werden452
.
Om de affaire definitief af te handelen, deputeerde de Raad van Financiën in 1619
Cornelis van den Broeke naar Middelburg om met de Staten tot een overeenkomst te komen.
Van den Broeke beloofde zijn steun toe te zeggen aan Tholen en Goes, en aan de zaak van de
particuliere rentetrekkers op de tol van Brabant, indien de Staten van Zeeland zelf zouden
voldoen in een betaling van hun eigen schulden, voor vier tot vijf jaar. Prins Maurits, Eerste
Edele van Zeeland, ging daar niet mee akkoord. Middelburg, Zierikzee en Goes hadden
447
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 513 (18 november 1610) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 514 (18
november 1610). 448
Loys Verreycken aan Christiaen Huygens, 27 januari 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 449
Verreycken aan Aerssens, 25 februari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 450
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1614, f. 122. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland
2.2, nr. 1614, f. 150. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1615, f. 31. ZA, Gedrukte Notulen Staten
van Zeeland 2.2, nr. 1615, f. 80. 451
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1617, f. 113. 452
Vóór september 1619 waren er in elk geval al 2 jaren voldaan. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2,
nr. 1619, f. 94.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 107
eveneens bezwaren. Vlissingen en Veere twijfelden, maar Tholen vond dat men een beetje
moest toegeven om Brussel daarmee tevreden te stellen, en uiteindelijk werd in die zin beslist:
op 16 september 1619 besloot men om nogmaals een bedrag over te maken dat de schuld aan
de rentetrekkers met twee jaar zou inkorten, en daarmee zou het probleem pas opnieuw
opduiken bij afloop van het Bestand453
.
Een ander handelsgeschil deed zich voor tussen Antwerpen en Gouda. De laatste stad
weerde vanaf 1610 Antwerpse schippers uit haar waterlopen. De rechtszaak die daarover
aangespannen werd voor de Hoge Raad sleepte lang aan, en het was pas nadat Antwerpen met
represailles dreigde, dat de Raad oordeelde dat Gouda de Antwerpse schippers de doorgang
niet mocht weigeren of hen verbieden lading in te nemen454
.
De aartshertogen hadden hun voornaamste doelstelling bij de onderhandelingen, namelijk de
opening van de Schelde, niet kunnen verkrijgen. Alle argumenten, toegevingen en
dreigementen hadden geen effect gehad. De vrije Scheldehandel was een verloren zaak, en nu
ging Brussel op zoek naar een alternatieve oplossing. Men gooide toen het roer om: Een
herleving van de Antwerpse handel was nog steeds het doel, maar nu moest men die via een
andere weg zien te bereiken. Een verbinding met de zee was onontbeerlijk, en nu die langs de
Schelde niet meer verwezenlijkt kon worden, richtte men zich naar de Vlaamse kust.
De havensteden daar, Oostende, Duinkerken, Nieuwpoort en Gravelingen, kenden een
grote groei omdat zij, in tegenstelling tot Antwerpen, niet te maken hadden met een Zeeuwse
tussenhandel455
. De goederen daar moesten niet overgeladen worden, en tenzij ze uit de
Republiek kwamen moesten er geen konvooirechten op betaald worden, zoals in Antwerpen.
Men zou zich meer concentreren op die steden. Verreycken, enigszins verbitterd over het
mislukken van zijn zending, zei het zo:
“[…] asseuram[m]ent Zélande recepvra aultant, voires plus de dom[m]aige et
incom[m]odité que Anvers mesmes, car com[m]e je suis seur que S[on] A[ltesse] ne
vouldra jamais souffrir que l‟on passe par une si indigne servitude. Ains se resouldra
de faire plustost accom[m]oder quelzques portz en Flandres, il ne fault doubter
l‟entière ruyne de ceulx de Zélande s‟en ensuyvra.”456
453
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1619, f. 94. 454
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 480 (21 september 1611) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 493 (11
oktober 1610). 455
KLUIVER. De souvereine. p. 127. 456
Verreycken aan Albrecht, 6 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 108
Concreet werd besloten om een net van kanalen te graven, die Schelde moesten verbinden met
de bloeiende Vlaamse kust, zodat buitenlandse schippers Antwerpen weer zouden kunnen
bereiken. Dat die beslissing volgt uit de definitieve afwijzing van de vrije Scheldehandel door
de Republiek, wordt ook gesuggereerd door de timing ervan: de allereerste vermelding van
het voornemen voor de aanleg van de „Zuidleie‟, tussen Gent en Brugge, dateert uit oktober
1610457
. Dat kanaal werd echter pas in 1613 tot stand gebracht. In 1622 volgde de verbinding
tussen Brugge en Plassendale. Het zou echter tot 1640 duren vooraleer ook de waterlopen
naar Nieuwpoort en Duinkerken gegraven waren, en de geplande verbindingen met de Maas
en de Rijn kwamen nooit tot stand. Toen het gereduceerde masterplan tot bevordering van de
Antwerpse handel dan uiteindelijk voltooid was, bleek het relatief weinig rendabel458
.
3.2.6 Antwerpse initiatieven
In de eerste jaren van het Twaalfjarig Bestand voelde Antwerpen de sluiting van de Schelde
meer dan ooit. Niet enkel de import verplaatste zich naar de Vlaamse kust, maar ook konden
de Brabantse textielproducten nu voordeliger uitgevoerd worden langs de zeehavens dan langs
Antwerpen over de Schelde459
. De mogelijkheid van een conferentie op dat punt die gevoerd
zou worden door de stad Antwerpen zelf, werd al in oktober 1609 geopperd door Verreycken.
Het voordeel van dergelijke gesprekken zou zijn, dat de eer van de aartshertog of de koning
niet aangetast zou worden door een waarschijnlijke mislukking460
.
In tegenstelling tot de Brusselse regering bleef de Antwerpse magistraat ook na de
conferentie van 1610 vasthouden aan de mogelijkheid op vrije Scheldehandel. Omdat men
besefte dat ook Zeeland last had van de verplaatsing van de handel, werd door de magistraat
besloten om met de Staten van Zeeland onderhandelingen aan te knopen over de Schelde, in
een poging die opengesteld te krijgen461
. Volgens Gielens werd al in 1611 een poging
ondernomen om contacten aan te knopen met de Staten van Zeeland, maar die gingen daar
niet op in. Het was pas het jaar daarop dat er effectief onderhandeld werd462
. De magistraat
zond tresorier Pieter Daems en pensionaris Jacob Roelants naar Middelburg, waar zij op 14
457
BRUYLANDT (Bart). De aartshertogen en de Staten van Vlaanderen. Gent, onuitgegeven masterscriptie,
2000, p. 109. 458
STOLS (Eddy). „Handel, geld- en bankwezen in de Zuidelijke Nederlanden 1580-1650‟. In: BLOK (Dirk
Peter), PREVENIER (Walter) e.a. Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI. Haarlem, Fibula-Van Dishoeck,
1980, pp. 128-136. 459
KLUIVER. De souvereine en independente staat Zeeland. p. 127. 460
Verreycken aan Albrecht, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64). 461
GIELENS. Onderhandelingen met Zeeland. p. 195. 462
GIELENS. Onderhandelingen met Zeeland. p. 196.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 109
maart 1612 hun intrek namen463
. Twee dagen later verschenen zij voor het eerst in de
vergadering van de Staten van Zeeland. Zij verklaarden daar hoe de handel in hun stad afnam
ten gevolge van het vrije verkeer in de havens van Vlaanderen, en dat zij er niet aan
twijfelden dat ook Zeeland daaronder leed. De Staten werden daarop verzocht enigen onder
hen te deputeren voor onderhandelingen464
.
De Zeeuwse steden waren verdeeld over de zaak. Goed en Vlissingen toonden zich
niet afkerig, waarschijnlijk omdat de rederij, die bij een open Schelde behouden zou blijven,
daar belangrijker was dan de goederenhandel. Middelburg was fel tegen: het verlies van het
stapelvoorschrift zou een sterke rem op de handel betekenen. Zierikzee, dat eveneens tegen
was, gold dat de visserij verder in gevaar kon komen als ook vanuit Antwerpen gevist kon
worden465
. De Antwerpse vissers mochten immers niet voorbij Lillo varen466
.
Op de vergadering van 17 maart verklaarden de Staten geen vertegenwoordigers te
kunnen aanduiden voor onderhandelingen. Ze gaven toe dat de handel ook in hun steden
afgenomen was, maar dat “in Zeeland de neeringe nogh zoo redelyck was dat men Godt
Almaghtigh daer aff hadde te bedancken”467
. De Staten beseften maar al te goed dat schepen
naar Antwerpen niet zouden aanmeren in Zeeland tenzij ze daartoe verplicht werden468
.
Daarnaast werd gezegd dat het verval van de handel vooral het gevolg was van de hoge
heffingen die langs zuidelijke kant geheven werden, en ten derde wou men als particulier
gewest geen beslissing nemen469
.
De beide Antwerpenaars keerden dus onverrichter zake terug, maar Antwerpen gaf
niet op. Toen in 1613 het reglement op de beurtvaart tussen Antwerpen en Middelburg
vernieuwd moest worden, greep Antwerpen die gelegenheid aan om nog een
onderhandelingsverzoek te lanceren. Men richtte zich dit keer op de stad Middelburg, die een
groot gewicht had in de Statenvergadering. Eind juni zakte Joos de Weert af naar Walcheren,
maar ook van de Middelburgse magistraat kreeg hij nul op het rekest. Ook een schriftelijke
uitnodiging die de Antwerpse magistraat aan de Middelburgse pensionaris richtte, leverde
463
GIELENS. Onderhandelingen met Zeeland. p. 201. 464
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1612, f. 15. GIELENS. Onderhandelingen met Zeeland. p.
119. 465
KLUIVER. De souvereine. p. 127. 466
Dat verbod werd nog in 1614 bevestigd. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1614, f. 125. ZA,
Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1614, f. 150. 467
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1612, f. 18. 468
KLUIVER. De souvereine. p. 127 en VOETEN (P.) Bijdrage tot de geschiedenis van het handelsleven. p.28. 469
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1612, f. 18.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 110
niets op470
, net als een allerlaatste, slecht gedocumenteerde, zending van een Antwerpse
gedeputeerde in september 1614471
.
Daems en Roelants rapporteerden bij hun terugkeer niet enkel aan de magistraat, maar
ook aan Robiano, en van daar aan het Brusselse hof en zelfs aan Filips III472
. Ook de Weert
had een onderhoud met Albrecht na zijn bezoek aan Middelburg. Brussel had dus nog steeds
interesse voor de kwestie, maar het zou verkeerd zijn daarin een bewijs te zien dat de zending
van bovenaf georchestreerd was. Toen de Staten van Brabant op aanzet van Antwerpen de
aartshertogen verzochten om opnieuw gedeputeerden naar Den Haag te zenden, wilden zij
daar niet meer op ingaan. Hun prioriteiten lagen nu bij de Vlaamse havens en waterwegen473
.
3.2.7 Besluit
Op de Tweede Haagse Conferentie was de handel op Antwerpen een belangrijk punt, voor de
Zuidelijke Nederlanden althans. Voor de Republiek was dat onbespreekbaar, en daar werd
veel meer nadruk gelegd op de financiële kant van de zaak. De Staten-Generaal wensten
vooral de stopzetting van de heffing van de dubbele tollen en een verlaging van de
oorlogsheffingen. Op de Eerste Haagse Conferentie hadden de aartshertogelijke
gedeputeerden geen bevoegdheid om te onderhandelen over de konvooien en licenten indien
de Staten-Generaal de verplichte verhandeling in Zeeland en verbodeming aan de grens niet
afschaften. De Staten-Generaal reageerden met een unilaterale verlaging van de licenten, die
hun eigen belangen dienden maar naar het Zuiden toe voorgesteld werden als een toegeving.
Men eiste dat de tegenpartij een gelijkaardige beslissing zou nemen, maar dat gebeurde niet,
integendeel. Omdat een vrije Scheldehandel onaanvaardbaar bleek, werd er gedreigd met het
afbreken van de gesprekken. De Staten-Generaal besloten tot een afschaffing van de
verplichte verbodeming aan de grens, om de gesprekken in stand te houden, tenminste totdat
de Republiek een voordeliger handelsregime zou verkregen hebben. Toen hun eis tot
verlaging van de konvooien in het Zuiden echter onbeantwoord bleef, besloten zij tot
stopzetting van de onderhandelingen.
Bij de aanvang van de Derde Haagse Conferentie stelde Brussel zich inschikkelijker
op: voor het eerst waren alle tollen, ook de Tol van Zeeland die in Antwerpen geïnd werd,
bespreekbaar. De verlangde verlaging van de oorlogsheffingen wilden zij echter niet toestaan
470
GIELENS. Onderhandelingen met Zeeland. p. 197-198. 471
ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1614, f. 164. 472
GIELENS. Onderhandelingen met Zeeland. p. 196. 473
GIELENS. Onderhandelingen met Zeeland. p. 197.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 111
zolang er geen vrije handel over de Schelde mogelijk was. Vandaar dat het akkoord dat in juni
1610 gesloten werd, slechts de tollen behandelde. Het uitblijven van de verlangde
maatregelen zorgde zowel in de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden voor ergernis, en
aansluitend deden zich enkele incidenten voor.
Terwijl de Brusselse regering zich meer zou richten op transport tussen de Vlaamse
kust en Antwerpen, ondernam de magistraat van Antwerpen zelf enkele pogingen om met
Zeeland in contact te treden over een mogelijke openstelling van de Schelde. Alle pogingen
mislukten echter: de Staten van Zeeland vreesden dat de sterk verminderde handel aan
Zeeland voorbij zou gaan indien de verplichte verhandeling niet gehandhaafd werd.
3.3 Confiscaties en restituties
Door het ontstaan van een grens in een gebied dat voorheen verenigd was, zagen vele
personen, zowel in de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden, zich afgesneden van
bezittingen. Goederen van onderdanen van de tegenpartij werden langs weerskanten tijdens de
oorlog aangeslagen en eventueel verkocht. Dat werd geregeld door het dertiende artikel van
het Twaalfjarig Bestand474
. Het vruchtgebruik van aangeslagen goederen moest terugkeren
naar de rechtmatige eigenaars, maar zij moesten de gronden, gebouwen, renten enzovoort zelf
intact laten, en konden ze niet hypothekeren. De goederen werden dus niet in volle eigendom
teruggegeven475
. Waren zulke goederen al verkocht, dan werd 6,75% rente uitgekeerd.
Goederen die wegens gewone schulden verkocht waren, konden echter binnen het jaar tegen
de koopprijs teruggenomen worden, tenzij de waarde veranderd was. Die waarde kon dan
door een rechter bepaald worden. Verbeurd verklaarde roerende goederen en inkomsten
daaruit, moesten teruggegeven worden. Schuldvorderingen door roerende goederen, die voor
1 januari aan de schuldenaren kwijtgescholden waren, bleven vernietigd. Vonnissen over
verbeurd verklaarde goederen bleven van kracht, tenzij ze niet door een rechter gewezen
474
“Die gene op ten welcken die Goederen zyn aengeslagen ende geconfisqueert, ter oorsaecke van den Oorloge
ofte hare Erfgenamen ende die haer reght hebben, zullen gebruycken die zelve Goederen geduerende het
voorsz[eide] Bestant, ende zullen die possessie van dien aennemen by haer eygen authoriteyt, ende in kraghte
van dit Tractaet, sonder dat van noode zy te hebben recours aen de Justitie, niet tegenstaende alle incorporatien
voor den Fisque, Verpandinge, gedane Giften, Tractaten, Accoorden, ende Transactien, ende wat Renuntiatien
zouden mogen gestelt zyn in de voorschreven Transactien, omme uyt te sluyten van een gedeelte van de
Goederen den genen die deselve behooren toe te komen, met last noghtans datse daer van niet en zullen mogen
disponeren, noghte deselve beswaren ofte verminderen, hangende den tyt van het voorsz[eide] gebruyck, ten
ware zyluyden verworven hadden toelatinge van de voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen, ofte Staaten.”Traktaat
van Bestand (ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81). 475
VAN EYSINGA. De wording, pp. 148-150.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 112
waren, of de benadeelde partij geen verdediging gehad had476
. Sinds de sluiting van het
Bestand, kwamen honderden personen met rekwesten en klachten aandraven om hun
bezittingen terug te krijgen, zowel in Brussel als Den Haag.
3.3.1 De algemene akkoorden
Het is niet duidelijk tot welke bedragen het totaal van de geconfisqueerde bezittingen langs
weerskanten opliep. Toch lijkt het waarschijnlijk dat men vanuit de Zuidelijke Nederlanden
meer gronden en goederen moest restitueren aan onderdanen van de Republiek dan andersom.
Aangezien de recente migratiegolf zich van zuid naar noord bewoog, waren het vooral
inwoners van de zuidelijke provincies die hun bezittingen daar moesten achterlaten, en veel
minder omgekeerd. Die hypothese wordt bevestigd door de standpunten van beide partijen bij
de Bestandsonderhandelingen: terwijl de Staten-Generaal voorstander waren van een restitutie
van alle goederen in volle eigendom, wilde Brussel dat niet toestaan477
, waarschijnlijk omdat
hun onderdanen daar minder bij te winnen hadden dan dat de aartshertogelijke regering
verloor.
Die discrepantie maakte de uitvoering van het artikel dertien er niet makkelijker op. Al
twee maanden na de sluiting van het Bestandstraktaat werd door de Staten-Generaal geklaagd
dat vele van hun onderdanen gehinderd werden in de ontvangst van het vruchtgebruik van hun
goederen, door uitstel en andere moeilijkheden. Ze hadden zelfs vernomen dat sinds de
sluiting van het Bestand de weinige goederen die nog niet aangeslagen waren, eerst nog belast
werden, alvorens ze overgedragen werden. Daarnaast maakten de Staten melding van bomen
die omtrent 9 april, de dag van de ondertekening van het Twaalfjarig Bestand, verkocht en
omgehakt waren, maar waarvan de opbrengst niet naar de eigenaars in de Republiek ging.
Met andere woorden werd Brussel door de Staten-Generaal ervan beschuldigd eerst nog zo
veel mogelijk van de aangeslagen bezittingen te willen profiteren alvorens ze weer af te
staan478
. Eind augustus werd overeengekomen de particuliere zaken en problemen te
behandelen op de conferentie die gehouden zou worden479
.
Het eerste stadium van de conferentie werd overstemd door zaken waaraan meer
belang gehecht werd, zoals de handel en de grenzen. Overleg over de particuliere zaken
476
VAN DER MANDERE (Henri Charles Claude Jacob). Het 12-jarige bestand en de vrede van Munster.
Assen, Born, 1947, pp. 69-70. 477
VAN EYSINGA. De wording, pp. 148-150. 478
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan een onbekende bestemmeling, 20 juni 1609 (ARA, Audiëntie,
nr. 1502-2, z.f.). 479
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 40).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 113
beperkte zich in oktober tot het mededelen van de standpunten480
. De Staten-Generaal legden
wel meteen een uitgewerkt voorstel op tafel. Het telde 36 artikels en werd de basis voor het
latere akkoord. Het werd door Robiano meegenomen naar Brussel, waar de Geheime Raad en
de Raad van State er hun advies op gaven. De meeste voorstellen werden aangenomen,
eventueel met een lichte wijziging.
Er waren er echter ook die afgewezen werden. In het derde artikel van hun
ontwerpakkoord hadden de Staten-Generaal het over kinderen die van hun ouders
weggehouden werden door de Brusselse administratie. Er werd verzocht hen te herenigen met
hun ouders in het Noorden, maar dat wou men enkel toestaan voor de kinderen die jonger dan
10 waren. De anderen niet, omwille van hun opvoeding en zielenheil481
. Hierover werd er
niets ingeschreven in het uiteindelijke akkoord. Een voorstel om alle verkochte goederen
terug te bezorgen belandde evenmin in de slottekst. Een paar artikelen die geëmigreerde
poorters in hun rechten handhaafden, en die het recht van weeskinderen op hun eigendom
bevestigden, werden door de Geheime Raad en de Raad van Financiën goed bevonden, maar
kwam toch niet in het akkoord te staan. Een Staats voorstel dat erop gericht was de handelaars
te beschermen die de exportverboden overtreden hadden, werd verworpen. Tenslotte waren er
een tweetal voorstellen van religieuze aard: het ene verwierp alle vervolgingen en straffen op
basis van religie gedurende de Bestandsperiode, het andere zou toegelaten hebben dat
kinderen van overgelopen geestelijken van hun ouders konden erven. Beide werden uiteraard
afgewezen482
.
Nadat de aartshertog en zijn Raden ingelicht waren over het geschrift, en de artikels
die hen niet bevielen, geschrapt waren, was er niets meer dat het opstellen en ondertekenen
van een akkoord in de weg stond, behalve de lange afwezigheid van Robiano, die het
Brusselse antwoord zou meebrengen. Daardoor konden de zaken pas in december hervat
worden. Het akkoord op de particuliere punten was het enige resultaat van de conferentie, en
werd op 7 januari door de gedeputeerden van de aartshertogen en de Staten-Generaal
ondertekend483
.
480
In heel de maand oktober wordt er slechts 2 keer melding van gemaakt in de correspondentie. Robiano aan
Albrecht, 4 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en Robiano aan Prats, 22 oktober 1609 (ARA,
Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 481
Zo kloeg Robert Jolyt, de waterbaljuw van Zeeland, dat men zijn dochter zonder zijn medeweten overtuigd
had om in het klooster van de Derde Orde van Sint-Franciscus te Antwerpen te treden. ZA, Gedrukte Notulen
Staten van Zeeland 2.2, nr. 1615, f. 93. Ene Abraham Dapper beweerde dat zijn dochter in Brugge vastgehouden
werd. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1615, f. 142. 482
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93). 483
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 13 januari november 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 114
In het eerste artikel werd gestipuleerd dat de onderdanen van de Republiek gelijke rechten
zouden hebben in de Zuidelijke Nederlanden als de onderdanen van de koning van Groot-
Brittannië, en dat advocaten en procureurs zich vrijelijk tot hun beschikking konden stellen.
Voor de handelaars en reizigers uit de Republiek die in de zuidelijke provinciën zouden
overlijden, zou een speciale begraafplaats voorzien worden. Die werd later in Antwerpen
gesticht484
. Naar het vierde artikel van het Bestand werd nog eens herhaald dat men de
wederzijdse onderdanen niet mocht hinderen in de handel of in wederzijdse bezoeken. Beide
partijen verbonden zich ertoe geen tollen of andere lasten te heffen buiten hun eigen
territorium, en ook de vrijheid van de tollen werd bevestigd voor degenen die daar recht op
hadden485
.
Artikel 6 valt op, omdat dat het dertiende artikel van het Traktaat van Bestand wijzigt.
Sindsdien konden gerestitueerde goederen wel verkocht worden, behalve als het renten betrof
die door de fiscus toegekend werden omdat de desbetreffende goederen door hem al verkocht
waren. De goederen die niet bij de fiscus aangegeven waren, zouden toch beschouwd worden
als rechtmatige eigendom van de oude eigenaars of hun erfgenamen, en die mochten niet extra
belast worden. Over het hout dat vanaf het voorjaar van 1609 omgehakt werd, werd
overeengekomen dat al het hout dat op 10 april nog op de gronden stond, of al omgehakt maar
nog niet weggevoerd was, naar de eigenaars van die gronden zou gaan. Ook andere
opbrengsten, zoals huurgelden, pachten, tienden, renten, inkomsten uit visserijen en
dergelijke, die vasthingen aan te restitueren goederen, zouden allemaal terugbetaald worden
met terugwerkende kracht, vanaf 1 januari 1609. Van goederen die al door de fiscus verkocht
waren, of van ingeloste renten, zouden rechtskrachtige bewijzen geleverd worden aan de
desbetreffende personen. Het bedrag dat vervolgens terugbetaald zou worden, zou dat zijn van
de eerste openbare verkoop van de goederen. Indien dat gerestitueerd zou worden onder de
vorm van een lopende rente ten laste van de fiscus, zouden die ingaan op 9 april 1609.
Volgens artikel 11 zouden verschuldigde huurgelden vervallen en weer beginnen lopen vanaf
9 april. Als het ging om landerijen waarop de gebruiker al gezaaid had, konden de kosten
daarvan terugbetaald worden door de eigenaar. De verkoop van geconfisqueerde goederen,
huizen of renten zou ongeldig verklaard worden486
.
484
ELIAS, Kerk en Staat, p. 20. 485
Ratificatie gedaan door de Aartshertogen, 22 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 112) en Albrecht aan
Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93). 486
Ratificatie gedaan door de Aartshertogen, 22 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 112) en Albrecht aan
Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 115
Artikel 13 deed niet meer dan herhalen wat al in het Bestand stond, namelijk dat
goederen die voor openbare werken of voor de bouw van godshuizen of versterkingen
aangewend werden, zouden terugbetaald worden op basis van het bedrag dat een rechter zou
bepalen, tenzij dat de partijen onderling overeenkwamen. Te restitueren gebouwen mochten
niet bezet worden met garnizoenen, en zouden ook niet meer belast worden dan de huizen van
andere onderdanen van de aartshertogen. Indien de restitutie van bezittingen ergens
problemen zou opleveren, zou de plaatselijke rechter de afstand zo snel mogelijk moeten
bevestigen. De Raad van Financiën en de Geheime Raad van de aartshertog waren
aanvankelijk van mening dat dat gepaard moest gaan met terugbetaling aan de koper, maar
daar was nu niets meer van terug te vinden. Personen die door confiscaties niets van hun
bezittingen overhielden, en die daardoor hun schulden niet konden betalen, zouden vrijgesteld
worden van alle belastingen en renten, zowel die volgend uit het Bestand als andere
belastingen en de intresten die hij voor de Bestandsperiode verschuldigd was. Artikel 32 van
het Bestandstraktaat annuleerde alle ontervingen die „in haet van der oorloge‟ plaatsgevonden
hadden, en het 17e artikel van het nieuwe verdrag werd dat verfijnd tot ontervingen ten
gevolge van causas belli, in de eerste plaats de religie. Niemand mocht direct of indirect
gehinderd worden bij een verhuis, als alle verplichtingen daartoe voldaan waren. Tenslotte
werd bepaald dat de goederen in de Franche-Comté en in Charolais ook in aanmerking
kwamen voor restitutie aan hun voormalige eigenaars, en als laatste werd ook de naleving en
geldigheid van het Bestandstraktaat nog eens bevestigd487
.
Met het verdrag van 7 januari 1610 waren de richtlijnen opgesteld om een groot aantal
kleinere zaken af te handelen, maar ook toen bleven nog veel kwesties open: de belangen van
de hoge adel en van enkele rijke instanties vertegenwoordigden te veel kapitaal om het bij
algemene principes te houden. Er werd dan ook nog veel gesproken over de afhandeling van
die zaken. Maar ook bij de belangen van kleine eigenaars doken nog steeds problemen op,
bijvoorbeeld omdat er nog steeds geen afspraken over waren.
Dat was het geval toen de Raad van Vlaanderen een zaak behandelde over confiscaties
van goederen die voordien in het bezit waren van uitgeweken Vlamingen, wiens kinderen
echter als katholieken in de Zuidelijke Nederlanden bleven. De erfenis van die geëmigreerde
personen stond daarbij ter discussie, omdat het Verdrag niets vertelde over restitutie van
goederen aan eigen onderdanen als erfgenamen van onderdanen van de tegenpartij. De
487
Ratificatie gedaan door de Aartshertogen, 22 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 112) en Albrecht aan
Robiano, Verreycken en Maes, 4 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 93).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 116
Geheime Raad bepaalde dat de erfenis toekwam aan de kinderen van de personen in kwestie.
Het lijkt erop dat de Staten-Generaal daarvan niet op de hoogte gesteld werden488
.
Belangrijker en talrijker waren echter de tientallen zaken die bleven aanslepen door
onwil van ambtenaren, geldgebrek of waarop gewoon geen overeenstemming te bereiken viel.
Er zijn vele zaken die dateren van na de sluiting van het verdrag van januari 1610, en waarbij
nog steeds sprake is van onterechte opsluitingen489
, onterechte confiscaties490
en moeizame
restituties. In sommige gevallen leidde dat tot jarenlang procederen, terwijl het Bestand net
stelde dat restitutie mogelijk moest zijn zonder juridische procedures. Een voorbeeld daarvan
is de zaak van Johanna en Marie Lescau. Al sinds 1609 trachtten zij 2 bunders land in de
omgeving van Rijsel te verkrijgen, uit de erfenis van een overleden tante. Volgens de
audiëncier Verreycken waren zij reeds in het bezit gesteld van 1 van beide bunders, en dat in
tegenstelling tot de inhoud van het testament. De magistraat van Rijsel had verhinderd dat zij
ook in het bezit gesteld werden van de andere bunder, omdat zij daar geen recht op zouden
hebben. De beide zusters gingen daarop in beroep bij de Geheime Raad, waar zij tegelijkertijd
een tweede zaak openden tegen de uitvoerders van het testament. De affaire sleepte minstens
5 jaar aan, en werd niet licht opgenomen door de Staten-Generaal, die steeds opnieuw „seer
serieuselijk‟ aandrongen op de rechten van de „arme ende miserable vrouwen‟, die volgens
hen niet eens degelijke kledij bezaten en door de affaire tot de bedelstaf verzonken waren491
.
In elk geval werden op de Bestandsconferentie, en verder op de Tweede en Derde Haagse
Conferenties, een aantal principes vastgelegd op basis waarvan de particuliere zaken opgelost
konden worden. Toch was de toepassing daarvan niet overal even eenvoudig, om diverse
redenen. Zo kwam het dat vele personen ontevreden waren, en particulieren in de Republiek
waren vaak niet te spreken over de houding van de regering in Brussel daaromtrent, die in hun
visie nog zo veel mogelijk van de goederen in kwestie wou profiteren alvorens ze af te staan.
De effecten van die aanslepende problemen op de verhouding tussen Brussel en Den Haag
488
Maes aan Oldenbarnevelt, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 145), Raad van Vlaanderen aan Albrecht, 22
december 1609 (ARA, GR, nr. 7-8, z.f.), Raad van Vlaanderen aan Geheime Raad, 9 maart 1610 (ARA, GR, nr.
7-8, z.f.) Albrecht aan Raad van Vlaanderen, 3 april 1610 (ARA, GR, nr. 7-8, z.f.), Interpretatie van het Traktaat
van Bestand, s.d. (RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 165, f. 295). 489
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 2 juni 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 490
Albrecht aan Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 7 juli 1613 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 491
Verreycken aan een onbekende bestemmeling, 19 juni 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.), Van Aerssen
aan Verreycken, 21 juni 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.), Verreycken aan Van Aerssen, 6 juli 1613 (ARA,
Audiëntie, nr. 1376, z.f.), Van Aerssen aan Verreycken, 7 juli 1613 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.), Staten-
Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 19 oktober 1613 (ARA, GR, nr. 13, z.f.), Staten-Generaal der
Verenigde Provinciën aan Albrecht, 22 mei 1614 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.) en Verreycken aan Van
Aerssen, 6 juli 1614 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 117
was groter dan men zou verwachten van zaken die voor hen van geen direct belang zijn. In
andere kwesties waren de overheden langs weerskanten wel nauwer betrokken.
3.3.2 De beden van Brabant en Vlaanderen
Dat was het geval in de zaak van de renten op de beden van Brabant. Verschillende personen
in de Republiek hadden een aandeel in de renten op die gezet waren op de Brabantse beden,
en die ten laste gelegd werden van de Staten van Brabant. Die renten bedroegen 310.000 pond
groten Vlaams per jaar492
, en dateerden van voor de opdeling van Brabant tussen Noord en
Zuid. De Staten van Brabant waren wel bereid hun schuld af te lossen, maar wensten dat ook
Staats-Brabant, en meerbepaald Breda, Bergen op Zoom en Steenbergen, in de betaling
zouden bijdragen. Om te onderhandelen over de aflossing van de renten, en het Staats-
Brabantse aandeel daarin, trad men vanaf december 1610 in overleg. Hendrik Schott, eerste
pensionaris van Antwerpen, en Filips Maes, griffier van de Staten van Brabant, traden in Den
Haag op als gedeputeerden van de Staten van Brabant. Op 17 december 1609 verschenen zij
voor het eerst in de vergadering van de Staten-Generaal, die twee dagen later Cromhout,
Joachimi, De Bie en Meganck afvaardigden om met hen te onderhandelen. De Staten
nodigden ook Breda, Bergen op Zoom en Steenbergen uit om vertegenwoordigers te
zenden493
.
Er werd niet veel vergaderd, mede door de beëindiging van de algemene conferentie in
januari 1610. Een groter probleem was de afwezigheid van vertegenwoordigers van de Staats-
Brabantse steden, die weigerden deel te nemen in de betaling. Op 18 februari ontvingen de
Staten-Generaal een vertoog van de magistraten van Breda, Bergen op Zoom en Steenbergen,
waarin zij verklaarden niet te moeten bijdragen in de beden van Brabant of de renten
daarop494
. Van zodra de tweede nadere conferentie van start ging, werd het probleem door de
Staten van Brabant heropend, en men drong bij Den Haag aan op een concretisering van de
bezwaren van de drie steden, zodat men de gesprekken kon hervatten495
. Maar de Staats-
Brabantse steden lieten gedurende de hele conferentie niets van zich horen.
Tegen juli was de algemene conferentie van 1610 beëindigd, en de Staten-Generaal
hadden de handen vrij om zich nu volledig te richten op de onderhandelingen met Brabant.
492
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 325 (19 februari 1610). 493
Albrecht aan Verreycken, 5 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en RIJPERMAN. Resolutiën,
p. 715 (16 december 1609). 494
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 15 (18 januari 1610). 495
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 86 (12 april 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 118
Half november kwam een nieuwe Brabantse delegatie toe in Den Haag, die net als de vorige
keer bestond uit Schott en Maes, maar nu werden zij ook vervoegd door Hendrik van
Dongelberge, de burgemeester van Brussel496
. De magistraten van Breda en Bergen op Zoom
stelden zich daarentegen nog steeds erg passief op, en daarom werden zij door de Staten-
Generaal aangespoord om afgevaardigden naar Den Haag te sturen, met de bevoegdheid om
over de betaling van de renten te onderhandelen497
. Men moest meer dan één keer aandringen,
en toen er vanaf de laatste maanden van 1610 eindelijk trilaterale onderhandelingen gevoerd
konden worden, bleek dat de steden niet van hun standpunt wilden afwijken, en zich desnoods
voor de rechter wilden verdedigen498
.
De Staten-Generaal wilden voor hun onderdanen liefst zo snel mogelijk geld zien en
konden een jarenlang proces missen. Zij opteerden voor een minnelijke schikking, en sinds
februari 1611 traden de Staten-Generaal op als bemiddelaar tussen enerzijds de Brabantse
steden onder hun eigen gezag, en de Staten van Brabant anderzijds499
. Zij formuleerden een
compromisvoorstel, dat inhield dat de steden voor elk jaar sinds 9 april 1609, 14000 tot 15000
ponden zouden betalen, voor de renten aangegaan toen Brabant nog onder één gezag stond. In
mei werd het voorstel echter verworpen door Brabant omdat die bijdrage te klein zou zijn, en
ook door de steden, die nog steeds niets wilden bijdragen, met als argument dat er tijdens de
oorlog al hoge licenten geïnd werden in hun gebied, vanuit Brabant500
. Begin juni leek een
akkoord dan toch in de maak, en de Brabantse gedeputeerden keerden halverwege de maand
terug naar hun gewest om daar hun oversten te raadplegen501
.
Op 31 juli 1611 waren de Brabantse gedeputeerden terug in de vergadering, waar zij
voorstelden om enkel die renten in rekening te nemen die goed gefundeerd waren en
dateerden van voor mei 1578502
, in de hoop zo het bedrag voor zowel hen als voor de steden
beperkt te houden. De Staten-Generaal gingen daarmee akkoord, en meldden op hun beurt het
aandeel van Staats-Brabant op 15000 ponden te willen stellen. Het voorstel werd
aangenomen, en dat was het einde van die lang aanslepende zaak503
.
Net hetzelfde probleem dook op over de renten op de heffingen in Vlaanderen. Tegen oktober
1610 hadden de Staten-Generaal uit verschillende hoeken klachten ontvangen over het
496
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 256 (11 november 1610). 497
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 178 (13 juli 1610). 498
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 315 (3 februari 1611). 499
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 325 (17 februari 1611). 500
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 380 (19 mei 1611) en VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 385 (25 mei 1611). 501
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 404 (16 juni 1611). 502
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 435 (31 juli 1611). 503
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 491 (7 oktober 1611).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 119
uitblijven van de betaling door de Staten van Vlaanderen. De Leden van Vlaanderen waren
zelf de voortdurende klachten beu, en traden daarom in de voetsporen van hun Brabantse
collega‟s door de Staten-Generaal het bericht te sturen dat ze wilden onderhandelen over het
aandeel van Staats-Vlaanderen in de betaling van de renten504
.
In januari en februari 1611 werden er gesprekken gevoerd tussen de Staten van
Vlaanderen, en gedeputeerden van de Gecommitteerde Raden van Zeeland505
. De laatste
instelling stond immers in voor het beheer van het oostelijke deel van Vlaanderen onder de
Generaliteit, naar hen het „committimus‟ genaamd. De wederzijdse standpunten botsten echter
te sterk om tot een overeenkomst te komen: de Gecommitteerde Raden waren niet meteen
bereid bij te springen, waardoor de Staten van Vlaanderen zelf ook niet wilden betalen506
. Net
zoals de Brabantse onderhandelingen gingen ook deze enorm traag vooruit: de affaire sleepte
aan doorheen heel het jaar 1611, om dan tegen begin december een overeenkomst te bereiken,
die inhield dat het aandeel van Staats-Vlaanderen in de renten, 3000 gulden per jaar zou
bedragen507
.
Op 31 december 1611 werd het akkoord door de Staten-Generaal goedgekeurd508
. De
Vlaamse ratificatie liet nog op zich wachten, omdat men daar opzag tegen de betaling van een
paar slecht gefundeerde rechten, en omdat het nog niet volledig duidelijk was of ook de renten
van 1609 tot en met 1612 betaald moesten worden.509
. Nadat dan bepaald was dat ook die
betaald zouden worden door de Staten van Vlaanderen, met een bijdrage van de Republiek,
werd de overeenkomst op 22 juli 1612 bekrachtigd510
.
Zowel in Brabant als in Vlaanderen verliepen de gesprekken over de renten op de beden dus
erg moeilijk. Aan de basis van het probleem lag in feite de tegenzin tot betaling vanwege de
Generaliteitslanden. In zekere zin was die houding wel begrijpelijk, want het waren de
grensregio‟s onder de Staten die voor de kosten moesten opdraaien, en zij hadden al heel wat
te verduren gekregen tijdens de oorlog. Staats-Brabant en Staats-Vlaanderen werden niet
enkel tot betaling aangezet door de zuidelijke gewesten, maar ook door de Staten-Generaal.
Tegen de gezamenlijke druk van zowel de Staten-Generaal als de zuidelijke
Statenvergaderingen bleken Staats-Brabant noch Staats-Vlaanderen bestand. Hun instemming
504
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 240 (19 oktober 1610). 505
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 240 (19 oktober 1610) en VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 326 (19 februari
1611). 506
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 326 (19 februari 1611). 507
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 524 (5 december 1611). 508
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 538 (31 december 1611). 509
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 619 (4 april 1612). 510
VAN DEURSEN, Resolutiën, p. 698 (27 juli 1612).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 120
met de beide akkoorden werd verkregen, de Staten-Generaal ontvingen de ingeperkte
bedragen van Vlaanderen en Brabant, waarna zij de rest verkregen uit de Generaliteitslanden,
door middel van nieuwe belastingen die daarvoor ingesteld werden.
3.3.3 Prominente particuliere zaken
Naast de grote hoeveelheid kleine confiscaties, restituties en de eventuele betwistingen
daaromtrent, waren er een aantal particuliere betwistingen die belangrijk genoeg waren om ter
sprake te komen in de conferenties die eind 1609 en in 1610 gehouden werden. Dat waren de
belangen van de meest notabele personen en instellingen, afkomstig uit alle drie de Standen.
3.3.3.1 Oranje-Nassau
Het overlijden van Willem van Oranje was het startschot voor een jarenlange strijd over de
erfenis, die voornamelijk bestond uit Orange, het graafschap Lingen, goederen in Dauphiné,
Vlaanderen en Brabant (waaronder Breda, Grave en Cuijk, Oosterhout en Dongen, Hoge en
Lage Zwaluwe), het markizaat Veere, een aantal Hollandse en Luxemburgse heerlijkheden,
rechten op Geertruidenberg, en Chateaubelin met de zoutmijnen van Salins in Franche-Comté.
De voornaamste erfgenamen waren de zonen van Willem: Filips Willem, Maurits en Frederik
Hendrik. Vooral Filips Willem en Maurits stonden tegenover elkaar511
.
Omdat de erfenis ook vele geconfisqueerde bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden
omvatte, werd de materie ook besproken op de Conferentie van Den Haag in 1608 en 1609,
bij de onderhandelingen over wat het Twaalfjarig Bestand zou worden. Daar werd de
discussie verbonden aan de nodige grensregeling, die van belang was voor Lingen512
en voor
de goederen in het noorden van Brabant. Maurits wenste van de aartshertogen onder meer de
restitutie van alle goederen en heerlijkheden met inbegrip van de zoutmijnen in het
vrijgraafschap Bourgondië, teruggave van wat Brabant en Vlaanderen aan zijn vader
geschonken hadden, de slechting van de Spaanse versterkingen in zijn graafschap Meurs, en
511
SCHERFT (P.). Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden, Universitaire Pers, 1966, p. 256. 512
Het huis van Oranje had enige rechten op het graafschap Lingen, dat tot aan de verovering door Maurits in
1597 onder Spaans gezag stond. In 1605 werd Lingen opnieuw ingenomen door Spinola. Voor een degelijk,
beknopt overzicht: FREIIN VON OER (Rudolfine). „Oranien-Nassau und die Grafschaft Lingen‟. In:
LADEMACHER (Horst). Oranien, die Niederlande und das Reich: beiträge zur Geschichte einer Dynastie.
Münster-Hamburg, Lit, 1995, pp. 209-222.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 121
compensatie voor het geval hij het geconfisqueerde markizaat Bergen op Zoom weer zou
moeten afstaan aan de vroegere eigenaar513
.
Artikel 13 van het Bestand bepaalde de restitutie van alle goederen die omwille van de
oorlog aangeslagen waren, en het 14e bepaalde expliciet dat dat ook van toepassing was voor
de erfgenamen van Willem van Oranje514
. Daarmee gingen de aartshertogen in elk geval al
akkoord met de overdracht van een aantal goederen, of dat nu aan Filips Willem of Maurits
zou zijn. Inzake de geconfisqueerde Brabantse en Vlaamse schenkingen aan Willem, die
bedoeld waren om zijn oorlogsschulden in te lossen, werd ook een overeenkomst bereikt.
Maurits meende dat het sterfhuis recht had op 400.000 gulden515
; het werden er 300.000. Op 9
april, dezelfde dag als de ondertekening van het Bestandstraktaat, werd een aparte
overeenkomst ondertekend door Spinola en de andere leden van de delegatie, waarbij de som
aan de erfgenamen toegekend werd in 2 schijven, de eerste aan het eind van 1609 en de
tweede aan het einde van het jaar daarop516
. Het werd op 14 april geratificeerd door Albrecht
en Isabella517
.
Maar daarmee was de verdeling nog niet geregeld. De grootste moeilijkheid was dat
zowel Maurits als Filips Willem recht meenden te hebben op de heerlijkheden in Luxemburg.
Maurits wou enkel van zijn aanspraken afzien als hij in bezit gesteld zou worden van Lingen,
maar de regering in Brussel weigerde de plaats te ontruimen. Er werd tenslotte een compromis
gevonden waarbij het vruchtgebruik van de Luxemburgse goederen aan Filips Willem zou
blijven, terwijl de naakte eigendom naar Maurits zou gaan. Op 27 juni kwam een algemeen
akkoord tot stand: Filips Willem kreeg Orange en alle goederen in Frankrijk, Brabant,
Vlaanderen en de Franche-Comté, met uitzondering van de goederen in Bourgondië, Grave en
het Land van Cuijk. De heerlijkheden in Holland en Zeeland werden verdeeld tussen de
jongere broers: Frederik Hendrik kreeg Geertruidenberg, de Zwaluwen en de visserijen in de
Grote Waard, naar Maurits gingen het markizaat van Veere, de heerlijkheden van de Nievaart
en de Lek, en Grave. De 300.000 gulden zouden gelijk tussen de drie broers verdeeld
worden518
.
De dochters van Charlotte de Bourbon, Willems derde echtgenote, kwamen er minder
goed vanaf. Ze ontvingen slechts de goederen in Bourgondië, en beperkte jaargelden van de
513
SCHERFT. Het sterfhuis, pp. 258-259. 514
Traktaat van Bestand (ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81). 515
SCHERFT. Het sterfhuis, p. 269. 516
„Promesse originale‟, 9 april 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-3, z.f.). 517
„Ratification‟, 14 april 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-3, z.f.). 518
SCHERFT. Het sterfhuis, p. 273.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 122
Staten-Generaal519
. Vanaf september 1609 werd Verreycken, toen hij als gedeputeerde in Den
Haag was, benaderd door een gezant van Louise Juliana, de echtgenote van Frederik V van de
Palts en Willems dochter. Zij eiste het huis op dat haar vader bezat in de citadel van
Antwerpen, dat hem door de Staten van Brabant geschonken was. Daarnaast vroeg ze voor
een van haar zussen ook een jaarlijkse rente van 2000 gulden, die haar door de stad
Antwerpen toegekend was bij haar doop. Albrecht droeg Verreycken op die verzoeken af te
wijzen: met de betaling van de toegekende 300.000 gulden werden Brabant en Vlaanderen
van elke claim verlost520
.
Van dat bedrag moesten beide gewesten elk de helft ophoesten. Maar bij het
ondertekenen van het akkoord op het verschuldigde bedrag had men de Statenvergaderingen
niet geconsulteerd, en de toekenning van de gevraagde bedragen ging niet zonder problemen.
Toen de eerste helft van de Vlaamse bijdrage opgevraagd werd, lieten de Staten zich
excuseren. Ook een tweede petitie van de aartshertog werd door de Staten van Vlaanderen
verworpen. Toen bleek dat ook de betaling door Brabant problematisch verliep, werd de
betaling gespreid over een langere periode521
.
Daardoor was men niet in staat om de schulden te vereffenen op de correcte
tijdstippen. De Staten-Generaal namen meteen de verdediging op van Maurits, door al op 13
januari 1610 een nota af te geven aan de Brusselse gedeputeerden, waarin aangedrongen werd
op een correcte betaling522
. Toen Falckenborch aan het einde van de maand naar Brussel
afzakte om daar de eerste schijf van 150.000 gulden in ontvangst te nemen, keerde hij terug
met slechts 45.000 gulden die door Brabant gegeven waren. Daardoor kwam Maes in een
vervelende positie terecht bij de aanvang van de tweede conferentie, in april 1610. Terwijl de
Staten telkens opnieuw dringende betaling verzochten, kon hij niet meer zeggen dan dat men
dat gevraagd had aan de twee gewesten523
. Het was pas in augustus 1612, bijna 2 jaar later
dan aan Den Haag beloofd was, dat de laatste bedragen ingeleverd werden524
.
519
SCHERFT. Het sterfhuis, p. 273. 520
Louise Juliana aan Verreycken, 22 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.), Verreycken aan
Albrecht, 31 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 89), Albrecht aan Verreycken, 8 november 1609 (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 88). 521
„Resultat uit de advisen‟, s.d. (RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 808, f. 67 v.), Acte presentatie subsidie, s.d.
(RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 808, f. 68), Petitie van een subsidie, s.d. (RAG, Staten van Vlaanderen, nr.
808, f. 69), „Resultat te continueren de aydes‟, s.d. (RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 808, f. 72), „Acte
presentatie subsidie‟, s.d. (RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 808, f. 73 verso) en VAN DEURSEN. Resolutiën, p.
476 (16 september 1611), 522
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano e.a., 1 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
106). 523
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 309 (28 januari 1611), Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de
aartshertogen, 1 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 106), Albrecht aan Maes, s.d. (ARA, Audiëntie, nr.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 123
Er was nog een ander geschil in verband met het privébezit van Maurits. Hij beweerde
recht te hebben op achterstallige inkomsten uit pachten en domeinrechten in Lingen525
, maar
de inning daarvan werd hem verhinderd door de plaatselijke drost. De Staten-Generaal zagen
ook hier een reden in om bij de Brusselse regering op een correcte naleving van het
Bestandstraktaat aan te dringen, maar de Geheime Raad en de Raad van Financiën oordeelden
dat die aanspraken geen grond hadden. De aartshertogen waren wel bereid om de helft van het
gepretendeerde bedrag aan Maurits over te maken, maar die betaling zou gespreid worden
over 5 tot 6 jaar. Het argument daarvoor was dat de boerenbevolking er arm was en dat men
niet kon toestaan dat Lingen in verder verval zou raken. Daar was inderdaad iets voor te
zeggen: in de jaren 1606 tot 1608 was het graafschap zwaar geplunderd, weliswaar door
troepen in Spaanse dienst526
. De Staten-Generaal, die tijdens de onderhandelingen de
belangen van Maurits verdedigden, konden zich wel vinden in een gedeeltelijke betaling; het
werd uiteindelijk gespreid over 2 jaar, in gelijke delen, en de inning gebeurde door
ambtenaren van de aartshertog527
.
De moeizame onderhandelingen, het feit dat men telkens moest toegeven om tot een
compromis te komen, en de vertragingen bij de uitvoeringen van de akkoorden, zorgden voor
heel wat wrevel bij Maurits en zijn aanhang. In september 1611 kwam in de Staten-Generaal
een remonstrantie van de stadhouder binnen, waaruit men vernam dat de Raad van Financiën
hem en Filips Willem de verpachting van de zoutmijnen in het vrijgraafschap weigerde. Naast
de brieven van de Staten-Generaal die daarop naar het zuiden gezonden werden, schreef een
anoniem lid van de Staten bijkomende berichten aan Verreycken, Robiano, Maes en Neyen,
de onderhandelaars die meegewerkt hadden aan de totstandkoming van het Bestand. Daarin
zette hij de vele obstructies uiteen die Maurits te verduren kreeg, waarna hij erop wees dat
edelen uit de Zuidelijke Nederlanden geen problemen ondervonden bij de restitutie van hun
bezittingen. De vermelde inbreuken tegen het Bestand schoten onder meer bij de
briefschrijver in het verkeerde keelgat: “soo dat ick seer vrees dat men al hier niet langer en
1372, f. 117) en Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr.
1372, f. 146). 524
De Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 17 augustus 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376,
z.f.). 525
Als we ervan uitgaan dat de betaling daarvan in 1611 correct verliep, werd door Maurits daar aanspraak
gemaakt op 64 000 gulden. VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 309 (28 januari 1611). 526
VON TENFELDE (Walter). Ambrosius Spinola und die Spanische Zeit in Lingen, 1605-1630. Lingen, 1958,
pp. 21-22. 527
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 1 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 106),
Albrecht aan Maes, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117), Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der
Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146) en Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances, s.d.
(ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 124
sal cunnen ontgaen andre middelen in de hant te nemen, die het gemeene beste souden mogen
ser schadelick wesen”528
.
Dat was voorlopig niet nodig, want in november zonden de Staten-Generaal Christiaan
Huygens, de secretaris van de Raad van State van de Republiek, naar Brussel, om daar onder
meer de belangen van Maurits en Filips Willem te verdedigen bij de Raad van State, de
Geheime Raad en de Raad van Financiën. Hij slaagde erin om Brussel te overtuigen van het
gelijk van de stadhouder, zodat de aartshertogen de situatie rechttrokken tegen januari
1612529
.
3.3.3.2 Egmond
Een andere gewichtige zaak was die van de gravin van Egmond. Na de executie van Filips
van Montmorency, graaf van Hoorn, waren in februari 1570 diens lenen van Weert,
Nederweert en Wessem vervallen verklaard aan Filips II, als hertog van Gelre. Sabina van
Egmond, dochter van de eveneens onthoofde Lamoraal, was de onrechtstreekse erfgename
van Hoorn. Op grond van het Twaalfjarig Bestand eiste zij die erfenis op, samen met de
heerlijkheden Kessel en Kriekenbeek530
. Ook die bevonden zich in het Gelderse Overkwartier,
en onder Brusselse confiscatie. Restitutie van die bezittingen bleek moeilijk te liggen, want
Philips van Croy, die graaf van Solre en onderdaan van de aartshertogen was, meende zelf
ook rechten te hebben op Kessel en Kriekenbeek. Bovendien zou restitutie betekenen dat
Weert, Nederweert en Wessem onttrokken zouden worden aan Albrecht en Isabella zelf531
.
De Staten-Generaal namen de verdediging van de gravin op, en net als zij deden voor
Maurits, drongen zij bij de aartshertogelijke regering aan op overdracht van haar goederen. De
eerste keer gebeurde dat in augustus, nog voor de start van de nadere onderhandelingen over
de interpretatie van het Bestand. Vanaf september kon men de verzoeken aan de delegatie
richten, maar het verging de eisen tot restitutie net als de meeste wensen die de Staten in die
maanden naar voren schoven: ze werden afgewezen. Nochtans vonden de Staten-Generaal dit
geen belangrijk punt. Hun belangen waren er niet rechtstreeks bij betrokken, en de restituties
528
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 476 (16 september 1611) en Onbekende auteur aan Verreycken, 20
september 1611 (ARA, Audiëntie, nr. 1502-2, z.f.) 529
Albrecht aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 15 januari 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 530
Vandaag Krickenbeck, net over de Duitse grens bij Venlo. 531
Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146),
Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146), WASSINK (Josephus F.A.).
Van stad en buitenie: een institutionele studie van rechtspraak en bestuur in Weert 1568-1795. Hilversum,
Uitgeverij Verloren, 2005, pp. 36-37 en BERKVENS (A.M.J.A.). Plakkatenlijst Overkwartier 1665-1794. Deel
1: Spaans Gelre. Nijmegen, 1990, p. 118.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 125
aan de gravin van Egmond vormden meestal het laatste punt op de rekwesten die de Staten-
Generaal aan de aartshertogen of hun gedeputeerden richtten. De eerste conferentie bracht
geen uitsluitsel. Hoewel er uiteindelijk een akkoord bereikt was over de restitutie van
goederen aan particulieren, werd de zaak van de gravin apart besproken, en was er ook een
apart akkoord nodig532
.
De gravin van Egmond liet in april weten, bereid te zijn om te praten over de
aanspraken van de aartshertogen en de graaf van Solre, als ze eerst in bezit van de omstreden
goederen gesteld zou worden. Omdat de gesprekken over de affaire niet vorderden, wilden de
aartshertogen en de Raad van Financiën daaraan deels tegemoet te komen. Er werd besloten
Kessel en Kriekenbeek aan de gravin over te dragen, en haar de inkomsten te betalen die
daaruit voortgekomen waren sinds de ondertekening van het Bestand, zoals zij verzocht.
Eventuele andere aanspraken zouden voor de Grote Raad gebracht kunnen worden. Die
toegeving was eerder beperkt, want het was vooral de graaf van Solre die meende recht te
hebben op Kessel en Kriekenbeek. Voor Weert, Nederweert en Wessem werd door het Zuiden
het omgekeerde voorgesteld: men zou de heerlijkheden sekwestreren, waarna de Grote Raad
een oordeel zou kunnen vellen. De Raad van Financiën opteerde ervoor de drie heerlijkheden
nauwer aan zich te houden, omdat een afstand daarvan meer schade zou berokkenen aan de
schatkist, dan de afstand van Kessel en Kriekenbeek533
.
De gravin en de Staten-Generaal gingen akkoord met het voorstel voor Kessel en
Kriekenbeek, maar voor de andere 3 zagen ze het nog steeds liever omgekeerd: men zou ze
eerst moeten restitueren, waarna andere pretendenten hun zaak voor de Grote Raad van
Mechelen zouden kunnen bepleiten. Het verdrag dat in juni gesloten werd, vermeldde enkel
de overeenkomst op Kessel en Kriekenbeek. Uit de bronnen blijkt niet wat er beslist werd
over de andere heerlijkheden. In augustus 1610 werd een laatste maal aangedrongen op
afstand van Weert, Nederweert en Wessem. Blijkbaar met succes, want op 17 november werd
Sabina van Egmond in haar rechten hersteld, hoewel ze niet de volledige landsheerlijkheid
verkreeg die de graaf van Hoorn er ooit genoten had534
.
532
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 20 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 40),
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48), Staten-
Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano, Verreycken en Maes, 13 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr.
1372, f. 48). 533
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 7 april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117),
Albrecht aan Robiano, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117), Albrecht aan Maes, 16 juni 1610 (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 119), Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146) 534
Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146),
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 23 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 146),
WASSINK. Van stad en buitenie, p. 38 en BERKVENS. Plakkatenlijst Overkwartier, pp. 118-121.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 126
3.3.3.3 Epinoy versus Ligne
Terwijl de belangen van Sabina van Egmond van relatief weinig gewicht waren voor de
Staten-Generaal, lagen de kaarten anders bij de verzoeken van Guillaume de Melun, prins van
Epinoy. Zijn vader Pierre was een medestander van Willem van Oranje geweest, waardoor
diens goederen in de Zuidelijke Nederlanden in 1581 door de koning onteigend waren. In
tegenstelling tot de heerlijkheden in Gelre werden die van Melun niet behouden door de
koning zelf, maar zij kwamen in handen van Lamoral de Ligne, schoonbroer van Epinoy. De
laatste behield echter zijn aanspraken en hij werd daarin gesteund vanuit Frankrijk,
meerbepaald door Sully, die aan hem verwant en bevriend was535
. Hendrik IV drong aan op
restitutie, ten laatste sinds 1602. De aartshertogen probeerden toen een regeling te treffen
waarbij Epinoy zijn bezit terug zou krijgen, en de Ligne gecompenseerd zou worden. Vanaf
augustus 1602 werden daartoe maatregelen genomen, en in januari 1605 zou Epinoy een paar
van zijn heerlijkheden teruggekregen hebben536
.
Toen de onderhandelingen in Den Haag in september 1609 van start gingen, werd in
Brussel de heer van Préaux ontvangen, met voorschrijven van Hendrik IV, die de overdracht
van de resterende goederen vroeg. De Staten-Generaal, die de wensen van hun voornaamste
bondgenoot niet licht opnamen, lieten de Franse ambassadeur weten dat de goederen van de
graaf van Ligne in de Republiek geconfisqueerd zouden worden als Epinoy de zijne niet zou
terugkrijgen. Op 7 oktober 1609 oordeelden de Staten dat Brussel lang genoeg voor uitstel
gezorgd had, en Robiano en de zijnen konden niet verhinderen dat ze een ordonnantie
uitgaven waarmee ze Epinoy lieten beschikken over alle goederen van de Ligne in de
Republiek. De confiscatie zou duren totdat de prins weer de beschikking kreeg over zijn
goederen in de Zuidelijke Nederlanden537
.
En dat liet nog even op zich wachten. Er kon geen overeenstemming bereikt worden
tussen de gedeputeerden van beide kanten. De Republiek handhaafde haar harde houding: “La
restitution des biens du Prince d‟Espinoy […] ne peult estre refusée quand on désire entretenir
la traicté”. Toen er aan het einde van de Derde Haagse Conferentie toch een akkoord was, was
535
SCHERFT (P.). Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden, Universitaire Pers, 1966, p. 265, RENARD
(Jules). „Excursion du Cercle archéologique à Wiers le 18 août 1895‟. In: Annales du Cercle archéologique de
Mons, 27, 1897, pp. 1-46. 536
RENARD. Excursion, pp. 20-21. 537
Albrecht aan Robiano, Verreycken en Maes, 28 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 61),
Onbekende auteur aan Robiano, Verreycken en Maes, 1 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 64),
Ordonnantie van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 7 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
71), Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 77) en
Verreycken aan een onbekende bestemmeling, 23 oktober 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 127
dat te danken aan een aparte schikking die getroffen was tussen d‟Epinoy en de Ligne. Men
besloot het daarbij te houden, en daarmee was ook die affaire afgehandeld538
.
3.3.3.4 Religieuze overheden en instellingen
Op de Derde Conferentie, in de zomer van 1610, werd door Maes een klacht ingediend van de
deken en het kapittel van Doornik, die niet in het bezit gesteld werden van hun tienden in
Cadzand. Zij werden daarin verhinderd door een zekere Coenraad Van Oyenbrugge, die
beweerde daarop recht te hebben omdat hij vroeger kanunnik en cantor was. Het kapittel van
Sint-Baafs in Gent had net hetzelfde probleem. Ene Cornelis van Loo beweerde van de
schepenen van de Keure van Gent in 1580 verkregen te hebben dat het kapittel hem een
jaarlijkse alimentatie van 40 ponden schuldig was, omdat hij er kanunnik geweest was. Die
was hem gedurende 27 jaren niet betaald, waardoor hij van de Raad van Vlaanderen in
Middelburg verkreeg dat de goederen van Sint-Baafs op Cadzand onder arrest geplaatst
werden. De rechtmatigheid daarvan werd door het kapittel betwist, omdat Van Oyenbrugge
zijn positie verloor door zijn activiteiten als soldaat, en omdat de alimentatie niet toegekend
geweest zou zijn door de echte schepenen. De Staten-Generaal werden daarom verzocht het
arrest te beëindigen539
.
De bisschop van Antwerpen had eveneens reden tot ontevredenheid. Hij was door de
erfgenamen van Aerts Van Dorpe aangeklaagd voor de Raad van Brabant die in Den Haag
zetelde, omwille van een conflict over een hoeve in het markizaat Bergen op Zoom. Van
Dorpe zou die gekocht hebben van de abt van het klooster van Sint-Bernard. De bisschop
beweerde echter dat die een bedrieger was, en dat hij die bevoegdheid niet zou hebben zelfs al
was hij abt. Men verzocht ook hier de dagvaarding in te trekken540
.
Geen van de drie betwistingen raakte opgelost, en aan het einde van de
Bestandsperiode dreigde het laatste conflict zelfs te escaleren. Toen de drossaard van Bergen
op Zoom de omstreden hoeve onder arrest plaatste, reageerde Brussel door een grote
hoeveelheid goederen van ingezetenen van de Republiek in beslag te nemen. Men wou zo ook
de eisen van de kapittels van Gent en Doornik kracht bijzetten. De Staten-Generaal damde de
538
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Robiano e.a., 1 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f.
106), Robiano aan Albrecht, 7 april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117), Albrecht aan Maes, s.d. (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 117) en Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 539
Maes aan Oldenbarnevelt, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 145). 540
Maes aan Oldenbarnevelt, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 145).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 128
zaak in met een voorstel om de tegenarresten te minderen tot op de waarde van de bezette
goederen op Cadzand, en daarmee het arrest in het markizaat ongedaan te maken541
.
3.3.3.5 Andere belangrijke particuliere zaken
Ook burgerlijke instanties konden slachtoffer worden van confiscaties of grote
schuldvorderingen. De Brugse gilden van Sint-Elooi en Sint-Lucas hadden bijvoorbeeld
landen in Walcheren, maar net als de goederen van enkele kerkelijke overheden werden zij in
beslag genomen op instigatie van een schuldeiser542
. Er werd ook een rente geëist van
Nieuwpoort, door Leyer Pit uit Reimerswaal543
. Het ging om dertien pond groten jaarlijks, en
dat voor de voorbije 28 jaren, met intrest. De rente werd niet betaald, waarop Pit een rekwest
richtte aan de aartshertogen. Nieuwpoort verklaarde toen te arm te zijn om de vele schulden te
betalen, en de schuld voor de „extreme notoire pouvreté de ceste ville‟ werd gelegd bij de vele
contributies en de aanwezigheid van een garnizoen, maar vooral ook de belegering die de stad
ondergaan had in 1600. Het geschil werd door de aartshertogen „opgelost‟ met een decreet dat
Nieuwpoort bevrijdde van alle aanklachten en schuldeisers, voor een periode van drie jaar.
Uiteraard bleven de klachten ook daarna nog komen544
.
Een kwestie die dikwijls ter sprake kwam op de beide conferenties, was de hypotheek
die gezet was op domeinen in de polder „het Bildt‟ in het noorden van Friesland. De renten
moesten betaald worden door het gewest Friesland en stonden op naam van verschillende
personen, maar de grootste belanghebbende partij (voor meer dan de helft van het totaal) was
het concern van de Fuggers: van de totale jaarlijkse rente die opliep tot maar liefst 40 000
gulden, was er 25 000 voor hen bestemd. De belangen van de schuldeisers werden verdedigd
door de aartshertogelijke regering, die meermaals aandrong op betaling, zoals artikel 13 van
het Bestand voorschreef. De Staten van Friesland haalden inkomsten uit de gehypothekeerde
goederen, maar weigerden de rente te erkennen, met als argument dat zij nooit hun
toestemming voor de creatie van de hypotheek gegeven hadden. Men bereikte geen
overeenkomst bij de sluiting van het akkoord op de particuliere punten in januari. Maar vanuit
541
Rapport op de klachten van de bisschop van Gent, abt van St-Pieters en het kapittel van Doornik, s.d. (ARA,
Audiëntie, nr. 1376, z.f.) en Onbekende auteur aan Verreycken, 25 juni 1620 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 542
Maes aan Oldenbarnevelt, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 145). 543
Reimerswaal was een Zeeuwse stad op Zuid-Beveland, die in de 16e eeuw veel te kampen had met
overstromingen, en in de vroege 17e eeuw verlaten raakte en verdronk. KUIPERS (Jan J.B.), SWIERS (Robert
Jan). Het verhaal van Zeeland. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2005, p. 66. 544
Ordonnantie van de aartshertogen, 23 maart 1610 (ARA, GR, nr. 7-8, z.f.), Delafaille aan de aartshertogen, 8
januari 1612 (ARA, GR, nr. 7-8, z.f.) en Magistraat van Nieuwpoort aan de aartshertogen, 2 maart 1612, (ARA,
GR, nr. 7-8, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 129
het Zuiden bleef men aandringen, totdat de Staten-Generaal akkoord gingen om zelf de Staten
van Friesland aan te raden de renten te betalen, zoals ook voor de oorlog gebeurd was545
.
De restituties betroffen dus ook instellingen met een rechtspersoonlijkheid. Zoals uit de
gevallen van Nieuwpoort en het Bildt blijkt, kon de overheid een grote rol spelen in de
betaling de schuldeisers, of in het uitblijven van de inlossing van schulden.
3.3.4 Nieuwe particuliere problemen tijdens het Bestand
Er moet opgemerkt worden dat er niet enkel discussies liepen over eigendommen en rechten
die sinds de oorlog van hun eigenaars gescheiden waren. Ook tijdens het Bestand doken er
regelmatig nieuwe problemen op, omdat mensen zich benadeeld achtten, of omdat een
overheid de rechten van onderdanen van de tegenpartij niet respecteerde. Dat kon om relatief
kleine zaken gaan, zoals het uitblijven van betaling van verlopen lijfrenten, of moeilijkheden
omtrent erfenissen van personen die tijdens het Bestand overleden. In enkele gevallen ging
het echter om veel geld, of om schadeclaims die de overheid ten laste gelegd werden. Een
voorbeeldje daarvan was de confiscatie van een Nederlands schip dat uit San Sebastian kwam,
en dat vanuit Duinkerken door een Spaanse oorlogsbodem tegengehouden en meegevoerd
werd. Dat gebeurde op basis van een vermoeden van illegale handelspraktijken. In naam van
verschillende personen in de Republiek eiste Nicolas Dujardin daarop een schadevergoeding
van 80.000 gulden van de aartshertogen546
.
In de meeste gevallen bleef het echter bij kleine geschillen, maar ook die konden veel
wrevel veroorzaken. Zelfs bij de geringste affaires was men geneigd om hardhandig op te
treden. Een voorbeeldje daarvan vinden we in een rekwest van een handelaar aan de Staten-
Generaal, waarbij toestemming gevraagd werd om een tweetal Gentenaars te mogen
gijzelnemen, omdat zij hem 12 pond verschuldigd waren547
. Geen wonder dat er harde taal
gehanteerd wanneer deze „actien van hostiliteyt‟ ter sprake kwamen548
. Bij sommige zaken
545
Albrecht aan Robiano, Verreycken, en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48), Albrecht
aan Maes, 9 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 126), Rapport de ce qu‟on a trouvé en finances, s.d. (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 146) en Ontwerpakkoord door de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, s.d. (ARA,
Audiëntie, nr. 1372, f. 146). 546
Staten-Generaal aan Albrecht, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 547
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 426 (18 juli 1611). 548
Onbekende auteur aan Verreycken e.a., 20 september 1611 (ARA, Audiëntie, nr. 1502-2, z.f.). Ook de Staten
van Zeeland kloegen dat er dagelijks klachten binnenkwamen. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr.
1614, f. 122.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 130
werd openlijk met represailles gedreigd549
. De opeenstapeling van honderden van dergelijke
zaken, ook nog lang na de overeenkomst op de particuliere punten, kwam de relaties tussen de
beide Nederlanden niet ten goede.
Veel grootschaliger en verregaander waren echter de aanklachten die de Staten-Generaal en
Spanje elkaar ten laste legden over wederzijdse aantastingen van het Twaalfjarig Bestand. Op
zich had de Brusselse regering daar niets mee te maken, maar de communicatie daarover
verliep (deels) via Brussel: de Staten-Generaal verzond gedurende de Bestandsjaren een zeer
grote hoeveelheid klachtenbrieven naar Brussel, van waaruit ze doorgestuurd werden naar
Madrid. Omgekeerd werden ook verschillende brieven van de Spaanse regering aan de Staten-
Generaal naar Brussel gezonden, hoewel er daarvan veel minder zijn. In feite deed de
aartshertogelijke centrale administratie dienst als doorgeefluik voor communicatie tussen Den
Haag en Madrid550
.
Een grondige analyse van de wederzijdse klachten, met de aard van de beweerde
schendingen en de geëiste bedragen doorheen de Bestandsjaren zou zeer interessant zijn, maar
is hier niet aan de orde, omdat ze de relaties tussen de Republiek en Spanje betreffen en niet
die tussen de beide Nederlandse staatsconstructies. Toch blijkt al snel wat de meest
voorkomende schendingen waren. De Spaanse klachten betreffen aanvallen op schepen en
gevangennamen van opvarenden, vooral buiten Europa. Die van de Republiek, die een
overgrote meerderheid vormen, gaan vooral over de eigen handel naar Spanje. Zeer veel
handelaars werden in de loop van de wapenstilstand gedwongen hun schip ter dienste te
stellen voor bevoorrading, verplaatsingen van troepen of soms permanent voor oorlogvoering.
Daar werd weliswaar wel een vergoeding voor uitgegeven, maar die betalingen werden in
veel gevallen niet correct afgehandeld. Confiscaties van de schepen, de cargo of van de
scheepsuitrusting gebeurden regelmatig. Arrestaties van opvarenden waren legio, zowel door
ambtenaren als door de inquisitie (er worden ook enkele verbrandingen gemeld). Bijkomend
verlies kon volgen uit schade aan de schepen, of uit bederving van beperkt houdbare cargo,
door allerlei oponthoud551
.
549
Raad van Henegouwen aan Albrecht, 13 februari 1616 (ARA, GR, nr. 13, z.f.). 550
Zowat alle klachtenbrieven zijn terug te vinden in ARA, Audiëntie, nr. 1376. 551
Onder de klachten bevinden zich enkele bijzonder spectaculaire gevallen, zoals die van de Amsterdamse
kooplieden Merten Hooftman en Hans Willems van Elbinck, wiens schipper in Valencia verplicht werd om 260
soldaten van Cartagena naar Napels te brengen. Onderweg werd het schip echter aangevallen door Barbarijse
kapers, die het schip in brand staken en het bootsvolk in Algiers verkochten als slaven. Staten-Generaal der
Verenigde Provinciën aan Albrecht, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 131
Een lichtpuntje was de uitwisseling van enkele gevangenen: 9 Hollanders die
gearresteerd waren in Angola en Brazilië werden in december vrijgelaten, net als de 5
Spanjaarden die hun gevangenschap in Holland en Zeeland overleefd hadden552
. De betaling
van de nodige vergoedingen en restituties lag moeilijker. Filips III beloofde in 1619 dan wel
dat hij verschillende handelaars zou compenseren voor de schade die zij geleden hadden in
Spanje, Portugal of Italië opgelopen hadden, maar een jaar later was daar nog niets van terecht
gekomen553
. Dat was wel begrijpelijk, want tegen 1618 bedroeg het totale bedrag dat door
burgers van de Republiek geëist werd van het hele Spaanse imperium, bijna 2 miljoen
gulden!554
552
Er was 1 Spanjaard overleden in een Zeeuwse gevangenis. Verreycken aan Aerssen, 27 oktober 1618 (ARA,
Audiëntie, nr. 1376, z.f.), Aerssen aan Verreycken, 4 november 1618 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.),
Verreycken aan Aerssen, 13 november 1618 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.) en onbekende auteur aan de Heren
Zeventien, 7 december 1618 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 553
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, 2 februari 1620 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 554
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan Albrecht, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 132
Hoofdstuk 4: Schaduwoorlog
4.1 Buiten Europa
Het is een vaak gelezen misvatting dat het Twaalfjarig Bestand niet zou gelden buiten Europa.
Artikel 5 stelde expliciet dat ook daar de wapenstilstand zou gelden. Maar om de beide
partijen de tijd te geven om hun overzeese onderdanen van het Bestand op de hoogte te
stellen, zou het Bestand pas ingaan op 9 april 1610, tenzij men daar vroeger op de hoogte
gesteld kon worden. De schade voortgekomen uit eventuele agressies na 9 april, zou
terugbetaald moeten worden. Dit artikel wijst ons op de relativiteit van de wapenstilstand.
Hoewel drie artikels daarvoor nog geschreven stond dat “alle acten van vyantschap, van wat
fatsoen dat die zyn” overal zouden ophouden, vond men het toch nodig een extra artikel op te
nemen voor extra-Europese landen en wateren555
. Bovendien wijst de laatste bepaling van het
artikel, over de vergoeding door aanvallen, er al op dat men het niet onwaarschijnlijk achtte
dat er zich toch nog geweldplegingen zouden voordoen. Een dergelijke clausule voor
aanvallen binnen Europa was er niet.
Uiteraard was dat alles een aangelegenheid van de Republiek en Spanje, en hadden de
Zuidelijke Nederlanden daar weinig mee te maken, ware het niet dat de uitvoering van dat
punt besproken werd op de Tweede Haagse Conferentie, eind 1609. Tegen die tijd waren er
nog geen schepen gezonden voor de nodige verwittiging, en het was vooral Oldenbarnevelt
die de aartshertogelijke gedeputeerden aanzette om bij Filips III aan te dringen op de zending
van Spaanse schepen met de bedoeling het Bestand te melden556
. Zelf had de Republiek ook
nog geen schepen uitgestuurd met die bedoeling, maar van Spaanse klachten daarover is er
geen spoor. Die aandrang vanwege Oldenbarnevelt is een interessant gegeven, omdat de
specifieke genese van het vijfde artikel onbekend is. De veelvuldige aansporingen van de
landsadvocaat wekken de veronderstelling op dat artikel 5 van het Twaalfjarig Bestand er op
aanzet van de Republiek gekomen is. Dit kan vreemd overkomen omdat de VOC zich nog in
volle expansiefase bevond en daarbij vooral tegen Portugal moest opboksen (en met
555
“Ende terwyl noodigh is een goeden langen tyt om t‟adverteren den genen die buyten die voorsz[eide]
Limiten met maght ende Schepen zyn, om te desisteren van alle acten van hostiliteyt: Is geaccordeert, dat het
Bestandt daer niet en zal beginnen dan van huyden in een Jaer, welverstaende, dat indien het Advys van ‟t
voorsz[eide] Bestandt daer eer kan wesen, dat van alsdan de vyantschap daer op houden zal, maer indien na den
voorsz[eide] tyt van een Jaer eenige acte van hostilieyt daer zal zyn gedaen, de schade zal sonder uytstel worden
gerepareert.” Traktaat van Bestand (ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81). 556
De eerste melding van dat standpunt van de landsadvocaat is te vinden in Verreycken aan Albrecht, 30 juli
1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 6).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 133
succes)557
, maar men moet niet vergeten dat Oldenbarnevelt ook de oprichting van een WIC
tegenhield om diplomatieke redenen.
In augustus 1609 schreven de Staten-Generaal aan de aartshertogen, dat zij in
september een schip klaar zouden hebben. Men verzocht Albrecht 2 of 3 personen mee te
sturen, met koninklijke bevelen die moesten leiden tot het staken van de vijandelijkheden. De
Staten waren ook bereid om eventueel nog na hun vertrek naar Indië een paar personen met
gelijkaardige bevelen op te pikken in Portugal. Van Kaap de Goede Hoop zou men de
Afrikaanse kusten afvaren richting Goa (dat het Portugese machtscentrum aan de Indische
Oceaan was558
), en van daar via Melaca, de Chinese kust, de Filippijnen en de Molukken naar
Bantam, om tenslotte via dezelfde route terug te keren. Anderzijds stelden de Staten-Generaal
voor dat de koning van zijn kant ook een schip zou uitrusten tegen oktober, dat westwaarts
zou varen. Op dezelfde manier zouden dan een paar afgezanten van de Staten meegezonden
worden. Elke partij zou zelf instaan voor het onderhoud van de gasten op haar schip559
.
Een Spaans antwoord op het voorstel kwam er niet, maar Verreycken meldde eind
augustus toch al aan Oldenbarnevelt dat de Staten-Generaal hun schip naar Lissabon mochten
zenden, waar het 15 dagen kon wachten. De aartshertog zou intussen het Madrileense hof
aanschrijven560
. Er kan niet met zekerheid gezegd worden dat het ook effectief zo plaatsvond.
Wel staat het vast dat er inderdaad een schip van de Staten-Generaal uitgevaren is, met de
bedoeling om in het Oosten melding te maken van het Twaalfjarig Bestand, omdat er
daaromtrent nog een probleem optrad.
In april 1610 werd in Brussel een bericht ontvangen van Filips III, waarin die zich
erover beklaagde dat de bemanning van het hetzelfde Staatse schip, dat moest dienen als
vredebrenger in Azië, haar kapitein gedood had om vervolgens een Spaans of Portugees schip
te kapen561
. De Heren Zeventien van de VOC ontkenden dat en schoven de schuld door naar
een piraat waarover zij tot voor kort geruchten opvingen562
. Desondanks was de toon gezet:
voor de rest van de „wapenstilstand‟ werden langs weerskanten schepen aangevallen, gekaapt
557
HARRISON (J.B.). „Europe and Asia‟. In: COOPER e.a. The New Cambridge Modern History, deel IV,
Cambridge, 1970, pp. 644-671. 558
GAASTRA (Femme S.) en EMMER (Pieter C.). 'De vaart buiten Europa'. In: ASAERT (G.) e.a., Maritieme
geschiedenis der Nederlanden II, Bussum, De Boer Maritiem, 1976, pp. 242-288. 559
De eerste melding van dat standpunt van de landsadvocaat is te vinden in Verreycken aan Albrecht, s.d.
(ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 41). 560
Verreycken aan Oldenbarnevelt, 30 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 44). 561
Maes aan Albrecht, 31 mei 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 140). 562
Maes aan Albrecht, 31 mei 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 138).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 134
of in brand gestoken, cargo geroofd563
, mensen gevangen genomen enzovoort. Regelmatig
deden zich zware incidenten voor, zoals in de zomer van 1616, wanneer een Nederlands schip
voor de Braziliaanse kust door Portugezen verbrand werd met cargo en al, waarbij een groot
deel van de bemanning gedood werd564
. Terugbetaling van de veroorzaakte schade verliep
uiterst moeizaam of kwam er gewoon niet565
.
In verband met de overzeese militaire activiteit drong Oldenbarnevelt niet enkel aan op de
vervulling van artikel 5 van het Bestandstraktaat, maar ook op artikel 35. Daarin beloofden de
koning, de aartshertogen en de Staten-Generaal zich in te zetten voor de bestrijding van
piraterij566
. Oldenbarnevelt legde al in augustus zijn plan voor de bestrijding van de kapers,
voor aan Verreycken. De koningen van Frankrijk, Engeland en Spanje zouden elk ongeveer
100.000 ecu‟s opzij kunnen zetten, en als de aartshertogen, Venetië, Genua en de Italiaanse
prinsen zouden meedoen, zou men genoeg hebben om een vloot van 25 fregatten en 12
jachten uit te rusten. Die zou men dan onder Staats bevel kunnen plaatsen567
. Wel lijkt het de
bedoeling geweest te zijn dat de gemeenschappelijke vloot in Europese wateren zou opereren,
want omstreeks dezelfde periode wordt ook melding gemaakt van contacten met de koning
van Fez om gezamenlijk op te treden tegen de kapers568
. Hoewel de uitvoering van dit plan
onwaarschijnlijk lijkt, sprak de raadspensionaris er zich meer dan eens over uit569
. De
aartshertog verwees Oldenbarnevelt met zijn plan door naar Madrid570
, en het hoeft niet te
verbazen dat er niets van terechtkwam.
Officieel gold de wapenstilstand dus ook buiten Europa, maar in de praktijk was daar niets
van te merken. Ook de terugbetaling waarin het Bestand voorzag bleef dode letter, zodat er
geen enkele belemmering overbleef voor een overzees treffen.
563
In sommige gevallen leidt dat tot opmerkelijke vaststellingen. Toen Gerrit Van Veelen in december 1610 op
de Golf van Guinee zijn cargo verloor aan rovende Portugezen, bleek er zich in zijn ruim een olifant te
bevinden… Of dat beweerde hij althans. Staten-Generaal aan Albrecht, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 564
Staten-Generaal aan Albrecht, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 565
Dat blijkt uit de zeer veelvuldige klachten die de Staten-Generaal naar Brussel stuurde in 1618, waaronder
zich verschillende zaken bevonden voor elk voorgaand bestandsjaar. Zie ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.. 566
“Ende ten eynde het jegenwoordgh Tractaet te beter magh werden onderhouden, beloven respectivelyck die
voorsz[eide] Heeren Koningh, Eerts-Hertogen, ende Staaten die goede handt te houden, ende gebruycken hare
maght ende middelen een iegelyck in den zynen, omme te maecken die passagien vry, ende die Zee ende
Rivieren navigabel ende seecker jegens die incursien van Muitmaeckers, Zeeroovers, Loopers ende Roovers,
ende indien zyluyden die konnen apprehenderen, die zelve te doen straffen met rigeur.” (ZA, Gedrukte Notulen
Staten van Zeeland 2.2, nr. 1609, f. 81). 567
Verreycken aan een onbekende bestemmeling, 7 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 13). 568
Verreycken aan Albrecht, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 32), Verreycken aan Albrecht, 13 augustus1609
(ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) 569
Verreycken aan Albrecht, 18 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 23). 570
Albrecht aan Verreycken, 8 november 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.)
Nu zijn wij dan goede vrienden! 135
4.2 De Eerste Gulikse Successiecrisis
Op 25 maart 1609 stierf Johan Willem, hertog van Gulik, Kleef en Berg, graaf van
Ravensberg en Mark, heer van Ravenstein, Wijnendale en Breskens, zonder mannelijke
erfgenamen. De strategische ligging van de vorstendommen aan de Rijn en ten oosten van de
Nederlanden, maakte van de opvolging een internationale kwestie. De erfenis werd opgeëist
door de keurvorst van Brandenburg en de hertog van Palts-Neuburg, die zich onder Franse
druk met elkaar verzoenden en afspraken de gebieden te verdelen. Keizer Rudolf II en
aartshertog Albrecht wilden de vorstendommen niet in protestantse handen zien, waarom de
keizer zelf de gebieden opeiste. Frankrijk en Verenigde Provinciën wensten echter geen
versterking van de Habsburgse dynastieën zo dicht bij de Nederlanden, en ook Engeland en de
Protestantse Unie zagen dat niet zitten571
.
Er werd Brussel een mooie gelegenheid geboden om in de affaire tussen te komen. De
keizersgezinde Staten van Gulik en Kleef zelf verzochten Albrecht begin april om bijstand
tegen „de pretenderende vorsten‟ van Neuburg en Brandenburg. De aartshertog wou een
oorlog vermijden: die kosten kon hij zich gewoon niet permitteren572
. Albrecht wou zich
vooral beperken tot toezicht over de vorstendommen, maar toch beloofde hij militaire hulp te
sturen indien de Republiek er zou tussenkomen. Maar de beslissing voor een militaire ingreep
moest uit Spanje komen, en Madrid was niet bereid tot een dure interventie in wat een verre
Duitse kwestie leek. Wanneer Albrecht eind mei verzocht werd de landen in bescherming te
nemen, kon hij dan ook niet meer doen dan Filips de Merode naar Düsseldorf sturen om daar
te vermijden dat de protestantse hertogen er hun intocht konden houden. Zij hadden intussen
al grote delen van de vorstendommen in bezit genomen, maar het was aartshertog Leopold,
broer van de keizer, de Spaanse koningin en aartshertog Albrecht, die eind juli de stad en het
fort van Gulik in bezit nam, in „s keizers naam. Voor Hendrik IV was dat onaanvaardbaar, en
een oorlog werd in Parijs als onvermijdbaar beschouwd573
.
Verreycken besefte dat er een groot risico bestond, “zulcx dat duer een soe cleyn
voncxken ons heel huys zeer haest zoude mogen in brandt commen”. In de Republiek trokken
de Franse bevelhebbers begin augustus hun troepen samen aan de grens in Gelderland. 2
regimenten Frans voetvolk en 2 compagnieën ruiters werden gelegerd in Grave, Nijmegen,
571
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 1-50. 572
CARTER (Charles Howard). The secret diplomacy of the Habsburgs, 1598-1625. New York-London,
Columbia University Press, 1964, p. 20. 573
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis. pp. 1-50 en pp. 116-118.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 136
Arnhem, Schenkenschans en verschillende steden in Zutphen574
. Door de aartshertog werden
er echter inspanningen geleverd om het uitbreken van een nieuw gewapend conflict te
voorkomen. Eerst en vooral had Verreycken bevel om bij de Staten-Generaal aan te dringen
op neutraliteit in de Kleefse kwestie, en toen men lucht kreeg van de militaire
voorbereidingen, trachtte men het sturen van troepen naar Gulik te voorkomen575
.
Ambassadeur Peckius kreeg de opdracht om aan het Franse hof de vrede te bepleiten576
.
Tenslotte reisde Richardot als gezant naar Parijs met dezelfde bedoeling, maar zonder veel
succes577
. Spanje nam een passieve en afwachtende houding aan, maar Leopold ontving toch
steun van Albrecht, die, ondanks zijn neutraliteit en vredesinitiatieven, troepen vrijmaakte
voor de verdediging van Gulik578
.
Leopold, die geen troepen meegekregen had van de keizer, probeerde bij naburige
katholieke vorsten steun te verkrijgen voor de verdediging van de stad Gulik. Albrecht zond
op 29 juli Jacob Fleckhammer als gezant naar Leopold, maar het is niet duidelijk of hij daarbij
zijn steun beloofde. De keurvorst van Keulen wou slechts bemiddelen en de belofte van zijn
collega in Mainz dat de recent opgerichte Katholieke Liga financieel zou tussenkomen,
leverde niets op, omdat Maximiliaan van Beieren, het hoofd van de Liga, de organisatie uit
het conflict wou houden. Ook de pauselijke Curie reageerde niet, en Filips III schreef aan
Albrecht geen militaire bijstand te sturen. Maar de aartshertog deed dat desondanks toch:
formeel bleven de Zuidelijke Nederlanden neutraal, maar uit het Spaanse leger werden
troepen onttrokken en naar Gulik gestuurd579
.
Hoewel men in de Republiek groot belang hechtte aan de kwestie en er nog een sterke
oorlogspartij rond prins Maurits bestond, bleven de voorstanders van het Bestand, met
Oldenbarnevelt als spil, overwegen. De Staten-Generaal hoopten op een vreedzame oplossing.
Toen Hendrik IV eind juli zijn militaire steun toezegde aan de pretenderende prinsen van
Brandenburg en Neuburg, en de Republiek vroeg hetzelfde te doen, kwam Oldenbarnevelt dus
in een vervelende positie terecht. Hij wou niet het risico lopen dat het Bestand verbroken zou
worden, maar hij moest tegelijk de Franse bondgenoot en geldschieter tevreden houden. De
advocaat zag in dat hij Hendrik moest volgen, maar deed dat met tegenzin. Op 18 september
traden de Staten-Generaal Frankrijk en Engeland bij in hun steun aan de pretenderende
574
Verreycken aan Albrecht, 13 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en Verreycken aan een
onbekende bestemmeling, 13 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 23). 575
Verreycken aan een onbekende bestemmeling, 13 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 23) en
Verreycken aan Albrecht, 14 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) 576
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp 121-122. 577
Verreycken aan Albrecht, 22 augustus 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 39). 578
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, p. 130. 579
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis. pp. 1-50 en pp. 127-130.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 137
prinsen, en tegelijk lieten ze weten het Bestand niet te willen verbreken. Een maand later werd
bericht dat de Republiek neutraal zouden blijven, ook als er oorlog zou uitbreken. Maar net
als Brussel hield dat Den Haag niet tegen om toch militaire bijstand te verlenen580
.
Op 31 maart besloten de Staten-Generaal om 4000 man voetvolk en 1500 ruiters en
artillerie als hulptroepen paraat te houden, samen met de 2 Franse en 2 Engelse compagnieën
die daarvoor in de Republiek vrijgemaakt werden581
. De Republiek bleef desondanks
voorzichtig. Wanneer op 7 april in de Statenvergadering een verzoek van de hertog van Palts-
Neuburg tot onmiddellijke assistentie binnenkwam, werd dat afgewezen: men wou de oorlog
niet als eerste aanvangen. Het marsorder kwam er pas op 24 april, na een verzoek van de prins
van Anhalt582
. Er werd 800 man infanterie en 1500 cavalerie gezonden onder leiding van
Frederik Hendrik van Oranje-Nassau, die uitdrukkelijke orders had de grenzen van de
Zuidelijke Nederlanden niet te overschrijden. De Nederlandse troepen zouden zich bij de die
van Frankrijk, Engeland en de Unie voegen583
. In de hoop dat de Spaanse garnizoenen niet in
het veld gebracht zouden worden, drong men bij de aartshertogen aan op naleving van het
Bestand, en men beloofde zelf daartegen niets te ondernemen584
.
Hendrik IV had andere intenties. In plaats van de beloofde 8000 soldaten verzamelde
hij er 20.000. Om met zijn leger in Gulik te raken zou hij immers door Luxemburg moeten
trekken, zo luide het. Hendrik had echter grootsere plannen dan alleen de belegering van
Gulik. Waar hij op aanstuurde was een oorlog op 2 fronten tegen Spanje: in het noorden tegen
de Zuidelijke Nederlanden, in het zuiden tegen Milaan. De wantrouwige Duitse prinsen waren
echter waren niet bereid steun te geven als Hendrik de Zuidelijke Nederlanden zou aanvallen.
Ook Jacobus was niet bereid tot een grotere onderneming dan het verzekeren van de rechten
van de hertogen van Brandenburg en Neuburg, en de Verenigde Provinciën hoopten nog
steeds op een vreedzame uitkomst585
.
Begin april meldde Robiano aan de Staten-Generaal dat de aartshertogen en Spinola
besloten hadden om troepen te lichten. Meteen werden ook 3 Spaanse compagnieën naar de
forten over de Rijn gestuurd. Volgens Robiano hadden de Staten echter niets te vrezen: de
rekruteringen waren slechts een antwoord op de mobilisatie in Frankrijk, en de regimenten die
oostwaarts gezonden werden, dienden enkel om de garnizoenen daar te vervangen586
. Een
580
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 72-74. 581
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, p. 88. 582
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 77 (7 april 1610), VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 96 (24 april 1610). 583
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 88-89. 584
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 107 (1 mei 1610) 585
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 93-95. 586
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 72 (2 april 1610).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 138
maand later stuurden de Staten-Generaal gelijkaardige berichten naar Brussel. Hun troepen
zouden niets uitrichten tegen de aartshertogen of het Bestand587
. Langs beide kanten wou men
vermijden dat de defensieve handelingen als agressief geïnterpreteerd zouden worden.
Albrecht en Spinola waren inderdaad gehecht aan vrede, in die mate dat zij begin mei
instemden met een doortocht van Hendriks troepen over hun grondgebied. Tegen de tijd dat
het bericht in Parijs aankwam, was Hendrik echter al vermoord, op 14 mei 1610588
.
Engeland, de Republiek en de Duitse vorsten wilden de Franse steun in de operatie
behouden. Koningin Maria de Medici, regentes voor Lodewijk XIII, achtte de stabiliteit in
haar eigen land op dat moment een dringender zaak dan Gulik, en hoopte dat een akkoord
bereikt zou worden of dat de troepen van Engeland en de Republiek zouden volstaan om de
rechten van de pretenderende prinsen te handhaven. Half juni besloot zij onder druk van de
geallieerden dan toch om 8000 man voetvolk en 1000 tot 1200 ruiters over land naar Gulik te
sturen, maar wel met de wens tot een vreedzame oplossing. Albrecht, die dezelfde uitkomst
nastreefde, stelde voor dat Frankrijk noch Zuidelijke Nederlanden soldaten zou sturen. Hij
drong erop aan de pretenderende hertogen in het bezit te stellen van de vorstendommen, en de
stad Gulik onder toezicht te plaatsen van een neutrale vorst. Het voorstel kreeg wat aanhang
in Parijs, maar er werd uiteindelijk afgewezen, en de opmars naar de vesting Gulik werd
verdergezet. De Nederlandse en Engelse troepen verenigde zich op 29 juli met die van de
Protestantse Unie, waarna de belegering begon. De Franse regimenten kwamen aan op 19
augustus; Gulik viel op 3 september589
.
Halverwege dezelfde maand werden de Franse, Engelse, protestants-Duitse en de
meeste Nederlandse troepen al teruggetrokken. Het beheer van de vorstendommen kwam toe
aan een gezamenlijke interim-regering van de hertog van Neuburg en de keurvorst van
Brandenburg. De keurvorst van Saksen kwam nu aandraven met zijn eigen aanspraken,
gesteund door Rudolf II, en zijn bijdrage in het voorlopig bestuur werd geregeld met het
Verdrag van Jüterbog van 18 maart 1611. Daarmee was het probleem voorlopig van de
baan590
.
De spanningen om de opvolgingsstrijd aan de oostgrens van de Nederlanden leidden dan wel
tot een schemeroorlog waarin ook Den Haag en Brussel tegenover elkaar stonden, het Bestand
bleef behouden. De Republiek ondernam zelf wel militaire actie, maar Oldenbarnevelt zag
587
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën een Albrecht, 19 mei 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 134). 588
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, p. 96. 589
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 99-109. 590
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 152-160.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 139
daar tegenop en het besluit daartoe kwam er slechts onder Franse druk. Ook de Brusselse en
Madrileense regeringen waren niet bereid om zelf de aanzet te geven tot een nieuw conflict.
Daarmee was geen van de 3 overheden die het Twaalfjarig Bestand ondertekend hadden,
bereid dat verdrag te verbreken. Dat de aartshertogen noch de Staten-Generaal aanstuurden op
een confrontatie, blijkt ook uit het feit dat men steeds langs beide kanten bereid was om te
onderhandelen over de implementatie van het Bestandstraktaat. Ook toen er langs beide zijden
militaire voorbereidingen getroffen werden, vond men het nog de moeite om naar consensus
te zoeken over onderlinge problemen, ook die op lange termijn.
4.3 De tweede Gulikse crisis
De kwestie was daarmee niet van de baan, want de drie vorsten van Saksen, Brandenburg en
Neuburg betwistten elkaar nog steeds het recht op de hertogdommen. De jaren 1611 tot 1613
werden gekenmerkt door de zoektocht naar nieuwe bondgenoten vanwege de verschillende
pretendenten. De Brandenburgse keurvorst maakte in 1613 zijn bekering tot het Calvinisme
bekend, waarmee een nauwere band met de Verenigde Provinciën tot stand kwam. Een
defensieve alliantie werd gesloten in mei van hetzelfde jaar. Een Brandenburgs voorstel voor
een apart bondgenootschap voor de Gulikse zaak werd door de Republiek afgewezen:
Oldenbarnevelt wou geen nieuwe oorlog tegen Spanje riskeren. Berlijn wist zich daarnaast
ook verzekerd van de steun van de Palts591
.
Wolfgang Wilhelm van Neuburg wendde zich in 1613 tot de Katholieke Kerk,
waarmee hij zich gedekt zag door Beieren en de katholieke krachten in het Rijk. Zijn
toenaderingspogingen tot Madrid en Brussel kregen daardoor ook meer succes, tot op dat punt
dat Albrecht en Spinola vanuit Spanje aangezet werden om Neuburg te verdedigen in geval
van een Brandenburgse aanval. Op hun beurt waren Spinola en Albrecht er ook voorstander
van om (alweer in het geheim) steun te leveren aan Neuburg. Pogingen tot een onderhandelde
oplossing mislukten, en tegen het voorjaar van 1613 was de relatie tussen beide
vorstendommen ronduit slecht.
In maart 1613 deden zich twee incidenten voor, die de buitenlandse mogendheden op
het vernieuwde risico wees. Aartshertog Albrecht zei zijn steun toe aan degene die het eerst
door de andere aangevallen zou worden, wie dat ook zou zijn. Toch lag de vrede hem nog
steeds nauw aan het hart, want hij schreef niet enkel aan de pretenderende vorsten, maar ook
aan de keurvorst van Keulen, de Staten-Generaal en zijn ambassadeurs in Frankrijk en
591
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 160-180.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 140
Engeland. Aan allen drukte hij zijn hoop uit, dat de zaak een vreedzame oplossing zou
krijgen, en hij stelde voor dat elke betrokken mogendheid gezanten zou sturen om te
onderhandelen. Daarop spraken allen zich uit tegen een conflict. De koningen van Frankrijk
en Engeland gaven uiting aan hun vredeswens en waren bereid om gedeputeerden te sturen
voor een onderhandelde oplossing. Ferdinand van Keulen had reeds een poging tot
gesprekken opgestart, en de Republiek maande de beide vorsten aan tot overleg. Toch
verbeterde de situatie er niet op, integendeel592
.
Den Haag had steeds een klein garnizoen in Gulik behouden. Op 5 mei 1614 besloot
de Nederlandse commandant daar om het garnizoen te versterken met 100 man uit Moers. De
bedoeling daarvan was te vermijden dat één van beide prinsen Gulik in zou nemen, maar
Neuburg beschouwde dat als een agressie tegen hem, en zag daarin een bewijs dat
Brandenburg met Staatse steun zou proberen om hem uit de hertogdommen te drijven. Hij
reageerde door vier dagen later Düsseldorf in te nemen, en troepen te lichten593
.
Tot voordien impliceerden de botsingen tussen Neuburg en Brandenburg slechts een
verhitte verhouding tussen de twee Duitse vorsten, maar met de directe betrokkenheid van
troepen van de Republiek groeide dat uit tot een internationale crisis. Spanje noch de
aartshertogen konden toestaan dat de Republiek in Gulik zou blijven. Hoewel Den Haag
benadrukte dat de versterking van het Gulikse garnizoen in het belang van beide vorsten
gebeurde, waren Wolfgang Wilhelm en zijn bondgenoten overtuigd dat de Republiek naar
Brandenburgse wensen gehandeld had. De Staatse claims op neutraliteit werden zwaar
onderuitgehaald wanneer het Gulikse garnizoen alweer versterkt werd, en vooral toen de
Staatse commandant de soldaten van Neuburg uit de citadel zette na een gerucht over een
Neuburgse coup, terwijl die van Brandenburg konden blijven. Toch bleven Wolfgang
Wilhelm, Jacobus I en Frederik van de Palts (hoofd van de Protestantse Unie) overtuigd van
de goede bedoelingen van Den Haag, en geen van hen besloot troepen te rekruteren594
.
In Brussel zag men het anders. Men dacht daar dat de Republiek Gulik zou houden.
Dat zou niet enkel een bedreiging vormen voor de verdediging van de zuidelijke Nederlanden,
het uitblijven van een reactie daarop zou een aantasting van de militaire reputatie betekenen.
Vandaar dat Albrecht zijn belofte op militaire steun nakwam door op 9 mei Spinola het bevel
te geven een leger te verzamelen. Spinola zelf dacht dat er een oorlog zou volgen, maar hij
hoopte dat die beperkt zou blijven tot Gulik-Kleef, en dat de voorbereidingen in de Zuidelijke
592
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 180-187. 593
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 187-188. 594
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 188-193.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 141
Nederlanden een agressie van de Republiek zou verhinderen. Begin juni werden de eerste
Spaanse fondsen voor betaling van de nieuwe troepen ontvangen. Maar omdat de Spaanse
financiën niet veel extra inspanningen konden verdragen, werd Spinola geadviseerd het
Bestand niet te verbreken, en eerder naar een akkoord te streven dan een oorlog te beginnen.
De Keurvorst van Keulen, de hertog van Beieren en de andere leden van de Katholieke Liga
bleken echter niet bereid tot militaire bijstand595
.
En toch, ondanks alle voorbereidingen, wou Brussel evenmin als de Haagse
meerderheid de oorlog verklaren. Frankrijk, Engeland, en de Republiek zelf bleven
aandringen op onderhandelingen, en Keulen wenste hetzelfde, vooral nu de voorbereidingen
in de Zuidelijke Nederlanden de onderhandelingspositie van Neuburg versterkten. Albrecht
kon zich daar goed in vinden, en op 15 juni werd in Wesel een conferentie opgestart. Hoewel
een vreedzame oplossing door iedereen gewenst werd, leverden de gesprekken niets op.
Wolfgang Wilhelm weigerde immers te onderhandelen zolang er Staatse troepen in Gulik
lagen. Voor Albrecht waren de mogelijkheden op onderhandelingen daarmee niet afgesloten.
De afwezigheid van Londen en Parijs bij de onderhandelingen in Wesel werd door velen als
oorzaak van de mislukking gezien, en Brussel trachtte nu nieuwe gesprekken op te starten met
hun deelname. Ook de Staten-Generaal spraken zich opnieuw uit voor een brede conferentie.
Aansluitend stelde Albrecht nu voor om Gulik in bewaring te geven aan een neutrale vorst
totdat een oplossing gevonden zou zijn. Jacobus en Maria de Medici, regentes voor Lodewijk
XIII, bleken daar ook voorstander van, maar alweer bleek dat te moeilijk te liggen596
.
Daarmee verloor Brussel stilaan het geloof in een onderhandelde uitkomst, en
Albrecht dacht er aan om de kwestie te beslechten door Gulikse steden in te nemen voor
Neuburg. Begin juli 1614 werd besloten een leger naar de hertogdommen te sturen, daar zo
snel mogelijk enkele plaatsen in te nemen, en vervolgens gesprekken te openen met de
Republiek. De bezette steden zouden dan dienen als pasmunt in de onderhandelingen, en
zouden teruggegeven worden wanneer Gulik ontruimd werd. Het Bestand zou al die tijd intact
blijven. De Raad van State in Madrid zagen dat niet zitten. Men was er weliswaar over eens
dat de „rebellen‟ niet in Gulik mochten blijven, en men was bereid om Albrecht financieel te
ondersteunen, maar de Raad vreesde een verbreking van het Bestand: Spanje had al de handen
vol met Savoy. Eerder dan zelf een tweede oorlog op te starten, achtte men het wenselijk om
de keizer te overtuigen om tussen te komen, en indien nodig bij te springen met militaire hulp.
De keizer bleek echter niet over de macht te beschikken om een oplossing op te dringen, wat
595
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 188-193 en p. 202-203. 596
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 193-202.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 142
Albrecht nog versterkte in zijn houding. In juli stuurde hij een gezant naar Madrid om daar
een militaire tussenkomst te bepleiten en om extra geld te vragen. Albrecht en Spinola waren
zo overtuigd van de noodzaak van een ingreep, dat zij niet eens wachtten op het (positieve)
Spaanse antwoord, en al het bevel gaven om uit te rukken597
.
Intussen stelden de Staten-Generaal zich terughoudend op: zij wensten nog steeds een
vreedzame oplossing en bleven voorstellen tot onderhandelen aanmoedigen. Toch konden zij
niet naast de voorbereidingen in het Zuiden kijken, en ze lieten zich door Maurits overtuigen
om 2000 man naar Gulik te sturen, maar meer wilden zij voorlopig niet doen. Op 8 augustus
schreven zij aan de aartshertogen, met de vraag waarom hij een leger verzameld had en of hij
de bedoeling had de wapenstilstand te verbreken. Albrecht antwoordde dat hij het Bestand
zeker wou onderhouden, maar dat hij niet kon laten om Gulik in haar oude staat te herstellen.
Pas dan besloten de Staten-Generaal hun troepen naar de grenzen te sturen. Engeland zag de
financiële mogelijkheid niet om bij te springen, en Frankrijk was intern verdeeld598
. Een paar
laatste voorstellen van de Republiek tot onderhandelingen werden positief ontvangen in
Brussel, maar Spinola was met zijn leger op 22 augustus al vertrokken. Van Maastricht ging
het naar Aken, en dan verder doorheen Gulik en Kleef, waar verschillende stadjes ingenomen
werden. Het einddoel was Wesel, een Kleefse stad met Staatse bezetting, en één van de
belangrijkste punten aan de zuidoostgrens van de Republiek599
.
Op 1 september besloten de Staten-Generaal unaniem om hun leger over de Kleefse
grens te sturen, om onder leiding van Maurits en Willem Lodewijk de opmars van de Spaanse
troepen te stoppen. Ze kwamen te laat: na een belegering van drie dagen gaf Wesel zich over
aan Spinola. Het verlies betekende een zware deuk in het prestige van de Republiek, en de
grootste Spaanse winst in Europa doorheen het Bestand. Wesel werd de meest
vooruitgeschoven Spaanse basis aan de Rijn. Maurits zag wel de gelegenheid om andere
steden in te nemen. Hoewel de beide legers in elkaars nabijheid opereerden, vermeden ze
elkaar, waardoor het Bestand intact bleef. Toen Maurits het Spaans leger in Wesel naderde,
stelde Spinola een staakt-het-vuren voor, als voorbereiding op een langduriger wapenstilstand.
Aangezien Spinola noch de Staatse gedeputeerden te velde een hervatting van de oorlog
wilden, werd het voorstel aangenomen. Een voorlopige wapenstilstand werd eind september
597
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 296 (8 augustus 1614), VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 300 (16 augustus
1614), VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 302 (18 augustus 1614) en ANDERSON. The Jülich-Kleve succession
crisis, pp. 202-218. 598
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 218-220. 599
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 220-232.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 143
opgevolgd door voorbereidingen voor een vredesconferentie waaraan alle betrokken
mogendheden zouden deelnemen600
.
Op 13 oktober begonnen in Xanten gesprekken over een tijdelijk akkoord. Aanwezig
waren uiteraard vertegenwoordigers van Neuburg en Brandenburg, met daarnaast Frankrijk,
Engeland, de Republiek, de aartshertogen en Keulen. De Brusselse zending zou voor de
Neuburgse partij spreken, de Staatse voor Brandenburg. Keulen stond daar tussenin, terwijl de
ambassadeurs van de koningen apart met elke partij zouden onderhandelen. De beste
oplossing leek een tijdelijke verdeling van de hertogdommen, maar de onderhandelingen
vorderden traag. De vertegenwoordigers van de koningen presenteerden dan op 12 november
een akkoord, dat voorzag in een verdeling van het patrimonium in enerzijds Gulik en Berg, en
anderzijds Kleef, Mark en Ravensberg, met de kleinere heerlijkheden. De toekenning van
beide helften zou door het toeval beslist worden, eens de buitenlandse troepen de
vorstendommen ontruimd zouden hebben en dit Verdrag van Xanten getekend zou zijn601
.
Maar dat was een compromis en lag daarom moeilijk voor iedereen. Bovendien zei het
niet hoe de hertogdommen ontruimd moesten worden, en de Staten en Spinola vertrouwden
elkaar niet. Spinola wou niet zomaar terugtrekken en de tegenpartij de gelegenheid laten de
hertogdommen te blijven bezetten, en daarom wenste hij dat het verdrag zou stipuleren dat
geen van beiden na de ontruiming nog terug zou mogen komen. Maurits was daar tegen, want
in zo‟n geval zou de Republiek geen mogelijkheid meer gehad hebben hun Duitse
bondgenoten ter hulp te schieten. Spinola zorgde voor nog meer uitstel door te wachten op
een Spaanse goedkeuring van het akkoord, maar dat verhinderde niet dat de handtekeningen
van de keurvorst en de hertog onder het akkoord kwamen te staan tegen eind november602
.
Een akkoord van de Staten-Generaal en de aartshertog bleef uit: het onderling
wantrouwen verhinderde de uitvoering van het verdrag. Sinds de wapenstilstand in september
1614 hadden beiden dan ook reden gehand om de ander te wantrouwen: langs beide zijden
werden nieuwe garnizoenen geïnstalleerd in andere plaatsen van Gulik-Kleef, de bezette
steden werden versterkt, en de legers bleven in het veld, voorbereidingen treffend voor een
vermeende hervatting van de vijandelijkheden in de lente. Het gebrek aan een snelle
overeenkomst over de uitvoering van het Verdrag van Xanten voedde de verdenkingen nog.
Er werd geen overeenkomst gevonden over de terugtocht van beide legers, waardoor er
600
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 232-233. 601
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 233-236. 602
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 236-242.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 144
consensus groeide over een status-quo. Beide partijen behielden wat ze bezet hielden.
Pogingen in 1616 en 1617 om het akkoord geïmplementeerd te krijgen liepen op niets uit603
.
Net zoals in 1610 wilden de Staten-Generaal een oorlog, of beter de kosten van een oorlog, uit
de weg gaan. Oldenbarnevelt wou Holland niet financieel belasten: de kosten van de expeditie
van 1610 waren nog niet afbetaald. Omdat ook de andere provincies opzagen tegen extra
kosten, opteerden de Staten-Generaal steeds voor een vreedzame oplossing, zolang die
mogelijk was. Oldenbarnevelt gaf zijn volledige steun aan diplomatieke inspanningen tot een
akkoord. Het lijkt erop dat hij de Spaanse en aartshertogelijke dreigementen enigszins
onderschatte. Nochtans was het noordwesten van het Roomse Rijk van grote strategische
waarde voor de Verenigde Provinciën, en vooral de Rijn was belangrijk. Vanaf het einde van
de zestiende eeuw raakte de Republiek meer betrokken bij Duitse zaken. Er werd
tussengekomen in Emden in de jaren 1590, in Gulik en Kleef in de jaren 1610, in
Braunschweig in 1615; er werden allianties gesloten met de Protestantse Unie en met Lübeck
in 1613, en later met de andere Hanzesteden604
. De strategische belangen in Duitsland botsten
hier dus met de financiële grenzen.
Ook Madrid moest een moeilijke beslissing nemen. Zowel in 1609 als 1614 wou de
Raad van State het Bestand behouden, en een onderhandelde oplossing voor Gulik zoeken.
Maar in beide gevallen achtte men het ook nodig om financiële inspanningen te leveren voor
extra troepen in de Zuidelijke Nederlanden. Het verschil in optreden in beide crisissen kwam
er vooral door een andere houding bij Albrecht en Spinola. In 1610 vonden zij het niet
wenselijk om het nieuwe Bestand te verbreken, en militair optreden was hoe dan ook moeilijk
door ontevredenheid in het leger. Maar in 1614 begonnen zij te mobiliseren van zodra de
Staatse troepen aankwamen in Gulik. De beslissing om een leger te sturen kwam
waarschijnlijk van hen, en niet uit Madrid. Anderzijds kan de aftakeling van de macht van de
hertog van Lerma, die de Spaanse buitenlandse politiek op Zuid-Europa focuste, ook een rol
gespeeld hebben605
.
De invasie van Gulik en Kleef door de Spaanse en Staatse legers in 1614 was dus het
resultaat van bewuste politieke beslissingen. Beide partijen wilden dan wel hun belangen
603
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 242-250. 604
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 272-274. 605
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 272-276.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 145
verdedigen, maar een oorlog was te verregaand en van zodra een strategisch evenwicht
gevonden was, werd er een wapenstilstand gesloten606
.
4.4 De oorlog in de Palts
Toen Boheemse protestanten in 1618 in opstand kwamen tegen hun Habsburgse heer, en
keurvorst Frederik V van de Palts tot koning kozen, was dat van groot belang voor Madrid en
Brussel. Niet alleen zou het de positie van het katholicisme in het Heilige Roomse Rijk
verzwakken, maar het Paltsgraafschap aan de Rijn vormde een schakel in de „Spaanse weg‟
tussen de Nederlanden en Zuid-Europa. De logistieke verbinding die van groot belang was
voor de handhaving van de Spaanse macht in de Nederlanden, zou afgesneden kunnen
worden607
.
Na de val van de hertog van Lerma in de herfst van 1618 werd de Spaanse
buitenlandpolitiek meer op Centraal-Europa georiënteerd608
. In mei 1619 werd een
troepenmacht van 7000 man uit het Spaanse leger in de Nederlanden ter versterking naar
Wenen gezonden, en het jaar daarop voerde Spinola zelf 20.000 man aan naar de Palts609
. De
enige tegenstand daar bestond uit 2000 Engelse soldaten en een kleine legermacht van de
Protestantse Unie610
. In september 1620 nam Spinola de linker-Rijnoever van de Palts in611
.
De Verenigde Provinciën hadden er minstens even veel belang bij, dat het
machtsevenwicht in het Rijk niet in hun nadeel oversloeg, maar het zenden van militaire
bijstand was voor hen veel minder evident. De Republiek was op dat moment zwaar intern
verdeeld, en Maurits had het te druk met het uitbouwen van zijn eigen machtspositie in de
Republiek om zich met buitenlandse interventies bezig te houden612
. Nadat Oldenbarnevelt in
mei 1619 van het toneel verdwenen was, was de Republiek niet bereid op eigen houtje militair
bij te springen. Maar Den Haag stond zwak op diplomatiek vlak: de verhouding met Engeland
stond onder druk door economische geschillen, en sinds de executie van Oldenbarnevelt
waren de relaties met Frankrijk bekoeld. Een Staatse delegatie naar Parijs met een verzoek tot
bijstand leverde niets op. Een militaire tussenkomst was daarom niet mogelijk. Omdat men
606
ANDERSON. The Jülich-Kleve succession crisis, pp. 276-278. 607
BELLER (A.). „The Thirty Years War‟. In: COOPER e.a. The New Cambridge Modern History, deel IV,
Cambridge, 1970, pp. 306-358. 608
ASCH (Ronald G.). The Thirty Years War: The Holy Roman Empire and Europe, 1618-1648. New York, St.
Martin's Press, 1997, p. 50-51. 609
PARKER (GEOFFREY). The Thirty Years' War. Boston, Routledge, 1984, pp. 50-58. 610
BELLER. The Thirty Years War, p. 314. 611
LIMM (Peter). The Thirty Years War. London, Longman, 1984, p. 16. 612
DE NIJS. Geschiedenis van Holland, pp. 307-308.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 146
echter niet kon toestaan dat de Habsburgse vorsten hun positie in de Duitse regio zouden
versterken, besloot men tot financiële steun613
. De Staten-Generaal voorzagen in een
maandelijkse subsidie van 25.000 gulden voor Frederik V, in eerste instantie slechts voor drie
maanden. Toch werd tot december 1620 ongeveer een achtste van Frederik‟s troepen in
Bohemen door de Republiek betaald614
.
De Verenigde Provinciën en de Zuidelijke Nederlanden stonden ook hier tegenover elkaar.
Maar de Republiek kon slechts financieel tussenkomen: snelle bijstand in 1618 was
onmogelijk, en later werd niet voor militaire interventie geopteerd. Daardoor bleef de
confrontatie zodanig indirect, dat men het duidelijk achtte dat er geen sprake kon zijn van
schendingen van het Bestand615
.
613
ISRAEL. The Dutch Republic, pp. 479-480. 614
ASCH. The Thirty Years War, p. 64 en PARKER. The Thirty Years' War, p. 59. 615
CARTER (Charles Howard). The secret diplomacy of the Habsburgs, 1598-1625. New York-London,
Columbia University Press, 1964, p. 21.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 147
Hoofdstuk 5: Religie
5.1 De contrareformatie en de Verenigde Provinciën
Albrecht en Isabella waren overtuigd katholiek. De versterking van de Rooms-katholieke
Kerk was één van de belangrijkste doelen van hun regering. Deze periode wordt dan ook
gekenmerkt door grote contrareformatorische inspanningen. De aartshertogen steunden
hervormingspogingen in kloosters en abdijen, waren (mede)oprichters van de basiliek van
Scherpenheuvel en namen regelmatig deel aan processies. Daardoor kon de Rooms-katholieke
religie zich in de Zuidelijke Nederlanden herstellen, en de aanhang van andere religies nam
zienderogen af616
. De Staten-Generaal voerden geen dergelijke politiek, hoewel er wel een
jaarlijkse subsidie van 500 gulden verleend werd aan de Synode van Waalse kerken voor het
onderhoud van welgeteld één predikant, een zekere d‟Oliva, die actief was in de Waalse
gewesten617
. Ook werden er gereformeerde bekeringsinitiatieven ondernomen op kleinere
schaal, door magistraten en kerkraden618
, en er werden gereformeerde theologische werken
gedrukt in het Spaans en het Latijn, om te exporteren619
.
De contrareformatie had een sterk internationaal karakter. Over grenzen heen werden
inspanningen geleverd om de toestand van katholieken in protestantse regio‟s te verbeteren,
en om op lange termijn de monopoliepositie van de katholieke Kerk te herstellen. In 1599
richtte Clemens VIII de „Congregatio super Negotiis Sanctae Fidei et Religionis Catholicae‟
op, met de bedoeling om de katholieke missies over de hele wereld onder pauselijk toezicht te
stellen. De focus voor deze instelling lag bij de moslimlanden rond de Middellandse Zee, de
Spaanse en Portugese imperia, en de landen rond de Noordzee. De congregatie was geen lang
leven beschoren, maar ze werd opgevolgd door de „Congregatio de Propaganda Fidei‟ en via
die weg bood ze een langdurig model voor de organisatie van missies naar protestants Europa.
Volgens Paul Arblaster was de katholieke strategie die daarbij gehanteerd werd, tweeledig.
Enerzijds waren er missionaire elementen: de zendingen en hun organisatie, en de opvoeding
616
CLOET (Michel). „De zelfverzekerde en succesrijke contrareformatie (17de
eeuw)‟. In: CLOET (Michel) e.a.
Het bisdom Gent (1559 - 1991): vier eeuwen geschiedenis. Gent, Werkgroep De Geschiedenis van het Bisdom
Gent, 1991, p. 55. 617
Zie onder meer VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 714 (2 juli 1610), VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 284 (21
juli 1610). De subsidie keert jaarlijks terug, steeds in de zomer. 618
DE MOOIJ (Charles C.M.). Geloof kan Bergen verzetten: Reformatie en katholieke beleving te Bergen op
Zoom. Hilversum, Verloren, 1998, 704 p. 619
VAN MEERBEECK (L.). Correspondance des nonces Gesualdo, Morra, Sanseverino, avec la secrétairerie
d‟état pontificale (1615-1621). Brussel, Paleis der Academiën, 1937, p. 204 (Borghese aan Morra, 12 december
1617).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 148
van de bevolking. Anderzijds waren aan de contrareformatie ook politieke aspecten
verbonden, onder de vorm van diplomatie en militaire ingrepen620
. Beide componenten zullen
hier toegepast worden op de Bestandsperiode in de Nederlanden.
5.1.1 Missionair
Het jaar 1596 is een belangrijk punt voor de religieuze geschiedenis van de Nederlanden.
Toen werd een nieuwe nuntiatuur van Vlaanderen afgescheiden van die van Keulen. De
nieuwe nuntiatuur had niet enkel bevoegdheden voor de Nederlanden (zonder Luik, Limburg
en Luxemburg)621
, maar was ook verantwoordelijk voor het toezicht over de Noordelijke
Nederlanden en de Britse eilanden622
. Sinds 1583 werden de Noordelijke Nederlanden een
missiegebied, door de oprichting van een apostolisch vicariaat623
. Dat werd in 1592 aangevuld
door de „Missio Hollandica Societatis Jesu‟, de zending van jezuïeten naar alle Noordelijke
Nederlanden, om daar het katholieke geloof te bevorderen of op zijn minst in stand te
houden624
. Het aandeel van jezuïeten in de Hollandse zending zou echter beperkt blijven625
.
Het institutionele kader werd door Albrecht en Isabella uitgebreid door steunverlening aan de
oprichting van seminaries en scholen. Die werden gesticht voor de opleiding van
missionarissen en voor katholiek onderwijs voor kinderen die dat niet konden genieten in hun
thuisland. Concreet waren er de verschillende seminaries van de universiteiten van Dowaai en
Leuven, bijna allemaal opgericht onder de aartshertogen. Twee van de seminaries van de
Leuvense universiteit waren overigens speciaal ingesteld voor de missies naar de Republiek.
Daarnaast verleende de Brusselse regering grote subsidies aan de talrijke jezuïetencolleges,
die ook de opleidingen van vele buitenlandse jongens verzorgden. Het onderwijs van
buitenlandse meisjes werden eveneens onderhouden door kloosters en conventen, die in veel
gevallen financiële en andere steun ontvingen van het Brusselse hof626
.
620
ARBLASTER (Paul). The Archdukes and the Northern Counter-Reformation. In: THOMAS (Werner) en
DUERLOO (Luc). Albert & Isabella, 1598-1621. Essays. Turnhout, Brepols, 1998, pp. 87-92. 621
HALKIN (L.E.). „Het katholieke herstel in de Zuidelijke Nederlanden 1579-1609‟. In: BLOK (Dirk Peter),
PREVENIER (Walter) e.a. Algemene Geschiedenis der Nederlanden VI, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979,
pp. 344-351. 622
ARBLASTER. The Archdukes, pp. 87-88. 623
ISRAEL (Jonathan I.). The Dutch republic: its rise, its greatness, and fall, 1477-1806. Oxford, Clarendon
Press, 1998, p. 377. 624
VAN HOEK (F.). „De Jezuïeten-staties in Zeeland. 1604-1773‟. In: Haarlemsche Bijdragen. Bouwstoffen
voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 60, 1948, pp. 347-388. 625
KNIPPENBERG (Hans). De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de
godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden. Assen, Van Gorcum, 1992, p. 33. 626
ARBLASTER. The Archdukes, p. 89.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 149
Verschillende steden van de Republiek kenden relatief grote katholieke minderheden,
vooral in Holland en Utrecht. In de steden Utrecht, Alkmaar, Hoorn, Amersfoort, Haarlem,
Rotterdam en Amsterdam leefden er om die reden enkele katholieke priesters, die
ongehinderd diensten konden leiden. De grootte van de katholieke groeperingen moet echter
niet overschat worden: stedelijke minderheden van 15% waren in Holland uitzonderlijk aan
het begin van de zeventiende eeuw. In de oostelijke provincies, waar het katholieke geloof
nog minder aanhang had, bleek het moeilijk voor de priesters van de Zending om te wonen en
te werken. Hoewel de grensgewesten dichter bij het gebied van de aartshertogen of de prins-
bisschop van Münster lagen, waren de oostelijke provincies moeilijker werkterrein voor
katholieke priesters dan Holland of Utrecht. Vooral in Zeeland en Friesland werden de
mogelijkheden sterk ingeperkt door het strenge optreden van de gewestelijke overheden627
.
Bij het begin van de wapenstilstand, toen de Zending onder leiding van apostolisch
vicaris Sasbout Vosmeer stond, had de missie geen permanente basis. Zowel Vosmeer als zijn
opvolger Philippus Rovenius (Filips Roveen) stootten op de Staten-Generaal toen zij hun
hoofdkwartier trachtten uit te bouwen in de Republiek zelf. Vosmeer vestigde zich daarom in
Keulen628
. De Hollandse Zending werd dus door de Staten-Generaal slecht ontvangen, en dat
gold nog meer voor de jezuïetenorde in het bijzonder. Er was dan wel gewetensvrijheid, maar
Rooms proselitisme konden de Staten niet toestaan, en daarom gaven ze al vanaf 1594
ordonnanties uit die specifiek tegen de jezuïeten gericht waren. Die werden ook regelmatig
herhaald. Hoewel de Societas Jesu in het Noorden nooit een wettige aanwezigheid gekend
heeft, werd de orde er nooit erg hard aangepakt. Religieuzen werden er gevangengenomen of
verbannen, maar geseling, waarmee in sommige ordonnanties gedreigd werd, werd niet
toegepast, en ze werden er zeker niet geëxecuteerd, zoals in Engeland gebeurde. Omdat de
strafuitvoering steeds op het laagste niveau afgedwongen werd, kon men het vaak op een
akkoordje gooien, en er werd soms ook al eens een oogje dichtgeknepen629
.
Het vierde artikel van het Twaalfjarig Bestand bepaalde dat de onderdanen van de Verenigde
Provinciën en van de aartshertogen vrijelijk de grens mochten oversteken en in de landen van
de tegenpartij mochten verblijven. Hoewel de plakkaten tegen de jezuïeten in het Noorden
gehandhaafd werden, had dat als gevolg dat priesters zich makkelijker naar het Noorden
627
ISRAEL. The Dutch republic, pp. 377-383. 628
ISRAEL. The Dutch republic, p. 377. 629
PONCELET. Histoire de la compagnie de Jésus dans les anciens Pays-Bas. Etablissement de la Compagnie
de Jésus en Belgique et ses développements jusqu'à la fin du règne d'Albert et d'Isabelle II. Brussel, 1927, pp.
427-428.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 150
konden begeven. Daarnaast werd ook hun aantal opgetrokken: van een zeventigtal in de eerste
jaren van de eeuw ging het naar 482 in de jaren 1630630
. Ook het aantal jezuïeten in het
bijzonder werd uitgebreid: in 1611 waren ze met 14, in 1622 met 22631
. De bestandsjaren
betekenden dan ook een periode van consolidatie voor de Hollandse Missie632
.
Katholieke missionarissen hadden relatief vlotte toegang tot Staats-Brabant, Twente
en de meest oostelijke gemeenten van Gelderland, met een groter belang van de Roomse
religie als gevolg633
. De Vlaamse Generaliteitslanden waren hier echter een uitzondering op:
die werden grotendeels calvinistisch. Staats-Vlaanderen was door de waterlopen en
geïnundeerde polders moeilijk toegankelijk voor missionarissen uit Brugge en Gent, en
daardoor kon de contrareformatie er niet doordringen. Sluis en Aardenburg konden niet
bereikt worden, maar de dorpen ten oosten daarvan waren makkelijker bereikbaar, en daar
kon het katholicisme wel gepromoot worden634
.
Niet enkel religieuzen, maar ook gelovigen konden nu makkelijker de grens
oversteken. Sinds het begin van hun regeerperiode steunden de aartshertogen de
contrareformatie aan de Brabantse grens, zodat de inwoners van Staats-Brabant (vooral Breda
en Grave) katholieke diensten konden bijwonen. Er werden door de Staten-Generaal
patrouilles ingesteld om de eigen inwoners daarvan te weerhouden, maar het Bestandstraktaat
maakte dat vanaf 1609 onmogelijk. Vooral ‟s-Hertogenbosch was een belangrijke basis van
de contrareformatie in het Noorden. Onder Brusselse impuls vestigde zich daar een groot
aantal religieuzen, en er werd zwaar geïnvesteerd in een programma van katholieke
(her)opvoeding635
.
Zo kwam het dat nuntius Bentivoglio in een brief naar Rome van 22 augustus 1609,
zijn verwondering erover uitdrukte dat de Antwerpse jezuïetenkerk volgepakt zat met mensen
uit de Republiek, toen hij daar op O.L.V. Hemelvaart de mis opdroeg. In de dezelfde kerk van
Sint-Ignatius werden speciale onderrichten ingevoerd voor mensen uit de Noordelijke
provincies die de kermis kwamen bijwonen, en in de kathedraal werden de preken dikwijls
speciaal op hen afgestemd. Zij kwamen niet enkel voor hun geloof naar preken luisteren, maar
in sommige gevallen ook om de beruchte jezuïeten eens in actie te zien. Ook in andere steden
konden ze daarvoor terecht: in Leuven gingen ze bijvoorbeeld de universiteit bewonderen.
Katholieke clerici waren er van hun kant ook op uit om met de andersdenkenden in contact te
630
ISRAEL. The Dutch republic, p. 377. 631
PONCELET. Histoire de la compagnie II, p. 444. 632
ISRAEL. The Dutch republic, p. 377. 633
ISRAEL. The Dutch republic, p. 379. 634
ISRAEL. The Dutch republic, p. 388. 635
ISRAEL. The Dutch republic, p. 387-388.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 151
treden. Ze toonden zich vriendelijk en tegemoetkomend, in de hoop hen te winnen voor het
geloof, en vaak met succes636
.
De openstelling van de grenzen in 1609 bood echter ook voordelen voor protestanten. Niet
enkel de katholieken uit het Noorden konden nu de grens over trekken om religieuze redenen.
In de Zuidelijke Nederlanden bevonden zich nog vele schijnkatholieken: in zowat elke grote
stad en in verschillende grenssteden bevonden zich nog protestantse gemeenschappen, die
soms ook ondersteund werden vanuit de Republiek of Frankrijk. Maar ook het platteland van
de grensregio‟s telde nog veel andersgelovigen637
. Zij profiteerden van het vrije verkeer door
diensten bij te wonen aan de andere kant van de grens. Dat was het geval met een groep
burgers uit Roermond, en ook de edelen daar waren slechts uitwendig katholiek638
. De relatief
grote gereformeerde gemeenschap van Antwerpen maakte eveneens goed gebruik van artikel
4 van het Bestand, door per boot naar predicaties in het Staatse Lillo te trekken. Aanvankelijk
ging het om een klein groepje, maar in de loop van 1609 groeide hun aantal aan tot 300 tot
600 mensen, afhankelijk van de weersomstandigheden. De tochten waren goed georganiseerd.
Drie van de tien tot twaalf boten werden betaald uit een gemeenschappelijke kas, zodat ook de
armere gelovigen mee konden varen. In Lillo werd met de dienst gewacht totdat de
Antwerpenaren aankwamen. Ook voor doopsels en huwelijken trokken zij naar Lillo639
.
Al in de aanloop naar het Twaalfjarig Bestand nam het zelfvertrouwen van de
protestanten in Antwerpen toe, en dat veranderde niet toen de wapenstilstand inging. De
nauwere contacten met geloofsgenoten over de grens tijdens het Bestand sterkten het
zelfbewustzijn van gereformeerden in het Zuiden. Zij kwamen openlijk uit voor hun geloof,
zelfs tegenover rooms-katholieke pastoors. Er werden psalmen gezonden aan boord van de
boten naar Lillo, waarbij de protestantse Antwerpenaren hun stem extra verhieven wanneer ze
636
ANDRIESSEN (Jozef). De jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-1648. Antwerpen,
De Nederlandsche Boekhandel, 1957, pp. 181-182, p. 282, pp. 293-294. 637
ELIAS (Hendrik J.). Kerk en staat in de Zuidelijke Nederlanden onder de regeering der aartshertogen
Albrecht en Isabella (1598-1621). Antwerpen, De Sikkel, 1931, pp. 12-16. MARINUS (Marie Juliette). Het
verdwijnen van het protestantisme in de Zuidelijke Nederlanden. In: NOORDEGRAAF (Lea) e.a. 1648, De
Vrede van Münster. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1997, pp. 261-272. 638
ELIAS, Kerk en staat, pp. 12-13. 639
MARINUS (Marie Juliette). „De protestanten te Antwerpen (1585-1700)‟. In: Trajecta: Tijdschrift voor de
geschiedenis van het katholieke leven in de Nederlanden 2, 1993, pp. 327-343. MARINUS (Marie Juliette). De
contrareformatie te Antwerpen (1585-1676). Kerkelijk leven in een grootstad. Brussel, Koninklijke Academie
voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, 1995, p. 62.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 152
langs de Spaanse forten voeren. Er werden zelfs enkele anti-roomse incidenten gesignaleerd,
zoals de beschadiging van enkele Mariabeelden640
.
De Antwerpse kerkelijke overheid, in de gedaante van bisschop Johannes Miraeus (Le
Mire), wou daartegen optreden. Toen er in Lillo met Antwerps kapitaal een grotere kerk
opgetrokken werd, probeerde hij de bouw te verhinderen, maar bij de magistraat vond hij
geen gehoor. Daarop wendde Miraeus zich tot Albrecht, die niet openlijk tegen de bouw wou
optreden, maar de schepenen wel opdroeg de tochten naar het grensfort te verhinderen. Na
overleg tussen de bisschop en de magistraat kwam men tot enkele repressieve maatregelen.
De schippers mochten geen Antwerpenaren meer naar de preken in Lillo voeren,
inwijkelingen zouden strenger gecontroleerd worden, de ambachtsdekens en gildeleden die de
diensten hadden bijgewoond, zouden worden ontslagen. Tenslotte werd bepaald dat degenen
die publiek aanstoot gaven, en degenen die in Lillo gehuwd waren, gestraft moesten
worden641
.
De Antwerpse magistraat was relatief tolerant. Sinds de val van de stad was men er
niet te streng opgetreden tegen de gereformeerden, in de hoop dat zij zich zouden bekeren642
.
Miraeus en de nuntius zagen het anders: zij drongen bij de aartshertog aan op een plakkaat
tegen dergelijke praktijken, wat doeltreffender zou zijn dan stedelijke regelgeving. Het
plakkaat van 31 december 1609 was daar het resultaat van. Aan alle inwoners van de
Zuidelijke Nederlanden werd verboden de verkondiging van een ander geloof dan het roomse
bij te wonen, ook in het buitenland. Wie zich in de gebieden van de aartshertogen vestigde,
moest katholiek zijn; wie er tijdelijk verbleef moest de gewijde plaatsen en het H. Sacrament
eerbiedigen643
. Met het plakkaat gaf de Brusselse regering haar interpretatie van het vierde
artikel van het Bestandstraktaat: het vrije verkeer van personen kon niet langer geïnterpreteerd
worden als vrijheid van religie.
De maatregelen hadden als gevolg dat een deel van de Antwerpse protestanten de stad
uittrok, en dat de tochten naar Lillo gestaakt werden. Toch werd de naleving afgedwongen
door de bisschop en niet door de magistraat, want toen Miraeus in september en oktober 1610
640
MARINUS. De contrareformatie, pp. 61-62. MARINUS. De Protestanten, p. 327. MARINUS. Het
verdwijnen, pp. 261-272. 641
MARINUS. De contrareformatie, pp. 62. MARINUS. De Protestanten, pp. 329-330. MARINUS. Het
verdwijnen, p. 265. 642
ELIAS. Kerk en staat, pp. 12-16. 643
MARINUS. De contrareformatie, pp. 62. MARINUS. De Protestanten, p. 330. MARINUS. Het verdwijnen,
p. 265. Voor een nadere doch ietwat verouderde bespreking van het plakkaat, zie PASTURE (A.). Le placard
d‟hérésie du 31 décembre 1609: sa portée juridique et son application pendant le règne des archiducs Albert et
Isabelle (1609-1633). In: Mélanges d‟histoire offertes à Charles Moeller II, Leuven, 1914, pp. 301-310.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 153
op visitatiereis ging, werden de excursies door de gereformeerden hernomen644
. Het plakkaat
tegen de „ketters‟ werd aldus niet overal even nauw opgevolgd. Een eerste reden daarvoor was
dat de kerkelijke overheid de hulp nodig had van plaatselijke gezagsdragers om overtreders op
te sporen, en de schepenen waren niet overal even gewillig. Ten tweede moest men op zijn
hoede zijn voor represailles vanuit het Noorden. De voorgestelde vernieuwing van het
plakkaat in 1614 werd bijvoorbeeld door Peckius afgeraden, om maatregelen tegen katholieke
leken en clerici in Staats-Brabant te vermijden645
.
5.1.2 Diplomatiek
Naast de eenzijdige politieke en religieuze initiatieven tot bevordering van het katholicisme,
onder de vorm van missies, onderwijs en wetgeving, werd een verbetering van de positie van
de katholieke Kerk ook nagestreefd via diplomatieke middelen. De meest verregaande
doelstelling die men langs katholieke kant nastreefde, was de volledige vrijheid van religie
voor katholieken in de Verenigde Provinciën. Die eis werd gesteld bij de onderhandelingen in
1607-1608, en werd zowel gedragen door Filips III als door Albrecht en Isabella. Maar voor
de Staten was dat ondenkbaar, en zij eisten de volledige erkenning van hun soevereiniteit op
in religieuze zaken. Spinola, die de aan het hoofd stond van de Madrileens-Brusselse
deputatie, zag in dat de religieuze vrijheid niet bereikt zou worden. In functie van de
onderhandelingen week hij van de Spaanse en aartshertogelijke instructies af door de eis op
de lange baan te schuiven, totdat hij opgegeven werd646
.
Omdat katholieke godsdienstvrijheid in de Republiek onhaalbaar bleek, werden de
eisen lager gesteld: men streefde naar godsdienstvrijheid in kleinere gebieden. Bij de eerste
besprekingen van de grenzen, op dezelfde conferentie, werd de algemene regel vastgelegd dat
plattelandsdistricten aan de grenzen de steden zouden volgen waaronder ze ressorteerden.
Onder impuls van de Franse ambassadeur werd toen specifiek bepaald dat het platteland rond
de Staats-Brabantse steden Breda, Grave en Bergen op Zoom de steden zouden toekomen, op
voorwaarde dat de religieuze situatie daar niet zou veranderen647
. Dat zou erop neerkomen dat
de katholieken er godsdienstvrijheid zouden krijgen, en Frankrijk zou zich garant stellen voor
644
MARINUS. De contrareformatie, pp. 62. MARINUS. De Protestanten, p. 330. MARINUS. Het verdwijnen,
p. 265. 645
MARINUS. Het verdwijnen, pp. 261-272. 646
VAN EYSINGA. De wording, pp. 106-115. 647
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de landdeken van Antwerpen, 22 februari 1611 (ARA,
Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 154
de naleving daarvan. De Republiek kon zich daarmee verzoenen648
. Deze clausule kwam niet
in het Bestandstraktaat te staan, maar bij de ondertekening op 9 april 1609 werd daarvoor een
apart akkoord opgemaakt649
. Dat werd vervolgens in handen gesteld van onder meer de
bisschop van Antwerpen650
, onder wiens gezag Staats-Brabant viel651
. Er zou op latere
conferenties nog heel wat gedebatteerd worden over de vraag tot hoever het gezag van de
Staatse steden precies reikte, maar het is bovenal opmerkelijk dat de religieuze clausule enkel
voor Brabant gold. Er werden op de conferentie van 1607-1608 geen religieuze aspecten
verbonden aan grenskwesties in Vlaanderen of elders.
Toen er op de conferentie van 1609-1610 geen akkoord bereikt kon worden over de
grens in Overijssel, werd de Brabantse overeenkomst als voorbeeld genomen. Omdat de
aartshertog inzag dat de Staten-Generaal hun aanspraken op Twente niet zouden opgeven,
verklaarde hij zich bereid om zijn aanspraken op de regio op te geven in ruil voor katholieke
godsdienstvrijheid. Uiteindelijk werd ook in die zin beslist, en het artikel over Twente in het
verdrag van 24 juni 1610 werd in dezelfde bewoordingen gesteld als de Brabantse
overeenkomst van een jaar eerder. Er was echter een groot verschil tussen de beide
akkoorden: de Staatse belofte van religievrijheid in Brabant was gebonden aan het
principeakkoord over de grenzen, dat later nog geconcretiseerd moest worden. Dat akkoord
was ook geldig voor Twente, en de religieuze voorwaarde werd door het Zuiden net
verbonden aan de uitvoering ervan.
Daarmee kende de Republiek in 1610 twee gebieden waar katholieken hun religie vrij
konden beoefenen, en het is niet toevallig dat net Staats-Brabant en Twente sindsdien
overwegend katholiek gebleven zijn652
. Het kwam vooral door die overeenkomsten dat de
katholieke religie daar sterk bleef653
. Dat betekent echter niet dat de gereformeerde overheden
het daarbij lieten. De kerkenraad en de magistraat van Bergen op Zoom namen initiatieven om
hun eigen religie op het platteland ingang te doen vinden. Die hadden maar weinig succes,
hoewel er te Roosendaal, Terheijden, Woensdrecht en Ossendrecht gemeentes uit de grond
gestampt werden. Te Halsteren, Wouwe, Heerle, Oosterhout, Prinsenland, Etten-Leur en
648
VAN EYSINGA. De wording, pp. 140-148. 649
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de landdeken van Antwerpen, 22 februari 1611 (ARA,
Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 650
Albrecht aan Verreycken, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.), Albrecht aan Verreycken, 14
september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 651
Voor de precieze afbakening van het Antwerpse bisdom, zie: DE RAM (P.F.X.). Synopsis actorum ecclesiae
Antverpiensis et ejusdem dioeceseos status hierarchicus ab episcopatus erectione usque ad ipsius suppressionem;
liber prodromus tomi tertii synodici Belgici. Brussel, 1856, 327 p. 652
KNIPPENBERG. De religieuze kaart, p. 27. 653
ISRAEL. The Dutch Republic, p. 388.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 155
Zevenenberg bleef het bij predicaties654
. Miraeus zag daar meer dan genoeg reden in om bij
de aartshertog te klagen dat de Staten hun verbintenis niet nakwamen. Al in de zomer van
1609 ontving Albrecht bisschoppelijke klachten daaromtrent, en er zouden er nog volgen655
.
De gedeputeerden van de aartshertog drongen op de conferenties van 1609 en 1610 aan op
stopzetting van de gereformeerde initiatieven, en van de hinder die de bisschop ondervond in
de decanaten Breda en Bergen op Zoom656
.
In Twente ging het er harder aan toe. De Staten van Overijssel vaardigden een
plakkaat uit waarmee aan de katholieke religieuzen in Twente ontdaan werden van hun
geestelijk gezag. Bovendien werden alle katholieke ceremoniën verboden. Er werd
hardhandig opgetreden: op Pinksterdag 1609 werd de priester van Ootmarsum uit zijn kerk
geplukt door Staatse troepen657
. In Brussel was men daar erg ontevreden over, zoals blijkt uit
de brief die de Staten-Generaal in november 1610 toegestuurd kregen. Maes schreef hoe de
aartshertogen hem opgedragen hadden „serieuselijck te verthoonen‟ en „zeer ernstelijck te
requireren‟ dat die praktijken gestopt werden658
, en dat was harde taal naar Brusselse
maatstaven.
Maar de Staten-Generaal kaatsten de bal nog harder terug. De akkoorden stelden niet
expliciet dat katholieken er vrijelijk hun geloof konden beoefenen: er werd slechts gezegd dat
de religieuze situatie tijdens het Bestand dezelfde zou blijven als voordien659
. Aangezien
volgens de Staten-Generaal gedurende de oorlog geen katholieke misvieringen in Twente of
Brabant plaatsgevonden hadden, ging net de katholieke zijde in de fout door allerhande
„nieuwigheden‟ te introduceren, zoals de wijding van nieuwe kerken en kapellen, preken van
jezuïeten en anderen, en aanstelling van priesters. Zelfs over benoemingen van priesters die de
plaats innamen van overleden voorgangers, werd gezegd dat de akkoorden overtreden werden.
654
Miraeus aan Verreycken, 13 september 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376), Albrecht aan Verreycken en Maes,
30 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.) en DE MOOIJ. Geloof, 704 p. 655
Albrecht aan Verreycken, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.), Albrecht aan Verreycken, 14
september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). 656
Verreycken aan Oldenbarnevelt, s.d. (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 145). 657
DE HULLU (Johannes). „Over de kerkelijke toestanden in Twenthe gedurende de eerste jaren van het
Twaalfjarig Bestand‟. In: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 45, 1920, pp. 194-216. 658
DE HULLU. Over de kerkelijke toestanden, pp. 206-209. VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 250 (9 november
1610). 659
Voor Brabant: “Que rien ne sera innové en la religion es villages qui sont du resort des villes des Provinces
Unies situéz en Brabant et comme icelle religion y a esté faicte du passé qu‟elle y sera continuée de mesme.”
Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de landdeken van Antwerpen, 22 februari 1611 (ARA, Audiëntie,
nr. 1376, z.f.). Voor Twente: “[...] dat roerende het stuck, ende de exercitie vande religie, alle zaken aldaer sullen
blijven inden selven staet, soo die geweest zijn ten dage van het besluyt des voors[eide] bestandts, sonder dat
daerinne yet sal worden geinnoveert [...]”.”Traitté”, 6 augustus 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 147).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 156
Zo kwam het dat de Staten eisten dat de bisschop van Antwerpen niet langer tussenkwam in
hun gebied, en dat alle overtredingen goedgemaakt werden660
.
De akkoorden over de religie werden dus compleet anders geïnterpreteerd door de
aartshertogen en de Staten-Generaal: de Brusselse regering eiste religieuze vrijheid op voor
katholieken, terwijl Den Haag op basis van dezelfde overeenkomsten net de instandhouding
van het katholicisme onderuit wou halen. Het Zuiden kon door verder overleg niet verkrijgen
dat de Staatse hinder ophield. Daarom stelde Malderus, bisschop van Antwerpen vanaf 1611,
kort na zijn aantreden een andere aanpak voor, weliswaar enkel voor Brabant. Hij wou
gebruik maken van het recht van prins Filips Willem van Oranje, als baron van Breda, op de
aanstelling van ambtenaren in een groot deel van Staats-Brabant. De opzet was dat men hem
zou overhalen om geleidelijk aan „ketterse‟ functionarissen af te zetten, en die te vervangen
door katholieken, die dan op hun beurt protestantse predikanten konden weren. In Brussel had
men daar wel oren naar, maar het plannetje viel in duigen toen bleek dat Filips Willem wel
schepenen kon aanstellen, maar niet de bevoegdheid had om ze af te zetten: dat kon enkel
langs juridische weg661
. Men besloot dan maar de schendingen van de overeenkomsten (of
wat door Brussel daarvoor aanzien werd) te melden aan Parijs, dat zich garant had gesteld
voor de naleving van het akkoord662
. Maar ook dat leverde niets op, en hoewel katholieke
clerici in Twente en Brabant uiteindelijk de overhand haalden, bleven de aartshertogen
gedurende de rest van de wapenstilstand aandringen op stopzetting van protestantse
initiatieven in beide regio‟s663
.
Het Twaalfjarig Bestand was niet enkel van groot belang voor de contrareformatie in het
Zuiden, maar ook voor die in de Noordelijke Nederlanden. De aartshertogen ondersteunden
de katholieke missie naar de Republiek, en deden zelf diplomatieke inspanningen om een
betere plaats te verkrijgen voor de Katholieke Kerk in het Noorden. Op missionair vlak was
de periode van de wapenstilstand van groot belang, onder meer omdat de mogelijkheden op
onderling verkeer verbeterden. Maar hoewel katholieke onderdanen van de Verenigde
Provinciën diensten konden bijwonen in het Zuiden, konden de protestanten daar ook op
regelmatige basis naar het Noorden trekken om religieuze redenen. Vandaar dat de
660
VAN DEURSEN. Resolutiën, p. 329 (22 februari 1611) en Staten-Generaal der Verenigde Provinciën aan de
landdeken van Antwerpen, 22 februari 1611 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 661
Miraeus aan Verreycken, 13 september 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376) en Verreycken aan Miraeus, 18
september 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 662
Verreycken aan Miraeus, 18 september 1612 (ARA, Audiëntie, nr. 1376, z.f.). 663
DE HULLU. Over de kerkelijke toestanden, p. 197, Verreycken aan Aerssen, 4 mei 1619 (ARA, Audiëntie,
nr. 1376) en Albrecht en Isabella aan de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën, 9 december 1613 (ARA,
Audiëntie, nr. 1376, z.f.).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 157
aartshertogen regels uitvaardigden die zouden verhinderen dat het vrije verkeer zou
uitmonden in vrijheid van religie. Ook de Staten-Generaal ondernamen stappen tegen Roomse
ondernemingen in hun territorium, en het waren vooral de jezuïeten die daarbij geviseerd
werden. Andere priesters konden in bepaalde plaatsen hun gang gaan, hoewel dat fenomeen
zich vooral beperkte tot Holland.
De aartshertogelijke regering voerde onderhandelingen in functie van de religie, en op
die manier werd katholieke religievrijheid verkregen in Staats-Brabant en Twente. Dat werd
althans zo geïnterpreteerd door de Brusselse regering. De Staten-Generaal gaven daar een
andere invulling aan, maar dat kon niet verhinderen dat de Roomse religie in de beide regio‟s
behouden bleef.
5.2 De Bestandstwisten en de Zuidelijke Nederlanden
5.2.1 De voordelen voor het Zuiden
Centraal in het religieuze dispuut tussen Arminius, Gomarus en hun respectieve aanhangers,
stond een andere visie op de predestinatie. De gomaristen hielden het nauwst vast aan Calvijn,
die meende dat een beperkte groep mensen tot het ware geloof kwam, omdat God hen daartoe
uitverkoren had. Enkel die voorbestemde groep zou de Goddelijke genade verkrijgen. De
mens zelf speelde daarin een erg kleine rol. Arminius wou vermijden dat die theocentrische
visie ertoe zou leiden dat God gezien zou worden als „auteur van de zonde‟, waardoor hij een
andere mening ontwikkelde: de mens gelooft niet omdat hij voorbestemd is, maar hij verkrijgt
de genade omdat hij gelooft. De predestinatie zelf blijft daarbij overeind, want God weet op
voorhand wie op eigen kracht het ware geloof zou bereiken, en die personen worden dan
voorbestemd. Op die manier gaf Arminius de mens de verantwoordelijkheid voor zijn zonden,
maar ook deels voor zijn heil, en het was vooral dat aspect hem veel verwijten opleverde664
.
Die theologische discussie raakte verbonden aan politieke en maatschappelijke
kwesties, zodat verschillende breuklijnen geleidelijk aan gingen samenvallen, met een
escalatie als gevolg. De arminiaanse of remonstrantse fractie werd gesteund door de
meerderheid in de Staten van Holland en van Utrecht, met Oldenbarnevelt als spilfiguur. Deze
groepering wensten het gezag van de staat over de religie te handhaven, was voorstander van
het Bestand en een Fransgezinde buitenlandpolitiek. De gomaristische of contraremonstrantse
664
COSSEE (Eric Henri). Arminius en de eerste Remonstranten in hun betrekkingen tot Rome. Leiden, 1973, pp.
1-37.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 158
partij bestond uit de meerderheden in de Statenvergaderingen van de andere provincies, en
enkele Hollandse steden (waaronder Amsterdam). Deze groepering stelde de godsdienst
boven de staat, wenste nauwere banden met Engeland, en was oorlogsgezind. Stadhouder
Maurits was het boegbeeld. De grote meerderheid van de bevolking in de landgewesten en
Zeeland was gomaristisch, maar in Holland en Utrecht was het volk erg verdeeld665
.
Vanaf eind 1609 doken de eerste incidenten op, en die werden met grote interesse
gevolgd door de Brusselse onderhandelaars die zich op dat moment in Den Haag bevonden.
Verreycken schreef in januari aan Albrecht dat er zich in Alkmaar een „grand trouble‟ had
voorgedaan, waarbij een predikant zo‟n hevige preek gevoerd had dat zijn aanhang de wapens
opgenomen heeft tegen de magistraat en het consistorie, die een predikant steunden met een
andere visie op de predestinatie666
. De geruchten die de gezant opgevangen had, waren niet
helemaal correct, want tot geweld kwam het niet. Wel leidde de zware crisis in de magistraat
ertoe dat de stadswachten tussenkwamen door het stadhuis te bezetten en de verwijdering van
de calvinistische radicalen te eisen667
.
Verreycken had het eveneens over het nog grotere oproer dat zich in Leeuwarden
voorgedaan had, waar de burgers ook in opstand gekomen waren tegen hun magistraat en
waarbij langs weerskanten doden vielen. Verder stuurde hij dat in Leiden een aantal
theologiestudenten op de vuist gegaan waren naar aanleiding van een ruzie over de
predestinatie. De val van de Utrechtse magistraat aan het einde van de maand was echter
belangrijker, niet enkel omdat het verschillende weken kostte om het oproer neer te slaan,
maar ook omdat Oldenbarnevelt en Maurits van mening verschilden over de aanpak ervan.
“Voilà comment ces gens ne peuvent estre sans exercice, et leur mancquant la guerre externe,
font une guerre interne”668
.
Ook latere uitbarstingen werden in Brussel nauw opgevolgd. De nuntius bleek erg
geïnteresseerd, en hij stuurde regelmatig rapporten naar Rome over de twisten in de
Republiek. Van daaruit werd hij ook aangemoedigd om zo veel mogelijk informatie te
verzamelen over het conflict669
. De missionarissen van de Hollandse Zending waren handige
bronnen van informatie, maar naarmate de twisten intenser werden, vond men het wenselijk
om er een beter zicht op te krijgen. Daarom zond de nuntius vanaf 1617 nog extra priesters
665
NIJENHUIS. De publieke kerk, p. 323-343. 666
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 105). Verreycken
aan een onbekende bestemmeling, 18 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 667
ISRAEL. The Dutch Republic, p. 423-424. 668
Robiano, Verreycken en Maes aan Albrecht, 9 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 105). Verreycken
aan een onbekende bestemmeling, 18 januari 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1373-1, z.f.). 669
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 164 (Borghese aan Morra, 12 augustus 1617).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 159
naar het noorden, die in vermomming zouden spioneren670
. Albrecht overwoog zelfs een
conferentie op te starten over de aanslepende problemen rond de bezittingen van de kapittels
van Gent en Doornik in Cadzand, enkel en alleen om de bisschop van Gent in Den Haag te
krijgen. Die zou zich dan met zijn entourage kunnen vergewissen van de toestand op het
terrein, en polsen op welke manier het Zuiden van het conflict zou kunnen profiteren671
.
De regelmatige vaststellingen dat de Bestandstwisten in de Republiek steeds
verscherpten672
, leidden ertoe dat verschillende figuren aan de hoven van Brussel en Madrid
de ondergang van de Republiek verwachtten. Diverse scenario‟s deden de ronde. Door
nuntius Morra werd voorspeld dat er een burgeroorlog zou uitbreken, met de val van de
Republiek als gevolg673
. Volgens een andere visie zou de bevolking er na decennia van oorlog
en van intern conflict ervan overtuigd raken dat een republiek geen werkbare staatsvorm was,
waarna zij zich maar al te graag zouden onderwerpen aan hun rechtmatige heerser674
. De
Spaanse ambassadeur Zuñiga wees erop dat de „rebellen‟ hun kracht steeds uit hun eendracht
gehaald hadden, zodat het Noorden nu sterk verzwakt was. Daarmee wees hij impliciet op de
goede gelegenheid voor militaire actie. Dezelfde auteur sprak zich daar later echter tegen uit,
omdat hij vreesde dat een openlijke militaire interventie de remonstranten en
contraremonstranten weer zou verenigen tegen de gemeenschappelijke vijand675
.
Er werd niet enkel gedroomd over politieke successen, de crisis in de Verenigde
Provinciën had concrete gevolgen op religieus vlak. Steden onder arminiaanse leiding waren
meestal toleranter tegenover de rooms-katholieken (en andere religieuze minderheden), wat
leidde tot een groeiende aanhang van het katholicisme676
. Bovendien ondermijnde het conflict
tussen gomaristen en arminianen de geloofwaardigheid van het Calvinisme, zodat de
bevolking vatbaarder was voor katholieke propaganda677
. Nuntius Gesualdo stelde al in maart
1616 vast dat mensen in het Noorden zich bekeerden als gevolg van de twisten678
, en de
670
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 195 (Morra aan Borghese, 11 november 1617). 671
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 210 (Morra aan Borghese, 15 december 1617). 672
Door verschillende waarnemers wordt regelmatig gezegd dat de twisten intenser zijn dan ooit. Bijvoorbeeld:
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 201 (Morra aan Borghese, 25 november 1617). 673
LINDEBOOM (J.). Betrekkingen tusschen Roomsch-Katholieken en Remonstranten in den tijd der Synode
van Dordrecht. ‟s-Gravenhage, Nijhoff, 1936, pp. 9-12. VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 180 (Morra
aan Borghese, 30 september 1617). 674
MOTLEY (John Lothrop). The life and death of John of Barneveld, Advocate of Holland: with a view of the
primary causes and movements of the Thirty Years' War, 1614-17. Library of Congress, 1874, p.206-208. 675
DE BOER (M.G.). De hervatting der vijandelijkheden na het Twaalfjarig Bestand. In: Tijdschrift voor
Geschiedenis 35, 1920, pp. 36-49. 676
ISRAEL. The Dutch republic, p. 382. 677
PONCELET. Histoire de la compagnie II, p. 445. 678
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 164 (Gesualdo aan Borghese, 19 maart 1616).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 160
missionarissen op het terrein bevestigden dat679
. De katholieke gemeenschappen van Gouda,
Alkmaar, Rotterdam en Den Haag groeiden stuk voor stuk, ook nog na de val en executie van
Oldenbarnevelt in 1618. Vele remonstranten stapten toen over naar de Roomse religie, en
vooral de gemeenschap in Rotterdam kende daardoor een plotse, grote groei in 1620680
.
Om de situatie op geestelijk vlak volledig uit te buiten, raadde Filips III de aartshertog
aan om extra contrareformatorische inspanningen te leveren. Albrecht was echter van mening
dat de Hollandse missie al veel werk leverde. Het sturen van meer geestelijken zou de
katholieke zaak eerder schade zou berokkenen, want als die politiek duidelijk zou worden in
het Noorden, zou het de gereformeerden opzetten tegen de katholieken in plaats van tegen
elkaar681
. Nuntius Gesualdi daarentegen liet niet na de apostolische vicaris en de clerici in
Holland aan te sporen tot grotere activiteit om verder van de verdeeldheid te profiteren682
. Zij
deden dat wel voorzichtig. Zowel apostolisch vicaris Vosmeer als zijn opvolger Rovenius
vermeden bewust oppositie tegen het bewind aan te wakkeren: dat zou enkel contraproductief
werken683
.
Ironisch genoeg was de Hollandse missie zelf verdeeld tijdens die periode. Er was al
eens een conflict geweest in het eerste decennium van de 17e eeuw toen Vosmeer het gezag
over de Jezuïeten van de Zending opeiste. Dat werd opgelost in 1610, toen Flerontinus,
provinciaal van de Jezuïeten, Vosmeer zijn zin gaf. Het geschil laaide echter opnieuw op
onder Rovenius, apostolisch vicaris vanaf 1614684
. Ook hij kwam in botsing met de
missionarissen van de Zending685
. Toen nuntius Lucio Morra kort na zijn aanstelling in de
zomer van 1617, het conflict trachtte op te lossen, beweerde Rovenius dat hij onafhankelijk
was van de nuntius686
. De aartsbisschop van Mechelen687
en de aartshertog688
kwamen tussen,
maar het was pas nadat de bevoegdheden van de nuntius door de paus uitgebreid werden689
,
dat het Morra in augustus 1618 lukte om de geestelijken van de missie te verzoenen690
. Het
lijkt erop dat men de inschikkelijkheid van Rovenius afgekocht heeft met een benoeming tot
679
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 221 (Morra aan Borghese, 13 januari 1618). 680
ISRAEL. The Dutch republic, p. 393-394. 681
MOTLEY. Life and Death, p.206-208. 682
LINDEBOOM. Betrekkingen, pp. 9-12. 683
ISRAEL. The Dutch republic, p. 391. 684
PONCELET. Histoire de la compagnie II, pp. 435-437. 685
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 164 (Borghese aan Morra, 5 augustus 1617). 686
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 183 (Morra aan Borghese, 7 oktober 1617). 687
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 204 (Borghese aan Morra, 2 december 1617). 688
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 307 (Morra aan Borghese, 25 augustus 1618). 689
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 237 (Borghese aan Morra, 17 februari 1617). 690
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 307 (Morra aan Borghese, 25 augustus 1618).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 161
titulair aartsbisschop van Philippi. De procedure daarvoor werd opgestart door Morra, amper
een week na de beëindiging van het conflict691
.
De houding van Brussel tegenover de Bestandstwisten blijkt uit een voorval uit juni
1619. Adriaan Balthasar van Vlodrop was heer van Well in Opper-Gelre, en zijn bezit zou in
juni 1619 op aanzet van de Grote Raad aangeslagen worden. Zijn heerlijkheid en kasteel van
Well bevonden zich echter dicht tegen de grens, en was bovendien een leen van het Land van
Cuijk, dat nog steeds door beide partijen opgeëist werd (zie hoofdstuk 3). De Gelderse
gouverneur Herman van den Bergh en de Geheime Raad vreesden problemen met de
Republiek indien de aartshertogen het kasteel zouden confisqueren. Men besloot daarom de
inbeslagname te herzien692
. Het is opmerkelijk dat daarvoor gekozen werd. Maurits was nog
volop bezig met de consolidatie van zijn nieuwe machtspositie, zodat uit de Republiek geen
sterke tegenreactie te verwachten viel, op wat daar mogelijk als een provocatie geïnterpreteerd
zou worden. Albrecht besloot echter om geen gebruik maken van de zwakheid van de
Republiek. Daaruit blijkt dat hij zich aansloot bij de vaak geopperde mening, dat een
openlijke provocatie of tussenkomst de bevolking in het Noorden weer zou verenigen.
5.2.2 De remonstranten in het Zuiden
Naast de grotere voedingsbodem voor het katholieke geloof, hadden de twisten een ander
gevolg dat van belang was voor de Zuidelijke Nederlanden. Het was immers zo dat alle
remonstrantse predikanten in de Republiek bij de Synode van Dordrecht verplicht werden de
zogenaamde „Akte van Stilstand‟ te ondertekenen, waarmee zij afstand deden van hun ambt.
Tachtig onder hen weigerden en werden verbannen, maar ze hergroepeerden zich. Tijdens de
Synode verenigden zij zich al onder leiding van Grevinchoven. Toen het hen in de Republiek
te heet onder de voeten werd, gingen zij in ballingschap in het Brabantse grensstadje
Waalwijk, onder het gezag van de aartshertogen. Episcopius was daar de spilfiguur.
Uiteindelijk belandden de meesten echter in Antwerpen, bij de prominente remonstrantse
predikant Uytenbogaert, die daar de Remonstrantse Broederschap stichtte693
.
In juli 1618 waren er in Waalwijk in ongeveer 30 remonstranten te vinden694
. De
ballingen onderhielden een uitgebreide correspondentie met invloedrijke personen in de
691
VAN MEERBEECK. Correspondance, p. 309 (Morra aan Borghese, 1 september 1618). 692
Onbekende auteur aan Albrecht, 13 juni 1619. (ARA, GR, nr. 13, z.f.). 693
NIJENHUIS (W.). De publieke kerk veelkleurig en verdeeld. In: BLOK (Dirk Peter), Algemene Geschiedenis
der Nederlanden VI, pp. 323-343. 694
WINKELMAN (Petrus Henricus). Remonstranten en Katholieken in de eeuw van Hoge de Groot. Nijmegen,
De Koepel, 1945, p. 156.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 162
Republiek, de aanhangers van wijlen Oldenbarnevelt695
. Dat leidde ertoe dat de Staten-
Generaal aan hun zuidgrens troepen op de wegen installeerden, om erop toe te zien dat geen
remonstrantse predikanten het land binnentrokken. Velen die van of naar Waalwijk reisden
werden aangehouden, gefouilleerd of opgesloten696
. Daardoor voelden de Waalwijkse
ballingen zich bedreigd, in die mate dat zij vreesden voor ontvoering, en wanneer zij door
Uytenbogaert uitgenodigd werden om zich in Antwerpen te vestigen, gingen zij daar graag op
in. Tegen september 1618 bevond de meerderheid zich in Antwerpen697
.
De Brusselse regering was onzeker over de houding die men tegenover de predikanten
moest aannemen. Aanvankelijk wou Albrecht hen de toegang tot zijn gebied ontzeggen, uit
vrees voor ketterse propaganda. De nuntius deelde dat standpunt, maar de jezuïtische oud-
provinciaal Scribani kon hen verzekeren dat zij geen gevaar vormden en dat men ze misschien
zelfs tot het katholicisme zou kunnen bekeren698
. Scribani‟s argumenten waren blijkbaar
overtuigend, want aan Uytenbogaert werd beloofd dat hij en zijn geloofsgenoten niet omwille
van hun geloof lastiggevallen zouden worden. Brussel wou afwachten of er een kans bestond
op bekering, en of men in deze omstandigheden voordeel kon halen uit de binnenlandse
verdeeldheid in het Noorden. Uiteindelijk werd beslist dat de remonstranten in Antwerpen
konden blijven om hun zaken af te handelen, maar na verloop van tijd zouden zij weer moeten
vertrekken. Een aanvraag tot permanente vestiging werd hen geweigerd, ten eerste omdat men
verspreiding van hun ideeën vreesde en ten tweede omdat men hoopte dat zij weer naar de
Verenigde Provinciën vertrekken, zodat de tweedracht er weer zou oplaaien. Als de
verdeeldheid zou aanslepen tot na de afloop van het Bestand, zou dat het herstel van het
Habsburgse gezag en de katholieke godsdienst vergemakkelijken699
.
De aarzelende houding van de top konden niet verhinderen dat men vanuit lagere
bestuursechelons sneller in actie trad. De remonstranten werden in Waalwijk goed ontvangen
door de plaatselijke heer, Jan van Leefdael. Hij regelde een ontmoeting met de bisschop van
‟s-Hertogenbosch, toen die het klooster van de gemeente visiteerde700
. De vrees van de
ballingen voor deze ontmoeting bleek ongegrond, want de bisschop was zeer vriendelijk en
keurde hun behandeling in het Noorden af. Meer zelfs, hij wou de twee remonstrantse
vertegenwoordigers niet laten gaan alvorens zij beloofd hadden de volgende dag bij hem het
695
DATEMA (S.). Geesteskinderen van Pelagius: eene beknopte schets van de geschiedenis der Nederlandsche
Arminianen gedurende de eerste 25 jaren van hun bestaan. Maassluis, Bruininks, 1906, pp. 93-98. 696
LINDEBOOM. Betrekkingen, pp. 18-19. 697
WINKELMAN. Remonstranten en Katholieken, p. 162. 698
WINKELMAN. Remonstranten en Katholieken, p. 173. 699
ELIAS. Kerk en staat, pp. 28-30. 700
LINDEBOOM. Betrekkingen, pp. 16-17.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 163
middagmaal te nuttigen701
. Verder werd de plaatselijke pastoor, die tegen hen preekte,
vervangen door een collega die de gelovigen opriep tot een goede behandeling van de
ballingen. Dit alles raakte bekend in het Noorden en weekte daar beschuldigingen van
collaboratie los. De remonstranten reageerden daarop met een verklaring, door van Leefdael
ondertekend, dat zij tegenover hen geen eed afgelegd hadden, en dat ook de bisschop dat nooit
had gevraagd702
. De uitgeweken remonstranten in Waalwijk hadden dus goede contacten met
de plaatselijke autoriteiten. De impulsen voor een toenadering waren niet enkel van deze
laatsten afkomstig: de remonstranten zelf wendden zich tot de wereldlijke en geestelijke
overheden in ‟s-Hertogenbosch, vanuit de vermelde vrees voor hun veiligheid. Na de verhuis
van de Waalwijkse remonstranten naar Antwerpen werd in september en oktober 1619 de
Remonstrantse Broederschap gevestigd.
Intussen werd ook Uytenbogaert in Antwerpen goed behandeld. De magistraat wist dat
hij in de stad verbleef, maar bezorgde hem niet de minste last. Sommige hooggeplaatste
personen waren zelfs geneigd om hem en zijn geloofsgenoten die naar Antwerpen zouden
komen, op bepaalde voorwaarden vrije uitoefening van religie te gunnen703
. Ook vanuit
kerkelijke kringen was er een zekere sympathie merkbaar voor de medetegenstanders van de
hervormde kerk. Die houding is te bespeuren in Roomse aanvallen op de Synode van
Dordrecht en de predestinatieleer, en er bestaat ook een katholiek pamflet waarin men voor de
remonstranten opkomt. Zuidelijke antiprotestantse geschriften richtten zich vaak specifiek
tegen contraremonstranten704
.
Vanaf mei 1619 kwamen er dan de eerste toenaderingspogingen vanwege de hogere
bestuursechelons. Uytenbogaert werd toen voor het eerst ontboden bij Peckius, de kanselier
van Brabant. Peckius beloofde de remonstrantse leider vrije geloofsuitoefening in die plaatsen
in het Noorden die de aartshertogen zouden bemachtigen. Peckius zocht Uytenbogaerts‟
medewerking. Zijn suggesties hadden echter omgekeerde effect: de predikant liet verstaan
niet te willen profiteren van de neergang van de Verenigde Provinciën705
.
Enkele dagen na de eerste ontmoeting met Peckius ving Uytenbogaert berichten op dat
de remonstranten het land zouden moeten verlaten. Antwerps stadspensionaris Jan de
Gaverelles kreeg de predikant zover dat hij met hem naar Brussel ging om daar het
701
WINKELMAN. Remonstranten en Katholieken, p. 162. 702
LINDEBOOM. Betrekkingen, pp. 16-17. 703
Maurits SABBE, Brabant in 't Verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche Strijdliteratuur in de
eerste helft der 17e eeuw. Antwerpen, V. Resseler, 1933, p. 25. 704
LINDEBOOM. Betrekkingen, pp. 9-12. 705
WINKELMAN. Remonstranten en Katholieken, p. 168-169.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 164
uitdrijvingsbevel met Peckius te bespreken. Die vertelde Uytenbogaert meteen dat de
remonstranten konden blijven, waarop de remonstrantse leider repliceerde dat men in Brussel
niet op hen moest rekenen om in Holland een revolutie te veroorzaken. Uytenbogaert had in
mei 1621 ook een onderhoud met Spinola zelf, die hem verzekerde dat hij hem en zijn
kompanen makkelijk aan een jaarwedde zou kunnen helpen. Zijn aanbod werd afgeslaan. Een
dergelijk vruchteloos voorstel werd hem later ook gedaan door de heer van Nassau-Siegen, en
de markies de Bedmar bood hem bij een ontmoeting in augustus 1620 een vergoeding voor al
zijn in Holland verloren bezittingen. Toen Bedmar hem wou uithoren over hetgeen in Holland
aan de hand was, werd hij ook op dat punt afgewezen. Niet veel later werd Uytenbogaert
benaderd door Gaverelles die hem in naam van de aartshertog „een tamelick groot papier vol
goudts‟ in de hand wou drukken en hem een jaarlijkse wedde toezegde die meer zou bedragen
dan wat hij indertijd in Den Haag verdiende. Alweer weigerde Uytenbogaert706
.
In maart 1621 besloten de remonstranten niet meer in de Zuidelijke Nederlanden te
kunnen blijven, aangezien het Bestand ten einde liep en de oorlog waarschijnlijk hervat zou
worden. Bedmar wil hen overtuigen te blijven, maar Uytenbogaert verklaarde onomwonden
dat men hen niet kon gebruiken om in het Noorden een opstand te verwekken. De
remonstranten wilden het contraremonstrantse juk niet inruilen voor dat van Spanje, en hun
rol was inderdaad uitgespeeld: hun politieke aanhang was volledig verdwenen. Zodus botste
ook de jezuïet Wintershoven op Uytenbogaerts afwijzing707
. In 1621 trokken de ballingen
naar Rouen, waar Brusselse functionarissen nog enkele laatste pogingen ondernamen om de
remonstranten naar de Republiek te leiden708
.
De Brusselse besturen, zowel de wereldse als de religieuze, hadden grote interesse in de
Bestandstwisten. Zowel de nuntius als de aartshertog wilden daarover liefst zo veel mogelijk
informatie verzamelen, om uit te zoeken op welke manier de katholieke en/of Habsburgse
belangen daarmee gediend zouden zijn. Op religieus vlak waren die tweeërlei: de magistraten
die de remonstranten, zelf een religieuze minderheid, steunden, waren ook toleranter
tegenover de katholieken. Daarnaast ondermijnden de conflicten tussen de gereformeerde
clerici de geloofwaardigheid van het calvinisme. Door beide factoren groeiden de katholieke
gemeenschappen. Om volop gebruik te maken van de situatie, werden extra
contrareformatorische inspanningen geleverd. Men vermeed echter tussen te komen in de
706
SABBE. Brabant in ‟t Verweer, p. 30-33. 707
WINKELMAN. Remonstranten en Katholieken, p. 170. 708
LINDEBOOM. Betrekkingen, pp. 14-16.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 165
twisten, of die openlijk aan te wakkeren, om repressie tegenover de katholieken te
voorkomen.
Na de beslechting van het conflict, gingen verschillende remonstrantse theologen en
predikanten in ballingschap in het Zuiden. De Brusselse regering wist aanvankelijk niet hoe
zij daarop moesten reageren, maar na verloop van tijd probeerde men de ballingen voor de
katholieke kar te spannen, door hen aan te zetten om terug te keren naar de Republiek, om
daar voor een herleving van het conflict te zorgen. Die opzet mislukte.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 166
Algemeen Besluit
De bedoeling van deze scriptie was, om een inzicht te verkrijgen in de intergouvernementele
relaties tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden tijdens het Twaalfjarig Bestand.
Dat zou voornamelijk gebeuren via de behandeling van de implementatie van de artikels van
het Twaalfjarig Bestand. Punten van aandacht waren de doelstellingen die de aartshertogelijke
regering en de Staten-Generaal daarbij voor ogen hadden, en de mate waarin beide partijen
erin slaagden om die doelen te bereiken. De onderhandelingen bleken zich te focussen op 3
grote thema‟s: de vastlegging van de grenzen, economische kwesties, en de zaken van
particulieren. Andere grote intergouvernementele aangelegenheden betroffen het militaire en
het religieuze domein. De conclusies zullen thematisch weergegeven worden, in dezelfde
volgorde als zij voordien behandeld werden, gevolgd door een alomvattend besluit.
1. De conferenties
1.1 De grenzen
In verband met het vastleggen van de grens, is de vraag naar de wederzijdse standpunten van
beide partijen op zich relatief eenvoudig te beantwoorden: men wil het gezag verkrijgen over
die territoria die het onderwerp van de onderhandelingen uitmaken. Toch waren de
aanspraken die door de Brusselse en Haagse autoriteiten naar voor geschoven werden, niet
even groot. Er waren immers verschillende gradaties in de legitimiteit van de claims: waar de
rechten van beide partijen in Twente min of meer legitiem waren, was dat zeker niet het geval
met de pretenties die de aartshertogen op het graafschap Zutphen maakten. Soms werden er
regio‟s ter discussie gesteld die overduidelijk onder het gezag van een van beide partijen
stonden, maar die desondanks toch opgeëist werden door de tegenpartij.
Vanwege de grillige aard van de frontlijnen is het niet eenvoudig om uit te maken
langs welke kant de meeste claims gesteld werden. Toch lijken het vooral de aartshertogen
geweest te zijn die de meeste onredelijke eisen stelden. Het front in Staats-Vlaanderen was
immers relatief stabiel door de waterlopen en de versterkingen, maar toch werd het platteland
aan de overzijde van dat front opgeëist, forten incluis. Hoewel dat niet inging tegen de letter
van het Bestandstraktaat, botste het wel met de geest ervan: het was de bedoeling dat elke
partij zou behouden wat ze op het moment van de afsluiting van de wapenstilstand bezet
hielden. In Gelderland werden rechten geclaimd op het Land van Maas en Waal en op
Nu zijn wij dan goede vrienden! 167
Zutphen, die echter slecht gegrond waren en daarom na een korte tijd alweer opgegeven
werden. In 1608 gingen de aartshertogen al akkoord met de regel dat de dorpen op het
platteland de steden zouden volgen waarvan zij afhingen, die opgesteld was met de bedoeling
dat de Republiek het platteland van de baronie van Breda, het markizaat van Bergen en het
land van Cuijk zou behouden. Dat principe zou vorm krijgen met artikel 3 van het Bestand.
Toch probeerden zij die regeling te omzeilen door te stellen dat de laatste twee regio‟s niets te
maken hadden met de steden Bergen op Zoom en Grave. Gelijkaardige buitensporige eisen
van de kant van de Staten-Generaal waren er niet.
Met die veeleisende houding van de Brusselse regering in het achterhoofd, kunnen we
ons afvragen of die opstelling ook echt de bedoelingen weerspiegelt. Het is immers mogelijk
dat die houding eerder gezien moeten worden als onderdeel van een onderhandelingsstrategie,
waarbij veel gevraagd werd om een minimum aan toegevingen te verkrijgen. Albrecht noch
de onderhandelaars spraken zich echter ooit in die zin uit in hun onderlinge correspondentie.
Hoe dan ook had men in Brussel duidelijk de bedoeling zo veel mogelijk territorium te
recupereren op de Republiek. Men maakte dan ook goed gebruik van elk mogelijk argument
dat zou dienen om eender welke aanspraak te ondersteunen, ook indien dat in feite niet
relevant was. De Staten-Generaal namen daarentegen algemeen een defensieve opstelling aan
in de onderhandelingen over de grenzen. Een grote uitzondering daarop was Twente, waarbij
de Staten-Generaal de Staten van Overijssel volgden, al hadden sommigen binnen de Staten-
Generaal daar hun bedenkingen bij.
In de gesprekken over de grenzen, neemt artikel 3 van het Bestand een centrale plaats
in. Dat stelde dat het platteland de steden zou volgen waarvan zij afhingen. Bijgevolg stond
steeds de vraag centraal of een streek afhing van een of andere stad. Daar kwamen echter ook
nog andere argumenten bij kijken. Aanspraken werden niet enkel gefundeerd op de juridische
situatie, maar dikwijls ook op de toestand op het terrein. Vaak aangehaalde redenen waren de
aanwezigheid van clerici of ambtenaren, de religie van de plaatselijke bevolking, en de
naleving van de wetgeving van een van beide partijen. Die redenen waren in principe
waardeloos, want ze werden niet vermeld in het Bestand. In dergelijke gevallen werd de geest
van het Bestand dus wel belangrijker bevonden dan de letter van het verdrag. De opstelling
tijdens de onderhandelingen was dus puur opportunistisch.
Een vergelijking tussen de verschillende probleemgebieden levert nog enkele
vaststellingen op. Een interessante vergelijking is die tussen Twente en Zutphen. De situaties
waren daar in grote mate vergelijkbaar: Oldenzaal en Groenlo waren Spaanse vestingen,
afgezonderd van de rest van het aartshertogelijke gebied. De Staten van Overijssel en van
Nu zijn wij dan goede vrienden! 168
Gelderland eisten het omliggende platteland op. De aartshertogen namen een andere positie in
voor beide regio‟s: over Twente werd de volledige soevereiniteit opgeëist, voor Zutphen eiste
men dat niet op. Een belangrijke reden voor dat verschil, was dat het aartshertogelijke gezag
in Twente een veel sterkere basis had: de steden daar erkenden Albrecht en Isabella als hun
soevereinen. In het graafschap Zutphen was dat niet het geval, en de aanspraken hadden er
een zwakkere juridische onderbouw, zodat zij relatief snel opgegeven werden. Uit de Twentse
kwestie leren we ook dat het Brussel uiteindelijk toch te doen was om de wapenstilstand zelf,
en niet zozeer over wat men bij de onderhandelingen nog in de wacht kon slepen. Men gaf de
soevereiniteit over Twente, een van de belangrijkste punten doorheen de conferenties, liever
op dan dat men geconfronteerd werd met een oorlogszuchtig Overijssel dat zich tegen het
Bestand kon keren.
Waar een akkoord bereikt werd, in Vlaanderen en in Overijssel, was dat op basis van
een compromis. In Vlaanderen gaf Brussel haar eisen op in ruil voor vier dorpen, en in
Twente verkregen de Staten van Overijssel het gezag over het Twentse platteland, op
voorwaarde dat zij de uitoefening van het katholieke geloof zouden toelaten. In Brabant werd
de aanzet tot een compromis gegeven door de Staten, maar het voorstel werd in Brussel te
onevenwichtig bevonden en verworpen, met als gevolg dat de kwestie niet opgelost raakte.
Een evenwichtig compromis was blijkbaar de enige manier om de tegenstrijdige houdingen te
omzeilen.
Als we uiteindelijke uitkomst van de onderhandelingen over de grenzen bekijken, dan
lijken de aartshertogen grotendeels gefaald in hun opzet. Zij wilden zo veel mogelijk
territoriale toegevingen verkrijgen, maar het enige dat ze formeel in de wacht konden slepen,
waren 4 Vlaamse dorpen. Het gezag over het markizaat van Bergen op Zoom kregen ze niet,
en de Brabantse heerlijkheden evenmin, tenzij in die gevallen waar ze ondanks het gebrek aan
een akkoord toch doorgingen met het heffen van belastingen, zoals in Cuijk. De claims in
Zutphen en het Land van Maas en Waal leverden niets op, en uiteindelijk gaven ze ook
Twente op. Zij verkregen daarbij dan wel de vrijheid voor katholieken, maar desondanks
hadden ze de soevereiniteit over Twente, het belangrijkste punt op de Scheldehandel na, niet
kunnen bereiken.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 169
1.2 De handel
De Scheldehandel was het belangrijkste punt van het economische luik van de
onderhandelingen, voor de Zuidelijke Nederlanden althans. Het Bestand zei daar niets
concreets over: het punt was op de Eerste Conferentie van Den Haag bewust omzeild om te
vermijden dat de onderhandelingen daarop zouden afspringen, met een hervatting van de
oorlog als gevolg709
. De aartshertogelijke regering in Brussel hechtte groot belang aan de
herleving van de handel in Antwerpen. De staking van de oorlog was voor velen een reden om
te veronderstellen dat de Scheldestad haar oude rol weer zou opnemen. Dat bleek niet het
geval te zijn. De grootste belemmering was daarin nog steeds de blokkade van de Schelde,
onder de vorm van de stapelrechten van de Zeeuwse steden, en de verplichte overlading van
cargo aan de grens, op het Zwin, aan het Sas van Gent en op de Schelde. De deputatie van de
Zuidelijke Nederlanden naar de conferenties die in Den Haag gehouden werden, richtte zich
op de afschaffing van de beide aspecten. De Staten van Zeeland en van Holland verschilden
van mening over Antwerpen, want waar Zeeland belang had bij de instandhouding van de
Antwerpse handel, kon Holland enkel winnen bij het verval daarvan. Beide gewesten, en in
hun navolging de volledige Staten-Generaal, waren tegenstander van een vrij verkeer tussen
Antwerpen en de zee, die een herleving van de handel tot gevolg zou hebben. Dat kon voor
geen enkel gewest voordelig zijn.
Hét strijdpunt voor de Verenigde Provinciën was het handelsregime met de Zuidelijke
Nederlanden. Vanuit Brussel werd het de Republiek niet makkelijk gemaakt, door het stelsel
van oorlogsheffingen (de konvooien op de export, en licenten op de import). Daarnaast
werden er door de aartshertogen hoge tollen geheven op de handel met het Noorden. Die
tollen waren tweeledig: enerzijds waren er de heffingen die ook in de Republiek als legitiem
aanschouwd werden, anderzijds waren er de tollen die op naam stonden van de Noordelijke
provincies maar die door Albrecht en Isabella, als titulaire vorsten van het Noorden, ook
geheven werden, zelfs nadat zij hun titels opgaven bij de ondertekening van het Bestand.
Vooral de laatste tollen waren een doorn in het oog van de Republiek. Voor het Zuiden
hadden de heffingen een dubbel belang: enerzijds zorgden ze voor inkomsten, anderzijds
vormden ze de spil van de protectionistische politiek die men voerde.
Het valt op dat zowel de oorlogsheffingen als de Antwerpse handel door
respectievelijk de Staten-Generaal als de aartshertogen belangrijk genoeg geacht werden, om
de volledige conferentie voor stop te zetten. De Brusselse gedeputeerden dreigden daarmee
709
KLUIVER. De souvereine, p. 126.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 170
toen op de Tweede Haagse Conferentie al na twee weken onderhandelen duidelijk werd dat de
vrije Scheldehandel onbereikbaar was. De Staten namen hun dreigement alvast serieus, zoals
we mogen afleiden uit het feit dat zij daarop toegevingen deden. Voor de Staten-Generaal was
het uitblijven van een verlaging van de konvooien en licenten de belangrijkste reden om in
december 1609 effectief te besluiten tot de beëindiging van de conferentie.
Een tweede opmerkelijke vaststelling betreft de relativiteit van het belang van
Antwerpse handel voor de Brusselse regering. Hoewel een herleving van de nering daar van
groot belang geacht werd, wou men niet zomaar de importheffingen in Antwerpen opgeven.
Dat blijkt uit de handhaving van de Tol van Zeeland, totdat die op aandrang van de Republiek
opgeschort werd. Maar ook de konvooien die in Antwerpen geïnd werden, verzwakten de
positie van Antwerpen. Die werden echter afgeschaft noch verlaagd. Zowel de Zeeuwse tol
als de konvooien zorgden voor grote opbrengsten, en in deze gevallen primeerden de
financiën blijkbaar op de handel.
Hetzelfde gold niet voor de Zeeuwse handel. De Republiek had de middelen in handen
om de stagnatie van de Zeeuwse handel aan te pakken, namelijk door een verlaging van de
oorlogslasten op de handel naar de Zuidelijke Nederlanden. In tegenstelling tot de opstelling
van de aartshertogen tegenover Antwerpen, verlaagden de Staten-Generaal wel de belastingen
op de handel langs de Schelde. Dat betekende wel een verlies van financiële middelen, maar
anders dan in het Zuiden kon men zich dat in de Republiek veroorloven.
Op het raakvlak tussen binnenlandse en buitenlandse politiek had de afwijzing van de
vrije Scheldehandel tot gevolg, dat men op zoek ging naar een andere manier om Antwerpen
haar rol als handelsmetropool terug te geven. De geringe resultaten van de conferenties,
leidden op die manier tot de beslissing voor de uitbouw van een waterweg door Vlaanderen.
Die zou een verbinding vormen tussen de Schelde naar de Noordzee, via de bloeiende
Vlaamse havens die de rol van Antwerpen als invoerhaven voor de Zuidelijke Nederlanden
grotendeels overnamen.
Anders dan bij de grenskwesties was de handel van direct financieel belang voor een
groot aantal mensen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de onderlinge
handelsbelemmeringen voor heel wat wrevel zorgden. Er zijn verschillende incidenten
geattesteerd, die voortkwamen uit ergernis over problemen waarvoor een oplossing uitbleef,
zoals de onenigheid over de vrijstelling van de tollen.
De Antwerpse initiatieven voor de opening van de Schelde verdienen speciale aandacht. Die
werden ondernomen toen bleek dat de onderhandelingen vanwege de regering niets zouden
Nu zijn wij dan goede vrienden! 171
opleveren. Het belang van deze contacten lag niet bij de onmogelijkheid van aantasting van de
vorstelijke eer omdat deze inspanningen van Antwerpen uitgingen, maar bij het feit dat die
pogingen zich op Zeeland richtten. De reden waarom Antwerpen zich niet tot de Staten-
Generaal wendde, ligt voor de hand. Als de centrale regering er al niet in slaagde de
Republiek te overtuigen om de Schelde te openen, zelfs al bood ze daarbij een afschaffing van
de oorlogsheffingen aan, dan waren de kansen dat Antwerpen de vrije Scheldehandel zou
verkrijgen puur op basis van overredingskracht en zonder enige compensatie710
, onbestaande.
De echte bedoeling van deze pogingen was dan ook het omzeilen van een Hollands veto in de
Staten-Generaal. Het waren de Staten van Zeeland die de Schelde gesloten hielden, en al was
Amsterdam daar de grootste winnaar bij, de Staten van Zeeland konden op eigen houtje ook
de Scheldehandel vrijstellen. Het laatste argument van de Staten, dat de Schelde een zaak van
de Generaliteit was, moet dan ook niet gezien worden als een excuus enkel en alleen bedoeld
om de Antwerpse gezanten af te schepen. Indien Zeeland zonder overleg met de andere
gewesten zou beslissen de Schelde open te stellen, zou dat de relaties met Holland
ongetwijfeld onder zware druk gezet hebben.
Anderzijds blijkt daardoor ook dat de zending gedoemd was te mislukken. Niet
Holland, maar Zeeland zelf had het grootste belang bij de afschaffing van de konvooien en
licenten711
. Het waren die lasten die de Zeeuwse steden verhinderden om te concurreren met
de Vlaamse havens. In tegenstelling tot de aartshertogelijke regering kon de Antwerpse
magistraat dat niet aanbieden. Enkel een zending naar Zeeland onder auspiciën van die
regering, met dezelfde aanbiedingen als die aan de Staten-Generaal, zou kans op slagen gehad
hebben, maar in Brussel had men de hoop op een open Schelde al opgegeven.
Zodus werden de barrières op de Schelde in stand gehouden door Zeeland. De Zuidelijke
Nederlanden konden het tegendeel niet verkrijgen, ook al bood men in ruil een verlaging van
de oorlogslasten aan. In een reactie op de Zeeuwse standvastigheid weigerde Albrecht
dezelfde konvooien en licenten te verlagen, tot nadeel van Zeeland. Daarmee slaagde Brussel
noch Den Haag volledig in haar opzet, en de onderhandelingen over de handel waren voor
beide partijen een teleurstelling. Albrecht had weliswaar verkregen dat de verbodemingen in
Lillo en elders afgeschaft werden, maar nog steeds was er geen rechtstreeks verkeer tussen de
710
Er wordt in elk geval niets van die aard vermeld in de notulen van de Staten van Zeeland of correspondentie
van de onderhandelaars. 711
Het is interessant op te zien hoe dat in verbinding staat met andere kwesties. Toen het conflict om Gulik in
1614 weer oplaaide, wilden de Staten-Generaal de oorlogsheffingen naar de Zuidelijke Nederlanden weer
optrekken. De Staten van Zeeland waren daar fel tegen. ZA, Gedrukte Notulen Staten van Zeeland 2.2, nr. 1614,
f. 241.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 172
zee en Antwerpen mogelijk, door de handhaving van de verplichting tot verhandeling in
Zeeland. De handelstarieven bleven er ook hoog, zodat Antwerpen nog moeilijk kon
concurreren met andere Noordzeehavens. De verkregen voordelen voor de zuidelijke
gewesten beperkten zich grotendeels tot de matiging van de licenten van de Republiek.
De successen van Staten-Generaal situeerden zich op hetzelfde terrein. Hoewel de
verbeteringen in het handelsregime een stuk kleiner waren dan verhoopt, waren de dubbele
tollen tenminste verdwenen. Den Haag slaagde dus gedeeltelijk in haar opzet om een
voordeligere handelsverhouding met het Zuiden tot stand te brengen. De Republiek gaf
daarvoor geen compensatie, zodat dat misschien een grote toegeving van Brusselse kant lijkt.
Maar de afschaffing van inning van de tollen van de noordelijke provincies was in feite
slechts een logisch gevolg van het opgeven van de aanspraken op de zeven gewesten. Andere,
kleine voordelen die Den Haag uit de brand kon slepen, betroffen een betere behandeling voor
handelaars uit de Republiek in het Zuiden.
1.3 De confiscaties
De restitutie van persoonlijke bezittingen was een zaak die betrekking had op een groot aantal
mensen, en vanuit dat opzicht was het net, zoals de handel, een erg directe, voelbare materie
voor de inwoners van de Nederlanden. De hoeveelheid klachten over de gebrekkige
uitvoering van het Bestand was dan ook groot, en de klachtenstroom verliep grotendeels van
Den Haag naar Brussel. De concrete uitvoering van de bepalingen van het Bestandstraktaat
was echter niet eenvoudig. Naast het grote aantal eisen, kon de naleving van het akkoord niet
overal even makkelijk afgedwongen worden, en bovendien waren er nog veel
onduidelijkheden.
Vandaar dat deze materie besproken werd op de Tweede Conferentie. De particuliere
kwesties werden niet meteen ter sprake gebracht, want de staatsbelangen lagen elders: de
zaken die in dit kader besproken werden, waren vooral van belang voor de verschillende
particuliere belanghebbenden, en niet zozeer voor de Staten-Generaal of Albrecht en Isabella
zelf. Wel was het zo dat de schuldeisers vaak een hoge politieke positie innamen: het beste
voorbeeld daarvan is uiteraard Maurits. De respectieve regeringen sloten zich hoe dan ook
aan bij de pretenties van hun onderdanen: de restituties die zij verlangden, zouden tenslotte
neerkomen op verrijking ten koste van de tegenpartij.
Net omdat deze kwestie slechts van secundair belang was, was het de enige zaak
waarover er in januari 1610 een degelijk akkoord gesloten kon worden. Er werden afspraken
Nu zijn wij dan goede vrienden! 173
gemaakt over de restitutie van allerhande gelden, de data van aanvang van de betalingen, de
mogelijkheid tot verkoop van gerestitueerde goederen, enzovoort. Maar uiteraard leverde een
uitvoerige reglementering weinig op indien die niet gepaard ging met de mogelijkheden en de
bereidheid om die uit te voeren of toe te passen. Vandaar dat er ook na de sluiting van het
akkoord vele problemen bleven aanslepen, en nieuwe zaken opdoken.
De Staten-Generaal waren niet mals voor de regering in Brussel, die nalatigheid en
opportunisme verweten werd. Ook stelden zij zich in sommige specifieke zaken bijzonder
hard op, wat men niet zou verwachten voor dergelijke, relatief onbelangrijke, problemen. De
zaken waarbij dat zich voordeed, waren echter meestal zaken die al gedurende lange tijd aan
de orde waren, en waarvoor een oplossing uitbleef. Het was inderdaad zo dat de centrale
regeringen van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden een grote rol konden spelen in de
vereffening van schulden. Maar net zoals de Staten-Generaal de Staten van Friesland konden
aanmanen tot betaling van de hypotheken op Het Bildt, konden de aartshertogen er ook voor
zorgen dat schuldeisers van Nieuwpoort hun geld voor een aantal jaren niet zouden krijgen.
Hoewel de regeringen meestal niet rechtstreeks betrokken waren bij het opheffen van
confiscaties en het restitueren van bezittingen, bevonden zij zich in een positie van waaruit zij
de uitkomst van conflicten konden bepalen. Vandaar dat er soms zo hevig gereageerd werd
wanneer rekwesten aan de tegenpartij niet vervuld werden: dat kon makkelijk aanzien worden
als een teken van onwil.
Men nam ook een erg standvastige houding aan wanneer de restituties verbonden
waren aan andere belangen. Dat was bijvoorbeeld het geval wanneer het bezit van stadhouder
Maurits ter sprake kwam, maar een duidelijker voorbeeld vinden we in de zaak van de prinsen
van Epinoy en Ligne. Het bijzondere daaraan was, dat de relaties met Frankrijk daarbij
betrokken waren. Toen Epinoy zijn zin niet kreeg, en daarmee ook de Republiek en Frankrijk
niet, namen de Staten-Generaal zeer snel hun toevlucht tot represailles. Op die manier konden
privézaken in het teken gaan staan van grotere belangen.
Aangezien de restituties in de meeste gevallen niet van direct belang waren voor de
overheid, en aangezien de bronnen het enkel hebben over de zaken waarbij terugbetaling
moeizaam verliep, is het zowel zinloos als onmogelijk om te bepalen welke partij grotere
restituties kon verkrijgen van de tegenstander. Dat betekent echter niet dat dat aspect niet
meespeelde: de Raad van Financiën in Brussel hield daar wel degelijk rekening mee. Er zijn
nog andere voorvallen waaruit een min of meer opportunistische opstelling van de
aartshertogen blijkt. Toen er in de zaak de van de gravin van Egmond nood was aan een
oplossing die voor beiden aanvaardbaar was, kwamen de Brusselse gedeputeerden aandraven
Nu zijn wij dan goede vrienden! 174
met een compromis dat de graaf van Solre trof, en waarbij de aartshertogen weinig of niets
zouden ingeleverd hebben. Ook de kwestie over het hout dat omtrent de sluiting van het
Bestand gerooid werd op landen die gerestitueerd moesten worden, suggereert dat men het
onderste uit de kan wilde halen. De feitelijkheid van dat voorval wordt bevestigd door het
verdrag van 7 januari, hoewel het niet vast te stellen is in hoeverre de regering daarbij
betrokken was.
2. De militaire confrontaties
Het Twaalfjarig Bestand gold zowel binnen als buiten Europa. Men verwachtte echter niet de
volledige, correcte naleving daarvan, zoals blijkt uit de clausule over terugbetaling van
veroorzaakte schade. Toch lijkt het erop dat Oldenbarnevelt oprecht de bedoeling had om ook
de vijandelijkheden buiten Europa te staken: hij ergerde zich aan het uitblijven van een
Spaanse melding van het Bestand in Azië. Hij nam ook zelf het initiatief voor gezamenlijke
reizen van boodschappers naar de Indiën, met de bedoeling de kosten te delen voor de
aankondiging van de wapenstilstand.
Van de wapenstilstand was buiten Europa echter weinig te merken: de
vijandelijkheden werden er voortgezet. Het vijfde artikel van het Bestandstraktaat bleef dus
dode letter, zowel voor wat het staakt-het-vuren zelf betreft, als voor de noodzakelijke
terugbetalingen. Langs weerskanten welden wel klachten en eisen geformuleerd, maar daar
bleef het ook bij.
De crisissen in Duitsland liggen zowel voor de Republiek, voor de Zuidelijke Nederlanden als
voor Spanje, op de breuklijn van 2 grote belangen. Zowel in de beide successiecrisissen om
Gulik-Kleef, als bij de aanvang van de Dertigjarige Oorlog, wilden geen van deze drie
mogendheden het Bestand verbreken. Anderzijds was het machtsevenwicht in de Duitse regio
te belangrijk om er lijdzaam op toe te zien. Er was dan ook telkens sprake van een moeilijke
evenwichtsoefening om geen van beide punten tekort te doen.
In de eerste Gulikse crisis verliep dat het moeizaamst: zowel de Republiek als de
Spaanse partij stelde zich erg terughoudend en voorzichtig op, en wilden in eerste instantie
een evenwichtige oplossing bekomen door middel van onderhandelingen. Toen dat moeilijk
bleek, moest Den Haag haar houding herzien. De Staten-Generaal besloten militaire bijstand
te verlenen, maar deden dat slechts onder Franse druk: men zag een verbreking van het
Bestand nog steeds niet zitten. Spanje wou dat evenmin, en droeg Albrecht daarom op om niet
Nu zijn wij dan goede vrienden! 175
tussen te komen. Maar hoewel ook hij de wapenstilstand intact wilde houden, kon hij de
voorbereidingen van de Republiek niet onbeantwoord laten, en besloot daarom toch ook tot
beperkte ondersteuning.
De steun uit het Zuiden was een reactie op die uit het Noorden, dat op haar beurt onder
druk van Frankrijk opereerde. Vandaar dat een wijziging in de Franse politiek, ten gevolge
van de moord op Hendrik IV, een ommekeer teweegbracht. De terughoudendheid van zowel
de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden had, samen met de goede onderlinge
correspondentie, een escalatie van het onderling wantrouwen vermeden, zodat men nu de
mogelijkheid had om een verhit conflict uit de weg te gaan. Dat betekende uiteraard niet dat
men daarmee afzag van het streven naar een voordelige situatie aan de oostgrens. Waar
Oldenbarnevelt eerst opzag tegen een te grote Franse druk die tot een hervatting van de oorlog
kon leiden, vreesde hij nu om alleen achter te blijven in de expeditie naar Gulik. Het conflict
bekoelde nadat de protestants-Franse partij Gulik innam.
De tweede Gulikse crisis brak uit door een breuk in het vertrouwen, dat drie jaar
eerder een oorlog vermeden had. Een maatregel die door de Republiek als defensief
beschouwd werd, zagen de aartshertogen en Spanje als een agressie die zij niet konden
toestaan. De bedoelingen waren nog steeds dezelfde, voor beide partijen: een behoud van het
Bestand, en tegelijk het verkrijgen van een voordelige oplossing voor Gulik-Kleef. Albrecht
en Spinola lieten dit keer hun voorzichtige houding varen. De vorige crisis had immers
aangetoond dat een expeditie ondernomen kon worden zonder dat er oorlog uitbrak in de
Nederlanden. Vandaar dat het dit keer niet bij geringe steun bleef: er werd een leger
uitgestuurd naar Gulik-Kleef.
Een belangrijk verschil met de vorige crisis is, dat het initiatief dit keer uit de
Nederlanden kwam. Waar de troepenzendingen in 1610 in feite grotendeels op de rekening
van Frankrijk te schrijven waren, was zowel de aanleiding als de aanvang van dit conflict een
zaak van de Nederlanden en Spanje. Daardoor verloren de vorsten van Neuburg en
Brandenburg zelf de greep op de erfeniskwestie, die meegesleept werd in Staats-Spaanse
rivaliteit. Ook hier slaagde men er uiteindelijk in de Duitse belangen te verzekeren, en tegelijk
het Bestand te behouden, maar ten koste van het onderlinge vertrouwen. Zelfs de uitvoering
van een verdrag dat gesloten werd om de kwestie op te lossen, bleef dode letter, omdat geen
van beide partijen de eerste stap wou zetten in de nodige terugtrekking, uit vrees voor een
verbreking van het akkoord door de tegenpartij.
De oorlog in de Palts was een bijzonder geval. Enerzijds was Spanje meer dan bij de
vorige crisissen bereid tot een actieve tussenkomst, door de heroriëntering van de
Nu zijn wij dan goede vrienden! 176
buitenlandse politiek. Het machtsevenwicht in het keizerrijk werd door Spanje van groter
belang geacht dan voorheen. Het behoud van het Bestand was nu ook minder belangrijk dan
voordien, aangezien het toch nog maar twee jaar zou gelden. Anderzijds had de
aardverschuiving in de Republiek tot gevolg, dat men geen actieve rol kon spelen in de Duitse
zaken. Den Haag was slechts in staat tot financiële bijstand, zodat er deze keer weinig sprake
kon zijn van een botsing tussen de Brusselse regering en de nieuwe constellatie in de
Republiek, die opgebouwd werd rond de figuur van Maurits. Madrid en Brussel waren dus
meer dan ooit bereid tot een militaire interventie, waardoor het risico op een oorlog groter
was. Dat werd echter teniet gedaan door de onmogelijkheid van een Staatse tussenkomst. De
impact van de oorlog in de Palts was uiteindelijk dan ook veel kleiner dan de tweede Gulikse
crisis.
3. De religie
De belangen van de Staten-Generaal en de aartshertogen op religieus vlak waren gelijkaardig.
Beiden streefden naar de versterking van de positie van hun eigen religie. Brussel ging daar
echter veel verder in dan Den Haag. De Staatse religieuze politiek was bijna uitsluitend
gericht op het eigen territorium, op enkele uitzonderingen na. De aartshertogelijke politiek
was grootschaliger, vooral omdat het ondersteuning omvatte aan de bekeringsinitiatieven in
de Noordelijke Nederlanden. Zij deden dat op twee manieren. Ten eerste verleenden zij hun
bijstand aan het versterken van de fundamenten van de Hollandse Zending in eigen land, zoals
de opleiding van missionarissen en andere clerici, en het promoten van vroomheid onder de
bevolking, zodat de rekruteringsbasis van de seminaries groeide. Ten tweede zorgden ze voor
de totstandkoming van goede omstandigheden voor zowel de katholieken in de desbetreffende
regio, als voor de missionarissen die daar zouden opereren. Door middel van diplomatie werd
de missie voorzien van goede werkterreinen.
Het Bestandstraktaat bood vrij verkeer tussen Noord en Zuid. Dat zorgde ervoor dat
andersgelovigen aan weerskanten van de grens makkelijker hun eigen religie konden
beoefenen. Zij waren dan ook geneigd om het vrije verkeer dat door het Bestand ingericht
werd, te interpreteren als vrijheid van religie. De Staten-Generaal noch de aartshertogen
konden dat toestaan, en probeerden dat door middel van wetgeving tegen te gaan. Ook hierin
was de politiek van het Zuiden verregaander, want waar de resoluties van de Staten zich
vooral tegen katholieke clerici richtte, was de Brusselse regelgeving van toepassing op alle
andersgelovigen die zich op Zuidelijk territorium zouden bevinden.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 177
De Brusselse regering en de Kerk hechtten veel belang aan het conflict tussen
remonstranten en contraremonstranten dat zich in het Noorden ontplooide. Vanuit religieuze
hoek was dat een aanleiding om de reformatie in een hogere versnelling te zetten, maar
Albrecht opteerde voor een strikte politiek van non-interventie. Hij wilde geen zaken
ondernemen die de Republiek voor de borst konden stoten. Algemeen vermeed hij
beslissingen die de bevolking in het Noorden zouden schofferen, en die op die manier zouden
kunnen zorgen voor een toenadering tussen de remonstrantse en contraremonstrantse partijen,
tegen de gemeenschappelijke vijand. Vandaar dat hij zelf een tegenstander was van verhoogde
contrareformatorische acties, en zich ook op puur politiek vlak terughoudend opstelde.
De verhoopte burgeroorlog kwam er desondanks niet, en een groep hardnekkige
remonstranten ging in ballingschap in het Zuiden. De aartshertogelijke regering wist
aanvankelijk niet wat men met hen moest aanvangen. Toen na verloop van tijd echter ook in
Brussel duidelijk werd dat het conflict bekoelde, en de kansen op de instorting van de
Republiek afnamen, besloot men de ballingen te gebruiken in een poging om de
Bestandstwisten te doen herleven. Door verschillende hoge regeringsfunctionarissen werden
pogingen ondernomen om Uytenbogaert, de remonstrantse leider, te overhalen om met zijn
aanhang terug te keren naar de Verenigde Provinciën. Men was bereid daarin te investeren,
maar de voorstellen hadden geen effect.
Albrecht en Isabella waren in grote mate geslaagd in hun contrareformatorische
bedoelingen. Ze hadden de verlangde religieuze vrijheid dan wel niet kunnen verkrijgen voor
katholieken in de hele Republiek, maar in Staats-Brabant, Twente, het oosten van Staats-
Vlaanderen, en de oostelijke rand van Gelderland leverde de Hollandse Zending goede
resultaten op. Voor diezelfde missie was het Bestand was een consolidatieperiode. Vanuit hun
perspectief was het echter een groot minpunt dat de Bestandstwisten een vreedzaam einde
kenden voordat het Bestand afliep. De Staten-Generaal behaalden daarentegen weinig
successen op religieus gebied.
4. De relatie tussen Noord en Zuid
Hoewel de ondertekening van het Twaalfjarig Bestand op 9 april 1609 een uiterst belangrijk
feit was voor de relaties tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, was het in feite
een tussenstap in een opeenvolging van conferenties en vergaderingen die duurden van mei
1607 tot het voorjaar van 1612. De eerste jaren van de wapenstilstand worden dan ook
gekenmerkt door de zoektocht naar oplossingen voor de diverse problemen die aan de orde
Nu zijn wij dan goede vrienden! 178
waren. Hoewel dat vaak stroef verliep, en er steeds problemen bijkwamen, was men meestal
bereid om te onderhandelen over een oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar was.
In de Republiek was men niet unaniem voorstander van het Bestand. Stadhouder
Maurits vreesde al ten tijde van de Eerste Haagse conferentie een verlies van zijn prestige en
inkomsten. Zijn houding verbeterde er niet op toen de betalingen die hem vanuit de Zuidelijke
Nederlanden toegekend waren, uitbleven. Zeeland en Amsterdam waren eveneens altijd al
voorstander van oorlog geweest, en de Staten van Overijssel sloten zich bij hen aan, toen
bleek dat hun belangen in gevaar kwamen. Toch kon de groeiende oppositie niet verhinderen
dat de Staten-Generaal onder leiding van Oldenbarnevelt bleven zoeken naar consensus om
onderlinge problemen op te lossen.
De tweede Gulikse successiecrisis betekende een ommekeer in de relaties tussen
Noord en Zuid. Hoewel het niet de eerste keer was dat er een groot risico opdook dat het
Bestand verbroken zou worden, was het wel de eerste militaire krachtmeting in deze periode
die vanuit de Nederlanden zelf geregisseerd werd. Een oorlog werd vermeden, maar de crisis
zorgde voor een vertrouwensbreuk die zich liet voelen in de contacten tussen de Brusselse en
Haagse regeringen.
De oppositie tegen het Bestand nam toe in de Republiek, en vond aansluiting bij
andere breuklijnen, die uitmondden in de zogenaamde Bestandstwisten. De regering in
Brussel wou daar geen gebruik van maken door de crisis openlijk aan te wakkeren, uit vrees
dat dat contraproductief zou werken. Men hoopte daarentegen dat de twisten zouden
aanslepen tot na de afloop van de wapenstilstand. Dat bleek niet het geval te zijn, en daarom
probeerde men vanaf 1619 de onenigheid nieuw leven in te blazen door middel van de
remonstrantse ballingen die zich in het Zuiden bevonden. De pogingen die daartoe
ondernomen werden, faalden.
Wanneer we willen nagaan in hoeverre de artikels van het Bestandstraktaat uiteindelijk
toegepast werden op het terrein, stoten we op de verschillende interpretaties die beide partijen
gaven aan dezelfde punten. Die verschillende visies waren erg belangrijk bij de besprekingen
over de grenzen, waarover desondanks toch akkoorden gesloten werden. De artikels over
particuliere bezittingen werden het best verwezenlijkt en uitgewerkt. Hierover was het
makkelijkst overeenstemming te bereiken, omdat het staatsbelang er voor zowel Brussel als
Den Haag het minst bij betrokken was. De bepalingen in verband met onderling verkeer
werden ingeperkt door de religieuze wetgeving die door de aartshertogen en door de Staten-
Generaal uitgevaardigd werden, om te vermijden dat het vrije verkeer zou leiden tot vrijheid
Nu zijn wij dan goede vrienden! 179
van religie. In datzelfde artikel zagen de aartshertogen echter wel handelsvrijheid, maar
daarover verschilden ze sterk van mening met de Staten-Generaal, met als gevolg dat geen
van beide partijen uiteindelijk tevreden waren met de akkoorden die gesloten werden over de
handel. De uitvoering van het Bestand lag op dat punt het moeilijkst, niet in het minst omdat
het voor beide partijen van groot belang was.
De mogelijkheden voor een toenadering van de bevolking tussen de Noordelijke en de
Zuidelijke Nederlanden, waren dus relatief beperkt. Er bleven grote economische barrières
bestaan, het onderlinge verkeer werd belemmerd om religieuze redenen, en velen zagen op
tegen grote moeilijkheden wanneer zij hun bezittingen aan de overkant van de grens
probeerden terug te krijgen. De fundamentele reden daarvan ligt bij de grondslag van de
politiek die de beide regeringen voerden. Het algemeen beleid van Albrecht en Isabella had
een sterk regressief karakter: zowel op religieus, politiek als economisch vlak wensten zij de
situatie van voor de uitbraak van de Tachtigjarige Oorlog te herstellen712
. De Staten-Generaal
gingen daar tegenin, waardoor de omstandigheden voor een toenadering tussen Noord en Zuid
ongunstig waren. Het laatste plan van Filips II voor de hereniging van de Nederlanden, faalde.
De Nederlanden dreven definitief uit elkaar.
712
In de correspondentie tussen Albrecht en zijn gedeputeerden kwam dat regelmatig ter sprake. Albrecht aan
Robiano, Verreycken, en Maes, 14 september 1609 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 48). Instructie aan Jean-
Baptiste Maes, april 1610 (ARA, Audiëntie, nr. 1372, f. 117).
Nu zijn wij dan goede vrienden! 180
Bijlagen
1
De koning van Spanje Filips III, de aartshertogen Albrecht en Isabella, en de Staten-Generaal
van de Verenigde Provinciën sluiten een wapenstilstand voor een periode van twaalf jaren.
Het verdrag bevat 38 artikelen, die betrekking hebben op diverse materies.
Antwerpen, 9 april 1609.
AFSCHRIFT, bewaard in: ZA, Staten van Zeeland (2.2), Gedrukte notulen Staten van Zeeland
(1609), f. 78 tot en met f. 90.
Tractaet van ‟t Bestant, gemaeckt ende gesloten binnen de Stadt ende Cité van Antwerpen,
den 9 Aprilis 1609, voor den tyt van twaelf Jaren, tusschen de Commissarissen van de
Serenissime Princen Eerts-Hertogen Albert ende Isabella Clara Eugenia, zoo wel in den naem
van de Majesteyt Catholycke, als den Haren: met de Commissarissen ende Gedeputeerde van
de Illustre Heeren Staaten Generaal van de Vereenighde Provintien der Nederlanden: Ende
dat door het tusschenkomen, ende met advys van de Heeren Ambassadeurs van de Koningen,
den Alderchristelycxten, ende van Groot Brittannien.
Alzoo de Serenissime Princen Eerts-Hertogen Albert ende Isabella Clara Eugenia, etc.,
gemaeckt hadden den vier-en-twintigsten Aprilis in den Jare duysent ses hondert ende seven,
een Bestant ende ophoudinge van Wapenen voor aght Maenden, met de Illustre Heeren die
Staaten Generaal van de Vereenighde Provintien der Nederlanden, in qualiteyt [79] ende als
Deselve houdende voor vrye Staaten, Provintien, ende Landen op dewelcke Sy-luyden niet en
pretenderen: Welck Bestant moeste worden geratificeert met gelyke verklaringe by de
Majesteyt van den Catholycken Koningh, voor zoo veel hem het zelve moghte aengaen, ende
die voorsz[eide] Heeren Staaten drie Maenden na ‟t zelve Bestant: gelyck gedaen is by opene
Brieven van den aghthienden Septembris in den zelve Jare: Ende daer en boven gegeven aen
de voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen Procuratie, speciael den 10 Januarii 1608, omme zoo
in Syne als Hare namen, te doen het gene Sy-luyden zouden oordeelen behoorlyck, omme te
komen tot eene goede Vrede ofte Bestant voor lange Jaren: In gevolgh van welcke Procuratie
die voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen oock by Hare Brieven van Commissie van den seven-
en-twintighsten van deselve Maent genomineert ende gedeputeert hadden Commissarissen,
Nu zijn wij dan goede vrienden! 181
omme te handelen ende tracteren in de voorsz[eide] namen ende qualiteyten, ende by die
gelegentheyt geconsenteert ende geaccordeert, dat het voorsz[eide] Bestant zoude worden
verlenght ende gecontinueert tot verscheyden reysen, ende zelfs den 20 Meye, tot het eynde
van den Jare 1608; maer tot meer reysen vergadert geweest zynde, metten Gedeputeerden van
de voorsz[eide] Heeren Staaten, die oock van den zelven Procuratie ende Commissie hadden,
gedateert den vyfden Februarii des voorsz[eide] Heeren Staaten, die oock van den zelven
Procuratie ende Commisie hadden, gedateert den vyfden Februarii des voorsz[eides] Jaers, en
hadden niet eens konnen worden opte voorsz[eide] Vrede, omme veele groote swarigheden
onder Hen-luyden ontstaen. Ter welcker oorzaecken die Heeren Ambassadeurs van den
Koningen, den Alderchriftelycxsten, ende van Groot Brittannien, die Churfursten, Palts ende
van Brandenburgh, die Marckgrave van Ansbach ende Lant-Grave van Hessen, gesonden opte
plaetse van wegen die voorsz[eide] Heeren Koningen ende Princen, omme te helpen
voorderen een zoo goet werck, siende dat Syluyden gereet waren omme te scheyden ende
breken die geheele handelinge, hadden geproponeert een Bestant voor lange Jaren, op
seeckere Conditien begrepen in een Geschrift gegeven van Haren t‟wegen, aen de eene, ende
andere, met begeerte ende vermaninge Haer daer mede te willen conformeren. Op welck
Geschrifte verscheyden andere swarigheden weder ontstaen zynde, waren ten lesten op
huyden den negenden Aprilis duysent ses hondert ende negen vergadert Messire Ambrosio
Spinola, Marquis van Benaffro, Ridder van de Ordre van den Gulden Vliese, van den Raat
van Staate ende van den Oorloge van Syne Catholycke Majesteyt, Maistre de Camp, Generael
van Syne Legers, etc.; Messire Jehan Richardoth, Ridder, Heere van Barley, van den Raat van
Staate, Hooft-[80]President van den Privé Raet van Hare Hoogheden, etc.; Jehan de
Mancicidor, van den Raet van de Oorloge, ende Secretaris van Syne voorsz[eide] Catholycke
Majesteyt; de Eerwaerdige Pater Broeder Johan Neyen, Commissaris Generael van de Ordre
van St. François in de Nederlanden; ende Messire Louys Verreycken, Ridder, Audiëncier
ende eerste Secretaris van Hare voorsz[eide] Hoogheden, in kraghte van de Brieven van
Procuratie van de voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen, omm te tracteren zoo in Haren namen,
als in den naem van den voorsz[eide] Heere Catholycken Koningh, den inhoudt van welcke
Procuratie hier na is geinsereert, met die van den voorsz[eide] Heere Koningh van de eene
zyde, ende Messire Wilhem Loduwyck, Grave van Nassau, Catzenellebogen, Vianden, Dietz,
etc., Heere van Bilsteyn, Gouverneur ende Capiteyn Generael van Vrieslant, Stadt
Groeningen ende Ommelanden, Drenthe, etc.; Messire Walraven, Heere van Brederode,
Vianen, Burggraef van Utrecht, Heere van Ameyden, Cloetingen, etc.; de Heere Cornelis van
Gendt, Heere van Loenen ende Meynerswyck, Burggraef ende Reghter van het Ryck ende van
Nu zijn wij dan goede vrienden! 182
de Stadt van Nimmegen; Messire Johan van Oldenbarnevelt, Ridder, Heere van den Tempel,
Rodenrys, etc., Advocaet ende Bewaerder van ‟t Groote Zegel, Chartren ende Registren van
Hollant ende West-Vrieslant; Messire Jaecques de Malderee, Ridder, Heere van Heys, etc.,
Eerste ende representerenden den Adel in de Staaten ende Raet van het Graefsschap van
Zeelant; de Heeren Gerardt van Renesse, Heere van der Aa, van Streefkercken, Nieuw
Leckerlant, etc., Gellius Hillama, Doctor in de Reghten, Raet Ordinaris in den Raet van
Vrieslant; Jehan Sloeth, Heere van Sallicq, Droffaert van het Lant van Vollenhoo, ende
Casteleyn van de Heerlyckheyt Cumder; ende Abel Coenders van Helpen, Heere in Faen ende
Cantes, in den naem van de voorsz[eide] Heeren Staaten, oock in kraghte van Hare Brieven
van Procuratie ende Commissie, van gelycken hier na geinsereert, ter anderen; die welcke met
interventie ende deur het Advys van Messire Pierot Jeannin, Ridder, Baron van Chagny; ende
Monjeu, Raet van den Alderchristelycxsten Koningh in Synen Raet van Staate, ende Synen
Ambassadeur Extraordinaris aen de voorsz[eide] Heeren Staaten; ende Messire Elye de la
Place, Ridder, Heere van Russy, Burggraef van Machault, oock Raet in den voorsz[eide] Raat
van Staate, Ordinaris Edelman van de Kamer van den voorsz[eide] Koningh, Bailliu ende
Capiteyn van Vitty le Francois, ende Synen Ambassadeur Ordinaris residerende by de
voorsz[eide] Heeren Staaten; Messire Richard Spencer, Ridder, Edelman Ordinaris van de
Privé Kamer van den Koningh van Groot Brittannien; ende Synen Ambassadeur
Extraordinaris [81] aen de voorsz[eide] Heeren Staaten; ende Messire Rodolphe Winwoord,
Ridder, Ambassadeur Ordinaris, ende Raet van den Voorsz[eide] Koningh in den Raat van
Staate, der voorsz[eide] Provintien geaccordeert zyn in de forme ende maniere die hier na
volght.
I.
In den eersten, de voorschreven Heeren Eerts-Hertogen verklaren zoo in haren namen, als in
den naem van den voorsz[eide] Heere Koningh, dat Sy-luyden te vreden zyn te tracteren mette
voorsz[eide] Heeren Staaten Generaal van de Vereenighde Provintien, in qualiteyt ende als
deselve houdende voor vrye Landen, Provintien ende Staaten, op de welcke Sy-luyden niet en
pretenderen, ende te maecken met Haere in de voorsz[eide] namen ende qualiteyten, gelyck
Sy doen bij deze jegenwoordige, een Bestant, opte Conditien hier na beschreven ende
verklaert.
I I.
Te weten, dat het voorsz[eide] Bestant zal wesen goed, vast, getrouw ende onverbrekelyck,
ende voor den tyt van twealf Jaren, geduerende dewelcke wesen zal ophoudinge van alle acten
van Vyantschap, van wat fatsoen dat die zyn, tusschen den voorsz[eide] Heeren Koningh,
Nu zijn wij dan goede vrienden! 183
Eerts-Hertogen, ende Staaten Generaal, zoo ter Zee, andere Wateren, als te Lande, in alle
Hunlieden Koninghrycken, Lantschappen, Landen ende Heerlyckheyden, ende voor alle
Haer-luyder ondersaten ende Inwoonderen van wat qyaliteyt ende conditie die zyn, sonder,
uytsonderinge van plaetsen ofte Persoonen.
I I I.
Een iegelyck zal behouden ende datelyck gebruycken, die Lantschappen, Steden, Plaetsen,
Landen ende Heerlyckheyden die hy jegenwoordigh houdt ende besit, sonder daer inne
getroubleert ofte belet te worden, in wat manieren dattet zy, geduerende het voorsz[eide]
Bestant, daer onder men verstaet te begrypen die Vlecken, Dorpen, Gehughten, ende platte
Landen, die daer van dependeren.
I V.
Die Ondersaten ende Inwoonderen van den Lantschappen van den voorsz[eide] Heeren
Koningen, Eerts-Hertogen, ende Staaten, [82] zullen geduerende dit Bestant, alle goede
correspondentie ende vriendschap te samen hebben, sonder te gedencken die offencien ende
schaden die Sy-luyden hier vooren hebben geleden : zullen oock mogen komen ende blyven
in de Lantschappen de een van de andere, ende daer doen hare Trafycque ende Commercien
in alle verseerckertheyt, zoo ter Zee, ander Wateren, als te Lande, ‟t welck noghtans den
voorsz[eide] Heere Koningh verstaet te weten gerestringeert, ende geliminteert aen de
Koninghrycken, Lantschappen, Landen ende Heerlyckheyden die hy houdt ende besit in
Europa, ende andere Plaetsen ende Zeen, alwaer die Ondersaten van de Koningen ende
Princen die Syne Vrienden ende Geallieerden zyn, hebben die voorsz[eide] Trafycque by
onderlinge bewillinge: Ende aengaende die Plaetsen, Steden, Ports ende Havenen die hy
houdt buyten die voorschreve Limiten, dat die voorsz[eide] Heeren Staaten, ende Hare
Ondersaten daer niet en zullen mogen exerceren eenige Trafycque, sonder expresse toelatinge
van den voorsz[eide] Heer Koningh: wel zullen Sy-luyden de voorsz[eide] Trafycq mogen
(indien Henluyden zulcx goet dunckt) in de Landen van alle andere Princen, Potentaten ende
Volckeren, die het Hen-luyden zullen willen toelaten, (oock buyten de voorsz[eide] Limiten)
sonder dat den voorsz[eide] Heer Koning, Syne officieren, ende Ondersaten die van hem
dependeren, zullen doen eenigh belet uyt dier oorzaecke aen de Princen, Potentaten ende
Volckeren, die Henluyden deselfde hebben toegelaten ofte zullen toelaten, nogh van gelycken
aen hen-luyden, nogh aen den Particulieren, metten welcken Sy-luyden gedaen hebben, ende
doen zullen de voorsz[eide] Trafycque.
V.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 184
Ende terwyl noodigh is een goeden langen tyt om t‟adverteren den genen die buyten die
voorsz[eide] Limiten met maght ende Schepen zyn, om te desisteren van alle acten van
hostiliteyt: Is geaccordeert, dat het Bestandt daer niet en zal beginnen dan van huyden in een
Jaer, welverstaende, dat indien het Advys van ‟t voorsz[eide] Bestandt daer eer kan wesen, dat
van alsdan de vyantschap daer op houden zal, maer indien na den voorsz[eide] tyt van een
Jaer eenige acte van hostilieyt daer zal zyn gedaen, de schade zal sonder uytstel worden
gerepareert.
V I.
Die Ondersaten ende Inwoonders van de Landen van den voorsz[eide] Heer Koning, Eerts-
Hertogen, ende Staaten, doende Trafycque in de Landen, die eene van van de andere, en [83]
zullen niet gehouden wesen te betalen meerder Reghten ende Impositien, als die Ondersaten,
ende die van den Vrienden ende Geallieerden, die minst zullen zyn beswaert.
V I I.
Zullen oock die Ondersaten ende Inwoonders van den Landen van den Heeren Staaten,
hebben die zelve verseeckertheyt ende vryheyt in de Landen van de voorsz[eide] Heeren
Koningh ende Eerts-Hertogen, die geaccordeert is aen de Ondersaten van den Koning van
Groot Brittannien, by het leste Tractaet van de Vrede, ende die secrete Articulen gemaeckt
metten Conestabele van Castillien.
V I I I.
Van gelycken en zullen die Koopluyden, Schippers, Piloten, Scheepsvolck, haare Schepen,
Koopmanschappen, Waren, ende andere Goederen haer toebehoorende, niet mogen
aengeslagen noghte gearresteert worden, ‟t zy in kraghte van eenigh bevel generael, ofte
pariculier, ende voor wat saecke dattet zy, van Oorloge ofte andersints, zelfs niet onder
pretext van hem daer van te willen laten dienen voor de conservatie ende beschermenisse des
Lants, daer onder men noghtans niet en verstaet te begrypen die aenslagingen ende arresten
van de Justitie, deur de ordinaris wegen, ter oorzaeck van de eygen schulden, Obligatien ende
bundige Contracten van den genen jegens den welcken die voorsz[eide] aenslagingen zullen
zyn gedaen, daer inne geprocedeert zal worden, gelyck gebruykelyck is, na reght ende
redenen.
I X.
Ende ten opsien van de Handelinge der Nederlanden, ende die Lasten ende Impositien die
geheven zullen worden op Koopmanschappen; indien hier na bevonden wort dat daerinne is
exces, ende dat die geincommodeert wort ter eerser requisitie die gedaen zal worden, ter eene
ofte ander zyde, zullen Commissarissen gedeputeert werden, omme die te reguleren ende
Nu zijn wij dan goede vrienden! 185
modereren, by gemeen advys is ‟t doenlyck, sonder dat daeromme het Bestant zal gebroken
zyn, indien zyluyden niet en konnen accorderen.
X.
Indien eenige Sententien ende Vonnissen gegeven waren tusschen Persoonen van
verscheyden Parteyn, niet gedefendeert [84] wesende, ‟t zy in materie, civile of criminele, die
en zullen niet mogen geëxecuteert werden jegens die Persoonen, der gecondemneerden
noghte hare Goederen, geduerende ‟t voorsz[eide] Bestant.
X I.
Brieven van Marque ende Represaillen, en zullen niet geaccordeert worden geduerende den
voorsz[eide] tyt, ten zy met kennisse van saecken; ende in saecken in dewelcke ‟t zelve is
toegelaten by de Keyserlycke Wetten ende constitutien, ende na de ordre gestelt by Deselve.
X I I.
Men en zal niet mogen aenkomen, innekomen, of bluyven in de Haevenen, Bayen, Playen, of
Reeden van de Landen, d‟eene van de andere, met Schepen en Volck van Oorloge, in getal, ‟t
welcke zoude mogen suspicie geven, sonder verlof ende toelatinge van den genen onder
dewelcke de voorsz[eide] Havenen, Bayen, Playen, ende Reeden zyn, ten ware men gedreven
werde deur tempeest, of gedrongen werde ‟t zelve te doen deur noot, ende omme te schuwen
eenige periculen van der Zee.
X I I I.
Die gene op ten welcken die Goederen zyn aengeslagen ende geconfisqueert, ter oorsaecke
van den Oorloge ofte hare Erfgenamen ende die haer reght hebben, zullen gebruycken die
zelve Goederen geduerende het voorsz[eide] Bestant, ende zullen die possessie van dien
aennemen by haer eygen authoriteyt, ende in kraghte van dit Tractaet, sonder dat van noode
zy te hebben recours aen de Justitie, niet tegenstaende alle incorporatien voor den Fisque,
Verpandinge, gedane Giften, Tractaten, Accoorden, ende Transactien, ende wat Renuntiatien
zouden mogen gestelt zyn in de voorschreven Transactien, omme uyt te sluyten van een
gedeelte van de Goederen den genen die deselve behooren toe te komen, met last noghtans
datse daer van niet en zullen mogen disponeren, noghte deselve beswaren ofte verminderen,
hangende den tyt van het voorsz[eide] gebruyck, ten ware zyluyden verworven hadden
toelatinge van de voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen, ofte Staaten.
X I I I I. [sic]
‟t Welck oock plaetse zal hebben ten proffyte van de Erfgenamen van wylen den Heere Prince
van Oraignen, zelfs voor [85] de reghten die sy hebben in de Salmes van het Graefschap van
Bourgoigne, die henluyden zullen wedergegeven, ende gelaten worden, zelfs mette Bosschen
Nu zijn wij dan goede vrienden! 186
die daer van dependeren: Ende aengaende het Proces van Chastelbelm, geinstitueert by het
leven van wylen den voorsz[eide] Prince van Oraignen, in ‟t Hoff van Mechelen, jegens den
Procureur Generael van den Catholycken Koningh, die voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen
beloven ter goeder trouwen henluyden te doen geven justitie binnen een Jaar, na dat vervolgh
by hem zal wesen gedaen, sonder eenigh uytstel in alle reghtveerdigheyt ende sinceriteit.
X V.
Indien die Fisque heeft doen verkoopen van de eene ende andere zyde, eenige
geconfisqueerde Goederen, die gene, die welcke die zouden behooren uyt kraghte van het
jegenwoordigh Tractaet toe te behooren, zullen gehouden wesen haer te contenteren, met
Interest van den prys jegens den Penningh zesthien, omme t‟elcken Jaare geduurende het
Bestant betaelt te worden, op de naerstigheyt van de genen die besitten de voorsz[eide]
Goederen, andersints zal henluyden geoorloft zyn hen te addresseren aen de verkoghte
Gronden en Erven.
X V I.
Maer indien de voorsz[eide] verkoopingen gedaen waren by Justitie voor goede ende
wettelycke schulden, van den genen die de voorsz[eide] Goederen plegen toe te behooren
voor de confiscatie, ‟t zal Henluyden geoorloft zyn, ofte hare Erfgenamen, ende reght van den
zelven hebbende, die na haer te nemen, betalende den prys binnen een Jaer, te reeckenen van
den dagh van het jegenwoordigh Tractaet, na welcken tyt zyluyden daer toe niet meer en
zullen ontfangen worden; ende voorsz[eide] aenneminge ende herkoopinge by haer gedaen
zynde, zullen zyluyden daer van mogen disponeren gelyck haer goetduncken zal, sonder dat
van noode zal wesen te verwerven eenige andere toelatinge.
X V I I.
Men en verstaet noghtans niet de voorsz[eide] na haer neminge plaetse te geven voor de
verkogte Huysen, om dese oorsaecken, gelegen in de Steden, omme de groote incommoditeyt
ende notable schaden die ontfangen zouden de Verkrygers, ter cause van de veranderingen
ende reparatien, die zyluyden zouden [86] mogen gedaen hebben in de voorsz[eide] Huysen,
daer van die liquidatie zoude wesen te zeer langh ende beswaerlyck.
X V I I I.
Ende zoo veel aengaet die reparatien ende verbeteringen gedaen aen andere verkoghte
Goederen, daer van die herkoopinge is toegelaten, indien die worden gepretendeert, de
ordinaris Reghters zullen reght doen met kennisse van zaecken, blyvende die Gronden ende
Erven gehypothequeert voor de somme daer toe die verbeteringen zullen worden geliquideert,
Nu zijn wij dan goede vrienden! 187
sonder dat noghtans georlooft zal wesen aen de voorsz[eide] Koopers, te gebruycken reght
van retentie omme daer van betaelt ende voldaen te wesen.
X I X.
Indien eenige Fortificatien ofte publycque Wercken gedaen zyn van de eene ofte andere zyde,
met toelatinge ende authoriteyt van de Superieurs in de plaetse daer van restitutie behoort
gedaen te worden, door het jegenwoordigh Tractaet, de Eigenaers van dien zullen gehouden
wesen haer te contenteren met die estimatie die gedaen zal worden by de ordinaris Reghters
zoo van de voorsz[eide] Plaetsen als van de Jurisdictie die sy daer hadden, ten ware Parthyen
onderlinge accordeerden.
X X.
Aengaende die Goederen van Kercken, Collegien ende andere pieuse Plaetsen gelegen in de
Vereenighde Provintien, dewelcke waren Leden dependerende van de Kercken, Beneficien
ende Collegien die zyn van de gehoorsaemheyt van de Eerts-Hertogen, het gene niet verkoght
en is geweest voor den eersten Jannarii 1607, zal hen-luyden weder gegeven ende
gerestitueert worden, ende zullen daer inne weder komen oock by haer eygen authoriteyt ende
sonder behulp van Justitie, omme het zelve te gebruycken geduerende het Bestant, ende
sonder daer van te mogen disponeren na dat hier vooren geseyt is; maer voor den genen die
verkoght zyn voor den voorsz[eide] tyt, ofte gegeven in betalinge by de Staaten van eenige
Provintie, die Rente van den prys zal haer betaelt worden t‟elcken Jare, naer advenant den
Penningh sesthien, by de Provintie die de voorsz[eide] verkoopinge zal hebben gedaen, ofte
de voorsz[eide] Goederen gegeven in betalinge, ende oock geassigneert in zulcke maniere dat
zy mogen wesen verseeckert; van gelycken zal gedaen [87] ende geobserveert worden van de
zyde van de voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen.
X X I.
Die genen aen den welcken die geconfisqueerde Goederen behooren gerestitueert te worden,
en zullen niet gehouden wesen te betalen eenige aghterstallen van Renten, Lasten ende
devoiren specialyck geaffecteert ende gessigneert op deselve Goederen voor den tyt dat sy-
luyden die niet en hebben gebruyckt; ende zoo sy-luyden vervolght ofte gemoeyt worden van
den eene ofte andere zyde, zullen werden gerenvoyeert als geabsolveert.
X X I I.
Men zal oock niet mogen pretenderen voor die Goederen die verkocht ofte geaccordeert zyn,
omme gedyckt, ofte herdykt te worden, anders als die opstallen daer vooren die Possesseurs
hen hebben verbonden, by de Tractaten daer toe gemaeckt, met den Intrest van de gefurneerde
Nu zijn wij dan goede vrienden! 188
Penningen; indien eenige gegeven zyn, oock na advenant van den Penningh zesthien, als
boven.
X X I I I.
Die Jugementen gegeven omme die Goederen ende Reghten geconfisqueert met partyen, die
gekent hebben den Reghter ende wettelyck zyn gedefendeert geweest, zullen houden, ende en
zullen de gecondemneerden niet ontfangen worden om die tegen te zeggen, ten ware deur
ordinaris wegen.
X X I V.
Die voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen ende Staaten zullen committeren elck in ‟t zyne, die
Officiers ende Magistraten tot de administratie van de Justitie ende Politie in de Steden ende
Stercke Plaetsen, dewelcke deur het jegenwoordigh Tractaet behooren gerestitueert te worden
aen de Propietarissen, omme die te gebruycken geduerende het Bestant.
X X V.
Die Meublen geconfisqueert, ende die vrughten die vervallen zyn voor het besluyt van het
jegenwoordigh Tractaet, en zullen niet subject wesen tot restitutie. [88]
X X V I.
De Actien Mobiliairen dewelcke geremitteert zyn by den voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen,
ofte Staaten, tot proffyt van de particuliere Schuldenaers, voor den eersten Januarii zesthien
hondert ende zeven, zullen blyven uytgedaen, van de eene ende andere zyde.
X X V I I.
Den tyt die geloopen heeft geduerende den Oorloge, te beginnen t‟zedert den Jaare 1567, en
zal niet gereeckent worden omme te maecken prescriptie tusschen den genen die waren van
verscheyden parthyen.
X X V I I I.
Die gene die geduerende den Oorloge vertrocken zyn in neutrale Landen, zullen genieten de
vrughten van dit Bestant, ende zullen mogen woonen daer hun ‟t zelfde goetdunckt, zelfs
wederkeeren in hare oude woonplaetsen, omme daer te woonen in alle seeckerheyt,
onderhoudende de wetten van den Lande, sonder dat ter oorsaecke van hare wooninge (die
zyluyden zullen doen in wat plaetse dattet zy) haare Goederen zullen mogen werden
aengeslagen, ofte zyluyden gepriveert van het gebruyck derserver.
X X I X.
Daer en zullen geene nieuwe Forten gemaeckt worden geduerende ‟t voorsz[eide] Bestant in
de Nederlanden, van de eene of andere zyde.
X X X
Nu zijn wij dan goede vrienden! 189
Die Heeren van de Huyse van Nassau en zullen niet mogen werden vervolght ofte
gemolesteert in hare Persoonen ofte Goederen, geduerende ‟t voorsz[eide] Bestant, voor de
schulden gecontracteert by wylen den Heere Prince van Oraignen, t‟zedert den Jaare vyfthien
hondert zeven ende t‟zestigh af tot zyn overlyden toe, nogh voor de vervallen lasten
geduerende het failissement ende annotatie der Goederen, die daer mede waren belast. [89]
X X X I.
Indien eenige contraventie van dit Bestant gedaen ware deur eenige Particulieren, sonder
bevel van den voorsz[eide] Heere Koningh, Eerts-Hertogen, ofte Staaten, die schade zal
worden gerepareert ter zelver Plaetse daer die contraventie zal wesen gedaen, indien sy aldaer
werden aghterhaelt, ofte wel tot haer woonplaetse, sonder dat zyluyden elders zullen mogen
vervolght worden, in hare Lighamen ofte Goederen, in wat manieren dattet zy; ende en zal
niet geoorloft wesen te komen tot de Wapenen ofte breken van dit Bestant ter oorsaecke van
dien, maer zal wel toegelaten zyn ingevalle van openbare weygeringe van Justitie hem te
voorsien; gelyck gebruyckelyck is by Brieven van Marcque ofte represalien.
X X X I I.
Alle Onterffenissen ende Dispositien gedaen in haet van der Oorloge, zyn verklaert nul, ende
gehouden als niet geschiet.
X X X I I I.
Die Ondersaten ende Inwoonderen der Landen van den Heeren Eerts-Hertogen ende Staaten,
van wat qualiteyt ofte conditien die zyn, zyn verklaert capabel omme te succederen, die eene
de andere, zoo deur Testament, als sonder Testament, na de Costuymen van de Plaetse; ende
indien eenige Successien hier te vooren vervallen zyn aen eenige van deselve, sy zullen daer
inne werden gehandthoudt ende geconserveert.
X X X I V.
Alle Gevangens van Oorloge zullen ontslagen werden van de eene ende andere zyde, sonder
te betalen eenigh rantsoen.
X X X V.
Ende ten eynde het jegenwoordgh Tractaet te beter magh werden onderhouden, beloven
respectivelyck die voorsz[eide] Heeren Koningh, Eerts-Hertogen, ende Staaten die goede
handt te houden, ende gebruycken hare maght ende middelen een iegelyck in den zynen,
omme te maecken die passagien vry, ende die Zee ende Rivieren navigabel ende seecker
jegens die incursien van Muitmaeckers, Zeeroovers, Loopers ende Roovers, ende indien
zyluyden die konnen apprehenderen, die zelve te doen straffen met rigeur. [90]
X X X V I.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 190
Beloven boven dien niet te doen jegens ofte in prejuditie van dit jegenwoordigh Tractaet,
noghte gedoogen gedaen te worden, directelyck of indirectelyck, ende indien ‟t gedaen ware,
‟t zelve te doen repareren, zonder eenige swarigheyt noghte uytstel: Ende tot onderhoudinge
van alle ‟t gene voorsz[eide] is, verbinden zylieden respectivelyck (zelfs die voorsz[eide]
Heeren Koningh ende Eerts-Hertogen hare Successeurs,) ende voor de bundigheyt van
deselve verbintenisse, renuchiëren alle Wetten, Costuymen, ende andere saecken daer jegens
strydende.
X X X V I I.
Dit jegenwoordigh Tractaet zal geratificeert ende geapprobeert worden by den voorsz[eide]
Heeren Koningh, Eerts-Hertogen, ende Staaten, ende die Brieven van Ratificatie van de
voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen ende Staaten, by die eene den anderen overgelevert in
goede ende behoorlycke forme binnen vier dagen: Ende aengaende die Ratificatie van de
voorsz[eide] Heere Koningh, die voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen hebben belooft ende
zullen gehouden wesen dezelve te geven binnen drie Maenden, oock in goede ende
behoorlycke forme, ten eynde die voorsz[eide] Heeren Staaten hare Ondersaten ende
Inwoonderen mogen gebruycken het voorsz[eide] Bestant, volkomelyck ende in alle
verseeckertheyt.
X X X V I I I.
Het jegenwoordigh Tractaet zal alomme daer zulcx behoort gepubliceert worden, terstont na
dat die ratificatie zal wesen gedaen, by den voorsz[eide] Heeren Eerts-Hertogen ende Staaten,
cesserende van alsnu alle Acten van Vyantschap.
Aldus gedaen ende gesloten, in de Stadt ende Cité van Antwerpen, den voosz[eide] negenden
April, in ‟t Jaar duysent zes hondert ende negen, ende geteeckent by den Heeren
Ambassadeurs van den Koningen den Alderchristelycxsten, ende van Groot Brittannien als
Middelaers, ende den Gedeputeerden van de Heeren Eerts-Hertogen ende Staaten. (was
onderteeckent,) P. Jeannin, Eye de la Place, Ri. Spencer, Rodolphe Winwood, Ambrosio
Spinola, Le Prés. Richardot, Jan de Mancicidor, F. Jehan Neyen, L. Vereycken, Guillaume
Louys Conte de Nassau, W. V. Brederode, Cornelis van Gendt, Johan van Oldenbarnevelt,
J. de Malderee, G. de Renesse, G. Hillama, Johan Sloeth, Ab. Coenders.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 191
2
De aartshertogen Albrecht en Isabella ratificeren het verdrag dat hun gedeputeerden op 7
januari 1610 gesloten hebben met de vertegenwoordigers van de Staten-Generaal van de
Verenigde Provinciën. Het akkoord bevat 21 artikelen.
22 januari 1610.
AFSCHRIFT, bewaard in: ARA, Audiëntie (T 109), Briefwisseling van Louis Verreycken
(1372), f. 112.
Albert ende Isabel Clara Eugenia Infante van Spaignien, bij der gratie Godts Eertzhertogen
van Oisterrijck, hertogen van Burgundien, van Lotrijck, van Brabant, van Lemborch etc.,
graven van Hapsporgh, van Vlaenderen, van Artois, van Burgundien, van Thirol, Palsgraven
ende van Henegouwe etc., marcgraven des heyligen Ryck van Roome etc. Allen den genen
die dese jegenwoordige zien sullen saluyt. Alzoo wij gesien hebben zekere puncten ende
ar[tic]len die verdragen ende geaccordeert zijn geweest op ten zevensten dach deser maent
January inden Haege in Hollandt tusschen onse gecommitteerde, ende die van[de] Staten
g[e]n[er]ael vande verenichde Provincien, uuyt crachte vande procuratien respectivelijck
aen[de] selve gecommitteerde gegeven, nopende eenige swaricheden ende twijffelachticheden
die uuyt het Tractaet van Bestandt op den negensten Aprilis, duysent zesshondert ende negen
in onze stadt van Antwerpen, tusschien ons, ende de voorn[oemde] heeren staeten g[e]n[er]ael
gesloten, ter eenre, ende ter andere zijden, oick bij de respective officieren ende ondersaten
waeren voirgestelt, ende in bedencken genomen op de vermeerderinge ende naerdere
verclaeringe van dien te letten, van welcke puncten ende articlen het inhouden hiernae volght
van woirde te woirde. Alzoo uuyt het Tractaat van [2] Bestand opten negenden Aprilis, inden
jaere sesthien hondert ende negen, inde stadt van Antwerpen, tusschen den gecommitteerden
vande heeren Ertzhertogen van Oostenrijck etc ende die Staten Generael vande verenichde
Nederlanden gemaect, eenighe swaricheden, ende twijffelachticheden ter eenre, ende ter
andere sijden, oock bij den respective officieren ende ondersaten waren voorgestelt, ende in
bedencken genomen opte vermeerderinge, ende naerdere verclaringe van dien te letten, ende
eyntelijck goetgevonden was deur gecommitteerden van beyden sijden bij naerder handelinge
daer op te accorderen ende verdragen, naer dat bij den selven geco[m]mitteerden daerop
vergaderingen ende t‟samensprekingen zijn gehouden geweest, soo waren op huyden den
zevenden Janurry inden jaere sesthien hondert ende thien, inden hage in Hollandt vergadert,
Nu zijn wij dan goede vrienden! 192
die heeren Balthazar de Robiano tresorier generael van[d] domeynen ende financiën vande
voors[eide] heeren Eertzhertogen, heer Louys Verreycken, ridder, heer van Hamme, Raedt
van oorloge, audiencier, ende ierste secretaris van hare hoocheden, ende Johan Baptista Maes,
Raedt ende advocaet fiscael vanden Raedt van Brabant, van wegen hoochstegedachte heeren
Eertzhertogen. Joncker Hendrick van Brienen [3] d‟Alste, heere van Sinderen, heer Johan van
Oldenbarnevelt, ridder, heere van Tempel, Rodenrijs etc., advocaet, ende bewaerder van
t‟groot zegel, chartren, ende reg[iste]ren van Hollandt ende Westfrieslandt, heer Jacques van
Malderee, ridder, heere van Heyes etc., ierste ende representerende den adel inde staten ende
raedt der graeffelichheyt van Zeelandt, joncker Justus van Rusenburch, heere tot Rusenburch,
eertse borgemeester der stadt Utrecht, Tinco van Oennema, grietman over Schooterlandt,
joncker Ernst van Ittersum drost vande Twente, ende joncker Abel Coenders van Helpen,
hovelinck tot Faen ende Cantes, van wegen hoochgemelte heeren Staeten g[e]n[er]ael, de
welcke volgents hare respective procuratien, ende commissien hiernae geinsereert, verdragen
ende geaccordeert zijn op te poincten ende articulen hiernaer volgende.
I
Inden eersten dat de inwoonderen ende ingesetenen vande verenichde Nederlanden
kommenden inde landen ende provincien vande onderdanicheyt vande heeren Eertzherogen,
hen regulerende volgende t‟voors[eide] Tractaet, aldaer zullen hebben ende genyeten gelijcke
vrijheijt als die ondersaten van[de] coninck van Groot-Brittannien. Tot welcken eynde die
articulen daer van disponerende aen alle regierders, magistraten, ende officiers inde respective
provincien bij hare hoocheden gesonden zullen wordden [4] met bevel hen daernae te
reguleren. Ende zullen de voors[eide] inwoonderen ende ingesetenen der vereenichde
Nederlanden, allomme onder het gebiet van hare hoocheden hen mogen doen dienen, bij
zulcke advocaeten, procureurs, notarisen, solliciteurs, ende executeurs als hen goet duncken
zal, die oock daertoe (des noot, ende versocht zijnde) bij den ordinaris rechters gelast zullen
wordden.
II
Dat bij hare hoocheden metten eersten voersien sal wordden dat bequaeme eerlijcke plaetsen
geordonneert wordden tot begravinge der lichamen vanden ghenen die vande sijde der heeren
Staten onder het gebiet van hare hoocheden kommen te overlijden.
III
De heeren Eertzhertogen ende Staten en sullen buyten hare respective limiten vande
passerende goederen noch te water noch te landen geene incommende, uuytgaende, oft andere
lasten ontfangen.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 193
IIII [sic]
Die ondersaten vande heeren Eertzhertogen, ende Staten, zullen reciprocquelijck inde landen
die eene vande anderen genieten haeren ouden vrijdom inde tholrechten, daervan zijlieden
voorden oorloge in vredelijcke possessie zijn geweest. [5]
V
Die frequentatie, conversatie, ende commercien tusschen die respective ondersaten en sal niet
mogen beleth, ende alle gedaen beletselen sullen aff gedaen wordden.
VI
Alle goederen ende rechten die volgende het Tractaet reciproquelijck den ouden
proprietarisen, haren erven, oft actie vanden selven hebbende zijn gerestitueert ofte noch
moeten wordden gerestitueert, sullen bij den selven proprietarisen mogen vercocht wordden,
zonder dat van noode zal wesen daertoe particulier consent te verwerven, niettegenstaende het
derthiende article des voors[eides] Tractaets anders vermelt, uuytgesondert den eygendom
vande renten die van wegen den fisquen in plaetse van vercochte goederen zullen wordden
bekent, mitsgaders die renten oft actien staende tot laste vande fisquen respective.
VII
Alle verswegen goederen, ende rechten, meublen, immeublen, renten, actien, schulden,
crediten, ende andere die nyet bij den fisquen met goede kennisse en zijn gesaiseert voorden
negenden Aprilis, des jaers xvi(c) ende negen, sullen den proprietarisen, haren erven, ofte den
ghenen die actie vanden selven hebben, met alle vruchten, renten, opcompsten, ende [6]
proffyten in vrije dispositie volgen, oock en zullen de verswijgers, nochte haren erven bij de
respectieve fisquen ter oorsaecken van dyen nyet mogen gemolesteert wordden, maer de
proprietarisen haren erven, ofte die hare actie hebben, zullen jegens eenyegelijck
diesaengaende recht hebbn als voor haer eygen goet.
VIII
Die boomen affgehouwen nae den lesten January des jaers xvi(c) ende negen, ende die ten
dage van het besluyten des Tractaets noch opten gront lagen, oock die vercocht zijnde ten
voors[eiden] dage noch omgehouwen waeren, sullen den proprietarisen volgen,
nyettegenstaen[de] die gedaene vercoopinge, ende zonder dat zijluyden gehouden sullen
wesen eenige prijs te betalen.
IX
Die vruchten, huysen, pachten, ende incommen vande heerlicheden, landen, thienden,
visscherien, huysen, renten, ende andere opcompsten vande goederen die volgende het
Tractaet zijn gerestitueert, ofte moeten gerestitueert wordden, verschenen nae den negenden
Nu zijn wij dan goede vrienden! 194
Aprilis xvi(c) ende negne, sullen voor het geheele jaer den proprietarisen, haren erven, ofte
actie van[de] selven hebbende, volgen. [7]
X
Vande vercochte goederen, affgeloste renten ofte capitalen bij, ofte aen den fisquen
respective, sullen brieven verleden wordden aende proprietarisen, haren erven, oft hare actie
hebbende, die hun zullen dienen voor bewijs declaratoir in conformiteyt van het Tractaet met
assignatie vande jaerlijcxsche betalingen, op een rentmeester inde provincien daer de
vercocht, ofte gelost zijn die daerinne zal wordden gedenomineert, ende zal den prijs gerekent
wordden, nae de eerste vercoopinge publickelijck oft anderssins naer behooren gedaen, het
eerste jaer renten daervan zal verschijnen ende betaelt wordden den negenden Aprilis anno
xvi(c) ende thien.
XI
Die gemaecte huyren vande geconfisqueerde, ofte geannoteerde goederen (nietjegenstaende
die voor vele jaeren sijn gemaect) sullen met het jaer xvi(c) ende negen geexpireert wesen,
nae t‟gebruyck vande plaetsen respective daer die goederen gelegen zijn. Ende zullen die
huyren nae den negende Aprilis verschenen (als hier voren verhaelt is) aen den proprietarisen
betaelt wordden, dies is geaccordeert dat indien den bruycker vande goederen voorde
vruchten vanden toecommenden Oughst eenige costen aende [8] selve goederen gedaen heeft,
dat die selve costen naer costuyme, ofte tot discretie vande gerechte vande plaetse daer die
goederen gelegen zijn, zullen werden bij den proprietaris betaelt aen[de] bruycker.
XII
De vercoopinge vande geconfisqueerde ofte geannoteerde goederen gedaen t‟zedert het
besluyt des voors[eides] Tractaets wordden gehouden nul, ende van gelijcken die te vooren
gedaen zijn, tegens die verdragen ofte accorden met eenige steden int particulier gemaect.
XIII
Voor de goederen tot fortificatiën, publicke wercken, ofte godtshuysen geappliceert, zal den
eygenaer satisfactie gedaen wordden, volgende het negenthiende article des Tractaets.
XIIII [sic]
Die huysen van particulieren die gerestitueert zijn oft gerestitueert moeten wordden volgende
den Tractate, en zullen reciproquelijck met garnisoenen oft anderssins niet anders, oft voorder
belast wordden, dan die van[de] andere ondersaten van gel[ijke] gelegentheyt.
XV
Indien die ontruyminge der goederen ende rechten die behooren gerestitueert te wordden tot
eenige [8] plaetsen wordt gedifficulteert, den rechter van[de] zelve plaetsen sal datelijck die
Nu zijn wij dan goede vrienden! 195
restitutie doen effectueren, ende daerinne gebruycken den cortsten wech, sonder dat onder
pretext van onbetaelde capitatie, ofte anderssins, jegens den inhouden van het xiiie article des
Tractaets, die restitutie van dien zal mogen gediffereert wordden.
XVI
Daer kennelijck bevonden wordt dat alle goederen van yemanden vande eene, oft andere sijde
geconfisqueert ofte geannoteert zijn geweest, zoo dat den selven geene middelen en heeft
behouden, daer uuyt hij de renten, ofte interesten van zijne schulden, vervallen geduerende de
confiscatie oft annotatie heeft kunnen betaelen, diezelve en zal niet alleen van[de] reële lasten
ende renten volgende het Tractaet, maer oock vande generaele ende personele belastingen
van[de] renten, ende interesten inden voors[eide] tijd verschenen, gevrijt zijn.
XVII
Onder exheredatien in haet van[de] oorloge gedaen, wordden verstaen begrepen te zijn, die
exheredatien geschiet omme eenige zaecken daeruuyt die oorloge is gesproten, ende die daer
van dependeren. [10]
XVIII
Nyemant en zal ter eenre, ofte ter andere sijden directelijck oft indirectelijck int veranderen
van zijne woenplaetse beleth worden, mits betaelende die rechten daertoe staende, ende alle
beletselen t‟zedert het Tractaet gedaen ullen datel[ijk] wordden affgedaen.
XIX
Onder de restitutie van[de] goederen ende rechten bij den Tractaete geaccordeert, wordden
oock verstaen begrepen te zijn de goeden ende rechten gelegen in[de] graefschappen van
Burgundien, ende Charlois, ende t‟gene volgende den Tractate, en[de] dese handelinge noch
niet gerestitueert en is, sal aen[de] proprietarisen haren erven, ofte actie vanden selven
hebbende, van beyder sijden alomme metten iersten ter goeder trouwen gerestitueert wordden.
XX
Beloven die heeren Eertzhertogen en[de] Staten, allen, en[de] eenyegelijck van[de]
voors[eide] poincten ter goeder trouwen te voldoen, doen voldoen, ende achtervolgen onder
die verbanden int voors[eide] principael Tractaet gestelt ende in alle manieren oft dese
daerinne verhaelt stonden. [11]
XXI
Is lestelijck verdragen ende geaccordeert dat alle ende eenyelijck vande poincten ende
articulen des voors[eides] Tractaets vanden negenden Aprilis lestleden, daervan in dese geene
expresse veranderinge ofte naerdere verclaeringe en is gedaen, blijven voor eenyegelijck in
haer geheel, ongeprejudiceert ende onvercort, sonder dat tot yemants voordeel nochte nadeel,
Nu zijn wij dan goede vrienden! 196
directelijck ofte indirecttelijck al strecken oft eenichsins beduyt mogen wordden t‟gene in
dese handelinge bij monde ofte gescrifte vande eene oft andere sijde is geproponeert, ofte
geallegeert geweest, maer zullen zoo wel die heeren Eertzhertogen, Staeten generael ende
particulier, als oock alle princen, graven, baanderheeren, steden, collegien heeren, edelen,
burgeren, ende andere inwoonderen der respective kanden, van wat qualiteyt, staet ofte
conditie die sijn, blijven in haer recht, naer inhoudt van t‟selve Tractaet, ende zullen hoochst,
ende hoochgedachte heeren Eertzhertogen, ende Staeten binnen een maendt eerstcommende
dese handelinge aggreeren, ende daer van den anderen overleveren hare briefven van
aggreatie in behoorl[ijke] forme.
3
De Staten-Generaal van de Verenigde Provinciën ratificeren het verdrag dat hun
gedeputeerden op 24 juni 1610 gesloten hebben met de vertegenwoordigers van de
aartshertogen Albrecht en Isabella.
6 augustus 1610.
AFSCHRIFT, bewaard in: ARA, Audiëntie (T 109), Briefwisseling van Louis Verreycken
(1372), f. 147.
Die Staten generael van de Vereenichde Nederlanden. Allen den ghenen die dese
jegenwoirdige sullen sien, saluyt, doen te weten dat gesien hebbende die poincten ende
articulen die verdragen ende geaccordeert zijn geweest op den vierentwintichsten dagh juny
deses jaers XVI(c) ende thien alhier inden Hage tusschen d‟heere Johan Baptista Maes raedt
ende advocaet fiscael inden Raedt van Brabant last hebbende vande doorluchtichste
Eertzhertogen van Oostenrijck Albert ende Isabella Clara Eugenia, ende onse gecommitteerde
tot meerder bevestinge van het tractert van Bestant op den negenden aprilis XVI(c) ende
negen binnen de stadt van Antwerpen tusschen de hoochstgemelte Eertzhertogen ende ons
gesloten ter eenre ende ter andere zijden, van welcke poincten ende articulen het inhouden
hiernae volghen van woorde te woorde.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 197
Alsoo het Tractaet van Bestant in Aprili inden jaere sesthien hondert, ende negen binnen
Antwerpen, ende die naerder verclaringe daeroppe inde maendt van Januario lestleden
tusschen die commisarisen vande heeren Eertzhertogen ter eenre, ende vande heeren Staeten
generael van[de] Verenichde Nederlanden ter ander zijde alhier inden Haghe gemaeckt, noch
eenige poincten tot meerder bevestinge vant selve Tractaet diende vergeleken, ende
geaccordeert. Ende dat daertoe bij haere hoocheden gecommitteert is, heere Johan Baptista
Maes, raedt ende advocaet fiscael inden Raede van Brabant, dewelcke volgende den last
vande heeren Eertzhertogen hem [2] gevonden hebbende inden Haghe in Hollandt, is op
huyden den vierentwintichsten Juny inden jaere XVI(c) ende thien mit heeren joncker
Hendrick van Brienen d‟Alste, heer van Sinderen, heere Johan van Oldenbarnevelt, ridder,
heere vanden Tempel, Rodenrijs etc, advocaet ende bewaerder vant groote zegel, chartren
ende reg[ist]ren van Hollandt, ende Westvrieslandt, Jacob Magnus Leenman vande provincie
van Zeelandt, en[de] oudt burgemeester der stadt van Middelburgh, Tinco van Oennama
grietman over Schoterlandt, Jan Gellis C, borgem[eeste]r der stadt Swol, ende jo[nker] Eilko
Clant tho Stedum hovelinck, gecommitteerde vande voirs heeren Staten generael, eyntelijck
daerop verdragen, gelijck hierna volght.
Inden eersten dat gedurende het tegenwoirdich Bestant die heeren Eertzhertogen vanden
lesten dach der jegenwoordige maent van Junio aff, zullen doen cesseren op den Rhijn, ende
Maze die lichtinge van alle thollen, die voor date van[den] oorloge zijn geweest onder den
resort ende district der Vereenichde Nederlanden, namentlijck mede vanden thol van
Zeelandt, zulcx dat dien noch binnen de stadt van Antwerpen, nocht elders van wegen heure
hoocheden zal wordden ontfangen. Behoudelijck, ende op expresse conditie dat die heeren
Staten van Zeelandt reciproquelijck van[de] voors[eide] lesten dagh deser maendt van Junio
tot heuren laste zullen nemen, eerst van alsdan betaelen die jaerlijcxe renten, die op den [3]
voors[eiden] thol van Zeelandt voorden jaere XV(c) twee ende tseventich, zijn besedt, ende
daeraff de proprietarisen ende rentheffers voor date van[den] voors[eiden] oorloge ende
ontfanck zijn geweest, zoo oock van gelijcken zullen doen de proprietarisen vande voors[eide]
andere thollen.
Aengaende de Twente, laten de heeren Eertzhertogen gedueren[de] t‟voors[eide] Bestant de
zelve aende heeren Staeten generael, ende landtschap van Overijssel, op expresse conditie
nietemin dat roerende het stuck, ende de exercitie vande relligie, alle zaken aldaer sullen
blijven inden selven staet, soo die geweest zijn ten dage van het besluyt des voors[eide]
Nu zijn wij dan goede vrienden! 198
bestandts, sonder dat daerinne yet sal worden geinnoveert, noch oock die officiers bij den
heeren Eertzhertogen aldaer gecom[m]itteert, ter saken van heure voorleden diensten
eenichsins gerechercheert oft wedersien, ende in conformiteyt van dien, zullen die voors[eide]
heeren Eertshertogen vande lesten dagh aff deser maendt van Junio aldaer oock doen cesseren
alle voidere lichtinge van[de] contributien van heuren wegen, ende dat voorts aende zelve
heeren eertzhertogen geduerende het tegenwoirdich bestant sullen blijven die stadt van
Oldenzeel, ende het casteel van Laghen met alle toebehoirten ende dependentiën van dyen.
Belangende de vrouwe gravinne van Solms zal bij den voors[eiden] heeren Eertzhertogen
prompte ordre gegeven wordden dat de zel[ve] [4] welgedachte vrouwe gestelt worde inde
possessie vande beleeninge van Kessel, ende Crieckenbecke, metten vruchten van dyen
verschenen t‟zedert date van[de] voors[eide] Tractate, zonder prejuditie nyettemin vande
actie, die zoo heuren hoocheden ter zaken vende diminutie ende gebreceke van bewijs van
eenige partijen onder de voors[eide] beleeninge begrepen soude mogen competeren, als
aenden Grave van Solre, ende andere heure vassallen, waeraff die kennisse ende indicature
staen zal aen die van[de] Grooten Raedt tot Mechelen.
Aengaende de restanten vande contributien van Brabant, dat, mits bij de selve promptelijck
furnierende een derdendeel, zal bijden voors[eiden] heeren Staten generael, nopende de reste,
met hun gehandelt wordden in alder redelickheyt.
Ende sal dese handelinge bij den heeren Eertzhertogen, ende Staeten generael binnen een
maendt eerstcom[m]ende wordden geaggreert, ende daervan briefven van aggreatie in
gewoonlijcke forme, aldus geaccordeert ende besloten ten daghe, maent ende jaere voors[eit].
Ende ten oorconden bij den voors[eide] gecom[m]itteerden onderteekent, is geteeckent J.B.
Masius, Hen. Van Brienen d‟Alste, Johan van [5] Oldenbarnevelt, J. Magnus, T.V. Oenema,
Johan Jellisz., Eilko Clant. Wij naer rijpe deliberatie de zelve poincten ende articulen hebben
aengenomen, geapprobeert, geconfirmeert, ende geratifficeert, nemen aen, approberen,
confirmeren, ende ratificeren bij desen, beloven ter goeder trauwen die punctuelijcken te
onderhouden, ende doen onderhouden, als oft wij die selfs hadden gehandelt, getracteert, ende
belooft, sonder emmermeer yets daertegen te doen, oft gedoogen gedaen te wordden, in
eenigen manieren, directelijck oft indirectelijck, verbindende daer vooren, onse, ende onser
naecom[m]elingen goederen. Des toorconden hebben wij dese jegenwoirdige met onsen
grooten zegel doen zegelen, parapheren, ende teecken[en] in onse vergaderinge inden Haghe
Nu zijn wij dan goede vrienden! 199
opten zesten dagh in augusto, int jaer sesthien hondert ende thien. Is geparapheert C Birsmen.
Beneden stont, Ter ordonnantie vande hoochgemelte heeren Staten generael, in absentie
vanden greffier bij mij als jongst gepresideert hebbende, onderteeckent Eilko Clandt. Ende is
den voirs[eiden] brieff gesegelt metten segel van[de] voors[eide] Staeten generael van rooden
wasse, uuythangende aen dobbelen steerte van witte sijde.
Nu zijn wij dan goede vrienden! 200
Inhoudsopgave
Voorwoord
Vaak voorkomende afkortingen
Bibliografie
1. Bronnen
1.1 Onuitgegeven bronnen
1.2 Uitgegeven bronnen
2. Literatuur
Inleiding
Hoofdstuk 1: Achtergrond
1.1 Algemene context
1.1.1 In de Verenigde Provinciën
1.1.2 In de Zuidelijke Nederlanden
1.2 De historische literatuur
1.2.1 Literatuur over de Verenigde Provinciën
1.2.2 Literatuur over de Zuidelijke Nederlanden
1.3 De vorming van het Twaalfjarig Bestand: de Eerste Haagse Conferentie
Hoofdstuk 2: Chronologisch overzicht van de onderhandelingen
2.1 De Tweede Haagse Conferentie (september 1609 - januari 1610)
2.2 Na de Tweede Haagse Conferentie (februari 1610 - april 1610)
2.3 De Derde Haagse Conferentie (april 1610 - juni 1610)
2.4 Na de Derde Haagse Conferentie
Hoofdstuk 3: Thematisch overzicht van de onderhandelingen
3.1 De grenzen
3.1.1 Overijssel
3.1.2 Vlaanderen
3.1.3 Brabant en Gelderland
3.2 De handel
3.2.1 Achtergrond: de economische oorlog
3.2.2 Belangen
3
4
4
5
5
5
6
16
20
20
23
25
26
33
42
55
67
69
73
75
75
82
88
93
93
95
Nu zijn wij dan goede vrienden! 201
3.2.3 De onderhandelingen op de Eerste Haagse Conferentie
3.2.4 De onderhandelingen op de Tweede Haagse Conferentie
3.2.5 De onderhandelingen op de Derde Haagse Conferentie
3.2.6 Antwerpse initiatieven
3.2.7 Besluit
3.3 Confiscaties en restituties
3.3.1 De algemene akkoorden
3.3.2 De beden van Brabant en Vlaanderen
3.3.3 Prominente particuliere zaken
3.3.3.1 Oranje-Nassau
3.3.3.2 Egmond
3.3.3.3 Epinoy versus Ligne
3.3.3.4 Religieuze overheden en instellingen
3.3.3.5 Andere belangrijke particuliere zaken
3.3.4 Nieuwe particuliere problemen tijdens het Bestand
Hoofdstuk 4: Schaduwoorlog
4.1 Buiten Europa
4.2 De Eerste Gulikse Successiecrisis
4.3 De Tweede Gulikse Successiecrisis
4.4 De oorlog in de Palts
Hoofdstuk 5: Religie
5.1 De Contrareformatie en de Verenigde Provinciën
5.1.1 Missionair
5.1.2 Diplomatiek
5.2 De Bestandstwisten en de Zuidelijke Nederlanden
5.2.1 De voordelen voor het Zuiden
5.2.2 De remonstranten in het Zuiden
Algemeen besluit
1. De conferenties
1.1 De grenzen
97
99
104
108
110
111
112
117
120
120
124
126
127
128
129
132
135
139
145
147
148
153
157
157
161
166
166
Nu zijn wij dan goede vrienden! 202
1.2 De handel
1.3 De confiscaties
2. De militaire confrontaties
3. De religie
4. De relatie tussen Noord en Zuid
Bijlagen
Inhoudsopgave
169
172
174
176
177
180
200