N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit...

95
» meente », in de gegeven omstandigheden niet dienstig kan worden ingeroepen tot staving van het bestreden vernietigingsbesluit ; Overwegende dat hieruit volgt dat het bestreden koninklijk besluit berust deels op juridisch onaanvaardbare en deels op onjuiste of niet voldoende verantwoorde motieven, (Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij de restendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, uitspraak doende op grond van artikel 55 van de wet van 29 maart 1962, aan de P.V.B.A. Paul Collard vergunning geeft tot het bouwen van een toonzaal en werkplaatsen op een stuk grond geleg·en aan de Corluylei te Borsbeek - kosten ten laste van de Belgische Staat) N•• 15.689 en 15.690 ...- ARRESTEN van 30 januari 1973 (IVde K.) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats- raden, en Nimmegeers, eerste auditeur. GEMEENTE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken RECHTSPLEGING - Afstand van het geding (n' !15.689) Gezien het verzoekschrift d.d. 3 november 1967 ingediend namens de gemeente Sint-Genesius-Rode door het college van burgemeester en schepenen van die gemeente daartoe gemachtigd door een besluit d.d. 20 oktober 1967 van de ge- meenteraad ; Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 24 februari 1967 houdende vernietiging van het besluit d.d. 16 december 1966 waarbij de gemeenteraad van Sint-Genesius-Rode aan sommige personeelsleden van het gemeentebestuur bedoeld in de wet van 14 februari 1961, gewijzigd bij artikel 3 der wet van 27 juli 1961, die uit hoofde van hun functies wettelijk verplicht zijn de tweede landstaal te kennen en het bewijs van deze kennis geleverd hebben door het afleggen van een taalexamen, een bijzondere vergoeding toekent, de berekeningswijze en de modaliteiten ervan vaststelt en beslist dat ze toegekend wordt vanaf 1 ja- nuari 1967; Overwegende dat verzoekende partij bij brief van 17 januari 1973 afstand doet van het ingestelde beroep ; dat niet uit de stukken van het dossier blijkt dat zich enig bezwaar voordoet om in de afstand te bewilligen, (Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekende partij) * * * Arrest n' 15.690 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 15.689. N•• 15.691 en 15.692 ...- ARRESTEN van 1 februari 1973 (Vide K.) 94 De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Rousseau, staatsraden, en Ligot, eerste auditeur. LEJONG t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Transcript of N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit...

Page 1: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

» meente », in de gegeven omstandigheden niet dienstig kan worden ingeroepen tot staving van het bestreden vernietigingsbesluit ;

Overwegende dat hieruit volgt dat het bestreden koninklijk besluit berust deels op juridisch onaanvaardbare en deels op onjuiste of niet voldoende verantwoorde motieven,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij de restendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, uitspraak doende op grond van artikel 55 van de wet van 29 maart 1962, aan de P.V.B.A. Paul Collard vergunning geeft tot het bouwen van een toonzaal en werkplaatsen op een stuk grond geleg·en aan de Corluylei te Borsbeek - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N•• 15.689 en 15.690 ...- ARRESTEN van 30 januari 1973 (IVde K.) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

GEMEENTE SINT~GENESIUS~RODE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(n' !15.689) Gezien het verzoekschrift d.d. 3 november 1967 ingediend namens de gemeente Sint-Genesius-Rode door het college van burgemeester en schepenen van die gemeente daartoe gemachtigd door een besluit d.d. 20 oktober 1967 van de ge­meenteraad ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 24 februari 1967 houdende vernietiging van het besluit d.d. 16 december 1966 waarbij de gemeenteraad van Sint-Genesius-Rode aan sommige personeelsleden van het gemeentebestuur bedoeld in de wet van 14 februari 1961, gewijzigd bij artikel 3 der wet van 27 juli 1961, die uit hoofde van hun functies wettelijk verplicht zijn de tweede landstaal te kennen en het bewijs van deze kennis geleverd hebben door het afleggen van een taalexamen, een bijzondere vergoeding toekent, de berekeningswijze en de modaliteiten ervan vaststelt en beslist dat ze toegekend wordt vanaf 1 ja­nuari 1967;

Overwegende dat verzoekende partij bij brief van 17 januari 1973 afstand doet van het ingestelde beroep ; dat niet uit de stukken van het dossier blijkt dat zich enig bezwaar voordoet om in de afstand te bewilligen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekende partij)

* * *

Arrest n' 15.690 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 15.689.

N•• 15.691 en 15.692 ...- ARRESTEN van 1 februari 1973 (Vide K.)

94

De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Rousseau, staatsraden, en Ligot, eerste auditeur.

LEJONG t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Eerste Minister

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Page 2: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(n' 15.691) Gezien het op 8 december 1967 ingediende verzoekschrift, waarbij Georges Lejong de nietigverklaring vordert van : 1° «het koninklijk besluit van 17 januari 1967 in zover het de ranginneming van de

»Hr. R. Quintart voor bevordering tot een hogere graad, vaststelt op 1 juli »1958»;

2° «het koninklijk besluit van 27 september 1967 houdende bevordering van de » Hr R. Quintart tot adviseur » ;

Gezien het op 23 augustus 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij Georges Lejong de nietigverklaring vordert van « het koninklijk besluit van 24 mei 1968 »betreffende het toekennen der graden van de rangen 11 en 13 in de Kanselarij­» diensten van de Eerste Minister » ;

Gelet op het bevel van 16 december 1969 tot voeging van de zaken;

Gezien verzoekers brieven van 20 november 1972, 2 december 1972 en 10 januari 1973;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 20 november 1972, toegelicht bij brief van 2 december 1972 en nog bevestigd bij brief van 10 januari 1973, uitdrukke­lijk afstand doet van zijn beroepen ; dat niets zich ertegen verzet dat in die afstand wordt bewilligd,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

Arrest n' 15.692 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest n' 15.691.

Nr 15.693 - ARREST van 1februari1973 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Rousseau, staatsraden, en Vander Stichele, eerste auditeur.

V.Z.W. ASSOCIATION DES PARENTS DES ELEVES DES ECOLES GARDIENNE ET PRIMAIRE DE L'INSTI~ TUT DE L'ENFANT~JESUS (AS. PA. Enfant~Jésus) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Na~ tionale Opvoeding (Mr De Koà)

I. RECIITSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij

Wanneer het bestreden koninklijk besluit medeondertekend is door de Minister van Nationale Opvoeding, zonder dat wordt aangegeven of ftet om de Nederlandse dan wel om de Franse sector gaat, is de ver­zoeker er niet toe gehouden in zijn verzoekschrift te preciseren welke .minister als tegenpartij moet worden beschouwd, zo hij de handeling waarvan hij de nietigverklaring vordert in het verzoekschrift met alle gewenste nauwkeurigheid aanwijst. De Belgische Staat is daardoor in ~taat gesteld het verzoekschrift te doen onderzoeken door de overheid die bevoegd is om erop te antwoorden.

95

Page 3: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.693)

11. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - 1° Gebruik der talen - Bijzondere regelen voor kleuter• en lager onderwijs - Arrondissement Bru~Hoofdstad (1 en 2); - 2° Kleuter• en lager onderwijs - Scholen - Schoolbevolkingsnormen (2)

m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Belang - Verenigingen en syn· dicaten (1)

IV. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Gelijkheid voor de wet (2)

1. Een v.z.w. die volgens haar statuten tot doel heeft met alle mid­delen, ook financiële, bij te dragen tot de uitbouw van de activiteiten van enige aard op school en in schoolverband, die een school met franstalig onderwijs organiseert ten behoeve van haar leerlingen uit de lagere school en de kleuterschool, heeft er belang bij, ook al kan er wettelijk enige discriminatie inzake schoolbevolkingsnormen bestaan ten gunste van de nederlandstalige scholen, dat die discriminatie Zo gering mogelijk zal zijn. Zij heeft onder meer belang bij het bestrijden van bepalingen die, doordat zij toestaan dat in de nederlandstalige scholen klassen met zeer lage leerlingenschaal worden opgericht, het contact tussen leerkrachten en leerlingen en dus ook de doeltreffendheid van het onderwijs in die scholen in de hand werken : in een regeling waar de vrije keuze van de ouders geldt, kunnen zodanige bepalingen voor sommige, met name voor de werkelijk tweetalige ouders een aansporing zijn om hun kinderen naar nederlandstalige scholen te zenden liever dan naar een school met frans­talig onderwijs.

2. Zowel in zijn oorspronkelijke versie als in de bij artikel 88 van de wet van 26 juli 1971 gewijzigde versie machtigt artikel 5 van de wet van 30 juli 1963 de Koning tot het stellen van de voorwaarden waaronder de Staat de daar bedoelde kinderkribben en onderwijstakken zal organiseren en subsidiëren, en geeft het de door de maatregelen na te streven oog­merken aan.

Artikel. 6 van de Grondwet verbiedt niet dat voor verschillende toestanden verschillende rechtsregels worden toegepast, voor zover de .aldus gemaakte verschillen gegrond zijn op het algemeen belang, dus een doel hebben dat met dat belang verband houdt, en voor wver de middelen die tot dat doel worden aangewend, van zodanige aard zijn dat het ermee bereikt kan worden, en niet ingevoerd zijn om te komen tot andere gevolgen, waardoor de gelijkheid van behandeling, dat wil zeggen de gelijkheid van de door de burgers gedragen lasten of genoten voor­delen zou worden verstoord.

Gelet op het feit dat de nederlandssprekende bevolking in het arron­dissement Brussel-Hoofdstad een minderheid vormt tegenover de frans­sprekende en dat dit ook Zo is wat de nederlandssprekende school­bevolking betreft, staat het vast dat het koninklijk besluit van 5 mei 1971, na het besluit van 27 oktober 1966 dat erdoor gewijzigd wordt, de mogelijkheid schept om het aantal Nederlandse klassen op te voeren. Het is derhalve een procédé of een middel om uitvoering te geven aan de wil van de wetgever, in beide taalregelingen een onderwijsnet tot stand te brengen dat volledig genoeg is opdat de gezinshoofden, ook de

96

Page 4: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.693)

nederlandssprekende, werkelijk hun ideologische of filosofische keuze kunnen doen.

De wederinvoering in de loop van het geding (door de wet van 26 juli 1971) van de vrijheid van schoolkeuze uit een oogpunt van taal in het arrondissement Brussel-Hoofdstad, heeft niet noodzakelijk tot gevolg dat er meer leerlingen komen in het Nederlandse onderwijsnet en dat het vroeger gebruikte middel om de gezinshoofden, zo neder­landssprekende als franssprekende, een gelijke en doeltreffende keuze­vrijheid te waarborgen, daardoor ondienstig wordt.

In casu is niet aangetoond, dat de differentiatie van de schoolbe­volkingsnormen tot doel heeft gehad het nederlandstalige onderwijs kwali­tatief beter dan het franstalige te maken door het oprichten van kleinere eenheden, en de franstalige instellingen zodoende in een minder gunstige toestand te plaatsen.

En het blijkt niet dat de schoolbevolkingsnormen welke het konink­lijk besluit van 27 oktober 1966 vóór de wijziging ervan bij het bestreden koninklijk besluit van 5 mei 1971 heeft vastgesteld, toereikend waren om het Nederlands onderwijsnet derwijze uit te bouwen dat de gezins­hoofden werkelijk een keuze konden doen.

Artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 mei 1971 kan hierdoor worden verantwoord dat de oprichting van nieuwe klassen of scholen op het niveau van de directie een toename van het werk met zich mee­brengt.

Gezien het op 9 juli 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de vereniging zonder winstoogmerk «AS. PA. Enfant-Jésus » de nietigverklaring vordert van het in het Belgisch Staatsblad van 15 mei 1971 bekendgemaakte koninklijk besluit van 5 mei 1971 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 27 oktober 1966 tot vaststelling van de schoolbevolkingsnormen in de kleuter- en lagere scholen ;

Overwegende dat een koninklijk besluit van 27 oktober 1966, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 1966, de schoolbevolkingsnormen in de door het Rijk georganiseerde of gesubsidieerde kleuterscholen en lagere scholen heeft vastgesteld ; dat die normen voor alle scholen zonder onderscheid gelden ; dat in artikel 33 echter afwijkingen zijn bepaald ten behoeve van de kleuterklassen en lagere klassen in de Nederlandstalige scholen van het arrondissement Brussel-Hoofd­stad ; dat de Minister bovendien, volgens artikel 34 van hetzelfde besluit, met het oog op bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden kan afwijken van de in dat besluit bepaalde schoolbevolkingsnormen ;

Overwegende dat die twee artikelen als volgt zijn gewijzigd door het konink­lijk besluit van 5 mei 1971. waartegen het beroep is gericht:

« Artikel J. - Aan artikel 33 van het koninklijk besluit van 27 oktober 1966 » wordt volgende alinea toegevoegd :

» In afwijking van artikel 14 wordt in de Nederlandstalige scholen van het » arrondissement Brussel-Hoofdstad per school een ambt van schoolhoofd zonder klas »opgericht vanaf het ogenblik dat voor het kleuteronderwijs en/of het lager onder­» wijs 100 leerlingen regelmatig aanwezig zijn».

»Artikel 2. - In afwijking van artikel 33 b van het koninklijk besluit van » 27 oktober 1966 mogen ingericht worden : » 1 klas, » 2 klassen : 15 leerlingen, » 3 klassen : 35 leerlingen, » 4 klassen : 55 leerlingen,

97

Page 5: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.693)

» 5 klassen : 70 leerlingen, » 6 klassen : 85 leerlingen.

»Vanaf de 7° lagere klas gelden de normen van artikel 15 a. Artikel 3. - Er zal geen minimum van schoolbevolking zijn gedurende de

~schooljaren 1971-1972. 1972-1973, 1973-1974, noch gedurende de eerste 3 jaren » na de oprichting van de instellingen.

»Artikel 4. - De beschikkingen vermeld in de vorige artikels worden op » 1 september 1976 opnieuw onderzocht » ;

Overwegende dat de tegenpartij de ontvankelijkheid van het beroep betwist; dat zij opmerkt dat het beroep gericht is tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding, zonder dat wordt aangegeven of het om de Nederlandse dan wel om de Franse sector gaat ; dat zij de Raad van State vraagt vast te stellen dat het beroep moest worden gericht tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd dor de Minister van Nationale Opvoeding, Nederlandse sector ;

Overwegende dat onder het bestreden besluit, zoals in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, als medeondertekenaar is vermeld : de Minister van Nationale Opvoeding, gevolgd door de naam van de Minister, zonder nadere bepaling ; dat verzoekster de handeling waarvan zij de nietigverklaring vordert in het verzoekschrift met alle gewenste nauwkeurigheid aanwijst; dat de tegenpartij, de Belgische Staat, daardoor in staat is gesteld het verzoekschrift te doen onderzoeken door de overheid die bevoegd is om erop te antwoorden ; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat de verzoekende vereniging volgens artikel 5 van haar statuten tot doel heeft « met alle middelen, ook financiële, bij te dragen tot de uitbouw van » de activiteiten van enige aard op school en in schoolverband, die het « Institut »de l'Enfant-Jésus » organiseert ten behoeve van zijn leerlingen uit de lagere school » en de kleuterschool » ; dat, dit doel in acht genomen, niet kan worden gesteld dat verzoekster geen belang heeft bij het bestrijden van bepalingen die, doordat zij toestaan dat in de Nederlandstalige scholen klassen met z·eer lage leerlingenschaal worden opgericht, het contact tussen leerkrachten en leerlingen en dus ook de doel­treffendheid van het onderwijs in die scholen in de hand werken ; dat, in een regeling waar de vrije keuze van de ouders geldt, zodanige bepalingen voor sommige, met name voor de werkelijk tweetalige ouders een aansporing kunnen zijn om hun kinderen naar Nederlandstalige scholen te zenden, liever dan naar het Franstalige Institut de l'Enfant-Jésus; dat verzoekster, ook al kan er wettelijk enige discriminatie inzake schoolbevolkingsnormen bestaan ten gunste van de Nederlandstalige scholen, er belang bij heeft dat die discriminatie zo gering mogelijk zal zijn;

Overwegende dat verzoekster de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 5 mei 1971 vordert, onder beroep op enig middel dat zij in het verzoekschrift als volgt formuleert : « Dat besluit bevat of verscherpt, naargelang van het geval, » in elk van de artikelen 1. 2 en 3 een discriminatie tussen de Belgen die de wet » niet duldt, en die meer bepaald door de Grondwet verboden wordt waar deze in » artikel 6 stelt dat de Belgen gelijk zijn voor de wet » ;

Overwegende dat de tegenpartij in hoofdzaak antwoordt dat het bestreden be­sluit gezien moet worden in het geheel van het communautair beleid van de Regering, waartoe voor het arrondissement Brussel-Hoofdstad behoort het tot stand brengen van een volledig net van lagere scholen en kleuterscholen en van een net van peuterscholen, dat voor een bepaalde tijd in uitzonderingen is voorzien wat de in het koninklijk besluit van 27 oktober 1966 voorgeschreven schoolbevolkingsnormen betreft. dat de bedoeling van dat beleid was, het gezinshoofd een werkelijk vrije keuze tussen het Nederlandse en het Franse onderwijsnet te waarborgen ; dat de tegenpartij, na te hebben opgemerkt dat als niet ontvankelijk zouden moeten worden beschouwd middelen die ontleend zijn aan de schending van niet in het verzoekschrift vermelde wetten, vervolgt dat artikel 6 van de Grondwet zeer goed overeen te bren­gen is met het scheppen van ongelijkheden die aan verschillende toestanden beant­woorden en door het openbaar belang gewettigd zijn, dat het bestreden besluit geen enkel voorrecht voor particulieren invoert, dat het erop gericht is de burgers op gelijke voet te stellen door het tot stand brengen van een volledig Nederlandstalig

98

Page 6: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.693)

onderwijsnet, zodat zij die verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen werkelijk over vrijheid van keuze zullen beschikken, dat artikel 6, als het binnen zijn sedert 1831 geldende werkingssfeer gehouden wordt, geen rechtsgrond voor een eis tot nietigverklaring van het bestreden besluit kan opleveren en dat een beroep op dat artikel 6 in de context van de herziene Grondwet volkomen onwerkzaam is omdat, in de geregionaliseerde staat, gedifferencieerde ontwikkelingsnormen in de lijn van het grondwettelijk bestel zullen liggen ; dat de tegenpartij daar nog aan toevoegt dat inzake onderwijs gelet moet worden op artikel 17 van de Grondwet, waaruit dan wordt afgeleid dat het met de gedachte aan het algemeen belang en aan zijn eigen onderwijsbeleid is dat de Staat ertoe besluit, een bepaalde categorie van scholen vooruit te help·en of te voorzien in het gemis van initiatief vanwege particuliere sectoren of andere openbare sectoren dan de Staat (gemeenten, provincies) ; dat zij nog doet gelden dat het selectieve van het opvoedings- en onderwijsbeleid moet worden vergeleken met de overheidsbijdrage tot de economische ontwikkeling van bepaalde landstreken, en ten slotte dat het bestreden besluit slechts tijdelijke maat­regelen bevat ;

Overwegende dat verzoekster allereerst repliceert dat het bestreden besluit « tot gevolg heeft dat tussen de scholen met Nederlandstalig onderwijs in het arron­» dissement Brussel-Hoofdstad en alle andere scholen in België een opvallend verschil » wordt gemaakt in de evenredige verhouding tussen schoolhoofd zonder klas en »leerkrachten enerzijds en het aantal leerlingen anderzijds» ; dat zij voorts opmerkt dat het bedoelde besluit is vastgesteld ter uitvoering van artikel 5 van de wet van 30 juli 1963 betreffende de taalregeling in het onderwijs, dat dit artikel 5 de gezins­hoofden in Brussel-Hoofdstad verplichtte als onderwijstaal voor hun kinderen het Nederlands of het Frans te kiezen naar gelang van dezer moedertaal of gebruikelijke taal, en dat het wegvallen van die verplichting moet leiden tot het wegvallen van het verschil in schoolbevolkingsnormen dat het logische gevolg van die verplichting is ; dat zij nog doet gelden dat de door artikel 6 van de Grondwet toegestane discri­minaties gegrond moeten zijn op de wet, niet op verordeningen, en dat, zo de instelling van de in de Grondwet, artikelen 59bis en 108ter, § 4, bedoelde organen in culturele zaken verschil in beleid mogelijk maakt overeenkomstig het verschil in de omstandig­heden zelf, dit, zoals de zaken nu staan, gelet op artikel 59bis, § 2, niet zijn uit­drukking mag vinden in een verschil in de schoolbevolkingsnorm·en, zoals gemaakt wordt door het bestreden besluit ; dat zij er nog aan toevoegt dat dit besluit een in de eerste plaats op de geboorte berustende discriminatie inhoudt welke, volgens de tegenpartij verboden is op grond van artikel 6 van de Grondwet, en dat « het tijdelijke » ervan uiteraard niet voor een soort van verzachtende omstandigheid en nog minder » voor een wettiging van haar rechtmatigheid kan worden gehouden », vooral dan in de context van de Grondwet van 1970 en van artikel 6bis daarvan ;

Overwegende dat artikel 5 van de wet van 30 juli 1963, onder de gelding waarvan het bestreden besluit tot stand is gekomen, bepaalt :

« In het arrondissement Brussel-Hoofdstad is de onderwijstaal het Nederlands » of het Frans al naar de moedertaal of de gebruikelijke taal van het kind.

» In hetzelfde arrondissement organiseert de Staat en subsidieert hij onder de » voorwaarden bepaald door de Koning, alle kleuteronderwijs en lager onderwijs » dat noodzakelijk is opdat de gezinshoofden kunnen voldoen aan de verplichting » opgelegd door het eerste lid, met eerbiediging van hun recht hun kinderen over een »redelijke afstand naar een school van hun keuze te sturen»;

Overwegende dat dit artikel 5 van de genoemde wet vervangen is door artikel 88 van de wet van 26 juli 1971 hetwelk bepaalt:

« In het arrondissement Brussel-Hoofdstad is de onderwijstaal het Nederlands » of het Frans al naar de keuze van het gezinshoofd, wanneer dit in bedoeld arron­» dissement verblijft.

» ·················· » In hetzelfde arrondissement organiseert de Staat en subsidieert hij onder de

» voorwaarden bepaald door de Koning, de kinderkribben, kleintjesoorden, peutertul­» nen, alsmede het kleuter- en lager onderwijs, noodzakelijk opdat de gezinshoofden » het recht kunnen uitoefenen hun kinderen over een redelijke afstand naar een in-

99

Page 7: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.693)

» richting van keuze te sturen, waar naar gelang van het geval, de voer- of onder­» wijstaal het Nederlands of het Frans is » ;

Overwegende dat deze bepalingen de Koning machtigen tot het stellen van de voorwaarden waaronder de Staat de daar bedoelde kinderkribben ·en onderwijstakken zal organiseren en subsidiëren, en dat ze de door die maatregelen na te streven oog­merken aangeven :

Overwegende dat artikel 6 van de Grondwet niet verbiedt dat voor verschillende toestanden verschillende rechtsregels worden toegepast, voor zover de aldus ge­maakte verschillen gegrond zijn op het algemeen belang, dus een doel hebben dat met dat belang verband houdt, en voor zover de middelen die tot dat doel worden aangewend, van zodanige aard zijn dat het ermee bereikt kan worden, en niet ingevoerd zijn om te komen tot andere gevolgen, waardoor de gelijkheid van be­handeling, dat wil zeggen de gelijkheid van de door de burgers gedragen lasten of genoten voordelen zou worden verstoord ;

Overwegende dat artikel 5 van de wet van 30 juli 1963 kennelijk tot doel heeft de Koning toe te staan, in het arrondissement Brussel-Hoofdstad een kleuteronderwijs­en een lager-onderwijsnet tot stand te brengen die zowel in de Nederlandse als in de Franse taalregeling volledig genoeg zijn opdat de gezinshoofden, die dan gehouden zijn hun kinderen te sturen naar scholen waarvan de taalregeling met dezer moedertaal of gebruikelijke taal overeenstemt, op een redelijke afstand een school kunnen vinden die beantwoordt aan hun ideologische en filosofische voorkeur ; dat artikel 88 van de wet van 26 juli 1971 dat doel, de Koning toe te staan om in beide taalregelingen toereikende onderwijsnetten tot stand te brengen, heeft behouden, niet alleen om de vrijheid van het gezinshoofd uit een ideologisch of filosofisch oogpunt, maar ook -en dit is een wijziging ten opzichte van de regeling van de wet van 30 juli 1963 -uit een oogpunt van taal, te waarborgen ;

Overwegende dat de uitvoerende macht, ten einde het door de wet van 1963 opg·elegde doel te bereiken, reeds in 1966 aanleiding heeft gezien om een zodanige differentiatie in de schoolhevolkingsnormen in te voeren, dat in de Nederlandstalige scholen van het arrondissement Brussel-Hoofdstad met een lagere leerlingenschaal dan in de andere scholen zou worden volstaan voor het samenstellen van bepaalde klassen (kleuterklassen en lagere klassen) ; dat het bestreden besluit dat verschil nog heeft verscherpt en dat het bovendien in de Nederlandstalige scholen van hetzelfde arrondissement de oprichting van een ambt van schoolhoofd zonder klas volgens nieuwe normen mogelijk heeft gemaakt ;

Overwegende dat niet wordt betwist dat de Nederlandssprekende bevolking in het arrondissement Brussel-Hoofdstad een minderheid vormt tegenover de Frans­sprekende en dat dit ook zo is wat de Nederlandssprekende schoolbevolking betreft ; dat, gelet op dit feit, vaststaat dat het bestreden besluit, doordat het toestaat Neder­landstalige klassen met een lagere leerlingenschaal dan de Franstalige op te richten, na het besluit van 1966 de mogelijkheid schept om het aantal Nederlandse klassen op te voeren ; dat het derhalve een procédé of een middel is om uitvoering te geven aan de wil van de wetgever, in beide taalregelingen een onderwijsnet tot stand te brengen dat volledig genoeg is opdat de gezinshoofden, ook de Nederlandssprekende, werkelijk hun ideologische of filosofische keuze kunnen doen ;

Overwegende dat de thans aan de gang zijnde wederinvoering van de vrijheid van schoolkeuze uit een oogpunt van taal in het arrondissement Brussel-Hoofdstad, niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat er meer leerlingen komen in het Nederlandse onderwijsnet en dat het vroeger gebruikte middel om de gezinshoofden, zo Neder· landssprekende als Franssprekende, een gelijke en doeltreffende keuzevrijheid te waarborgen, daardoor ondienstig wordt ;

Overwegende dat niet is aangetoond, dat de differentiatie van de schoolbevol­kingsnonnen tot doel heeft gehad het Nederlandstalige onderwijs kwalitatief beter dan het Franstalige te maken door het oprichten van kleinere eenheden, en de Franstalige instellingen zodoende in een minder gunstige toestand te plaatsen ;

Overwegende dat verzoekster geen enkel gegeven verstrekt dat kan laten ver­moeden dat de schoolbevolkingsnormen welke het koninklijk besluit van 27 oktober 1966 in zijn overgangsbepalingen heeft vastgesteld, toereikend waren om het Neder­landse onderwijsnet derwijze uit te houwen dat de gezinshoofden werkelijk een keuze

100

Page 8: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

konden doen, zodat het bestreden besluit in dat opzicht niet gemotiveerd en derhalve niet wettig verantwoord zou zijn ; dat er derhalve geen aanleiding is om ambtshalve onderzoeksmaatregelen dienaangaande te bevelen ;

Overwegende dat artikel 1 van het bestreden koninklijk besluit hierdoor kan worden verantwoord dat de oprichting van nieuwe klassen of scholen op het niveau van de directie een toename van het werk met zich meebrengt ; dat die bepaling overigens, volgens artikel 4, opnieuw moet worden onderzocht per 1 september 1976,

{Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 15.694 ....- ARREST van 2 februari 1973 (Illd• Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, Rémion en Sarot, verslaggever, staatsraden, en Huberlant, eerste auditeur.

AEBLY ~/ Nationale Kas voor bediendenpensioenen (M• Put­zeys)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 23 juni 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Liliane Aebly, echtgenote van Van Obbergen, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 4 mei 1972 van het beheerscomité van de Rijkskas voor bediendenpensioenen houden­de benoeming tot bestuurschef van Duquenne Renée, Nysten Emilie, De Preeu Raoul. Ergot Georges, Van de Sompele Laura, Michielsens Jean Paul en De Berlangeer Annie;

Gezien verzoeksters brief aan de Raad van State van 20 november 1 ':112 ;

Overwegende dat de verzoekende partij de Raad van State bij brief van 20 no­vember 1972 laat weten «dat zij haar beroep tot nietigverklaring van de onder ken­» merk vermelde benoemingen van zeven bestuurschefs intrek » ; dat die brief moet worden uitgelegd als een afstand ; dat niets zich ertegen verzet dat in de afstand wordt bewilligd ;

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

N• 15.695 ....- ARREST van 2 februari 1973 (Illd• Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, Rémion en Sarot, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, ·eerste auditeur.

LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN t/ Pouyat

1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Uitkeringsverzekering - Arbeidsongeschiktheid

Wanneer een werknemer, na een periode van erkende arbeidsonge­schiktheid, de beslissing betwist welke hem geschikt verklaart het werk te hervatten, dient zijn vermogen tot verdienen, voor de toepassing van artikel 56, § l, van de wet van 9 augustus 1963, vergeleken te worden .tussen het tijdstip waarop de betwiste beslissing werd genomen en het tijdstip waarop hij ongeschikt verklaard was geworden, en niet tussen het tijdstip van de betwiste beslissing en dit van zijn aanwerving.

101

Page 9: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.695)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Verplichting tot antwoorden - Gegevens van het dossier

De rechter in feitelijke aanleg is niet verplicht te antwoorden op een niet relevante bevinding opgenomen in een deskundigenverslag.

m. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het op 16 januari 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij de Lands­bond der Christelijke Mutualiteiten de nietigverklaring vordert van de beslissing van 23 oktober 1969 van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat Jean Pouyat, die mentaal minder valide is, in september 1966 in de beschutte werkplaats «Koningin Fabiola» is opgenomen; dat hij op 1 juli 1967 arbeidsongeschikt is geworden; dat op 11 april 1968 de adviserend ge­neesheer van de Landsbond der christelijke mutualiteiten geoordeeld heeft dat Jean Pouyat vanaf 16 april 1968 geschikt was om het werk te hervatten; dat Jean Pouyat op 20 mei 1968 verklaard heeft dat hij daarmee niet akkoord ging en dat hij het geschil vóór de Klachtencommissie van Bergen heeft gebracht onder overlegging van een attest van Dokter Bienfait als zou «de Hr. Pouyat Jean een mentaal »minder-valide en zenuwlijder zijn, niet geschikt om te werken in een normale » industriële structuur » ; dat de Landsbond van de christelijke mutualiteiten aan de Klachtencommissie een op 1 juli 1968 gedagtekend attest van haar adviserend geneesheer heeft voorgelegd, dat als volgt concludeert:

«Deze jongeman, die door een wel omschreven medische kwaal is aangetast, » is in de beschutte werkplaats aanvaard en heeft er door zijn activiteit, hoe gering »ook, de hoedanigheid van werknemer en de hieruit volgende hoedanigheid van »verzekeringsplichtige verkregen ; Na ongeveer 22 maanden komt hij dan wegens » dezelfde ongewijzigd gebleven kwaal waarvoor hij in de beschutte werkplaats » was opgenomen, in de stand arbeidsongeschiktheid te staan. De vraag is : « Kon de » » uiterst pathologische toestand van de betrokkene, die wel bekend was vóór » »zijn opneming in de beschutte werkplaats en die zich naderhand vrijwel niet heeft » » gewijzigd, plotseling een definitieve invaliditeit gaan opleveren terwijl zich »»ondertussen toch niets nieuw heeft voorgedaan en de werkplaats, nu die onge­» » schiktheid is erkend, hem niet alleen verder blijft opnemen, maar hem zoals »»vroeger blijft tewerkstellen?». Een zeer losse tewerkstelling weliswaar, waarvoor »hij niet behoorlijk beloond kan worden, maar die toch, zoals de ongeschiktheid, »ongewijzigd is gebleven in vergelijking met wat ze oorspronkelijk was.

»Ik verwijs hier naar een brief van Dr. Pullinckx van 26 maart 1968, met » betrekking tot artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963, dat de maatstaven » voor het ramen van de arbeidsongeschiktheid vaststelt :

»«Uitgaande van die maatstaven moet in beginsel worden aanvaard dat : » » - wanneer de toestand van een persoon niet veranderd is tussen het ogenblik

»»waarop hij zijn beroep uitoefende en het ogenblik waarop hij vraagt om als » » arbeidsongeschikt erkend te worden en,

» » - wanneer de arbeidsvoorwaarden overigens gelijk gebleven zijn, er geen grond » » is om de ongeschiktheid op meer dan + 66 % te ramen ».

»De zwakzinnigheid van de Hr. Pouyat heeft hem niet belet 10 maanden lang » in de beschutte werkplaats te arbeiden en alleen al op grond van die activiteit de »hoedanigheid van verplicht verzekerde te verkrijgen»;

Overwegende dat de Klachtencommissie op 21 oktober 1968 beslist heeft aan de adviserend geneesheer te vragen of het percentage van het onvermogen tot verdienen van de eiser Jean Pouyat, volgens hem op 16 april 1968 al dan niet hoger lag dan 66 t.h. bedoeld bij artikel 56 van de wet van 9 augustus 1973 ; dat de adviserend geneesheer op 12 november 1968 heeft geantwoord:

«Zoals ik in mijn rapport van 1 juli 1968 heb geschreven is Jean Pouyat »niet meer dan 66 % arbeidsongeschikt, als men het bepaalde in artikel 56 letterlijk »opvat. Immers, zijn kwaal die dagtekent van vóór zijn opneming in de beschutte

102

Page 10: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.695)

» werkplaats, heeft hem niet belet de hoedanigheid van sociaal verzekerde te ver­» krijgen en blijft momenteel ongewijzigd. Mijn antwoord heeft vanzelfsprekend » alleen waarde in het raam van artikel 56 » ;

Overwegende dat de Klachtencommissie het geschil op 20 januari 1969 voOT expertise heeft voorgelegd aan Dokter Pouleau en hem inzonderheid heeft ver­zocht: » 1) het percentage van het vermogen tot verdienen van de eiser te preciseren

»op het tijdstip waarop deze zijn werk in de beschutte werkplaats heeft aangevat » (september 1966) ;

» 2) aan de Klachtencommissie te laten weten of het percentage van het onver­» mogen tot verdienen van de verzekerde volgens hem op 16 april 1968 al dan »niet hoger lag dan 66 t.h., gelet op de bepalingen van artikel 56, § 1, 1 •, 2• en » 3• lid, van evengenoemde wet van 9 augustus 1963 ." »;

dat de deskundige in zijn verslag van 15 februari 1969 op beide vragen in deze voege heeft geantwoord :

« 1° de arbeidsgeschiktheid van de eiser toen hij in september 1966 is beginnen » te werken was nul.

» 2° het percentage van het onvermogen tot verdienen van de verzekerde »overschreed ruim 66 % op 16 april 1968 (praktisch 100 t.h.), dit wil zeggen dat het »ongewijzigd was in vergelijking met september 1966 »; dat de secretaris-verslaggever van de Klachtencommissie bij de beschutte werk­plaats Koningin Fabiola een onderzoek is gaan verrichten waaruit gebleken is dat Jean Pouyat vooraleer hij in de beschutte werkplaats werd opgenomen, uit het ziekenhuis kwam en nooit gewerkt had, dat hij vanaf september 1966 gewerkt heeft in de keuken (vaat en onderhoud) voor een loon van 5000 frank en dat hij sedert 16 april 1968 het werk heeft kunnen hervatten;

Overwegende dat de Klachtencommissie op 28 april 1969 het beroep gegrond heeft bevonden en voor recht heeft gezegd dat Jean Pouyat, op 16 april 1968, erkend moet worden als arbeidsongeschikt in de zin van artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963; dat de Commissie van beroep, na beroep van verzoekster, de beroepen beslissing op 23 oktober 1969 heeft bevestigd onder de over­wegingen:

«Dat Pouyat Jean niet alleen van september 1%6 tot juli 1967 heeft gewerkt »maar bovendien, tijdens die periode enigermate tot arbeiden geschikt is geweest, »want in feite is aangetoond dat hij werkelijk en doelmatig keukenkarweitjes heeft »opgeknapt;

»Dat zijn vermogen tot verdienen in juli 1967 - wat door de adviserend » geneesheer wordt erkend - dermate is verminderd dat hij niet langer in staat is » geweest zijn normale beroepsbezigheden uit te oefenen;

»Dat hem, volgens de adviserend geneesheer, in april 1968, meteen de uit­» keringen moesten worden ontzegd omdat hij niet meer voldeed aan de voorwaarden »daartoe, met name de vermindering van zijn vermogen tot verdienen in de zin » van artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963 ;

»Dat die onredelijke beoordeling niet aanvaard kan worden, want in april » 1968 wat het vermogen tot verdienen in dezelfde mate verminderd als in juli 1967, » toen Pouyat het werk heeft stopgezet wegens verergering van zijn toestand, welke »verergering op beide datums gelijk was ;

» Dat de expertise, wat dit betreft, niet anders luidt ; » Dat hieruit niet volgt dat er generlei beterschap is geweest van september

» 1966 tot juli 1967 »; Overwegende dat verzoekster aanvoert dat artikel 56 van de wet van

9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte­en invaliditeitsverzekeringen is geschonden en betoogt dat men zonder afbreuk te doen aan het in dit artikel neergelegde beginsel onmogelijk kon « beweren dat de »verzekerde ongeschikt was en tevens overwegen dat zich generlei wijziging » had voorgedaan in de situaties waarin hij zich op beide tijdstippen bevond » (een toestand van arbeidsgeschiktheid in september 1966 en een toestand van »arbeidsongeschiktheid op 18 april 1968) »; dat zij voorts betoogt dat het evenmin «conform dit beginsel» was «het vermogen tot verdienen in april 1968 af te wegen

103

Page 11: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

»volgens het vermogen tot verdienen op het tijdstip (25 juli 1967), toen de ver­» zekerde ongeschikt werd bevonden » ;

Overwegende dat artikel 56, § 1, eerste lid, van de wet van 9 augustus 1965 stelt:

«Wordt als arbeidsongeschikt erkend als bedoeld in deze wet, de werknemer » die alle werkzaamheid heeft onderbroken en wiens letsels en functionele stoornissen » erkend worden zijn vermogen tot verdienen te verminderen tot een derde of » minder dan een derde van wat een persoon, van dezelfde stand en met dezelfde »opleiding, kan verdienen door zijn werkzaamheid in de beroepencategorie waartoe » de beroepsarbeid behoort, door betrokkene verricht toen hij arbeidsongeschikt is » geworden, of in de verschillende beroepen die hij heeft of zou kunnen uitoefenen »hebben uit hoofde van zijn beroepsopleiding » ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, om artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963 toe te passen, geen vergelijking diende te maken, zoals verzoekster haar had gevraagd, tussen Jean Pouyat's vermogen tot verdienen eensdeels op het tijdstip van zijn aanwerving in 1966 en anderdeels in april 1968; dat zij diende te beslissen of de in 1967 erkende arbeidsongeschiktheid in 1968 opgehouden had te bestaan en Jean Pouyat's vermogen tot verdienen in april 1968 diende te be­oordelen in het licht van artikel 56 van de wet; dat zij daarbij is uitgegaan van de conclusies van de expertise, volgens welke het ongeschiktheidspercentage praktisch 100 t.h. bedroeg ; dat zij artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963 juist heeft toegepast;

Overwegende dat verzoekster voorts betoogt, dat de Commissie van beroep de aan de akten te hechten bewijskracht heeft geschonden toen zij het eerste gedeelte van de tweede conclusie van de deskundige letterlijk opnam en de eraan gegeven verklaring, met name dat de arbeidsongeschiktheid op 16 april 1968 ongewijzigd was ten opzichte van september 1966, achterwege liet;

Overwegende dat de Commissie, die zich alleen hoefde uit te spreken over Jean Pouyat's arbeidsgeschiktheid in april 1968, geen rekening die te houden met een in dat opzicht niet relevante bevinding van de deskundige, Uitspraak doende bij verstek:

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 15.696 - ARREST van 2 februari 1973 (Illde Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, Rémion en Sarot, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

LANDSBOND VAN DE FEDERATIES DER BEROEPSMU~ TUALITEITEN VAN BELG IE tl Dragoni

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Uitkeringsverzekering - Primaire ongeschiktheidsuitkering - Aanvang van de arbeidsongeschiktheid

Uit artikel 56, § 1, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 juncto de artikelen 2, 5, 1°, en 7, van het koninklijk besluit van 31 decem­ber 1963 blijkt, dat de in het ziekenhuis opgenomen werknemer geen getuigschrift van arbeidsongeschiktheid hoeft in te zenden, maar dat hij, indien hij arbeidsongeschikt blijft bij het einde van zijn verblijf in het ziekenhuis, dat getuigschrift uiterlijk de eerste werkdag nadat hij het ziekenhuis verlaat moet inzenden, als hij van de adviserend geneesheer niet de beslissing heeft gekregen welke deze mocht hebben genomen inge­volge een kennisgeving van arbeidsonderbreking die hem eventueel voor­dien mocht zijn bezorgd.

104

Page 12: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.696)

Bij niet tijdige inzending van het getuigschrift, gaat het recht op uitkering krachtens artikel 4 van het koninklijk besluit van 31 december i 963 slechts in vanaf de tweede dag na die waarop dat getuigschrift is verzonden.

II. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het op 4 september 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de Lands­bond van de federaties der beroepsmutualiteiten van België de nietigverklaring vordert van de beslissin\) van 5 juli 1968 van de Commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat Clara Dragoni, die sedert 6 december 1967 ziek was, in een ziekenhuis heeft verbleven van 7 december tot 15 december 1967; dat haar gewaar­borgd weekloon haar uitbetaald is van 6 tot 12 december 1967; dat een kennisgeving van arbeidsonderbreking, gedagtekend 6 december 1967, op 8 januari 1968 inge­schreven is bij de Federatie van de beroepsmutualiteiten van de Borinage ; dat die federatie aan Clara Dragoni uitkeringen heeft betaald van 13 tot 15 december 1967 en van 8 tot 21 januari 1968; dat Clara Dragoni het werk heeft hervat op 22 januari 1968;

Overwegende dat Clara Dragoni, bij brief van 25 januari 1968, bij de Klachten­commissie van Bergen beroep heeft ingesteld, onder aanvoering dat zij geen ziekte­uitkeringen heeft gekregen van 16 december 1967 tot 7 januari 1968 «wegens om­» standigheden onafhankelijk van haar wil», en welke sanctie zij onverantwoord acht; dat zij bij haar beroepschrift een getuigschrift van haar behandelend geneesheer voegt, luidend als volgt :

« De ondergetekende, doctor in de geneeskunde, bevestigt dat Mej. CL Dragoni » sedert 6 december 1967 ziek is en aan de blindedarm geopereerd is op 7 decem­» her 1967.

» Een getuigschrift « Kennisgeving van arbeidsonderbreking » is te gepasten » tijde ingevuld maar is waarschijnlijk bij de post of elders zoekgeraakt. Ik meen dat » de getroffen sanct!e volkomen inopportuun en onverantwoord is » ; dat de Klachtencommissie op 25 maart 1968 het beroep ontvankelijk maar niet ge­grond heeft verklaard onder overweging dat «de door de eisende partij aangevoerde argumenten geen afwijking van de genoemde » bepalingen kunnen wettigen ; dat het immers zaak van de eisende partij is fe be­» wijzen dat haar kennisgeving van arbeidsonderbreking binnen de gestelde ter­» mijnen verzonden is» ;

Overwegende dat Clara Dragoni op 29 april 1968 hoger beroep heeft in­gesteld en een nieuw getuigschrift van haar behandelend geneesheer heeft overge­legd dat als volgt is geredigeerd :

«Het getuigschrift van arbeidsongeschiktheid dat op 8 januari 1968 btj de »adviserend geneesheer is toegekomen, is het tweede dat sedert 6-12-1967 en voor »dezelfde kw2al ingevuld is. Er is geen werkhervatting geweest tussen 15 december » 1967 en 8 januari 1968. Het staat dus vast dat een eerste getuigschrift van arbeids­)> onderbreking ingevuld en binnen de voorgeschreven termijnen verzonden is want ik » heb het zelf gepost, zoals ik geregeld doe. De schorsing van de uitkeringen is dus » mijns inziens met gegrond » ; dat de Commissie van beroep op 5 juli 1968 het beroep ontvankelijk en gegrond heeft verklaard, en besloten heeft dat Clara Dragoni in aanmerking moet komen voor uit­keringen wege:1s arbeidso:1geschiiktheid van 16 december 1967 tot 7 januari 1968; dat die beslissing is genomen onder overweging :

«.Dat de in een ziekenhuis opgenomen werknemer volgens het vierde lid van » paragraaf 1 van artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963 wordt geacht arbeids­» ongeschikt te zijn en dat de aèviserend geneeGheer die bevoegd is om de prtmaire » ongeschiktheid vast te stellen en de duur ervan te bepalen, ongeacht dat wetsvoor­» schrift, volgens artikel 7 van het koninklijk besluit van 31 december 1963 houdende » verordening op de uitkeringen de in het z:ekenhuis opgenomen gerechtigde kennis

105

Page 13: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

» moet geven van zijn beslissing tot arbeidsongeschiktheid en van de duur ervan, bin· » nen drie dagen na ontvangst van het bericht van opneming in het ziekenhuis ;

» Dat, aangezien de adviserend geneesheer niet geweigerd heeft de ongeschikt• »heid, waarvoor een wettelijk vermoeden bestaat doordat het bericht van opneming is »afgegeven, te erkennen, moet worden aangenomen dat hij het werkelijk bestaan ervan » heeft aangenomen zonder de duur ervan te bepalen en dat die ongeschiktheid dus »zal blijven duren tot hij ze op regelmatige wijze zal doen eindigen of tot de dag » waarop de gerechtigde het werk zal hervatten ;

»Dat de gerechtigde bovendien uitkeringen heeft ontvangen van 8 januari 1968 »tot 21 januari 1968, hetgeen erop wijst dat de ongeschiktheid is bli1jven voortduren »nadat zij het ziekenhuis had verlaten en dat zij door de verzekeringsinstelling er­» kend is;

» Dat derhalve aan de gerechtigde uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid » verschuldtgd zijn vanaf 16 december 1967, dit is de dag dat zij het ziekenhuis heeft » verlaten, tot en met 7 januari 1968, daags vóór de dag waarop zij van haar ver­» zekeringsinstelling uitkeringen heeft ontvangen» ;

Overwegende dat' verzoeker betoogt dat de Commissie van beroep op een niet bestaand motief steunt wanneer zij aanvoert dat een bericht van opneming in het ziekenhuis is afgegeven aan de adviserend geneesheer, terwtjl daarvoor in het dossier geen enkel bewijs voorhanden is ; dat hij bovendien betoogt dat de Commissie van beroep haar beslissing niet mocht gronden op het feit dat aan de tegenpartij uit­keringen waren betaald van 8 tot 21 januari 1968;

Overwegende dat de wets- en verordeningsbepaltngen waarnaar de Commissie van beroep verwijst, niets zeggen over een ber:cht van opneming in het ziekenhuis ; dat er in het dossier geen zodanig bericht berust ; dat uit artikel 56, § 1, vierde lid, van de wet van 9 augustus 1963 juncto de artikelen 2, 5. 1° en 7, van het konink­lijk beslutt van 31 december 1963 blijkt, dat de in het ziekenhuis opgenomen werk­nemer geen getuigschrift van arbeidsongeschiktheid hoeft in te zenden, maar dat hij, indien hij arbeidsongeschikt blijft bij het einde van zijn verblijf in het ziekenhuis, dat getuigschrift uiterlijk de eerste werkdag nadat hij het ziekenhuis verlaat moet inzenden, als hij van de adviserend geneesheer niet de beslissing heeft gekregen welke deze mocht hebben genomen ingevolge een kennisgeving van arbeidsonder­breking die hem eventueel voordien mocht zijn bezorgd ; dat de Commissie van be­roep, door zich te beroepen op een niet bestaand feitelijk gegeven, aan de hiervoren genoemde bepalingen een interpretatie heeft gegeven die niet overeen te brengen is met hun formulering ;

Overwegende dat, bij niet tijdige inzending van het getuigschrift, het recht op uitkering krachtens artikel 4 van het koninklijk besluit van 31 december 1963 slechts ingaat vanaf de tweede dag na die waarop dat getuigschrift is verzonden ; dat het ziekenfonds zich naar die bepaling heeft gedragen door de uitkeringen te storten van 8 tot 21 januari 1968; dat daaraan geen argument kan worden ontleend dat tot de conclusie zou leiden, dat Clara Dragoni recht zou hebben op uitkerin­gen welke deze bepaling juist wil uitsluiten ;

Overwegende dat de nietigverklaring van de aangevallen beslissing verant­woord is op grond van de eerste twee middelen en dat er dus geen aanleiding is om het derde middel te onderzoeken,

Uitspraak doende bij verstek : (Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegen­

partij}

Nr 15.697 - ARREST van 5 februari 1973 (VI1°e Kamer)

106

De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Coremans, staatsraden, en Vliebergh, eerste auditeur.

COLLE tl Raad van beheer van het lin'iversitair Centrum Lim­burg

Page 14: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat Armand Colle, nationaal voorzitter van de Algemene Centrale der liberale vakbonden van België, op 8 november 1971 heeft ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging : van de beslissing van 28 september 1971 waarbij de eerste tien leden van de raad van beheer van het Universitair Centrum Limburg de zes overige beheerders aanduidden die de sociale en economische sector vertegenwoordigen, van «de handelingen gedaan en beslissingen genomen sedert 28 september 1971 » door bedoelde raad van beheer ;

Overwegende dat met zijn schrijven van 16 januari 1973, verzoeker uitdruk­kelijk afziet van zijn vraag ;

Overwegende dat de gegevens van de zaak geen reden doen kennen om het verzoek tot afstand af te wijzen ; dat de kosten door verzoeker moeten worden gedragen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N' 15.698 - ARREST van 5 februari 1973 (VIide Kamer) De HH. Smolders, voorzitter, Depondt en Coremans, staatsraden, en Maroy, eerste auditeur.

VAN MEERHAEGHE ( Mr Denys) ~/ Belgische Staat, verte~ genwoordigd door de Minister van Economische Zaken ( M' De Koek)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten Er bestaat grond de debatten te heropenen wanneer de kamer niet

regelmatig samengesteld kan worden met het oog op de uitspraak van het arrest.

Gezien het verzoekschrift dat op 25 september 1964 door Marcel Van Meer­haeghe werd ingediend ;

Gelet op het bevel van 20 november 1972, waarvan aan partijen op 24 novem­ber 1972 kennis is gegeven en waarbij de zaak op de terechtzitting van 18 december 1972 werd vastgesteld ;

Overwegende dat de kamer alsdan het verslag van de heer Mees, kamervoor­zitter, de opmerkingen van Mr. Denys, advokaat bij het Hof van beroep te Brussel. die voor de verzoeker verschijnt, deze van Mr. De Koek, advokaat bij het Hof van beroep te Brussel. die voor de tegenpartij verschijnt, alsmede het advies van de heer Maroy, eerste auditeur, heeft gehoord, doch dat zij geen uitspraak heeft gedaan;

Gelet op artikel 25 van de wet van 23 december 1946, gewijzigd door de wet van 15 april 1958;

Overwegende dat de kamer niet regelmatig samengesteld kan worden met het oog op de uitspraak van het arrest ; dat er dienvolgens grond bestaat de debatten te heropenen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - De zaak wordt vastgesteld op de openbare terechtzitting van 5 maart 1973, van de vn· kamer, te 9.30 uur.

107

Page 15: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

N• 15.699 - ARREST van 5 februari 1973 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Smolders en Coremans, verslaggever, staats­raden, en Van Haecke, eerste auditeur.

DE VOS t/ Regie der luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De M.euleneire)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN ) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming en bevordering - Roeping voor de te begeven betrekking - Taalrol - Personeelslid dat de benoeming van een ambtenaar van dezelfde taalrol bestrijdt

Alleen na verdeling van de betrekkingen over taalkaders kan vast­staan dat een bepaalde ambtenaar wegens zijn inschrijving op een van beide taalrollen niet in aanmerking komt voor benoeming in een betrek­king. Zolang die kaders niet zijn vastgesteld, heeft een ambtenaar er belang bij de benoeming van personeelsleden van de andere taalrol te bestrijden.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming en bevordering - Roeping voor de . te begeven betrekking - Verzoeker en benoemde die beide niet de benoemings­vereisten vervullen

In casu bewijst het niet-vervullen van een benoemingsvereiste zowel door de verzoeker als door degenen wier benoeming hij bestrijdt, dat de tegenpartij verwaarloosd heeft het nodige te doen opdat de betrokken personeelsleden zich in regel zouden stellen met het wettelijk voorschrift. Mocht in een dergelijk geval de exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens gemis van belang met goed gevolg kunnen worden opgeworpen, zou daar­uit noodzakelijkerwijs voortvloeien dat ambtenaren die niet voldoen aan een wettelijk vereiste kunnen worden bevorderd zonder dat beroep in vernietiging daarvan kan worden ingesteld, dit wegens een tekortkoming yan het bestuur zelf. In zodanig geval ontleent een verzoeker een vol­doende belang aan de mogelijkheid om na vernietiging te zamen met de ten onrechte bevorderde ambtenaren in de gelegenheid te worden gesteld aan bedoelde vereiste te voldoen en met hen naar de opnieuw vacant ge­worden betrekkingen te dingen.

m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming en bevordering - Wijziging van de administratieve toestand van het personeelslid wiens benoeming wordt be­streden - Bevordering

Het feit dat de beneficiant van de bestreden bevordering in de loop van het geding een nieuwe bevordering bekomt, doet het belang van de verzoeker niet verdwijnen wanneer deze eveneens de nietigverklaring van de nieuwe bevordering eist.

108

Page 16: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.699)

IV. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring hét ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Gevolgen van de inwerkingtreding van de bepalingen betreffende de taalkaders

1. De bepalingen van artikel 43, § § 2, 3 en 5, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 zijn krachtens artikel 3 van het koninklijk be­sluit Ivan 30 november 1966 in werking getreden op 3 december 1966.

Uit die bepalingen alsmede uit artikel 46, § 1, van de gecoördineerde wetten, hetwelk die bepalingen toepasselijk verklaart op de uitvoerings­diensten waarvan de zetel gevestigd is buiten Brussel-Hoofdstad en waar­van de werkkring het ganse land bestrijkt, volgt dat indien niet aan de hand van de wet zelf precies becijferde verhoudingen kunnen worden be­paald volgens welke de betrekkingen van het personeelskader over taal­kaders moeten worden verdeeld, bevorderingen onvermijdelijk Zo lang moeten worden uitgesteld, ofwel tot wanneer de verhoudingen overeen­komstig artikel 43, § 3, eerste lid, bij koninklijk besluit zijn bepaald, ofwel tot wanneer elk taalkader in absolute getallen is vastgesteld.

2. Het personeelskader van de Regie der Luchtwegen is niet aange­vuld door een besluit dat bepaalt welk aantal van de betrekkingen op elk van de taalkaders moet worden aangerekend. Wat de betrekkingen beneden de graad van directeur en meer bepaald de betrekking van eerste onderluchthavenmeester betreft, blijken geen objectieve regels voorhanden te zijn waardoor kan worden bepaald, zonder dat een appreciatie van feitelijke gegevens nodig is, een welk taalkader de verschillende betrek­kingen van eerste onderluchthavenmeester moeten worden aangerekend. De Minister van Verkeerswezen was derhalve niet gerechtigd in een dezer betrekkingen te benoemen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 3 september 1970 door EmiJe De· Vos, onderluchthavenmeester eerste klasse bij de Regie der Luchtwegen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 30 juni 1970 van de Minister van Verkeerswezen houdende benoeming van A. Vansweevelt, T. Rooseleer, H. Vander Haeghen en P. Putteman, onderluchtbavenmeesters eerste klasse bij de Regie der Luchtwegen, tot de graad van eerstaanwezend onderlucht­havenmeester ;

Overwegende dat die benoemingen bij bericht nr. 113 van 15 juli 1970 ter kennis van het personeel werden gebracht ;

Overwegende dat vijf betrekkingen van eerstaanwezend onderluchthavenmeester, graad waarvan de benaming nadien eerste onderluchthavenmeester is geworden, werden ingesteld bij het koninklijk besluit van 9 december 1969, dat tevens het aantal betrekkingen van onderluchthavenmeester eerste klasse, hetwelk voorheen veertien bedroeg, op elf vaststelde ; dat de vacature van bedoelde vijf betrekkingen bij bericht nr. 13 van 29 januari 1970 ter kennis van het personeel werd gebracht; dat dit bericht als standplaats waar die betrekkingen moeten worden uitgeoefend « Di­» rectie Exploitatie - Luchthaven Brussel-Nationaal» vermeldde ; dat het geen gewag maakte van bijzondere benoembaarheidsvereisten ; dat verzoeker zich kandidaat stelde voor een van die betrekkingen ; dat hij alsdan ingeschreven was op de Franse taalrol. inschrijving door hem bestreden door een beroep in vernietiging dat door de Raad van State bij arrest van 30 oktober 1972* werd verworpen als onontvankelijk omdat het te laat was ingesteld ; dat uit een mededeling d.d. 22 september 1972 van de

* Arrest nr. 15.546.

109

Page 17: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.699)

Minister van Verkeerswezen blijkt dat verzoeker door hem ingevolge een advies van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht werd ingeschreven op de Nederlandse taalrol ; dat echter geen beroep iin vernietiging van die beslissing is ingesteld ; dat de vier ambtenaren waarvan de bevordering bestreden is op de Nederlandse taalrol zijn ingeschreven ;

Overwegende dat de tegenpartij opwerpt dat het beroep wegens gemis van het wettelijk vereiste belang niet ontvankelijk is ; dat zij het gemis van belang hieruit afleidt: 1° dat verzoeker, die tot een andere taalrol behoort dan degenen wier benoeming

hij bestrijdt, niet bewijst dat, mocht een van die benoemingen worden vernietigd, hij in aanmerking zou komen voor een benoeming in de aldus opnieuw vacant geworden betrekking ;

2° dat verzoeker, volgens wie eerste onderluchthavenmeesters, doordat zij wegens hun po!Ltiële bevoegdheid omgang hebben met het publiek, van de elementaire kennis van de tweede landstaal moeten doen blijken op de bij de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken en het koninklijk besluit IX van 30 november 1966 voorgeschreven wijze, zelf aan dit vereiste niet voldoet en derhalve niet benoembaar is in een zodanige betrekking ;

3" wat de benoeming van A. Vansweevelt betreft, dat deze iinmiddels bevorderd is tot adjunct-luchthavenmeester eerste klasse, zodat de betrekking van eerste onder­luchthavenmeester, door hem, ingevolge het bestreden besluit, fot dan ingenomen, niet langer bezet is, althans niet ingevolge bewust besluit ;

Overwegende dat de eerste exceptie niet kan worden aangenomen ; dat immers sedert de inwerkingtreding van artikel 43, §§ 1 fot 5, van de samengeordende wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, althans wanneer het gaat om betrek­kiingen beneden die van directeur en behalve in sommige uitzonderlijke omstandig­heden, die zich hier niet voordoen, alleen na verdeling van de betrekkingen over taalkaders kan vaststaan dat een bepaalde ambtenaar wegens zijn inschrijving op een van beide taalrollen niet in aanmerking komt voor benoeming in een betrekking, en er tot dusver geen taalkader voor de Regie der Luchtwegen is vastgesteld ;

Overwegende, wat de tweede exceptiie betreft, dat verzoeker, hierin niet tegen­gesproken door de tegenpartij, tot staving van een van zijn middelen beweert dat degenen wier benoeming hij bestrijdt niet op de voorgeschreven wijze hebben doen blijken van de vereiste kennis van de tweede landstaal ; dat, gesteld dat eerste onder­luchthavenmeesters zoals blijkbaar ook onderluchthavenmeesters eerste klasse, om de vermelde reden omgang hebben met het publiek en derhalve moeten doen blijken van bewuste kennis, het niet-vervullen van dit vereiste zowel door verzoeker als door de­genen wier benoeming hij bestrijdt, bewijst dat de tegenpartij verwaarloosd heeft het nodige te doen opdat de betrokken personeelsleden zich in regel zouden stellen met het wettelijk voorschrift ; dat, mocht in een dergelijk geval de exceptie van niet­ontvankelijkhei.d wegens gemis van belang met goed gevolg kunnen worden opge­worpen, daaruit noodzakelijkerwijs zou voortvloeien dat ambtenaren die niet vol­doen aan een wettelijk vereiste kunnen worden bevorderd zonder dat beroep in ver­nietiging daarvan kan worden ingesteld, dit wegens een tekortkoming van het be­stuur zelf ; dat in zodanig geval een verzoeker een voldoende belang ontleent aan de mogelijkheid om na vernietiging te zamen met de fen onrechte bevorderde ambtenaren in de gelegenheid te worden gesteld aan bedoelde vereiste te voldoen en met hen naar de opnieuw vacant geworden betrekkingen te dingen ; dat ook deze exceptie niet kan worden aangenomen ;

Overwegende, wat de derde exceptie betreft, dat A. Vansweevelt inderdaad bij ministerieel besluit van 6 december 1971 benoemd is tot de hogere graad van adjunct­luchthavenmeester eerste klasse ; dat echter verzoeker een beroep in verniet~ging ook van dit besluit heeft ingesteld, zodat het niet uitgesloten is dat een betrekking van eerste onderluchthavenmeester bezet blijft door genoemde ; dat derhalve ook die exceptie niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker onder meer de schending aanvoert van artikel 43, § § 2, 3 en 5 van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat de bestreden benoemingen zijn gedaan zonder dat vooraf, overeenkomstig die bepalingen, bij de Regie der Lucht-

110

Page 18: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

wegen de betrekkingen over de taalkaders waren verdeeld ; dat hij betoogt dat die bepalingen krachtens artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 in werking zijn getreden op 3 december 1966 en dat zij voorschrijven dat alle ambte­naren over twee taalkaders moeten worden verdeeld, een Nederlands en een Frans, dat de Koning voor iedere centrale dienst het aantal betrekkingen dat aan het Neder• lands en aan het Frans kader dient te worden toegewezen moet bepalen en dat de be­vorderingen per kader moeten geschieden ; dat hij uit die bepalingen en uit artikel 46, § 1. van dezelfde gecoördineerde wetten, dat ze toepasselijk verklaart op de uit­voeringsdiensten waarvan de zetel gevestigd is buiten Brussel-Hoofdstad en waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt, afleidt dat in de centrale diensten en in ge­noemde uitvoeringsdiensten, waarbij de Luchthaven Brussel-Nationaal is gerekend, geen bevordering wettig kan geschieden dan in een betrekking ingedeeld in een taal­kader en dat, aangezien er nog geen taalkaders voor de Regie der Luchtwegen zijn vastgesteld, de door hem bestreden bevorderingen strijdig zijn met de ingeroepen be­palingen;

Overwegende dat, onverschillig of de bestreden bevorderingen werden gedaan in betrekkingen ingesteld in de uitvoerÏi11gsdienst Luchthaven Brussel-Nationaal, waar­van de werkkring inderdaad het ganse land bestrijkt, dan wel in betrekkingen inge­steld bij de centrale dienst Regie der Luchtwegen, slechts kan worden vastgesteld dat de door verzoeker ingeroepen bepalingen inderdaad de betekenis en draagwijdte heb­ben die hij eraan toeschrijft ; dat indien niet aan de hand van de wet zelf precies be­cijferde verhoudingen kunnen worden bepaald volgens welke de betrekkingen van het personeelskader over taalkaders moeten worden verdeeld, bevorderingen onvermijde­lijk zo lang moeten worden uitgesteld, ofwel tot wanneer de verhoudingen overeen­komstig artikel 43, § 3, eerste lid, bij koninklijk besluit zijn bepaald, ofwel tot wan­neer elk taalkader in absolute getallen is vastgesteld ;

Overwegende dat het personeelskader van de Regie der Luchtwegen niet is aangevuld door t.en besluit dat bepaalt welk aantal van de betrekkingen op elk van de taalkaders moet worden aangerekend ; dat, wat de betrekkingen beneden de graad van directeur en meer bepaald de betrekking van eerste onderluchthavenmeester be­treft, geen objectieve regels voorhanden blijken te zijn waardoor kan worden be­paald, zonder dat een appreciatie van feitelijke gegevens nodig is, aan welk taalkader de verschillende betrekkingen van eerste onderluchthavenmeester moeten worden aangerekend; dat de Minister van Verkeerswezen derhalve niet gerechtigd was in de omstreden betrekkingen te benoemen ; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het besluit van 30 juni 1970 van de Minister van Verkeerswezen houdende benoeming van A. Vansweevelt, T. Rooseleer, H. Vander Haeghen en P. Putteman tot de graad van eerstaanwezend onderluchthavenmeester, is vernietigd.

Artikel 2. - Dit arrest wordt door de tegenpartij bij middel van een berkht ter kennis van het personeel gebracht.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Regie der Luchtwegen.

N• 15.700 - ARREST van 5 februari 1973 (VII& Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Smolders en Coremans, verslaggever, staats­raden, en Van Haecke, eerste auditeur.

QUADENS ~/Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice~ Eerste Minister en Minister van Financien (de Hr Bal)

111

Page 19: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Motieven (1 en 2)

Il. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling Uitspraak van de straf - Motivering van de tuchtmaatregelen - Algemeen ( 1)

m. RIJKSPERSONEEL - Tuchtregeling - Rechtspleging en beslissing Motivering van de beslissing (2)

1. Artikel 97 van de Grondwet verplicht slechts tot motivering van jurisdictionele beslissingen.

Onder meer is het niet toepasselijk op beslissingen die tuchtstraffen opleggen.

2. Niet gemotiveerd, in strijd met artikel 94, tweede lid, van het statuut, is de beslissing die een rijksambtenaar een tuchtstraf oplegt zonder de redenen aan te geven waarom zij afwijkt van het advies van de raad van beroep.

Dis is onder meer het geval voor de beslissing die op geen enkele van de door de raad van beroep ingeroepen gronden tot verschoning heeft geantwoord.

Gezien het verzoekschrift op 10 augustus 1970 door Julius Quadens ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 14 juli 1970 waarbij de Minister van Financiën aan verzoeker een tuchtstraf van inhouding van wedde van 1.000 frank oplegt en de aanvang van de termijn van één jaar voor ambtshalve royering van de sanctie op 25 augustus 1966 bepaalt ;

Overwegende dat verzoeker, ontvanger A bij het bestuur der douanen en accijn­zen, het rekenplichtig beheer had van het tweede douanekantoor te Antwerpen waar­uit op 29 juni 1966 een som van 7.800.000 frank is ontvreemd; dat de dader van de diefstal niet kon worden ontdekt en het strafrechtelijk dossier zonder gevolg werd gerangschikt; dat op 16 april 1969 het Rekenhof, uitspraak doende over het tekort in de beheersrekening van verzoeker, dezes tussenkomst in het door de schatkist geleden verlies billijkheidshalve op 150.000 frank vaststelde met de motivering «dat » de vastgestelde tekortkomingen wijzen op Verzuim en nalatigheid in verband met het » treffen van de vereiste voorzorgsmaatregelen » ; dat na een administratief onderzoek waarbij verzoeker de gelegenheid had zich omstandig te verantwoorden, het college van dienstchefs van het bestuur der douanen en accijnzen, met opgave van de feiten waaruit volgens het college het Verzuim en de nalatigheid blijken, op 31 oktober 1969 voorstelde verzoeker een tuchtmaatregel op te leggen bestaande in een inhouding van wedde van 1.000 frank ; dat verzoeker hiertegen in beroep kwam bij de inter­departementale raad van beroep, welke op 5 mei 1970 tot niet-bestraffing adviseerde o.m. omdat hij oordeelde dat de in aanmerking komende straffen te streng zijn ten opzichte van de ten laste gelegde feiten en de omstandigheden waarin zij gebeurden ; dat in tegenstelling met dit advies de bestreden tuchtstraf is opgelegd ;

Overwegende dat verzoeker als enig middel aanvoert de schending van artikel 97 van de Grondwet, van artikel 94 van het statuut van het rijkspersoneel alsmede van de rechten van de verdediging, doordat de bestreden beslissing niet is gemoti­veerd ; dat verzoeker dienomtrent betoogt dat de overweging naar luid waarvan « de » aan de heer Quadens verweten tekortkomingen als strafwaardig dienen gekarakte­» riseerd en van aard zijn om het door het college van dienstchefs geformuleerde » strafvoorstel te rechtvaardigen » niet volstaat om de bestreden beslissing te motiveren omdat zij de redenen niet aangeeft waarom. in strijd met het advies van de raad van beroep, de tekortkomingen als strafwaardig worden beschouwd, terwijl, door het niet-vermelden van de redenen waarom van gezegd advies wordt afgeweken, de verdediging ook in haar rechten is geschonden ; dat verzoeker in dat verband in het bijzonder wijst op de overweging van het advies volgens dewelke de administratie

112

Page 20: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.700)

erkend heeft dat belanghebbende voor een onoverkomenlijke taak stond, hetgeen. volgens verzoeker, wijst op een door de raad van beroep weerhouden overmacht;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat de motiveringsplicht niet inhoudt dat alle middelen of argumenten moeten beantwoord worden die ingevolge een vast· stelling door de tuchtoverheid die uitspraak doet geen belang meer hebben, dat de bestreden beslissing maar motivering behoefte in zoverre zij van het advies van de raad van beroep afweek, dat zij daarvan slechts afwijkt wat de straftoemeting betreft, dat aan de vereiste motiveringsplicht is voldaan door de bevestiging dat de verweten tekortkomingen strafwaardig en van aard zijn om het strafvoorstel van het college van dienstchefs te rechtvaardigen, dat anders oordelen erop zou neerkomen de motivering van de motieven te eisen, wat niet voorgeschreven is ;

Overwegende dat de schending van artikel 97 van de Grondwet ter zake niet dienend kan worden ingeroepen omdat dit grondwettelijk voorschrift slechts tot motivering van jurisdictionele beslissingen verplicht terwijl de bestreden beslissing die hoedanigheid niet heeft ; dat dit onderdeel van het middel niet opgaat ;

Overwegende dat, wat het tweede onderdeel van het middel betreft, artikel 94 van het statuut van het rijkspersoneel in zijn tweede lid als regel stelt dat de Minister elke beslissing, die niet met het advies van de raad van beroep overeenstemt, moet motiveren ; dat die bepaling, welke ook van toepassing is op de interdepartementale raad van beroep, de Minister alleszins tot redengeving dwingt in zoverre zijn beslissing afwijkt van het advies van de raad van beroep ;

Overwegende dat de bestreden beslissing weliswaar, en in strijd met hetgeen verzoeker schijnt te betogen, niet alleen het strafwaardig karakter van de ingeroepen feiten bevestigt, doch ook ervan melding maakt dat in hoofde van verzoeker verzuim en nalatigheid zijn vastgesteld naar aanleiding van de diefstal in het kantoor waar­van hij het beheer had en tevens wijst op het voorstel van het college van de dienst­chefs waarin de weerhouden feiten precies worden opgesomd ; dat evenwel de inter­departementale raad van beroep, die de feiten niet betwist noch weerlegt, tot niet­bestraffing adviseerde omdat hij de in aanmerking komende tuchtstraffen alle te streng achtte ten opzichte van de ten laste gelegde feiten en de omstandigheden waarin zij gebeurden ; dat in zijn advies de interdepartementale raad van beroep tot die omstandigheden, welke verzoekers verzuim en nalatigheid verschonen, rekent : 1° dat de administratie erkent dat verzoeker voor een onoverkomelijke taak stond ; 2° dat de administratie ten einde verdere diefstallen te voorkomen, achteraf maat­regelen heeft getroffen die ver7.oeker zelf niet vermocht te n:emen, 3° dat verzoeker een prachtige loopbaan heeft, zijn oversten met lof over hem spreken en hij verder hun volle vertrouwen geniet, 4° dat het niet aan te nemen is dat verzoeker zijn best niet zou gedaan hebben. met de middelen waarover hij beschikte, om de belangen van de schatkist te behartigen ; dat zodoende de raad van beroep een duidelijke zienswijze heeft uitgedrukt ten opzichte van het voorgelegd dossier en, steunende op precieze gronden tot verschoning welke volgens de gegevens van de bundel in de loop van de tuchtrechtelijke procedure voor het eerst door de raad van beroep zijn geformuleerd. van oordeel was dat de ten laste gelegde feiten geen aanleiding kunnen geven tot een tuchtstraf :

Overwegende dat de bestreden beslissing, noch door de aanhaling van de vastgestelde nalatigheid en verzuim, noch door de verwijzing naar het voorstel van het college van dienstchefs, noch door de blote bevestiging van het strafwaardig karakter van de feiten, op geen enkele van de door de raad van beroep ingeroepen gronden tot verschoning heeft geantwoord ; dat aldus de bestreden heslissing de redenen niiet aangeeft waarom de tuchtoverheid het advies van de interdepartementale raad van beroep niet heeft opgevolgd ; dat derhalve aan het motiveringsvereiste van artikel 94, tweede lid, van het statuut van het rijkspersoneel niet is voldaan ; dat het beroep in dit onderdeel van het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 14 juli 1970, waarbij de Minister van Finan­ciën aan verzoeker een tuchtstraf van inhouding van wedde van 1.000 frank oplegt en de aanvang van de termijn van één jaar voor ambtshalve royering van de sanctie op 25 augustus 1966 bepaalt - kosten ten laste van de Belgische Staat)

113

Page 21: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

N• 15.701 - ARREST van 12 februari 1973 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Coremans, staatsraden, en Vliebergh, eerste auditeur.

DE SMET t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staats­secretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie (de Hr De Meuleneire)

1. RIJKSPERSONEEL - Tuchtregeling - Straffen - Schorsing De « disciplinaire schorsing » en de « tuchtschorsing » zijn allebei

dezelfde tuchtmaatregel van de schorsing. II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor•

men - Rechten van de verdediging m. RIJKSPERSONEEL - Raad van beroep - Samenstelling - Ambtenaar

aangeduid om het strafvoorstel te verdedigen De ambtenaar die luidens artikel 84, c, van het statuut van het rijks­

personeel door de minister wordt aangeduid om het strafvoorstel te ver­dedigen, neemt aan de beraadslaging van de raad van beroep niet deel. Zijn uitlatingen en de afwezigheid van protest vanwege de voorzitter of de leden van de raad zijn niet van die aard dat de objectiviteit van de raad daardoor in het gedrang wordt gebracht.

Gezien het verzoekschrift op 27 november 1970 ingediend door Georges De Smet, klasseerder bij het Bestuur der Posterijen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel besluit d.d. 12 september 1970 waarbij verzoeker gestraft wordt met de fochtschorsing voor de periode van 15 mei 1968 tot en met 23 oktober 1968, en bij ordemaatregel naar een andere dien&t wordt overgeplaatst ; dat het bestreden besluit aan verzoeker op 8 oktober 1970 werd betekend;

Overwegende dat verzoeker om reden van verduistering van kleine geldsommen bij het frankeren van poststukken die hem voor verzending aan het postloket waren toevertrouwd, op 15 mei 1968, in het belang van de dienst, in zijn ambt werd ge­schorst ; dat het Hoog Comité voor toezicht een onderzoek instelde en de onderzoeks­bundel aan de Procureur des Konings te Brussel overmaakte ; dat de schorsing in het belang van de dienst op 23 oktober 1968 een einde nam en dat bij ministerieel besluit van 5 november 1969 de activiteitswedde van verzoeker voor de duur van de schor• sing op de helft werd teruggebracht; dat de Procureur des Konings op 12 november 1969 aan het Postbestuur liet weten dat verzoekers zaak geseponeerd was ; dat tegen het voorstel om aan verzoeker voor de periode van 15 mei 1968 tot 23 oktober 1968 de straf van de tuchtschorsing op te leggen en hem bij ordemaatregel naar een andere dienst te verplaatsen, verzoeker een verweerschrift opmaakte en de wens uitdrukte door cie raad van beroep gehoord te worden ; dat na verzoeker en zijn advokaat gehoord te hebben, de raad van beroep zich bij «de voorgelegde disci­» plinaire schorsing » aansloot ; dat daarop het bestreden ministerieel besluit werd genomen;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel voorhoudt dat het bestreden besluit de disciplinaire schorsing die door de raad van beroep was voorgesteld, door de zwaardere straf van de tuchtschorsing heeft vervangen, dat de Minister op enkel beroep van verzoeker de straf niet mocht verzwaren ;

Overwegende dat de disciplinaire schorsing en de tuchtschorsing dezelfde tuchfmaatregel zijn ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat in een tweede middel verzoeker de schending van de rechten van de verdedigmg inroept omdat zonder enig protest van de voorzitter of de leden van de raad van beroep, de ambtenaar die namens het Bestuur het strafvoorstel vóór de raad verdedigde, zou verklaard hebben dat verzoekers beroep op de bijstand van

114

Page 22: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

een advokaat erop wees dat zijn zaak slecht was ; dat verzoeker hieruit afleidt dat het advies van de raad van beroep blijkbaar van een gemis aan objectiviteiit blijk geeft;

Overwegende dat voornoemde ambtenaar die luidens artikel 84, c, van het statuut van het rijkspersoneel door de Minister wordt aangeduid om het strafvoorstel te verdedigen, aan de beraadslaging van de raad van beroep niet deelneemt ; dat zijn voorgewende uitlating en de afwezigheid van protest vanwege de voorzitter of de leden van de raad niet van die aard zijn dat de objectiviteit van de raad daardoor in het gedrang wordt gebracht zodat de rechten van de verdediging ter zake niet geschonden werden ; dat het middel niet kan worden aangenomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 15.702 - ARREST van 12 februari 1973 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Coremans, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur (andersluidend advies) *.

RAMOUDT (Mr Putzeys) t/ Regie der luchtwegen, vertegen~ woordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire)

I. PERSONEEL VAN DE REGIE DER LUCHTWEGEN - Inrichting van de kaders en de betrekkingen - Graden (1 en 2)

II. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - V OOt'­

afgaand beroep ( 1) m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­

DING TE VOEREN) - Rangschikking 'Volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming en bevordering - Algemeen (1)

1. Het koninklijk besluit van 9 december 1969 heeft het personeels­kader van de Regie der luchtwegen aangepast aan de herstructuratie van zekere diensten. Het heeft onder meer de betrekking van brigadechef door deze van officier luchtvaart brandweerman en deze van brigade-onderchef door deze van onderofficier luchtvaart brandweerman vervangen. Wan­neer ten gevolge van dit koninklijk besluit een brigadechef benoemd werd tot onderofficier luchtvaart brandweerman, terwijl de brigade-onder­chef die de ondergeschikte was van die brigadechef benoemd werd tot officier luchtvaart brandweerman, heeft eerstgenoemde er belang bij de nietigverklaring te vorderen van de beslissing waarbij hij zelf tot onder­officier luchtvaart brandweerman werd benoemd.

Het feit dat de verzaeker geen bezwaar inbracht tegen het voorstel van het college van diensthoofden om hem tot onderofficier luchtvaart

• Het Auditoraat was van oordeel dat het middel niet gegrond was omdat het document betreffende de herstructuratie van de brandweerdienst waarin het door verzoeker ingeroepen overgangsstelsel is vervat, blijkbaar slechts een werkdocument was ten behoeve van de administratie en van de syndicale raad van advies, doch geenszins een statuutregeling bevat. welke trouwens enkel door de Koning kan worden vastgelegd. Daaruit volgt dat verzoeker daarin geen aanspraak of enig recht op benoeming tot de graad van officier luchtvaartbrandweerman kon putten, en dat de benoeming - bij gemis van statuut - diende verleend te worden met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen die de toestand van het personeel der rijksdiensten beheersen. Voor de overheid bestond er geen verplichting om de in dienst zijnde personeelsleden automatisch en van rechtswege in de nieuwe graden in te delen.

115

Page 23: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.702)

brandweerman te benoemen, is geen reden van niet-ontvankelijkheid van onderhavig beroep, vermits zodanig bezwaar niet een georganiseerd be­roep is dat op straf van niet-ontvankelijkheid vooraf moet worden inge­steld.

2. Het koninklijk besluit van 9 december 1969 beperkt zich, wat betreft de graden van brigadechef en van brigade-onderchef van de brand­weerdienst, tot het vervangen van de titulatuur van deze graden respectie­velijk door deze van officier luchtvaart brandweerman en van onderof­ficier luchtvaart brandweerman ; de functies verbonden aan de vorige graden van brigadechef en brigade-onderchef zijn na de wijziging van de titulatuur ongewijzigd gebleven. Er werden statutair geen nieuwe vereis­ten gesteld om de graden met de nieuwe benaming te kunnen bekleden en er werden geen voorzieningen getroffen voor het vaststellen van de administratieve toestand van de betrokken personeelsleden op de datum waarop de benaming van hun graad werd gewijzigd.

Daaruit volgt onvermijdelijk dat de brigadechefs en de brigade-on­derchefs respectievelijk in de graad van officier luchtvaart brandweerman en in de graad van onderoficier luchtvaart brandweerman dienen bevestigd te worden*.

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van de feiten en de middelen

De ambtenaar die beweert op grond van een overgangsmaatregel recht te hebben op een benoeming die hem werd ontzegd, voert zodoende een rechtsmiddel aan.

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp

In een zelfde verzoekschrift kan de nietigverklaring van twee beslis­singen worden gevorderd, wanneer die beslissingen zó nauw met elkaar zijn verbonden dat, gesteld dat zij het voorwerp van verschillende ver­zoekschriften uitmaakten, zij in het belang van een goede rechtsbedeling zouden moeten samengevoegd worden.

Gezien het verzoekschr~ft dat M.A. Ramoudt, onderofficier luchtvaart brand­weerman bij de Regie der Luchtwegen, op 29 juli 1970 heeft ingediend;

Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van : 1° het bij bericht van 15 juli 1970 bekendgemaakte ministerieel besluit van 30 juni

1970 houdende benoeming van verzoeker, brigadechef bij de Regie der Lucht­wegen, tot onderofficier luchtvaart brandweerman ;

2° voor zover als nodig, het bij bericht van 3 juni 1970 bekendgemaakte ministe­rieel besluit van 6 mei 1970 houdende benoeming van M.J. Van Poucke, brigade­onderchef bij de Regie der Luchtwegen, tot officier luchtvaart brandweerman ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 11 januari 1965 tot vaststelling van het personeelskader van de Regie der Luchtwegen voor de brandweerdiensten, acht betrekkingen van brigadechef en dertien betrekkingen van brigade-onderchef ver­meldt; dat verzoeker brigadechef en M.J. Van Poucke, brigade-onderchef waren van de brandweerdienst op de luchthaven Oostende-Middelkerke ; dat ten gevolge van de herstructuratie van zekere diensten van de Regie der Luchtwegen, een koninklijk be-

• Vergelijk : arrest Cox, nr. 15.425, van 7 juli 1972.

116

Page 24: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.702)

sluit van 9 december 1969 het personeelskader aanpaste ; dat hierin de betrekking van brigadechef door deze van officier luchtvaart brandweerman en deze van brigade­onderchef door deze van onderofficier luchtvaart brandweerman werden vervangen ; dat voor de toekenning van de graden van officier en van onderofficier luchtvaart brandweerman geen oproep tot kandidaten plaatshad ; dat bij bericht nr. 12 van 29 januari 1970, de directeur-generaal van de Regie aan het personeel mededeelde dat de Regie het inzicht had benoemingen o.a. tot de graden van officier luchtvaart brandweerman en van onderofficier luchtvaart brandweerman, aan de hogere over­heid voor te dragen ; dat aldus al de brigadechefs - waaronder verzoeker - voor een benoeming tot officier luchtvaart brandweerman en al de brigade-onderchefs -waaronder M.J. Van Poucke - voor een benoeming tot onderofficier luchtvaart brandweerman werden voorgedragen ; dat in de voordracht de kandidaten hun stand­plaats behielden; dat M.J. Van Poucke tegen de voordracht bezwaar indiende om­dat naar zijn mening hij als gebrevetteerd kandidaat-brandweerofficier in aanmerking kwam voor een benoeming tot officier luchtvaart brandweerman ; dat hij daarbij op­merkte dat verzoeker die voor een benoeming tot officier luchtvaart brandweerman op de luchthaven Oostende-Middelkerke was voorgedragen, niet in het bezit was van bovengenoemd brevet;

Overwegende dat het college van diensthoofden op 9 maart 1970 met drie stem­men tegen twee dit bezwaar verwierp op grond van de overweging dat het « een »revalorisatie van de functies betreft en dhr. Ramoudt (verzoeker) de chef is van »dhr. Van Pom:ke en nu niet kan ondergeschikt worden aan dhr. Van Poucke »; dat de twee tegensremmers van oordeel waren dat M.J. Van Poucke als gebrevetteerd kandidaat-brandweerofficier op verzoeker « voorrang zou moeten hebben voor een » benoeming tot de graad van officier luchtvaart brandweerman » ; dat tegen het ad­vies in van het college van dtensthoofden, bij ministerieel besluit van 6 mei 1970, M.J. Van Poucke tot officier luchtvaart brandweerman werd benoemd; dat de Mi­nister op 13 mei 1970 het bestuur van de Regie verzocht de procedure aan te vangen teneinde verzoeker in de graad van onderofficier luchtvaart brandweerman «te regu­» lariseren » ; dat op voordracht van het college van diensthoofden, verzoeker bij ministerieel besluit van 30 juni 1970 tot onderofficier luchtvaart brandweerman werd benoemd;

Overwegende dat de tegenpartij drie excepties van niet-ontvankelijkheid op­werpt ; dat zij vooreerst voorhoudt dat verzoeker bij de betwisting van zijn eigen be­noeming tot onderofficier luchtvaart brandweerman geen belang heeft en dat hij overigens tegen het benoemingsvoorstel geen bezwaar inbracht noch thans beweert dat deze benoeming voor hem nadelig is ; dat de tegenpartij verder betoogt dat het be­roep niet ontvankelijk is omdat het niet voldoende de rechtsregelen aanduidt waarvan de overtreding wordt ingeroepen ; dat zij tenslotte beweert dat het beroep twee on· derwerpen heeft waarvan de samenhang niet voldoende is om met eenzelfde verzoek· schrift bestreden te worden ;

Overwegende, wat de eerste exceptie betreft, dat, zoals uit de hierboven gedane uiteenzetting blijkt, verzoeker vóór de bestreden benoemingen de hiërarchische overste was van M.J. Van Poucke en door de bestreden benoemingen zijn ondergeschikte is geworden doordat de Minister elk van beiden benoemd heeft in de betrekkÎ!Ilg waar­voor het college van diensthoofden de andere had voorgedragen ; dat hieruit volgt dat verzoeker het vereiste belang heeft bij de vernietiging van zijn eigen benoeming omdat hij voorhoudt op de benoeming tot de graad van officier luchtvaart brandweer­man recht te hebben ; dat het fett dat verzoeker geen bezwaar inbracht tegen het voorstel van het college van diensthoofden om hem tot onderofficier luchtvaart brandweerman te benoemen, geen reden van niet-ontvankelijkheid van onderhavig beroep is ; dat zodanig bezwaar immers niet het georganiseerd beroep is dat op straf van niet-ontvankelijkheid vooraf moet worden ingesteld ; dat de exceptie niet kan worden aanvaard ;

Overwegende, wat de tweede exceptte betreft, dat verzoeker in zijn verzoek­schrift als enig middel voorhoudt dat in het raam van de bij de Regie der Lucht­wegen doorgevot>rde herstructurering van de brandweerdienst, alle brigadechefs, be­halve hij zelf, bij overgangsmaatregel officier zijn geworden ; dat hij beweert op grond van deze overgangsmaatregel recht te hebben op een benoeming tot officier

117

Page 25: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.70Z)

luchtvaart brandweerman ; dat verzoeker door het aanvoeren van dit middel voldoet aan het bepaalde bij artikel Z, Z0

, van het besluit van de Regent van Z3 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van Stafe ; dat ook deze exceptie niet kan worden aangenomen ;

Overwegende, wat de derde exceptie betreft, dat de twee bestreden benoemin­gen zó nauw met elkaar zijn verbonden dat, gesteld dat zij het voorwerp van ver­schillende verzoekschriften uitmaakten, zij in het belang van een goede rechtsbedeling zouden moeten samengevoegd worden ; dat ook de derde exceptie niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoeker in zijn enig middel ten gronde voorhoudt dat hij krachtens het overgangsstelsel van de herstructurering van de brandweerdienst, recht had op een benoeming tot officier luchtvaart brandweerman ; dat hij tot steun van dit middel aanvoert dat : 1° de bestreden benoemingen op grond van een overgangs­stelsel van het oud naar het nieuw personeelskader werden toegekend ; Z0 de nieuwe graden die voor de leden van de brandweerdienst in dit laatste personeelskader voor­kwamen, de bestaande betrekkingen revaloriseerden ; 3° de personeelsleden die in het vorige kader op 1 januari 1965 waren ingedeeld in de nieuwe graden automatisch en van rechtswege zonder onderzoek van hun geschiktheid, werden benoemd ; 4° hij der­halve een recht had om als brigadechef in de overeenstemmende nieuwe graad van officier luchtvaart brandweerman benoemd te worden ; 5° het brevet van kandidaat­officier brandweerman nooit voor een benoeming tot officier vereist was geweest en dat overigens de andere personeelsleden die fot de graad van officier werden benoemd ook niet in het bezit waren van zodanig brevet ; dat verzoeker hieruit besluit dat op de algemene regel van de revalorisatie van de betrekkingen, te zijnen nadele een uit­zondering werd gemaakt en dat hierdoor de tegenpartij de beslissingen tof herstruc­turatie van de brandweerdienst, de bepalingen die het statuut vormen van de perso­neelsleden van de Regie der Luchtwegen, de principes die het statuut vormen van de personeelsleden in overheidsdiensten en fenslotte het « principe van de gelijkheid voor » de openbare diensten » heeft geschonden ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt dat uit de herstructurerings­maatregelen niet voortvloeit dat de brigadechef automatisch en van rechtswege tot offider luchtvaart brandweerman wordt benoemd, dat integendeel voor zodanige be­noeming beroeps- en maturiteitsproeven waren voorgeschreven die echter bij de aan­vang van de benoemingsprocedure werden uitgesteld zodat de benoemingen « in de » schoot van de brandweerdiensf dienden te gebeuren naar de orde der geschiktheid »van de kandidaten», dat op grond van zijn brevet van kandidaat-brandweeroffi­cier, M.J. Van Poucke bij voorrang op verzoeker moest worden bevorderd;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 9 december 1969 tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 januari 1965 houdende vaststelling van het organiek kader van het personeel van de Regie der Luchtwegen, wat befreft de graden van brigadechef en van brigaàe-onderchef van de brandweerdienst, zich beperkt tot het vervangen van de titulatuur van deze graden respecti1evelijk door deze van officier luchtvaart brandweerman en van onderofficier luchtvaart brandweerman ; dat de functies verbonden aan de vorige graden van brigadechef en brigade-onderchef na de wijziging van de titulatuur, ongewijzigd zijn gebleven ; dat, wat de tegenpartij ook beweert, statutair geen nieuwe vereisten werden gesteld om de graden met de nieuwe benaming te kunnen bekleden en geen voorzieningen werden getroffen voor het vast­stellen van de administratieve toestand van de betrokken personeelsleden op de datum waarop de benaming van hun graad werd gewijzigd ;

Overwegende dat' daaruit onvermijdelijk volgt dat de brigadechefs en de brigade­onderchefs respectievelijk in de graad van officier luchtvaart brandweerman en in de graad van onderofficier luchtvaart brandweerman dienden bevestigd te worden ;

Overwegende dat. zoals blijkt uit het relaas der feiten, zodanige bevestiging, te­recht zonder enige voorafgaande beoordeling van verdiensten of van geschiktheid, plaatsvond ten opzichfe van alle betrokken personeelsleden met uitzondering van ver­zoeker ; dat er te zijnen opzichte inderdaad gehandeld werd alsof de betrekking van officier luchtvaart brandweerman vacant was geworden en daarin, bij wijze van be­vordering, moest worden voorzien met het uiteindelijk gevolg dat een ander per­soneelslid daarin werd bevorderd en dat verzoeker in de hiërarchisch lagere betrek-

118

Page 26: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

king welke door dte bevordering was opengevallen, benoemd werd ; dat aldus het rechf dat verzoeker uit de revalorisatie van zijn betrekking put werd geschonden ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de ministeriële besluiten van 30 juni en 6 mei 1970 die respec­tievelijk M.J. Van Poucke tot officier luchtvaart brandweerman en verzoeker tot onderofficier luchtvaart brandweerman benoemen - kosten ren laste van de Belgische Staat)

N• 15.703 - ARREST van 12 februari 1973 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Coremans, staatsraden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

C.0.0. OKEGEM t/ C.0.0. Roosdaal

I. OPENBARE ONDERSTAND - Regelen inzake onderstand - Geschillen - Bevoegdheid

II. RAAD VAN STA TE - Geschillen omtrent moeilijkheden betreffende de respectieve bevoegdheid van de provinciale en gemeentelijke overheden of van de openbare instellingen

De Raad van State onderzoekt van ambtswege een vraag die betrek­king heeft op zijn bevoegdheid. Onder meer gaat hij na op grond van welke wetsbepaling hij bevoegd is om van een geschil kennis te nemen.

De vraag die er toe strekt uit te maken wie van de twee in het geschil petrokken overheidsorganen bevoegd is om een nog niet verrichte over­heidshandeling te stellen, valt onder de bevoegdheid van de Raad van State krachtens artikel 12 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973, wanneer de jurisdictionele beslechting van dit bevoegdheidsgeschil niet door de wet op een andere wijze geregeld is.

Dit is het geval wanneer, vooraleer enige steun werd verleend, de Raad van State geroepen is het geschil te beslechten dat tussen twee commissies van openbare onderstand is gerezen omtrent haar bevoegd­heid om een vraag tot steunverlening te onderzoeken.

m. OPENBARE ONDERSTAND - Regelen inzake onderstand - Last van de onderstand - Terugbetaalbare steun

Luidens artikel 1 van de wet van 27 november 1891, moet de steun van de openbare onderstand worden verleend door de commissie van openbare onderstand van de gemeente op wier grondgebied de behoeftige zich bevindt op het ogenblik waarop de steunverlening noodzakelijk wordt. Behalve in spoedgevallen, wordt hierdoor de gemeente bedoeld waar de betrokkene, op het tijdstip dat de onderstand noodzakelijk is, gewoonlijk verblijft.

Wanneer de steunaanvraag haar oorzaak vindt in de in uitvoering van een rechterlijk bevel gedane plaatsing van kinderen van feitelijk ge­scheiden echtgenoten, is het de commissie van openbare onderstand van de gemeente waar de kinderen met hun moeder verbleven, en niet die

119

Page 27: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.703)

van de gemeente waar de vader verbleef en de onderstandscommissie had aangsproken, die verplicht is de steunaanvraag te onderzaeken. Het feit dat de steunaanvraag, die tijdig bij de commissie van openbare on­derstand van de verblijfplaats van de vader was ingediend, pas vier dagen na de plaatsing van de kinderen aan de commissie van openbare onder­stand van de verblijfplaats van de moeder werd overgemaakt, was in de gegeven omstandigheden niet van aard om deze laatste commissie te ontslaan van haar verplichting om die steunaanvraag te onderzaeken.

Gezien het verzoekschrift dat namens de commissie van openbare onderstand van Okegem door haar voorzitter en secretaris op 26 oktober 1965 is ingediend ;

Gelet op de beraadslaging d.d. 3 november 1965 waarbij de commissie van openbare onderstand van Okegem met dit verzoekschrift instemt ;

Overwegende dat de verzoekende partij aan de Raad van State het geschil voorlegt dat gerezen is tussen haar en de commissie van openbare onderstand van Pamel - thans, na de samenvoeging van gemeenten, commissie van openbare onder­stand van Roosdaal - « in verband met de tenlasteneming van de onderhoudskosten » van de kinderen van Albert Van der Elst » ;

Overwegende dat het gezin Albert Van der Elst, dat te Ninove woonde, in mei 1964 uiteenviel; dat Albert Van der Elst zich te Okegem vestigde en zijn vrouw met de drie minderjarige kinderen te Pamel ; dat na de eis tot echtscheiding ingediend door Albert Van der Elst, de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, op 29 oktober 1964 bij wijze van voorlopige maatregel voor de duur van het echtscheidingsproces, de oudste twee kinderen aan de bewaking van de man liet op voorwaarde dat hij ze in een behoorlijke kostschool zou plaatsen en het jongste kind aan de hoede van de moeder toevertrouwde ; dat de oudste twee kin­deren op 3 november 1964 in het tehuis « Onze Kinderen » te Erembodegem werden opgenomen;

Overwegende dat op 29 oktober 1964 de vader de commissie van openbare onderstand van Okegem om tussenkomst in de kosten van de plaatsing van deze twee kinderen had verzocht ; dat hieromtrent geraadpleegd door de voorzitter van de commissie van openbare onderstand van Okegem, de arrondissementscommissaris op 4 november 1964 als zijn mening te kennen gaf dat de commissie van openbare onderstand van Okegem niet als steunverlenende commissie van openbare onderstand kon beschouwd worden om reden dat de behoeftigen zich niet op het grondgebied van deze gemeente bevonden op het ogenblik dat hun plaatsing nodig werd geacht ; dat de commissie van openbare onderstand van Okegem de bij haar ingediende steun­aanvraag dientengevolge op 7 november 1964 overmaakte aan de commissie van openbare onderstand van Pamel, die op haar beurt de vraag afwees op grond van de overweging dat de kinderen dezelfde onderstandswoonst hebben als hun vader en dat ze in de gemeente Pamel nooit steun hadden gekregen noch gevraagd, en alleen behoeftig geworden zijn op het ogenblik dat ze aan hun vader werden toe­gewezen en in een tehuis te Erembodegem werden geplaatst ; dat de beide com­missies van openbare onderstand verder brieven wisselden waarbij elke commissie argumenten ontwikkelde om te bewijzen dat niet zij doch de andere commissie als steunverlenende commissie moest beschouwd worden; dat bij vonnis van 4 mei 1965, het bewakingsrecht over de drie kinderen aan de vader werd toevertrouwd en dat daarop ook het jongste kind in het tehuis te Erembodegem werd opgenomen ; dat de commissie van openbare onderstand van Okegem op 17 juni 1965 aan het tehuis te Erembodegem liet weten dat ze zich van elke verdere inmenging in deze zaak onthield;

Overwegende dat ten gevolge van de samenvoeging van de gemeenten Pamel, Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek en Strijtem tot de nieuwe gemeente Roosdaal, de com­missie van openbare onderstand van Roosdaal in de rechten en verplichtingen van de commissie van Pamel is getreden ;

120

Page 28: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.703)

Ten aanzien van de bevoegdheid van de Raad van State.

Overwegende dat de verzoekende partij de wetsbepaling niet aanduidt op grond van welke ze het geschil aan de Raad van State ter beslechting voorlegt ; dat deze vraag, die de bevoegdheid van de Raad van State betreft, ambtshalve dient onderzocht te worden ;

Overwegende dat het verzoekschrift op 26 oktober 1965 is ingediend, d.i. na de inwerkingtreding van de wet van 26 april 1965 op de openbare onderstand; dat, wat de bevoegdheid van de Raad van State betreft, deze wet van toepassing is ;

Overwegende dat uit de toelichtende memorie blijkt dat noch door de verzoe­kende partij, noch door de tegenpartij enige steun is verleend voor het onderhoud van de kinderen Van der Elst in het tehuis waar ze werden opgenomen ; dat het geschil aldus niet een recht op terugbetaling van verleende steun tot voorwerp heeft, doch alleen de vraag betreft te weten welke commissie van openbare onderstand -deze van Okegem of deze van Roosdaal - bevoegd is om de steunaanvraag te onderzoeken ; dat zowel de ene als de andere commissie van openbare onderstand haar bevoegdheid ontkent zodat de vraag er in werkelijkheid toe strekt een negatief bevoegdheidsconflict te beslechten dat tussen de twee bedoelde commissies gere­zen is;

Overwegende dat luidens artikel 15, lid 2, van de wet van 2 april 1965 op de openbare onderstand, de geschillen tussen commissies - andere dan deze betref­fende de vaststelling van de verblijfplaats van de steunbehoevende - van een zelfde provincie waartoe de toepassing van de voorgaande artikelen van de wet aanleiding geeft, worden beslecht door de bestendige deputatie en dat de commissies tegen de beslissing van de bestendige deputatie bij de Raad van State in beroep kunnen komen ; dat luidens lid 3 van hetzelfde artikel, dezelfde geschillen waarin, zoals dit hier het geval is, commissies van verscheidene provincies partij zijn, beslecht worden door de Raad van State na advies van de bestendige deputatie der provincie waartoe de betrokken commissies van openbare onderstand behoren ; dat de tekst van artikel 15, tweede en derde lid, overeenstemt met die van artikel 33 van de wet van 27 november 1891 op de openbare onderstand die door de wet van 2 april 1965 vervangen is ; dat bij afwezigheid van enige toelichting tijdens de voorbereiding van laatstgenoemde wet omtrent de draagwijdte van artikel 15, tweede en derde lid, moet aangenomen worden dat deze bepaling dezelfde betekenis heeft als deze welke haar gegeven werd tijdens de parlementaire voorbereiding van artikel 33 van de wet van 27 november 1891 ; dat de Minister van Justitie in de Kamerzitting van 5 augustus 1891 op een vraag van de heer Liebaert, in verband met artikel 33 verklaarde: «Sous »Ie régime de la loi de 1876 (die door de wet van 27 november 1891 vervangen »werd) la députation permanente et Ie Gouvernement sont évidemment juges du cas; »mais ils ne seront jamais appelés à en connaître qu'à !'occasion de l'exercice du » droit de recours. Or Ie projet de loi maintient la compétence des députations perma­» nentes pour tous les différends relatifs au droit de recours » ; dat daaruit volgt dat artikel 15, tweede en derde lid, van de wet van 2 april 1965 noch aan de bestendige deputatie noch aan de Raad van State de bevoegdheid verleent om, vooraleer enige steun werd verleend, het geschil te beslechten dat tussen twee commissies is gerezen omtrent haar bevoegdheid om de vraag tot steunverlening te onderzoeken ;

Overwegende dat zodanig geschil tot de moeilijkheden behoort betreffende de respectieve bevoegdheid van de openbare instellingen waarvan de beslechting door artikel 8 van de wet van 23 december 1946 aan de afdeling administratie van de Raad van State is opgedragen ; dat de vraag er immers toe strekt uit te maken wie van de twee in het geschil betrokken overheidsorganen bevoegd is om een nog niet verrichte overheidshandeling te stellen en dat de jurisdictionele beslechting van dit bevoegdheidsgeschil niet door de wet op een andere wijze geregeld is ;

Ten aanzien van de grond van de zaak.

Overwegende dat het geschil ontstaan is onder het regime van de wet van 27 november 1891 op de openbare onderstand; dat, wat de grond van de zaak betreft, deze wet toepasselijk is ; dat luidens artikel 1 van deze wet, de steun van de open­bare onderstand moet worden verleend door de commissie van openbare onderstand

121

Page 29: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

van de gemeente op wier grondgebied de behoeftige zich bevindt op het ogenblik waarop de steunverlening noodzakelijk wordt ; dat, behalve in spoedgevallen, hierdoor de gemeente bedoeld wordt waar de betrokkene, op het tijdstip dat de onderstand noodzakelijk is, gewoonlijk verblijft ;

Overwegende dat de kinderen Van der Elst op 29 oktober 1964 - datum waarop de vader aan de commissie van openbare onderstand van Okegem onder­stand vroeg - bij hun moeder te Pamel verbleven; dat op 3 november 1964 de twee oudste kinderen en in mei 1965 het jongste kind in het tehuis « Onze Kinderen » te Erembodegem werden geplaatst ; dat de steunaanvraag voor de twee oudste kinderen door de commissie van openbare onderstand van Okegem op 7 november 1964 aan de commissie van openbare onderstand van Pamel werd doorgezonden en dat deze kinderen op dit ogenblik reeds in het tehuis te Erembodegem waren opge­nomen ; dat de plaatsing te Erembodegem echter gebeurd is in uitvoering van een rechterlijk bevel en dat het die plaatsing is geweest die het aanvragen van steun veroorzaakt heeft ; dat het feit dat de steunaanvraag, die tijdig bij de commissie van openbare onderstand van Okegem was ingediend, pas vier dagen na de plaatsing van de kinderen aan de commissie van openbare onderstand van Pamel werd over­gemaakt, in de gegeven omstandigheden niet van aard was om deze commissie te ontslaan van haar verplichting om die steunaanvraag te onderzoeken,

BESLUIT:

Enig artikel. - De commissie van openbare onderstand van de gemeente Roos­daal is bevoegd om de steunaanvraag te onderzoeekn die haar op 7 november 1964 werd overgemaakt ten behoeve van de drie kinderen van Albert Van Der Elst, die in het tehuis « Onze Kinderen » te Erembodegem werden opgenomen.

N" 15.704 - ARREST van 13 februari 1973 (IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

N.V. ARMEMENT DEPPE (Mr Van Rijn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (Mevr. Herman-Michielsens)

1. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Herstelvergoeding -Berekening van de herstelvergoeding - Algemene regelen (1 en 2)

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDEUNGEN - Geldigheid - Schen~

ding van de wet - Gezag -van het gewijsde (2)

1. De toekenning van een vergoeding voor het verlies van een schip dat door de Duitsers zelf werd bekostigd en door hen tot zinken werd gebracht, zou een verrijking van de eigenaar van het schip met zich brengen, die onverenigbaar is met het principe dat de oorlogsschadewet een wet is van nationale solidariteit.

2. Wanneer, volgens het vernietigingsarrest van de Raad van State, de commissie van beroep welke na verwijzing uitspraak moet doen, be­hoort te onderzoeken of de getroffen eigenaar, rekening houdend met de bijdrage van de bezetter in de bouw van het schip onder de vorm van vergoeding en van rechtstreekse bekostiging van die bouw, wel een krach­tens de oorlogsschadewet vergoedbare schade heeft geleden en, zo ja,

122

Page 30: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.704)

het bedrag daarvan vast te stellen, begaat de commzsze van beroep die tot het besluit komt dat de getroffen maatschappij geen op grond van de oorlogsschadewet vergoedbare schade heeft geleden, geen miskenning van het arrest van de Raad van State.

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motive­ring - Verplichting tot antwoorden - Middelen

De rechter in feitelijke aanleg is niet verplicht punt voor punt te antwoorden op al de argumenten welke de partijen tot staving van hun middelen laten gelden.

Gezien het verzoekschrift op 10 maart 1970 door de N.V. « Armement Deppe » ingediend;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de beslissing d.d. 23 december 1969 van de Nederlandstalige centrale commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat de rederij N.V. «Compagnie Royale Belgo-Argentine » op 1 februari 1940 een kontrakt sloot met de scheepsbouwmaatschappij N.V. «John » Cockerill » tot het bouwen van een stalen vraohtschip ; dat de ondernemingsprijs werd vastgesteld op 41.000.000 frank; dat op 25 april 1940 een som werd betaald van 5.383.600 frank en op 30 juni 1940 een som van 2.816.400 frank, samen: 8.200.000 frank, hetzij betaling van 20 % van de ondernemingsprijs ; dat het Hof van beroep van Brussel bij arrest van 24 juni 1959 vaststelde dat de betaling een eerste afkorting van 20 % was, ondermeer voor de reeds geïndividualiseerde materialen voor de bouw van het schip; dat de bezetter op 24 september 1940 aan de rederij vroeg om het kontrakt omtrent het schip vrijwillig af te staan ; dat de rederij weigerde hierop in te gaan en op 24 oktober 1940 onder dwangbeheer werd gesteld en bestuurd door een V erwalter die op 31 oktober 1940 de rederij mededeelde dat alle machten van beheerders en procuratiehouders van de vennootschap geschorst waren en dat zijn handtekening voor elke verbintenis nodig was ; dat de bezetter op 27 november 1940 een verordening uitvaardigde waarvan § 4, 1 en 2, bepaalden: « 1° de bouw­» kontrakten gesloten op het ogenblik van het van kracht worden van deze verorde­» ning worden opgezegd. Hetzelfde geldt voor de bijkomstige kontrakten gesloten met » ondergeschikte leveranciers, voor zover deze kontrakten op enige wijze betrekking » hebben op het bouwen en uitrusten van een schip of boot, 2° worden in beslag » genomen bij het van kracht worden van deze verordening de materialen opgeslagen » op de scheepswerven en in de werkplaatsen of magazijnen met het oog op de » uitvoering van de kontrakten of deze die besteld werden en waarvan de leve­» ranciers de levering beloofd hebben » ;

Overwegende dat de Verwalter op 3 mei 1941 aan de scheepswerf N.V. «John » Cockerill » liet weten dat overeenkomstig de verordening van 27 november 1940 het kontrakt aan scheepvaartdeskundige Hauptmann Schudt als Fideicommissair werd overgedragen ; dat deze aan de scheepswerf mededeelde dat het scheepsbouwkontrakt was overgedragen aan de nieuwe besteller, de « Hamburg Südamerikanische Damphfs­» schiffs Gesellschaft », waaraan de scheepswerf het schip diende af te leveren ; dat de bezetter kort daarop aan de rederij een som van 11.218.150 frank uitkeerde; dat in die som begrepen was : 1 ° het bedrag van 8.200.000 frank dat de rederij reeds aan de scheepswerf betaald had, 2° een bedrag van 2.494.167 frank als schadevergoeding, 3° een bedrag van 523.983,25 frank voor de premies aan A.M.A.R.I.G. betaald voor oorlogsrisico tijdens de periode van 3 oktober 1940 tot 26 mei 1941; dat het schip werd afgewerkt volgens de door de bezetter gewijzigde plannen en op 14 maart 1944 door de scheepswerf werd afgeleverd ; dat de bouw van het schip door de bezetter volledig werd bekostigd; dat het schip in 1945 in de baai van Travermunde door de Duitsers werd gekelderd ; dat het Bestuur van de Registratie en Domeinen te Ant-

123

Page 31: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.704)

werpen, door de rederij hiertoe gemachtigd, het wrak voor de som van 747.500 frank verkocht;

Overwegende dat de N.V.« Compagnie Royale Belgo-Argentine »op 18 decem­ber 1947 een aanvraag deed tot staatstussenkomst in de herstelling der aan het schip aangerichte oorlogsschade; dat zij beweerde nooit te hebben opgehouden eigenares van het gekelderd schip te zijn en dat zij het bedrag der schade raamde op 82.000.000 frank; dat de adjunct-rechtskundig adviseur op 16 november 1951 een contradictoir beschouwde beslissing nam waarbij hij de aanvraag afwees omdat de geteisterde vennootschap nooit eigenares was geweest van het schip; dat de commissie van beroep op 30 september 1952 het tegen die beslissing ingestelde beroep verwierp; dat de Raad van State bij arrest d.d. 3 mei 1955 * die beslissing vernietigde omdat de commissie van beroep niet bevoegd was om uitspraak te doen over het voor haar gerezen geschil betreffende het eigendomsrecht op het geteisterd goed en omdat de commissie van beroep ertoe gehouden was haar uitspraak te schorsen totdat de bevoegde rechtbank hierover uitspraak had gedaan ; dat het geschil betreffende het eigendomsrecht door de N.V. «Compagnie Royale Belgo-Argentine » voor de burger­lijke rechtbank aanhangig gemaakt, werd beslecht door het Hof van beroep te Brussel bij arrest van 24 juni 1959 ; dat het cassatieberoep door het Hof van Cassatie bij arrest d.d. 19 mei 1960 werd verworpen; dat luidens het arrest d.d. 24 juni 1959 de getroffen vennootschap op grond van artikel 11 van het scheepsbouwkontrakt, geleidelijk vanaf de individualisering van de materialen voor de bouw van het schip, eigenares van die materialen is geworden, en derhalve ook eigenares van het schip was op het ogenblik waarop het volledig was afgewerkt ; dat de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie Brabant bij beslis­sing van 11 december 1 %2 aan de verzoekende partij, die door fusie op 23 november 1961 in de rechten was getreden van de N.V. «Compagnie Royale Belgo-Argentine », als herstelvergoeding de som van 60.416.223 frank toekende en het maximum herstel­krediet op 62.575.232 frank bepaalde; dat die beslissing bij arrest van 15 juni 1965 ** door de Raad van State vernietigd werd en verwezen naar de Nederlandstalige centrale commissie van beroep ; dat alsdan de bestreden beslissing genomen werd waardoor het beroep van 21 november 1951 ontvankelijk doch ongegrond wordt verklaard en beslist wordt dat de enige rechtstreekse schade door verzoekende partij geleden, vergoed werd door de betaling van de vergoeding door de bezetter zodat de beslissing, waarvan beroep, bevestigd wordt ; dat die beslissing ondermeer steunt op de considerans : « dat appellante Armement Deppe voor onze commissie thans » pleit, dat waar nu definitief gevonnist is dat het schip nooit opgehouden heeft » eigendom te zijn van verzoekende partij alleen de keldering van het schip het » oorlogsfeit kan uitmaken en dat ook ingeval zou aangenomen worden dat het oor­» logsfeit de opeising is, zij aanspraak mag maken op de totale vergoeding onder » aftrok van de recuperatie van wat overblijft ; dat appellante ook opkomt tegen de » stelling dat de opeising slechts het schip in aanbouw tot voorwerp had in de staat » waarin het zich bevond bij de overdracht van het bouwkontrakt aan de Duitse »rederij ; dat zij laat gelden dat ook wanneer deze stelling wordt aangenomen, zij » niettemin eigenares is geworden van zowel de materialen als van het schip zelf, » zodat de opeising noodzakelijk het hele schip tot voorwerp had ; dat appellante dan » ook betwist dat de Raad van State de stelling van de Belgische Staat zou hebben » aangenomen, waar deze beweerde dat de commissie van Brabant ten onrechte » geweigerd had de oorlogshandeling te erkennen in de tussenkomst van de vijand » in 1941 ; dat zij daaruit besluit dat de Raad van State alleen heeft gezegd dat de » stelling van de Commissie van Brabant moest vernietigd omdat de aftrok niet werd » gedaan van de bijdragen van de bezetter in de bouw van het schip, onder de vorm » van vergoeding voor opgeëiste materialen, van schadevergoeding en van recht­» streekse bekostiging ; dat appellante dan ook besluit dat om rekening te houden met » de censuur van de Raad van State in zijn arrest van 29 juni 1965 alleen moet nage­» gaan worden de grootheid van de schade die berekend werd ; dat appellante dan » ook beweert dat de aftrok moet gedaan worden van de vergoedingen, zoals zij het

124

* Arrest N.V. Compagnie Royale Bdgo-Argentlne, nr. 4250. ** Arrest N.V. Armemeat Deppet nr. 11.317.

Page 32: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.704)

» bij de door haar gedane berekening van de vergoeding voorstelt, aangezien de » Belgische Staat vertoont dat de Raad van State op eigen gronden de beslissin9 » heeft verbroken en dat deze gronden hierboven werden aangehaald, namelijk de » miskenning van het algemeen principe dat voortspruit uit de termen en van » artikel 9, § 2, B en § 3, l 0 , en van artikel 10 ; dat de door appellante voorgestane » stelling waarbij dit principe alleen betrekking heeft op de berekening der vergoe­» ding, de termen en de inzichten van de Raad van State miskent ; dat de commissie » moet nagaan welke de juiste interpretatie is van het arrest van vernietiging ; dat » uit de termen van de beweegredenen blijkt dat de Raad van State aan de vernie­» tigde beslissing verwijt dat niet werd nagegaan of en in hoeverre appellante schade » heeft geleden en tot welk bedrag en aldus het algemeen principe miskent waarbij in » geen geval de vergoeding aanleiding mag geven tot verrijking ; dat indien het vast­» staat voor de commissie wegens het gezag van gewijsde dat moet worden toegekend » aan het arrest van het Hof van beroep van Brussel dat het schip tot bij de keldering » eigendom is gebleven van appellante, dit nog niet noodzakelijk medebrengt dat de » schade die zij daardoor heeft geleden, rechtstreeks, materieel en zeker is ; dat het » naar het oordeel der commissie zonder belang is, gezien het arrest van het Hof van » beroep, te onderzoeken welke der twee aangehaalde oorlogshandelingen, de opeising » of de keldering, aanleiding geeft tot vergoeding ; dat in beide gevallen het algemeen »principe van artikel 9, § 2, B, en § 3, 1°, en artikel 10 van toepassing zijn; dat » de stelling van appellante dat dit principe alleen voor gevolg heeft dat tot een » nieuwe berekening der vergoeding moet worden overgegaan niet kan aangenomen »worden ; dat blijkt uit de toedracht der zaak dat het enige werkelijke verlies dat »door appellante werd ondergaan bestaat in de sommen voor dewelke zij is tussen­» gekomen in de bouw van het schip ; dat zij niet alleen deze sommen terug ontving » maar tevens haar een schadevergoeding werd verleend door de bezetter ; dat de » stelling van appellante er op neerkomt te verklaren dat de schade die zij heeft » geleden nu zij maar 8.200.000 frank heeft moeten betalen, dezelfde is alsof zij alle » kosten had betaald tot aan het in de vaart brengen van het schip ; dat, daar zij » voor al haar kosten werd vergoed, de terugbetaling en de schadevergoeding, alle » rechtstreekse schade die zij heeft geleden reeds werd vergoed ; dat de Raad van » State niet verklaart dat de vernietigde beslissing geen rekening heeft gehouden met » de bijdrage van de bezetter bij de berekening van de vergoeding maar verzuimde » dit te doen bij de vaststelling van de geleden schade ; dat de toepassing van het » door de Raad van State aangehaalde voorschrift voor gevolg heeft dat de waarde » 1939 van het schip en van de door het verlies van het schip geleden schade moet »worden verminderd met alle bedragen die niet door de N.V. Armement Deppe zelf » werden betaald ; dat de door haar geleden schade die valt onder de bepaling van »artikel 1 en 2 van de bij koninklijk besluit van 31 januari 1954 samengevoegde »wetten dus alleen kan bedragen de prijs die de N.V. zelf heeft uitgekeerd ; dat zij » uiteraard niet kan beweren dat een ander bedrag voor haar rekening door een derde » zou zijn betaald, daar de betalingen door de Duitse bezetter of een door hem aan­» gesteld organisme gedaan, niet werden gedaan in opdracht van appellante, noch met »haar instemming noch voor haar rekening ; dat de werkelijk door haar geleden » schade, die rechtstreeks en materieel is, zich dan ook beperkt tot het « damnum » emergens », te weten hetgeen haar stoffelijk werd ontnomen, hetzij het door haar » betaald bedrag ; dat alle andere schade, een « lucrum cessans » uitmaakt die noch » rechtstreeks noch materieel is naar de zin van de wetgeving op de oorlogsschade » en dus niet beantwoordt aan de vereiste van artikel 1 en 2 van de gecoördineerde » wetten ; dat elke andere zienswijze en elke andere berekening der schade in strijd » ware met het door het arrest van de Raad van State hernomen principe en voor »de N.V. Armement Deppe een verrijking zou voor gevolg hebben tegenstrijdig met » de ganse economie van onze wetgeving op de oorlogsschade en aan de gelijkheid » zowel als aan de solidariteit zou te kort doen ; dat de berekening voorgelegd door » appellante haar patrimonium niet alleen zou herstellen maar zou verrijken met een » bedrag dat er door de bezetter tegen haar wil in is aan gespendeerd ; dat er dan » ook geen aanleiding bestaat om tot een nieuwe berekening over te gaan en de door » haar gevorderde vergoeding toe te kennen » ;

Overwegende dat verzoekende partij in het eerste middel betoogt dat de bestreden beslissing het gezag van gewijsdP. van het arrest van het Hof van beroep

125

Page 33: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

------------------------------------------

(15.704)

van Brussel d.d. 24 juni 1959 niet eerbiedigt, de inhoud van het begrip eigendomsrecht zoals het bepaald is in de artikelen 544 en volgende van het burgerlijk wetboek mis­kent, niet gemotiveerd is overeenkomstig artikel 97 van de Grondwet en aldus de artikelen 9 en 10 van de gecoördineerde wetten betreffende het herstel der oorlogs· schade aan private goederen schendt, doordat in die beslissing aangenomen wordt, ongeacht of de oorlogshandeling waaruit de schade voor verzoekende partij is voortgevloeid - de opeising of het tot zinken brengen van het schip - , dat het verlies geleden door verzoekende partij enkel bestaat in de sommen die ze besteed heeft aan de bouw van het schip, zodat ze geen vergoedbare schade heeft geleden ; dat aldus geen rekening gehouden wordt met het aangehaalde arrest van het Hof van beroep dat het eigendomsrecht tot op het ogenblik van het zinken van het schip vaststelt, zodat de verzoekende partij de eigendom van het schip heeft behouden hetzij tot aan de opeising, hetzij tot na de vernieling ; dat de schade bestaat in het verlies van het eigendomsrecht ;

Overwegende dat artikel 42 van de gecoördineerde wetten betreffende de her­stelling der oorlogsschade aan private goederen bepaalt dat wanneer de Raad van State de beslissing van een commissie van beroep voor oorlogsschade vernietigt, de zaak verzonden wordt naar een andere commissie van beroep welke zich dient te gedragen naar het arrest van de Raad van State wat betreft het rechtspunt waarover deze zich heeft uitgesproken; dat de Raad van State in het arrest van 15 juni 1965 overwogen heeft « ". de oorlogsschadewet een wet van nationale solidariteit is en er » toe strekt de gemeenschap te doen bijdragen tot het herstel van de rechtstreekse, » materiële en zekere schade geleden door degenen die ingevolge oorlogshandelingen » werden getroffen in hun goederen en dat haar toepassing in geen geval aanleiding » tot verrijking van de getroffene mag zijn ; dat dit beginsel dat tot uitdrukking komt »in de bepalingen vervat in de artikelen 9, § 2, B, en § 3, 1°, en 10 uiteraard alge­» mene gelding heeft ; dat uit de motivering van de bestreden beslissing blijkt dat de » commissie van beroep bij de beoordeling van de vraag of de tegenpartij schade » heeft geleden en tot welk bedrag, geen rekening houdt met de bijdrage van de » bezetter in de bouw van het schip onder de vorm van vergoeding voor opgeëiste » materialen, van schadevergoeding en van rechtstreekse bekostiging van die bouw » ;

Overwegende dat door de commissie van beroep in de bestreden beslissing werd aangenomen en door verzoekende partij niet wordt betwist, dat de ondernemings­prijs voor de bouw van het schip werd vastgesteld op 41.000.000 frank ; dat de getroffen maatschappij op 25 april 1940 een som betaalde van 5.383.600 frank en op 30 juni 1940 een som van 2.816.400 frank, samen 8.200.000 frank; dat de bezetter, na het scheepsbouwkontrakt te hebben opgeëist, aan de getroffen maatschappij een som uitbetaalde van 11.218.150 frank, zijnde een bedrag van 8.200.000 frank door de scheepvaartmaatschappij aan de scheepswerf betaald, een bedrag van 2.494.167 frank als schadevergoeding voor de opeising en een bedrag van 523.983 frank voor de premies aan A.M.A.R.I.G. betaald voor oorlogsrisico tijdens de periode van 3 oktober 1940 tot 26 mei 1941 ; dat het schip werd afgewerkt volgens de door de bezetter gewijzigde plannen en de verdere bouw volledig door hem werd bekostigd ; dat de getroffen maatschappij geen rechtstreekse, materiële en zekere schade heeft geleden vermits zij werd vergoed voor de door haar gedane onkosten en ze zelfs een schade­vergoeding heeft bekomen van 2.816.400 frank;

Overwegende dat het Hof van beroep van Brussel bij arrest van 24 juni 1959 beslist heeft, dat de getroffen maatschappij eigenares van het schip was en nooit opgehouden had eigenares te zijn van het schip ; dat zulks echter niet noodzakelijker­wijze medebrengt dat de rederij door het verlies van het schip een schade heeft geleden welke vergoedbaar is op grond van de oorlogsschadewet ; dat de toekenning van een vergoeding voor het verlies van een schip dat door de Duitsers zelf werd bekostigd en door hen tot zinken werd gebracht een verrijking van de verzoekende partij met zich zou brengen, die onverenigbaar is met het principe dat de oorlogs­schadewet een wet is van nationale solidariteit ;

Overwegende dat, wat betreft de bewering van verzoekende partij dat de com­missie van beroep niet geantwoord heeft op haar besluiten, kan worden volstaan met de vaststelling dat de commissie van beroep niet verplicht is punt voor punt te antwoorden op al de argumenten welke de partijen tot staving van hun middelen

126

Page 34: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.704)

laten gelden ; dat ten aanzien van het aangevoerde middel de bestreden beslissing naar behoren is gemotiveerd ; dat het middel in geen van zijn onderdelen opgaat ;

Overwegende dat verzoekende partij in een tweede middel aanvoert dat de bestreden beslissing de artikelen 9 en 10 van de gecoördineerde wetten op het herstel der oorlogsschade schendt, doordat ze op tegenstrijdige motieven steunt waar enerzijds vastgesteld wordt « dat de toepassing van het door de Raad van State aangehaalde » voorschrift ~ d.i. herstelling van rechtstreekse, materiële en zekere schade ~ voor » gevolg heeft dat de waarde 1939 van het schip en van de door het verlies van het » schip geleden schade moet verminderd worden met alle bedragen die niet door de » N.V. Armement Deppe zelf werden betaald » en, anderzijds, aangenomen wordt » dat het enige werkelijke verlies dat door appellante werd ondergaan bestaat in de » sommen voor dewelke zij is tussengekomen in de bouw van het schip » ; dat meer bepaald in de eerste aangehaalde beweegredenen immers haar stelling bijgetreden wordt als zou de vergoeding moeten bepaald worden door van het eigendomsverlies de niet uitgegeven bedragen af te trekken, terwijl in het tweede motief die berekenings­wijze omgekeerd en dus verworpen wordt ;

Overwegende dat in de bestreden beslissing aangenomen wordt dat zo de toe­passing van de oorlogsschadewet geen aanleiding mag zijn tot verrijking van de getroffene zulks voor gevolg heeft dat de waarde 1939 van het schip en van de door het verlies van het schip geleden rechtstreekse, materiële en zekere schade moet ver­minderd worden met alle bedragen die niet door de getroffene zelf werden betaald ; dat de commissie uit die algemene regel afleidt dat er verrijking in hoofde van de getroffene zou bestaan indien van de waarde 1939 van het schip of van de vergoed­bare schade de bedragen die niet door de getroffene zelf werden betaald niet werden afgetrokken ; dat de commissie verder in de bestreden beslissing vaststelt dat de op grond van de artikelen 1 en 2 van de gecoördineerde wetten vergoedbare schade alleen kan omvatten de prijs die door de getroffene zelf werd betaald en dat het vaststaat dat verzoekende partij alleen de sommen heeft betaald die haar door de bezetter, vermeerderd met een vergoeding, werden terugbetaald ; dat daaruit in de motivering geen tegenstrijdigheid kan afgeleid of onderkend worden ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekende partij in een derde middel doet gelden dat de bestreden beslissing het gezag van gewijsde van het arrest van de Raad van State d.d. 15 juni 1965 heeft geschonden; dat zij besluit dat de door de commissie voor­gehouden interpretatie als zouden alleen de werkelijk uitgegeven bedragen het verlies van de getroffen maatschappij vormen niet uit dat arrest kan worden afgeleid ; dat de Raad van State immers volgens haar, na te hebben vastgesteld dat vaststaat dat de getroffen maatschappij eigenares was van het verloren gegane schip, er zich toe beperkt vast te stellen « dat uit de motivering der bestreden beslissing blijkt dat de » commissie bij de beoordeling van de vraag of de tegenpartij schade heeft geleden » en tot welk bedrag, geen rekening houdt met de bijdrage van de bezetter in de bouw » van het schip onder de vorm van vergoeding voor opgeëiste materialen, voor » schadevergoeding en van rechtstreekse bekostiging van de bouw » ; dat de verzoe­kende partij stelt dat daaruit geenszins kan afgeleid worden dat enkel de uitgegeven bedragen verliesposten waren maar dat die motivering er integendeel blijkbaar op wijst dat bij de vaststelling van de schade, gevolg van eigendomsverlies, de reeds ontvangen bedragen en het deel dat een derde aan de bouw spendeerde in mindering moesten worden gebracht, zoals door getroffene in haar besluiten werd voorgesteld ;

Overwegende dat volgens het arrest van de Raad van State de commissie van beroep behoorde te onderzoeken of de getroffen maatschappij, rekening houdend met de bijdrage van de bezetter in de bouw van het schip onder de vorm van vergoeding en van rechtstreekse bekostiging van die bouw, wel een krachtens de oorlogsschade­wet vergoedbare schade heeft geleden en, zo ja, het bedrag daarvan vast te stellen ; dat de commissie in de thans bestreden beslissing tot het besluit is gekomen dat de getroffen maatschappij geen op grond van de oorlogsschadewet vergoedbare schade heeft geleden ; dat daaruit geen miskenning van het arrest van de Raad van State blijkt ; dat ook dit middel niet gegrond is,

(Verwerping)

127

Page 35: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

N• 15.705 - ARREST van 13 februari 1973 (JVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

VANNBCK t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Binnenlandse Zaken (de Hr Slaets)

1. RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Binnen­landse Zaken - Bestuur van de civiele bescherming

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Billijkheid

Op 30 december 1969 waren geen bijzondere eisen inzake beroeps­kwalificatie gesteld omtrent de werving van operatief brigadiers of omtrent de bevordering tot die graad. Een billijkheidsargument omtrent de toe­komstmogelijkheden van de operatief brigadiers kan weliswaar door de overheid worden inachtgenomen, maar kan voor de Raad van State geen grond tot vernietiging opleveren.

ID. RIJKSPERSONEEL - Statuut - Bijzonder reglementen

De rechtszekerheid vergt dat het stellen van bijkomende bevorde­ringsvoorwaarden, overeenkomstig artikel 6 van het statuut van het rijks­personeel, uitdrukkelijk wordt geformuleerd.

Gezien het verzoekschrift op 10 april 1970 ingediend door Octaaf Vanneck, alsdan operatief brigadier bij de Dienst Civiele Bescherming van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ;

Gelet op het arrest van 15 juni 1971. nr. 14.807, waarbij de debatten worden heropend en de heer Vliebergh, auditeur, met een onderzoek wordt belast;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 30 de­cember 1969 van de 'Minister van het Openbaar Ambt en van de Minister van Bin­nenlandse Zaken, waarbij A. Van Hove, eerste klerk in het Vast Wervingssecreta­riaat, overgeplaatst wordt naar de Centrale Diensten van het Ministerie van Binnen­lande Zaken, in hoedanigheid van adjunct-peletonchef ;

Overwegende dat de Raad van State bij tussenarrest van 15 juni 197'1 * na verwerping van de andere middelen een middel heeft aangehouden, nl. de schending van artikel 2, 3°, van het koninklijk besluit van 18 april 1969, luidens hetwelk uit­sluitend kunnen worden overgeplaatst de rijksambtenaren die voldoen aan de aan­vullende en bijkomende eisen die door het organiek reglement zijn vastgesteld ; dat de Raad ten aanzien van dat middel een onderzoeksmaatregel heeft bevolen om na te gaan of het voorbehouden van de betrekking van adjunct-peletonchef aan de operatief brigadiers zijn reden niet vindt in de omstandigheid dat om tot die lagere graad van operatief brigadier te worden benoemd, de gegadigden niet reeds aan bepaalde eisen door het organiek reglement gesteld, moeten beantwoorden ;

Overwegende dat uit het ingestelde onderzoek blijkt dat toen het bestreden besluit genomen werd geen bijzondere eisen inzake beroepskwalificatie gesteld waren omtrent de werving van operatief brigadiers of omtrent de bevordering tot die graad ;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie betoogt dat de taken die een operatief brigadier te vervullen heeft, eigen zijn aan die functie en helemaal verschillend van die van gelijkwaardige graden in andere departementen ; dat zulks volgens hem bevestigd wordt door de termijn gesteld voor de bevordering ervan

• Arrest nr. 14.807.

128

Page 36: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

en dat er anders over beslissen de toekomstmogelijkheden van de in dienst zijnde operatief brigadiers vermindert ;

Overwegende dat de rechtszekerheid vergt dat het stellen van bijkomende bevorderingsvoorwaarden, overeenkomstig artikel 6 van het statuut van het rijks­personeel, uitdrukkelijk wordt geformuleerd ; dat het billijkheidsargument omtrent de toekomstmogelijkheden van de operatief brigadiers door de overheid kan worden inachtgenomen maar voor de Raad van State geen grond tot vernietiging kan opleveren ; dat het middel niet opgaat en het beroep derhalve in zijn geheel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 15.706 - ARREST van 15 februari 1973 (VId• Kamer) De HH. Moureau. voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Rousseau, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

MEYSMANS (Mr Van de Velde) t/ Stad Gembloux (MT Renier)

RECHI'SPLEGING - Heropening van <k debatten De debatten dienen heropend te worden om aan de partijen gelegen­

heid te geven om zich nader te verklaren omtrent een document dat aan de Raad van State na het sluiten van de debatten werd voorgelegd.

Gezien het op 12 januari 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Meysmans de nietigverklaring vordert : 1° van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de stad

Gembloux van 23 november 1971. van de beslissing van de gemeenteraad van die stad van 7 december 1971. waarbij hij is aangewezen als aannemer voor het ophalen van vuilnis voor de jaren 1972 tot 1976;

2° van de beslissingen van de burgemeester van die stad van 28 december 1971 en 6 januari 1972 houdende bevel tot uitvoering van de werken;

Overwegende dat de tegenpartij na het sluiten van de debatten aan de Raad van State een uittreksel uit een besluit van 12 oktober 1971 van de gemeenteraad van Gembloux heeft doen toekomen houdende goedkeuring van « de door het » schepencollege ingediende aanbestedingsvoorwaarden met betrekking tot het op­» halen van vuilnis en het ruimen van afvoerbuizen en rioolkolken in de gemeente » ; dat, in het belang van een goede rechtsbedeling, partijen gelegenheid moeten krLjgen om zich hieromtrent nader te verklaren,

Artikel 1.

Artikel 2. te 9.30 uur.

Artikel 3.

BESLUIT:

De debatten worden heropend.

De zaak wordt vastgesteld op de terechtzitting van 8 maart 1973,

De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

129

Page 37: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

N• 15.707 __. ARREST van 15 februari 1973 (Vld" Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Rousseau, staatsraden, en Ligot, eerste auditeur.

DECONNINCK t/ Regie der luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (Mej. Van Biervliet)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 5 november 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean­Baptiste Deconninck de Raad van State vraagt de ministeriële besluiten van 31 au­gustus en 2 september 1971 nietig te verklaren in de mate waarin zij A.I. Van de Casteele tot adjunct-adviseur benoemen ;

Gezien verzoekers brief van 11 januari 1973 aan de Raad van State;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 11 januari 1973, voor de sluiting van de debatten, laat weten dat hij van zijn beroep afziet omdat hij « meent geen »belang meer te hebben bij de vordering tot nietigverklaring doordat hij bij besluit »van de Minister van Verkeerswezen van 28 juli 1972 benoemd is tot directeur van » de telecommunicaties van de Regie » ; dat niets de inwilliging van de afstand in de weg blijkt te staan ; dat er aanleiding is om de kosten ten laste van verzoeker te brengen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N• 15.708 __.ARREST van 15 februari 1973 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Rousseau, verslaggever, staatsraden, en Boland, eerste auditeur.

P.V.B.A. LE TURFISTE en cons. (Mr Biseau de Hauteville) t/ Provincie Henegouwen

I. BELASTINGEN EN TAKSEN - 1° Provinciale belastingen; - 2" Ge­meentebelastingen

Een provinciale belasting die slaat op het uitoefenen van een be­roepswerkzaamheid, namelijk het exploiteren van een kantoor voor wed­denschappen op paardenrennen, en die per belastingschuldige vastge­steld wordt op een eenvormig bedrag voor ieder kantoor, is geen be­lasting « soortgelijk » met die welke, door het wetboek van de met in­komstenbelastingen gelijkgestelde taksen, ten behoeve van de Staat ge­heven wordt op het brutobedrag van de sommen ingezet bij wedden­schappen. Niets wettigt de bedenking als zou de wetgever, bij ontbreken van de in artikel 75 neergelegde eis van « soortgelijkheid », de provincies hebben willen verbieden belastingen te heffen op kantoren voor wedden­.schappen in verband met paardenrennen.

II. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord Niet ontvankelijk is het middel dat voor het eerst in de memorie

van wederantwoord wordt aangevoerd.

m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toe• passing

130

Page 38: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.708)

Gezien het op 20 april 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij de personen­vennootschap met beperkte aansprakelijkheid «Le Turfiste » de nietigverklaring vordert van « een beslissing die de provincieraad van Henegouwen op 23 september » 1969 genomen heeft overeenkomstig de artikelen 66 en 86 van de provinciewet, » ter invoering van een belasting van 20.000 frank per kantoor » ;

Gezien het op 12 juni 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij de « Union » professionnelle des agences de paris aux courses hippiques » de nietigverklaring van dezelfde beslissing vordert ;

Gelet op het bevel van 1 augustus 1972 tot voeging van de zaken en dat de neerlegging van het verslag en van de dossiers ter griffie gelast ;

Overwegende dat de provincieraad van Henegouwen bij besluit van 23 sep­tember 1969, vastgesteld op grond van de artikelen 86 en 88 van de provinciewet, een belasting heeft ingevoerd op kantoren voor weddenschappen op paarden­rennen en een desbetreffende verordening heeft vastgesteld ; dat hij dezelfde dag op grond van de artikelen 66 en 86 van de provinciewet en van het evengenoemde besluit een tweede besluit heeft uitgevaardigd waarin hij bepaald heeft dat die belasting over het begrotingsjaar 1969 geheven zou worden op een eenvormig bedrag van 20.000 frank ; dat alleen dit tweede besluit aangevallen wordt in de beide verzoekschriften ;

Overwegende dat het besluit van 23 september 1969 tot vaststelling van het bedrag v;in de belasting op weddenschappen voor paardenrennen over het begrotings­jaar 1969 overeenkomstig artikel 117 van de provinciewet en onder vermelding van zijn goedkeuring bij koninklijk besluit van 31 januari 1970 bekendgemaakt is in het bestuursmemoriaal van de provincie Henegouwen van 26 maart 1970; dat het beroep van de tweede verzoekster ingesteld is meer dan zestig dagen na de bekendmaking van het bestreden besluit; dat het dus niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat de eerste verzoekster in haar verzoekschrift een enig middel ontleent aan de schending, door het bestreden besluit, van artikel 75 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen volgens hetwelk provincies en gemeenten op weddenschappen « in verband met paarden­» wedrennen » geen belastingen mogen heffen « soortgelijk » met opcentiemen op spelen en weddenschappen ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat de bestreden beslissing geen belasting heft noch op de weddenschappen, noch op de ingelegde bedragen, noch op de prijzen, noch op de beloningen, dat zij alleen gericht is tegen de in Henegouwen gevestigde weddenschapskantoren, dat artikel 108 van de Grondwet waarin de belastingbevoegdheid van de provincies is omschreven als uitzonderingen op die belastingbevoegdheid van provincies slechts aanneemt diegene welke door de wet zijn bepaald en die overigens in beperkende zin uitgelegd moeten worden, dat de bewering als zouden niet alleen weddenschappen maar ook weddenschaps­kantoren buiten de belastingbevoegdheid van provincies vallen, neerkomt op een buitensporige uitlegging van artikel 75 van het Wetboek van de met de inkomsten­belastingen gelijkgestelde belastingen ;

Overwegende dat de eerste verzoekster in haar memorie van wederantwoord betoogt dat het bestaan van kantoren bepaald wordt door het bestaan van wedden­schappen die hun bestaansgrond opleveren, dat de belasting uiteindelijk door de kantoorhouder betaald wordt via een aftrek op de inkomsten uit weddenschappen, dat zij in feite zijdelings neerkomt op een belasting op weddenschappen en dus strijdt met de geest van de wetgeving ;

Overwegende dat artikel 74 van het Wetboek van de met de inkomsten­belastingen gelijkgestelde belastingen bepaalt:

« De provinciale en gemeentelijke opcentiemen op de belasting op de spelen » en de weddenschappen worden opgeheven ; zij mogen niet opnieuw worden inge­» voerd.

»Behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen behelst zulks voor de » provincies en de gemeenten geen verbod om soortgelijke belastingen te heffen » ;

131

Page 39: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

dat artikel 75, eerste lid, van hetzelfde Wetboek twee uitzonderingen op artikel 74 van het tweede lid vermeldt en verbiedt op weddenschappen in verband met paarden­wedrennen en op de casinospelen provinciale of gemeentelijke belastingen te heffen : « soortgelijk » met de ten behoeve van de Staat ingevoerde belasting ; dat deze laatste belasting krachtens de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen geheven wordt op het brutobedrag van de sommen ingezet bij de weddenschappen ; dat de bij de bestreden beslissing ingevoerde belasting er een is op het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, namelijk het exploiteren van een kantoor voor weddenschappen op paardenrennen, en per belastingschuldige vastgesteld wordt op een eenvormig bedrag van 20.000 frank voor ieder kantoor ; dat het dus geen belasting is : «soortgelijk» met die welke ten behoeve van de Staat geheven wordt ; dat niets de bedenking wettigt als zou de wetgever, bij ontbreken van de in artikel 75 neergelegde eis van « soortgelijkheid », de provincies zou hebben willen verbieden belastingen te heffen op kantoren voor weddenschappen in verband met paardenrennen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de eerste verzoekster in haar memorie van wederantwoord aanvoert dat « het belasten van kantoren een willekeurige discriminatie invoert tussen » de werkzaamheden allerhande die op het grondgebied van de provincie op handels­» gebied ontplooid worden » ; dat dit, voor het eerst in de memorie van wederantwoord aangevoerde middel niet ontvankelijk is,

(Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van de verzoeksters)

N• 15.709 .- ARREST van 15 februari 1973 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Rousseau, staatsraden, en Boland, eerste auditeur (andersluidend advies) *.

MATTELART (Mr Lorent) t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van Henegouwen en College van burgemees­ter en schepenen van de stad Chätelet

I. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Geschillen - V ervallenverkla-ring - Raad van State - Tegenpartij

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Begrip III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij Wanneer de bestendige deputatie een gemeenteraadslid op grond van

artikel 82 van de gemeentekieswet vervallen verklaart van zijn mandaat, beschikt zij als een administratief rechtscollege. Derhalve moet zij buiten de zaak worden gesteld wanneer tegen haar beslissing beroep is inge­steld**.

IV. GEMEENTEN - 1° College van burgemeester en schepenen - Onver­enigbaarheden ; - 2" Burgemeester - Onverenigbaarheden

V. WETTEN EN BHSLlllTEN - Opheffing Artikel 68, eerste lid, J°, van de gemeentekieswet, waarin eenzelfde

regel voorkomt als resulteerde uit de artikelen 176 en 178 van de wet

• Het Auditoraat was van oordeel dat het Gerechtelijk Wetboek, waar het een uitzondering op het stuk van de onverenigbaarheden der plaatsvervangende magistraten voorziet ten gunste van het beroep van advocaat en van notaris « en de bezigheden die hun daardoor geoorloofd zijn ». aan de advocaten die tot plaatsvervangend rechter worden benoemd, toestaat, niettegenstaande die benoeming, verder alle bezigheden uit te oefenen welke door hun beroep van advocaat geoorloofd zijn, daarin begrepen het vervullen van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat.

•• Zie, in dezelfde zin, arrest Pierre, nr. 14.101. van 17 december 1970, en de noot.

132

Page 40: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.709)

op de rechterlijke organisatie van 18 juni 1869, waar het onder meer een onverenigbaarheid stelde tussen het ambt van de effectieve leden van hoven, rechtbanken van eerste aanleg en vredegerechten en dit van burgemeester of van schepen, doch niet tussen het ambt van de plaats­vervangende rechters van die rechtscolleges en dit van burgemeester of van schepen, moet geacht worden stilzwijgend opgeheven te zijn door dezelfde tekst die uitdrukkelijk de artikelen 176 en 178 van de wet van 18 juni 1869 heeft opgeheven.

VI. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Onvttenigbaarheden VII. LEDEN EN ADMINISTRATIEF PERSONEEL VAN DE RECHTER­

LIJKE ORDE - Magistraten - Plaatsvervangende magistraten - Onverenigbaar­heden

De in de artikelen 293 en 300 van het Gerechtelijk Wetboek uit­gevaardigde onverenigbaarheid tussen het ambt van werkend of plaats­vervangend magistraat en de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat is algemeen ; zij duldt slechts uitzonderingen in het geval van artikel 4, artikel 37 (overgangsmaatregelen) van de wet van 10 oktober 1967.

Er bestaat met name onverenigbaarheid tussen het ambt van plaats­vervangend magistraat en het mandaat van gemeenteraadslid.

Gezien het op 2 juni 1971 ingecli.ende verzoekschrift, waarbij Jean-Marie Mattelart de nietigverklaring vordert van : « - het besluit van de Bestendige Deputatie van de provincieraad van Henegouwen » van 6 mei 1971 waarbij hij vervallen is verklaard van zijn mandaat van ge-» meenteraadslid van de stad Chätelet» en « - voor zover als nodig, (van) het besluit van het college van burgemeester en » schepenen van Chätelet van 7 april 1971 tot vaststelling van de hierna om-» schreven onverenigbaarheid en van het voornemen om van die onverenigbaar-» heid kennis te geven aan de bestendige deputatie met het oog op vervallenver-» klaring van verzoekers mandaat als gemeenteraadslid » ;

Overwegende dat verzoeker, advocaat te Chätelet, op 11 oktober 1970 ver­kozen is tot gemeenteraadslid van die stad en op 5 januari 1971 geïnstalleerd is als zodanig; dat hij bij een in het Belgisch Staatsblad van 26 februari 1971 bekendge­maakt koninklijk besluit van 23 februari 1971 benoemd is tot plaatsvervangend vrede­rechter van het kanton Chätelet ; dat het college van burgemeester en schepenen van Chätelet, op 12 maart 1971 van die benoeming op de hoogte gebracht door de procureur des Konings, hem bij een 24 maart 1971 gedagtekende en 30 maart 1971 tegen bericht van ontvangst afgegeven brief verzocht heeft, te kiezen tussen zijn ambt van plaatsvervangend rechter en zijn mandaat van gemeenteraadslid omdat luidens de artikelen 293 en 300 van het Gerechtelijk Wetboek «plaatsvervangende » rechters geen door verkiezing toegekend openbaar mandaat mogen uitoefenen » en doordat artikel 37 van de overgangsbepalingen van dat Wetboek terzake geen toepassing vond; dat Jean-Marie Mattelart bij verzoekschrift van 31 maart 1971 aan de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen gevraagd heeft : « Voor recht te zeggen dat verzoeker nog steeds voldoet aan de eisen om gemeente­» raadslid van de stad Chätelet te zijn ; cli.entengev-0lge, nu reeds voor zover als » nodig, nietig te verklaren alle door dat college of door de gemeenteraad genomen » beslissingen die een eind maken aan zijn ambt » ; dat het college van bUl'gemeester en schepenen op 7 april 1971 het subsidiair aangevallen besluit heeft genomen, het-

133

Page 41: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.709)

welk : « 1° de aangevoerde onverenigbaarheid vaststelt ; 2° besluit het feit ter »kennis te brengen van de bestendige deputatie van de provincieraad van Hene­» gouwen met het oog op vervallenverklaring van het mandaat van gemeenteraadslid »van Jean-Marie Mattelart ... »; dat verzoeker op 14 april 1971 een nieuw ver­zoekschrift bij de bestendige deputatie heeft ingediend met hetzelfde oogmerk als datgene wat besloten was in zijn verzoek van 31 maart 1971 en verder ter fine van nietigverklaring « voor zover als nodig van het besluit van het schepencollege van » Chätelet van 7 april 1971 en van alle door dat college genomen of te nemen »besluiten om een eind aan zijn ambt te maken»; dat de bestendige deputatie op haar openbare vergadering van 6 mei 1971 de thans in hoofdorde aangevallen beslissing heeft genomen ; dat die beslissing stoelt op artikel 293 van het Gerechte­lijk Wetboek luidens hetwelk de ambten van de rechterlijke orde onverenigbaar zijn met de uitoefening van een bij verkiezing verleeend openbaar mandaat, en op artikel 300 van hetzelfde Wetboek volgens hetwelk plaatsvervangende rechters onderworpen zijn aan dezelfde regels van onverenigbaarheid als de werkende rechters, behoudens de uitoefening van het beroep van advocaat en van notaris en de bezigheden die hun daardoor geoorloofd zijn; dat die beslissing erop wijst dat verzoeker niet in aanmerking komt voor artikel 37 van de overgangsbepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, hetwelk de artikelen 293 en 300 buiten werking stelt ten aanzien van leden van hoven en rechtbanken die bij de inwerkingtreding van dat Wetboek een bij verkiezing verleend openbaar mandaat vervulden ;

Overwegende dat de bestendige deputatie als een administratief rechtscollege beschikt heeft toen zij verzoeker vervallen verklaarde van zijn mandaat als ge­meenteraadslid; dat zij buiten de zaak moet worden gesteld;

Overwegende dat het besluit van het schepencollege van Chätelet van 7 april 1971 neerkomt op de in artikel 82, tweede lid, van de gemeentekieswet bepaalde kennisgeving, een bepaling die door artikel 72 van dezelfde wet toepasselijk wordt verklaard op het geval waarin een gemeenteraadslid een met zijn mandaat onver­enigbaar ambt aanvaardt ; dat het neerkomt op een blote procedurehandeling die niet voor beroep bij de Raad van State vatbaar is verklaard door dat artikel 82, zevende lid ; dat het beroep, voor zover het regen dat besluit is gericht, niet ont­vankelijk is;

Overwegende dat verzoeker de aangevallen beslissing allereerst verwijt te strijden met artikel 68 van de gemeentekieswet, hetwelk in zijn eerste lid met name bepaalt:

« Burgemeester of schepen kunnen niet zijn : » 1° de leden van de hoven ,burgerlijke rechtbanken en vredegerechten, hun plaats­» vervangers niet inbegrepen ; » ................................. »; dat hij betoogt dat die bepaling niet opgeheven is, noch bij de inwerkingstelling van het Gerechtelijk Wetboek, noch ter gelegenheid van de wijzigingen die de wetten van 7 juli 1969, 26 juni 1970 en 13 juli 1970 aangebracht hebben in de alinea's 2, 4, 5, 6 en 7 van hetzelfde artikel 68, waaruit volgt dat het mandaat van gemeenteraads­lid verenigbaar was en ook gebleven is met het ambt van plaatsvervangend magistraat, want dat schepenen noodzakeltjkerwijs gemeenteraadslid zijn ;

Overwegende dat artikel 176 van de wet van 18 juni 1869 op de rechterlijke organisatie stelde dat leden van hoven, rechtbanken van eerste aanleg en vredege­rechten ... geen burgemeester, schepen of gemeentesecretaris mogen zijn ; dat volgens artikel 178 van diezelfde wet, artikel 176 geen toepassing vond op plaatsver­vangende rechters ; dat die bepalingen uitdrukkelijk opgeheven zijn door artikel 1. 45°, van de opheffingsbepalingen die voorkomen onder artikel 2 van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek; dat artikel 68, eerste lid, 1°, van de gemeentekieswet, waarin eenzelfde regel voorkomt als resulteerde uit de artikelen 176 en 178 van de wet op de rechterlijke organisatie, geacht moet worden stilzwijgend opgeheven te zijn door dezelfde tekst, die deze uitdrukkelijk opge­heven heeft ; dat verzoekers eerste grief niet in aanmerking komt ;

Overwegende dat artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek het volgende bepaalt onder alinea 1 :

134

Page 42: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.709)

« De ambten van de rechterlijke orde zijn onverenigbaar met de uitoefening » van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat ... » ; dat artikel 300 stelt :

« De plaatsvervangende rechters zijn onderworpen aan dezelfde regels van » onverenigbaarheid als de werkende rechters, behoudens de uitoefening van het » beroep van advocaat en van notaris en de bezigheden die hun daardoor geoorloofd »Zijn»;

Overwegende dat verzoeker opwerpt dat « artikel 437 van hetzelfde Wetboek » een opsomming geeft van werkzaamheden die voor advocaten verboden zijn », dat « het uitoefenen van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat geen met het » advocatenberoep onverenigbare werzaamheid is », dat de bestreden beslissing «stelselmatig de in artikel 300 van het Gerechtelijk Wetboek neergelegde uitzon­~ dering over het hoofd heeft gezien », dat er in feite geen echte onverenigbaarheid » is tussen het ambt van plaatsvervangend rechter en een mandaat van gemeente­» raadslid » ;

Overwegende dat de in de artikelen 293 en 300 van het Gerechtelijk Wetboek uitgevaardigde onverenigbaarheid tussen het ambt van werkend of plaatsvervangend magistraat en de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat algemeen is, in de strakkere opvatting zoals die aan de onafhankelijkheid van de magistratuur thans gegeven is ten aanzien van die welke stamde uit artikel 68, 1°, van de gemeentekieswet en uit de artikelen 176 en 178 van de wet van 18 juni 1869 op de rechterlijke organisatie; dat zij slechts uitzonderingen duldt in het geval van artikel 37 van de overgangsmaatregelen (artikel 4) van de wet van 10 oktober 1967 .- bijlagen van dat Wetboek .-, met andere woorden ten aanzien van leden van hoven, rechtbanken, parketten en griffies, met inbegrip van de rechters- en raadsheren-assessoren in sociale zaken en van rechters-assessoren in handelszaken, die bij inwerkingtreding van dat Wetboek een openbaar bij verkiezing verleend mandaat uitoefenden ; dat tegen het eerste lid van artikel 300 van het ontwerp­Gerechtelijk Wetboek, .- letterlijk overgenomen in de door de Kamers aangenomen tekst .-, het volgende bezwaar geopperd was door de afdeling wetgeving van de Raad van State : « door de voor magistraten ontworpen onverenigbaarheidsregelen » uit te breiden tot plaatsvervangende rechters, verbiedt de ontwerp-wet onder »meer plaatsvervangende rechters een bij verkiezing verleend openbaar mandaat » of een politiek overheidsambt uit te oefenen. Daardoor wijkt ze af van de in »artikel 178 van de wet van 18 juni 1869 neergelegde regelen»; dat de memorie van toelichting, ter beantwoording van die opmerking de regeringsvoornemens heeft toegelicht in termen diie naderhand niet meer ter sprake zijn gekomen: «Het ontwerp » verbiedt voortaan doelbewust plaatsvervangende rechters een bij verkiezing toege­» kend openbaar mandaat uit te oefenen, behoudens overgangsmaatregelen » ; dat de wetgever, door plaatsvervangende rechters toe te staan werkzaamheden uit te oefenen die voor advocaten en notarissen geoorloofd zijn, zich niet in voldoende uitdrukklijke termen heeft uitgesproken opdat daaruit een voortdurende afwijking van de algemene regel van onverenigbaarheid van rechterlijke ambten met een bij verkiezing toegekend openbaar mandaat kan worden afgeleid, een afwijking die in zou gaan tegen het doel dat hij verklaard heeft op het oog te hebben gehad; dat de evengenoemde artikelen 293, 300 en 37 op 15 augustus 1970 in werking zijn getreden krachtens het koninklijk besluit van 19 juli 1970 ; dat verzoeker, die op 5 januari 1971 als gemeenteraadslid geïnstalleerd is, zich niet mag beroepen, en zich overigens ook niet beroept, op het evengenoemd artikel 37 ; dat het beroep niet ingewilligd kan worden,

BESLUIT:

Enig artikel. .- Het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen van 6 mei 1971 wordt bevestigd.

135

Page 43: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

N• 15.710 - ARREST van 16 februari 1973 (Vde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Van Bunnen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

AEBLY (Mr• Van Compernolle en Cambier) t/ Nationale Kas voor bediendenpensioenen (Mr Putzeys) - Tussenkomende partij: Veegaete (Mr Bieseman)

RECHTSPLEGING - 1° Afstand van het geding; - 2° Heropening van de debatten

Er bestaat grond de debatten te heropenen wanneer de verzoeker na het sluiten van de debatten afstand doet van het geding.

Gezien het verzoekschrift op 3 februari 1971 ingediend door Liliane Aebly, echtgenote van Obbergen, alsdan onderbureauchef in de Nationale Kas voor bedien­àenpensioenen ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 14 juni 1972; Gelet op het bevel van 27 juni 1972 waarbij aan André Veegaete is toegelaten

in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring : 1° van de beslissing van het beheerscomité van de Nationale Kas voor bedienden­

pensioenen van 4 september 1970 waarbij Georges Van Langendonck en Renaat De Boeck tot adjunct-adviseur worden bevorderd:

2° van de beslissing van 4 december 1970 waarbij Willy Ooge, Jacobus Vergeylen en André Veegaete tot bestuurssecretaris worden benoemd ;

dat de sub 1° vermelde beslissing ter kennis van het personeel van de Nationale Kas voor bediendenpensioenen werd gebracht op 7 september 1970, terwijl de sub 2" vermelde benoemingen op 7 december 1970 bekendgemaakt werden ;

Overwegende dat verzoekster, na het sluiten van de debatten op de terechtzitting van 31 oktober 1972, bij brief van 20 november 1972 verklaart van het door haar ingestelde beroep af te zien ; dat er grond bestaat de debatten te heropenen,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten zijn heropend.

Artikel 2. - De zaak is vastgesteld op de openbare terechtzitting van 20 maart 1973, van de v· kamer, te 10.30 uur.

Artikel 3. - De kosten zijn voorbehouden.

Nr 15.711 - ARREST van 16 februari 1973 (Vde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Van Bunnen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

RICHIR (Mr Bieseman ) t/ Regie van Posterijen, vertegenwoor­digd door de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie (Mej. Dagnelie) Tussenkomende partij: Bonnijns

RECHTPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 16 maart 1971 ingediend door Marcel Richir, inspecteur-generaal in de Regie der Posterijen ;

136

Page 44: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 7 juli 1972 ; Gelet op het bevel van 18 juli 1972 waarbij aan H. Bonnijns is toegelaten in

de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de koninklijke besluiten van 5 januari 1971 waarbij V. Descy. bestuursdirecteur, bij graadverande­ring, en H. Bonnijns, directeur, benoemd worden tot inspecteur-generaal ;

Overwegende dat verzoeker door een brief van 21 oktober 1972 afstand doet van het door hem ingestelde beroep ; dat de gegevens van de zaak geen reden doen kennen om het verzoek tot afstand af te wijzen; dat de proceskosten door verzoeker, en die van de tussenkomst door de tussenkomende partij behoren te worden gedragen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker en van de tussen­komende partij)

N• 15.712 - ARREST van 16 februari 1973 (Vet• Kamer) De HH. 'Mast, kamervoorzitter, Van Bunnen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

ULRICHTS ( Mr• Denys en Preïser) t/ Belgische Staat, verte­genwoordigd door de Minister van Economische Zaken -Tussenkomende partij: Coune

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Samenstelling der administratieve colleges ( 1 tot 3)

Il. RIJKSPERSONEEL - 1° Directieraad - Samenstelling (1 tot 3); -2" Bevordering - Hervorming van 16 maart 1964 - Bevorderingsvoorstellen - Be­zwaarschriften ( 1)

m. RAAD VAN STA TE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Voor· afgaand beroep ( 1)

IV. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Binnendiensten - Zaken die noch gelo­caliseerd noch localiseerbaar zijn - Zaak betreffende een personeelslid van de dienst - Onderzoek door een college ( 3)

1. Geen wettelijke of reglementaire bepaling verplicht een personeels­lid ertoe op straf van niet-ontvankelijkheid van het beroep voor de Raad van State, reeds in de loop van de procedure die aan de benoeming voor­afgaat, de gebeurlijke onregelmatige samenstelling van de directieraad aan te klagen.

2. Artikel 53, tweede lid, van het statuut van het rijkspersoneel, gewijzigd bij koninklijk besluit van 16 maart 1964, heeft tot doel de toegang tot de directieraad mogelijk te maken aan diegenen die als dienst­chef - m.a.w. als ambtenaren belast met de leiding van een dienst welke dan ook in rechte de graad moge wezen waarvan zij titularis zijn - het best zijn aangewezen om hun mening betreffende de kandidaten aan de directieraad te laten kennen. Het gaat hier om een feitelijk begrip, te weten of bedoelde ambtenaar al dan niet chef is van een dienst.

137

Page 45: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.712)

3. Wanneer de eisen die voortspruiten uit de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, betrekking hebben, niet op een individuele dienstchef maar op een bestuurscollege van een dienst, waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt en dat college normaal leden van de beide taalgroepen moet bevatten, impliceren zij dat dit college door zijn samenstelling in staat moet zijn ieder ambtenaar in zijn eigen taal te ondervragen en te horen en kennis te nemen van alle bescheiden welke die ambtenaar betref­fen en die overeenkomstig de artikelen 39, § 1, en 17, § 1, B, l°, in de taal van die ambtenaar zijn gesteld. Bij ontstentenis van een regel, die bepaalt in welke verhouding de twee taalgroepen door de leden van het college op een vergadering ervan moeten vertegenwoordigd zijn, moeten de aangehaalde voorwaarden betreft ende de taalkundige samenstelling van het college geacht worden vervuld te zijn wanneer op de vergadering op zijn minst één lid van de taalgroep van de belanghebbende ambtenaar aanwezig is en het college bovendien ten minste beroep kan doen op een taaladjunct of op een van zijn leden die tweetalig is, om de strekking van een ondervraging of van een tussenkomst van een ambtenaar of de bete­kenis van bescheiden die hem betreffen, aan alle leden van het college getrouw duidelijk te maken*.

V. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Algemeen

Uit artikel 43, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten van J8 juli 1966 blijkt dat, van de rang van directeur af en daarenboven, de betrekkingen op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke mate worden toegewezen aan de beide kaders. Er zijn aldus objectieve regels voorhan­fl,en waardoor kan worden bepaald op welk taalkader een betrekking van directeur moet worden aangerekend.

VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Schending van de wet - Vroegere onwettige handelingen

Het middel dat wordt afgeleid uit de onregelmatigheid van een vorige bevordering welke werd verleend aan de beneficiant van de bestre­den bevordering, kan niet dienstig tot staving van het annulatieberoep worden ingeroepen wanneer de vorige bevordering definitief is geworden.

VII. RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 8 april 1971 ingediend door Willem Ulrichts, adjunct-rechtskundig-adviseur in het Ministerie van Economische Zaken ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 21 juni 1971 ; Gelet op het bevel van 12 juli 1971 waarbij aan Jean Coune is toegelaten in de

debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 25 januari 1971 waardoor Valère Stasse, eerstaanwezend inspecteur-

• Zie. In dezelfde zin. de arresten Jassogne, nrs. 12.951 en 12.952, van 10 mei 1968, en nr. 13.353, van 22 januari 1969.

138

Page 46: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.712)

hoofd van dienst, bevorderd wordt tot directeur en Jean Coune, eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst, tot adviseur ; dat het bestreden besluit bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 14 april 1971 ;

Overwegende dat door een bericht van 5 november 1970 aan het personeel van het Ministerie van Economische Zaken de vacature bekendgemaakt werd van één betrekking van adviseur in de administratie van handel - dienst verzekeringen -en van een betrekking van directeur in de centrale dienst voor contingenten en ver­gunningen - hoofdbestuur - reglementering E.E.G. ; dat verzoeker op 13 november 1970 zijn kandidatuur stelde voor beide betrekkingen ; dat de kandidaturen besproken werden in de vergadering van de directieraad van 30 november 1970; dat na bekend­making van de voorstellen en het onderzoek der ingediende klachten de directieraad in zijn vergadering van 22 december 1970 voor de betrekking van adviseur de kan­didaten als volgt rangschikte: 1. ex aequo P. Vanderwinkel. M. Van Hoeydonck, 3. 0. Martin, wed. Olieslagers, 4. J. Coune, 5. R. Delvallée; dat de overige kandi­daten werden gerangschikt volgens hun anciënniteit in een graad van rang 11 zodat verzoeker op de dertiende plaats gerangschikt werd ; dat wat de betrekking van directeur betreft de kandidaten gerangschikt werden als volgt : 1. R. Corthals, 2. M. Roland, echtgenote Mahieu, 3. C. Maldoy, 4. V. Glorieux, 5. F. Govaerts, 6. E. Van Volsem, 7. R. Bels; dat ook hier de overige kandidaten werden gerang­schikt volgens hun anciënniteit in een graad van rang 11 zodat verzoeker op de zeventiende plaats gerangschikt werd en V. Stasse op de achtentwintigste ; dat alsdan de bestreden bevorderingen gedaan werden ;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 10 maart 1972 afstand doet van zijn beroep wat de benoeming tot adviseur van J. Coune betreft ; dat de gegevens van de zaak geen reden doen kennen om het verzoek tot afstand af te wijzen ; dat het past in de afstand te bewilligen ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat de procedure die geleid heeft tot de bestreden benoeming gevitieerd is doordat in strijd met artikel 53 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijks­personeel. in de directieraad ambtenaren hebben gezeteld die niet bekleed waren met een graad ingedeeld in de rangen 17, 16 of 15;

Overwegende dat de tegenpartij hiertegen inbrengt dat het middel niet ont­vankelijk is omdat verzoeker deze volgens hem onregelmatige samenstelling niet heeft aangeklaagd bij het onderzoek van zijn bezwaarschrift door de directieraad ; dat zij, wat de grond van het middel betreft, verwijst naar het tweede lid van artikel 53 krachtens hetwelk de Minister één of meer dienstchefs aan de directieraad kan toevoegen en naar de stukken van het administratief dossier waaruit blijkt dat de ambtenaren die met een lagere graad bekleed waren door de Minister werden aan­geduid in hun hoedanigheid van dienstchef ;

Overwegende dat geen wettelijke of reglementaire bepaling, verzoeker ertoe verplicht op straf van niet-ontvankelijkheid van het beroep voor de Raad van State, reeds in de loop van de procedure die aan de benoeming voorafgaat, de gebeurlijke onregelmatige samenstelling van de directieraad aan te klagen ; dat het middel ont­vankelijk is ;

Overwegende, wat de grond van dit middel betreft, dat van de directieraad deel uitmaakten de ambtenaren van de rangen 17, 16 en 15, en dat de Minister overeen­komstig artikel 53, lid 3*, van het statuut van het Rijkspersoneel aan de directieraad had toegevoegd : Dillaerts, adviseur-hoofd van dienst, Collège, dd. directeur-generaal, Duflou, dd. inspecteur-generaal. De Schrijver, dd. directeur-generaal. en Wauters, dd. inspecteur-generaal ;

Overwegende dat artikel 53, tweede lid, precies tot doel heeft de toegang tot de directieraad mogelijk te maken aan diegenen die als dienstchef - m.a.w. als ambtenaren belast met de leiding van een dienst welke dan ook in rechte de graad moge wezen waarvan zij titularis zijn - het best zijn aangewezen om hun mening betreffende kandidaten aan de directieraad te laten kennen ; dat het hier gaat om een feitelijk begrip, te weten of bedoelde ambtenaar al dan niet chef is van een

• Lees : lid 2.

139

Page 47: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.712)

dienst ; dat verzoeker niet betwist dat de voormelde ambtenaren dienstchefs zijn, betrokken bij de beoordeling van de gegadigden voor de betwiste bevordering ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat het voorstel tot de bestreden bevordering gedaan werd met schending van artikel 43, § 6, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken en van de artikelen 6 en 7 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 betreffende de aanwijzing van tweetalige adjuncten in de centrale diensten doordat de eentalige voorzitter en eentalige chefs die zitting hebben in de directieraad en dit voorstel hebben gedaan, niet werden bijgestaan door tweetalige adjuncten ;

Overwegende dat het voorstel dat geleid heeft tot de bestreden bevordering gedaan werd door de directieraad van het Ministerie van Economische Zaken, college van ambtenaren dat krachtens het statuut van de Rijksambtenaren gelast is met die opdracht ; dat de eisen die voortspruiten uit de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, wanneer die betrekking hebben, niet op een individuele dienstchef maar op een bestuurscollege van een dienst, waarvan de werking het ganse land bestrijkt en dat college, normaal leden van beide taal­groepen moet bevatten, met zich brengen dat het door zijn samenstelling in staat moet zijn ieder ambtenaar in zijn eigen taal te ondervragen en te horen en kennis te nemen van alle bescheiden welke die ambtenaar betreffen en die overeenkomstig de artikelen 39, § l, en 17, § l, B, 1°, in de taal van die ambtenaar zijn gesteld; dat bij ontstentenis van een regel, die bepaalt in welke verhouding de twee taalgroepen door de leden van het college op een vergardering ervan moeten vertegenwoordigd zijn, de aangehaalde voorwaarden betreffende de taalkundige samenstelling van het college geacht moeten worden vervuld te zijn wanneer op de vergadering op zijn minst één lid van de taalgroep van de belanghebbende ambtenaar aanwezig is en het college bovendien ten minste beroep kan doen op een taaladjunct of op een van zijn leden die tweetalig is, om de strekking van een ondervraging of van een tussen­komst van een ambtenaar of de betekenis van bescheiden die hem betreffen, aan alle leden van het college getrouw duidelijk te maken; dat het vervullen van die voor­waarden niet betwist wordt, zodat de door verzoeker aangehaalde bepalingen geen toepassing vinden ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel betoogt dat de bestreden bevor­derinÇJ van V. Stasse tot directeur gedaan werd met schending van artikel 43, § 3, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurs­zaken doordat de bestreden bevordering werd gedaan zonder dat vooraf de ver­deling van die betrekkingen over taalkaders gedaan werd ;

Overwegende dat, wat de graad van directeur betreft, artikel 43, § 3, lid 1, bepaalt, dat van de rang van directeur af en daarboven, de betrekkingen op alle trappen van de hiërarchie. in gelijke mate worden toegewezen aan de beide kaders ; dat aldus objectieve regels voorhanden zijn waardoor kan worden bepaald op welk taalkader de vacante betrekking van directeur moest worden aangerekend ; dat de graad van directeur behoort tot rang 13 welke met de graden ingedeeld in rang 14 door het koninklijk besluit van 30 november 1966 wordt ingedeeld in de tweede trap van de hiërarchie ;

Overwegende dat uit de stukken ÇJevoegd bij de notulen van de vergadering van de directieraad van 22 december 1970 blijkt dat alsdan 32 betrekkingen bekleed waren door ambtenaren van de Nederlandse taalrol en 30 door ambtenaren van de Franse taalrol ; dat door V. Stasse van de Franse taalrol te benoemen tot de eenen­dertiÇJste betrekking van het Frans kader, de teçienpartij de pariteit in de tweede trap van de hiërarchie niet geschonden maar integendeel in de hand gewerkt heeft ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een vierde middel aanvoert dat de vorige benoe­ming van V. Stasse tot de graad van eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst « moqelijk » door een onregelmatigheid aangetast Js, wat volgens hem de onregel­matigheid van de thans bestreden bevord<:>ring tot directeur met zich zou brengen ;

Overwegende dat die benoeminÇ! tot e.a. inspecteur-hoofd van dienst definitief is ; dat de beweerde onregelmatigheid niet dienstig door verzoeker tot staving van zijn beroep kan worden ingeroepen,

140

Page 48: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

BESLUIT:

Artikel 1. - In de afstand is bewilligd voor zover het beroep de benoeming van J. Coune betreft.

Het beroep is verworpen voor het overige.

Artikel 2. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van verzoeker, en de kosten van de tussenkomst, bepaald op vier­honderd frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr• 15.713 tot 15.715 - ARRESTEN van 16 februari 1973 (llld• K.) De HH. Rémion, voorzitter-verslaggever, Sarot en Tapie, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister. Minister van Begroting en door de Staatssecretaris voor Begroting ( Mr W olff) nr 15.713 t/ Durbecq nr 15.714 t/ Peletier (Mr Adam) nr 15.715 t/ Paitier

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Invaliditeitspensioenen - Periodiciteit van de pensioenen

De commissie van beroep past artikel 16 van de gecoördineerde wetten van 5 oktober 1948 verkeerd toe door het hele pensioen als defi­nitief te beschouwen, terwijl een der kwalen nog niet het voorwerp is ge­weest van de vijfjaarlijkse herziening* (nrs. 15.713 tot 15.715).

ll. VERGOEDINGSPENSIOENEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

Ill. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Staat die de nietigverklaring be­

komt van een beslissing van de commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen, wanneer de tegenpartij vreemd is aan de door de commissie van beroep begane dwaling (nrs. 15.713 tot 15.715).

IV. RECHTSPLEGING - Verstek (nr 15.713) **

(n' 15.713) Gezien het op 29 november 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting, de nietigver­klaring vordert van de op 30 september 1971 door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing, inzake Nestor Durbecq ;

Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen op 27 januari 1948 beslist heeft dat Nestor Durbecq's rechten op een invaliditeitspensioen wegens longkwaal administratief vaststonden, maar dat er geen grond was om hem dit pensioen toe te kennen aangezien de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst verklaarde dat er geen objectieve tekens van een chro;iische bronchitis voorhanden waren ;

• Zie. in dezelfde zin, arrest Belgische Staat t/ Collert, nr. 15.302, van 12 mei 1973, en de noot. "'* In het arrest nr. 15.713 wordt geen melding gemaakt van enig verweer vanwege de tegenpartij.

141

Page 49: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.714)

Overwegende dat de Minister van Financiën hem. in aansluiting op een door N. Durbecq bij een ter post aangetekende brief van 5 december 1969 ingediende aanvraag om herziening, een voorlopig pensioen wegens chronische bronchitis be­rekend op 10 t.h. invaliditeit en ingaand op 1 december 1969 heeft toegekend ; dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen na beroep op 30 september 1971 heeft beslist dat er grond tot herziening was en voorgesteld heeft aan de betrokkene een definitief pensioen, berekend op 60 t.h. invaliditeit en ingaand op 1 december 1969 toe te kennen ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing strijdt met artikel 16 van áe gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen in zover de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen voorstelt aan de tegenpartij een definitief pensioen berekend op 60 t.h. invaliditeit toe te kennen vanaf 1 december 1969, terwijl de als invaliditeit aangerekende kwaal dit definitief kenmerk nog niet heeft;

Overwegende dat de kwaal «chronische bronchitis», vóór de procedure die met de bestreden beslissing werd afgesloten, erkend was als aangenomen uit een administratief oogpunt, maar dat het invaliditeitspercentage op 0 t.h. vastgesteld bleef ; dat bij de beslissing van de Minister van Financiën van 12 maart 1970 en in beroep bij de bestreden beslissing van 30 september 1971, voor de eerste maal is voorgesteld aan de tegenpartij een pensioen wegens die kwaal toe te kennen ; dat dit pensioen volgens artikel 16, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen alleen ti1jdelijk kan worden toegekend en overeenkomstig het tweede lid van dit artikel «na vijf jaar vanaf zijn aanvangsdatum, het voorwerp » moet uitmaken van een periodieke herziening uitsluitend met betrekking tot de » blijvende invaliditeit, geschat overeenkomstig artikel 9 » ; dat de Commissie van beroep toen zij voorstelde aan de tegenpartij een definitief pensioen toe te kennen voor de gehele aanrekenbaar bevonden invaliditeit, artikel 16 verkeerd heeft toe­gepast;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de door de Commissie van beroep begane dwaliing ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht.

(Vernietiging van de bestreden beslissing in zover zij het toegekende pensioen definitief verklaart - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat)

* * *

(n' 15.714) Gezien het op 16 december 19'71 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting, de nietigver­klaring vordert van de op 18 oktober 1971 door de Commissie voor vergoedingspen­sioeneµ gewezen beslissing inzake Richard Peletier ;

Overwegende dat de Commissie voor vergoedingspensioenen bij beslissing van 11 maart 1949 heeft aangenomen dat de vier kwalen waarop R. Peletier zich beroept waren opgedaan tijdens zijn gevangenzetting als politiek gevangene, maar de pen­sioenaanvraag heeft afgewezen omdat het bedrag van de invaliditeit voor elk van de kwalen op 0 t.h. was vastgesteld ; dat hij nochtans bij beslissing van 28 december 1949, over de periode van 1 maart 1949 tot 1 maart 1954, een pensioen berekend op 10 t.h. invaliditeit heeft gekregen wegens een van de ingeroepen kwalen, met name een lichte periduodenitis ; dat R. Pelletier bij ministeriële beslissing van 2 december 1964 een op 10 t.h. berekende definitieve invaliditeit ter vergoeding van de late nasleep van de internering en de deportatie heeft gekregen ;

Overwegende dat de tegenpartij op 30 september 1969 een aanvraag om her­ziening wegens verergering heeft ingediend ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst in zijn verslag van 9 maart 1971, heeft aangenomen dat een van de kwalen die tot dusver geen pensioen had opgeleverd, met name de chronische bronchitis, op 30 t.h. moest worden geschat ; dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen dit advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst bij de bestreden beslissing heeft gevolgd, de kwaal « chronische bronchitis » in aanmerking heeft genomen, het bedrag

142

Page 50: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.715)

ervan heeft vastgesteld op 30 t.h., verklaard heeft dat er grond tot herziening was en voorgesteld heeft R. Peletier een op 45 t.h. invaliditeit berekend definitief pensioen te verlenen ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van artikel 16 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspen­sioenen in zover de Commissie van beroep voorstelt aan de tegenpartij een pensioen toe te kennen dat definitief is berekend op 45 t.h. invaliditeit terwijl de kwaal «chronische bronchitis», op grond waarvan het percentage van het pensioen herzien is kunnen worden, dit definitief kenmerk nog niet heeft ;

Overwegende dat de kwaal « chronische bronchitis », vóór de bestreden beslis­sing, aanrekenbaar op de gevangenschap werd bevonden, maar op 0 t.h. werd bepaald ; dat bij de bestreden beslissing voor de eerste maal werd voorgesteld aan de tegenpartij een pensioen wegens die invaliditeit toe te kennen ; dat dit pensioen volgens artikel 16, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspen­sioenen slechts tijdelijk mocht worden toegekend en, luidens het tweede lid van het­zelfde artikel, na vijf jaar vanaf zijn aanvangsdatum het voorwerp moest uitmaken van een periodieke herziening uitsluitend met betrekking tot de blijvende invaliditeits­graad, geschat overeenkomstig artikel 9 ; dat de Commissie van beroep toen zij voor­stelde aan de tegenpartij een definitief pensioen voor de gehele aanrekenbaar bevonden invaliditeit toe te kennen, artikel 16 verkeerd heeft toegepast; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de door de Commissie van beroep begane dwaling ; dat er grond is om de kosten ten laste van de Staat te brengen,

(Vernietiging van de bestreden beslissing voor zover zij het pensioen toegekend wegens de 30 t.h. invaliditeit volgend uit de chronische bronchitis definitief verklaart - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat)

* * *

(nr 15.715) Gezien het op 10 januari 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting, de nietigver­klaring vordert van de op 10 november 1971 door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing inzake Jacques Paitier;

Overwegende dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 3 oktober 1949 heeft voorgesteld aan Jacques Paitier, gewezen politiek gevangene, een voorlopig pensioen toe te kennen wegens een aantal kwalen, onder meer nasleep van niersteen­kolieken, een invaliditeit die administratief erkend was maar waarvan het percentage op 0 t.h. was vastgesteld; dat J. Paitier na een aantal procedures, bij beslissing van de Minister van Financiën van 18 december 1964, vanaf 1 juli 1963 een definitief pensioen berekend op een totale invaliditeitsgraad van 30 t.h. heeft gekregen ;

Overwegende dat J. Paitier op 21 oktober 1969 een aanvraag om herziening wegens verergering heeft ingediend ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst het invaliditeitspercentage voor de kwaal « niersteenkolieken » in zijn verslag van 4 mei 1971 op 15 t.h. heeft vastgesteld; dat de Commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen dit advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst bij de bestreden beslissing heeft gevolgd, rekening heeft gehouden met de kwaal « niersteenkolieken » en het bedrag ervan op 15 t.h. heeft vastgesteld, verklaard heeft dat er grond tot herziening was en voorgesteld heeft aan J. Paitier een definitief pensioen, berekend op 40 t.h. invaliditeit toe te kennen ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van artikel 16 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen doordat de Commissie van beroep voorstelt aan de tegenpartij een pensioen toe te kennen dat definitief berekend is op 40 t.h., terwijl de kwaal « niersteenkolieken », op grond waarvan het percentage van het pensioen herzien is kunnen worden, dit definitief kenmerk nog niet heeft ;

143

Page 51: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Overwegende dat de kwaal « niersteenkolieken» vóór de bestreden beslissing aanrekenbaar op de gevangenschap bevonden, maar op 0 t.h. vastgesteld was ; dat bij de bestreden beslissing, voor de eerste maal werd voorgesteld aan de tegenpartij een pensioen toe te kennen wegens die invaliditeit ; dat dit pensioen volgens artikel 16, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, alleen tijdelijk kon worden toegekend en, overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, na vijf jaar vanaf zijn aanvangsdatum, het voorwerp moest uitmaken van een periodieke herzie­ning uitsluitend met betrekking tot de blijvende invaliditeit, geschat overeenkomstig artikel 9 ; dat de Commissie van beroep toen zij voorstelde aan de tegenpartij een definitief pensioen toe te kennen voor de gehele aanrekenbaar bevonden invaliditeit, artikel 16 verkeerd heeft toegepast; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de tegenpartij vreemd is aan de door de Commissie van beroep begane dwaling ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht,

(V emietiging van de bestreden beslissing in zover zij het uit de invaliditeit van 15 t.h. wegens niersteenkolieken volgende pensioen definitief verklaart - overschrij­ving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat)

Nr 15.716 - ARREST van 16 februari 1973 (Illd• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter-verslaggever, Sarot en Tapie, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Vice-Eerste Minister, Minister van Begroting, en door de Staatssecretaris voor Begroting (M' Wolff) t/ Carion

VERGOEDINGSPENSIOENEN - Herziening van de pensioenen - Her­ziening in geval van vergissing of wegens nieuwe gegevens - Nieuwe gegevens -Algemeen

Wanneer de commissie van beroep uitspraak doet ter zake van her­ziening wegens nieuwe gegevens, heeft zij tot taak zich uit te spreken over de waarde van die nieuwe gegevens en, als zij die relevant acht, het pensioen op grond daarvan te herzien. Bij de vaststelling van het totaal bedrag van de invaliditeit dient zij geen rekening te houden met beslissingen die tot stand zijn gekomen na de beslissing waarvan de herziening was aangevraagd; zij dient evenmin de redenen aan te geven waarom zij met die beslissingen geen rekening houdt, vermits de minister met die beslissingen rekening zal moeten houden om de totale invalidi­teitsgraad vast te stellen.

Gezien het op 19 mei 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting, de nietigverklaring vordert van de beslissing die de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen op 24 maart 1971 heeft gewezen inzake Albert Carion;

Overwegende dat Albert Carion, gewezen politiek gevangene, op 9 november 1949 een eerste aanvraag om een vergoedingspensioen heeft ing'ediend ; dat na ver­scheidene procedures, de Commissie van beroep, uitspraak doende overeenkomstig artikel 16 van de gecoördineerde w·etten op de vergoedingspensioenen, bij beslissing van 23 mei 1956, heeft voorgesteld aan de betrokkene een definitief pensioen toe te kennen ingaand op 1 november 1954 en berekend op 20 t.h. invaliditeit wegens lichte chronische nefritis ;

144

Page 52: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.716)

Overwegende dat Albert Carion op 30 juni 1951 een tweede aanvraag om vergoedingspensioen heeft ingediend wegens nieuwe kwalen ; dat de Commissie van beroep, bij beslissing van 20 november 1957, een nieuwe kwaal met name «volledige »vernauwing der neusholte aan de linkerzijde met linker tubo-tympanische catarrh » heeft aangenomen en het bedrag van de invaliditeit op 8 t.h. heeft vastgesteld ; dat de Commissie van beroep, bij dezelfde beslissing een andere kwaal « reumatische » polyartritis », door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 10 t.h. geschat, heeft afgewezen omdat de « oorsprong ervan hoegenaamd niet vaststaat » ; dat de Com­missie van beroep, rekening houdend met de bij de beslissing van 23 mei 1956 aangenomen chronische nefritis, heeft voorgesteld aan de betrokkene vanaf 1 novem­ber 1954 een voorlopig pensioen berekend op 35 t.h. invaliditeit toe te kennen; dat de Minister bij de periodieke herziening overeenkomstig artikel 16 van de gecoördi­neerde wetten in een beslising van 19 september 1958, het percentage voor de neus­kwaal van 8 tot 5 t.h. heeft verminderd en het basis-invaliditeitspercentage definitief op 30 t.h. heeft vastgesteld ;

Overwegende dat Albert Carion op 14 augustus 1964 een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor de bij de wet van 7 juli 1964 bedoelde 10 t.h. invaliditeit voor nakomende gevolgen van de internering en de deportatie ; dat de Minister bij beslissing van 11 maart 1965 aan die aanvraag recht heeft gedaan en de totale invaliditeitsgraad vanaf 1 juli 1963 op 45 t.h. heeft bepaald;

Overwegende dat Albert Carion op 19 december 1%9 een aanvraag om her­ziening van de beslissing van de Commissie van beroep van 20 november 1957 heeft ingediend wegens nieuwe gegevens ; dat die aanvraag ertoe strekte, op grond van getuigschriften van oud-medegevangenen. de kwaal « reumatische polyartritis », die door de evengenoemde beslissing wegens niet bewezen oorsprong was afgewezen, te doen aanvaarden; dat de Commissie van beroep. zich verenigend met de conclusies van het verslag van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst van 13 oktober 1970, bij de bestreden beslissing van 24 maart 1971 de «reumatische polyartritis » heeft aan­genomen en het bedrag van de invaliditeit heeft vastgesteld op 10 t.h. ; dat zij beslist heeft, dat er grond tot herziening was en voorgesteld heeft aan de betrokkene voor de « reumatische polyartritis » een voorlopig pensioen toe te kennen, berekend op 45 t.h. invaliditeit en ingaand op 1 december 1969; dat de Commissie van beroep om dit totaal percentage van 45 t.h te verantwoorden, rekening heeft gehouden met de door de ter herziening voorgelegde beslissing van 20 november 1957 erkende invaliditeiten, met name 20 t.h. wegens nefritis en 8 t.h. wegens vernauwing van de neusholte;

Overwegende dat verzoeker in een enig middel betoogt, dat de bestreden beslissing is genomen met schending van de artikelen 9, § 3, en 45, § 3, c, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen of dat zij althans onvoldoende gemotiveerd is. doordat de Commissie van beroep, om de totale invaliditeitsgraad vast te stellen, hoegenaamd geen rekening houdt met de beslissingen die genomen zijn door het departement eensdeels op 19 september 1958 krachtens artikel 16 van evengenoemde gecoördineerde wetten - welke beslissing ter zake een einde heeft gemaakt aan de uitwerking van de beslissing van de Commissie van beroep van 20 novmber 1957 - en anderdeels op 11 maart 1965, overeenkomstig artikel 16 van de wet van 7 juli 1964, waarbij aan sommige politiek gevangenen een invaliditeit tot een beloop van 10 t.h. wordt toegekend als vergoeding voor de nakomende gevolgen van internering en deportatie ;

Overwegende dat dit middel de bestreden beslissing hoegenaamd niet becritiseert in zover zij de reumati.sche polyartritis aanneemt en beslist dat er grond is tot her­ziening van de beslissing van 20 november 1957 ; dat de Staat echter wel kritiek levert op de manier waarop de Commissie van beroep de totale invaliditeit van de betrokkene heeft berekend, met name zonder acht te slaan op de beslissing van de Minister van 19 september 1958 die de vernauwing van de neusholte door de ter herziening voorgelegde beslissing aangenomen naar rata van 8 t.h. vermindert tot 5 t.h. noch op de beslissing van de Minister van 11 maart 1965, die de betrokkene 10 t.h. invaliditeit toekent wegens nakomende gevolgen van de internering ;

145

Page 53: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Overwegende dat de Commissie van beroep die de bestreden beslissing heeft gewezen uitspraak heeft gedaan ter zake van herziening wegens nieuwe gegevens ; dat zij tot taak had zich uit te spreken over de waarde van die nieuwe gegevens en, als zij die relevant achtte, het pensioen op grond daarvan te herzien ; dat !)aar in een zodanig herzieningsgeding niet kan worden verweten, bij de vaststelling van het totaal bedrag van de invaliditeit geen rekening te hebben gehouden met de beslissingen van de Minister van Financiën van 19 september 1958 en 11 maart 1965, die beide tot stand zijn gekomen na de beslissing waarvan de herziening is aangenomen, noch de redenen te hebben aangegeven waarom zij dat niet heeft gedaan ; dat de 'Minister, hoe dan ook. met die twee beslissingen rekening zal moeten houden om de totale invaliditeitsgraad vast te stellen ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de Staat)

N• 15.717 - ARREST van 16 februari 1973 (llld• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter-verslaggever, Sarot en Tapie, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur (andersluidend advies) *.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Vice~Eerste Minister, Minister van Begroting, en door de Staatssecretaris voor Begroting ( M• W olff) t/ Dubois

KRIJGSMACHT - Militaire pensioenen - Geschillen in verband met de invaliditeitspensioenen - Herziening

Artikel 11, § 3, van de wet van 8 juli 1970 vindt toepassing op de aanvragen om herziening wegens verergering die op 1 april 1970 in onderzoek waren.

Gezien het op 23 maart 1971 ingediende verzoekschrift waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Begroting, de nietigverklaring vordert van de op 22 januari 1971 gewezen beslissing van de Hoge Commissie voor militaire pensioenen inzake Georges Dubois ;

Overwegende dat Georges Dubois, invalide uit de oorlog 1914-1918, sedert 1 juli 1967, krachtens een beslissing van de Commissie voor militaire pensioenen, een invaliditeitspensioen genoot berekend op 80 t.h. invaliditeit min 10 t.h. wegens zijn ouderdom, dit is 70 t.h., uit hoofde van een « chronische bronchitis met emfyseem, » weerslag op het hart en de gevolgen van een pleuresia purulenta », overeenkomstig de artikelen 374 en 380 van de invaliditeitsschaal ;

Overwegende dat Georges Dubois op 27 december 1968 een aanvraag om her­ziening wegens verergering heeft ingediend ; dat de Commissie voor militaire pen­sioenen, zich verenigend met het advies van de medische expert, de aanvraag bij beslissing van 30 september 1969 heeft afgewezen aangezien generlei verergering was geconstateerd ; dat de geraadpleegde dokter, na beroep van de betrokkene, het bedrag van de invaliditeit heeft vastgesteld op 50 t.h. min 10 t.h. wegens de ouderdom, dit is op 40 t.h" met toepassing van de artikelen 372 en 378 van de invaliditeits­schaal ; dat de Commissie van beroep voor militaire pensioenen, bij de bestreden beslissing van 22 januari 1971, na te hebben herinnerd aan het advies van de dokter,

• Het Auditoraat oordeelde dat artikel 11 van de wet van 8 juli 1970 uitsluitend betrek­king heeft op de herziening, in geval van verergering, van het percentage der invaliditeit, doch niet op het geval waarin de deskundigen de diagnose van de vastgestelde kwaal wijzigen ; de commissie van beroep had moeten preciseren of door de deskundigen doen preciseren welke de aard was van de wijziging die in de diagnose bleek ingetreden te zijn. Daarenboven moet, volgens het advies, artikel 14 van genoemde wet toepassing vinden in alle gevallen waarin de commissie van beroep, wegens een wijziging van het invaliditeitspercentage, de procedure van artikel 11 toepast, zelfs als, bij verbetering, het pensioenbedrag niet wordt gewijzigd.

146

Page 54: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.717)

het bedrag van het pensioen handhaaft op 70 t.h. omdat « krachtens artikel 11 van »de wet van 8 juli 1970, het pensioen behouden blijft op 70 t.h.» en de aanvraag om herziening afwijst als niet gegrond ;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van de artikelen 11 en 14 van de wet van 8 juli 1970 tot instelling van nieuwe voordelen ten behoeve van de slachtoffers van de militaire plicht of van een daarmee gelijkgestelde plicht, in zover de Hoge Commissie van beroep voor militaire pensioenen G. Dubois het voordeel van evengenoemd artikel 11 toekent op een vroegere datum dan door artikel 14 is toegestaan ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 11 augustus 1933, tot intrekking en vervanging van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 en van het aanvullend koninklijk besluit van 17 juni 1933 houdende wijziging van het regime der militaire pensioenen en der anciënniteitsvergoedingen, in artikel 3, c, stelde dat elke aanvraag om herziening wegens verergering aanleiding gaf tot een geneeskundig onderzoek, dat kon voeren hetzij tot herziening wegens verergering « hetzij tot de herziening »om reden van verbetering, indien vastgesteld wordt dat de graad van invaliditeit » verbonden aan de ene of andere verwonding of aan het een of ander lichaams­» gebrek, hierboven vermeld, lager is dan de laatste geschatte graad - in dit laatste » geval wordt het pensioen herzien indien de vermindering aangebracht ofwel aan » het invaliditeitspercent van een der verwondingen of lichaamsgebreken, ofwel aan » het totaal percent van die verwondingen of lichaamsgebreken ten minste 10 t.h. » bedraagt » ; dat de aanvraag om herziening onder die regeling dus een vermindering van het pensioen en zelfs de afschaffing ervan kon veroorzaken ;

Overwegende dat de wet van 8 juli 1970 tot instelling van nieuwe voordelen ten behoeve van de slachtoffers van de militaire plicht of van een daarmee gelijk­gestelde plicht, in artikel 11, § 1, bepaalt :

« Elke militair, oud-militair en gelijkgestelde voor wie door de bevoegde » commissies is bevonden dat zijn lichamelijke schade onder titel II van de samen• »geordende wetten op de militaire pensioen valt, kan, of hij al dan niet een pensioen »heeft bekomen, te allen tijde een nieuw onderzoek van zijn geval aanvragen: » 1° wegens de normale verergering van zijn verminking, impotentie of ziekte, of » 2° wegens verwikkelingen, die in rechtstreeks verband staan met deze verminking,

»impotentie of ziekte» ; dat de begunstigde krachtens die bepaling hetzij een pensioen hetzij de herziening van zijn pensioen kan verkrijgen; dat § 3 van hetzelfde artikel stelt :

« Het eventueel pensioen wordt herzien indien er tussen de totale nieuwe » graad van invaliditeit en de totale graad van invaliditeit waarop het gevestigd is, » 10 t.h. verschil in meer bestaat.

» ·················· » In geval van vermindering van de totale graad van invaliditeit blijft het

pensioen vastgesteld op de totale invaliditeitsgraad erkend op de datum van de »indiening van de herzieningsaanvraag » ; dat de wetgever de bedoeling heeft gehad «een ruimer standpunt in te nemen door »nogmaals uit te gaan van het stelsel bepaald bij de wetgeving op de pensioenen »van de oorlog 1940-1945 »en een« waarborgclausule op te nemen om een eventuele »vermindering van het invaliditeitspercentage te beletten» (Zitt. 1969-1970 - K. Volks. - Gedr. St. nr 657 /1) ;

Overwegende dat de nieuwe voordelen bepaald bij de wet van 8 juli 1970, inzonderheid de herzieningen wegens verergering, aangevraagd dienen te worden in de bij artikel 13 van die wet bepaalde vormen; dat artikel 14 zegt:

« De invaliditeitspensioenen evenals de pensioenherzieningen bepaald in de l> artikelen 10 tot en met 12, gaan in: » - op 1 april 1970 voor zover de aanvraag binnen drie maanden na de bekend·

» making van deze wet wordt ingediend ; » - op de eerste dag van de maand tijdens welke de aanvraag werd ingediend,

» in alle andere gevallen » ;

147

Page 55: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Overwegende dat geen bepaling van de wet van 8 juli 1970 aangeeft wanneer de regel volgens welke er geen herziening wegens vermindering van de totale invali­diteitsgraad meer is, in werking treedt als de aanvraag om herziening wegens ver­ergering in onderzoek was bij de commissies die bevoegd waren toen die wet in werking trad ;

Overwegende dat voor de wet van 8 juli 1970 model heeft gestaan de wet van 1 juli 1969 ... houdende wijziging van sommige bepalingen van de op 5 oktober 1948 gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen ; dat de wet van 1 juli 1969 in haar artikel 5 een nieuwe tekst heeft gebracht voor artikel 37, § 3, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen ; dat het eerste en het derde lid van die nieuwe paragraaf woordelijk zijn overgenomen in het eerste en het derde lid van artikel 11 van de wet van 8 juli 1970; dat de wet van 1 juli 1969 in artikel 8 bepaalt, dat « de aanvraag om het genot van de nieuw ingestelde voordelen »uitwerking heeft op 1 april 1969 voor zover zij binnen drie maanden na de » bekendmaking van deze wet wordt ingediend - op de eerste dag van de maand »volgend op die waarin de aanvraag werd ingediend in de andere gevallen » ; dat die bepaling is overgenomen in artikel 14 van de wet van 8 juli 1970, met dit verschil dat de aanvangsdatum voor het herziene pensioen is vastgesteld op 1 april 1970; dat de wet van 1 juli 1969 tenslotte in artikel 10, § 1, stelt: «artikel 37, § 3, » van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, zoals de tekst ervan » bij artikel 5 van deze wet is vastgesteld, vindt toepassing op de aanvragen om »herziening wegens verergering die op 1 april 1969 in onderzoek zijn»;

Overwegende dat in de wet van 8 juli 1970 geen soortgelijke overgangsbepaling als artikel 10, § 1. van de wet van 1 juli 1969 is opgenomen; dat uit de parlementaire voorbereiding echter blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest aan invaliden van de oorlog 1914-1918 dezelfde voordelen toe te kennen als aan invaliden van de oorlog 1940-1945 (Memorie van toelichting - Gedr. St. - K. v. Volks. -zitt. 1969-1970 - n• 657/1); dat hieruit kan worden afgeleid, dat artikel 11, § 3, van de wet van 8 juli 1970 toepassing vindt op de aanvragen om herziening wegens verergering die op 1 april 1970 in onderzoek waren ; dat dit hier het geval is ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de Staat)

Nr 15.718 - ARREST van 16 februari 1973 (11100 Kamer) De HH. Rémion, voorzitter-verslaggever, Sarot en Tapie, staatsraden, en Huberlant, eerste auditeur.

FOSSION t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Volksgezondheid en Leefmilieu

1. RIJKSPERSONEEL - Administratieve standen - Disponibiliteit -1° Algemeen ; - 2° Ziekte of gebrekkigheid

II. PERSONEEL VAN DE NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE HUISVESTING - Administratieve standen - Disponibiliteit

1. Artikel 109 van het statuut van h!!t rijkspersoneel, dat stelt dat niemand in disponibiliteit kan worden gesteld of gehouden worden wan­neer hij voldoet aan de eisen om in ruste te worden gesteld, is toepas­selijk op het personeel van de Nationale Maatschappij voor de huis­vesting, zulks krachtens artikel 50, 2°, tweede lid, van het statuut van dat personeel.

2. De personeelsleden van de Nationale Maatschappij voor de huis­vesting kunnen niet om gezondheidsredenen in disponibiliteit worden

148

Page 56: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.718)

gesteld, wanneer hun ziekte of gebrekkigheid een volledige, definitieve ongeschiktheid medebrengt en wanneer zij de voorwaarden vervullen om vervroegd pensioen te krijgen.

m. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Pensioen - Wet van 14 februari 1961 - Bemoeiing van de Administratieve Gezondheidsdienst

Het staat de Administratieve Gezandheidsdienst met de wetenschap dat een personeelslid zich om gezandheidsredenen in de stand disponibili­teit bevindt en in die stand alleen kan worden gehandhaafd als hij vol­doet aan de voorwaarden om een rustpensioen te verkrijgen, over die laatste factor uitspraak te doen.

Gezien het op 21 mei 1970 ingediende verzoekschrift waarbij Ghislain Fossion de nietigverklaring vordert aan de bij scheidsrechterlijke eindbeslissing door de geneesheer-directeur generaal van de Administratieve Gezondheidsdienst gewezen en bij brief van 24 maart 1970 ter kennis gebrachte beslissing ;

Overwegende dat Ghislain Fossion, geboren op 2 juli 1906, sedert 1930 ambte­naar was bij de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, als eerstaanwezend architect; dat hij na sedert 7 juli 1966 om gezondheidsredenen afwezig te zijn geweest, bij beslissing van 6 mei 1969 van de raad van beheer van de Nationale Maatschappij, vanaf 20 mei 1969 in disponibiliteit werd gesteld wegens ziekte en een wachtgeld gelijk aan 60 t.h. van zijn laatste activiteitswedde heeft gekregen; dat de raad van beheer op dezelfde vergadering voorts beslist heeft «die ambtenaar door » de Administratieve Gezondheidsdienst geneeskundig te doen onderzoeken » ;

Overwegende dat de directeur-generaal de administratieve gezondheidsdienst op 21 mei 1969 heeft verzocht «de betrokkene aan een geschiktheidsonderzoek te »onderwerpen op grond van artikel 15 van evengenoemd besluit (koninklijk besluit »van 13 november 1967) en (hem) te laten weten of de kwaal waaraan de »Hr. Fossion lijdt, bevonden is een ernstige en langdurige ziekte of gebrekkigheid »te zijn» ; dat bij die aanvraag een formulier S.M.P. 30 » op verzoekers naam is gevoegd ; dat de onderzoekende geneesheren op 20 juni 1969 in datzelfde formulier verklaren geconstateerd te hebben dat «verzoeker definitief ongeschikt is om zijn » ambt of enig ander ambt bij wijze van wedertewerkstelling of een andere betrek­» king bij wederbenuttiging regelmatig te vervullen. Op het medisch vlak verzet niets » zich ertegen dat hij definitief gepensioneerd wordt. De kwaal waardoor hij is » aangetast kan niet worden ingedeeld bij die bedoeld in artikel 15 van het koninklijk »besluit van 13 november 1967 ... »; dat verzoeker reeds op 10 juli 1969 opkomt tegen die medische beslissing, die niet zegt of de kwaal waaraan hij lijdt al dan niet een ernstige en langdurige ziekte of gebrekkigheid is ; dat de Administratieve Gezond­heidsdienst verzoekers dokter op 24 juli 1969 laat weten dat «artikel 15 van het »koninklijk besluit van 13 november 1967 niet toepasselijk is bij definitieve onge­» schiktheid van de ambtenaar, zoals het geval is met uw patiënt » ; dat de Administratieve Gezondheidsdienst op 23 september 1969 aan verzoekers dokter andermaal heeft geschreven dat artikel 15 veronderstelt dat «onder andere een » ernstige kans bestaat dat de dienst binnen een redelijke termijn wordt hervat, » wat hier zeker niet het geval is. Daarom kan de Commissie voor de pensioenen »alleen maar constateren dat artikel 15 niet toepasselijk is op het geval van » uw patiënt, die wegens zijn definitieve ongeschiktheid verplicht op pensioen moet » worden gesteld » ;

Overwegende dat tengevolge van dit geschil overgegaan is tot een eind­arbitrage, verricht door de directeur-generaal van de Administratieve Gezondheids­dienst ; dat de uitslag ervan op 24 maart 1970 ter kennis van verzoeker is gebracht in dezer voege: « ... uit het van 17 november 1969 scheidsrechterlijk eindonderzoek »blijkt dat U definitief ongeschikt werd bevonden uw ambt of andere ambten bij » wedertewerkstelling of wederbenuttiging in een andere betrekking regelmatig uit

149

Page 57: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.718)

» te oefenen. Niets verzet zich, op het medisch vlak, tegen uw definitieve pensione­» ring. De kwaal waaraan U lijdt kan niet worden ingedeeld bij die bedoeld in »artikel 15 van het koninklijk besluit van 13 november 1967 betreffende de stand »disponibiliteit van het Rijkspersoneel » ; dat die beslissing het voorwerp van het beroep is; dat verzoeker op Z3 juni 1970 bij beslissing van de raad van beheer van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting vroegtijdig in ruste is gesteld vanaf 1 juli 1969;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de bestreden beslissing is genomen met schending van artikel 58, Z0

, van het personeelsstatuut van de Nationale Maat­schappij voor de Huisvesting, van artikel VII van de bepalingen betreffende de aan het personeel van de Nationale Maatschappij in geval van ziekte of gebrekkig­heid toegekende verloven en van artikel 15 van het koninklijk besluit van 13 november 1967 betreffende de stand disponibiliteit van het Rijkspersoneel:

in zover de Administratieve Gezondheidsdienst, toen hij verzoeker definitief ongeschikt verklaarde, een beslissing heeft genomen waar de Nationale Maat­schappij voor de Huisvesting niet om verzocht had en zich zodoende in haar plaats heeft gesteld, en in zover de Administratieve Gezondheidsdienst, toen hij besliste dat de kwaal waaraan verzoeker leed, niet kan worden ingedeeld bij die bedoeld in artikel 15 van het koninklijk besluit van 13 november 1967, de hem gestelde vraag niet heeft beantwoord, de door dit artikel aan verzoeker toegekende rechten heeft geschonden en evengenoemd artikel 15, dat geen opgave bevat, aan de niet aanvaard­bare gevallen, heeft miskend ;

Overwegende dat artikel 58 van het personeelsstatuut van de Nationale Maat­schappij voor de Huisvesting stelt:

« De terbeschikkingstelling van de agenten kan geschieden ingevolge een beslis­» sing van de raad van beheer, inzonderheid :

» ................. . » Z0 wegens ziekte of gebrekkigheid die gedeeltelijke of totale, tijdelijke of

» definitieve ongeschiktheid voor gevolg heeft, onder de voorwaarden door de raad » van beheer te bepalen.

»In deze aangelegenheden zijn de regels dezelfde als die welke op het Rijks­» personeel van toepassing zijn. » .................. »;

dat het koninklijk besluit van 13 november 1967 betreffende de stand disponibiliteit van het Rijkspersoneel stelt, dat de ambtenaar die in disponibiliteit is gesteld wegens ziekte of gebrekkigheid in beginsel een wedde ontvangt gelijk aan 60 t.h. van de laatste activiteitswedde (artikel 14), dat artikel 15 evenwel stelt :

«In afwijking van artikel 14 heeft de wegens ziekte of gebrekkigheid in »disponibiliteit gestelde Rijksambtenaar recht op een wachtgeld dat gelijk is aan »het bedrag van zijn laatste activiteitswedde indien de kwaal waaraan hij lijdt als » een ernstige en langdurige ziekte of gebrekkigheid wordt erkend.

» De administratieve gezondheidsdienst beslist of de kwaal waaraan de ambte­» naar lijdt, al dan niet een ziekte of gebrekkigheid van die aard is. » .................. »; dat dit artikel 15 toepasselijk is op de leden van het personeel van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting krachtens artikel 58, Z0

, van hun statuut; dat dit artikel 15 trouwens is overgenomen in artikel VII van de bepalingen betreffende de aan de personeelsleden van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting toegekende verloven in geval van ziekte of gebrekkigheid ;

Overwegende dat ten tijde van de eindarbitrage, dit is 17 november 1969, evenmin als nu betwist is dat verzoeker, die toen 63 jaar oud was, zijn ambt niet meer zou kunnen hervatten vóór de leeftijdsgrens van 65 jaar ; dat evenmin is betwist dat hij de voorwaarden vervulde om vervroegd pensioen te krijgen; dat de vraag is of de personeelsleden van de Nationale Maatschappij voor de Huis­vesting wegens ziekte of gebrekkigheid in disponibiliteit kunnen worden gesteld tot de normale pensioengerechtigde leeftijd, zelfs wanneer de ziekte of de gebrekkigheid een volledige, definitieve ongeschiktheid medebrengt ;

150

Page 58: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.718)

Overwegende dat artikel 108, 3°, van het statuut van het Rijkspersoneel stelt dat de Rijksambtenaar zonder opzegging in disponibiliteit kan worden gesteld « wegens ziekte of gebrekkigheid waaruit geen definitieve dienstongeschiktheid » ontstaat maar die aanleiding geeft tot langere afwezigheid dan voor verlof wegens »ziekte of gebrekkigheid»; dat artikel 58, 2°, eerste lid, van het statuut van het personeel van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting lijkt te stellen, dat een personeelslid in de stand disponibiliteit kan worden geplaatst zelfs wanneer de ziekte of de gebrekkigheid zijn definitieve dienstongeschiktheid tot gevolg heeft;

Overwegende dat artikel 109 van het statuut van het Rijkspersoneel stelt « niemand kan in disponibiliteit worden gesteld of gehouden worden wanneer hij »voldoet aan de eisen om in ruste te worden gesteld»; dat artikel 58, 2°, van het personeelsstatuut van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting, waar het stelt «in deze aangelegenheid zijn de regels dezelfde als die welke op het Rijkspersoneel »van toepassing zijn», de toestand van de zich om gezondheidsredenen in disponi­biliteit bevindende personeelsleden van de Maatschappij die in die stand de voor­waarden vervullen om rustpensioen te verkrijgen, regelt onder verwijzing naar artikel 109 van het statuut van het Rijkspersoneel ; dat dit wel degelijk het geval met verzoeker is, die op 20 mei 1969 om gezondheidsredenen in de stand disponibili­teit is geplaatst nadat de maximumduur van de toegestane afwezigheid wegens ziekte verstreken was ; dat hij in die stand verschillende malen geneeskundig is onderzocht en tenslotte definitief ongeschikt is bevonden met erkenning van zijn aanspraken op vervroegd pensioen; dat hij derhalve onder de toepassing viel van artikel 109 van het statuut van het Rijkspersoneel en niet langer in de stand disponibiliteit om gezondheidsredenen kon worden gehouden ;

Overwegende dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 20 februari 1963, houdende schorsing en beperking van de uitwerking van zekere regelen welke artikel 117 van de wet van 14 februari 1961 tot economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel inhoudt, bepaalt dat het vervroegd pensioen defi­nitief mag toegekend worden indien de medische instanties, bedoeld in artikel 117, § 2, van dezelfde wet oordelen « dat het personeelslid definitief ongeschikt is om »op een regelmatige wijze zijn functies te vervullen of andere functies ingevolge » wedertewerkstelling of wederbenuttiging krachtens de reglementen van toepassing »in de verschillende openbare diensten, in een ander ambt dat beter met zijn fysische » geschiktheid overeenkomt » ; dat luidens § 2 van artikel 117 van evengenoemde wet van 14 februari 1961, in dit geval alleen de administratieve gezondheidsdienst verbonden aan het ministerie van Volksgezondheid bevoegd is om de definitieve ongeschiktheid van de ambtenaren vast te stellen ; dat het die dienst dan ook stond, met de wetenschap dat verzoeker zich om gezondheidsredenen in de stand disponi­biliteit bevond en in die stand alleen kon worden gehandhaafd als hij voldeed aan de voorwaarden om een rustpensioen te verkrijgen, over die laatste factor uit­spraak te doen, wat hij met de bestreden beslissing heeft gedaan ; dat verzoeker, aangezien hij definitief ongeschikt was bevonden, niet in de stand disponibiliteit behouden kon worden en derhalve niet in aanmerking kon komen voor de bij artikel 15 van het koninklijk besluit van 13 november 1967 bedoelde wedde; dat de door verzoeker aangevoerde middelen niet opgaan,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

151

Page 59: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Nr 15.719 - ARREST vani 16 februari 1973 (lilde Kamer) De HH. Rémion, voorzitter, Sarot, verslaggever, en Tapie, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur (gedeeltelijk gelijkluidend advies) *. DESCAMPS en HULET ~/ Belgische Staat, vertegenwoordigd

door de Minister van Economische Zaken ( M' Cambier), door de Staatssecretaris voor Streekeconomie (F.) en door de Staatssecretaris voor Streekeconomie ( N.)

I. HANDELINGEN DER ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Begrip handeling (vatbaar v.oor beroep) - Uitleg en inlichting

Niet ontvankelijk is het beroep tot nietigverklaring van een brief die slechts een parafrase geeft van het bepaalde in een verordening en die dus geen enkele voor beroep vatbare beslissing bevat.

II. GEWESTELIJKE ECONOMISCHE RADEN - Samenstelling (1 tot 3) m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Af,

wending van macht (3) 1. De kaderwet van 15 juli 1970 en het koninklijk besluit van

12 maart 1971 zijn cnderscheidenlijk op 31 december 1970 en 16 maart 1971 in werking getreden. Bij ontbreken van een op hem rustende ver­plichting om terug te gaan tot de dag van de parlementsverkiezing voor het beoordelen van de getalsterkte van de politieke formaties, begaat de Minister van Economische Zaken hoegenaamd geen machtsoverschrij­ding waar hij, bij de toepassing van de wet en van het besluit, rekening houdt met het aantal leden waaruit de politieke formaties bestaan op het ogenblik dat hij de beslissing neemt betreft ende het aantal zetels dat aan ieder van de politieke formaties moet worden toegekend.

2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 juli 1970 blijkt dat aan de Koning, die overigens instaat voor het vaststellen van de voordrachtsregelen, een ruime beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten om uit te maken hoe het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging ten uitvoer zau worden gelegd.

Geen bepaling van de wet heeft het beginsel van de proportionele vertegenwoordiging beperkt tot het aantal Kamerleden gekozen in het gebied van elk van die raden. Waar de Koning dat beginsel toepaste op het aantal Kamerleden gekozen in het gebied van de « Conseil économique régional pour la W allonie » en op de verkozen leden van het kiesarrondissement Brussel die de dag van hun verkiezing hun woon­plaats in het gebied van de « Conseil économique régional pour la W allonie » hadden, heeft hij rekening gehouden met het geografisch gebied van de « Conseil économique régional pour la W allonie » bij het

• Het Auditoraat besloot tot de nietigverklaring van artikel 5, § 1, derde lid, 1°, b, van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 houdende vaststelling van het gebied en van de bonoemingsmodaliteiten der leden van de gewestelijke economische raden, omdat die bepaling 'telt d«t de volksvertegenwoordigers verkozen in het kiesarrondissement Brussel in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van het aantal mandaten in de « Conseil économique régional pour la \Vallonie • die aan leden van de wetgevende kamers worden toegekend, vermits het gebied van het kiesarrondissement Brussel niet behoort tot het gebied van genoemde raad (art. 1 van hetzelfde koninklijk besluit) en vermits de bedoelde mandaten over de verschillende politieke formaties moeten worden verdeeld • overeenkomstig het principe van de proportionele vertegenwoordiging, die geraamd wordt in elk van de in artikel 9 bedoelde geografische gebieden• (art. 11, § 1, vijfde lid, van de wet van 15 juli 1970 houdende organisatie van de pbnning en economische decentralisatie).

152

Page 60: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.719)

vaststellen van artikel 5, § 1, derde lid, 1°, a en b, van het koninklijk besluit van 12 maart 1971.

3. Het is niet bewezen dat artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 door machtsafwending zou zijn aangetast.

Gezien het op 14 mei 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Descamps en Robert Hulet aan de Raad van State vragen« artikel 5, § 1. derde lid, 1°, b, van »het koninklijk besluit van 12 maart 1971. nietig te verklaren voor recht te zeggen »dat ook de bij de brieven van 6 en 13 april medegedeelde beslissingen onwettig »Zijn>;

Overwegende dat de kaderwet van 15 juli 1970 houdende organisatie van de planning en economische decentralisatie in haar artikel 11, § 1, eerste lid, 1°, stelt dat de « Consed économique régional pour la W allonie » is samengesteld uit acht­tien leden van de Wetgevende Kamers, voorgedragen door de politieke formaties en in artikel 11, § l, zesde lid : dat de voordracht van de leden geschiedt overeen­komstig het principe van de proportionele vertegenwoordiging, die geraamd wordt in elk van de in artikel 9 bepaalde geografische gebieden ; dat luidens dit artikel 9 het gebied van ieder van de bij de wet ingestelde raden, met name van de « Conseil éco­» nomique régional pour la Wallonie » vastgesteld wordt bij koninklijk besluit over­legd in Ministerraad ; dat de artikelen l, 2, 3 en 5 van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 houdende vaststelling van het gebied en van de benoemingsmodalitei­ten der leden van de gewestelijke economische raden, bepalen :

Artikel J. - Het gebied van de « Conseil économique régional pour la Wal­» lonie » bestaat uit de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen, alsook » uit het administratief arrondissement Nijvel.

» Artikel 2. - Het gebied van de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaan­» deren bestaat uit de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen en West­» Vlaanderen, alsook uit de administratieve arrondissementen Leuven en Halle-Vil­» voorde.

»Artikel 3. - Het gebied van de Gewestelijke Economische Raad voor Bra­» bant is de provincie Brabant. » .......... """" .. ""

» Artikel 5. - § 1. Met het oog op de benoeming van de leden voorgedragen »door de politieke formaties die de Wetgevende Kamers samenstellen, bepalen de » Minister of de Ministers die de gewestelijke economische raden onder hun be­» voegdheid hebben het aantal mandaten dat aan ieder van deze formaties in iedere » gewestelijke economische raad wordt toegewezen.

» Dit aantal wordt bekomen door achtereenvolgens het aantal volksvertegen­» woordigers van elke politieke formatie, verkozen in de kiesarrondissementen gele­» gen binnen het gebied van iedere gewestelijke economische raad, door 1. 2, 3, 4, » enz. te delen. De aldus bekomen quotiënten worden gerangschikt naar de orde van » hun belangrijkheid tot beloop van een totaal getal quotiënten gelijk aan achttien.

» Voor de toepassing van voorgaand lid worden in aanmerking genomen : » 1 ° wat de « Conseil économique régional peur la W allonie » betreft : » a) de volksvertegenwoordigers verkozen in de kiesarrondissementen van de

» provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen, alsook in het kiesarrondisse­» ment Nijvel ;

» b) de volksvertegenwoordigers verkozen in het kiesarrondissement Brussel » die, op de dag van hun verkiezing, hun woonplaats hebben in het gebied van de » voormelde raad ;

» 2° wat de Gewestelijke Economische Raad voor Vlaanderen betreft : » a) de volksvertegenwoordigers verkozen in de kiesarrondissementen van de

» provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen, alsook » in het kiesarrondissement Leuven ;

153

Page 61: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.719)

» b) de volksvertegenwoordigers verkozen in het kiesarrondissement Brussel » die, op de dag van hun verkiezing, hun woonplaats hebben in het gebied van de » voormelde raad.

» § 2. Iedere politieke formatie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers » wordt door de Minister of de Ministers, die de gewestelijke economische raden on­» der hun bevoegdheden hebben, verzocht om samen met de overeenstemmende for­» matie van de Senaat, binnen de maand, voor iedere raad dubbele lijsten met haar » kandidaten voor te dragen, voor ieder mandaat dat haar is toegewezen» ; dat de Minister-Staatssecretaris voor de gewestelijke economie Delmotte op 6 april 1971 aan de eerste verzoeker P. Descamps, voorzitter van de P.L.P. heeft geschre­ven dat, overeenkomstig artikel 5, § 1. van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 in de « Conseil économique régional pour la Wallonie » vijf mandaten aan zijn par­tij konden worden toegekend, met verzoek hem een dubbeltal voor te leggen ; dat dezelfde Minister, antwoordend op een brief van 7 april van voorzitter Descamps, op 13 april heeft geschreven:

« Artikel 5, § l, tweede lid, stelt dat het aantal mandaten van iedere politieke » formatie uit de wetgevende kamers wordt verkregen door achtereenvolgens het aan­» tal volksvertegenwoordigers van elke politieke formatie verkozen in de kiesarron­» dissementen gelegen binnen het gebied van iedere gewestelijke economische raad » te delen door 1. 2, 3, 4, enz.

»Wat de « C.E.R. de Wallonie » betreft, moeten derhalve in aanmerking wor­» den genomen de arrondissementen die de provincies Henegouwen, Luik, Luxem­» burg, Namen en het arrondissement Nijvel vormen.

» Anderdeels wordt de termijn voor het voordragen van de dubbeltallen vast­» gesteld bij artikel 5, § 2, van het besluit van 12 maart 1971 »;

Overwegende dat de brief van 13 april 1971 slechts een parafrase geeft van het bepaalde in artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 maart 1971; dat hij geen enkele voor beroep vatbare beslissing bevat ; dat het verzoekschrift niet ontvanke­lijk is in de mate waarin het de nietigverklaring vordert van een beslissing die bevat heet te zijn in de brief van 13 april 1971;

Overwegende dat de verzoekers in een eerste middel betogen : « Zowel de interpretatie bevat in beide brieven als de desbetreffende verorde­

» nende bepalingen van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 zijn onwettig. »Artikel 5, § 1. 2e lid, is onwettig in zover het de belangrijkheid van de poli­

» tieke formaties waarmede rekening moet worden gehouden om het aantal zetels dat » aan ieder van hen moet worden toegekend, vaststelt volgens de huidige samenstel­» ling van die formaties, terwijl moet worden gerekend met het getal op het bijdstip » van de wetgevende verkiezingen zelf » ; dat de verzoekers de tegenpartij verwijten de in artikel 5, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 bedoelde berekening te hebben verricht zonder rekening te houden met een volksvertegenwoordiger die de P.L.P. had verlaten na de verkiezing van 31 maart 1968 en vóór 12 maart 1971, wat een aanmoediging is voor « politieke overlopers » ; dat de verzoekers dus niet de nietigverklaring van ar­tikel 5, § 1. tweede lid, van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 vorderen, maar dat zij betogen dat de tegenpartij die bepaling in haar beslissing van 6 april 1971 verkeerd heeft toegepast toen zij besliste dat de getalsterkte van een politieke formatie moet worden geraamd op de dag van de benoeming van de leden van de economische raden en niet op het tijdstip van de verkiezing en toen zij op grond hiervan het aantal aan de P.L.P. toe te kennen leden op vijf vaststelde ;

Overwegende dat de kaderwet van 15 juli 1970 houdende organisatie van de planning en economische decentralisatie, waarvan artikel 11 stelt dat een aantal leden van de gewestelijke economische raden worden voorgedragen door de politieke formaties, en het koninklijk besluit van 12 maart 1971 houdende vaststelling van het gebied en van de benoemingsmodaliteiten der leden van de gewestelijke economische raden, waarvan artikel 5 de voordrachten regelt, onderscheidenlijk op 31 december 1970 en op 16 maart 1971 in werking zijn getreden; dat de Minister, bij ontbreken

154

Page 62: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.719)

van een op hem rustende verplichting om terug te gaan tot de dag van de parle­mentsverkiezing voor het beoordelen van de getalsterkte van de politieke formaties, hoegenaamd geen machtsoverschrijding heeft begaan toen hij, bij de toepassing. van de wet en van het besluit, rekening hield met het aantal leden waaruit de politieke formaties bestonden toen hij zijn beslissing nam;

Overwegende dat het tweede middel als volgt luidt : « Art. 5, § 1. derde lid is onwettig en stoelt hoe dan ook op een verkeerde in­

» terpretatie doordat het voor het bepalen van het aantal leden van iedere politieke » formatie in de economische raden in aanmerking neemt : het aantal leden van de »politieke formaties die de Wetgevende Kamers samenstellen, rekening houdend » niet alleen met de leden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers verkozen in » de kiesarrondissementen van de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg en Na­» men, alsook in het kiesarrondissement Nijvel, maar ook met de leden van de Ka­» mer van Volksvertegenwoordigers verkozen in het kiesarrondissement Brussel, op »voorwaarde dat zij op de dag van hun verkiezing gedomicilieerd zijn in het gebied »van de « Conseil économique régional pour la Wallonie » terwijl de C.E.R.W. » als geografisch gebied der vier provincies Henegouwen, Namen, Luik en Luxem­» burg en het arrondissement Nijvel heeft (art. 9, wet van 15 juli 1970) en dat » artikel 11, § 1. al. 6, van dezelfde wet de vertegenwoordiging uitdrukkelijk be­» perkt tot het aldus vastgestelde geografisch gebied » ; dat dit middel tegelijk gericht is tegen artikel 5, § l, derde lid, 1°, b, van het ko­ninklijk besluit van 12 maart 1971 en tegen de ministeriële beslissing van 6 april 1971;

Overwegende dat de Minister tot besluit van een discussie in de Kamercom­missie over de proportionele vertegenwoordiging heeft verklaard dat zij « ... zal » gelden op het regionale vlak. Het desbetreffend koninklijk besluit zal in die zin » worden opgesteld. Het criterium van de proportionaliteit is dat van de verkozenen »in de Kamer van Volksvertegenwoordigers » ; dat een lid erop had gewezen dat dit voor het kiesarrondissement Brussel een probleem deed rijzen, waarna de Minister zich verzet heeft tegen een amendement waarbij « de proportionele vertegenwoor­» diging respectievelijk berekend zou worden in de volgens artikel 8 (art. 9 ge­» worden) aan beide Raden toegewezen gewesten » en bij wege van amendement de tekst heeft voorgesteld die de tekst van de wet is geworden, namelijk dat de proportionele vertegenwoordiging « geraamd wordt in elk van de in artikel 8 »(artikel 9 geworden) bepaalde geografische gebieden» (Gedr. Stuk, Kamer, 125, Buit. zitt. 1968, nr. 23, blz. 58 en 59) ; dat dus aan de Koning, die overigens instaat voor het vaststellen van de voordrachtsregelen, een ruime beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten om uit te maken hoe het beginsel van de evenredige vertegenwoordi­ging ten uitvoer zou worden gelegd ; dat geen bepaling van de wet het beginsel van de proportionele vertegenwoordiging heeft beperkt tot het aantal Kamerleden gekozen in het gebied van elk van die raden ; dat de Koning, toen hij dat beginsel toepaste op het aantal Kamerleden gekozen in het gebied van de « Conseil » économique régi.onal pour la W allonie » en op de verkozen leden van het kies­arrondissement Brussel die de dag van hun verkiezing hun woonplaats in het gebied van de « Conseil économique régional pour la W allonie » hadden, rekening heeft gehouden met het geografisch gebied van de « Conseil econom~que régional » pour la Wallonie » bij het vaststellen van artikel 5, § 1. derde lid, 1°, a en b, van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 ; dat hij zijn bevoegdheid niet te buiten i.s gegaan;

Overwegende dat het middel, dat tegen de beslissing tot uitvoering van dit artikel is gericht en dat op dezelfde vernietigingsgrond stoelt, om dezelfde redenen van de hand moet worden gewezen ;

Overwegende dat het derde middel als volgt is gesteld : ( De twee andere middelen hebben duidelijk aangetoond dat de tegenpartij eens­» deels het basiscijfer voor de berekeningen (aantal volksvertegenwoordigers) op » onwettige en willekeurige wijze heeft willen verminderen en anderdeels de ver­» tegenwoodiging van een der politieke formaties op eenzijdige en op onwettige wijze

155

Page 63: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

»heeft willen verhogen ; beide maatregelen strekken er uitsluitend toe één van de » politieke formaties die de huidige regering steunen te bevoordelen, en de vertegen­» woordiging van een van de oppositiepartijen te verminderen ; zo handelen, met » name een dui.delijke en stellige wet op een zodanig onwettige wijze uitleggen, kan » alleen hierdoor worden verklaard dat met die onwettige teksten wordt beoogd die »politieke formatie te bevoordelen; dat het koninklijk besluit en de aan de P.L.P. » medegedeelde beslissingen derhalve met machtsafwending zijn vastgesteld » ;

Overwegende dat de verzoekers hun middel van machtsafwendi.ng gronden op de onwettige uitlegging welke de tegenpartij aan de wet heeft gegeven ten gunste van politieke formaties die de toenmalige regering samenstelden ; dat uit het onder­zoek van de voorgaande middelen blijkt dat artikel 5, § l, van het koninklijk besluit van 12 maart 1971 niet strijdt met de wet; dat de verzoekers zich voorts op geen enkel ander middel beroepen ten bewijze van machtsafwending; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

N• 15.720 ,_ARREST van 16 februari 1973 (IV<l<• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Baeteman en Coremans, verslaggever, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

HEYMAN t/ Nationaal Verbond van socialistische mutualiteiten

1. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Uitkeringsverzekering - Arbeidsongeschiktheid

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middelen

De verslechtering van de ziektetoestand nadat de betrokkene ge­schikt werd bevonden om het werk te hervatten en een geneeskundig attest dat dagtekent van na de beslissing van de commissie van beroep inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering, zijn geen middelen die tot vernietiging van de beslissing van de commissie van beroep aanleiding kunnen geven.

m. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid Middel van ambtswege

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van de feiten en de middelen

De Raad van State wijst ambtshalve op de onontvankelijkheid van het verzoekschrift waarin geen rechtsmiddel wordt aangevoerd.

V. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het op 10 juni 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij Benoni Heyman de nietigverklaring vordert van de beslissing d.d. 19 mei 1970 van de commissie van beroep inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, tweede Nederlandstalige kamer;

Overwegende dat verzoeker wegens ziekte arbeidsongeschikt is geweest vanaf 21 oktober 1968; dat de adviserend geneesheer van het ziekenfonds aangesloten bij de tegenpartij hem op 3 februari 1969 geschikt heeft bevonden om het werk vanaf 4 februari 1969 te hervatten; dat verzoeker die beslissing op 3 februari 1969 heeft betwist ; dat, overeenkomstig het besluit van de door haar aangestelde geneesheer­deskundige, de klachtencommissie te Gent op 2 februari 1970 de beslissing van de

156

Page 64: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

adviserend geneesheer heeft bevestigd; dat verzoeker op 4 maart 1970 van deze beslissing in hoger beroep is gekomen ; dat in zijn akte van hoger beroep hij geen enkel rechtsmiddel deed gelden, zich beperkende tot het geven van een overzicht van de geschiedenis van zijn ziektegeval ; dat de bestreden beslissing het hoger beroep als zonder grond heeft afgewezen ;

Overwegende dat in zijn beroep verzoeker de Raad van State vraagt zijn «geval eens grondig te willen onderzoeken» ; dat hij daarbij wijst op de latere ver· slechtering van zijn ziektetoestand en op het geneeskundig attest van 2 juni 1970 van dokter Ghysels vermeldende « ongeschikt tot werken vanaf 1969 tot onbepaald » ;

Overwegende dat het geschil de onderbreking van de arbeidsongeschiktheid op 3 februari 1969 en de geschiktheid tot werken vanaf 4 februari 1969 tot voorwerp heeft ; dat dienomtrent verzoeker noch het bestaan van de door de feitenrechter weerhouden gegevens, noch de daaruit afgeleide juridische gevolgtrekkingen betwist ; dat voor zover het steunt op een latere verslechtering van zijn ziektetoestand en op het geneeskundig attest van 2 juni 1970, dit betoog niet dienstig is omdat het, vreemd aan het voorliggende geschil, niets toevoegt aan de feitelijke toedracht die de feiten­rechter bekend was en waarover hij te oordelen had ; dat trouwens de Raad van State geen kennis kan nemen van het geneeskundig attest dat niet aan de commissie van hoger beroep * is voorgelegd ; dat een en ander geen middelen zijn die tot ver­nietiging van de bestreden beslissing aanleiding kunnen geven ; dat bij gebrek aan enig ingeroepen rechtsmiddel, met toepassing van artikel 2, 2°, van het procedure· reglement, het beroep ambtshalve als niet ontvankelijk dient te worden afgewezen ;

Uitspraak doende bij verstek, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 15.721 ,_,ARREST van 16 februari 1973 (IV<I• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Baeteman en Coremans, verslaggever, staats raden, en Similon, eerste auditeur.

RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERIN­GEN DER ZELFSTANDIGEN t/ De Keersmaeker

I. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Loopbaan -Met perioden van activiteit gelijkgestelde perioden van inactiviteit

Uit artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 volgt dat de toekenning van de gelijkst~lling afhankelijk is gesteld van het vereiste dat de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige heeft gehad gedurende de drie maanden die het begin van de periode, waarvoor gelijkstelling wordt gevraagd, voorafgaan.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Verplichting tot antwoorden - Middelen

Niet gemotiveerd is de beslissing die nalaat een middel te beant­woorden.

m. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Kosten

IV. RECHTSPLEGING - Kosten

De kosten blijven ten laste van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen dat de nietigverklaring van een beslissing

* Lees : commissie v ,' n be! oep. •

157

Page 65: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.721)

van de hoge commzssze bekomt, wanneer de tegenpartij, wat de kosten betreft, de gevolgen van de vernietiging van de bestreden beslissing niet hoeft te dragen.

Gezien het verzoekschrift op 30 juni 1970 ingediend door de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de op 4 mei 1970 ter kennis van verzoekende partij gebrachte beslissing van 22 april 1970 waarbij de hoge commissie voor de pensioenen der zelfstandigen, vierde kamer, de periode van 1 februari 1966 tot 30 juni 1966, tijdens dewelke André De Keersmaeker wegens ziekte niet aktief was, met een periode van beroepsbezigheid als zelfstandige heeft gelijkgesteld ;

Overwegende dat de bestreden beslissing is tot stand gekomen op hoger beroep door André De Keersmaeker ingesteld tegen de beslissing van 25 april 1969 van de klachtencommissie van Oost-Vlaanderen, waarbij ontvankelijk doch niet gegrond werd verklaard het door hem ingesteld beroep tegen de beslissing van 28 oktober 1968 van de Rijksdienst voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen houdende afwijzing van zijn aanvraag tot gelijkstelling ;

Overwegende dat verzoekende partij de schending aanvoert van artikel 28 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betref­fende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, doordat de bestreden beslissing de ziekteperiode van de tegenpartij met ingang van 1 februari 1966 met een periode van beroepsbezigheid heeft gelijkgesteld, terwijl de tegenpartij, geboren op 15 november 1946, ten vroegste vanaf 1 januari 1966 aan de pensioenwetgeving voor zelfstandigen onderworpen is en derhalve op 1 februari 1966, dag van onder­breking van de beroepsactiviteit ingevolge ziekte, nog geen drie maanden de hoeda­nigheid van zelfstandige heeft kunnen hebben als vereist door het ingeroepen artikel ; dat verzoekende partij dit rechtspunt heeft opgeworpen in de besluiten die zij voor de hoge commissie heeft genomen ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat het « onderworpen » zijn aan de wet, dat voor de helpers voortvloeit uit artikel 7, 2°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, geenszins de hoedanigheid van helper wijzigt die vóór en na de leeftijd van 20 jaar dezelfde is gebleven, dat door de « hoedanigheid van zelf­» standige » te vereenzelvigen met « onderwerping aan de wet » verzoekende partij de teksten verkeerd interpreteert, dat verzoekende partij om haar beroep tot vernietiging te staven het bewijs diende te leveren dat de tegenpartij de hoedanigheid van zelf­standige niet bezat vóór 1 januari 1966 ongeacht het feit of deze hoedanigheid al dan niet de toepassing van de pensioenwet tot gevolg had op grond van de leeftijd, dat zij immers reeds vóór 1 januarL 1966 de hoedanigheid van helper bezat, namelijk van­af 1 juli 1960, zoals blijkt uit de aansluitingsverklaring bij het sociaal verzekerings­fonds der zelfstandigen van de Belgische Boerenbond ; dat zij hieruit afleidt dat de hoge commLssie het bepaalde in artikel 28 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 niet verkeerd heeft toegepast;

Overwegende dat, naar luid van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelf­standigen, de loopbaan, die in aanmerking komt om het bedrag van de pensioen­rechten te bepalen, de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige en de periodes van non-activiteit welke de Koning met de vorige gelijkstelt, omvat; dat artikel 1, 5°, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betref­fende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen onder « zelfstandige », de zelfstandige en de helper begrijpt ; dat overeenkomstig artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf­standigen onder « helper » dient te worden verstaan ieder persoon die in België en gewoonlijk minstens achttien dagen per jaar een zelfstandige in de uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden ; dat, naar luid van artikel 7, 2°, van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38, als helpers niet aan het besluit zijn onderworpen de helpers en de helpsters

158

Page 66: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

vóór de eerste januari van het jaar in de loop waarvan zij de leeftijd van twintig jaar bereiken ;

Overwegende dat artikel 28, § 1. van het reeds genoemd koninklijk besluit van 22 december 1967 bepaalt : « Voor de berekening van de uitkeringen ten laste van de » Rijksdienst, worden met periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige gelijkgesteld » de periodes van ziekte of invaliditeit die een werkonbekwaamheid veroorzaakten » van minstens 66 pct. Deze gelijkstelling wordt slechts verleend indien de verzekerde » de hoedanigheid van zelfstandige heeft gedurende drie maand op het ogenblik » dat de gebeurtenis zich voordoet die aanleiding geeft tot de gelijkstelling » ; dat uit die bepaling volgt dat de toekenning van de gelijkstelling afhankelijk is gesteld ook van het vereiste dat de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige heeft gehad gedurende de drie maanden die het begin van de periode, waarvoor gelijkstelling wordt gevraagd, voorafgaan ;

Overwegende dat de bestreden beslissing vaststelt en dat niet betwist is « dat »verzoeker geboren werd op 15 november 1946 en de leeftijd van 20 jaar bereikte »op 15 november 1966; dat aldus ten vroegste betrokkene aan het statuut der zelf­» standigen kon onderworpen worden op 1 januari 1966 ; dat het bewijs is geleverd »dat hij vanaf februari 1966 tot juni 1966, 100 % werkonbekwaam was; dat uit de » inlichtingen verstrekt door de Sociale Verzekeringskas van de Belgische Boerenbond » blijkt dat verzoeker aangesloten was en regelmatig zijn bijdragen heeft betaald voor »het eerste en tweede kwartaal 1966 in de hoedanigheid van helper; dat hieruit »volgt dat verzoeker wel degelijk de hoedanigheid van zelfstandige helper had op » het ogenblik van de werkongeschiktheid » ; dat de bestreden beslissing op die gron­den de gelijkstelling vanaf 1 februari 1966 heeft toegestaan ; dat zij evenwel niet heeft vastgesteld dat gedurende de periode van drie maanden die 1 februari 1966 voorafging André De Keersmaeker de hoedanigheid van zelfstandige had en derhalve ook geen uitspraak heeft gedaan over het door verzoekende partij in hoger beroep ingeroepen verweer dat het niet onderworpen zijn aan de wet de verwerving van de hoedanigheid van zelfstandige uitsluit ; dat zodoende de hoge commissie haar beslis­sing op ontoereikende wijze heeft gemotiveerd ;

Overwegende dat de tegenpartij de gevolgen van de vernietiging van de bestreden beslissing niet hoeft te dragen, wat de kosten betreft, dat het past deze ten laste van verzoekende partij te leggen,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 15.722 - ARREST van 16 februari 1973 (IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Baeteman en Coremans, verslaggever, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

MARTIN t/ Rijksdienst voor arbeidsvoorziening

I. WERKLOOSHEID - Recht op werkloosheidsuitkering - Gerechtigden -Dagen gelijkgesteld met arbeidsdagen

Een vergissing door de directeur van het gewestelijk bureau begaan door, in strijd met het Spaans-Belgisch sociaal zekerheidsverdrag van 28 november 1956, de arbeidsdagen waarop de betrokkene in Nederland heeft gewerkt, als rechtgevende arbeidsdagen in de zin van artikel 118 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 in aanmerking te heb­ben genomen, kan voor de toekomst door de directeur worden hersteld op grond van artikel 176, 3°, van hetzelfde koninklijk besluit. Wanneer de directeur die vergissing heeft hersteld en zijn beslissing een definitief karakter heeft verkregen, is de werkloze niet meer ontvankelijk om de

159

Page 67: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.722)

gegrondheid van die tweede beslissing van de directeur van het gewestelijk bureau te betwisten ter gelegenheid van een later geschil. Het doet er weinig aan toe dat de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de onrecht­matig uitbetaalde uitkeringen niet heeft teruggevorderd.

Il. WERKLOOSHEID - Recht op werkloosheidsuitkering - Gerechtigden -Behoud van de hoedanigheid van gerechtigde

De commissie van beroep is er niet toe gehouden haar beslissing speciaal te motiveren ten aanzien van de toepassing van artikel 123 van het koninklijk besluit van 20 december 1963, wanneer de toepassing van dat artikel door de werkloze noch voor de klachtencommissie, noch voor de commissie van beroep werd ingeroepen, en wanneer de hoedanig­heid van gerechtigde hem bij administratieve beslissing definitief is ont­nomen.

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Schending van de wet - Gezag van het gewijsde

IV. WERKLOOSHEID - Geschillen - Gewestelijk bureau - Beslissing -Aard

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Begrip

De beslissing van de directeur van het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, welke uitgaat van een orgaan van het aktief bestuur, kan geen gezag van gewijsde hebben.

Gezien het verzoekschrift op 5 juni 1970 ingediend door Maria Martin;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 11 maart 1970 uitgesproken en op 14 april 1970 betekend, waarbij de commissie van beroep in zaken van werkloosheid, tweede Nederlandstalige kamer, op hoger beroep van de tegenpartij de beslissing van 23 oktober 1969 van de klachtencommissie van Tongeren heeft vernietigd en de beslissing van 9 juli 1969 van de directeur van het gewestelijk bureau van de tegenpartij te Tongeren heeft hersteld waarbij verzoekster met ingang van 27 mei 1969 niet tot werkloosheidsuitkering werd toegelaten ;

Overwegende dat verzoekster op 24 juni 1968 een eerste aanvraag om werk­loosheidsuitkeringen indiende en haar, hoewel zij van Spaanse nationaliteit is en gedu­rende de referteperiode alleen in Nederland had gewerkt, bij beslissing d.d. 3 juli 1968 van de directeur van het gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorzie­ning de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde werd toegekend ; dat nooit in betwis­ting is geweest dat de administratieve beslissing van 3 juli 1968 genomen is met miskenning van de bepalingen van het verdrag van 28 november 1956 tussen België en Spanje betreffende de sociale zekerheid, goedgekeurd bij de wet van 12 maart 1958, die omtrent de toepassing van artikel 125, eerste lid, van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid niet erin voor­zien dat dagen waarop buiten Spanje of buiten België gewerkt wordt in aanmerking kunnen komen voor het verwerven in België van de hoedanigheid van uitkerings­gerechtigde; dat ingevolge die foutieve beslissing verzoekster van 3 juli 1968 tot 28 december 1968 werkloosheidsvergoeding genoot ; dat zij van 29 december 1968 tot 22 februari 1969 in rustverlof was en van 23 februari 1969 tot 2 maart 1969 noch werkte, noch stempelde ; dat zij op 3 maart 1969 een tweede aanvraag tot werkloos­heidsuitkering indiende ; dat op 28 maart 1969 de directeur van het gewestelijk bureau over die aanvraag afwijzend beschikte om reden dat verzoekster, als vreemde werk­neemster, niet voldeed aan de bij artikel 125 van het koninklijk besluit van 20 decem­ber 1963 voorziene voorwaarden betreffende het verwerven van de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde ; dat deze beslissing niet door verzoekster werd betwist ;

160

Page 68: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.722)

dat verzoekster van 19 mei 1969 tot 26 mei 1969 opnieuw werkzaam was; dat op 9 juli 1969 de directeur van het gewestelijk bureau Tongeren haar derde werkloos­heidsaanvraag afwees om dezelfde reden als die vermeld in de beslissing van 28 maart 1969; dat verzoekster op 17 juli 1969 van de beslissing van 9 juli 1969 in beroep kwam bij de klachtencommissie van Tongeren, aanvoerende van de ene kant dat zij sinds 27 mei 1969 opnieuw in het bezit was van een arbeidsvergunning, van de andere kant dat de dagen waarvoor haar ingevolge de foutieve beslissing van 3 juli 1968 werkloosheidsuitkeringen werden uitbetaald, met het oog op het verwerven van de hoedanigheid van gerechtigde, met in België gewerkte dagen moeten worden gelijkgesteld ; dat de klachtencommissie het beroep van verzoekster ontvankelijk en gegrond verklaarde, de beslissing van 9 juli 1969 vernietigde en verzoekster op werk· loosheidsuitkeringen gerechtigd verklaarde ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar hoger beroep van 19 november 1969 deed gelden : « dat de zienswijze van de klachtencommissie niet kan bijgetreden »worden; dat de klachtencommissie beweert dat de 141 dagen die vergoed en goed­» gekeurd zijn ingevolge een vergissing van het gewestelijk bureau met arbeidsdagen »mogen gelijkgesteld worden aangezien ze betaald zijn bij toepassing van de wets- en » reglementsbepalingen inzake de werkloosheidsverzekering ; dat de kwestieuze dagen » betaald werden in overtreding met de wets- of reglementsbepalingen inzake werk­» Ioosheidsverzekering daar dagen die een Spanjaard gewerkt heeft buiten Spanje en »België (in casu Nederland) niet in aanmerking komen om de hoedanigheid van »gerechtigde te verkrijgen (verdrag tussen België en Spanje ondertekend te Brussel » op 28 november 1956) ; dat het feit dat die uitkeringen door de betrokkene niet » moeten terugbetaald worden geenszins de onrechtmatigheid van de betaling van die 't> uitkeringen opheft ; dat deze ten onrechte genoten dagen geen aanleiding kunnen »geven tot gelijkstelling met arbeidsdagen, zoals voorzien in artikel 122, zodal » betrokkene tijdens de voor haar 9eldende referteperiode onvoldoende dagen kan »bewijzen en zij derhalve in toepassing van de artikelen 118 tot en met 125 niel » gerechtigd is op werkloosheidsuitkeringen » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing die alsdan werd genomen overweegt « dat het hoger beroep gegrond is om de daarin aangevoerde redenen ; dat de »Rijksdienst voor arbeidsvoorziening terecht in zijn hoger beroep onderlijnt dat de -,, 141 dagen, die vergoed en goedgekeurd werden, ingevolge een vergissing van het » gewestelijk bureau niet kunnen worden beschouwd als geldige of gelijkgestelde »dagen in het kader van de artikelen 118, 120 of 125 van het koninklijk besluit van 20 december 1963, omdat deze dagen ten onrechte· werden aanvaard; dat zij inderdaad niet werden toegekend in overeenstemming met de geldende reglementering, »maar wel in overtreding van wets- of reglementsbepalingen; dat deze 141 dagen »eenvoudigweg niet mochten worden erkend inzake de interne werkloosheidsregie­» mentering omdat de dagen, die een Spanjaard heeft gewerkt buiten Spanje en België »(in casu Nederland), onder geen beding kunnen worden in aanmerking genomen »om de hoedanigheid van gerechtigde te verkrijgen in het Rijk (cf. verdrag tussen »België en Spanje, ondertekend te Brussel op 28 november 1956) ; dat de commissie » van beroep, in die orde van gedachten, meent dat ofschoon geïntimeerde niet gehou­» den is tot terugbetaling van het onverschuldigde, dit nog niet inhoudt dat dagen, » ten onrechte goedgekeurd, kunnen worden gelijkgesteld met geldige dagen om » geïntimeerde gerechtigd te verklaren op werkloosheidsuitkeringen » ;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 122 van het koninklijk besluit van 20 december 1963; dat zij betoogt dat de beslissing van 3 juli 1968 waarbij zij weliswaar ten onrechte tot het genot van de werkloosheidsuitkeringen werd toegelaten in kracht van gewijsde is getreden bij gebrek aan beroep en ook op grond van artikel 176 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 niet kan herzien worden met terugwerkende kracht, omdat ze getroffen werd ingevolge een vergissing van het gewestelijk bureau ; dat zij uit de niet-terugvordering van de ontvangen uitkeringen afleidt dat zij als rechtmatig ontvangen moeten worden beschouwd ; dat derhalve de dagen waarvoor werkloos­heidsvergoedingen zijn uitbetaald, met arbeidsdagen dienen te worden gelijkgesteld ;

Overwegende dat naar luid van genoemd artikel 122 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 met rechtscheppende arbeidsdagen worden gelijkgesteld, de

161

Page 69: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.722)

dagen die aanleiding hebben gegeven tot de betaling van een uitkering o.m. bij toepassing van de werkloosheidsverzekering ; dat het tweede lid van het artikel de Minister tot wiens bevoegdheid de tewerkstelling behoort ertoe machtigt de regels te bepalen volgens welke de met arbeidsdagen gelijkgestelde dagen worden berekend ; dat in uitvoering daarvan artikel 5 van het ministerieel besluit van 4 juni 1964 stelt dat de met arbeidsdagen gelijkgestelde dagen in dezelfde verhouding in aan­merking worden genomen als de arbeidsdagen die eraan voorafgaan ;

Overwegende dat verzoekster nimmer heeft ontkend, noch betwist dat de directeur van het gewestelijk bureau op 3 juli 1968 een vergissing heeft begaan door, in strijd met het Spaans-Belgisch sociaal zekerheidsverdrag van 28 november 1956, de arbeidsdagen waarop verzoekster in Nederland heeft gewerkt, als rechtgevende arbeidsdagen in de zin van artikel 118 van het werkloosheidsbesluit in aanmerking te hebben genomen; dat de beslissing van 3 juli 1%8, uitgaande van een orgaan van het aktief bestuur, geen gezag van gewijsde kan hebben; dat artikel 176, 3°, van het werkloosheidsbesluit trouwens uitdrukkelijk toelaat dat de beslissing van de directeur van het gewestelijk bureau, die wegens ontstentenis van beroep bij het bevoegd rechtscollege definitief geworden is, door de directeur voor de toekomst wordt herzien wanneer werkloosheidsuitkering ten onrechte werd toegekend ingevolge een vergissing van het gewestelijk bureau ; dat de beslissing van 28 maart 1969 waarbij de directeur van het gewestelijk bureau aan verzoekster het recht op uit­keringen weigerde, inhoudt dat hij haar de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde heeft ontnomen, wat maar kon gebeuren door de voorheen in aanmerking genomen arbeidsdagen als ongeldig te beschouwen ; dat zodoende de directeur de vergissing van 3 juli 1968 voor haar gevolgen in de toekomst heeft hersteld ; dat verzoekster van de beslissing van 28 maart 1969 niet in beroep is gekomen en deze beslissing thans door haar niet meer kan bestreden worden ; dat daaruit volgt dat sinds 28 maart 1969 definitief is vastgesteld dat de in Nederland gepresteerde dagen voor de toepassing van de Belgische werkloosheidsreglementering niet als geldige arbeidsdagen kunnen worden beschouwd ; dat, met toepassing van artikel 5 van het ministerieel besluit van 4 juni 1964, daaruit ook voortvloeit dat de dagen waarvoor na 3 juli 1968 uitkeringen werden betaald, na 28 maart 1969 niet meer met arbeidsdagen kunnen worden gelijkgesteld omdat ze niet door geldige arbeidsdagen zijn voorafgegaan ; dat uit het feit dat de tegenpartij de onrechtmatig uitbetaalde uitkeringen tot dan niet heeft teruggevorderd - wat zij op grond van artikel 210 van het werkloosheids­besluit had kunnen doen - , verzoekster ten onrechte afleidt dat zodoende de tegen­partij de desbetreffende dagen als geldige arbeidsdagen heeft erkend ; dat het middel in rechte faalt ;

Overwegende dat verzoekster een tweede middel ontleent aan het gemis van motivering van de bestreden beslissing ten aanzien van artikel 123 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 ;

Overwegende dat luidens genoemd artikel 123 de werkloos geworden werk­nemer de hoedanigheid van gerechtigde behoudt wanneer zijn uitkeringen slechts gedurende een periode van minder dan vijftien maanden onderbroken worden;

Overwegende dat de toepassing van dat artikel door verzoekster noch voor de klachtencommissie, noch voor de commissie van beroep werd ingeroepen ; dat de bestreden beslissing betreffende de toepassing daarvan ook geen verdere redengeving behoefde omdat, zoals uit voorgaande overweging blijkt, sinds de administratieve en niet betwiste beslissing van 28 maart 1969 de hoedanigheid van gerechtigde aan ver­zoekster definitief is ontnomen en zij derhalve voor de toepassing van artikel 123 niet in aanmerking kan komen ; dat ook dit middel faalt,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

162

Page 70: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

N' 15.723 - ARREST van 19 februari 1973 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaen.s, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Coremans, staatsraden, en Debaedts, eerste auditeur.

EVERAERT (Mr Verkest) t/ Stad Sint~Niklaas (Mr Van Huise)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Uitoefening van de beoordelingsmacht

II. VLEESKEURDERS - Schorsing en ontslag van ambtswege - Schorsing en ontslag door de gemeente - Algemeen

In casu waren de gemeenteraad en de minister de zelf de mening toe­gedaan ; de beslissing van de gemeenteraad werd derhalve niet door de minister bepaald.

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid Vormen - Rechten van de verdediging

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling Tuchtprocedure - Rechten van de verdediging - Mededeling van de ten laste gelegde feiten en van het dossier

Aan de vereisten van het beginsel van de rechten van verdediging is voldaan wanneer de belanghebbende kennis heeft gekregen van de hem ten laste gelegde feiten en van de overtuigings- en bewijsstukken waarop de tenlastelegging steunt, zodat hij volledige opheldering heeft kunnen geven omtrent de tegen hem ingebrachte grieven. Het doet er weinig aan toe dat het personeelslid geen kennis zou hebben gehad van een document, wanneer dit document geenszins nieuwe gegevens bevat omtrent de tuchtzaak, die van die aard waren dat zij in het tuchtdossier hadden moeten worden opgenomen.

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling -Strafvordering staat los van tuchtvervolging - Gezag van het gewijsde

De tuchtvordering verschilt van de strafvordering door haar grond­slag, haar draagwijdte en haar uitwerking. Behalve wanneer een bepaling zulks voorschrijft, is de tuchtoverheid niet verplicht haar uitspraak uit te stellen tot de strafrechter uispraak heeft gedaan en deze laatste in kracht van gewijsde is getreden. De tuchtoverheid is immers door de uitspraak van de strafrechter niet gebonden behalve dan wat het bestaan van de ten laste gelegde feiten betreft in wverre deze door de rechterlijke uitspraak zijn vastgesteld.

VI. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling -1° Laakbaar karakter van de feiten - Algemeen ; - 2° Straffen - Omvang van de straf - Algemeen

VII. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid -Appreciatiebevoegdheid van de administratie

De tuchtoverheid oordeelt eigenmachtig over de ernst van de feiten waarvan het bestaan vaststaat, en over de strafmaat. Het komt de Raad van State niet toe zich bij die beoordeling in de plaats van de bevoegde tuchtoverheid te plaatsen.

163

Page 71: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.723)

Gezien het verzoekschrift dat op 7 augustus 1970 door veearts Joris Everaert is ingediend ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van de gemeenteraad van Sint-Niklaas d.d. 20 maart 1970 waarbij verzoeker met ingang van 6 mei 1969 bij wijze van tuchtmaatregel wordt ontslagen uit het ambt van veearts­vleeskeurder in het stedelijk slachthuis en uit dat van gemeentelijk opzichter van de vleeswinkels ; dat het bestreden gemeenteraadsbesluit bij besluit van de Minister van Volksgezondheid van 2 juni 1970 werd goedgekeurd ; dat het bestreden besluit op 15 juli 1970 ter kennis van verzoeker werd gebracht;

Overwegende dat luidens een uittreksel van overlijdensakte afgeleverd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, verzoeker op 20 mei 1972 te Kenitra (Marokko) is overleden; dat in hun schrijven van 4 september 1972, Josée Cools, weduwe van verzoeker, en zijn broers Basiel Everaert, Leonard Everaert en Albert Everaert ver­klaren het geding te willen hervatten ; dat volgens akte verleden op 9 augustus 1972 voor Mr. Karel Louis Verstraeten, notaris te Vrasene, dame Anna Catherina Everaert, moeder en voorbehouden erfgenaam in opgaande linie van verzoeker, op 16 juli 1972 ab intestato is overleden ; dat de drie bovenvermelde broers van verzoeker, als kin­deren van dame Anna Catherina Everaert, alleen in haar nalatenschap waren gerech­tigd ; dat Josée Cools als overlevende echtgenote, Basiel Everaert, Leonard Everaert en Albert Everaert van het vereiste belang doen blijken om het geding te hervatten ;

Overwegende dat verzoeker, in leven veeartskeurder in het stedelijk slachthuis van Sint-Niklaas, op grond van onregelmatigheden die hem werden ten laste gelegd, op 5 mei 1969 bij ordemaatregel door het college van burgemeester en schepenen in de uitoefening van zijn ambt werd geschorst « in afwachting van een eventuele tucht­» maatregel die ten overstaan van betrokkene zou kunnen worden getroffen » ; dat deze beslissing op 16 mei 1969 door het college werd aangevuld met de schorsing van de uitbetaling der wedde ; dat voornoemde twee beslissingen door de gemeente­raad op 8 augustus 1969 werden bekrachtigd en dat daarop de Minister de schorsing van verzoeker in zijn ambt van vleeskeurder op 6 november 1969 goedkeurde; dat de raadsman van verzoeker inmiddels op 16 juli 1969, na inzage van de tegen ver­zoeker aangevoerde grieven en van het tuchtdossier, een schriftelijke memorie tot verweer had ingediend ;

Overwegende dat de tuchtzaak ten laste van verzoeker in de gemeenteraads­zitting van 27 februari 1970 werd behandeld ; dat hoewel daartoe behoorlijk uitge­nodigd verzoeker geen schriftelijke verdediging voordroeg ; dat zijn raadsman op deze zitting verscheen en mondeling verzoekers verdediging uiteenzette ; dat verzoeker bij brief van 2 maart 1970 opnieuw verzocht werd om, overeenkomstig artikel 3 van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 betreffende de handel in slachtvlees en houdende reglementering van de keuring der hier te lande geslachte dieren, zijn verdediging binnen de tien dagen schriftelijk voor te dragen ; dat verzoeker op 9 maart 1970 daaraan gevolg gaf ;

Overwegende dat ingevolge de strafvervolging wegens dezelfde onregelmatig­heden, de correctionele rechtbank te Dendermonde op 5 maart 1970 de feiten die ten laste van verzoeker waren gelegd, voor bewezen verklaarde, doch bij toepassing van de wet van 29 juni 1964, betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, de opschorting van de uitspraak van de veroordeling gelastte ; dat op hoger beroep van het openbaar ministerie, dit vonnis door het Hof van beroep te Gent op 27 mei 1970 werd bevestigd behalve nochtans dat de voorwaarden waaraan de eerste rechter de opschorting had verbonden, door het Hof niet weerhouden werden ;

Overwegende dat na het vonnis van de correctionele rechtbank van Dender­monde, het gemeentebestuur nog verschillende getuigen hoorde, waarop verzoeker op 18 maart 1970 een laatste verweerschrift aan het gemeentebestuur toestuurde; dat op 20 maart 1970 de gemeenteraad de bestreden beslissing nam, die door het ministerieel besluit van 2 juni 1970 werd goedgekeurd;

Overwegende dat in een eerste middel verzoeker de schending aanvoert van artikel 3 van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 betreffende de handel in slachtvlees en houdende reglementering van de keuring der hier te lande geslachte

164

Page 72: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.723)

dieren, doordat de Minister van Volksgezondheid, vooraleer de bestreden beslissing door de gemeenteraad werd genomen, zijn inzicht omtrent de op te leggen tucht­maatregel heeft te kennen gegeven en aldus de gemeenteraadsleden heeft beïnvloed en doordat de gemeenteraad de tuchtsanctie slechts heeft genomen nadat hij « vooraf » wist dat zijn beslissing door de Minister zou goedgekeurd worden ; dat volgens verzoe­ker de toepassing van bovenvermeld artikel 3, dat aan de Minister de bevoegdheid verleent om de tuchtmaatregel goed- of af te keuren, aldus « omgekeerd » werd ;

Overwegende dat luidens artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1953. de vleeskeurders, bij wijze van tuchtmaatregel, met de goedkeuring van de Minister, geschorst of ontslagen worden door de gemeente welke hen benoemd heeft ; dat, steeds volgens hetzelfde koninklijk besluit, indien de gemeente in gebreke blijft of indien de door haar voorgestelde sanctie niet in overeenstemming is met de ernst van de ten laste gelegde feiten, de maatregel van ambtswege door de Koning wordt getroffen ;

Overwegende dat op 5 juni 1969, namens het schepencollege, de burgemeester aan de Minister van Volksgezondheid liet weten dat, « afgezien van het strafrechte­» lijk dossier », de gemeenteraad « van oordeel zou kunnen zijn dat door de admi­» nistratieve en menselijke tekortkomingen van betrokkene reeds een afzetting zou » kunnen verantwoord worden hetzij als gewone maatregel, op grond van artikel 5 »van de wet van 5 september 1952, hetzij als tuchtmaatregel op grond van arti· » kei 3 van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 » ; dat hij in dezelfde brief voor­stelde dat niettegenstaande het uitblijven van een rechterlijke uitspraak, de gemeente­raad een definitieve beslissing t.o.v. verzoeker zou nemen ; dat de Minister van Volksgezondheid in een schrijven van 15 juli 1969 daarop antwoordde dat hij het « ongepast achtte thans reeds een definitieve tuchtstraf op te leggen, zolang de zaak » in handen is van de gerechtelijke instanties en er geen definitieve uitspraak door de »rechtbank is gedaan»; dat op 27 februari 1970 de gemeenteraad aandrong om de administratieve tuchtstraf los te maken van het gerechtelijk dossier ; dat op 10 maart 1970 de burgemeester aan de Minister liet weten dat de gemeenteraad de wens had uitgedrukt om in zijn eerstkomende zitting van 20 maart tot een definitieve uitspraak te komen ; dat hij aan de Minister mededeelde dat de rechtbank te Dendermonde op 13 november 1969 een tussenvonnis had geveld waarbij, met het oog op de gebeurlijke toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, een sociale enquête werd bevolen ; dat de burgemeester in dezelfde brief aan de Minister vroeg zijn « zienswijze te laten kennen nopens de opportuniteit aan­» gaande een definitieve behandeling door onze gemeenteraad van de tuchtzaak » Everaert »; dat de Minister, via de gouverneur van de provincie, op 19 maart 1970 aan het college van burgemeester en schepenen liet weten dat, naar zijn mening, de « definitieve ontheffing » van verzoeker uit zijn functie de « enige gepaste maatregel » was ... en het gemeentebestuur uitnodigde zo spoedig mogelijk een gemeenteraads­» beslissing in die zin te treffen en ter goedkeuring voor te leggen » ;

Overwegende dat uit de aangehaalde briefwisseling vooreerst blijkt dat de tussen­komst van de Minister uitgelokt werd door de wens van de gemeenteraad om tegen het oorspronkelijk inzicht van de Minister, aan verzoeker een tuchtstraf op te leggen zonder een definitieve rechterlijke uitspraak af te wachten ; dat vervolgens, al ver­wijst de bestreden beslissing naar de zienswijze van de Minister en al was de gemeenteraad daarvan vooraf ook op de hoogte, daaruit nochtans niet noodzakelijk volgt dat de Minister de beslissing aan de gemeenteraad heeft opgedrongen ; dat integendeel, zoals blijkt uit het administratief dossier, de gemeenteraad op grond van eigen beschouwingen tot de besluitvorming is gekomen ; dat de bestreden beslissing immers de straf verantwoordt door te verwijzen naar de « zware beroepsfouten » die verzoeker heeft begaan en die volgens de bestreden beslissing blijken uit « 1° het »vonnis van probatie dat op 5 maart 1970 door de rechtbank van eerste aanleg te » Dendermonde tegen betrokkene werd uitgesproken, 2° de gegevens die blijken uit » de briefwisseling met het Departement van Volksgezondheid, 3° het administratief » tuchtdossier dat tegen Dr. Everaert werd aangelegd » ; dat de bestreden beslissing verder overweegt dat « Dr. Everaert ernstig afbreuk heeft gedaan aan de waardigheid » van zijn ambt, zoals eveneens blijkt uit het administratief tuchtdossier » en dat « de » gemeenteraad de conclusies van het bevoegd Departement onderschrijft » ; dat hier-

165

Page 73: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.723)

uit alleen blijkt dat de gemeenteraad en de Minister omtrent deze aangelegenheid dezelfde mening waren toegedaan ; dat de bestreden beslissing derhalve niet door de Minister bepaald werd ; dat het middel niet kan aangenomen worden ;

Overwegende dat in een tweede middel verzoeker de schending aanvoert van de rechten der verdediging doordat noch hijzelf noch zijn raadsman kennis kregen van de brief van 19 maart 1970 waarbij de Minister, via de gouverneur van de provincie, zijn zienswijze omtrent de te nemen tuchtmaatregel aan het college van burgemeester en schepenen mededeelde ; dat hij verder betoogt dat de gemeenteraads­leden zelfs vóór 19 maart 1970 van de inhoud van deze brief op de hoogte waren ;

Overwegende dat aan de vereisten van het beginsel van de rechten van verde­diging is voldaan wanneer de belanghebbende kennis heeft gekregen van de hem ten laste gelegde feiten en van de overtuigings- en bewijsstukken waarop de tenlaste­legging steunt, zodat hij volledige opheldering heeft kunnen geven omtrent de tegen hem ingebrachte grieven ; dat, zoals de tegenpartij terecht opmerkt, bedoelde brief geenszins nieuwe gegevens bevat omtrent de tuchtzaak, die van aard waren in het tuchtdossier te moeten worden opgenomen ; dat de bewering als zouden de gemeente­raadsleden van bedoelde brief kennis hebben gehad vóór 19 maart 1970 niet bewezen, en overigens ter zake niet dienend is ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat in een derde middel verzoeker aanvoert dat « de motivering » en de sanctie van de afzetting o.m. op een correctionele uitspraak steunt die niet » in laatste instantie is gewezen en derhalve niet het kracht van gewijsde bezit » ;

Overwegende dat de bestreden beslissing in haar motivering steunt op de « zware beroepsfouten » die verzoeker heeft begaan zoals deze o.m. blijken uit het vonnis dat op 5 maart 1970 door de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde tegen de betrokkene werd uitgesproken ; dat op hoger beroep ingesteld door het open­baar ministerie, het Hof van beroep te Gent bij arrest van 27 mei 1970 het aange­vochten vonnis bevestigde doch de voorwaarden waaraan de eerste rechter de probatie had onderworpen, liet wegvallen ;

Overwegende dat de tuchtvordering van de strafvordering verschilt door haar grondslag, haar draagwijdte en haar uitwerking ; dat behalve wanneer een bepaling zulks voorschrijft, de tuchtoverheid niet verplicht is haar uitspraak uit te stellen tot de strafrechter uitspraak heeft gedaan en deze laatste in kracht van gewijsde is getreden ; dat de tuchtoverheid immers door de uitspraak van de strafrechter niet gebonden is behalve dan wat het bestaan van de ten laste gelegde feiten betreft in zoverre deze door de rechterlijke uitspraak zijn vastgesteld ;

Overwegende dat ter zake geen bepaling bestaat krachtens dewelke de straf­vordering de disciplinaire uitspraak schorst ; dat anderzijds de feiten waarop de bestreden tuchtstraf gesteund is luidens het arrest d.d. 27 mei 1970 van het Hof van beroep te Gent « door het onderzoek en bij de behandeling der zaak voor het Hof ... » in hoofde van de beklaagde bewezen zijn gebleven zoals ze door de eerste rechter » voor bewezen werden aangenomen » ; dat aldus, wat de materialiteit van de feiten betreft, de bestreden tuchtmaatregel met het arrest van het Hof van beroep overeen­stemt ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker nog voorhoudt dat de bestreden beslissing noch met de billijkheid, noch met afdoende verzachtende omstandigheden, noch met de verklaringen van de getuigen ten ontlaste rekening houdt ;

Overwegende dat de tuchtoverheid eigenmachtig oordeelt over de ernst van de feiten waarvan het bestaan vaststaat en over de strafmaat ; dat het de Raad van State niet toekomt zich bij die beoordeling in de plaats van de bevoegde tuchtoverheid te plaatsen ; dat de feiten waarop de bestreden beslissing gesteund is en die als deter­minerend voor de opgelegde tuchtstraf kunnen beschouwd worden, door het arrest van het Hof van beroep te Gent als bewezen worden aangezien ; dat de verklaringen die getuigen ten voordele van verzoeker aflegden nadien, op één uitzondering na, werden ingetrokken,

(Verwerping ~ kosten ten laste van de nalatenschap van verzoeker)

166

Page 74: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Nr 15.724 - ARREST van 19 februari 1973 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Coremans. staatsraden, en Vliebergh, eerste auditeur.

V.Z.W. LIGA VAN MILITAIRE FAMILIES BENEDEN DE RANG VAN OFFICIER (LIFMI) (Mr Ketsman) t/ Bel~ gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Lands~ verdediging (commandant Veldeman)

HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Begrip handeling (vatbaar voor beroep) - Handelingen, beslissingen, maatregelen -Bevestigende beslissing en bekrachtiging - Algemeen

Een beslissing die zich voordoet als een formele rechtzetting, verre van nieuwe richtlijnen of maatregelen aan te kondigen, blijkt alleen tot doel te hebben de voorgaande voorschriften t.a.v. de bestaande misbrui­ken, nader toe te lichten ; zij is een loutere bevestiging van die voor­schriften.

Gezien het verzoekschrift op 3 mei 1971 ingediend door de Liga van militaire families beneden de rang van officier ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van « een beslissing geno­» men door het 1 BE Corps der Belgische strijdkrachten in Duitsland d.d. 3 maart 1971 » betreffende de aankopen in de Duitse handel met vrijstelling van de Mehrwert­» steuer » ; dat volgens de verzoekende partij, die hierin door de tegenpartij niet wordt tegengesproken, zij van de bestreden beslissing eerst op 10 maart 1971 kennis kreeg;

Overwegende dat te oordelen naar de uiteenzetting in het verzoekschrift, het beroep alleen de vernietiging nastreeft van bovenvermelde beslissing in zoverre zij :

de militaire hoofdkantine (M.H.K.) als de enige bevoegde officiële aankoopdienst van de Belgische Krijgsmacht erkent om « overdrachten te organiseren van goe­» deren of prestaties aangeschaft met vrijstelling van belastingen aan de leden »van de Belgische strijdkrachten in Duitsland (B.S.D.) » en aan de leden van deze strijdkrachten verbiedt zich tot een ander organisme van de Belgische Krijgs­macht dan de M.H.K. te wenden om bestellingen of diensten te doen met vrij­stelling van belastingen op de toegevoegde waarde ; de andere officiële aankoopdiensten dan de M.H.K. verplicht onmiddellijk de nodige schikkingen te treffen om de bestaande regelingen met de Duitse burger­lijke firma's teniet te doen en deze aankoopdiensten verbiedt nog kaarten af te leveren die aan particulieren toelaten aankopen te doen met vrijstelling van de belasting op de toegevoegde waarde ;

Overwegende dat de tegenpartij een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opwerpt; dat volgens haar betoog de bestreden nota nr. 209 van 3 maart 1971 geen enkele nieuwe beslissing bevat maar een zuivere bevestiging is van de beslis­singen vervat in de nota's van 16 januari 1968, 14 augustus 1968, 8 november 1968 en 20 maart 1970 en dat tegen deze beslissingen geen annulatieberoep bij de Raad van State werd ingesteld ;

Overwegende dat de verzoekende partij hiertegen inbrengt dat de bestreden beslissing veel verder reikt dan die vervat in de vorige nota's, hetgeen uit de inleiding zelf van de bestreden beslissing blijkt waar gezegd wordt dat een « formele recht­» zetting» nodig was; dat zij betoogt dat de bestreden beslissing, 1° een beperkte définitie geeft van « officiële aankoopdienst », 2° de M.H.K. uitdrukkelijk als de enige officiële aankoopdienst aanduidt die bevoegd is om met vrijstelling van de B.T.W" aan de leden van de Belgische strijdkrachten in Duitsland of aan personen te hunnen laste « de overdracht van goederen en diensten te organiseren », 3° de M.H.K. beschouwt als een organisme van de Krijgsmächt ; dat verzoekende partij ook voor-

167

Page 75: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

houdt dat de voorgaande beslissingen, hierin verschillend met de bestreden beslissing, slechts als voorlopig zijn te beschouwen ;

Overwegende dat de bestreden beslissing vervat in de nota nr. 209 van 3 maart 1971 eerstens aanmerkt dat sinds de toepassing van de richtlijnen in verband met de bestellingen van goederen en diensten « in de Duitse burgersector met vrijstel­» ling van de Mehrwertsteuer » steeds meer misbruiken aan het licht zijn gekomen en dit ondanks de herinnerende nota's van 8 november 1968 en 20 maart 1970; dat zij deze misbruiken toeschrijft « aan een miskenning van de verspreide voor­» schriften of aan een verkeerde, ja zelfs een tendentieuze interpretatie ervan » ; dat, gelet op deze misbruiken, de bestreden beslissing zich voordoet als een « formele »rechtzetting» ; dat verre van nieuwe richtlijnen of maatregelen aan te kondigen, de bestreden beslissing aldus alleen tot doel blijkt te hebben de voorgaande voor­schriften t.a.v. de bestaande misbruiken, nader toe te lichten ;

Overwegende wat de nota's van 16 januari 1968, 14 augustus 1968, 8 november 1968 en 20 maart 1970 betreft, dat verzoekende partij terecht aanmerkt dat deze van 16 januari en 14 augustus 1968 alleen voorlopige maatregelen omvatten in ver­band met de aankopen en diensten vrijgesteld van de belasting op de toegevoegde waarde; dat evenwel de daaropvolgende nota's van 8 november 1968 en 20 maart 1970 noch naar de tekst, noch naar de inhoud laten blijken dat de maatregelen die zij bevatten van voorlopige aard zijn; dat de nota van 20 maart 1970 in herinnering brengt dat «de plaatscommando's aan wie de hoedanigheid van officiële aankoop­» dienst werd erkend, slechts bestelbons mogen ondertekenen voor leverancies en :t prestaties noodzakelijk voor de goede werking van de eenheden of organismen » van hun plaats » en dat het hun verboden is « als bemiddelaars te fungeren voor » aankopen in de Duitse handel met vrijstelling van de B.T.W., bestemd om aan de » persoonlijke behoeften van leden van de strijdkrachten of van het burgerlijk element » en van de personen ten laste te beantwoorden » ; dat dezelfde nota tenslotte voor­schrijft « dat de leverancies en prestaties bestemd voor de leden van de strijdkrachten »of van het burgerlijk element en voor de personen ten laste, door tussenkomst » van de M.H.K. moeten aangeschaft worden » ;

Overwegende dat in de nota van 20 maart 1970 aldus de beslissingen vervat zijn die door verzoekende partij thans worden bestreden ; dat hierin het monopolie van de M.H.K. wordt gevestigd om in de Duitse handel belastingvrije bestellingen te doen ten behoeve van de leden van de Belgische strijdkrachten in Duitsland of van de personen te hunnen laste ; dat daarin ook aan andere officiële aankoopdiensten dan de M.H.K. verboden wordt zodanige bestellingen te doen ;

Overwegende dat de nota van 20 maart 1970 binnen de vereiste termijn van zestig dagen voor de Raad van State niet werd bestreden zodat de bovenvermelde beslissingen die zij inhoudt definitief zijn en derhalve naar aanleiding van de nota nr. 209 van 3 maart 1971, die ze eenvoudig bevestigt, niet meer kunnen betwist worden ; dat daargelaten nog of de verzoekende partij ter zake van het vereiste belang blijk geeft, het beroep dat de vernietiging van deze bevestigende twee beslis­singen nastreeft niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N' 15.725 - ARREST van 20 februari 1973 (IY.1• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

CEULEMANS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (Mevr. De Riquier~ Vander~ straeten)

1. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Middel van ambtswege

168

Page 76: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Vorm - Uiteenzetting van de feiten en de middelen

De Raad van State wijst ambtshalve (ontslag van de aan het onder­zaek voorafgaande maatregelen) op de onontvankelijkheid van het beroep dat geen rechtsmiddel aanvoert.

Gezien het verzoekschrift op 15 februari 1972 ingediend door Florent Ceu­lemans;

Gelet op het bevel van 22 augustus 1972 waarbij partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen zijn ontslagen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de beslissing d.d. 16 november 1971 van de hogere vergoedingscommissie voor schade aan private goederen veroorzaakt op het grondgebied van de Democratische Republiek Kongo, waarbij de beslissing van de vergoedingscommissie d.d. 5 juni 1970 bekrachtigd werd die de waarde op 1 januari 1960 van de geteisterde goederen van de gemeenschap Ceulemans-De Smet op 49.990 frank en de staatstussenkomst op 14.995 frank vast­stelt; dat die beslissing op 18 december 1971 ter kennis werd gebracht van verzoeker;

Overwegende dat het beroep enkel blijkt te steunen op « opmerkingen en kri­» tieken aangaande de wet van 14 april 1965, reeds naar voren gebracht bij de hogere » vernoemde commissie » ; dat geen rechtsmiddel aangevoerd wordt zodat ambtshalve dient te worden vastgesteld dat het verzoekschrift niet voldoet aan de voorschriften van artikel 2, § 1. 2°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping)

Nr 15.726 - ARREST van 20 februari 1973 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

LEPAGE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 9 juni 1971 ingediend door Petrus Lepage, veri­ficateur bij de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen, door een ministerieel besluit van 21 september 1972 sedert 1 mei 1972 bevorderd tot bestuurssecretaris;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het ministerieel besluit nr. 1971 P. 0075 van 31 maart 1971. waarbij de overplaatsing wordt beslist van personeelsleden van de gewezen Dienst der gemengde loopbanen naar de Rtjkskas voor rust- en overlevingspensioenen, namelijk van Th. Delorge in hoedanigheid van bestuurssecretaris en van R. Bastin in hoedanigheid van verificateur ; dat het bestre­den besluit ter kennis van het personeel werd gebracht bij bericht nr. 1971/84 P. 25-11 van 19 april 1971 ;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie afstand doet van zijn beroep wat betreft de overplaatsing van R. Bastin ; dat verzoeker bij brief van 9 februari 1973 ook afstand doet van zijn beroep met betrekking tot de overplaatsing van Th. Delorge ; dat uit de gegevens van de zaak geen bezwaar kan afgeleid worden tegen het bewilligen van die afstanden,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

169

Page 77: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

N• 15.727 - ARREST van 20 februari 1973 ( III™' Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, Rémion en Sarot, staatsraden, en Louis, eerste auditeur.

BLANPAIN (Mrs Van Compernolle en Cambier) t/ Provinciale Raad van Brabant van de Orde der apothekers en Cercle pharmaceutique de !'arrondissement de Nivelles (M• Cocle)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwijking van het cumulatieverbod - Algemeen

De commissie van beroep schendt noch de wet noch de aan akten toe te schrijven bewijskracht waar zij beslist geen rekening te houden met een « overeenkomst als erkend apotheker » gesloten tussen de be­trokken geneesheer en het ministerie van Landsverdediging, omdat een dokter volgens de wet alleen ten behoeve van de bij hem in behandeling zijnde zieken een geneesmiddelendepot mag houden .

. . . Des te meer dat die overeenkomst alleen betrekking heeft op het verstrekken van geneesmiddelen aan de leden van een rijkswachtbrigade, aan de militairen van de krijgsmacht, aan de militaire invaliden en aan de kandidaat-militaire invaliden uit vredestijd, aan de houders van de Vuurkaart de geen invaliditeitspensioen van de oorlog 1914-1918 ge­nieten en aan al wie in het bezit is van een getuigschrift dat recht verleent op kosteloze verzarging door de Militaire Gezandheidsdienst, en dat hij aldus gemachtigd is om geneesmiddelen af te geven aan die personen, ongeacht of zij al dan niet patiënten van hem zijn.

Na geweigerd te hebben de overeenkomst in aanmerking te nemen om de geneesheer afwijking te verlenen van het verbod een geneesmid­delendepot te houden, blijft de commissie van beroep in de lijn van die zienswijze waar zij onderzaekt of diegenen aan wie de betrokkene geen geneesmiddelen meer mag verstrekken ter uitvoering van de over­eenkomst, zich die geneesmiddelen zauden kunnen aanschaft en in de officina' s van de streek.

II. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's

In casu heeft de commissie van beroep de geografische spreiding van de officina's in de streek en hun werking alsook de voorhanden zijnde verbindingen in hun verschillende facetten bestudeerd. Zij heeft die spreiding in feite binnen de grenzen van haar bevoegdheid beoordeeld en haar beslissing voldoende gemotiveerd.

m. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwijking van het cumulatieverbod - Redenen van sociale aard

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Bewijzen - Bewijslast Het is zaak van de betrokken geneesheer de omvang van zijn in­

komsten zowel globaal als ten aanzien van zijn tweeledige werkzaamheid aan te tonen.

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middel

170

Page 78: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.727)

De Raad van State kan geen aandacht schenken aan stukken die niet werden voorgelegd aan de rechter in feitelijke aanleg.

Gezien het op 14 januari 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij Jules Blanpain de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie van 3 december 1968, die de door hem gevraagde afwijking weigert ;

Gezien het arrest van 28 april 1972 *, ter kennis van de partijen gebracht op 4 mei 1972, waarbij de debatten zijn heropend en de zaak is vastgesteld op de terechtzitting van 26 mei 1972 ;

Overwegende dat verzoeker, die dokter is te Neerheylissen, de 24° december 1958 op grond van artikel 3 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch­farmaceutische cumulatie gevraagd heeft om afwijking van de verplichting zijn geneesmiddelendepot af te schaffen ; dat de organisaties die krachtens de wet moeten worden geraadpleegd uiteenlopend hebben geadviseerd ; dat het bestuur tot af­wijzing van de aanvraag heeft geconcludeerd ; dat de Commissie van eerste aanleg op 13 november 1964 de afwijking heeft toegestaan ; dat de Commissie van beroep die uitspraak bij de bestreden beslissing te niet heeft gedaan en de gevraagde afwijking he'eft geweigerd ;

Overwegende dat de Commissie van beroep eerst de strekking heeft onder­zocht van een «overeenkomst als erkend apotheker» welke op 27 oktober 1%4 tussen verzoeker en de 'Minister van Landsverdediging was gesloten ; dat verzoeker luidens artikel 1 van die overeenkomst ertoe gehouden was geneesmiddelen enz. te verstrekken aan de leden van de Rijkswachtbrigade van Jauche, aan de militairen van de krijgsmacht, aan de militaire invaliden en aan de kandidaat-militaire invaliden uit vredestijd, aan de houders van de Vuurkaart die geen invaliditeitspensioen van de oorlog 1914-1918 genieten en aan al wie in het bezit is van een door de Directie Inter-machten van de Gezondheidsdienst afgegeven getuigschrift dat recht verleent op kosteloze verzorging door de Militaire Gezondheidsdienst ; dat de artikelen 6 en 7 bepaalden :

« Artikel 6. Deze overeenkomst wordt gesloten voor de duur van drie maanden »ingaande op 1-10-64 en wordt van kwartaal tot kwartaal stilzwijgend verleend. » Zij kan te allen tijde door beide overeenkomende partijen met één maand worden »opgezegd.

»Artikel 7. Zij wordt van rechtswege zonder opzegging en zonder vergoeding » beëindigd : » ". » 4. onder de voorwaarden gesteld in de gemeenrechtelijke wetsbepalingen, met name » in geval van zware fout of herhaalde tekortkoming in de uitoefening van de » dienst , » 5. wanneer de erkende apotheker de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, » """". »;

Overwegende dat de Commissie van beroep geoordeeld heeft dat die overeen­komst niets te maken had met de toepassing van de wet van 12 april 1958 ; dat haar redengeving als volgt luidt :

«Dat die overeenkomst in een geheel andere sfeer ligt dan de wet van 12 april » 1958 ; dat dokters volgens die wet alleen ten behoeve van de bij hen in behandeling » zijnde zieken een geneesmiddelendepot mogen houden ; dat de erkenningsovereen­» komst doelt op het verstrekken van preparaten en geneesmiddelen door een militaire »dokter of door een vanwege het departement van Landsverdediging erkende dokter »voorgeschreven aan diegenen die gerechtigd zijn op kosteloze verzorging door de » Gezondheidsdienst van het leger ;

• Arrest nr. 15.279.

171

Page 79: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.727)

»Dat de wet van 12 april 1958 de handhaving van een geneesmiddelendepot » alleen toestaat » » 1° wanneer de geografische spreiding van de officina' s het niet mogelijk maakt in » de behoeften van de volksgezondheid te voorzien ; » 2° wanneer de afschaffing van het depot de geneesheer in een zodanige toestand » plaatst dat hij zijn kunst niet langer kan uitoefenen op de plaats waar hij » gevestigd is, en de behoorlijke geneeskundige verzorging daardoor in gevaar » wordt gebracht » ;

Overwegende dat de Commissie van beroep de geografische spreiding van de officina's en de persoonlijke motieven heeft onderzocht, welke factoren luidens artikel 4 van de wet, beslissend kunnen zijn bij het beoordelen van de vraag of afwijking van het cumulatieverbod kan worden verleend ; dat haar beslissing ten dezen overweegt :

« 1° \;Vat betreft de g:::oqrafische spreiding van de officina's: » Dat er een officina is te Neerheylissem zelf ; dat geen gegeven uit het

» dossier de onderstelling wettigt dat de houder van die officina niet op elk uur »van de dag of de nacht apothekershulp verstrekt wanneer er om gevraagd wordt;

»Dat er nog twee officina's zijn op 5 kilometer van Neerheylissem, één te »Racour en één te Neerwinden ; dat die afstand, gelet op de snelle, moderne verkeers­» middelen, niet zo groot is dat tussen drie drie apotheken geen wachtdienst kan » worden georganiseerd ;

» Dat er nog vele officina' s zijn in elk van de drie gemeenten Tienen, Landen » en Geldenaken, op 7 à 8 kilometer ;

» Dat de huisdokter zich bovendien in spoedgevallen kan bedienen van de » geneesmiddelen uit zijn instrumententas ;

» Dat alleen reeds uit die overwegingen blijkt dat de geografische spreiding »van de officina's in de streek van Neerheylissem voldoende is om in de behoeften » van de volksgezondheid te voorzien ; dat die verspreiding het ook de gerechtigden » op kosteloze geneeskundige verzorging vanwege de Militaire Gezondheidsdienst » mogelijk maakt, zich zonder moeilijkheden geneesmiddelen aan te schaffen ; dat » wat dit betreft tijdens de debatten is beweerd ~ en niet is betwist ~ dat die »gerechtigden zich nu geneesmiddelen kunnen doen verstrekken door andere officina's » dan die welke een overeenkomst met de Gezondheidsdienst van het leger hebben » gesloten en zich door die dienst de prijs van de aldus verkr'egen geneesmiddelen » kunnen doen terugbetalen:

» 2° iVat betreft de pc1·saoonlijke, socia!e en professionele redenen eigen aan » verzoeker :

» Dat verzoeker zich, wat dit betreft, beroept op zijn leeftijd ( 64 jaar), de » bestaansduur van zijn depot (sedert 1932), de daling van het bevolkingscijfer, de » recente vestiging van andere dokters in de streek, het verlies van meer dan één » vierde van zijn gezamenlijke inkomsten ;

» Dat uit die gegevens niet kan worden afgeleid dat de afschaffing van het >' depot verzoeker in een zodanige toestand zou plaatsen dat het hem niet meer mo­» gelijk is zijn kunst verder uit te oefenen te Neerheylissem en dat een behoorlijke » geneeskundige verzorging erdoor in gevaar wordt gebracht ;

» Dat verzoeker immers geen kinderen meer ten laste heeft ; dat het bedrag » van de zuiver medische inkomsten dat Dokter Blanpain opgeeft, ruim voldoende is » opdat hij zijn kunst in Neerheylissem normaal kan blijven uitoefenen, en een »behoorlijke geneeskundige verzorging kan blijven verstrekken, zelfs in de onder­» stelling dat zijn zuiver geneeskundige kliëntele bij weigering van de afwijking » enigermate zou afnemen » ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing vordert : dat hij zijn eerste middel formuleert als volgt :

« Middelen ontleend aan dwalingen omtrent de feiten en het recht, waardoor » de motivering van de bestreden handeling is gevitieerd ; schending van de wet van » 12 april 1958, en inzonderheid artikel 13; schending van het koninklijk besluit » van 31 mei 1958, inzonderheid van artikel 8 ; schending van de aan de handelingen »toe te schrijven bewijskracht,

172

Page 80: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.727)

» In zover de bestreden beslissing het middel ontleend aan het bestaan van » de overeenkomst van 27 oktober 1964 gesloten tussen verzoeker en het ministerie » van Landsverdediging afwijst ; dat zij die afwijzing grondt op het motief dat die »overeenkomst in een heel andere «sfeer» ligt dan de wet van 12 april 1958, » aangezien ze het verstrekken van geneesmiddelen aan alle gerechtigden op de »sociale diensten van het leger dekt, terwijl de wet van 12 april 1958 alleen doelt » op het uitreiken van geneesmiddelen aan de patiënten van de dokter die om af­» wijking verzoekt.

»Terwijl de tussen verzoeker en het ministerie van Landsverdediging gesloten » overeenkomst én de verzorging van de gerechtigden op de door het leger ver­» strekte sociale voordelen én de verstrekking van geneesmiddelen aan die gerech­» tigden betreft, welke verstrekking toch normaal een prestatie is ter aanvulling van die » welke verzoeker in zijn hoedanigheid van door het ministerie van Landsverdediging » erkend dokter moet leveren aan de gerechtigden van de sociale dienst van het » leger die zijn patiënten zijn » ;

Overwegende dat de overeenkomst tussen verzoeker en het ministerie van Landsverdediging een « overeenkomst als erkend apotheker » is ; dat zij alleen be­trekking heeft op het verstrekken van « geneesmiddelen, verbanden, enz. » aan de personen bedoeld in artikel 1 en niet op de zorgen die verzoeker te verstrekken mocht krijgen in de door hem ingeroepen hoedanigheid van door het ministerie van Landsverdediging erkend dokter ; dat ''erzoeker gemachtigd is om geneesmiddelen af te geven aan de personen bedoeld in artikel 1 van evengenoemde overeenkomst on­geacht of zij al dan niet patiënten van hem zijn ; dat de overeenkomst dus een ruimere strekking heeft dan verzoeker haar in zijn middel toekent ; dat de Commissie noch de in het middel aangehaalde bepalingen noch de aan akten toe te schrijven bewijskracht heeft geschonden toen zij besliste met die overeenkomst geen rekening te houden omdat een dokter volgens de wet alleen ten behoeve van de bij hem in behandeling zijnde zieken een geneesmiddelendepot mag houden ; dat het eerste middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel aanvoert in dezer voege : « Middel ontleend aan tegenspraak in de motivering en schending van de regels

» van het contradictoir debat. » In zover de bestreden handeling. na verklaard te hebben dat de overeenkomst

» van 27 oktober 1964 volledig vreemd was aan de toepassingsvereisten van de wet »van 12 april 1958, zich beroept op de bewoordingen zelf van die overeenkomst en » op een interpretatie welke zij eraan geeft op grond van hetgeen « beweerd en niet » betwist zou geweest zijn », om daaruit af te leiden, dat die overeenkomst verzoeker » hoegenaamd niet het verstrekken van geneesmiddelen aan de gerechtigden op de » sociale dienst van het leger voorbehoudt en dit onder de in dat stelsel geldende » sociale bijstandsregeling.

»Terwijl de bestreden beslissing een handeling waarop zij zich overigens niet » subsidiair maar in hoofdorde beroept, niet als irrelevant kan afwijzen zonder zich­» zelf tegen te spreken.

» Terwijl het de Commissie niet staat een bewering te bevestigen of te ver­» krijgen die niet overeenkomt met enig gegeven dat in de debatten is gebracht, dat » ingewonnen is naar aanleiding van een voorafgaand onderzoek of blijkt uit een » vaststelling opgenomen in een proces-verbaal ;

» Dat de in de bestreden beslissing bevatte bewering ook onjuist is in zover » zij verzoeker, tijdens de debatten ondervraagd door een lid van de zetel dat in » het bezit was van een niet in het dossier berustende omzendbrief van het ministerie »van Landsverdediging. een verweer toeschrijft dat niet correct is weergegeven;

» Dat verzoeker de bewering als zou een recente omzendbrief hem het ver­» strekken van geneesmiddelen aan de gerechtigden op de gezondheidsdienst van het » leger niet langer voorbehouden, volkomen heeft tegengesproken ; dat hij inzonder­» heid heeft opgemerkt dat, gesteld dat die gerechtigden zich bij andere officina' s » kunnen voorzien, zij toch de kosten van het gekochte moeten spenderen (ook al

173

Page 81: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.727)

»krijgen zij die naderhand eventueel vergoed), terwijl verstrekking van geneesmid­» delen door de erkende practicus kosteloos en als zodanig onder de speciaal door » de sociale diensten van het leger georganiseerde bijstandsregeling geschiedt » ;

Overwegende dat de Commissie in het eerste deel van de motivering van haar beslissing geweigerd heeft de overeenkomst van 27 oktober 1964 in aanmerking te nemen om verzoeker afwijking te verlenen van het verbod een geneesmiddelendepot te houden ; dat de Commissie in de lijn van die zienswijze is gebleven toen zij onder­zocht of diegenen aan wie verzoeker geen geneesmiddelen meer mocht verstrekken ter uitvoering van de overeenkomst, zich die geneesmiddelen zouden kunnen aan­schaffen in de officina' s van de streek ; dat zij, toen zij naging of op dit punt in de behoeften van de volksgezondheid was voorzien, niet met zichzelf in tegenspraak is gekomen;

Overwegende dat de Raad van State zich de omzendbrief waarvan sprake in het tweede onderdeel van het middel heeft doen voorleggen ; dat dit stuk generlei invloed heeft kunnen hebben op de bevinding van de Commissie als zouden de begunstigden van de overeenkomst « zich nu geneesmiddelen kunnen laten verstrek­» ken door andere officina's dan die welke een overeenkomst hadden gesloten met » de sociale dienst van het leger en zich door die dienst de prijs van de aldus ver­» kregen geneesmiddelen kunnen laten terugbetalen » ; dat die vaststelling evenmin wordt weerlegd door het argument dat verzoeker in zijn middel ontwikkelt, met name dat andere officina's de geneesmiddelen onder minder voordelige voorwaarden verstrekken dan hij; dat derhalve niet is aangetoond dat er tegenspraak in de motivering zou zijn ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker een derde middel aanvoert als volgt: « Middel ontleed aan ontbrekende en ontoereikende motivering, »In zover de bestreden beslissing zich beroept op het bestaan van officina's

» in drie gemeenten die 7 à 8 km van Neerheylissem liggen, zonder in de beoordeling » te treden van de vraag of de aldus vastgestelde afstanden wel overeenkomen met » een aan de behoeften van de bevolking beantwoordende vestiging en geografische »spreiding van de officina's.

»Terwijl verzoeker formeel had geconcludeerd dat met het bestaan van die » officina' s te Geldenaken. Landen en Tienen geen rekening kon worden gehouden » omdat ze ver af liggen, en op die bewering in de bestreden beslissing niet is ~~ geantwoord » ;

Overwegende dat uit de bestreden beslissing duidelijk blijkt, dat de Commissie van beroep de geografische spreiding van de officina's in de streek en hun werking alsook de voorhanden zijnde verbindingen in hun verschillende facetten heeft be­studeerd ; dat zij die spreiding in feite binnen de grenzen van haar bevoegdheid, heeft beoordeeld ; dat zij haar beslissing niet nog méér behoefde te motiveren ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een vierde middel gewijd aan de sociale over­wegingen die volgens hem het behoud van het depot wettigen, aanvoert dat er «schending is geweest van de wet van 12 april 1958, inzonderheid van artikel 4, en » dat de motivering ontoereikend is,

» In zover de bestreden beslissing verklaart dat noch verzoekers leeftijd noch »de bestaansduur van zijn depot noch de daling van het bevolkingscijfer, noch de » vestiging van andere dokters in de streek, noch het verlies van meer dan een vierde »van zijn gezamenlijke inkomsten, noch de terugslag van de afschaffing van het » depot op zijn zuiver medische kliëntele van die aard zijn dat het hem niet meer » mogelijk is zijn beroep als arts nog normaal uit te oefenen en de behoorlijke ver­» strekking van de geneeskundige verzorging daardoor in gevaar komt ;

»Dat die verklaring hierdoor gewettigd wil zijn dat verzoeker geen kind meer » ten laste heeft en het cijfer van zijn zuiver medische inkomsten ruimschoots vol­» doende is opdat hij zijn kunst normaal verder kan uitoefenen te Neerheylissem,

»Terwijl vaststaat dat verzoekers jongste dochter, 23 jaar, pas afgestudeerd is » en, aangezien ze nog geen betrekking heeft, ten laste van haar vader blijft ;

174

Page 82: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

»En terwijl de gezamenlijke, sociale en professionele omstandigheden waarop » dokter Blanpain zich beroept aantonen dat verzoeker, als zijn depot wordt af­» geschaft, zijn beroep als arts onmogelijk nog normaal zal kunnen uitoefenen » ;

Overwegende dat het dossier geen enkel stuk bevat met betrekking tot de inkomsten van verzoeker, wiens zaak het toch is de omvang ervan zowel globaal als ten aanzien van zijn tweeledige werkzaamheid aan te ton·en ; dat het aanslagbiljet dat tot staving van de laatste memorie wordt overgelegd, niet aan de Commissie van beroep is onderworpen aangezien het betrekking heeft op het dienstjaar 1969; dat het trouwens generlei bijzonderheid verstrekt over de verdeling van die inkomsten ; dat de Commissie in de uitoefening van haar beoordelingshevoegdheid en zonder deze te buiten te gaan, heeft kunnen beslissen dat verzoeksters jongste dochter niet meer te zijnen laste was ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 15.728 ,..- ARREST van 20 februari 1973 (III™' Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, verslaggever, Rémion en Sarot, staats­raden, en Louis, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr Penen) t/ Bester en Henin

SCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN IN KONGO - Schade die aanlei­ding geeft tot staatstussenkomst - Materiële schade

Wanneer de lasthebber van een handelaar de koopwaar heeft ver­kocht en zich de door de verkoop opgeleverde bedragen heeft toegeëigend, heeft hij zich eerst de koopwaar die hij gelast was te verkopen, moeten toeëigenen. De hogere vergoedingscommissie verdraait de feiten niet waar zij beslist dat, gelet op de toeëigening van de koopwaar, de schade materieel is, en waar zij het door de Staat aangevoerde middel afwijst volgens hetwelk het enkel zou gaan om het toeëigenen van geld en derhalve enkel om een schade aan onlichamelijke goederen.

Gezien het op 19 mei 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken, de nietigverklaring vordert van de op 26 februari 1969 gewezen en op 19 maart 1 %9 ter kennis gebrachte beslissing van de Hogere Vergoedingscommissie die aan de tegenpartijen een vergoeding van 926.260 frank toekent overeenkomstig de wet van 14 april 1965 tot regeling van de financiële Staatstussenkomst wegens schade aan private goederen veroorzaakt in verband met de overgang van de Democratische Republiek Kongo tot de onafhankelijkheid ;

Overwegende dat de echtgenoten Henin-Bester te Kindu een handelszaak dreven ten tijde dat Kongo onafhankelijk werd ; dat zij er onroerende en roerende goederen bezaten, waaronder koopwaar en stocks ;

Overwegende dat Marcel Henin Kindu in december 1960 wegens een troebele sfeer aldaar heeft verlaten met het voornemen spoedig terug te keren ; dat hij op 2 januari 1961 getracht heeft weer in het genot van zijn goederen te komen maar hierin werd verhinderd door de aanwezigheid van opstandige troepen die hem ah « deserteur en strafbaar » beschouwden ;

Overwegende dat hij bij zijn vertrek zijn bediende Mulamba had opgedragen met de verkoop door te gaan en de opbrengst op de bank te deponeren ; dat de lasthebber zich ongeveer twee weken van zijn opdracht heeft gekweten en zich

175

Page 83: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.728)

daarna als eigenaar van de goederen is gaan gedragen, de door de verkoop op­geleverde bedragen niet is blijven deponeren en in het bedrijf van de g'etroffene een café heeft geopend ;

Overwegende dat de getroffene om de financiële Staatsbijdrage heeft verzocht wegens de geleden schade; dat de verzoener van het bestuur van wederopbouw bij het ministerie van Openbare Werken, op 6 september 1968 aan de rechtverkrijgenden van de getroffene, die op 3 januari 1967 was overleden, een met redenen omkleed voorstel tot akkoord heeft gedaan ; dat dit maar een gedeeltelijk voorstel was, dat het de vergoeding van de onroerende schade aangegeven voor 1.580.000 frank, voor­lopig uitstelde, « omdat het in de huidige stand van het dossier onmogelijk is, de » omvang van de schade te bepalen » ; dat het voorstel betrekking had op de schade geleden ten gevolge van de onwettige toeëigening van koopwaar door de lasthebber en 933.940 frank bedroeg ; dat de tegenpartij als algemeen legataris van de overledene, op 21 september 1968 in haar naam en in naam van haar minderjarige zoon met het voorstel heeft ingestemd ;

Overwegende dat zij een voorschot van 470.582 frank heeft ontvangen;

Overwegende dat de Staat tegen dit akkoord beroep heeft ingesteld bij de Hogere Vergoedingscommissie, die op 26 februari 1969 de bestreden beslissing heeft gewezen;

Overwegende dat de Staat deed gelden, dat de schade niet in de toeëigening van koopwaar door de lasthebber bestond maar in het achterhouden van het bedrag van de verkoop ervan ; dat het derhalve ging om sommen, om onlichamelijke goe­deren dus, waarvan het verlies luidens de wet van 14 april 1965 niet vergoedbaar is;

Overwegende dat de Hogere Vergoedingscommissie die stelling heeft ter zijde geschoven ; dat zij, na een materiële vergissing te hebben rechtgezet, aan de tegen­partijen als financiële Staatsbijdrage, een som van 926.260 frank heeft toegekend onder aftrek van het ontvangen voorschot van 470.582 frank; dat haar beslissing overweegt:

« Dat de Belgische Staat in zijn conclusies tot staving van de aanzichtrekking » door de 'Minister van Openbare Werken betoogt : » 1. Dat de verzoener de stock koopwaren in het gebouw aan de « avenue Leopold» » in Kondu (in aanmerking genomen bedrag: 1.054,181 frank) ten onrechte heeft » vergoed door als schadebrengend feit aan te nemen de ontreddering van de » plaatselijke besturen in de getroffen streek ; » 2. Dat uit de toedracht van de zaak blijkt, dat die schade onrechtstreeks en » onlichamelijk is en dus niet onder de wet van 14 april 1965 valt ;

» Dat dit betoog kennelijk ingaat zowel tegen de uit het dossier blijkende »feitelijke gegevens als tegen de uit die feiten volgende rechtsbeginselen ;

» Dat het immers vaststaat, zoals de verzoener terecht heeft benadrukt : » - dat de getroffene Kindu op 22 december 1960 heeft moeten verlaten wegens de » gebeurtenissen aldaar ; » - dat hij zich die afwezigheid van korte duur dacht en voornemens was zijn bedrijf » kort daarop te hervatten ; » - dat hij op 2 januari 1961 inderdaad getracht heeft terug te komen maar dat de » aanwezigheid van opstandige troepen, die hem als « deserteur en strafbaar » beschouwden », dit heeft verhinderd ; » - dat hij bij zijn vertrek het beheer van zijn handelszaak voor de enkele dagen » dat hij afwezig dacht te zullen zijn, heeft toevertrouwd aan zijn bediende » 'Mulamba, met de opdracht de verkoop voort te zetten en de opbrengst ervan » te storten op de rekening van de getroffene bij de «Banque beige d'Afrique » ; »,..... dat de lasthebber zich van zijn taak heeft gekweten zolang het vooruitzicht » bestond dat zijn baas mogelijk zou terugkomen, met name een tweetal weken, » en dat hij op de voormelde rekening een som van 32.458 frank heeft gestort ; » - dat hij begin januari, nadat hem duidelijk was geworden dat zijn baas, als » « deserteur en stratbaar » teruggewezen, de leiding van zijn zaken niet meer zou

176

Page 84: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.728)

-. kunnen hervatten, iedere storting heeft gestaakt, en van 11 januari 1961 af » voor eigen rekening is gaan handelen ; » - dat de toestand in Kundu vanaf einde 1960 en nadien bijna doorlopend, uiterst » verward, onzeker en zelfs gespannen is geweest ; » - dat de plaatselijke besturen in de stad en in de streek volkomen ontredderd » waren geraakt ten gevolge van de onlusten te wijten aan de aanwezigheid van » rebellerende troepen en losgeslagen Lumumba-aanhangers ;

» Dat uit die feiten, die ook na de behandeling van de zaak vóór de Hogere »Vergoedingscommissie bewezen zijn gebleven, blijkt dat de lasthebber het tijdelijk » en beperkt mandaat dat hem was gegeven heeft doen ontaarden in een kennelijk » misbruik van vertrouwen door zich al de koopwaar van de handelszaak van zijn » baas toe te eigenen zodra hij er zich wegens de ontreddering van de openbare » besturen en de ter plaatse heersende anarchie zeker van gevoelde dat zijn baas » niet zou terugkeren en dat generlei bestraffing hem zou hunnen treffen ;

»Dat het misdrijf tegen de private eigendom van de getroffene door klerk » Mulumba dus wel degelijk is gepleegd «ten gevolge van de ontreddering van de »plaatselijke besturen». van welke ontreddering in artikel 2. 3°, van de wet van » 14 april 1965 uitdrukkelijk is gezegd dat ze een schadelijk feit kan opleveren in » de zin van die wet ;

»Dat het typerend is dat het misdrijf werd gepleegd doordat die gebeurtenissen » de dader - die zich van dat misdrijf wel onthouden heeft zolang hij niet de zeker­» heid had dat zijn baas onmogelijk terug kon komen - straffeloosheid verzekerden ;

» Dat in rechte niet kan worden betoogd dat dit misdrijf slechts een onrecht­» streekse en onlichamelijke schade zou opleveren. die geen aanleiding tot vergoeding » kon geven, omdat het alleen de onrechtmatige toeëigening van de inkomsten met » name de verkoopprijs van de waar, zou hebben beoogd ; dat immers benadrukt » moet worden dat verduistering of misbruik van vertrouwen een ogenblikkelijk mis­»drijf is en dat ter zake, Mulumba zich hieraan schuldig heeft gemaakt toen hij »zich met bedrieglijke overschrijding van zijn mandaatgevoegdheid al de, op » 1.054.181 frank geraamde koopwaar van de handelszaak waarvan hij zich te » kwader trouw eigenaar achtte, toeëigende om er eigenmachtig over te beschikken '

»Dat de verduistering precies hierin bestaat dat hij zich op onrechtmatige » wijze goederen heeft toegeëigend waarvan hij wist dat ze hem niet toebehoorden ;

»Dat dit misdrijf voorhanden is ongeacht de, in het dossier overigens niet vast­» gestelde manier waarop hij over die goederen heeft beschikt, door verkoop, ruil, » schenking, enz. . .. ;

» Dat het voorwerp van het misdrijf dus kennelijk de koopwaar zelf is waarover » hij wederrechtelijk heeft beschikt, en niet de tegenwaarde daarvan » ;

Overwegende dat de Staat de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij tot staving van zijn eis een « enig middel ontleent aan het feit dat de Hogere » Vergoedingscommissie op onwettige wijze en met een verkeerde motivering aan de » rechthebbenden van de gemeenschap Henin-Bester een vergoeding van 926.260 fr. » heeft toegekend, terwijl uit de in het dossier bevatte gegevens en uit de verklaringen » van de aanvrager om Staatsbijdrage blijkt dat het gaat om onlichamelijke schade »die overeenkomstig de geldende wetgeving niet vergoedbaar is (schending van »artikel 1. § 1. van de wet van 14 april 1965) »;

Overwegende dat de Staat in hoofdzaak weer de bewijsvoering opneemt die hij heeft ontwikkeld voor de Hogere Vergoedingscommissie, met name dat de schade ligt in het niet-storten van de bedragen voortkomend van de verkoop der koopwaar, en niet in het feit dat de lasthebber zich de koopwaar zelf zou hebben toegeëigend ; dat hij concludeert dat die sommen onlichamelijke goederen zijn die niet in aanmerking komen voor vergoeding zoals bepaald in artikel 1 van de wet van 14 april 1965 ;

Overwegende dat de tegenpartijen geen memorie van antwoord hebben in­gediend ; dat zij zich er in hun laatste memorie toe beperken vergoeding te vorderen voor de onroerende goederen, waarover de Hogere Vergoedingscommissie zich niet hoefde uit te spreken ;

177

Page 85: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Overwegende dat de verzoener, in zijn voorstel constateert dat « de plaatselijke » besturen in de stad en in de streek volkomen ontredderd waren geraakt wegens »de onlusten te wijten aan de aanwezigheid van rebellerende troepen en losgeslagen » Lumuba-aanhangers » ; dat de ontrouwe lasthebber, gebruikmakend van die ont­reddering. zich de getroffen goederen heeft toegeëigend ; dat de Hogere Vergoedings­commissie de middelen van de Staat niet heeft genegeerd ; dat zij de toestand van uit een ruimere gezichtshoek heeft bekeken dan deze laatste ;

Overwegende dat er over de feiten zelf geen betwisting bestaat ; Overwegende dat de lasthebber. om de macht over de door de verkoop op­

geleverde bedragen te verkrijgen, zich eerst de koopwaar die hij gelast was te ver­kopen, heeft moeten toeëigenen ;

Overwegende dat de Hogere Vergoedingscommissie de feiten niet heeft ver­draaid om uit de gezamenlijke situatie de conclusies te trekken die haar beslissing verantwoorden ; dat zij, toen zij besliste zoals zij het heeft gedaan, de Wet niet heeft geschonden noch haar beslissing op verkeerde gronden heeft doen berusten,

(Verwerping)

N• 15.729 - ARREST van 26 februar.i 1973 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Coremans, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

VAN MALDEREN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en Leefmilieu (Mevr. Del­baere-Stoppie)

GEDEPORTEERDEN VAN DE OORLOG 1914-1918 - Weduwerente -Voorwaarden van toekenning

De toekenning van de weduwerente op grond van artikel 37, 2°, van de wet van 23 december 1970 is door de wet afhankelijk gesteld van de toepassing die ten aanzien van de vooroverleden echtgenoot gemaakt is of gemaakt kan worden van het bepaalde in artikel 1 van de wet van 12 de­cember 1969.

Onder meer wordt de duur van de deportatie bepaald door het rechtscollege dat de in artikel 1, § 1, van de wet van 12 december 1969 bedoelde vergoeding heeft toegekend. De in aanmerking te nemen rech­terlijke beslissing is deze van de rechtbank voor oorlogsschade die de in artikel 7 van de gecoördineerde wetten van 19 augustus 1921 beoogde vergoeding toekent voor een bepaalde periode; die beslissing heeft gezag van gewijsde. In de wet wordt geen uitzondering of afwijking voorzien noch wat de in aanmerking te nemen periode, noch wat de toegelaten bewijsmiddelen betreft.

Gezien het verzoekschrift op 2 augustus 1971 ingediend door Maria Van Malderen, weduwe van Henricus Heuninckx ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 30 juni 1971 van de Minister van Volksgezondheid houdende afwijzing van ver­zoeksters aanvraag d.d. 2 februari 1971 tot het bekomen van een lijfrente van weduwe van een gedeporteerde van de oorlog 1914-1918;

Overwegende dat Henricus Heuninckx, bij toepassing van artikel 7 van de gecoördineerde wetten van 19 augustus 1921. op 3 september 1923 een deportatie-

178

Page 86: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.729)

rente aanvroeg voor de periode van 16 oktober 1916 tot 1 november 1918. bij be­slissing d.d. 26 augustus 1924 van de rechtbank voor oorlogsschade van Dendermonde deze bekwam doch slechts voor een periode van 17 maanden vanaf 16 oktober 1916 en voor het overgie werd afgewezen om reden van genoegzame bezoldiging of van het feit dat hij zich verstoken had gehouden; dat hij op 27 januari 1956 te Zele overleden is ;

Overwegende dat verzoekster op 2 februari 1971 een weduwenrente heeft aan­gevraagd als bedoeld in artikel 37 van de wet van 23 december 1970 tot instelling van nieuwe voordelen ten gunste van de burgerlijke slachtoffers van de oorlogen 1914-1918 en 1940-1945 en van hun rechthebbenden, doch bij de bestreden beslissing daarvan is afgewezen van de ene kant omdat haar gedeporteerde echtgenoot noch tijdens zijn wegvoering, noch binnen het jaar van zijn terugkeer in de haardstede overleden is, van de andere kant omdat haar echtgenoot minder dan 630 dagen voor gedwongen arbeid zonder overeenstemmend loon gedeporteerd was ;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat de motivering van de bestreden beslissing ondeugdelijk is doordat zij, om de lijfrente te weigeren, steunt op een deportatieduur van minder dan 630 dagen, terwijl uit een attest van het gemeente­bestuur van Zele blijkt dat haar echtgenoot op 4 oktober 1916 werd weggevoerd en pas in november 1918 terugkeerde; dat volgens verzoekster dit attest omdat het onmiddellijk na de eerste wereldoorlog is opgesteld meer geloofwaardig is dan het vonnis van de rechtbank voor oorlogsschade dat pas op 26 augustus 1924 tot stand kwam toen het onmogelijk was om nog een ernstige basis te vinden voor het onder­zoeken van de duizenden aanvragen om toekenning van oorlogsschade ; dat ver­zoekster vervolgens kritiek levert op de genoemde rechterlijke beslissing d.d. 26 augus­tus 1924;

Overwegende dat ter zake alleen het bepaalde in artikel 37, 2°, van de wet van 23 december 1970 voor toepassing in aanmerking komt want het bepaalde in artikel 37, 1°, betreft enkel de lijfrenten voor weduwen wier echtgenoot tijdens de duur van de deportatie of binnen het jaar na de. terugkeer overleden is, wat niet het geval is van verzoekster. waarvan de echtgenoot pas op 27 januari 1956 overleden is;

Overwegende dat bedoeld artikel 37, 2°, een lijfrente betaalbaar op de leeftijd van 55 jaar instelt ten voordele van de weduwen wier echtgenoot, zoals de tegen­partij terecht in haar antwoord uiteenzet, gedurende minstens een periode die aan­leiding kan geven tot het toekennen van een op basis van vier semesters berekende deportatierente, heeft behoord tot de categorie van gedeporteerden van de oorlog 1914-1918 bedoeld in artikel 1 van de wet van 12 december 1969 tot instelling van een lijfrente ten voordele o.m. van de gedeporteerden van de oorlog 1914-1918; dat zodoende de toekenning van de weduwenrente door de wet afhankelijk is gesteld van de toepassing die ten aanzien van de vooroverleden echtgenoot gemaakt is of gemaakt kan worden van het bepaalde in artikel 1 van de wet van 12 december 1969 ; dat genoemd artikel 1 in zijn § 1 een lijfrente instelt ten voordele van de gedeporteerden van de oorlog 1914-1918, die een deportatie van ten minste een semester hebben ondergaan en de vergoeding van 50 frank voor elke maand deportatie hebben bekomen bepaald bij artikel 7 van de gecoördineerde wetten van 19 augustus 1921. en in zijn § 2 stelt dat de duur van de deportatie blijkt uit de beslissing van het rechts· college dat de in § 1 bedoelde vergoeding heeft toegekend ; dat de ter zake dienstige rechterlijke beslissing deze is van de rechtbank voor oorlogsschade van Dendermonde die op 26 augustus 1924 besliste aan Henricus Heuninckx de in artikel 7 van de gecoördineerde wetten van 19 augustus 1921 beoogde vergoeding toe te kennen voor een periode van 17 maanden ingaande op 16 oktober 1916; dat die beslissing gezag van gewijsde heeft ; dat in de wet geen uitzondering of afwijking wordt voorzien noch wat de in aanmerking te nemen periode, noch wat de toegelaten bewijsmiddelen betreft ; dat daaruit volgt dat de bestreden beslissing voor de beoordeling van ver­zoeksters aanspraak niet anders kon dan de periode aanrekenen die in aanmerking komt voor de toepassing van artikel 1 van de wet van 12 december 1969, welke die is welke voor de toepassing van artikel 7 van de gecoördineerde wetten van 19 augustus 1921 door de rechtbank op 17 maanden was bepaald, dit is minder dan vier semesters

179

Page 87: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

als vereist door artikel 37, 2°, van de wet van 23 december 1970; dat het beroep derhalve niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 15.730 - ARREST van 27 februari 1973 (IV<t• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (Mevr. De Riquier-Vanderstraeten) t/ N.V. Union Chimique Beige ( Mr• Silance en Foriers)

I. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Middel van ambtswege

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de opgeworpen geschillen of volgens de aard van de bestreden rechtshandeling - Beslissingen van administra­tieve rechtscolleges - Voorbereidende en interlocutaire beslissingen

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - 1° Ontvankelijkheid; - 2° Uitwerking van de arresten - Verwijzing

IV. HANDELINGEN DER ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Be­grip handeling (vatbaar voor beroep) - Handelingen, beslissingen, maatregelen -Voorbereidende handeling - Administratieve - Beslissing in betwiste zaken

De beslissing van de rechter in feitelijke aanleg om een bepaald document ter inzage te doen overleggen teneinde te oordelen over het nut ervan tot de oplossing van de bij hem hangende betwisting, is een voor­bereidende beslissing, die geen afbreuk doet aan de rechten van de partij welke om de overlegging ervan wordt verzocht. Die partij doet dan ook niet blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring van die beslis­sing te vorderen. De exceptie van niet-ontvankelijkheid moet van ambts­wege worden opgeworpen*. Er is grond tot verwijzing van de zaak.

Gezien het verzoekschrift op 29 januari 1971 ingediend;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de « interlocutoire » beslissing d.d. 9 november 1970 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen der provincie Brabant inzake de N.V. « Fibranne », waarvoor thans als rechtverkrijgende optreedt de N.V. « Union chimique beige» ; dat de be­streden beslissing aan verzoekende partij bij een ter post aangetekend schrijven toegestuurd werd op 30 november 1970 ;

Overwegende dat op 6 februari 1948 namens de Société beige de Fibranne « Fibranne » N.V. bij de provinciale directie van Oost-Vlaanderen een aanvraag ingediend werd tot staatstussenkomst in de schade toeg·ebracht ingevolge oorlogs­handelingen te Zwijnaarde aan onroerende goederen voor een bedrag van 4.350.886 frank, aan mobilair voor een bedrag van 58.976 frank en aan bedrijfsuitrusting

• Vergelijk: arrest Belgische Staat (Minister van Openbare Werken) t/ N.V. Bonw- en Handelsmaatschappij Hunzedal, nr. 12.550, van 26 september 1967.

180

Page 88: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

voor een bedrag van 1.541.994 frank ; dat de adjunct-juridisch adviseur bij de pro­vinciale directie van Oost-Vlaanderen op 27 november 1959 een beslissing inzake definitieve vergoeding nam waarbij met toepassing van artikel 5, § 2, van de ge­coördineerde oorlogsschadewetten noch vergoeding noch krediet werd toegestaan ; dat bij ontstentenis van akkoord van de tegenpartij de beslissing bevestigd werd door een contradictoir beschouwde beslissing van 30 augustus 1%0; dat de N.V. <( Fabelta » op 23 november 1960 van die beslising in beroep kwam; dat de tegenpartij om de neerlegging van een nota van de technische diensten van de verzoekende partij ver­zocht, nota waaruit volgens haar zou blijken dat haar activiteiten tijdens de oorlog niet winstgevend zouden geweest zijn ; dat de commissie alsdan de bestreden beslissing nam waarbij zij « alvorens recht te doen ten gronde beveelt het verslag, opgesteld » door de deskundige van de Belgische Staat, neer te leggen » ; dat die beslissing steunt op de considerans «dat beroepster (de tegenpartij) de mededeling vraagt van » het verslag opgesteld door een deskundige door de Belgische Staat aangesteld ; dat » beroepster (de tegenpartij) haar boekhouding ter beschikking van de deskundige » van de Belgische Staat heeft gesteld en dat zij verwittigd werd dat een verslag » neergelegd zou worden ; dat de Belgische Staat pleit dat, alhoewel de gegevens van » dit verslag niet verkeerd zijn, ze alleszins ter zake niet dienend zijn, in de argumen­» tatie van de tegenpartij ; dat het behoort tot de commissie van beroep over de » nuttigheid van dit verslag te oordelen, teneinde deze zaak te beslechten » ;

Overwegende dat de beslissing van de commissie om een bepaald document ter inzage te doen overleggen teneinde te oordelen over het nut ervan tot de oplossing van de bij haar handende betwisting, een voorbereidende beslissing is, die geen afbreuk doet aan de rechten van de verzoekende partij ; dat verzoekende partij dan ook niet doet blijken van het vereiste belang om de nietigverklaring van die beslissing te vorderen ; dat die exceptie van niet-ontvankelijkheid van ambtswege moet worden opgeworpen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep is verworpen.

Artikel 2. - De zaak wordt verwezen naar de comm1ss1e van beroep voor oorlogsschade aan private goederen der provincie Brabant, om verder te beslechten.

N• 15.731 _,ARREST van 27 februari 1973 (JVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Debaedts, eerste auditeur.

WIJNANTS t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van Limburg (de Hr Vanstraelen)

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Tweede aanleg ,....., Beroep - Begrip « belanghebbenden »

De omstandigheid dat bij het onderzoek de commodo et incommodo geen bezwaren werden ingediend, is zonder gevolg op de ontvankelijk­heid van het beroep dat artikel 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming bij de deputatie openstelt.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Tweede aanleg ,....., Appreciatiehevoegdheid - Algemeen

m. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Advies

181

Page 89: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

( 15.731)

De bestendige deputatie, welke in hoger beroep uitspraak doet over een aanvraag om vergunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezande of hinderlijke inrichting, is door de uitgebrachte adviezen niet gebonden.

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IIlNDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Bevoegdheid - Algemeen

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Aard van de toegekende bevoegdheid

De overheid die in hoger beroep uitspraak doet, kan nieuwe onder­zoeksverrichtingen bevelen die van aard zijn haar beter voor te lichten over de in beroep te nemen beslissing.

VI. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN Tweede aanleg - Rechtspleging - Advies

De adviserende instanties die andermaal door de vergunninggevende overheid om advies worden verzacht, kunnen rechtmatig de door haar voordien gedane beoordeling prijsgeven of wijzigen Zo zij menen dat het onderzoek van nieuwe klachten daartoe aanleiding geeft.

VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid -Vormen - Motieven

VIII. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Algemeen

1. Artikel 11, eerste lid, van het algemeen reglement verplicht de overheid die uitspraak doet, te verwijzen naar het advies van de technische ambtenaren om wier tussenkomst verzacht werd.

Wanneer echter een ambtenaar, ten gevolge van een nieuw onder­zaek, zijn aanvankelijk advies vervangt door een andersluidend advies, dient het eerste advies niet te worden aangehaald.

2. In casu geeft het bestreden besluit duidelijk en omstandig de redenen aan waarop het berust.

IX. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Ingedeelde inrichtingen - Varkenshokken

Uit titel l, hoofdstuk Il, B, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, wals het werd gewijzigd bij koninklijk besluit van Il september 1970, volgt dat de varkensmesterijen met meer dan tien gespeende dieren, vergunningsplichtig zijn ook wanneer zij in de lande­lijke gedeelten van de gemeenten zijn gelegen.

X. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Appreciatilbevoegdheid - Ongemakken verbonden aan de exploitatie van een inrichting

Waar de bestendige deputatie oordeelt dat geen enkele exploitatie­voorwaarde de hinder van geur van een varkensmesterij volledig zal kunnen uitschakelen, treedt zij niet buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht.

182

Page 90: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

meen

(15.731)

XI. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Alge•

XII. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Middel

De door de verzoeker geleden schade ten gevolge van de weigering hem een vergunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting te verlenen, kan op zichzelf niet als een vernieti­gingsgrond worden beschouwd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 31 december 1970 door Jean Wijnants;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 17 december 1970 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg het collectief beroep van Jules Thijs en anderen inwilligt en het besluit d.d. 24 april 1969 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Alken, hou­dende vergunning aan verzoeker tot het oprichten van een mesterij voor ongeveer 200 mestvarkens, opheft ;

Overwegende dat Jean Wijnants op 27 januari 1969 tot het college van burge­meester en schepenen der gemeente Alken een aanvraag richtte tot het bekomen van een vergunning voor het oprichten van een « vetmesterij voor 200 varkens » ; dat blijkens het proces-verbaal van sluiting van het onderzoek de commodo et incommodo, opgemaakt op 19 februari 1969, met betrekking tot de aanvraag geen opmerking of bezwaar werd ingediend ; dat het college van burgemeester en schepenen ter verga­dering van 24 april 1969, onder verwijzing naar de gunstige adviezen van de provin­ciale technische wegendienst en van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening, de gevraagde vergunning gaf voor een termijn van dertig jaar onder het beding dat bepaalde voorwaarden zouden worden nageleefd; dat Jules Thijs en negen geburen op 9 december 1969 bij de deputatie beroep instelden; dat het bestre­den besluit dat alsdan werd genomen als volgt is gesteld : « Gelet op het collectief »beroep van de heren Jules Thijs en anderen te Alken, gedagtekend 8 december 1969 »en aangetekend verzonden op 9 december 1969, tegen voormeld besluit van het »College van Burgemeester en Schepenen d.d. 24 april 1969; Gelet op het getuig· » schrift van het College van Burgemeester en Schepenen van de gemeente Alken, d.d. » 29 december 1969, waaruit blijkt dat het besluit d.d. 24 april 1969 werd aangeplakt » van 7 december 1969 tot en met 17 december 1969 » ; dat in het bestreden besluit hieruit wordt afgeleid dat het beroep binnen de wettelijke termijn werd ingesteld ; dat het wat de grond van de zaak betreft voorts berust op de considerans dat « door » het Bestuur van de Stedebouw en de Ruimtelijke Ordening, op 2 januari 1970, een »gunstig advies werd uitgebracht ; dat door de Gezondheidsinspekteur op 16 novem­» ber 1970 een ongunstig advies werd uitgebracht, om reden van de vele klachten, » de tamelijk druk bebouwde omgeving en ook omdat geen enkele exploitatievoor­» waarde de hinder van geur volledig zal kunnen uitschakelen ; dat door de Provin· » ciale Technische Wegendienst, op 26 november 1970, een ongunstig advies werd » uitgebracht om reden dat : - de stal gelegen is in de woonzone ; - de omgeving » sterk bebouwd is ; - de vastgestelde hinder reëel is ; - de uitgebrachte klachten » gegrond zijn ; dat de teweeggebrachte hinder niet kan herleid worden tot de perken » van de normale geburenhinder ; dat er derhalve aanleiding toe bestaat het collectief »beroep van de Heren Jules Thijs en anderen in te willigen»;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat tijdens de faze welke aan het besluit van het college van burgemeester en schepenen voorafging, het onderzoek de commodo et incommodo tot geen bezwaar heeft aanleiding gegeven, dat de advie· zen van de provinciale directie van de stedebouw, het eerste advies van de gezond­heidsinspectie en het advies van de buurtwegendienst gunstig waren, dat de depu• tatie naar die gunstige adviezen niet verwijst, dat de gezondheidsinspecteur eerst ongunstig advies uitbracht nadat het college van burgemeester en schepenen de vergunning had gegeven en dat de wegendienst zijn houding wijzigde ;

183

Page 91: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Overwegende dat de omstandigheid dat bij het onderzoek de commodo et incommodo geen bezwaren werden ingediend zonder gevolg is op de ontvankelijkheid van het beroep dat artikel 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming bij de deputatie openstelt tegen het besluit van het college van burgemeester en schepenen ; dat de deputatie door de uitgebrachte adviezen niet gebonden is ; dat zij nieuwe onderzoeksverrichtingen kan bevelen die van aard zijn haar beter voor te lichten over de in beroep te nemen beslissing ; dat de adviserende instanties die andermaal door de vergunninggevende overheid om advies worden verzocht recht­matig de door haar voordien gedane beoordeling kunnen prijsgeven of wijzigen zo zij menen dat het onderzoek van nieuwe klachten daartoe aanleiding geeft ; dat verzoeker trouwens niet voorhoudt dat de gewijzigde adviezen de deputatie verkeerd zouden hebben voorgelicht ; dat artikel 11, eerste lid, van het algemeen reglement weliswaar de overheid die uitspraak doet verplicht te verwijzen naar « het advies van de tech­» nische ambtenaren om wier tussenkomst verzocht werd» ; dat echter wanneer, zoals terzake, een ambtenaar ten gevolge van een nieuw onderzoek zijn aanvankelijk advies vervangt door een andersluidend advies, het eerste advies niet dient te worden aangehaald ;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats doet gelden dat de varkens­mesterij in het landelijk gedeelte van de gemeente is gelegen ;

Overwegende dat luidens titel I, hoofdstuk II, B, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, zoals het werd gewijzigd bij koninklijk besluit van 11 september 1970, in de categorie 2 van de vergunningplichtige inrichtingen gerang­schikt zijn : « 11° varkensstallen : a) gelegen in de aaneengebouwde gedeelten van » de gemeenten, welke ook het aantal ondergebrachte dieren is ; b) gelegen in de » niet-aaneengebouwde gedeelten van de gemeenten en met meer dan 10 gespeende » dieren » ; dat uit die bepaling volgt dat de inrichting van verzoeker vergunning­plichtig is ook wanner zij in het landelijk gedeelte van de gemeente is gelegen ; dat het middel terzake niet dient ;

Overwegende dat verzoeker in de derde plaats doet gelden dat de door de gezondheidsinspecteur opgelegde verplichtingen door hem werden nagekomen ;

Overwegende dat dit middel evenmin tot de zaak dient wijl uit wat voorafgaat blijkt dat het door verzoeker bedoeld advies van de gezondheidsinspecteur door deze na een nieuw onderzoek werd ingetrokken ; dat de bestendige deputatie conform het herziene advies van de gezondheidsinspecteur geoordeeld heeft dat « geen enkele » exploitatievoorwaarde de hinder van geur volledig zal kunnen uitschakelen » ; dat zij hierdoor buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht niet is getreden ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte aanvoert dat de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd is en dat zij voor hem nadelig is wegens haar laat­tijdigheid ;

Overwegende dat het bestreden besluit duidelijk en omstandig de redenen aangeeft waarop het berust ; dat de door verzoeker geleden schade op zichzelf niet als een vernietigingsgrond kan worden beschouwd ; dat ook het laatste middel niet gegrond is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

N• 15.732 - ARREST van 28 februari 1973 (Vld• Kamer)

184

De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Rousseau, staatsraden, en Boland, eerste auditeur.

WERY t/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van Hene­gouwen (Mr• Lebeau en Pierson)

Page 92: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 30 januari 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcel Wery de nietigverklaring vordert van : 1° het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen

van 16 april 1970 «in de mate waarin het haar voornemen bevestigt om M. Wery » bij ambtsontheffing in het belang van de dienst in disponibiliteit te stellen » ;

2° het besluit van 10 december 1970 waarbij dezelfde bestendige deputatie beslist « verzoeker bij ambtsontheffing in het belang van de dienst in disponibiliteit te >>stellen van 1-1-1971 af»;

Gezien de brief die verzoeker op 24 november 1972 aan de Raad van State heeft gestuurd ;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State in zijn evengenoemde brief van 24 november 1972 laat weten dat hij afziet van zijn beroep « tot nietigverklaring »van de besluiten van de bestendige deputatie van Henegouwen van 16 april en » 10 december 1970 »; dat niets de inwilliging van die vraag in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N• 15.733 - ARREST van 28 februari 1973 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Rousseau, staatsraden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

CHANTINNE ( M• Defosset) t/ Marchal

GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Verkiesbaarheid - Vereisten van verkiesbaarheid - Vereiste van woonplaats

Zelfs in de veronderstelling dat het betrokken gemeenteraadslid wiens vervallenverklaring wordt nagestreefd, gedurende een spanne tijds in de gemeente waar hij gemeenteraadslid is niet een verblijf heeft gehad dat wettelijk gesproken een verkiesbaarheidswoonplaats kon opleveren, zau dit in casu nog maar tijdelijk zijn geweest, enkele maanden lang en om redenen onafhankelijk van zijn wil. De toepassing van de in artikel 82 van gemeentekieswet bepaalde vervallenverklaring laat zich onder die omstandigheden niet verantwoorden.

Gezien het op 3 mei 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Chantinne de nietigverklaring vordert van het besluit van de bestendige deputatie van de pro­vincieraad van Brabant van 7 april 1972, hetwelk hem vervallen verklaart als gemeenteraadslid te Bonlez ;

Overwegende dat Joseph Chantinne, vrijgezel, geboren te Bonlez op 25 maart 1915, verklaart sinds zijn geboorte onafgebroken in het bevolkingsregister aldaar ingeschreven te zijn geweest : rue du Village nr. 6 tot 1956, dan rue du Village nr. 70 tot februari 1972 en tenslotte chaussée de Huy nr. 1. dat hij sinds vijfentwintig jaar gemeenteraadslid en twaalf jaar lang schepen van openbare werken is geweest en dat hij sinds 17 maart 1971 met een tweede verblijfplaats ingeschreven is te Waver, avenue de Chermont nr. 13;

Overwegende dat Constant Marchal, gemeenteraadslid te Bonlez, in een niet gedagtekende maar op 31 augustus 1971 op het provinciebestuur van Brabant in-

185

Page 93: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

(15.733)

gekomen brief aan de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant heeft laten weten dat «Joseph Chantinne, gemeenteraadslid te Bonlez, sinds maanden die » gemeente niet meer metterdaad bewoont en dus geen deel meer mag uitmaken van »de gemeenteraad. Hij woont te Waver, bij zijn broer Alfred Chantinne te Chère » mont » ; tot besluit van zijn brief verzocht hij om uitvoering van de « maatregelen » bedoeld in artikel 82 van de gemeentekieswet » ;

Overwegende dat tijdens de door de arrondissementscommissaris voorgeschreven enquête Joseph Chantinne's schoonzuster, mevrouw Angèle Mateme, weduwe van Victor Chantinne, met woonplaats te Bonlez, rue du Village, nr. 70, dus op het adres waar Joseph Chantinne tot februari 1972 ingeschreven was, de volgende Ver­klaring heeft afgelegd :

«Ik woon hier sinds een 15tal jaren. Mijn schoonbroer Joseph Chantinne, ge­» meenteraadslid te Bonlez, heeft zijn woonplaats hier maar verblijft feitelijk in zijn »tweede verblijfplaats te Waver. Praktisch blijft mijn schoonbroer doorlopend te »Waver en sinds 1 januari 1971 heeft hij hier niet meer overnacht. Dit huis met zijn » inboedel zijn mijn eigendom » ; dat Joseph Chantinne van zijn kant heeft toegegeven dat zijn schoonzuster eigenares van de meubelen en van het huis was, maar ook verklaard heeft dat hij daar « her­» haaldelijk gaan overnachten is » ; dat de burgemeester van Bonlez, Albert Collette, verklaard heeft dat de betrokkene « bij zijn weten helemaal niet bij zijn schoonzuster » inwoonde in de rue du Village nr. 70 », en wel sinds november 1970 ;

Overwegende dat de bestreden beslissing vooral hierop berust : «Overwegende dat uit de gegevens van het dossier, met name uit de boven-

2> aangehaalde verklaringen van Angèle 'Materne en van de betrokkene zelf afgeleid » moet worden : » 1. de betrokkene heeft. althans sinds 1 januari 1971 en tot 9 februari 1972 helemaal » niet meer te Bonlez gewoond, de burgerlijke woonplaats die hij inmiddels te » Bonlez heeft behouden, heeft alleen gediend om er zijn gemeentemandaat te » blijven uitoefenen : » 2. sinds de dood van zijn broer Victor, met wie hij te Bonlez, rue du Village nr. 70 » samenwoonde heeft hij zich doorlopend gevestigd bij zijn broer Alfred, avenue » de Chermont nr. 13 te Waver, waar zich overigens de zetel van zijn beroeps­» werkzaamheid bevindt; » 3. zijn overhaaste aanvraag om zijn woonplaats naar Bonlez over te brengen is » hierdoor te verklaren, dat hij zo vlug mogelijk een toestand wenste te regulari­» seren die hij wist niet te stroken met de voorschriften van de kieswetgeving ;

»Overwegende dat Joseph Chantinne, nu hij niet meer, althans sinds 1 januari » 1971. aan alle verkiesbaarheidseisen voldoet, vervallenverklaard moet worden be­» vonden, zonder dat het nodig is na te gaan of hij zijn woonplaats metterdaad op » 18 februari 1972 naar Bonlez heeft overgebracht; dat het verlies van de verkies­» baarheidseis in verband met de woonplaats automatisch vervallenverklaring oplevert, » zodat de hoedanigheid van gemeenteradslid eerst na een nieuwe verkiezing opnieuw » kan worden verkregen » ;

Overwegende dat verzoeker onder meer betoogt dat de aangevallen beslissing strijdt met artikel 65, 3°, van de gemeentkieswet doordat de woonplaats van ver­kiesbaarheid «voor een vrijgezel (zoals hij) zich bevindt in de gemeente in wier » bevolkingsregister hij ingeschreven is en waar het centrum van zijn professionele » en politieke werkzaamheid gelegen is en niet in de gemeente waar zijn ouders wonen, » zelfs al brengt hij er vaak en geregeld de nacht door », dat verzoeker « te allen » tijde zijn voornemen heeft laten blijken om zijn hoofdverblijf te Bonlez te vestigen », « ook al zijn er tussen verzoeker en zijn schoonzuster moeilijkheden gerezen - die »hij hoopte voorbijgaand te zullen zijn -. die hem genoodzaakt kunnen hebben tot » het nemen van voorlopige maatregelen .. " nietemin blijft dat het door een geheel » te Bonlez doorgebracht leven gestaafde voornemen onveranderd is gebleven en dat » verzoeker het nog bevestigd heeft door zich op zijn huidige woonplaats te vestigen » waar « niet betwist of betwistbaar is dat hij zijn hoofdverblijf bezit » ; dat hij in zijn memorie van wederantwoord onderstreept dat hij vrij vaak overnacht heeft bij

186

Page 94: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

zijn schoonzuster, ondanks de moeilijkheden die deze veroorzaakt had en dat hij die hele tijd lang alle, rue du Village nr. 70 geadresseerde oproepingen heeft ontvangen en alle gemeenteraadsvergaderingen heeft bijgewoond ;

Overwegende dat uit de gegevens van het dossier blijkt dat verzoeker, eer hij ingeschreven was te Bonlez, chaussée de Huy nr. 1. nooit alleen heeft gewoond, maar altijd met één van zijn broers of, na de dood van zijn broer Victor in februari 1969, nu eens met zijn broer Alfred te Waver, dan weer met zijn schoonzuster, de weduwe Mevr. Materne; dat het centrum van zijn politieke werkzaamheid gelegen was te Bonlez, en dat van zijn beroepswerkzaamheid deels te Waver, de vennoot­schappelijke en administratieve zetel van « Chantinne Frères », deels te Bonlez, waar diezelfde vennootschap een bedrijfszetel en bouwplaatsen heeft; dat niets de ver­onderstelling wettigt dat verzoekers woonplaats te Bonlez, chaussée de Huy nr. 1 fictief zou zijn of dat hij ze gekozen heeft om een andere reden dan hijzelf opgeeft, namelijk zijn voornemen om zijn woonplaats te Bonlez te behouden, ondanks hei mislukken van zijn pogingen om zich met zijn schoonzuster te verzoenen ; dat dus zelfs in de veronderstelling dat verzoeker gedurende een, overigens niet nader om­schreven spanne tijds niet te Bonlez een verblijf heeft gehad dat wettelijk gesproken een verkiesbaarheidswoonplaats kon opleveren, dit dan nog maar tijdelijk zou zijn geweest, enkele maanden lang en om redenen onafhankelijk van zijn wil ; dat de toepassing van de in artikel 82 van de gemeentekieswet bepaalde vervallenverklaring zich onder die omstandigheden niet liet verantwoorden ; dat het middel gegrond is ; dat hiermede volstaan kan worden om de vervallenverklaring teniet te doen, zonder dat de overige middelen van het verzoekschrift nader onderzocht hoeven te worden,

BESLUIT:

Enig artikel. - Het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant van 7 april 1972 wordt vernietigd.

N• 15.734 - ARREST van 28 februari 1973 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Rousseau, staatsraden, en Ligot, eerste auditeur.

ERKENDE VAKORGANISATIE «CHRISTELIJK SYNDI­CAAT VAN SPOOR, POST, TELEGRAAF EN TELE­FOON. ZEEWEZEN, LUCHTVAART EN BELGI­SCHE RADIO EN TELEVISIE» en consorten (M• Put­zeys) t/ Regie van Posterijen, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie (Mej. Dagnelie)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding Af stand ingediend door de advocaat die het inleidend verzoekschrift

heeft ondertekend. Gezien het op 14 december 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de erkende

vakorganisatie «Christelijk syndicaat van spoor, post, telegraaf en telefoon, zee­» wezen, luchtvaart en Belgische radio en televisie», Albert Prinzie, Edmond Van Elsacker en Alphense Merchez de nietigverklaring vorderen van de handeling waarbij de Minister van Posterijen, Telegrafie en Telefonie E. Struyf, directeur­generaal van het bestuur der posterijen, tot administrateur-generaal van de Regie der posterijen benoemt;

Gezien de brief van 11 december 1972 van de Hr. Putzeys, ondertekenaar van het verzoekschrift ;

187

Page 95: N•• 15.689 en 15.690 - ARRESTEN van 30 januari 1973...(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 mei 1969 houdende vernietiging van het besluit d.d. 22 april 1969 waarbij

Overwegende dat Mr. Putzeys, die het verzoekschrift heeft ondertekend, bij brief van 11 december 1972 verklaart dat de verzoekers afstand doen van hun eis en aanvaarden de kosten ervan op zich te nemen ; dat niets het inwilligen van die eis in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoekers)

Nr 15.735 ,_ ARREST van 2 maart 1973 (IIIde Kamer) De HH. Rémion, voorzitter-verslaggever, Sarot en Tapie, staatsraden, en Ligot, eerste auditeur.

JACOB t/ Fonds voor de beroepsziekten (Mr• Geairain en Hanotiau)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 23 juni 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij Edmonde Jacob. echtgenote van Tombeux, de nietigverklaring vordert van de op 6 mei 1970 door het beheerscomité van het Fonds voor de beroepsziekten gewezen beslissing houdende bevordering van J. Pacque en J.C. Marin tot hoofdklerk;

Gezien het op 5 januari 1973 gewezen en op 12 januari en 1 februari 1973 ter kennis van de partijen gebrachte arrest n' 15.645 tot heropening van de debatten wegens verzoeksters afstand van het geding, waarvan de Raad van State na het sluiten der debatten op de hoogte is gebracht bij een ter post aangetekende brief van 14 december 1972, en tot vaststelling van de zaak op de terechtzitting van 16 februari 1973 ;

Overwegende dat verzoekster bij haar evengenoemde brief van 14 december 1972 aan de Raad van State vraagt in haar afstand te bewilligen; dat niets de inwilliging van de afstand in de weg staat,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 15.736 - ARREST van 2 maart 1973 (IIId• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter-verslaggever, Sarot en Tapie, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

RAUSIN t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen (M' Put­zeys)

TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie -Gevolgen van de inwerkingtreding van de bepalingen betreffende de taalkaders

1. Artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (/) heeft de inwerkingtreding van de §§ 2, 3 en 5 van artikel 43 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 vastgesteld op 3 december 1966. Die inwerkingstelling bracht met zich de verplichting tot het toepassen van die bepalingen en tot het treffen van de maatregelen zander welke ze geen toepassing kunnen krijgen.

2. Voor de Rijksdienst voor werknemerspensioenen stelt geen be­sluit vast hoeveel betrekkingen bij elk taalkader moeten worden ingedeeld.

188