Motor en randorganen

311
Motor en randorganen MOTORBLOK EN ONDERZIJDE CILINDERKOP EN DISTRIBUTIE INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUIS - DRUKVULLING BRANDSTOFTOEVOER - DIESELINSPUITING ANTI-LUCHTVERONTREINIGING STARTEN - LADEN ONTSTEKING - INSPUITSYSTEEM KOELSYSTEEM - UITLAAT - BRANDSTOFTANK - MOTOROPHANGING BG0A - BG0B - BG0D - BG0G - KG0A - KG0B - KG0D - KG04 77 11 297 344 De door de constructeur voorgeschreven reparatiemethoden, zoals in dit document beschreven, zijn gemaakt volgens de technische richtlijnen geldend op het tijdstip dat dit document werd samengesteld. Deze methoden zijn aan verandering onderhevig indien de constructeur tussentijds constructiewijzigingen op onderdelen of accessoires heeft aangebracht. NOVEMBER 2000 Alle auteursrechten zijn voorbehouden aan Renault. EDITION NEERLANDAISE Reproduceren en/of vertalen, zelfs gedeeltelijk, van dit document evenals het overnemen van de indeling van dit document en/of wijze van aanduiden van de onderdelen is verboden zonder vooraf ontvangen schriftelijke toestemming van Renault. © RENAULT 2000

Transcript of Motor en randorganen

Page 1: Motor en randorganen

Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDE

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIE

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUIS - DRUKVULLING

BRANDSTOFTOEVOER - DIESELINSPUITING

ANTI-LUCHTVERONTREINIGING

STARTEN - LADEN

ONTSTEKING - INSPUITSYSTEEM

KOELSYSTEEM - UITLAAT - BRANDSTOFTANK - MOTOROPHANGING

BG0A - BG0B - BG0D - BG0G - KG0A - KG0B - KG0D - KG04

77 11 297 344

De door de constructeur voorgeschreven reparatiemethoden, zoals in dit document beschreven, zijn gemaakt volgens de technische richtlijnen geldend op het tijdstip dat dit document werd samengesteld.

Deze methoden zijn aan verandering onderhevig indien de constructeur tussentijds constructiewijzigingen op onderdelen of accessoires heeft aangebracht.

NOVEMBER 2000

Alle auteursrechten zijn voorbehouden aan Renault.

EDITION NEERLANDAISE

Reproduceren en/of vertalen, zelfs gedeeltelijk, van dit document evenals het overnemen van de indeling van dit document en/of wijze van aanduiden van de onderdelen is verboden zonder vooraf ontvangen schriftelijke toestemming van Renault.

© RENAULT 2000

Page 2: Motor en randorganen

Motor enrandorganen

Inhoud

Blz.

10

11

12

MOTORBLOK EN ONDERZIJDE

Identificatie 10-1Olieverbruik 10-2Oliedruk 10-3Motor - Versnellingsbak 10-4Ondercarter 10-13Hulporganensteun 10-16Oliepomp 10-17

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIE

Spanrol distributieriem 11-1Distributieriem 11-2Koppakkingen 11-31Nokkenassen 11-71

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUIS - DRUKVULLING

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens 12-1Inlaatgeluiddemper 12-7Luchtinlaat 12-9Luchtfilter 12-10Luchtfilterhuis 12-11Gemotoriseerd smoorklephuis 12-13Inlaatspruitstuk 12-16Vulplaat inspuitstukhouder 12-18Inlaatluchtverdeler 12-19Uitlaatspruitstuk 12-20Voorste uitlaatspruitstuk 12-22Achterste uitlaatspruitstuk 12-24Spruitstukken 12-25Afslagsysteem 12-28

DRUKVULLINGDrukregelklep 12-30Drukregeling 12-31Turbocompressor 12-33Tussenkoeler 12-35

Blz.

13 BRANDSTOFTOEVOER - DIESELINSPUITING

BRANDSTOFTOEVOERBijzonderheden 13-1Hoofdinspuitbuis / inspuitstukken 13-3Controle van de voedingsdruk 13-6Controle opbrengst voedingspomp 13-8Antidampbelsysteem 13-9

DIESELINSPUITSYSTEEMGegevens 13-10Bijzonderheden 13-13Reinheid 13-16Plaats van de organen 13-19Waarschuwingslampje inspuitsysteem 13-23Startvergrendeling 13-24Strategie inspuitsysteem / airconditioning 13-25Correctie stationair toerental 13-26Regeling voor/naverwarming 13-27Snelheidsregelaar / -begrenzer 13-28Voorverwarmingsstiften 13-30Koelvloeistofverwarmingselementen 13-31Lagedrukpomp (opvoerpomp) 13-33Brandstoffilter 13-34Controle brandstofdruk en -opbrengst 13-36Hogedrukpomp 13-37Hoofdinspuitbuis 13-42Verstuivers 13-46Opname element druk 13-50Drukregelaar 13-51Opname element gaspedaal 13-52Centrale koelvloeistoftemperatuur-regeling 13-53Rekeneenheid 13-54

Page 3: Motor en randorganen

Inhoud

Blz.

14

16

17

ANTI-LUCHTVERONTREINIGING

Benzinedampabsorptiesysteem 14-1 Uitlaatgasrecirculatie E.G.R. 14-8

STARTEN - LADEN

Dynamo 16-1Startmotor 16-8

ONTSTEKING - INSPUITSYSTEEM

ONTSTEKINGStatische ontsteking 17-1Bougies 17-3

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17-4Opname element gaspedaal 17-11Rekeneenheid 17-12Bijzonderheden 17-14Startvergrendeling 17-16Strategie inspuitsysteem / airconditioning 17-17Gemotoriseerd smoorklephuis 17-19Correctie stationair toerental 17-21Mengselregeling 17-24Adaptieve mengselcorrectie 17-28Centrale koelvloeistof-temperatuurregeling 17-30Nokkenasverstelle 17-32Snelheidsregelaar / -begrenzer 17-34Bijzonderheden "On Board Diagnostic" systeem 17-38Omstandigheden diagnoseprogramma"On Board Diagnostic" 17-40

Blz.

17

19

ONTSTEKING - INSPUITSYSTEEM(VERVOLG)

Diagnose detectie ontstekingsuitval 17-42Diagnose van de katalysator 17-44Diagnose van de lambda sonde 17-46Rekeneenheid 17-48

KOELSYSTEEM - UITLAAT - BRANDSTOFTANK - MOTOROPHANGING

KOELSYSTEEMGegevens 19-1Vullen - ontluchten 19-2Controle 19-3Schema 19-4Thermostaat 19-8Radiateur 19-9Waterpomp 19-12

UITLAATAlgemeen 19-19Overzicht van het uitlaatsysteem 19-21Expansiepot en katalysator 19-23Katalysator 19-24Voorste voorkatalysator 19-26Achterste voorkatalysator 19-28

BRANDSTOFTANK.Brandstoftank 19-30Vulhals 19-40Tankelement 19-41Pomp/tankelement 19-42Benzinefilter 19-44

MOTOROPHANGINGPendelophanging 19-45

Page 4: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEIdentificatie 10110MOTORBLOK EN ONDERZIJDEIdentificatie

Te raadplegen werkplaatshandboek, afhankelijk van het type motor:

Type auto MotorVersnel-lingsbak

Automatische transmissie

Inhoud

(cm3)Boring (mm)

Slag (mm) Compressie-verhouding

XG0A K4M710 JH3 DP0 1598 79,5 80,5 10/1

XG0BF4P770F4P771

JR5 DP0 1783 82,7 83 9,8/1

XG0G F9Q750 PK6 - 1870 80 93 19/1

XG0D L7X731 - SU1 2946 87 82,6 10,9/1

Motor

DocumentK4M F4P F9Q L7X

Mot. K4M X

Mot. F4 X

Mot. F9Q(Hoge druk

common rail)X

Mot. L7X X

10-1

Page 5: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOlieverbruik 10

10-2

Olieverbruik

PROCEDURE VOOR HET UITVOEREN VAN EEN OLIEVERBRUIKSTEST

a) Vullen tot maximumpeil

Dit moet gebeuren bij warme motor (koelventilateur een keer ingeschakeld) en daarna stilstand van 15 minuten zodat zo veel mogelijk olie is teruggekeerd in het ondercarter.

Controleer het oliepeil met de peilstaaf.

Noteer de hoeveelheid olie die nodig is om het maximumpeil te bereiken.

Verzegel de aftapplug (verfstip op de vuldop en op de aftapplug van het ondercarter) om later te kunnen controleren of deze niet zijn losgeweest.

b) Testafstand

Laat de klant ongeveer 2 000 km rijden of tot net voordat het minimum oliepeil is bereikt op de peilstaaf.

c) Vullen tot maximumpeil

Dit moet gebeuren bij warme motor (koelventilateur een keer ingeschakeld) en daarna stilstand van 15 minuten.

Controleer het oliepeil met de peilstaaf.

Noteer de hoeveelheid olie die nodig is om het maximumpeil te bereiken.

Noteer de kilometerstand en bereken de afgelegde afstand sinds het begin van de test.

d) Berekening van het olieverbruik

OLIEVERBRUIK =Bijgevulde hoeveelheid olie (liters)

km (in duizendtallen)

Page 6: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOliedruk 10

10-3

Oliedruk

CONTROLE

De oliedruk moet bij warme motor (ongeveer 80 °C ) worden gecontroleerd.

Samenstelling van de controleset Mot. 836-05.

GEBRUIK

Sluit de manometer aan op de plaats van het oliedrukcontact.

CONTROLE MOTOR

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 836-05Mot. 1437

OliedrukcontrolesetWartel voor het meten van de druk

ONMISBAAR MATERIAAL

Lange dop van 22 mm

Motor F4P en K4M

Motor F9Q Motor L7X

B + F B + F F+Mot. 1437

Motor K4M en F4P

Stationair 1 bar

3000 tr/min 3 bar

Motor L7X

Stationair 2 bar

3000 tr/min 5 bar

Motor F9Q

1000 tr/min. 1,2 bar

3000 tr/min 3,5 bar

Page 7: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-4

ALLEMOTORTYPES Motor - Versnellingsbak

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Hierbij moet u de auto met een spanriem aan de hefbrugarmen vastzetten om te voorkomen dat de auto van de hefbrug kantelt.

Zie hoofdstuk 02 "Hefbrug" voor het vastzetten van de armen van de hefbrug.

Bouw uit: – de accu,– de voorwielen,– de beschermplaat onder de motor,– de spatplaten rechts en links en de bescherming aan

de zijkant.

Tap af: – het aircocircuit met behulp van het vulstation,– het koelsysteem via de onderste radiateurslang,– de versnellingsbak en de motor indien nodig.

Aan de rechter zijde

Bouw uit: – de remklauw (na de bevestigingsveer te hebben

verwijderd) en bindt hem aan de veerpoot,– het opname element ABS,– de moer van de onderste fuseekogel (gebruik indien

nodig een inbussleutel afgezaagd op X = 22 mm om de kogel tegen te houden),

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1202-01Mot. 1202-02

Klembandtang

Mot. 1372 Set voor het uitdraaien van afbreekbouten

Mot. 1448 Lange klembandtang

T. Av. 476 Kogeltrekker

Gewichtsverdeler

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Remklauwgeleidebout 0,7

Bouten schokdemperpoot 18

Moer fuseekogel 11

Bouten aandrijfasstofhoes 3

Moer tussenstang stabilisatorstang 4,4

Moer spoorstangkogel 3,7

Bevestigingsbout van de akoestische massa 2,1

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten koppel-reactiestang:– aan subframe – aan motor:

K4M-F4P F9Q-L7X

10,5

10,518

Bouten van de aluminium langsbalken aan onderste dwarsbalk 4,4

Bouten van de trekstangen van de aluminium langsbalken 4,4

Wielbouten 10,5

18 661

Page 8: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-5

ALLEMOTORTYPES

– de bovenste bevestiging van het tussenstangetje van de stabilisatorstang en zet de onderste bevestiging los,

– de twee bouten waarmee de bevestigingsflens van de aandrijfas vastzit aan de steun van het steunlager (motor F9Q en L7X),

– de spoorstangkogel met trekker T.Av. 476,– de bouten van de schokdemperpoot.

Maak de aandrijfas vrij en bouw hem compleet met de naaf uit.

Aan de linker zijde

Bouw uit: – de remklauw en bevestiging hem aan de veerpoot,– het opname element ABS,– de moer van de onderste fuseekogel (gebruik indien

nodig een inbussleutel afgezaagd op X = 22 mm om de kogel tegen te houden),

– de bovenste bevestiging van het tussenstangetje van de stabilisatorstang en zet de onderste bevestiging los,

– de spoorstangkogel met trekker T.Av. 476,– de bevestigingen van de aandrijfasstofhoes (indien

aanwezig bij handgeschakelde versnellingsbak),– de bouten van de schokdemperpoot.

Maak de aandrijfas vrij en bouw hem compleet met de naaf uit.

Maak de stekkers los van de mistlichten bij (1).

Bouw uit: – de grille en de schildbumper,– de relaisplaat en (2) en mak de zekeringhouders (3)

los,– de accubak bij (4),

Boor hiertoe de drie afbreekbouten in met een boortje Ø 5 mm in het hart van de bout. Verwijder daarna de bouten met Mot. 1372.

18701

18701

Page 9: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-6

ALLE MOTORTYPES

Verwijder de vulhals van het ruitensproeierreservoir.

Maak los: – het stuurbekrachtigingsreservoir en verwijder zijn

grondplaat,– de kabelbundel op de bovenste dwarsbalk.

Maak los: – de stekkers van de koplampen,– de stekker van het motorkapcontact (indien

aanwezig).

Bouw uit:– de twee bovenste geleiders (A) van de schildbumper,

en wip daarna het klemmetje (B) los op elke koplamp,

– de drie bevestigingsbouten (2) op elke koplamp,– de twee koplampen,

– de bovenste dwarsbalk en verwijder de ontgrendelkabel van de motorkap,

– de bevestiging (5) van de inspuitrekeneenheid en de bevestiging (6),

– de stekkers (7),– de bevestigingen van de gevlochten massastrips (8)

en verwijder de steun van de rekeneenheid (9),

– de inlaatgeluiddemper (motor K4M-F4P) of het luchtfilterhuis (motor F9Q-L7X) en de inlaatluchtslang,

– de onderste bevestigingen van de radiateur en de slang aan de bovenkant,

– de stekkers op de koelventilateur en de condensor,– de bevestigingen van de leidingen van de

airconditioning op de compressor en de waterafscheider.

N.B.: sluit de leidingen en het ontlastventiel af met doppen zodat er geen vocht in het circuit komt.

18855

Page 10: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-7

ALLE MOTORTYPES

Maak de koeleenheid vrij.

Maak los:

Motor F4P-K4M-L7X– de stekker en de slang op de elektroklep van de

dampafzuiging,– de brandstofslang bij de stang aan de bovenkant van

de motorsteun.

Motor F9Q– de brandstofslangen bij (3) en de stekker van het

dieselbrandstoffilter, maak ze los uit de klemmetjes en druk ze opzij,

Alle types– de vacuümslang van de rembekrachtiger,– de slang op het expansievat,– de kachelslangen op de uitgang van het koelsysteem

op de cilinderkop.

Bijzonderheden uitvoeringen met automatische transmissie

Maak los: – Het kogeldraaipunt (1) van de kabel van de

meerstandenschakelaar,– De kabel (2) van de meerstandenschakelaar door de

kabelstop te ontgrendelen.

N.B.: kom hierbij niet aan de oranje ring. Deze kan bij het uit- en inbouwen breken. In dit geval vervangt u niet de bedieningskabel, de afwezigheid van dit onderdeel heeft geen nadelige invloed op de werking van het systeem.

Bijzonderheden uitvoeringen met handgeschakelde versnellingsbak

Bouw uit: – de koppelingswerkcilinder door de klemmetjes (C) te

verwijderen,– de kabel(s( van de versnellingsbak.

Versnellingsbak JH3-JR5

Page 11: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-8

ALLE MOTORTYPES

Versnellingsbak PK6

Alle types

Bouw uit: – de bevestigingsbout (3) en zet bout (4) los,

– de retourslang op het stuurbekrachtigingsreservoir na het te hebben afgetapt,

– de stuurbekrachtigingsleidingen op het stuurhuis,– de stekker van de lambda sonde, en maak daarna de

kabelbundel los (motor K4M - F4P),

– de bevestigingen en de voorste uitlaatbuis (motor K4M, F4P, F9Q),

– de bevestigingen van de oliekoeler van de stuurbekrachtiging op de onderste dwarsbalk,

– de langsbalken (1) en de dwarsbalk (2).

18 673-1

Page 12: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-9

ALLE MOTORTYPES

Motor L7X

Bouw uit:– de bevestigingen van het spruitstuk,– het spruitstuk door het naar de accu te drukken,

– de moeren van de katalysatorflens/voorkatalysator via het subframe gebruik een lange dop, en bevestig de katalysators (A) aan de carrosserie,

– de stekkers (3) van de lambda sondes,– de bevestigingen (4) van de voorkatalysator,

– de bevestiging (5) en bouw de voorkatalysator uit,

Page 13: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-10

ALLE MOTORTYPES

– de stekkers (6) van de lambda sondes,– de bevestigingen (7) van de voorkatalysator,– de steun (8).

Plaat een takel boven de motor.

Til motor - versnellingsbak met een lastverdeler iets omhoog.

Bouw uit: – de moer (3) en tik met een bronzen drevel het

tapeind vrij,

– de akoestische massa (4),– de bouten van de stang (5) en verwijder de

combinatie pendelophanging-uitslagbegrenzer,

Page 14: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-11

ALLE MOTORTYPES

– de onderste dwarsbalk (A)

N.B.: deze dwarsbalk draagt bij aan de stijfheid van de motorruimte. Voordat u deze losmaakt, moet u daarom het gewicht van de motor ontlasten op zijn bevestigingspunten.

Hijs de motor met de versnellingsbak uit de motorruimte.

INBOUWEN

Plaats de motor met de versnellingsbak, in omgekeerde richting van uitbouwen, weer terug.

Plaats: – de steun van de pendelophanging links,– de steun van de pendelophanging rechts,– de koppelreactiestang.

Raadpleeg hoofdstuk 19 "Pendelophanging" voor de aantrekkoppels.

Bijzonderheden inzake de koppelingswerkcilinder bij het scheiden van motor - versnellingsbak

BELANGRIJK: om schade aan de werkcilinder te voorkomen, mag u de uitgaande as uit de versnellingsbak niet met vet smeren.

N.B.: om iedere kans op lekkage te voorkomen, vervangt u, na vervanging van de drukgroep, ook de werkcilinder.

Vul remvloeistof bij in het reservoir.

Ontlucht het hydraulisch circuit:– sluit op opening (C) een slang aan die verbonden is

met een reservoir met remvloeistof,– til het klemmetje (2) op,– maak de slang los van de eerste nok die

overeenkomt met de eerste O-ring,– installeer het ontluchtingsapparaat type Arc 50,– schakel het ontluchtingsapparaat in,– wacht tot alle lucht is verdwenen uit het hydraulisch

circuit,– druk de slang weer vast op de

koppelingswerkcilinder.

Vul remvloeistof bij.

Controleer de werking van de koppeling.

BELANGRIJK: monteer de onderste dwarsbalk wee na het uitbouwen van motor/versnellingsbak.

Page 15: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEMotor - Versnellingsbak 10

10-12

ALLE MOTORTYPES

Ga te werk in omgekeerde volgorde van het uitbouwen.

Vervang de afbreekbouten door nieuwe afbreekbouten.

Vul: – de versnellingsbak met olie,– de motor met de voorgeschreven olie (indien nodig),– en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19

"Vullen - ontluchten").– en ontlucht het stuurbekrachtigingssysteem,– het aircocircuit met het vulstation.

Smeer de remklauwbouten in met Loctite FRENBLOC en zet ze vast met het voorgeschreven koppel.

LET OP: zet de remslang en de bedrading van het opname element ABS goed vast.

Druk een paar keren op het rempedaal zodat de remzuigers aanliggen tegen de remblokken.

BELANGRIJK:Na het monteren van de koplampen, moet u deze afstellen: – zet de auto op een horizontale ondergrond.– zet de stelknop op 0.– voer de afstelling uit.

heeft de auto Xenonkoplampen, dan moet u het systeem initialiseren en de koplampen afstellen (raadpleeg hoofdstuk "Xenonkoplampen, initialiseren van het systeem").

LET OP: bij Xenonkoplampen, is het verboden de lamp in te schakelen als deze niet in de koplamp is gemonteerd (gevaar voor de ogen).

Page 16: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOndercarter 10

10-13

MOTOR K4M

110MOTORBLOK EN ONDERZIJDE Ondercarter

UITBOUWEN

Voor het uitbouwen van het ondercarter gelden geen speciale bijzonderheden.

INBOUWEN

Breng RHODORSEAL 5661 aan bij (A) aan elke kant van het lagerblok N°1 en bij (B) op de afsluitplaat van de krukas.

Monteer het ondercarter met een nieuwe afdichting en een eerste aantrekkoppel van 0,8 daN.m, en daarna (spiraalsgewijs) met 1,4 daN.m.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten ondercarter 1,4

Page 17: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOndercarter 10

10-14

MOTORF4P - F9Q

UITBOUWEN

Voor het uitbouwen van het ondercarter gelden geen speciale bijzonderheden.

INBOUWEN

Plaats een beetje RHODORSEAL 5661 bij (A) (aan weerskanten van hoofdlager N˚ 1), en bij (B) op de raakpunten van de afsluitplaat van de krukas en het motorblok.

Monteer het ondercarter met een nieuwe afdichting en een eerste aantrekkoppel 0,8 daN.m, en daarna met 1,4 daN.m in de hieronder aangegeven volgorde.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten ondercarter 1,4

Page 18: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOndercarter 10MOTOR L7X

Voor het uit- en inbouwen van het ondercarter gelden geen speciale bijzonderheden.

Zet de bouten vast met een aantrekkoppel van 0,8 daN.m in de volgende volgorde:

N.B.: het carter wordt afgedicht met een composietpakking die diverse keren gebruikt kan worden. Een beschadigde pakking, kan gerepareerd worden met pakkingpasta AUTOJOINT OR.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten ondercarter 0,8

10-15

Page 19: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEHulporganensteun 10

10-16

MOTORK4M - F4P - F9Q Hulporganensteun

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit: – de dynamo (zie hoofdstuk 16 "Dynamo"),– de bevestigingen van de stuurbekrachtigingspomp

en druk hem opzij,– de bevestigingen van de aircocompressor en

bevestig hem aan de bovenste dwarsbalk.

Motor F9Q

Motor K4M en F4P

* Motor K4M alleen.

INBOUWEN

Monteer de steun en zet hem met het voorgeschreven aantrekkoppel vast.

Raadpleeg hoofdstuk 07 "Spanning aandrijfriem hulporganen" voor het spannen van de riem.

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bevestigingsbouten van de hulporganensteun 4,4

Onderste bout van de hulporganensteun (alleen K4M) 2,1

Page 20: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOliepomp 10

10-17

MOTOR L7X Oliepomp

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit: – de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11

"Distributieriem"").– de blokkeerstift van de krukas,– de onderste geleiderol van de distributieriem,– de krukaspoelie,– de bevestigingen van de steun van de compressor,– de oliepomp.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten oliepomp 0,8

Page 21: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOliepomp 10

10-18

MOTOR L7X

N.B.: de oliepomp wordt afgedicht met een composietpakking die diverse keren gebruikt kan worden. Een beschadigde pakking, kan gerepareerd worden met pakkingpasta AUTOJOINT OR.

Page 22: Motor en randorganen

MOTORBLOK EN ONDERZIJDEOliepomp 10

10-19

MOTOR L7X

INBOUWEN

Monteer de oliepomp.

Zet de bouten vast met een aantrekkoppel van 0,8 daN.m in de volgende volgorde:

Plaats de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11 "Distributieriem").

N.B.: bij het vervangen van de oliepomp, moet u het huis ervan met olie vullen.

Page 23: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIESpanrol distributieriem 11MOTOR F9Q

111CILINDERKOP EN DISTRIBUTIESpanrol distributieriem

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de distributieriem (zie hoofdstuk 11

"Distributieriem").– de twee bouten van de spanrolplaat.

INBOUWEN

Plaats:– de spanrolplaat en zet de bouten vast met 1 daN.m,– de distributieriem (zie hoofdstuk 11

"Distributieriem").

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1054 BDP-stift

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1505 Riemspanningsmeter

Mot. 1543 Riemvoorspangereedschap

ONMISBAAR MATERIAAL

Hoekverdraaisleutel

AANTREKKOPPEL (in daN.m en/of °)

Spanrolmoer 5

Bout spanrolplaat 1

Bout krukaspoelie 2+115°±15°

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bevestigingsbout van de akoestische massa 2,1

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bout pendelkap op motor 6,2

Wielbouten 10,5

11-1

Page 24: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-2

MOTOR F9Q Distributieriem

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de sierkap van de motor,– het rechter voorwiel,– de spatplaat rechts en de bescherming aan de

zijkant– - de beschermplaat onder de motor,– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk

07 "Spanning aandrijfriem hulporganen"),– de aluminium langsbalk en de trekstang langsbalk

carrosserie aan de rechter kant.

Maak het brandstoffilter los van zijn steun, maak de brandstofslangen los van hun klemmetjes en druk het geheel opzij.

Verwijder de plug van het BDP-controlegat.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1054 BDP-stift

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1505 Riemspanningsmeter

Mot. 1543 Riemvoorspangereedschap

ONMISBAAR MATERIAAL

Hoekverdraaisleutel

AANTREKKOPPEL (in daN.m en/of °)

Spanrolmoer 5

Bout krukaspoelie 2+115˚±15˚

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bevestigingsbout van de akoestische massa 2,1

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bout pendelkap op motor 6,2

Wielbouten 10,5

Page 25: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-3

MOTOR F9Q

Plaats de motorsteun Mot. 1453 met de spanriemen.

Zet de bout (5) los en verwijder daarna bout (6) van de koppel-reactiestang.

Bouw uit:– de akoestische massa (3),– de bouten van de stang (4),

en verwijder het geheel ophanging-uitslagbegrenzer.

Afstellen van de distributie

Draai de krukas rechtsom (aan distributiezijde), en zodra het merkteken (1) van de nokkenaspoelie in het venster van het distributiedeksel (2) verschijnt, drukt u de BDP-stift Mot. 1054 in de afstelgroef in de krukas (het merkteken op de nokkenaspoelie moet ongeveer in het midden van het venster staan).

Page 26: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-4

MOTOR F9Q

Bouw uit:– de spanner van de aandrijfriem hulporganen (3) en de geleiderol (4),– de krukaspoelie van de aandrijfriem hulporganen, blokkeer hierbij de

krukas,– het distributiedeksel via de onderkant van de auto (laat de motor zakken met

behulp van de motorsteun Mot. 1453).

N.B.: zet met potlood een streepje op het binnenste distributiedeksel bij het merkteken van de nokkenaspoelie.

Page 27: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-5

MOTOR F9Q

Draai de moer (5) los om de spanrol te ontspannen en verwijder de distributieriem.

Plaats de nieuwe distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 07 "Distributieriem").

Monteer een gebruikte aandrijfriem niet opnieuw maar monteer een nieuwe.

BELANGRIJK: verwijder de ring 4 van de set Mot. 1543 voordat u de poelie monteert.

Zet de bout van de krukaspoelie van de aandrijfriem hulporganen vast met 2 daN.m en daarna over een hoek van 115˚ ± 15˚.

N.B.: het juiste aantrekkoppel van de moer van de spanrol is van groot belang om te voorkomen dat de moer losloopt en ernstige motorschade ontstaat.

Ga te werk in omgekeerde volgorde van het uitbouwen.

Plaats de steun van de pendelophanging rechts en de reactiestang (zie hoofdstuk 19 "Pendelophanging" voor de aantrekkoppels).

Page 28: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-6

MOTOR F4P

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– het rechter voorwiel,– de spatplaat rechts voor,– de beschermplaat onder de motor,

Plaats de motorsteun Mot. 1453 met de spanriemen.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 799-01 Blokkeergereedschap distributiepoelies

Mot. 1054 BDP-stift

Mot. 1368 Gereedschap voor het vastzetten van geleiderol van de distributieriem

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1487 Montagestempel afsluitdop inlaatnokkenas

Mot. 1488 Montagestempel afsluitdop uitlaatnokkenas

Mot. 1496 Nokkenasafstelgereedschap

Mot. 1509

Mot. 1509-01

Blokkeergereedschap nokkenaspoelies

ONMISBAAR MATERIAAL

Hoekverdraaisleutel

AANTREKKOPPELS (in daN.m en/of °)

Bout geleiderol 4,5

Bout krukaspoelie 2+135°±15°

Spanrolmoer 2,8

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bevestigingsbout van de akoestische massa 2,1

Wielbouten 10,5

Page 29: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-7

MOTOR F4P

Bouw uit:– de akoestische massa (1),– de bouten van de stang (2) en verwijder de

combinatie pendelophanging-uitslagbegrenzer,

– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk 07 "Spanning aandrijfriem hulporganen"),

Maak de stekkers (3) los.

Maak los:– de kabelbundel op het bovenste distributiedeksel en

druk het geheel opzij,– de brandstofleiding op het middelste

distributiedeksel.

Bouw uit:– de doppen van de nokkenassen,

– de plug van het BDP-controlegat

Page 30: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-8

MOTOR F4P

Afstellen van de distributie

Draai de krukas rechtsom (distributiezijde) zodat de inkepingen van de nokkenassen bijna horizontaal aan de onderkant liggen zoals hieronder is getekend. Breng vervolgens de BDP-stift Mot. 1054 op zijn plaats en zorg ervoor dat deze zich tussen de afstelgroef en het balanceergat bevindt.

Page 31: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-9

MOTOR F4P

Draai de krukas langzaam verder in dezelfde richting tot de stift Mot. 1054 in de afstelgroef valt.

In de afstelpositie moeten de inkepingen van de nokkenassen horizontaal aan de onderkant liggen, zie onderstaande tekening.

Correcte stand Verkeerde stand (de stift zit in een balanceergat).

Page 32: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-10

MOTOR F4P

Bouw uit:– de krukaspoelie waarbij u het vliegwiel met een

schroevendraaier tegenhoudt,

– het bovenste deksel (1),– het middelste distributiedeksel (2).

Page 33: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-11

MOTOR F4P

Ontspan de distributieriem door de moer (1) van de spanrol los te draaien.

Voor het afnemen van de distributieriem, verwijdert u de spanner (2) en let op dat de krukaspoelie niet valt (deze heeft geen spie).

Verwijder de distributiepoelie van de krukas.

Page 34: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-12

MOTOR F4P

LET OP: ontvet het einde van de krukas, de boring van de krukaspoelie en de vlakken van de krukaspoelie om te voorkomen dat deze onderling slippen waardoor ernstige schade aan de motor kan ontstaan.

INBOUWEN

Bij het vervangen van de distributieriem, moet u altijd de geleiderol en de spanrol vervangen.

Plaats:– de distributieriem (houd u aan de methode uit

hoofdstuk 07 "Spannen distributieriem"),– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk

07 "Spanning aandrijfriem hulporganen"),– de plug van het BDP-controlegat en smeer een

druppel RHODORSEAL 5661 op de schroefdraad,– de nieuwe afsluitdoppen

van de inlaatnokkenas(Mot. 1487), van de uitlaatnokkenas (Mot. 1488).

– de pendelophanging rechts en zet deze vast met de voorgeschreven aantrekkoppels (zie hoofdstuk 19 "Pendelophanging").

Page 35: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-13

MOTOR K4M

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– het rechter voorwiel,– de spatplaat in de rechter voorwielkuip,– de beschermplaat onder de motor,

Plaats de motorsteun Mot. 1453 met de spanriemen.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 799-01 Blokkeergereedschap distributiepoelies

Mot. 1368 Gereedschap voor het vastzetten van geleiderol van de distributieriem

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1487 Montagestempel afsluitdop inlaatnokkenas

Mot. 1488 Montagestempel afsluitdop uitlaatnokkenas

Mot. 1489 BDP-stift

Mot. 1490 Blokkeergereedschap nokkenaspoelies

Mot. 1496 Nokkenasafstelgereedschap

ONMISBAAR MATERIAAL

Hoekverdraaisleutel

AANTREKKOPPEL (in daN.m en/of °)

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bout geleiderol 4,5

Bout krukaspoelie 2+135°±15°

Spanrolmoer 2,8

Bevestigingsbout van de akoestische massa 2,1

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Wielbouten 10,5

Page 36: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-14

MOTOR K4M

Bouw uit:– de akoestische massa (1),– de bouten van de stang (2) en verwijder de

combinatie pendelophanging-uitslagbegrenzer,

– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk 07 "Spanning aandrijfriem hulporganen").

Maak de stekkers (3) los.

Maak los:– de kabelbundel op het bovenste distributiedeksel en

druk het geheel opzij,– de brandstofleiding op het middelste

distributiedeksel.

Bouw uit:– de doppen van de nokkenassen,– de plug van het BDP-controlegat.

Page 37: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-15

MOTOR K4M

Afstellen van de distributie

Draai de inkepingen van de nokkenassen naar beneden zoals op onderstaande tekening is aangegeven.

Schroef de BDP-stift Mot. 1489 in en draai de krukas een omwenteling rechtsom (distributiezijde) zodat de krukas langzaam en zonder stoten tegen de stift rust.

Controleer of de tand van de inkepingen van de nokkenassen is zoals op de tekening hierna.

Bouw uit:– de krukaspoelie waarbij u het vliegwiel met een

schroevendraaier tegenhoudt,– het bovenste deksel (1),– het middelste distributiedeksel (2).

Page 38: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEDistributieriem 11

11-16

MOTOR K4M

Ontspan de distributieriem door de moer (1) van de spanrol los te draaien.

Verwijder de geleiderol (2) met behulp van Mot. 1368 voor het verwijderen van de distributieriem.

LET OP: ontvet het einde van de krukas, de boring van de krukaspoelie en de vlakken van de krukaspoelie om te voorkomen dat deze onderling slippen waardoor ernstige schade aan de motor kan ontstaan.

INBOUWEN

Bij het vervangen van de distributieriem, moet u altijd de geleiderol en de spanrol vervangen.

Plaats:– de distributieriem (houd u aan de methode uit

hoofdstuk 07 "Spannen distributieriem"),– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk

07 "Spanning aandrijfriem hulporganen"),– de nieuwe afsluitdoppen

van de inlaatnokkenas (Mot. 1487), van de uitlaatnokkenas (Mot. 1488),

– de pendelophanging rechts en zet deze vast met de voorgeschreven aantrekkoppels (zie hoofdstuk 19 "Pendelophanging").

Page 39: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-17

MOTOR L7X Koppakkingen

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– het rechter voorwiel,– de spatplaten rechts voor en de bescherming aan de

zijkant.– de steun van het stuurbekrachtigingsreservoir,– de sierkap van de motor,– De aandrijfriem hulporganen (zie de methode in

hoofdstuk 07 "Spanning aandrijfriem hulporganen",

– het nokkenasdeksel (A) door de stekker (1) los te maken en uit de klemmen van het nokkenasdeksel los te maken en de slang (2).

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1428 Blokkeergereedschap van de naven van de uitlaatnokkenas

Mot. 1430 Afstelpen poelies van nokkenassen en krukas

Mot. 1430-01 Controlepen afstelling poelies van nokkenassen en krukas

Mot. 1436 Steunklemmetje distributieriem

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1505 Riemspanningsmeter

Mot. 1555 Blokkeergereedschap van de naven van de inlaatnokkenas

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moer spanner distributieriem 2,5

Nokkenaspoeliebout 1

Bevestigingsbout steunplaat spanrol 2,5

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bevestigingsbout van de akoestische massa

2,1

Bout krukaspoelie 2,5

Bouten nokkenasdeksel 1

Wielbouten 10,5

Page 40: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-18

MOTOR L7X

Plaats de motorsteun. Bouw uit:– de akoestische massa (3),– de bouten van de stang (4) en verwijder de

combinatie pendelophanging-uitslagbegrenzer,

Page 41: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-19

MOTOR L7X

Bouw uit:– de dynamische spanner van de aandrijfriem hulporganen bij (5),– de poelie van de stuurbekrachtigingspomp (6),– de distributiedeksels (A) en (B),– de krukaspoelie (7),– het onderste distributiedeksel (C),

Page 42: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-20

MOTOR L7X

– het stalen deksel (8).

Draai de krukas in de normale draairichting zodat u de krukaspoelie en de nokkenassen kunt vastzetten met de stiften Mot. 1430.

Page 43: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-21

MOTOR L7X

Draai hiertoe de de bouten van de nokkenaspoelies (1) los en draai de naven van de nokkenas met behulp van Mot. 1428 (naaf van uitlaatnokkenas) en Mot. 1555 (naaf van inlaatnokkenas) om de stiften gemakkelijker te kunnen plaatsen.

Page 44: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-22

MOTOR L7X

Ontspan de spanrol door de moer (2) los te draaien.

Draai de bouten (3) los van de steunplaat van de spanrol, en verwijder daarna de bout (4).

Met een vierkant van 9,53 mm draait u de plaat (5) zodat u de distributieriem kunt verwijderen.

Page 45: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-23

MOTOR L7X

INBOUWEN

Controleer of de nokkenassen en de krukas in de juiste stand staan.

Let op dat de nok (6) van de spanrol goed in de groef (7) ligt.

Page 46: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-24

MOTOR L7X

Zet de bouten (2) vast met een koppel van 1 daN.m en draai ze daarna los over 45°.

Draai de nokkenaspoelies rechtsom tot ze stuiten in de sleufgaten.

Zet de bouten (1) vast met een koppel van 0,5 daN.m en draai ze daarna los over 45°.

Page 47: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-25

MOTOR L7X

Plaats de distributieriem over de krukaspoelie en houdt hem vast met Mot. 1436.

Page 48: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-26

MOTOR L7X

Plaats de riem over de geleiderol (3) en controleer of het deel (D) van de riem goed is gespannen.

Draai de nokkenaspoelie (4) iets rechtsom, zodat de riem over de poelie kan worden gelegd.

Doe hetzelfde bij de poelies (5), (6) en (7).

BELANGRIJK:– De hoekverdraaiing van de poelie ten opzichte van de distributieriem

mag niet groter zijn dan één tand.– Controleer of de nokkenaspoelies niet tegen de aanslag van het

sleufgat liggen ; als dit wel zo is, herhaal dan de plaatsing van de distributieriem.

Leg de riem gelijktijdig over de rollen (8) en (9) en de poelie (10).

Met een vierkant 9,53 mm draait u de plaat (11) zodat u de distributieriem kunt plaatsen en plaats daarna de bout bij (12).

zet de bouten (12) en (13) vast met een aantrekkoppel van 2,5 daN.m.

Page 49: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-27

MOTOR L7X

Verwijder Mot. 1436.

Span de riem met Mot. 1505 door de spanrol in de richting van de pijl te draaien met een vierkant van 6,35 mm tot de voorgeschreven montagewaarde van 106±4 Hz.

Zet de moer van de spanrol vast met een aantrekkoppel van 1 daN.m.

N.B.: draai de spanrol nooit voorbij de aanslag (A) van de spanner.

Page 50: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-28

MOTOR L7X

Zet de bouten van de nokkenaspoelies vast met een aantrekkoppel van 1 daN.m te beginnen met nokkenas (4).

Verwijder de afstelpennen van de nokkenassen en de krukas.

Draai de krukas twee omwentelingen in de normale draairichting.

Zet alleen de krukas in positie met een pen Mot. 1430.

Draai de moer van de spanrol los met 1/4 slag en breng de merktekens (1) en (2) in lijn en zet daarna de moer (3) vast met een aantrekkoppel van 2,5 daN.m.

Verwijder de afstelpen van de krukas.

Page 51: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-29

MOTOR L7X

Draai de krukas twee omwentelingen in de normale draairichting.

Controleer of de merktekens (1) en (2) van de spanrol in lijn liggen, zo niet herhaal dan de spanprocedure. Draai hiertoe de moer van de spanrol los met 1/4 slag en breng de merktekens van de spanrol in lijn met een vierkant van 6,35 mm.

Zet in de afstelpositie met de pennen Mot. 1430 in volgorde:– de krukas,– de nokkenassen (4), (5), (6) en (7).

BELANGRIJK:

als de pen Mot. 1430 niet in zijn uitsparing schuift, draai dan de bouten (1) van de poelie van de nokkenas los over 45°.

als de pen Mot. 1430 niet in zijn uitsparing schuift, kunnen de nokkenassen gemakkelijker in positie worden gezet als u de bouten (1) over 45° losdraait en de nokkenasnaven verdraait met Mot. 1428 of Mot. 1555.

Zet de bouten (1) vast met een aantrekkoppel van 1 daN.m, te beginnen met poelie (4) en daarna (5), (6) en (7).

Verwijder de afstelpennen Mot. 1430 van de nokkenassen en de krukas.

Page 52: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-30

MOTOR L7X

CONTROLE VAN DE AFSTELLING VAN DE DISTRIBUTIE

Draai de krukas twee omwentelingen in de normale draairichting.

Plaats de afstelpen Mot. 1430 van de krukas.

Controleer of de afstelcontrolepen Mot. 1430-01 vrij in de afstelgaten van de cilinderkoppen schuift tot tegen de nokkenaspoelies.

Als dit niet zo is, herhaal dan het plaatsen van de distributieriem.

Verwijder de afstelpen van de krukas.

Breng de bevestigingsbouten van het nokkenasdeksel op hun plaats en zet ze in onderstaande volgorde geleidelijk vast:

Zet de bouten vast met een aantrekkoppel van 1 daN.m.

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Monteer de aandrijfriem hulporganen (zie de methode in hoofdstuk 07 "Spanning aandrijfriem hulporganen".

Page 53: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11MOTOR

F4P - K4M Cilinderkoppakking

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 799-01 Blokkeergereedschap distributiepoelies

Mot. 1202-01Mot. 1202-02

Klembandtang

Mot. 1367-02 Motorsteungereedschap

Mot. 1448 Lange klembandtang

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1487 Montagestempel afsluitdop inlaatnokkenas

Mot. 1488 Montagestempel afsluitdop uitlaatnokkenas

Mot. 1496 Nokkenasafstelgereedschap

Motor K4M:

Mot. 1489 BDP-stift

Mot. 1490 Blokkeergereedschap nokkenaspoelies

Mot. 1491 Montagereedschap nokkenaskeerringen

Motor F4P:

Mot. 1054 BDP-stift

Mot. 1509Mot. 1509-01

Blokkeergereedschap nokkenaspoelies

Mot. 1512 Montagestempel keerring uitlaatnokkenas

Mot. 1513 Montagestempel keerring elektroklep nokkenasversteller

Mot. 1517 Montagestempel inlaatnokkenaskeerring

ONMISBAAR MATERIAAL

Gereedschap voor het afpersen van de cilinderkopHoekverdraaisleutel

11-31

Page 54: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-32

MOTOR F4P - K4M

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Bouw uit:– de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11

"Distributieriem").– de beschermplaat onder de motor,

AANTREKKOPPELS (in daN.m of/en °)

Bout geleiderol 4,5

Bout krukaspoelie 2+135°±15°

Spanrolmoer 2,8

Bouten van kleppendeksel 1,2

Bout van olieafscheider 1,3

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bevestigingsbout van de akoestische massa 2,1

Bouten onderste inlaatluchtverdeler 2,1

Bouten van bobines 1,3

Bouten inlaatluchtverdeler 0,9

Bouten smoorklephuis 1,5

Bouten luchtfilterhuis 0,9

Wielbouten 10,5

Motor F4P:

Moer van de uitlaatnokkenaspoelie 3+90°

Bout van inlaatnokkenasversteller 10

Motor K4M:

Moer van de nokkenaspoelie 3+84°

Page 55: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-33

MOTOR F4P - K4M

Monteer het steungereedschap Mot. 1367-02 tussen de onderste dwarsbalk en de rechter subframehelft.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Page 56: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-34

MOTOR F4P - K4M

Verwijder de nokkenaspoelies.

Motor F4P

Methode voor het loszetten van de uitlaatnokkenaspoelie en de inlaatnokkenasversteller.

Hierbij gebruikt u Mot. 1509 en Mot. 1509-01.

Voorbereiden van Mot. 1509

Verwijder het bovenste tandwiel op de grondplaat.

Plaats daarvoor terug het tandwiel van Mot. 1509-01 (gebruik daarbij de twee ringen en de moer van Mot. 1509).

Page 57: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-35

MOTOR F4P - K4M

Plaats:– de afstandsbus (1) van Mot. 1509-01 op het

tapeind (2),

– Mot. 1509 zoals aangegeven op onderstaande tekening,

– de bovenste bout (3) waarbij u de afstandsbus (4) van Mot. 1509-01 tussen het gereedschap en de lagerkap van de nokkenas plaatst (de bout niet vastzetten).

– de borstmoer (5) van Mot. 1509-01.

Page 58: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-36

MOTOR F4P - K4M

Zet de borstmoer (6) en de bout (7) vast, en breng de tandwielen van Mot. 1509 in contact met de nokkenaspoelies en zet de moeren (8) vast met 8 daN.m.

Bouw uit:– de dop van de inlaatnokkenasversteller met een

inbussleutel van 14 mm,

– de moer van de uitlaatnokkenaspoelie,– de bout van de inlaatnokkenasversteller,

Page 59: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-37

MOTOR F4P - K4M

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIE

Motor K4M

Verwijder de nokkenaspoelies met behulp van Mot. 1490 (gebruik de bevestigingspunten van het distributiedeksel om Mot. 1490 vast te zetten).

Bouw uit:– de gaskabel,– de beschermkap van de hoofdinspuitbuis,– de brandstofaanvoerleiding op de hoofdinspuitbuis

en druk deze opzij,– de bevestiging van de strip (1) en druk deze opzij.

Maak los:– de stekker (3) en die van de bobine,– de vacuümslang van de rembekrachtiger op het

inlaatspruitstuk,– het luchtfilterhuis bij (4).

N.B.: let op de vacuümaansluiting op het spruitstuk naar de rembekrachtiger. Als deze afbreekt moet u het gehele spruitstuk vervangen.

Druk het luchtfilterhuis naar rechts en bouw het uit. Het luchtfilterhuis past tussen de voorruit, de motor en de rembekrachtiger door.

Page 60: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-38

MOTOR F4P - K4M

Bouw uit:– de steun (A),

– de voorste uitlaatbuis,– het smoorklephuis bij (5),

Page 61: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-39

MOTOR F4P - K4M

– de stekker van de lambda sonde van de katalysator,– het hijsoog (6),– de inlaatluchtverdeler.

– de bobines,– de olie-afscheider,

Page 62: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-40

MOTOR F4P - K4M

– de hijsbeugel (vliegwielzijde),– de bouten van het kleppendeksel en tik dit verticaal omhoog met een

bronzen drevel onder de "uitsteeksels" bij (1) en gebruik een beklede schroevendraaier (zodat het aluminium niet beschadigt) als hefboom bij (2).

Page 63: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-41

MOTOR F4P - K4M

– de nokkenassen en de klepstoters,– de slangen op de uitgang van het koelsysteem op de

cilinderkop en de stekker van het opname-element koelvloeistoftemperatuur,

– de bevestigingen van de steun van de kabelbundel bij (10),

Page 64: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-42

MOTOR F4P - K4M

– de cilinderkop.

REINIGEN

De pasvlakken van de aluminium onderdelen mogen beslist niet schoon worden geschraapt.

Los de achtergebleven pakkingresten op met Décapjoint.

Draag handschoenen bij de volgende werkzaamheden:Breng het product aan op de te reinigen delen; laat het ongeveer tien minuten inwerken en veeg het metaal met een houten spatel schoon.

Het is van het grootste belang dat u zorgvuldig te werk gaat, zodat er geen vuil in de oliekanalen (in het motorblok en in de cilinderkop) terechtkomt.

CONTROLE VAN HET KOPPAKKINGVLAK

Controleer of het pakkingvlak niet vervormd is.

Maximale vervorming: 0,05 mm.

De cilinderkop mag niet worden gevlakt.

Controleer de cilinderkop op haarscheurtjes door hem af te persen met het afpersgereedschap (bak met bij de betreffende cilinderkop behorende hulpstukken (plug, afsluitplaat, dop). De bak voor het afpersen van de cilinderkop heeft goedkeuringsnummer 664000.

Page 65: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-43

MOTOR F4P - K4M

INBOUWEN

Bij het demonteren-monteren van de cilinderkop, moet u op het volgende letten:

– het is van groot belang de hydraulische drukstiften van de klepstoters voor het monteren te vullen want zij lopen na enige tijd leeg. Als u de bovenkant (A) met uw duim kunt indrukken, moet u de drukstift vlak onderdompelen in een bakje dieselolie en daarmee vullen voordat u ze monteert.

Page 66: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-44

MOTOR F4P - K4M

– Controleer: of het uitlaathitteschild goed ingeklemd is tussen de lambda sonde en het spruitstuk, zodat er geen

"schoorsteeneffect" kan optreden waardoor de stekker van de voorste lambda sonde te heet wordt en defect raakt,

of de onderste inlaatluchtverdeler bij (A) in lijn ligt met de cilinderkop (distributiezijde) door te kijken of de lipjes (B) die van het kleppendeksel goed raken.

Zet de onderste inlaatluchtverdeler vast met 2,1 daN.m.

Zet de zuigers halverwege hun slag staan, zodat zij de kleppen niet kunnen raken bij het monteren van de nokkenassen.

Leg de koppakking op zijn plaats en daarop de cilinderkop.

Controleer de kopbouten en zet ze op de juiste wijze vast (zie hoofdstuk 07 "Vastzetten cilinderkop").

18664

Page 67: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-45

MOTOR F4P - K4M

Plaats:– de klepstoters,– smeer de lagerblokken van de nokkenassen met

motorolie en plaats de nokkenassen

LET OP: er mag geen olie terechtkomen op het pakkingvlak van het kleppendeksel.

Motor F4P

De nokkenassen onderscheidt u aan de bevestiging van de poelies.

Detail van de bevestiging van de poelie:

Motor K4M

De nokkenassen herkent u aan een merkteken (A).

Detail van het merkteken:– de merktekens (B) en (C) gelden alleen voor de

leverancier,– het merkteken (C) dient voor de identificatie van de

nokkenas:AM = InlaatEM = Uitlaat

FG

uitlaatnokkenasinlaatnokkenas

Page 68: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-46

MOTOR F4P - K4M

N.B.: de pakkingvlakken moeten volkomen schoon, droog en vetvrij zijn (niet aanraken).

Rol Loctite 518 uit op het pakkingvlak van het kleppendeksel tot dit een rode kleur heeft gekregen.

Draai de inkepingen van de nokkenassen zoals op onderstaande tekening is aangegeven:

Page 69: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-47

MOTOR F4P - K4M

Monteer het kleppendeksel en zet het met het voorgeschreven aantrekkoppel vast.

Methode voor het vastzetten van de kopbouten

MontageAantrekvolgorde

van de boutenLoszetvolgorde van

de boutenAantrekkoppels

(in daN.m)

Handeling n˚ 1 22-23-20-13 - 0,8

Handeling n˚ 21 t/m 12

14 t/m 19 21 en 24

- 1,2

Handeling n˚ 3 - 22-23-20-13 -

Handeling n˚ 4 22-23-20-13 - 1,2

Page 70: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-48

MOTOR F4P - K4M

N.B.: de pakkingvlakken moeten volkomen schoon, droog en vetvrij zijn (niet aanraken).

Rol Loctite 518 uit op het pakkingvlak van de olieafscheider tot dit een rode kleur heeft gekregen.

Monteer de olieafscheider en zet hem in de aangegeven volgorde vast met 1,3 daN.m .

Page 71: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-49

MOTOR F4P - K4M

Bij het vervangen van de afdichting van de bedieningselektroklep (motor F4P) gebruikt u het gereedschap Mot. 1513.

Page 72: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-50

MOTOR F4P - K4M

Plaats:– de bobines en zet ze vast met een aantrekkoppel van 1,3 daN.m,– de inlaatluchtverdeler (met nieuwe afdichtingen) en zet deze in de

aangegeven volgorde vast met 0,9 daN.m,

– het smoorklephuis en zet de bouten vast met 1,5 daN.m,– het luchtfilterhuis en zet de bouten vast met 0,9 daN.m.

Page 73: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-51

MOTOR F4P - K4M

Vervangen van de nokkenaskeerringen.

Motor F4P

Plaats de keerring van de uitlaatnokkenas met behulp van Mot. 1512 en de oude moer (1).

Plaats de keerring van de inlaatnokkenasversteller met behulp van Mot. 1517 en de oude bout (2).

N.B.: voor het gebruik van Mot. 1517, moet u het gat vergroten tot 13 mm.

Motor K4M

Monteren van de nokkenaskeerringen met behulp van Mot. 1491.

Gebruik de oude moeren (3).

Page 74: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-52

MOTOR F4P - K4M

Afstellen van de distributie

LET OP: het is van groot belang dat u de einden van de krukas en van de nokkenassen, de boring in de poelies en de raakvlakken tussen krukas en poelie en nokkenas en poelie grondig ontvet om motorschade te voorkomen als gevolg van het slippen van de poelie op de krukas of de nokkenas.

Plaats:– de distributieriem (houd u aan de methode uit

hoofdstuk 07 "Spannen distributieriem"),– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk

07 "Spanning aandrijfriem hulporganen"),– de nieuwe afsluitdoppen

van de inlaatnokkenas (Mot. 1487), van de uitlaatnokkenas (Mot. 1488).

– de pendelophanging rechts en zet deze vast met de voorgeschreven aantrekkoppels (zie hoofdstuk 19 "Pendelophanging").

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vul en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19 "Vullen - ontluchten").

Page 75: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-53

MOTOR F9Q

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Verwijder de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11 "Distributieriem").

Monteer het steungereedschap Mot. 1367-02 tussen de onderste dwarsbalk en de linker subframehelft.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1054 BDP-stift

Mot. 1202 -01Klembandtang

Mot. 1202-02

Mot. 1367-02 Motorsteungereedschap

Mot. 1448 Lange klembandtang

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1505 Riemspanningsmeter

ONMISBAAR MATERIAAL

Gereedschap voor het afpersen van de cilinderkop

Torx-dop 14

Hoekverdraaisleutel

Torx-bit 55

AANTREKKOPPELS (in daN.m of/en °)

Spanrolmoer 5

Bout krukaspoelie 2+115 ±15

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bevestigingsbout van de akoestische massa

2,1

Bevestigingsbouten koppel-reactiestang:* aan motor:* aan subframe:

10,512

Wielbouten 10,5

Page 76: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-54

MOTOR F9Q

Bouw uit:– het motorsteungereedschap Mot. 1453,– de vacuümslang van de rembekrachtiger,– de luchtslang (A) door de slang (B) los te maken op

het reservoir van de carterventilatie,– het luchtfilterhuis,– de bevestiging (1),– de luchtslangen (C) en (D) respectievelijk op de

turbocompressor en het inlaatspruitstuk en duw ze opzij,

– de bevestigingen (2) van het vacuümreservoir,– de bevestiging (3) en de stekker (4),

– de steun (5) en dan de katalysator (6),– de bevestiging (7) en dan de olieaanvoerleiding bij

(8) en druk hem naar het schutbord,– het hijsoog (9),– de olieretourleiding (10),

– het opname element vliegwiel (11).

Page 77: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-55

MOTOR F9Q

– de slang op het koelvloeistofhuis van de cilinderkop en de stekker (1),

– het carterventilatiereservoir,– de brandstofretour en -aanvoerleidingen. Sluit de

openingen af met schone doppen,– de stekkers van de verstuivers, van de

voorverwarmingsstiften, van de hogedruk inspuitpomp, van het opname element en van de drukregelaar,

– de stekker van het brandstoffilter en maak de bedrading los,

– de kopbouten,– de cilinderkop.

REINIGEN

De pasvlakken van de aluminium onderdelen mogen beslist niet schoon worden geschraapt.

Los de achtergebleven pakkingresten op met Décapjoint.

Draag hierbij handschoenen.

Breng het product aan op de te reinigen delen; laat het ongeveer tien minuten inwerken en veeg het metaal met een houten spatel schoon.

Het is van het grootste belang dat u zorgvuldig te werk gaat, zodat er geen vuil in de oliekanalen (in het motorblok en in de cilinderkop) terechtkomt.

CONTROLE VAN HET KOPPAKKINGVLAK

Controleer met een rij en voelermaatjes of de cilinderkop vlak is.

Maximale vervorming: 0,05 mm.

De cilinderkop mag niet worden gevlakt.

Controleer de cilinderkop op haarscheurtjes door hem af te persen met het afpersgereedschap (bak met bij de betreffende cilinderkop behorende hulpstukken (plug, afsluitplaat, dop). De bak voor het afpersen van de cilinderkop heeft goedkeuringsnummer 664000.

Page 78: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIECilinderkoppakking 11

11-56

MOTOR F9Q

INBOUWEN (bijzonderheden)

Leg de koppakking op zijn plaats. Centreer deze met twee centreerbussen.

Plaats de zuigers halverwege om te voorkomen dat ze in contact komen met de kleppen bij het vastzetten van de cilinderkop.

Centreer de pakking met de centreerbussen.

Smeer de onderkant van de koppen en de schroefdraad van de kopbouten in met motorolie.

Zet de cilinderkop vast met de hoekverdraaisleutel (zie hoofdstuk 07 "Vastzetten cilinderkop").

Ga te werk in omgekeerde volgorde van het uitbouwen.

Plaats de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11 "Distributieriem"").

Vul en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19 "Vullen - ontluchten").

Ontlucht het brandstofcircuit, zie hoofdstuk 13 "Brandstoffilter".

Page 79: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-57

MOTOR L7X Koppakkingen

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1428 Blokkeergereedschap van de naven van de uitlaatnokkenassen

Mot. 1430 Afstelpen poelies van nokkenassen en krukas

Mot. 1430 -01 Controlepen afstelling poelies van nokkenassen en krukas

Mot. 1436 Steunklemmetje distributieriem

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1505 Riemspanningsmeter

Mot. 1555 Blokkeergereedschap van de naven van de inlaatnokkenassen

ONMISBAAR MATERIAAL

Gereedschap voor het afpersen van de cilinderkop

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bout spanner distributieriem 2,5

Nokkenasnaafbout 8

Nokkenaspoeliebout 1

Bevestigingsbout steunplaat spanrol 2,5

Bouten inlaatspruitstuk 0,8

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bevestigingsbout van de akoestische massa

2,1

Bout krukaspoelie 2,5

Bouten luchtverdeler 1

Bouten nokkenasdeksels 1

Wielbouten 10,5

Page 80: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-58

MOTOR L7X

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Bouw de accu uit.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Bouw uit:– de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11

"Distributieriem").– de afstelpennen,

BELANGRIJK: De bevestigigsbouten van de nokkenasnaven hebben een linkse schroefdraad; draai ze rechtsom los. De pijl op de koppen geven de vastzetrichting aan.

Bouw uit:– de complete nokkenaspoelies-naven waarbij u de

naven blokkeert met Mot. 1428 (uitlaatnokkenasnaaf) en Mot. 1555 (inlaatnokkenasnaaf). Voor deze laatste gebruikt u een kleine sterdop van 14.

Page 81: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-59

MOTOR L7X

Bouw uit:– de steunplaat van de spanrol,– de onderste distributiedeksels,

Page 82: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-60

MOTOR L7X

– de bouten (1) en druk de steun (2) opzij,

Page 83: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-61

MOTOR L7X

Monteer het geheel pendelkap-uitslagbegrenzer.

Verwijder het steungereedschap van de motor Mot. 1453.

Wip de relaisplaat los bij (3).

Verwijder de accubak bij (4).

Boor hiertoe de drie afbreekbouten in met een boortje Ø 5 mm in het hart van de bout.Verwijder hierna de bouten met een tapeindtrekker.

– de inlaatluchtslang (5),– de kabelgoot (6).

Page 84: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-62

MOTOR L7X

Maak los:– de stekker van het gemotoriseerd smoorklephuis,– het opname element spruitstukdruk,– de vacuümslang van de rembekrachtiger,– de twee slangen onder het gemotoriseerd

smoorklephuis.

Bouw uit:– de bevestigingen van het spruitstuk,– het spruitstuk door het naar de accu te drukken.

Draai los (tot het einde van de schroefdraad): de moeren van de katalysatorflens/voorkatalysator via het subframe (gebruik een lange dop).

Bouw uit:– de stekkers (7) van de lambda sondes,– de bevestiging (8) van de buis van de oliepeilstaaf,– de bevestigingen (9) van de voorkatalysator.

Page 85: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-63

MOTOR L7X

– de stekkers (1) van de lambda sondes,– de bevestigingen (2) van de voorkatalysator,– de steun (A),

– de bevestiging (3) en druk de leiding opzij,– de stekkers van de bobines (4) en de stekkers (5),

maak de bedrading los en druk hem opzij.

– de stekkers van de bobines (6) en de stekker (7) en druk de bedrading opzij,

– de slang (8),– het hijsoog (9),

Page 86: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-64

MOTOR L7X

– de bevestiging (1),– de stekkers (2), (3) en (4), maak de bedrading los en

druk hem opzij,

– de brandstofslangen (5),– de bevestigingen van de hoofdinspuitbuizen en (6)

bouw ze uit,

– de bevestiging (7),– de inlaatluchtverdeler.

– de bevestigingen van de koelvloeistofbuis (8) op de twee cilinderkoppen,

Page 87: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-65

MOTOR L7X

– de nokkenasdeksels,

– de kopbouten,– de cilinderkoppen

Page 88: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-66

MOTOR L7X

REINIGEN

De pasvlakken van de aluminium onderdelen mogen beslist niet schoon worden geschraapt.

Los de achtergebleven pakkingresten op met Décapjoint.

Draag hierbij handschoenen.

Breng het product aan op de te reinigen delen; laat het ongeveer tien minuten inwerken en veeg het metaal met een houten spatel schoon.

Het is van het grootste belang dat u zorgvuldig te werk gaat en dat er geen vuil of pakkingresten in de oliekanalen naar de nokkenassen terecht komen en in het olieretourkanaal: deze oliekanalen bevinden zich zowel in het motorblok als in de cilinderkoppen.

CONTROLE VAN HET KOPPAKKINGVLAK

Controleer met een rij en voelermaatjes of de cilinderkop vlak is.

Maximale vervorming: 0,05 mm.

Controleer de cilinderkop op haarscheurtjes door hem af te persen met het afpersgereedschap (bak met bij de betreffende cilinderkop behorende hulpstukken (plug, afsluitplaat, dop). De bak voor het afpersen van de cilinderkop heeft goedkeuringsnummer 664000.

De cilinderkoppen mogen 0,20 mm worden gevlakt. Het vlakken moet altijd op beide cilinderkoppen worden uitgevoerd.

De gevlakte cilinderkoppen moeten worden gemarkeerd met een ingegraveerde letter R (zie M.R. Motor L voor het bepalen van de plaats voor het graveren).

Page 89: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-67

MOTOR L7X

INBOUWEN - bijzonderheden

De cilinderkoppen worden gecentreerd met elk twee busjes.

Page 90: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-68

MOTOR L7X

Monteer de nieuwe cilinderkoppakkingen met de lipjes (1) naar buiten gekeerd en controleer de juiste ligging van de olietoevoergaten (2).

Controleer de maximale lengte onder de boutkoppen: 149,5 mm.

LET OP

Om de bouten met het juiste koppel te kunnen vastzetten moet u de eventueel in de boutgaten achtergebleven olie eerst met een spuitje opzuigen.

Smeer de schroefdraad en de onderkant van de boutkoppen met motorolie.

Zet de cilinderkoppen vast met de hoekverdraaisleutel (zie hoofdstuk 07 "Vastzetten cilinderkop").

Page 91: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-69

MOTOR L7X

Breng de bevestigingsbouten van het nokkenasdeksels op hun plaats en zet ze in de voorgeschreven volgorde geleidelijk vast.

Zet de bouten vast met een aantrekkoppel van 1 daN.m.

N.B.: de nokkenasdeksels worden afgedicht met een composietpakking die diverse keren gebruikt kan worden. Een beschadigde pakking, kan gerepareerd worden met pakkingpasta AUTOJOINT OR.

Page 92: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-70

MOTOR L7X

Vervang de afdichtingen van de luchtverdeler.

Monteer de bouten van de combinatie luchtverdeler - hoofdinspuitbuis in de voorgeschreven volgorde met een eerste aantrekkoppel 0,5 daN.m en daarna in de voorgeschreven volgorde met 1 daN.m.

Monteer het inlaatspruitstuk en span de bouten voor met 0,5 daN.m. (in de voorgeschreven volgorde), en zet ze daarna vast met een aantrekkoppel van 0,8 daN.m. (in de voorgeschreven volgorde).

Ga te werk in omgekeerde volgorde van het uitbouwen.

Plaats de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11 "Distributieriem").

Vul en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19 "Vullen - ontluchten").

Page 93: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-71

MOTOR L7X Koppakkingen

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de accukabels los.

Bouw uit:– de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11

"Distributieriem").– de afstelpennen.

BELANGRIJK: De bevestigigsbouten van de nokkenasnaven hebben een linkse schroefdraad; draai ze rechtsom los. De pijl op de koppen geven de vastzetrichting aan.

Bouw uit:– de complete nokkenaspoelies-naven waarbij u de

naven blokkeert met Mot. 1428 (uitlaatnokkenasnaaf) en Mot. 1555 (inlaatnokkenasnaaf).

Voor deze laatste gebruikt u een kleine sterdop van 14.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1428 Blokkeergereedschap van de naven van de nokkenassen

Mot. 1430 Afstelpen poelies van nokkenassen en krukas

Mot. 1430 -01 Controlepen afstelling poelies van nokkenassen en krukas

Mot. 1432 Montagereedschap nokkenaskeerring

Mot. 1436 Steunklemmetje distributieriem

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1505 Riemspanningsmeter

Mot. 1555 Blokkeergereedschap van de naven van de inlaatnokkenassen

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bout spanner distributieriem 2,5

Nokkenasnaafbout 8

Nokkenaspoeliebout 1

Bevestigingsbout steunplaat spanrol 2,5

Bouten van de bovenste stang van de pendelophanging 10,5

Bout pendelkap op motor 6,2

Bouten aan carrosserie uitslagbegrenzer pendelophanging 2,1

Bevestigingsbout van de akoestische massa

2,1

Bouten inlaatspruitstuk. 0,8

Bout krukaspoelie 2,5

Bouten nokkenasdeksels 1

Wielbouten 10,5

Page 94: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-72

MOTOR L7X

Bouw uit:– de onderste distributiedeksels.

Page 95: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-73

MOTOR L7X

Monteer het geheel pendelkap-uitslagbegrenzer en verwijder het motorsteungereedschap Mot. 1453.

Bouw uit:– de inlaatluchtslang (5),– de kabelgoot (6).

Maak los:– de stekker van het gemotoriseerd smoorklephuis,– het opname element spruitstukdruk,– de vacuümslang van de rembekrachtiger,– de twee slangen onder het gemotoriseerd

smoorklephuis.

Bouw uit:– de bevestigingen van het spruitstuk,– het spruitstuk door het naar de accu te drukken.

– de bevestiging (3) en druk de leiding opzij,– de stekkers van de bobines (4) en de stekkers (5),

maak de bedrading los en druk hem opzij,– de bobines,

– de brandstofaanvoerleiding op de hoofdinspuitbuizen,

Page 96: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-74

MOTOR L7X

– de stekkers van de bobines (6) en de stekker (7) en druk de bedrading opzij,

– de bobines,– de slang (8),– de hijsbeugel (9) na het losmaken van de stekker van

de lambda sonde.

Page 97: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-75

MOTOR L7X

Draai de bouten van de nokkenasdeksels geleidelijk los.

Page 98: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-76

MOTOR L7X

Doe hetzelfde met de deksels van de nokkenaslagerkappen.

Verwijder de nokkenassen.

REINIGEN

De pasvlakken van de aluminium onderdelen mogen beslist niet schoon worden geschraapt.

Los de achtergebleven pakkingresten op met Décapjoint.

Draag hierbij handschoenen.

Breng het product aan op de te reinigen delen; laat het ongeveer tien minuten inwerken en veeg het metaal met een houten spatel schoon.

INBOUWEN

Smeer de nokken en de lagerblokken.

Plaats de nokkenassen.

IDENTIFICATIE VAN DE NOKKENASSEN

De langste nokkenassen zijn voor de voorste cilinderkop en hebben een kerkteken bij (D).

Inlaat: D = A423Uitlaat D = E389X: distributiezijde.

Page 99: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-77

MOTOR L7X

De kortste nokkenassen zijn voor de achterste cilinderkop en hebben een kerkteken bij (F).

Inlaat: F = A82Uitlaat: F = E388X: distributiezijde.

Controleer de aanwezigheid en de correcte plaats van de centreerbusjes (1).

Controleer de lengtespeling van de nokkenassen (zie M.R. Mot. L).

Breng een strook (A) pakkingpasta AUTOJOINT OR aan op het pakkingvlak.

Page 100: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-78

MOTOR L7X

Plaats de deksels van de nokkenaslagerkappen.

Plaats de bouten en zet ze geleidelijk in de volgende volgorde vast:

Zet de bouten vast met een aantrekkoppel van 0,8 daN.m.

Monter de nokkenasdeksels na het schoonmaken van de afdichtingen en de pakkingvlakken.

Page 101: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-79

MOTOR L7X

Plaats de bouten en zet ze geleidelijk in de voorgeschreven volgorde vast:

Zet de bouten vast met een aantrekkoppel van 1 daN.m.

N.B.: de nokkenasdeksels worden afgedicht met een composietpakking die diverse keren gebruikt kan worden. Een beschadigde pakking, kan gerepareerd worden met pakkingpasta AUTOJOINT OR.

Page 102: Motor en randorganen

CILINDERKOP EN DISTRIBUTIEKoppakkingen 11

11-80

MOTOR L7X

Monteren van de nokkenaskeerringen met behulp van Mot. 1432.

N.B.: voordat u de nokkenaskeerringen plaatst, moet u controleren of de ruimtes waar de keerringen in worden aangebracht schoon en vrij van pakkingpasta zijn.

Ga te werk in omgekeerde volgorde van het uitbouwen.

Plaats de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11 "Distributieriem"").

Monteer het inlaatspruitstuk en span de bouten voor met 0,5 daN.m. (in de voorgeschreven volgorde), en zet ze daarna vast met een aantrekkoppel van 0,8 daN.m. (in de voorgeschreven volgorde).

Page 103: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens 12

12-1

112MOTOR

F4P en K4M

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens

(1) bij 2500 tr/min. mag het CO maximaal 0,3 zijn.

* Bij een koelvloeistoftemperatuur hoger dan 80 °C en na met 2500 tr/min stabiel toerental draaien. gedurende ongeveer 30 secondes

** De wettelijk toegestane maxima kunnen per land verschillen.*** Ook geschikt voor ongelode benzine met octaangetal 91.

Type autoVersnel-lingsbak

Motor

Type IndiceBoring (mm)

Slag (mm)

Inhoud

(cm3 )Compressiever-

houdingKatalysator Emissienorm

BGOA JH3DPO

K4M 710 711

79,5 80,5 1598 10/1 ◊ C89 EU 00

BGOB JR5 DPO F4P 770 771

82,7 83 1783 9,8/1 ◊ C89 EU 00

Controlewaarden bij stationair toerental*

Brandstof ***

(octaangetal minimaal)Luchtverontreiniging **

Toerental (tr/min.)

CO (%) (1) CO2 (%) CH (ppm) Lambda (λ)

F4P : 750K4M : 750

0,5 max 14,5 max 100 max 0,97 < λ < 1,03 Super ongelood (octaangetal 95)

Temperatuur in °C -10 25 50 80 110

Opn. el. luchttemperatuurType NTC weerstand in Ohm

10 450 tot 8 625 2 065 tot 2 040 815 tot 805 - -

Opn. el. koelvloeistoftemperatuurType NTC weerstand in Ohm

- 2 360 tot 2 140 850 tot 770 290 tot 275 117 tot 112

Page 104: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens 12

12-2

Motor F4P en K4M

OMSCHRIJVING MERK/TYPE BIJZONDERHEDEN

Rekeneenheid inspuitsysteem en ontsteking

SAGEM S 2000 112-poligMultipunt sequentiële inspuiting Statische ontsteking

Gemotoriseerd smoorklephuis ∅ 60 mm (Ingebouwde potentiometer met dubbele baan)

MGI/VDO Weerstand motor = 1,6 ± 0,3 Ω Weerstand potentiometer = 1200 ± 240 Ω

Opname element gaspedaal HELLA Potentiometer met twee banenWeerstand baan 1 = 1200 ± 480 Ω Weerstand baan 2 = 1700 ± 680 Ω

Bobines NIPPONDENSO (op F4P)

NIPPONDENSO of SAGEM (op K4M)

Vier penbobines V4

SAGEM: Weerstand primair ≈ 0.5 Ω Weerstand secondair: 11 ± 1 KΩ

NIPPONDENSO: Weerstand primair ≈ 0.5 Ω Weerstand secondair: 6,8 ± 1 KΩ

Bougies CHAMPION RC 87 YCL (op F4P)

EYQUEM RFC 50 LZ 2E (op K4M)

Aantrekkoppel: 2,5 tot 3 daN.m

Opname element spruitstukdruk DELCO Weerstand ≈ 50 KΩ Afdichting bij iedere demontage vervangen.

Pingeldetector SAGEM Type piëzo-elektrisch. Aantrekkoppel: 2 daN.m.

Opname element vliegwiel (BDP en toerental)

SIEMENS Type variabele reluctantie Weerstand = 200 tot 270 Ω

Lambda sondes (voorste en achterste)

BOSCH Weerstand verwarming = 3,4 ± 0,7 Ω bij 20°C Weerstand intern = 1 kΩ maximum Rijk mengsel > 800 mV Arm mengsel < 50 mV

Verstuivers MAGNETI-MARELLI PICO (op F4P)

SIEMENS DEKA (op K4M)

Weerstand: 14,5 ± 0,7Ω bij 20°C

Page 105: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens 12

12-3

Motor F4P en K4M

OMSCHRIJVING MERK/TYPE BIJZONDERHEDEN

Opname element luchttemperatuur

JEAGER NTC (zie tabel) Weerstand: 2500 Ω bij 20°C

Opname element koelvloeistoftemperatuur

JEAGER NTC (zie tabel) Weerstand: 3500 Ω bij 20°C

Elektroklep dampabsorptievat SAGEM Weerstand: 26 ± 4 Ω bij 23 ˚C

Elektroklep nokkenasversteller (alleen F4P)

AISIN Elektroklep "open/dicht" Weerstand: 7,1 ± 0,5 Ω

Voedingspomp dompeltype me ingebouwde benzinefilter en drukregelaar

BOSCH Druk: 3,5 bar ± 0,06 Opbrengst minimaal: 80 tot 120 l/u

Spruitstukdruk stationair F4P 280 ± 50 mbar

Spruitstukdruk stationair K4M 350 ± 50 mbar

Tegendruk uitlaat F4P Voor de katalysator (mbar)

1500 tr/min. 20 3000 tr/min. 94 4500 tr/min. 208 5500 tr/min. 290

Tegendruk uitlaat K4M Voor de katalysator (mbar)

1500 tr/min. 15 3000 tr/min. 564500 tr/min. 1805500 tr/min. 242

Page 106: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens 12

12-4

MOTOR L7XINLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUIS

Gegevens

(1) bij 2500 tr/min. mag het CO maximaal 0,3 zijn.

* Bij een koelvloeistoftemperatuur hoger dan 80 °C en na met 2500 tr/min stabiel toerental draaien. gedurende ongeveer 30 secondes

** De wettelijk toegestane maxima kunnen per land verschillen.*** Ook geschikt voor ongelode benzine met octaangetal 91.

Type autoVersnel-lingsbak

Motor

Type IndiceBoring (mm)

Slag (mm)

Inhoud

(cm3 )Compressiever-

houdingKatalysator Emissienorm

BGOD SU1 L7X 731 87 82,6 2946 10,9 / 1 C141 (2)C142 (2)

EU 00

Controlewaarden bij stationair toerental*

Brandstof ***

(octaangetal minimaal)Luchtverontreiniging **

Toerental (tr/min.)

CO (%) (1) CO2 (%) CH (ppm) Lambda (λ)

650 0,5 max 14,5 max 100 max 0,97 < λ < 1,03Super ongelood (octaangetal 95)

Temperatuur in °C -10 25 50 80 110

Opn. el. luchttemperatuurType NTC weerstand in Ohm

10 450 tot 8 625 2 065 tot 2 040 815 tot 805 - -

Opn. el. koelvloeistoftemperatuurType NTC weerstand in Ohm

- 2 360 tot 2 140 850 tot 770 290 tot 275 117 tot 112

Page 107: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens 12

12-5

MOTOR L7X

OMSCHRIJVING MERK/TYPE BIJZONDERHEDEN

Rekeneenheid inspuitsysteem en ontsteking

SAGEM ME 7.4.6 128-poligMultipunt sequentiële inspuiting Statische ontsteking

Gemotoriseerd smoorklephuis ∅ 60 mm (Ingebouwde potentiometer met dubbele baan)

BOSCH Weerstand motor = 1,6 ± 0,3 Ω Weerstand potentiometer = 1200 ± 240 Ω

Opname element gaspedaal HELLA Potentiometer met twee banenWeerstand baan 1 = 1200 ± 480 Ω Weerstand baan 2 = 1700 ± 680 Ω

Bobines SAGEM Zes penbobines Weerstand primair: 0.5 Ω Weerstand secondair: 11 ± 1 KΩ

Bougies BOSCH FGR 8M QPE Aantrekkoppel: 2,5 tot 3 daN.m

Opname element spruitstukdruk BOSCH Weerstand ≈ 50 KΩ

Pingeldetector SAGEM Type piëzo-elektrisch.

Opname element vliegwiel (BDP en toerental)

- Weerstand aansl. 1-2: 375 Ω

Lambda sondes (voorste en achterste)

NTK Weerstand verwarming = 6 ± 1 Ω à 23°C Weerstand intern = 5 kΩ maximum Rijk mengsel > 750 mV ± 70Arm mengsel < 150 mV ± 50

Verstuivers BOSCH Weerstand: 14,5 ± 0,7Ω bij 20°C

Elektroklep dampabsorptievat SAGEM Weerstand: 26 ± 4 Ω bij 23 ˚C

Opname element aircodruk TEXAS INSTRUMENTS Voor gebruik van de airconditioning zonder koude kringloop (geen rekeneenheid voor de airconditioning)

Elektroklep van inlaatnokkenasversteller

Elektroklep "open/dicht" Weerstand: 7,1 ± 0,5 Ω

Opname element nokkenas Opname element met Hall effect

Page 108: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGegevens 12

12-6

MOTOR L7X

OMSCHRIJVING MERK/TYPE BIJZONDERHEDEN

Opname element luchttemperatuur

JEAGER NTC (zie tabel) Weerstand: 2500 Ω bij 20°C

Opname element koelvloeistoftemperatuur

JEAGER NTC (zie tabel) Weerstand: 3500 Ω bij 20°C

Voedingspomp dompeltype me ingebouwde benzinefilter en drukregelaar

BOSCH Druk: 3,5 bar ± 0,06 Opbrengst minimaal: 80 tot 120 l/u

Spruitstukdruk stationair 340 ± 40 mbar

Tegendruk uitlaat Voor de voorkatalysator (mbar)

1500 tr/min. 703000 tr/min. 1604500 tr/min. 3755500 tr/min. 4806000 tr/min. 630

Page 109: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISInlaatgeluiddemper 12MOTOR

F4P en K4M Inlaatgeluiddemper

Het luchtinlaatsysteem heeft een geluiddemper (1) die bepaalde drukgolven elimineert waardoor het inlaatgeluid minder is.

12-7

Page 110: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISInlaatgeluiddemper 12

12-8

Motor L7X

Het luchtinlaatsysteem heeft een geluiddemper (1) die bepaalde drukgolven elimineert waardoor het inlaatgeluid minder is.

18949

Page 111: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISLuchtinlaat 12

12-9

MOTOR F9Q Luchtinlaat

SCHEMA VAN HET INLAATLUCHTCIRCUIT

1 Tussenkoeler lucht / lucht2 Luchtfilter3 Doorstroommeter4 Inlaatspruitstuk5 Turbocompressor6 Luchtinlaat

18950

Page 112: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISLuchtfilter 12

12-10

Luchtfilter

FILTERELEMENT VERVANGEN

Motor F4P en K4M

Bouw uit:– de inlaatgeluiddemper en maak de vacuümslang van

de rembekrachtiger los (op het spruitstuk),– de twee bouten van het luchtfilterdeksel zodat u bij

het filterelement kunt komen.

Motor L7X en F9Q

Verwijder de vier bevestigingsbouten van het luchtfilterdeksel zodat u bij het filterelement kunt komen.

18699S

Page 113: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISLuchtfilterhuis 12

12-11

MOTOR F4P en K4M Luchtfilterhuis

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw de inlaatgeluiddemper uit.

Maak de vacuümslang van de rembekrachtiger (1) los (op het spruitstuk).

Bouw uit:– de beugel (4) van de stekker van de lambda sonde

zodat het luchtfilterhuis er beter langs kan.

– het luchtfilter,

– de bevestigingsbouten (2) van het luchtfilterhuis.AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten luchtfilterhuis 0,9

18699

18666

Page 114: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISLuchtfilterhuis 12

12-12

MOTOR F4P en K4M Luchtfilterhuis

Druk het luchtfilterhuis naar rechts en bouw het uit. Het luchtfilterhuis past tussen de voorruit, de motor en de rembekrachtiger door.'

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van het uitbouwen.

Zet de bouten vast met het aangegeven aantrekkoppel.

N.B. let op de vacuümaansluiting op het spruitstuk naar de rembekrachtiger. Als deze afbreekt moet u het gehele spruitstuk vervangen.

18700

Page 115: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGemotoriseerd smoorklephuis 12

12-13

MOTOR F4P en K4M Gemotoriseerd smoorklephuis

UITBOUWEN SMOORKLEPHUIS

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw het luchtfilterhuis uit (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk "Luchtinlaat ").

Maak los:– de stekker van het gemotoriseerd smoorklephuis (1),– de slang van het benzinedampabsorptiesysteem (2)

op de elektroklep van het dampabsorptievat.

Verwijder de drie bevestigingsbouten (3) van het smoorklephuis.

INBOUWEN

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vervang de afdichting bij iedere demontage van het smoorklephuis. Gebruik indien nodig wat vet om de montage te vergemakkelijken.

Bij het aanzetten van het contact moet het smoorklephuis een inleescyclus uitvoeren op de minimum en maximum aanslagen.

Controleer met het diagnoseapparaat of dit inlezen is uitgevoerd.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten smoorklephuis 1,3

Bouten luchtfilterhuis 0,9

18698

18705

Page 116: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGemotoriseerd smoorklephuis 12

12-14

Motor L7X Gemotoriseerd smoorklephuis

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermkap op de motor.

Maak de stekker los van het opname element luchttemperatuur (1).

Verwijder het luchtinlaatkanaal (2).

Maak los:– het gemotoriseerd smoorklephuis,– de twee slangen onder het gemotoriseerd

smoorklephuis.

Bouw uit:– de vier bouten (3) van het gemotoriseerd

smoorklephuis,– het gemotoriseerd smoorklephuis.

INBOUWEN

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vervang de afdichting bij iedere demontage van het smoorklephuis.

Bij het aanzetten van het contact moet het smoorklephuis een inleescyclus uitvoeren op de minimum en maximum aanslagen.

Controleer met het diagnoseapparaat of dit inlezen is uitgevoerd.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten smoorklephuis 1,3

18667

Page 117: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISGemotoriseerd smoorklephuis 12

12-15

ALLE MOTORTYPES Gemotoriseerd smoorklephuis

MOTOR F4P en K4M

MOTOR L7X

AANSLUITINGEN

Stekker van het gemotoriseerd smoorklephuis:1 : Massa smoorklepweerstand2 : Signaal smoorklepweerstand N°13 : - motor4 : + motor5 : Voeding + 5V smoorklepweerstand6 : Signaal smoorklepweerstand N°2

Weerstand motor: 1,6 Ω ± 0,08 Ω Weerstand smoorklepweerstand: 1200 Ω ± 240 Ω

BELANGRIJK– het gemotoriseerd smoorklephuis is niet

demontabel.– Het is niet toegestaan de aanslagschroef (A) te

verdraaien.

Page 118: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISInlaatspruitstuk 12

12-16

MOTOR F4P en K4M Inlaatspruitstuk

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw het luchtfilterhuis uit (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk " Luchtinlaat ").

Maak los:– de stekker van het gemotoriseerd smoorklephuis (1),– de stekker van het opname element absolute druk

(2),– de bobines (3),– de stekker van het opname element

luchttemperatuur (4).

Bouw uit:– de drie bevestigingsbouten van het smoorklephuis,– het smoorklephuis,

– de zeven bouten van het inlaatspruitstuk,– het inlaatspruitstuk.

INBOUWEN

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

N.B.: houd u aan de voorgeschreven aantrekvolgorde en aantrekkoppels voor de bouten van inlaatspruitstuk en smoorklephuis.

Vervang de afdichtingen van het spruitstuk en het smoorklephuis.

AANTREKKOPPELS (in daN.m of/en °)

Spruitstukbouten 0,9

Bouten luchtfilterhuis 0,9

Bouten smoorklephuis 1,3

18698

18706

Page 119: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISInlaatspruitstuk 12

12-17

MOTOR L7X Inlaatspruitstuk

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Voor het uitbouwen van het inlaatspruitstuk moet u het gemotoriseerd smoorklephuis uitbouwen (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk "Gemotoriseerd smoorklephuis").

Verwijder de kabelgoot (1).

Maak los:– de stekker van het opname element

spruitstukdruk (2),– de vacuümslang (3) naar de rembekrachtiger

Bouw uit:– de bevestigingsbouten van het inlaatspruitstuk,– het spruitstuk door dit omhoog te trekken en naar de

accu te drukken.

INBOUWEN

Vervang de afdichtingen door nieuwe.

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

N.B.: houd u aan de voorgeschreven aantrekvolgorde en aantrekkoppels voor de bouten van inlaatspruitstuk en smoorklephuis.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten smoorklephuis 1,3

Bouten inlaatspruitstuk voorspannen vastzetten

0,50,8

18667

18668

Page 120: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISVulplaat inspuitstukhouder 12

12-18

MOTOR F4P en K4M Vulplaat inspuitstukhouder

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw het inlaatspruitstuk uit (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk " Gemotoriseerd smoorklephuis ").

Verwijder de beschermkap van de hoofdinspuitbuis.

Maak los:– de brandstofaanvoerslang (1),– de inspuitstukken (2),– de pingeldetector (3).

Verwijder de bouten van de vulplaat inspuitstukhouder.

INBOUWEN

Vervang de afdichting.

Zet de bouten (A) met de hand vast zodat de vulplaat inspuitstukhouder aanligt tegen de pendelsteun, en druk vervolgend de vulplaat inspuitstukhouder omhoog (bij B) tegen het kleppendeksel.

Zet de bouten en moeren van de vulplaat vast met het aangegeven aantrekkoppel.

Ga bij het verder monteren te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten vulplaat inspuitstukhouder 2,1

LET OP: bij het losmaken van de slang van de hoofdinspuitbuis, moet u de benzine uit de hoofdinspuitbuis en de wartel opvangen. Bescherm de dynamo.

18450

18664

Page 121: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISInlaatluchtverdeler 12

12-19

MOTOR L7X Inlaatluchtverdeler

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw het inlaatspruitstuk uit (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk "Inlaatspruitstuk").

Maak de wartels van de benzinetoevoer (1) los op de twee hoofdinspuitbuizen, let op de hierin aanwezige hoeveelheid benzine.

Bouw uit:– de bevestigingsbouten (2) van de

hoofdinspuitbuizen,– de twee hoofdinspuitbuizen.

– de bevestigingsbout (3) van de slangen van de carterventilatie,

– de bevestigingsmoeren van de inlaatluchtverdeler,– de inlaatluchtverdeler.

INBOUWEN

Vervang de afdichting.

Ga bij het monteren te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen en let op de aantrekvolgorde en aantrekkoppels van de inlaatluchtverdeler.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten inlaatluchtverdeler voorspannenvastzetten

0,51

Page 122: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISUitlaatspruitstuk 12

12-20

MOTOR F4P en K4M Uitlaatspruitstuk

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw het luchtfilterhuis uit (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk " Luchtinlaat ").

Maak de lambda sonde (1) los en bouw hem uit met Mot. 1495.

Verwijder het bovenste hitteschild van het uitlaatspruitstuk.

Verwijder de steun (A) tussen het uitlaatspruitstuk en het versnellingsbakhuis.

Maak de voorste uitlaatbuis los.

Druk de katalysator naar achteren.

Leg een vulblok op het subframe om de voorste uitlaatbuis te ondersteunen en te voorkomen dat de flexibele buis beschadigt waardoor de katalysator zou moeten worden vervangen.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1495 Gereedschap voor het uit- en inbouwen van de lambda sonde

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Lambda sondes 4,5

Spruitstukmoeren 1

Bout van hitteschild 1

Moer van driepuntsflens 2

18449-1

Page 123: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISUitlaatspruitstuk 12

12-21

MOTORF4P en K4M Uitlaatspruitstuk

Verwijder de vestigingsmoeren van het uitlaatspruitstuk.

Maak het spruitstuk vrij door het ongeveer 45˚ te kantelen, en bouw het uit via de rechter kant.

Verwijder het onderste hitteschild.

INBOUWEN

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Zet de bouten en moeren van het spruitstuk vast met de voorgeschreven volgorde en het voorgeschreven aantrekkoppel.

Vervang de afdichtingen van het spruitstuk en van de driepunts bevestiging e de moeren van het spruitstuk.

18449

Page 124: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISVoorste uitlaatspruitstuk 12

12-22

MOTOR L7X Voorste uitlaatspruitstuk

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de beschermplaat onder de motor,– de sierkap van de motor.

Maak de stekkers (1) van de lambda sondes los.

Bouw uit:– het hitteschild (2) van het spruitstuk,– de moeren (3) van de uitlaatflens op het spruitstuk.

Draai de vier moeren van de katalysatorflens/voorkatalysator via het subframe zo ver mogelijk los (gebruik een lange dop met verlengstukken).

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moeren voorste uitlaatflens 2,1

Bouten steun voorkatalysator 2,1

Moeren flens katalysator / voorkatalysator 2,1

Moeren spruitstuk voorspannenvastzetten

13

18672

Page 125: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISVoorste uitlaatspruitstuk 12

12-23

MOTOR L7X Voorste uitlaatspruitstuk

Verwijder de bout van de steun van de voorkatalysator

Druk de voorkatalysator opzij zodat het spruitstuk toegankelijk wordt.

Bouw uit:– het onderste hitteschild van het spruitstuk (4),– het hitteschild van de startmotor (5),– het spruitstuk.

INBOUWEN

Vervang de afdichtingen door nieuwe.

Ga bij het monteren te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen en let op de aantrekvolgorde en aantrekkoppels van het spruitstuk.

18670

Page 126: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISAchterste uitlaatspruitstuk 12

12-24

MOTOR L7X Achterste uitlaatspruitstuk

UITBOUWEN

Voor het uitbouwen van het uitlaatspruitstuk van de achterste cilinderrij moet de voorkatalysator van de achterste cilinderrij worden uitgebouwd (zie hoofdstuk 19 Uitlaat "Voorkatalysator achterste cilinderrij").

Bouw uit:– de bevestigingsmoeren van het spruitstuk,– het spruitstuk.

INBOUWEN

Vervang de afdichtingen door nieuwe.

Ga bij het monteren te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen en let op de aantrekvolgorde en aantrekkoppels van het spruitstuk.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1495 Gereedschap voor het uit- en inbouwen van de lambda sonde

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moeren voorste uitlaatflens 2,1

Moeren achterste uitlaatflens 2,1

Moeren steun voorkatalysator 2,1

Bouten steun voorkatalysator 2,1

Moeren spruitstuk voorspannenvastzetten

13

Page 127: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISSpruitstukken 12

12-25

MOTOR F9Q Spruitstukken

UITBOUWEN

OPMERKING: Voor het uitbouwen van de spruitstukken moet u de turbocompressor uitbouwen (zie hoofdstuk 12 "Turbocompressor"). De twee spruitstukken kunnen niet afzonderlijk uitgebouwd worden.

Maak los:– de accu,– De luchtaanvoerslang van de smoorklep,– de elektroklep van de EGR.

Bouw uit:– de bevestigingsbout (1) van het huis met

koelvloeistofverwarmingselementen en druk dit opzij.

– het smoorklephuis (2),– de elektroklep van de EGR (5).AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bevestigingstapeind spruitstuk 0,8

Bevestigingsmoer spruitstuk 2,8

Bevestigingsbout EGR-klep 0,8

Bevestigingsbout smoorklephuis 0,8

18984

Page 128: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISSpruitstukken 12

12-26

MOTOR F9Q Spruitstukken

Verwijder de leiding van de EGR en de hijsbeugel.

Page 129: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISSpruitstukken 12

12-27

MOTOR F9Q Spruitstukken

Verwijder de spruitstukmoeren.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vervang de afdichting van de spruitstukken en controleer de juiste stand, de afdichting van de EGR-klep en de afdichting van het smoorklephuis.

Page 130: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISAfslagsysteem 12

12-28

MOTOR F9Q Afslagsysteem

DOEL

Met dit systeem stop de motor snel na het afzetten van het contact.

BESCHRIJVING VAN HET SYSTEEM

Het systeem bestaat uit:– een balg (1) die de smoorklep bedient,– een smoorklep (2),

– een elektroklep (3),– een vacuümreservoir (4).

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bout van smoorklephuis 0.8 ± 0,05

Page 131: Motor en randorganen

INLAATSPRUITSTUK SMOORKLEPHUISAfslagsysteem 12

12-29

MOTOR F9Q Afslagsysteem

WERKING

Bij het afzetten van het contact, verbindt de elektroklep het vacuümreservoir met de balg.

Hierop werkt de onderdruk; als gevolg daarvan wordt de smoorklep afgesloten.

De motor krijgt geen lucht meer en stopt direct.

UITBOUWEN VAN DE SMOORKLEP

Maak de vacuümslang los van de balg.

Verwijder de drie bevestigingsbouten.

Verwijder het geheel smoorklep/balg.

INBOUWEN VAN DE SMOORKLEP

Vervang de afdichting.

Ga verder te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Page 132: Motor en randorganen

DRUKVULLINGDrukregelklep 12

12-30

MOTOR F9QDRUKVULLINGDrukregelklep

De balg (A) van de drukregelcapsule wordt aangestuurd via een door de rekeneenheid van het inspuitsysteem geregelde elektroklep (B). De rekeneenheid kan de onderdruk, waarmee de balg de turbodruk regelt, naar de behoefte van de motor variëren.

In de ruststand staat de drukregelklep open. De motor werkt dan als een atmosferische motor.

De elektroklep, die in ruststand dicht staat, krijgt na het starten van de motor voeding, na een vertraging die afhankelijk is van de koelvloeistoftemperatuur.

18997

DI1218

X Vertraging (s)Y Temperatuur (°C)

Page 133: Motor en randorganen

DRUKVULLINGDrukregeling 12

12-31

MOTOR F9Q Drukregeling

TURBODRUKBEGRENZINGSKLEP (WASTEGATE)

N.B.: de begrenzingsklep werkt tegenovergesteld aan de gebruikelijke montages.

Als de klep niet wordt aangestuurd begrenst hij de turbodruk.

Controleer of er geen lekkage is tussen de vacuümpomp en de begrenzingsklep.

Controle van de afsteldruk

Werking bij motor F9Q 754.

Plaats een meetklokje met een magnetisch voetstuk op het eind van de steel van de wastegate (zo veel mogelijk in de as van de wastegate).

Zet geleidelijk onderdruk op de wastegate met een manometer Mot. 1014.

Controlewaarden

10321S

LET OP: voor het controleren van de afsteldruk op motor F9Q 750, moet u de turbocompressor uitbouwen (zie hoofdstuk 12 Drukvulling "Turbocompressor"

Motor OnderdrukSlag van de steel

(mm)

F9Q 754 120 mb Tussen 1 en 4 mm

F9Q 754 400 mb Tussen 10 en 12 mm

F9Q 754 > 450 mb Steel tegen aanslag

F9Q 750 200 mb Tussen 0,5 en 3,5 mm

F9Q 750 > 600 mb Steel tegen aanslag

Page 134: Motor en randorganen

DRUKVULLINGDrukregeling 12

12-32

MOTOR F9Q Drukregeling

Op de auto (motor F9Q 754)

Bij het controleren van de afsteldruk kan het nodig zijn dat u de lengte van de steel (A) van de drukregelcapsule moet afstellen (als de druk buiten de tolerantie is).

Deze afstelling gebeurd met turbocompressor op zijn plaats bij motor F9Q 754 en turbocompressor uitgebouwd bij motor F9Q 750.

Verwijder de borgveer (1), en maak de steel (A) van de wastegate (drukregelcapsule) los.

Houd de steel van de begrenzingsklep (2) tegen met een griptang.

Draai de contramoer los en draai het stelstuk in of uit.

Valideer de reparatie met een proefrit en controleer daarbij de parameters "Cyclisch stuursignaal van de turbodrukbegrenzingsklep" en "Turbodruk" op het diagnosegereedschap.

Page 135: Motor en randorganen

DRUKVULLINGTurbocompressor 12

12-33

MOTOR F9Q Turbocompressor

UITBOUWEN

OPMERKING: de moeren waarmee de turbocompressor vastzit aan het uitlaatspruitstuk, kunt u gemakkelijk losdraaien als u, vlak voor het demonteren, deze nog warme moeren inspuit met kruipolie.

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermkap op de motor.

Via de bovenkant

Bouw uit:– het vacuümreservoir (1),– de elektroklep (2) van het afslagsysteem.

Via de onderkant

Bouw uit:– de beschermplaat onder de auto,– de bevestigingsbeugel (3),– de moeren (4) waarmee de katalysator vastzit aan de

turbocompressor en druk de uitlaatlijn opzij.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bevestigingsmoeren turbo 2,4 ± 1

Wartel olieaanvoerleiding 2,4 ± 4

Wartel olieaanvoerleiding 2,6 ± 0,2

Wartel olieretourleiding 1,2 ± 0,1

Bevestigingsmoeren katalysator op turbo 2,6 ± 0,2

18298R

18569

Page 136: Motor en randorganen

DRUKVULLINGTurbocompressor 12

12-34

MOTOR F9Q Turbocompressor

UITBOUWEN

Bouw uit:– de twee bouten (5) waarmee de olieretour van de

turbo vastzit op de motor,– de onderste moer waarmee de turbo vastzit op het

uitlaatspruitstuk.

Maak de rubber slang los van de wastegate .

Bouw uit:– de wartels en de bevestigingsbout van de

olieaanvoerleiding (6) van de turbo,– de luchtaanvoer- en afvoerkanalen op turbo,– de twee bovenste moeren waarmee de turbo vastzit

op het uitlaatspruitstuk,

– de turbocompressor via de bovenkant.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

LET OP: vervang altijd de koperen afdichtring van de olieaanvoer op de turbo.

BELANGRIJK:

Voordat u de motor start maakt u de stekker los van de drukregelaar op de hogedrukpomp.Laat de startmotor vervolgens enkele secondes draaien tot het waarschuwingslampje van de oliedruk uitgaat.Sluit de drukregelaar weer aan, verwarm voor en start de motor na de voorverwarming.Laat de motor stationair draaien en controleer alle wartels en aansluitingen op lekkage.Wis de storing en controleer het opname element en de elektroklep van de turbodruk.

18997

Bijzondere voorzorgen

Controleer goed of er tijdens de montage geen vuil bij het turbinewiel of bij het compressorwiel binnendringt.

Als de turbo defect is (olieverbruik), controleer dan altijd of de tussenkoeler zich niet met olie heeft gevuld. Bouw de tussenkoeler indien nodig uit, reinig hem met een schoonmaakmiddel en laat hem goed uitdruppelen.

Controleer ook of de olieretourleiding niet door aanslag verstopt zijn. Controleer ook of er geen lekkage is. Zo ja, vervang hem dan.

Page 137: Motor en randorganen

DRUKVULLINGTussenkoeler 12

12-35

MOTOR F9Q Tussenkoeler

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de voorwiel en de beschermplaat onder de motor,– de radiateurgrille,– de spatplaat aan de voorzijde.

Maak de stekkers los van de mistlichten.

Bouw uit:– de twee bouten (1) van de schildbumper,

– de schildbumper door hem naar voren te trekken waarbij u de slang van de koplampsproeiers losmaakt (indien aanwezig).

– De twee bovenste geleiders (A) van de schildbumper.

Maak het klemmetje (B) los op elke koplamp.

Bouw uit:– de drie bevestigingsbouten (2) op elke koplamp,– de twee koplampen door de stekkers los te maken.

BELANGRIJK:

Na het monteren van de koplampen, moet u deze afstellen:– zet de auto op een horizontale ondergrond,– zet de stelknop op 0,– voer de afstelling uit.

Heeft de auto Xenonkoplampen, dan moet u het systeem initialiseren en de koplampen afstellen (raadpleeg hoofdstuk "Xenonkoplampen, initialiseren van het systeem").

LET OP:Bij Xenonkoplampen, is het verboden de lamp in te schakelen als deze niet in de koplamp is gemonteerd (gevaar voor de ogen).

18781

18855

Page 138: Motor en randorganen

DRUKVULLINGTussenkoeler 12

12-36

MOTOR F9Q Tussenkoeler

UITBOUWEN

Verwijder de negen bevestigingsbouten (3) van de bovenste dwarsbalk.

Maak de ontgrendelkabel van de motorkap los en bouw de bovenste dwarsbalk uit.

Maak de slangen los op de ingang en de uitgang van de tussenkoeler.

Bouw uit:– de bevestigingsklemmetjes (4) van de condensor en

druk deze opzij (indien aanwezig),– de tussenkoeler lucht / lucht door hem aan de

onderkant los te maken.

INBOUWEN

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.Stel de koplampen uit.

Page 139: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERBijzonderheden 13MOTOR

ALLE TYPES

113BRANDSTOFTOEVOERBijzonderheden

Het benzineaanvoercircuit van de motor heeft geen retour.

De benzinedruk varieert niet afhankelijk van de motorbelasting.

het circuit bestaat uit:– een hoofdinspuitbuis (1) zonder retourleiding en zonder drukregelaar,– een enkele leiding (2) afkomstig van de tank,– een gecombineerde voedingspomp/tankelement/benzinefilter met drukregelaar (3), de pomp (4) en het

benzinefilter (5) (alle in de tank gemonteerd),– een benzinedampabsorptievat (6).

SCHEMATISCH OVERZICHT VAN HET BENZINECIRCUIT

13-1

Page 140: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERBijzonderheden 13

13-2

MOTOR ALLE TYPES

ALGEMEEN

Het benzinefilter bevindt zich in de tank, tezamen met pomp/tankelement en is niet demontabel.Bij het vervangen moet het geheel pomp/tankelement worden vervangen.

Toch kan door een controle van de voedingsdruk en de pomp-opbrengst een diagnose worden gesteld over pomp en tankelement.

18575

Page 141: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERHoofdinspuitbuis / inspuitstukken 13

13-3

MOTOR F4P - K4M Hoofdinspuitbuis / inspuitstukken

De inspuitstukken op motor F4P ZIJN VAN HET TYPE MAGNETI MARELLI PICO en van het type SIEMENS DEKA op motor K4M.

Zij zijn met klemmetjes vastgemaakt op de hoofdinspuitbuis.

De brandstof circuleert permanent langs de wand van het inspuitstuk. Door deze brandstofverversing wordt dampbelvorming voorkomen en is de warme start beter.

UITBOUWEN

LET OP: bij jet uitbouwen van de inspuitstukken, of van de hoofdinspuitbuis, moet u voorzorgen treffen om de in de hoofdinspuitbuis aan slang aanwezige brandstof op te vangen. Bescherm de dynamo.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de beschermplaat van de hoofdinspuitbuis,– de brandstofaanvoerwartel (1) van de

hoofdinspuitbuis zonder de slang dicht te knijpen,– de stekkers van de inspuitstukken (2),– de stekker van de pingeldetector (3),– de bouten van de hoofdinspuitbuis (4),– de hoofdinspuitbuis,– de klemmetjes van de inspuitstukken,– de verstuivers.

INBOUWEN

Vervang altijd de O-ringen e de klemmetjes van de inspuitstukken.

Houd u aan het aantrekkoppel van de bouten van de hoofdinspuitbuis.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten hoofdinspuitbuis 0,9

18450

18451

Page 142: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERHoofdinspuitbuis / inspuitstukken 13

13-4

MOTOR L7X

UITBOUWEN VAN DE VOORSTE HOOFDINSPUITBUIS

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermkap op de motor.

LET OP: bij jet uitbouwen van de inspuitstukken, of van de hoofdinspuitbuis, moet u voorzorgen treffen om de in de hoofdinspuitbuis aan slang aanwezige brandstof op te vangen.

Verwijder de kabelgoot.

Maak los:– de brandstofaanvoerwartel (1) van de

hoofdinspuitbuis,– de stekkers van de inspuitstukken.

Maak de bedrading los van de hoofdinspuitbuis.

Verwijder de twee bevestigingsbouten (2) van de hoofdinspuitbuis.Verwijder de hoofdinspuitbuis.

Bouw uit:– de klemmetjes van de inspuitstukken,– de verstuivers.

INBOUWEN

Vervang altijd de O-ringen e de klemmetjes van de inspuitstukken.

19212

Page 143: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERHoofdinspuitbuis / inspuitstukken 13

13-5

MOTOR L7X

UITBOUWEN VAN DE ACHTERSTE HOOFDINSPUITBUIS

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermkap op de motor.

LET OP: bij jet uitbouwen van de inspuitstukken, of van de hoofdinspuitbuis, moet u voorzorgen treffen om de in de hoofdinspuitbuis aan slang aanwezige brandstof op te vangen.

Voor het uitbouwen van het achterste hoofdinspuitbuis moet u het inlaatspruitstuk uitbouwen (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk "Inlaatspruitstuk").

Maak los:– de brandstofaanvoerwartel (1) van de

hoofdinspuitbuis,– de stekkers van de inspuitstukken.

Verwijder de twee bevestigingsbouten (2) van de hoofdinspuitbuis.Verwijder de hoofdinspuitbuis.

Bouw uit:– de klemmetjes van de inspuitstukken,– de verstuivers.

INBOUWEN

Vervang altijd de O-ringen e de klemmetjes van de inspuitstukken.

19212

Page 144: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERControle van de voedingsdruk 13MOTOR

F4P - K4M Controle van de voedingsdruk

Maak de benzineaanvoerslang (F) los, plaats een "T"-stuk met de controlemanometer ertussen.

Start de motor zodat de brandstofpomp gaat draaien.

Meet de druk die constant moet zijn.

Afgelezen druk:3,5 bar ± 0,6

N.B.: het kan enkele secondes voordat u de correcte druk in de hoofdinspuitbuis meet.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1311-01

Controleset voor de benzinedruk met manometer en wartel

Mot. 1311-02

Mot. 1311-03

Mot. 1311-04

Mot. 1311-05

Mot. 1311-06

Mot. 1311-07

LET OP : vang de benzine uit de hoofdinspuitbuis en de wartel op. Bescherm de gevoelige delen.

13-6

Page 145: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERControle van de voedingsdruk 13

13-7

MOTOR L7X

Verwijder de dop van de drukaansluiting, plaats de wartel Mot. 1311-03 met de controlemanometer.

Start de motor zodat de brandstofpomp gaat draaien.

Meet de druk die constant moet zijn.

Afgelezen druk:3,5 bar ± 0,6

N.B.: het kan enkele secondes voordat u de correcte druk in de hoofdinspuitbuis meet.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1311-01

Controleset voor de benzinedruk met manometer en wartel

Mot. 1311-02

Mot. 1311-03

Mot. 1311-04

Mot. 1311-05

Mot. 1311-06

Mot. 1311-07

LET OP : vang de benzine uit de hoofdinspuitbuis en de wartel op. Bescherm de gevoelige delen.

Page 146: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERControle opbrengst voedingspomp 13

13-8

MOTOR ALLE TYPES Controle opbrengst voedingspomp

Maak de snelkoppeling (1) los.

Sluit op uitgang (A) een slang aan die lang genoeg is om de pompopbrengst te kunnen meten in een controlemaatbeker.

Laat de pomp draaien door de aansluitingen 3 en 5 van het benzinepomprelais met elkaar te verbinden.(Relais A voor motor K4M en F4P en Relais B voor motor L7X).

Meet de pompopbrengst.

Opbrengst: 80 tot 120 liter/uur (1,5 tot 2 liter/minuut).

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1311-01

Controleset voor de benzinedruk met manometer en wartel

Mot. 1311-02

Mot. 1311-03

Mot. 1311-04

Mot. 1311-05

Mot. 1311-06

Mot. 1311-07

ONMISBAAR MATERIAAL

Maatbeker 2000 ml

LET OP : vang de benzine uit de hoofdinspuitbuis en de wartel op. Bescherm de gevoelige delen.

18578

18703

Page 147: Motor en randorganen

BRANDSTOFTOEVOERAntidampbelsysteem 13

13-9

MOTOR F4P, K4M en L7X Antidampbelsysteem

WERKINGSPRINCIPE

Het antidampbelsysteem wordt direct aangestuurd door de rekeneenheid van het inspuitsysteem.

De informatie van de koelvloeistoftemperatuur is afkomstig van het opname element koelvloeistoftemperatuur van het inspuitsysteem (zie hoofdstuk 17 "Centrale koelvloeistoftemperatuurregeling").

Na het afzetten van het contact, schakelt de inspuitrekeneenheid standby.

Als de temperatuur van de koelvloeistof in de motor hoger wordt dan 112,5 °C voor F4P en 102 °C voor L7X en K4M gedurende de twee minuten die volgen op het stilzetten van de motor, wordt het relais van de lage ventilateursnelheid gevoed.

Als de temperatuur van de koelvloeistof in de motor weer lager is dan 100 °C voor K4M en F4P en 95 °C voor L7X wordt het relais van de lage ventilateursnelheid uitgeschakeld (de koelventilateur kan niet langer draaien dan 10 minuten).

Page 148: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMGegevens 13

13-10

MOTOR F9Q

DIESELINSPUITSYSTEEMGegevens

Autotype Versnellingsbak

Motor

EmissienormType Indice

Boring (mm)

Slag(mm)

Inhoud (cm3 )

Compressie-verhouding

BG0E PK6 F9Q750754

80 93 1870 19/1 EU 00

TOERENTALLEN (tr/min.) ROOKGASWAARDEN

Stationair Maxi. onbelast Maxi. belast Homologatiewaarde Maxi. wettelijk

F9Q 750: 775 tr/min ±50F9Q 754: 800 tr/min ± 50

4700 ± 150

4500 ±100

1,2 m-1 (39%)

3m-1 (70%)

OMSCHRIJVING MERK/TYPE BIJZONDERHEDEN

Hogedrukpomp F9Q 750 BOSCHCR/CP3

Druk van 250 tot 1350 bar

Hogedrukpomp F9Q 754 BOSCHCR/CP1

Druk van 250 tot 1350 bar

Opvoerpomp (lagedruk)(alleen op F9Q 754)

BOSCH(niet op 750)

Druk van 2,5 tot 4 barOpbrengst: minimaal 80 tot 100 liter/uur (1,5 liter/minuut)

Opname element brandstofdruk BOSCH In hoofdinspuitbuis geschroefdWeerstand: aansl. 1,2 en 1,3 = 4,3 MΩ

aansl. 2,3 = 1050 Ω

Verstuivers BOSCH Elektromagnetische verstuiversWeerstand: < 2 ΩMaximale druk 1600 bar

Drukregelaar - Ingebouwd in de hogedrukpomp (niet demontabel op CP3)Weerstand ≈ 5 Ω bij 20 °C

Rekeneenheid inspuitsysteem BOSCH Rekeneenheid 128-polig

Opname element gaspedaal HELLA Potentiometer met twee banenWeerstand baan 1 = 1200 ± 480 Ω Weerstand baan 2 = 1700 ± 680 Ω

Page 149: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMGegevens 13

13-11

MOTOR F9Q

OMSCHRIJVING MERK/TYPE BIJZONDERHEDEN

Rekeneenheid van de voor-naverwarming (achter de spatplaat van het linker voorwiel)

NAGARES BED/7 Met naverwarmingsfunctie aangestuurd via de rekeneenheid van het inspuitsysteem

Voorverwarmingsstift BERU of

CHAMPION

Weerstand: 0,6 Ω stekker losgenomen

Opname element inlaatluchttemperatuur

SIEMENS Ingebouwd in doorstroommeterWeerstand≈ 2170 Ω bij 20 ˚C

Opname element brandstoftemperatuur(alleen op F9Q 750)

MAGNETIMARELLI of ELTH

Weerstand ≈ 2050 Ω bij 25 °C

Opname element vliegwiel MGI Weerstand = 800 ± 80 Ω

Opname element atmosferische druk

- Ingebouwd in rekeneenheid

Opname element nokkenas ELECTRICIFIL Opname element met Hall effect

Opname element turbodruk DELCO Weerstand: 4 kΩ tussen aansl. A en CWeerstand: 5 kΩtussen aansl. B en CWeerstand: 9 kΩtussen aansl. A en B

DI1330

Elektroklep turbodrukregeling BITRON Weerstand: 16,5 ± 1 bij 25 ˚C

Luchtdoorstroommeter SIEMENS Doorstroommeter met ingebouwd opname element luchttemperatuurAansl. 1: luchttemperatuurAansl. 2: massaAansl. 3: 5 V referentieAansl. 4: + accuAansl. 5: signaal luchtstroomAansl. 6: massa

EGR-elektroklep PIERBURG Weerstand baan: 8 ± 0,5Ω bij 20 °C (aansl. 1 en 5)Weerstand opname element: 4KΩ ± 1,6KΩ bij 20 °C (aansl. 2 en 4)

Page 150: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMGegevens 13

13-12

MOTOR F9Q

OMSCHRIJVING MERK/TYPE BIJZONDERHEDEN

Turbocompressor ALLIED SIGNAL Afstelling:

F9Q 750 (turbo met variabele geometrie)200 mbar bij een slag van de steel tussen 0,5 en 3,5 mm > 600 mbar steel tegen aanslag

F9Q 754 (turbo met vaste geometrie)200 mbar bij een slag van de steel tussen 0,5 en 3,5 mm400 mbar bij een slag van de steel tussen 10 en 12 mm

Koelvloeistofverwarmingselementen - Weerstand: 0,45 ± 0,05 Ω bij 20 ˚C

Opname element koelvloeistoftemperatuur

ELTH Weerstand: 2252 ± 112Ω bij 25 °C

Page 151: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMBijzonderheden 13MOTOR F9Q Bijzonderheden

Het "Common Rail" brandstofsysteem met directe hogedruk inspuiting levert de motor op ieder moment de luiste hoeveelheid brandstof.

OMSCHRIJVING

Het systeem bestaat uit:– een lagedrukpomp, tussen de aanzuiging en het brandstoffilter voor de F9Q 754 met de hogedrukpomp CP1,– een handpomp, tussen de aanzuiging en het brandstoffilter voor de F9Q 750 met de hogedrukpomp CP3,– een brandstoffilter,– een hogedrukpomp,– een hogedrukpomp met ingebouwde aanzuigpomp (CP3),– een hogedrukregelar op de pomp, (niet demontabel op CP3),– een hoofdinspuitbuis met een opname element en een drukbegrenzer voor de brandstofdruk,– vier elektromagnetische verstuivers,– verschillende opname elementen,– een rekeneenheid van het inspuitsysteem.

Het is niet toegestaan het inwendige van de hogedrukpomp en van de verstuivers te demonteren.

WERKING

Het "Common Rail" brandstofsysteem met directe hogedruk inspuiting is een inspuitsysteem met sequentiële inspuiting van dieselbrandstof (afgeleid van de sequentiële multipunt inspuiting van benzinemotoren).

Dankzij dit systeem, dat gebruik maakt van een voorinspuiting, maakt de motor minder lawaai, stoot hij minder roet en schadelijke uitlaatgassen uit en levert hij reeds bij lage toerentallen een aanzienlijk koppel.

De hogedrukpomp levert brandstof met een hoge druk voor de hoofdinspuitbuis. De hogedrukregelaar op de pomp past deze hoge druk aan aan de wensen van de rekeneenheid. De hoofdinspuitbuis voedt iedere verstuiver via stalen leiding.

De rekeneenheid:– bepaalt bij welke druk de motor het beste functioneert en stuurt de drukregelaar. Via de informatie die de

rekeneenheid ontvangt van het opname element brandstofdruk controleert de rekeneenheid de druk,– bepaalt de inspuitduur die nodig is om de juiste hoeveelheid brandstof in te spuiten e het moment waarop met de

inspuiting moet worden begonnen,– stuurt iedere verstuiver apart elektrisch aan na het bepalen van deze twee waarden.

De hoeveelheid ingespoten brandstof is afhankelijk van:– de duur van de bekrachtiging van de verstuiver,– de snelheid waarmee de verstuiver opent en sluit,– de slag van de verstuivernaald (afhankelijk van het type verstuiver),– de nominale hydraulische doorlaat van de verstuiver (afhankelijk van het type verstuiver),– de druk in de hoofdinspuitbuis (door de rekeneenheid geregeld).

BIJ ALLE WERKZAAMHEDEN AAN HET HOGEDRUK INSPUITSYSTEEM MOET U DE VOORSCHRIFTEN INZAKE REINHEID EN VEILIGHEID STIPT OPVOLGEN DIE IN DIT DOCUMENT STAAN.

13-13

Page 152: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMBijzonderheden 13

13-14

MOTOR F9Q

CONTROLE NA REPARATIE

Motor F9Q 750:Vul het circuit met behulp van de opvoerpomp op de motor.

Motor F9Q 754:Op het brandstoffilter, bij de retourleiding die naar de tank gaat, bevindt zich een kraantje.Bij de normale werking moet het open staan.Na een reparatie, na het vervangen van het filter of als de tank leeggereden is geweest, moet het brandstofsysteem weer worden gevuld. Ga hierbij als volgt te werk:– sluit het kraantje,– zet het contact een paar keer aan zodat de lagedrukpomp in werking komt,– start de motor,– OPEN HET KRAANTJE (het kraantje staat open als de twee gekleurde strepen in lijn liggen).

N.B.: bepaalde uitvoeringen hebben geen kraantje. Let in dat geval niet op deze procedure.

BELANGRIJK: brandstof die meer dan 10 % diester bevat is niet geschikt voor deze motor.

De maximale brandstofdruk in het systeem is 1350 bar. Controleer voor iedere reparatie of de hoofdinspuitbuis niet meer onder druk staat.

Zet alle wartels, bouten en moeren altijd vast met het voorgeschreven aantrekkoppel:– van de hogedrukleidingen,– van de verstuiver op de cilinderkop,– van de drukregelaar, (niet demontabel op F9Q 750 met pomp CP3),– van het opname element brandstofdruk.

Bij reparatie of uitbouwen van de hogedrukpomp, de verstuivers, de aanvoer- retour- en hogedrukwartels, moeten de openingen altijd direct met schone doppen worden afgesloten zodat er geen vuil kan binnendringen.

Controleer na iedere reparatie of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaiend tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 153: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMBijzonderheden 13

13-15

MOTOR F9Q

Bij het vervangen van de hogedrukleiding, gaat u op de volgende wijze te werk:– bouw de hogedrukleiding uit,– plaats de schone afsluitdoppen,– draai de hoofdinspuitbuis los,– monteer de hogedrukleiding,– zet de wartel op de verstuiver met het voorgeschreven koppel vast,– zet de wartel aan de hoofdinspuitbuis met het voorgeschreven koppel vast,– zet de bevestigingen van de hoofdinspuitbuis met het voorgeschreven koppel vast,– zet de leiding tussen pomp en hoofdinspuitbuis met het voorgeschreven koppel vast (eerst op de pomp).

LET OP:

Het is niet toegestaan het inwendige van de hogedrukpomp te demonteren.

Vervang na uitbouwen altijd de retourleiding van de verstuivers.

Het opname element brandstoftemperatuur kan niet worden gedemonteerd. Het maakt deel uit van de brandstofretourbuis.

Maak hogedrukleidingen nooit los bij draaiende motor.

De drukregelaar op motor F9Q 750 met pomp CP3 mag niet worden gedemonteerd.

Page 154: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMReinheid 13MOTOR F9Q Reinheid

STRIKT OP TE VOLGEN VOORSCHRIFTEN VOOR EEN SCHONE WERKOMGEVING BIJ WERKZAAMHEDEN AAN HET HOGEDRUK INSPUITSYSTEEM

De gevaren van een vuile omgeving

Het hogedruk inspuitsysteem is bijzonder gevoelig voor vuildeeltjes. Door vuil bestaat gevaar voor:– onherstelbare beschadigingen aan het hogedruk inspuitsysteem,– klemmen of niet goed afdichten van een onderdeel.

Bij alle werkzaamheden is een schone werkomgeving van het grootste belang. Door het opvolgen van de voorschriften zal er tijdens demontage geen vuil (deeltjes ter grote van enkele microns zijn al funest) in het systeem of in de leidingen binnendringen.

De voorschriften gelden vanaf het filter tot en met de verstuivers.

WAARUIT BESTAAN DE SCHADELIJKE VUILDEELTJES?

Schadelijke vuildeeltjes zijn:– metaaldeeltjes of plasticdeeltjes,– lak,– vezels:

van karton, van kwasten, van papier, van kleding, van doeken.

– kleine objecten als haren,– (vervuilde) omgevingslucht,– enz.

LET OP: de motor mag niet met een hoge druk spuit worden schoongespoten omdat dit de stekkerverbindingen beschadigt. Bovendien kan het vocht in het stekkerblok achterblijven en storingen veroorzaken.

VOORBEREIDINGEN VOORDAT MET DE WERKZAAMHEDEN AAN HET INSPUITSYSTEEM WORDT BEGONNEN

Controleer vooraf of het magazijn de doppen op voorraad heeft voor het afsluiten van de te openen aansluitingen. Deze doppen zijn slechts geschikt voor eenmalig gebruik. Na gebruik moet u deze doppen weggooien (goed schoonmaken is niet voldoende). Doppen die u overhoudt, moet u ook weggooien.

Controleer of u in het bezit bent van plastic zakken voor het bewaren van onderdelen, die meer malen hermetisch kunnen worden afgesloten. Door onderdelen hierin te bewaren bestaat er minder kans dat zij vuil worden. Deze zakken mogen vervolgens niet meer worden gebruikt en moeten na gebruik worden weggegooid.

Controleer of u in het bezit bent van niet-pluizende schoonmaak doekjes (SODICAM).Het is niet toegestaan papier of doeken te gebruiken voor het schoonmaken. Deze gaan pluizen en kunnen het brandstofcircuit vervuilen. De schoonmaakdoekjes zijn slechts geschikt voor eenmalig gebruik.

13-16

Page 155: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMReinheid 13

13-17

MOTOR F9Q

VOORBEREIDENDE WERKZAAMHEDEN VOOR HET OPENEN VAN HET BRANDSTOFCIRCUIT

Gebruik bij elke ingreep nieuw oplosmiddel (reeds gebruikt oplosmiddel bevat vuildeeltjes). Giet dit in een schone bak.

Gebruik bij elke ingreep een nieuw en in goede staat verkerend penseel/borsteltje (dit mag geen haren verliezen).

Maak de te openen aansluitingen met een kwastje met oplosmiddel schoon.

Blaas gereedschap, werkblad en onderdelen, wartels en omgeving van het inspuitsysteem droog met perslucht. Let op dat er geen haartjes van de kwast achterblijven.

Was uw handen voor en indien nodig tijdens de werkzaamheden.

Trek rubber handschoenen aan over leren werkhandschoenen (SODICAM).

VOORSCHRIFTEN TIJDENS DE WERKZAAMHEDEN

Na het openen van het circuit moeten de openingen, waardoor vuil kan binnendringen, meteen met doppen worden afgesloten. De doppen zijn verkrijgbaar in het magazijn. Zij mogen beslist niet opnieuw worden gebruikt.

Sluit de te gebruiken plastic opbergzakken altijd hermetisch af, zelfs indien u hem even later weer moet openmaken. Ook de omgevingslucht kan verontreinigen.

Uitgebouwde onderdelen moeten, na met doppen te zijn afgesloten, in de hiervoor bestemde hermetisch afsluitbare plastic zakken worden opgeborgen.

Na het openen van het circuit is het streng verboden penseel/borstel, oplosmiddel, perslucht of doeken te gebruiken. Hierdoor kunnen vuildeeltjes in het circuit komen.

Indien een nieuw onderdeel wordt gemonteerd, haal dit dan pas op het allerlaatste moment uit de verpakking.

Page 156: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMReinheid 13

13-18

Page 157: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 13Plaats van de organen

123456789

1011121314151617

Handpom (alleen F9Q 750).Elektroklep turbodrukregeling.Opname element cilinderherkenning.Elektromagnetische verstuiver.Elektroklep van het afslagsysteem.Vacuümpreservoir van het afslagsysteem.Smoorklep.Balg van smoorklep.Rekeneenheid van het inspuitsysteemDoorstroommeter met ingebouwd opname element luchttemperatuur.opname element turbodruk.Drukbegrenzer . Opname element brandstoftemperatuur (alleen F9Q 750)Opname element druk hoofdinspuitbuisBrandstofdrukregelaar.Hogedrukpomp.Brandstoffilter.

13-19

Page 158: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 13

13-20

123456

17

HogedrukpompHoofdinspuitbuisVerstuiverDrukregelaarOpname element drukKoelvloeistoftemperatuurzenderDrukbegrenzer

Page 159: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 13

13-21

789

Opname element nokkenasTurbocompressorVoorkatalysator

10

1112

Doorstroommeter met opname element luchttemperatuurEGR-elektroklepOpname element turbodruk

13 Voorverwarmingsrekeneenheid

Page 160: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 13

13-22

14 Vacuümreservoir van de smoorklep

1516

SmoorklepBalg van smoorklep.

Page 161: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMWaarschuwingslampje inspuitsysteem 13MOTOR F9Q Waarschuwingslampje inspuitsysteem

Auto's met common rail hogedruk inspuiting hebben twee waarschuwingslampjes voor het inspuitsysteem op een eenvoudig instrumentenpaneel en vier waarschuwingssymbolen voor het inspuitsysteem bij een instrumentenpaneel met een inforscherm. Deze waarschuwingen zijn actief tijdens de voorverwarming en tijdens een storing aan het inspuitsysteem (of als te motor te warm is).Bij een instrumentenpaneel met een inforscherm, heeft iedere waarschuwing zijn eigen symbool.

WERKINGSPRINCIPE VAN DE LAMPJES

Bij het aanzetten van het contact, brandt het voorverwarmingslampje tijdens de voorverwarmingsfase en gaat daarna uit (zie hoofdstuk 13 "Regeling voor- en naverwarming").

Bij een storing in het inspuitsysteem (zwaarte 1), brandt het lampje "storing" (hetzelfde als het voorverwarmingslampje bij een eenvoudig instrumentenpaneel) vast en moet de klant een Renault-dealer raadplegen.Deze storingen zijn: – interne storing in de rekeneenheid,– storing startvergrendeling – storing opname element vliegwiel (de motor start niet),– opname element gaspedaal,– storing luchtdoorstroommeter,– storing opname element snelheid (zie ABS),– storing EGR-klep,– storing elektroklep turbodrukregeling,– storing samenhang opname element vliegwiel en opname element nokkenas,

Bij een ernstige storing in het inspuitsysteem (zwaart 2), brandt het waarschuwingslampje met het motorsymbool met de melding "stop" knipperend en meot de motor direct stilgezet worden. Deze storingen zijn: – interne storing in de rekeneenheid,– storing verstuiver,– storing voedingsspanning van de rekeneenheid,– storing opname element brandstofdruk hoofdinspuitbuis (CP3),– storing brandstofdrukregelaar,– storing samenhang opname element vliegwiel en opname element nokkenas,

Als de motor te heet is geworden, brandt het lampje met het motorsymbool met de melding stop vast bij een eenvoudig instrumentenpaneel en met leesbare waarschuwing bij een instrumentenpaneel met een infoscherm.

N.B.: het lampje OBD (On Board Diagnostic) (gesymboliseerd door een motor), brandt even bij het aanzetten van het contact, brandt nooit bij draaiende motor.

13-23

Page 162: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMStartvergrendeling 13

13-24

Startvergrendeling

De auto heeft een startvergrendeling van de 3e generatie waardoor er een speciale methode vereist is voor het vervangen van de rekeneenheid.

VERVANGEN VAN DE REKENEENHEID INSPUITING

Zie hoofdstuk 17 Inspuitsysteem "Rekeneenheid" voor de methode voor het uitbouwen-inbouwen van de rekeneenheid.

Zie hoofdstuk 82 "Startvergrendeling" voor het inlezen van de startvergrendelingscode.

LET OP:

Bij dit type startvergrendeling blijft de rekeneenheid levenslang gecodeerd.’

Ook heeft dit systeem geen noodcode.

Het is daarom verboden tests uit te voeren met een uit een andere auto of uit het magazijn geleende rekeneenheid.

Deze kunnen niet meer worden gedecodeerd.

Page 163: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMStrategie inspuitsysteem / airconditioning 13

13-25

Strategie inspuitsysteem / airconditioning

VERBINDING REKENEENHEID INSPUITSYSTEEM / REKENEENHEID AIRCONDITIONING

De aircocompressor heeft een variabele cilinderinhoud

De rekeneenheid van de airconditioning en de rekeneenheid van het inspuitsysteem zijn via het multiplexnetwerk met elkaar verbonden:

Het inschakelen van de functie "Airconditioning" heeft geen invloed op het stationair toerental.

STRATEGIE VOOR HET STUREN VAN DE COMPRESSOR

Onder bepaalde werkomstandigheden, kan de rekeneenheid van het inspuitsysteem middels de rekeneenheid van de airconditioning, het inschakelen van de aircocompressor tegengaan.

Strategie bij het starten van de motor

De aircocompressor wordt de eerste 5 secondes na het starten van de motor niet ingeschakeld.

Behoud van vermogen

Bij het diep indrukken van het gaspedaal en als het toerental van de motor lager is dan 3000 tr/min, dan wordt de werking van de compressor onderbroken gedurende 5 secondes.

Bij wegrijden met veel gas

Als de waarde van het opname element gaspedaal hoger is dan 50 %, als het toerental van de motor minder is dan 2250 tr/min. en als de snelheid minder is dan 20 km/u, dan wordt de werking van de compressor onderbroken gedurende 5 secondes.

Beveiliging tegen afslaan

Als het gaspedaal is ingedrukt, en als het motortoerental minder is dan 675 tr/min., wordt de compressor ontkoppeld. Hij wordt weer aangekoppeld na 5 secondes als het toerental oploopt.

Strategie tegen oververhitting

Het koppelen van de airco-compressor wordt niet vrijgegeven bij koelvloeistoftemperaturen boven 112 ˚C.

Page 164: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMCorrectie stationair toerental 13

13-26

Correctie stationair toerental

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE AFHANKELIJK VAN DE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR

CORRECTIE VAN HET STATIONAIR TOERENTAL BIJ EEN STORING AAN HET OPNAME ELEMENT GASPEDAAL

Als het opname element gaspedaal defect is, wordt het stationair toerental vastgehouden op 1200 tr/min.

Als de informatie van het opname element gaspedaal niet samenhangt met de informatie van het rempedaalcontact, wordt het toerental gebracht op 1250 tr/min.

CORRECTIE VAN HET GAS LOS TOERENTAL AFHANKELIJK VAN DE VERSNELLING

Het minimum toerental bij gas los is afhankelijk van de ingeschakelde versnelling:– in de 1e, 2e en 3e versnelling, is het toerental 840 tr/min.– in de andere versnellingen is het toerental 870 tr/min.

Page 165: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMRegeling voor/naverwarming 13

13-27

Regeling voor/naverwarming

De werking van de voor- en naverwarming wordt geregeld door de voorverwarmingsrekeneenheid.

WERKINGSPRINCIPE VOOR- EN NAVERWARMING

1) Bij aanzetten contact "Voorverwarming"

a) Variabele voorverwarming

De duur van de voeding van de voorverwarmingsstiften en het bijbehorende controlelampje is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur en de accuspanning.

Het lampje brandt nooit langer dan 15 secondes.

b) Vaste voorverwarming

Na het uitgaan van het lampje voor de voorverwarming blijven de voorverwarmingsstiften gedurende 10 secondes bekrachtigd.

2) Tijdens het starten

Tijdens het starten blijven de voorverwarmingsstiften bekrachtigd.

3) Bij draaiende motor "Naverwarming"

Afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur worden de voorverwarmingsstiften continu bekrachtigd na het starten.

tijd (s)

Voor een stationair toerental bij gas los.

Koelvloeistof-temperatuur °C

Page 166: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMSnelheidsregelaar / -begrenzer 13

13-28

MOTOR F9Q Snelheidsregelaar / -begrenzer

ALGEMEEN

De snelheidsregelaar: zorgt ervoor dat de door de bestuurder ingestelde snelheid wordt vastgehouden. Deze functie kan op ieder moment worden uitgeschakeld door een druk op het rempedaal, koppelingspedaal of door een van de toetsen van het systeem.

De snelheidsbegrenzer: geeft de bestuurder de mogelijkheid een maximum snelheid in te stellen. Voorbij deze snelheid is het gaspedaal niet actief. De ingestelde maximum snelheid kan altijd worden overschreden als het gaspedaal wordt ingedrukt voorbij een zwaar punt.

Een controlelampje op het instrumentenpaneel informeert de bestuurder over de staat van de snelheidsregelaar/begrenzer:– Groen lampje: regelaar ingeschakeld– Oranje lampje: begrenzer ingeschakeld– Knipperend lampje: de ingestelde snelheid kan nniet

worden vastgehouden (bijvoorbeeld tijdens een afdaling)

Voor het besturen van deze functies, ontvangt de rekeneenheid van het inspuitsysteem op aansluiting:– AF2: Aan / uit snelheidsbegrenzer– AD2: Aan / uit snelheidsregelaar– AB2: Signaal stuurwieltoets– AA2: Massa stuurwieltoets– AF3: Ingang remlichtschakelaar openen– AE2: Ingang koppelingscontact (afhankelijk van de

uitvoering)– AE1: Voeding opname element gaspedaal (baan 1)– AH2: Voeding opname element gaspedaal (baan 2)– AB3: Massa opname element gaspedaal (baan 1)– AA3: Massa opname element gaspedaal (baan 2)– AC1: Signaal opname element gaspedaal (baan 1)– AF1: Signaal opname element gaspedaal (baan 2)– AA4: Multiplexsignaal CAN L1 (interieur)– AB4: Multiplexsignaal CAN H1 (interieur)

De informatie die de rekeneenheid van het inspuitsysteem ontvangt op het multiplexnetwerk zijn:– de rijsnelheid (ABS)– het signaal remlichtschakelaar sluiten (ABS)– de ingeschakelde versnelling

De rekeneenheid van het inspuitsysteem stuurt naar het multiplexnetwerk:– de ingestelde snelheid (regeling of begrenzing) voor

het instrumentenpaneel,– het branden van het lampje (oranje, groen of

knipperend)– de informatie voor het overschakelen van de

versnellingsbak (afhankelijk van de uitvoering).

De rekeneenheid van het inspuitsysteem ontvangt: de informaties van het gaspedaal de informatie van het rempedaalcontact de informatie van het koppelingspedaalcontact de informaties van de aan / uit schakelaar de informaties van de stuurwieltoetsen de informaties van de ABS-rekeneenheid de informaties van de rekeneenheid van de

automatische transmissie

Met deze informaties, stuurt de rekeneenheid van het inspuitsysteem de elektromagnetische verstuivers aan, om de ingestelde snelheid vast te houden (regelaar), en en om niet sneller te rijden dan de maximum snelheid (begrenzer).

Page 167: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMSnelheidsregelaar / -begrenzer 13

13-29

MOTOR F9Q

WERKING VAN DE SNELHEIDSREGELAAR

Beginvoorwaarden: schakelaar op "snelheidsregelaar"

versnellingsbak in > 2e versnelling rijsnelheid > 30 km/ lampje regelaar brandt (groen) druk op toets "+", "-" of "resume"

Eindvoorwaarden: indrukken van het gaspedaal (schakelt de functie niet

uit) druk op rempedaal of koppelingspedaal druk op toets "0" schakelaar op "uit" geen versnelling ingeschakeld ingreep door het elektronisch stabiliteits programma

(ESP) ingreep door de rekeneenheid van het

inspuitsysteem

WERKING VAN DE SNELHEIDSBEGRENZER

Beginvoorwaarden: schakelaar op "snelheidsbegrenzer"

versnellingsbak in > 2e versnelling rijsnelheid > 30 km/ lampje regelaar brandt (oranje) druk op toets "+", "-" of "resume"

Eindvoorwaarden: druk op het gaspedaal voorbij het zware punt

(schakelt de functie niet uit) schakelaar op "uit" druk op toets "0" ingreep door het elektronisch stabiliteits programma

(ESP) ingreep door de rekeneenheid van het

inspuitsysteem.

N.B.: als de ingestelde snelheid knippert kan deze niet worden vastgehouden.

NoodprogrammaBij een storing in een van de componenten, kan de snelheidsregelaar/begrenzer niet werken.

Page 168: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMVoorverwarmingsstiften 13

13-30

Voorverwarmingsstiften

De weerstand van een voorverwarmingsstift is 0,6 Ω.

Voor het uitbouwen van een voorverwarmingsstift hoeft het hogedrukcircuit niet te worden geopend.

UITBOUWEN

Maak de stekker los van de voorverwarmingsstift.

Maak de omgeving van de stift schoon zodat er geen vuil in de cilinder terecht kan komen.

Draai de stift los en bouw hem uit.

Zet de stift van cilinder nummer 4 los met een lange radiodop van 10 mm met een universeel kniegewricht. Als de bougie het eerste stuk is losgedraaid, schuift u er een slang overheen om de stift het laatste stuk los te draaien.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Voorverwarmingsstift 1,5

Page 169: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMKoelvloeistofverwarmingselementen 13

13-31

Koelvloeistofverwarmingselementen

De vier verwarmingselementen bevinden zich op een koelvloeistofhuis onder het spruitstuk, ter hoogte van de verbinding tussen motor en versnellingsbak.

Dit systeem wordt gebruikt voor het op temperatuur brengen van de koelvloeistof.

De verwarmingselementen worden via drie relais met 12 volt bekrachtigd. Een relais stuurt twee koelvloeistofverwarmingselementen, de twee andere relais sturen elk een koelvloeistofverwarmingselement aan. Op deze manier is het mogelijk een, twee, drie of vier verwarmingselementen aan te sturen.

De weerstand van de koelvloeistofverwarmingselementen is:

0,45 ± 0,05 Ω bij 20 °C.

Werking

Als de verwarmingselementen zijn ingeschakeld, wordt het stationair toerental gebracht op 935 tr/min.

De verwarmingselementen zijn uitgeschakeld bij:– voorverwarming,– naverwarming,– ingeschakelde voorruitverwarming,– een motortoerental van minder dan 600 tr/min.

Als aan deze voorwaarden is voldaan bepalen de luchttemperatuur en de koelvloeistoftemperatuur het programma voor het bekrachtigen van de verwarmingselementen.

Niet grijze zone: verwarmingselement uitGrijze zone: verwarmingselement aan

Page 170: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMKoelvloeistofverwarmingselementen 13

13-32

Als de accuspanning > 13 volt

zo niet dan

Geen voeding verwarmingselementen

Voeding van een verwarmingselement

Als na 20 secondes de accuspanning

> 13 volt

zo niet dan

Geen voeding verwarmingselementen

Voeding van twee verwarmingselementen

Als na 20 secondes de accuspanning

> 13 volt

zo niet dan

Geen voeding verwarmingselementen

Voeding van twee verwarmingselementen

Als na 20 secondes de accuspanning

> 13 volt

zo niet dan

Geen voeding verwarmingselementen

Voeding van vier verwarmingselementen zolang de accuspanning > 13 volt en zolang nog niet aan de eerder genoemde omstandigheden wordt voldaan

Page 171: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMLagedrukpomp (opvoerpomp) 13

13-33

MOTORF9Q 754 Lagedrukpomp (opvoerpomp)

De opvoerpomp is een elektrische pomp die in de motorruimte is geplaatst.

UITBOUWEN

LET OP: denk aan de in de leidingen aanwezige brandstof en restdruk.

BELANGRIJK: Op het brandstoffilter, bij de retourleiding naar de tank, bevindt zich een kraantje (R).

Bij de normale werking moet het open staan.

Na een reparatie, na het vervangen van het filter of als de tank leeggereden is geweest, moet het brandstofsysteem weer worden gevuld. Ga hierbij als volgt te werk:– sluit het kraantje (R),– zet het contact een paar keer aan zodat de

lagedrukpomp in werking komt,– start de motor,– OPEN HET KRAANTJE (het kraantje staat open als

de twee gekleurde strepen in lijn liggen).

N.B.: bepaalde uitvoeringen hebben geen kraantje. Let in dat geval niet op deze procedure.

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Page 172: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMBrandstoffilter 13

13-34

MOTORF9Q 754 Brandstoffilter

Het brandstoffilter is in de motorruimte geplaatst. Het filter bevindt zich in een patroon dat niet gedemonteerd kan worden. Dit patroon bevat een regelklep die de brandstofdoorlaat naar de motor begrenst.

Om het brandstoffilter te vervangen, moet u het geheel vervangen.

UITBOUWEN

LET OP: denk aan de in de leidingen aanwezige brandstof en restdruk.

Maak op het filter de leidingen los:– van de aanvoer naar de motor (1),– afkomstig van de brandstoftank (2) (lagedrukpomp),– van de retour naar de tank (3) via het kraantje

(afhankelijk van de uitvoering),– van de retour van de motor (4),– van de retour naar de tank via de

warmtewisselaar (5).

N.B.: bepaalde uitvoeringen hebben geen kraantje. Let in dat geval niet op de ontluchtingsprocedure.

INBOUWEN

Let op de juiste aansluiting van de leidingen op het filter.

Let op dat u de leidingen niet beschadigt of dichtknijpt.

BELANGRIJK: Op het brandstoffilter, bij de retourleiding naar de tank, bevindt zich een kraantje (R).

Bij de normale werking moet het open staan.

Na een reparatie, na het vervangen van het filter of als de tank leeggereden is geweest, moet het brandstofsysteem weer worden gevuld. Ga hierbij als volgt te werk:– sluit het kraantje (R),– zet het contact een paar keer aan zodat de

lagedrukpomp in werking komt,– start de motor,– OPEN HET KRAANTJE (het kraantje staat open als

de twee gekleurde strepen in lijn liggen).

Het water dat zich in het filter verzamelt, moet regelmatig worden afgetapt via de aftapplug (6).

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Page 173: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMBrandstoffilter 13

13-35

MOTORF9Q 750

Het brandstoffilter is in de motorruimte geplaatst. Het filter bevindt zich in een patroon dat gedemonteerd kan worden.Dit patroon bevat een bransdstofverwarmingselement

Om het brandstoffilter te vervangen, moet u het geheel uitbouwen.

UITBOUWEN

LET OP: nk aan de in de leidingen aanwezige brandstof en restdruk.

Maak op het filter los:– de stekker van de brandstofverwarming (1),– de aanvoerslang naar de motor (2),– de slang (3) vanaf de tank,

Bouw het filter uit door het los te maken van zijn steun.

Noteer de stand van het deksel van het patroon ten opzichte van het huis van het patroon.

Verwijder de bout (4) en het filterelement.

INBOUWEN

Let op de juiste aansluiting van de leidingen op het filter.

Let op dat u de leidingen niet beschadigt of dichtknijpt.

BELANGRIJK: Vul het circuit met behulp van de opvoerpomp op de motor.

Het water dat zich in het filter verzamelt, moet regelmatig worden afgetapt via de aftapplug (5).

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Page 174: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMControle brandstofdruk en -opbrengst 13

13-36

MOTORF9Q 754 Controle brandstofdruk en -opbrengst

De brandstofdruk in het lagedrukcircuit kan worden gecontroleerd.

Deze lagedruk wordt geleverd door de elektrische opvoerpomp onder het brandstoffilter en gaat naar de hogedrukpomp.

CONTROLE VAN DE LAGE DRUK (OPVOERPOMP)

Plaats het "T-stuk" van Mot. 1311-08, zodat u de controlemanometer Mot. 1311-01 of Mot. 1328 op de uitgang (S) van het brandstoffilter of op de ingang van de hogedrukpomp.

Laat de lagedrukpomp draaien via het diagnoseapparaat of door de pomp rechtstreeks te voeden door het contact aan te zetten (bij het aanzetten van het contact gaat de lagedrukpomp telkens 30 secondesdraaien).

Lees de druk af, deze moet tussen 2,5 en 4 bar zijn.

CONTROLE VAN DE POMPOPBRENGST (OPVOERPOMP)

Laat de slang van de pomp uitmonden in de maatbeker 2000 ml. Zet het contact aan zodat de pomp gaat draaien. De pomp draait 30 secondes als de motor niet wordt gestart.

de opbrengst moet minstens 80 tot 100 liter/uur(1,5 liter/minuut) zijn.

LET OP: Het is niet toegestaan de druk van de hogedrukpomp te meten.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1311-01

Manometerof

Mot. 1328

Mot. 1311-08 Wartel voor het meten van de druk

ONMISBAAR MATERIAAL

Maatbeker 2000 ml

Page 175: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHogedrukpomp 13Hogedrukpomp

HET IS NIET TOEGESTAAN HET INWENDIGE VAN DE POMP TE DEMONTEREN

Voor inspuitpomp CP3

Voor inspuitpomp CP1

LET OP: voor iedere reparatie, sluit u het diagnoseapparaat aan en opent u de communicatie met de rekeneenheid van het inspuitsysteem en controleert u of er geen druk meer is in de hoofdinspuitbuis.

Houd rekening met de temperatuur van de brandstof.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1054 BDP-stift

Mot. 1200-01 Steungereedschap poelie/pomp

Mot. 1383 Uitbouwgereedschap voor de hogedrukleidingen

Mot. 1453 Motorsteungereedschap

Mot. 1525 Poelietrekker

Mot. 1525-01 Adapter voor de trekker voor motortype F9Q

ONMISBAAR MATERIAAL

"Lichte" momentsleutel

AANTREKKOPPEL (in daN.m en/of °)

Hogedrukleiding 2,5 ± 0,2

Bevestiging hogedrukpomp 3±0,3

Moer van de poelie van de hogedrukpomp 1,5 daarna 60±10°

Bouten achterste pompsteun 3±0,3

Bevestigingsbouten hoofdinspuitbuis 2,2±0,2

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Hogedrukleiding 2,5±0,2

Bevestiging hogedrukpomp 3,2±0,3

Moer van de poelie van de hogedrukpomp 5±0,5

Bout pendelkap 6,2±1

Bout reactiestang 15

13-37

Page 176: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHogedrukpomp 13

13-38

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Plaats het steungereedschap Mot. 1453 op de motor.

Zet de motor in het BDP met behulp van de stift Mot. 1054.

Bouw uit:– het rechter voorwiel en de spatplaat in de wielkuip,– de pendelophanging,– het distributiedeksel,

– de hogedrukslang met Mot. 1383.– de hoofdinspuitbuis.

Sluit de openingen af met schone doppen.

Maak de brandstofretour op de pomp los en sluit de openingen af met schone doppen.

Verwijder de achterste pompsteun.

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Page 177: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHogedrukpomp 13

13-39

Plaats Mot. 1200-01 op de poelie.

Zet de moer van de poelie van de hogedrukpomp los

Plaats de trekker Mot. 1525 met de adapter Mot. 1525-01 op de pomppoelie en maak het geheel los.

Houd de bouten (1) tegen en verwijder de moeren.

Page 178: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHogedrukpomp 13

13-40

INBOUWEN

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

N.B.: let op dat u de hogedrukleidingen spanningsvrij monteert.

Draai de moeren van de hogedrukleidingen met de hand vast op de pomp en de verstuiver en daarna op de hoofdinspuitbuis. Zet ze vervolgens in dezelfde volgorde met de voorgeschreven aantrekkoppels vast.

Zet de hoofdinspuitbuis vast.

De brandstofretourleiding (2) moet na iedere demontage worden vervangen.

Plaats:– de pendelophanging (zie de methode in hoofdstuk 19).– de achterste pompsteun (1).

Zet eerst de bouten op de cilinderkop vast en daarna die op de hoofdinspuitbuis.

Voor inspuitpomp CP3:

Vul het brandstofcircuit met behulp van het handpompje (peer).

Na iedere reparatie, controleert u of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaiend tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 179: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHogedrukpomp 13

13-41

Voor inspuitpomp CP1

Vul en ontlucht het circuit:– sluit het kraantje (R),– zet het contact een paar keer aan zodat de

lagedrukpomp in werking komt,– start de motor,– OPEN HET KRAANTJE (R) (het kraantje staat open

als de twee gekleurde strepen in lijn liggen).

N.B.: bepaalde uitvoeringen hebben geen kraantje. Let in dat geval niet op de ontluchtingsprocedure.

Na iedere reparatie, controleert u of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaien tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 180: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHoofdinspuitbuis 13Hoofdinspuitbuis

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1383 Uitbouwgereedschap voor de hogedrukleidingen

ONMISBAAR MATERIAAL

"Lichte" momentsleutel

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moer van hogedrukleidingen 2,5±0,2

Bevestigingsbouten hoofdinspuitbuis 2,2±0,2

Opname element druk. 3,5±0,2

LET OP: voor iedere reparatie, sluit u het diagnoseapparaat aan en opent u de communicatie met de rekeneenheid van het inspuitsysteem en controleert u of er geen druk meer is in de hoofdinspuitbuis.

Houd rekening met de temperatuur van de brandstof.

13-42

Page 181: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHoofdinspuitbuis 13

13-43

UITBOUWEN

Maak los:– de accu,– het opname element brandstofdruk (1),– de verstuivers (2),– het opname element nokkenas.

Draai de hogedrukleidingen los en bouw ze uit.

Sluit de openingen af met schone doppen.

Bouw de hoofdinspuitbuis (3) voorzichtig uit.

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Page 182: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHoofdinspuitbuis 13

13-44

INBOUWEN

Plaats de hoofdinspuitbuis en zet de bevestigingsbouten met de hand vast (de hoofdinspuitbuis moet nog te bewegen zijn).

Zet alle hogedrukleidingen met de hand vast (bij de verstuiver, de pomp en daarna de hoofdinspuitbuis).

Zet alle wartels van de hogedrukleidingen vast (bij de verstuiver (1), de pomp (4) en daarna de hoofdinspuitbuis (2).

Zet de bouten van de hoofdinspuitbuis vast (3).

N.B.: vervang na uitbouwen altijd de retourleiding (5) van de verstuivers.

Vul het brandstofcircuit met behulp van het handpompje (peer).

Na iedere reparatie, controleert u of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaiend tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 183: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMHoofdinspuitbuis 13

13-45

Voor inspuitpomp CP1

Vul en ontlucht het circuit:– sluit het kraantje (R),– zet het contact een paar keer aan zodat de

lagedrukpomp in werking komt,– start de motor,– OPEN HET KRAANTJE (R) (het kraantje staat open

als de twee gekleurde strepen in lijn liggen).

N.B.: bepaalde uitvoeringen hebben geen kraantje. Let in dat geval niet op de ontluchtingsprocedure.

Na iedere reparatie, controleert u of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaiend tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 184: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMVerstuivers 13Verstuivers

HET DEMONTEREN VAN HET INWENDIGE VAN EEN VERSTUIVER OF HET SCHEIDEN VAN DE VERSTUIVERHOUDER VAN DE BUIS IS NIET TOEGESTAAN.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1383 Uitbouwgereedschap voor de hogedrukleidingen

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bout verstuiverbevestigingsbeugel 2,5±0,2

Moeren van hogedrukleidingen 2,5±0,5

LET OP: voor iedere reparatie, sluit u het diagnoseapparaat aan en opent u de communicatie met de rekeneenheid van het inspuitsysteem en controleert u of er geen druk meer is in de hoofdinspuitbuis.

Houd rekening met de temperatuur van de brandstof.

13-46

Page 185: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMVerstuivers 13

13-47

UITBOUWEN

N.B: de verstuivers kunnen afzonderlijk worden vervangen.

Bouw de hogedrukleidingen uit met Mot. 1383.

Sluit de openingen af met schone doppen.

Bouw uit:– de bevestigingsbeugel van de verstuiver,– de verstuiver,– de hittewerende ring.

REINIGEN

Maak de verstuiver NOOIT schoon met behulp van:– een metalen borstel,– schuurpapier,– een ultrasoon trilapparaat.

Reinig de verstuiver door hem in een ontvetter schoon te weken en daarna met een niet-pluizende doek af te vegen.

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Page 186: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMVerstuivers 13

13-48

INBOUWEN

Vervang de ring onder de verstuiver.

N.B.: let op een spanningsvrije montage van de hogedrukleiding. Zet de hoofdinspuitbuis los.

Plaats:

de verstuiver,

de brandstofretourleiding (1).

Page 187: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMVerstuivers 13

13-49

Plaats de hogedrukleiding.

Zet vast met het voorgeschreven aantrekkoppel:– de verstuiver (1),– de wartel op de verstuiver, en daarna op de hoofdinspuitbuis,– de hoofdinspuitbuis (2).

N.B.: vervang na uitbouwen altijd de retourleiding van de verstuivers.

Na iedere reparatie, controleert u of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaiend tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 188: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMOpname element druk 13

13-50

Opname element druk

OPNAME ELEMENT DRUK (1)

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Maak de stekker van het opname element druk los.

Schroef het opname element druk los.

INBOUWEN

Vervang de afdichting.

Zet het opname element met het voorgeschreven aantrekkoppel vast.

Sluit de stekker aan.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Opname element druk. 3,5±0,5

LET OP: voor iedere reparatie, sluit u het diagnoseapparaat aan en opent u de communicatie met de rekeneenheid van het inspuitsysteem en controleert u of er geen druk meer is in de hoofdinspuitbuis. Houd rekening met de temperatuur van de brandstof.

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Na iedere reparatie, controleert u of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaiend tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 189: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMDrukregelaar 13

13-51

Drukregelaar

DRUKREGELAAR

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Maak de stekker van drukregelaar los.

Verwijder de bevestigingsbeugel van het opname element brandstoftemperatuur.

Draai de bevestigingsbouten van de drukregelaar los.

Draai de drukregelaar linksom los (probeer niet de drukregelaar met behulp van een hefboom los te maken van de pomp).

INBOUWEN

Vervang de afdichtingen.

Maak alle afdichtingen vochtig met dieselolie.

Draai de drukregelaar rechtsom vast (probeer niet de drukregelaar met behulp van gereedschap op zijn plaats te krijgen).

Zet de bevestigingsbouten met de hand vast en daarna met het voorgeschreven aantrekkoppel.

Sluit de stekker aan.

LET OP:DE DRUKREGELAAR OP POMP CP3 MAG NIET WORDEN GEDEMONTEERD

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bout van drukregelaar 0,9±0,1

LET OP: voor iedere reparatie , sluit u het diagnoseapparaat aan en opent u de communicatie met de rekeneenheid van het inspuitsysteem en controleert u of er geen druk meer is in de hoofdinspuitbuis. Houd rekening met de temperatuur van de brandstof.

HOUD U STIPT AAN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE EEN SCHONE WERKOMGEVING

Na iedere reparatie, controleert u of er geen brandstoflekkage is. Laat de motor stationair draaiend tot de koelventilateur inschakelt, en geef een paar keer onbelast gas.

Page 190: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMOpname element gaspedaal 13

13-52

MOTOR F9Q Opname element gaspedaal

ALGEMEENHet opname element gaspedaal vormt een geheel met het pedaal. Bij vervanging ervan moet ook het gaspedaal worden vervangen.Er zij twee types pedaal: met of zonder "zwaar punt".Auto's met een snelheidsregelaar / snelheidsbegrenzer, hebben een gaspedaal met een zwaar punt aan het einde van de slag (Kick-down).Met dit punt kan de begrenzerfunctie worden uitgeschakeld als de bestuurder sneller moet rijden.

LET OP: een pedaal met een zwaar punt kan gemonteerd worden in plaats van een pedaal zonder een zwaar punt. Het ie echter niet toegestaan een pedaal zonder een zwaar punt te monteren in plaats van een pedaal met een zwaar punt.

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Maak de stekker (1) los van het gaspedaal.Bouw uit: – de drie bevestigingsbouten (2) van het pedaal,– het pedaal.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Aansluitingen

N.B.: een storing in het opname element gaspedaal veroorzaakt een verandering in het stationair toerental of in de werking van de motor (zie hoofdstuk 13 "Stationair toerentalcorrectie").

18570

1:2:3:4:5:6:

Massa baan 2Massa baan 1Signaal baan 1Voeding baan 1Voeding baan 2Signaal baan 2

Page 191: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMCentrale koelvloeistoftemperatuurregeling 13

13-53

Centrale koelvloeistoftemperatuurregeling

Bij dit systeem wordt de werking van de koelventilateur geregeld door de rekeneenheid van het inspuitsysteem. Het systeem is voorzien van een enkele koelvloeistoftemperatuurzender voor het inspuitsysteem, de koelventilateur en het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel.

WERKING

De rekeneenheid stuurt afhankelijk van de temperatuur van de koelvloeistof:– het inspuitsysteem,– de relais van de koelventilateur:

de koelventilateur wordt met de lage snelheid aangestuurd als de koelvloeistof warmer is dan 99 ˚C en wordt weer uitgeschakeld zodra de temperatuur onder 96 ˚C zakt,

de koelventilateur wordt met de hoge snelheid aangestuurd als de koelvloeistof warmer is dan 102 ˚C en wordt weer uitgeschakeld zodra de temperatuur onder 99 ˚C zakt,

de koelventilateur kan worden aangestuurd voor de airconditioning.

WAARSCHUWINGSLAMPJE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR (gemeenschappelijk met het waarschuwingslampje inspuitsysteem)

Het waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur wordt door de rekeneenheid aangestuurd.

Het wordt aangestuurd als de koelvloeistof warmer is dan 120 ˚C.

244 Koelvloeistoftemperatuurzender voor instrumentenpaneel en inspuitsysteem.Opname element met 3 aansluitingen: 2 voor de koelvloeistoftemperatuur informatie en 1 voor de meter op het instrumentenpaneel.

Page 192: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMRekeneenheid 13Rekeneenheid

AANSLUITINGEN

STEKKER A

H2F1F3E1E2C1C3B3A3A4B4A2B2D2F2

--- ← ← --- ← ←

→←--- ---

→←→←--- ← ← ←

VOEDING OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)INGANG OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)INGANG REMLICHTSCHAKELAARVOEDING OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)INGANG KOPPELINGSCONTACTINGANG OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)DIAGNOSESIGNAALMASSA OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)MASSA OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)MULTIPLEXVERBINDING CAN L (INTERIEUR)MULTIPLEXVERBINDING CAN H (INTERIEUR)MASSA SCHAKELAAR SNELHEIDSREGELAAR/BEGRENZERSIGNAAL SCHAKELAAR SNELHEIDSREGELAAR/BEGRENZERAAN/UIT SNELHEIDSREGELAARAAN / UIT SNELHEIDSBEGRENZER

STEKKER B

B3B2C3C2C1D4D3D1E3E1F2G3G2G1H4H3H2J3J2K3 L4L3L2L1M4M3M2M1F3

← --- → ← ← → ← ← --- --- --- ← --- --- ← ← --- ← --- ← --- --- → → --- --- --- → →

INGANG DIAGNOSESIGNAAL VOORVERWARMINGSSTIFTEN (1)MASSA OPNAME ELEMENT EGR-STANDSTUURSIGNAAL RELAIS VOORVERWARMINGINGANG SIGNAAL OPNAME ELEMENT EGR-STANDINGANG ELEKTROKLEP TURBODRUKREGELINGUITGANG STUURSIGNAAL RELAIS VOEDINGINGANG OPNAME ELEMENT LUCHTTEMPERATUURINGANG OPNAME ELEMENT BRANDSTOFDRUK+ NA CONTACTMASSA OPNAME ELEMENT KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR VOEDING OPNAME ELEMENT EGR-STANDSIGNAAL OPNAME ELEMENT VLIEGWIELVOEDING LUCHTDOORSTROOMMETERMASSA OPNAME ELEMENT BRANDSTOFTEMPERATUUR (F9Q 750)INGANG SIGNAAL LUCHTDOORSTROOMMETERSIGNAAL OPNAME ELEMENT VLIEGWIELVOEDING OPNAME ELEMENT BRANDSTOFDRUKINGANG OPNAME ELEMENT BRANDSTOFTEMPERATUUR (F9Q 750)VOEDING OPNAME ELEMENT TURBODRUKINGANG OPNAME ELEMENT KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMASSA VERMOGENMASSA VERMOGENUITGANG ELEKTROKLEP TURBODRUKREGELINGUITGANG ELEKTROKLEP DRUKREGELINGMASSA VERMOGEN+ NA RELAIS+ NA RELAISUITGANG ELEKTROKLEP EGRSTUURSIGNAAL EXTRA VERWARMING

13-54

Page 193: Motor en randorganen

DIESELINSPUITSYSTEEMRekeneenheid 13

13-55

STEKKER C

A4A3A2

A1B4

B3C1E4J4K4L4L3L2L1M4M3M2M1F4

--- --- →

→ →

--- --- → → ← → --- --- → --- --- → → →

MASSA OPNAME ELEMENT TURBODRUKMASSA DOORSTROOMMETERUITGANG STUURSIGNAAL RELAIS KOELVENTILATEUR LANGZAAM DRAAIENUITGANG STUURSIGNAAL RELAIS BRANDSTOFPOMP (F9Q 754)UITGANG STUURSIGNAAL RELAIS KOELVENTILATEUR SNEL DRAAIENMASSA OPNAME ELEMENT BRANDSTOFDRUKMASSA OPNAME ELEMENT NOKKENASUITGANG EXTRA VERWARMINGUITGANG EXTRA VERWARMINGSIGNAAL OPNAME ELEMENT NOKKENASSTUURSIGNAAL VERSTUIVER 2VOEDING VERSTUIVER 2VOEDING VERSTUIVER 3STUURSIGNAAL VERSTUIVER 4VOEDING VERSTUIVER 4VOEDING VERSTUIVER 1STUURSIGNAAL VERSTUIVER 3STUURSIGNAAL VERSTUIVER 1STUURSIGNAAL SMOORKLEP (AFSLAGSYSTEEM)

Page 194: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem 14ALLE MOTOR-

TYPES BENZINE

114ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem

SCHEMATISCH OVERZICHT

1 Inlaatspruitstuk.2 Elektroklep dampafzuiging.3 Dampabsorptievat.4 Reservoir.M Buitenlucht.

LET OP: de ventilatie-opening naar de buitenlucht mag niet verstopt zijn.

ABC

Dampafzuiging uit de tank.Dampafzuiging naar de motor.Ventilatie van de tank.

14-1

Page 195: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem 14

14-2

ALLE TYPES BENZINEMOTOR

WERKINGSPRINCIPE

De ventilatie van de tank verloopt via het dampabsorptievat.

De benzinedamp wordt vastgehouden door de actieve koolstof in het dampabsorptievat.

De benzine in het dampabsorptievat wordt verbrand in de motor.

Hiervoor,wordt, via een slang en een elektroklep, het dampabsorptievat verbonden met het inlaatspruitstuk. Deze elektroklep bevindt zich op de schokdempertoren rechts voor bij de motoren F4P, K4M, F5R en naast het reservoir van de stuurbekrachtiging bij motor L7X.

Door de elektroklep aan te sturen met een cyclisch stuursignaal (RCO) kan de rekeneenheid van het inspuitsysteem de doorlaat van de elektroklep variëren.

De variabele doorlaat van de benzinedanp in de elektroklep is het gevolg van het evenwicht tussen het magnetische veld dat wordt opgewekt door de voeding van de spoel en de kracht van de terugtrekveer die de elektroklep dichttrekt.

CONTROLE VAN DE AFZUIGING VAN HET ABSORPTIEVAT

Als het systeem niet goed werkt kan het stationaire toerental onstabiel worden of de motor afslaan.

Controleer of het circuit goed is (zie de schema's).

Controleer de staat van de slangen naar de tank.

1 Inlaatspruitstuk.2 Elektroklep dampafzuiging.3 Dampabsorptievat.4 Reservoir.M Buitenlucht.

Page 196: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem 14

14-3

ALLE TYPES BENZINEMOTOR

OMSTANDIGHEDEN VOOR DAMPAFZUIGING

De elektroklep van de dampafzuiging wordt aangestuurd door de rekeneenheid vanaf aansl. C-E1 bij motor K4M en F4P en vanaf aansl. C-F4 bij motor L7X als:

Motor F4P en K4M:– de koelvloeistoftemperatuur hoger is dan 55 ˚C,– de luchttemperatuur hoger is dan 10 ˚C,– de motor niet stationair draait,– een bepaalde motorbelasting is bereikt,– de smoorklepweerstand niet op gas los staat.

Motor L7X:– de koelvloeistoftemperatuur hoger is dan 35 ˚C,– na een vertraging van 20 secondes na het starten.

Bij een EOBD-diagnose (On Board Diagnostic), is dampafzuiging niet toegestaan.

Het cyclisch stuursignaal van de elektroklep van de dampafzuiging is zichtbaar te maken met het diagnoseapparaat met de parameter "RCO (Openingsstuursignaal) elektroklep dampafzuiging".

De elektroklep is gesloten als de waarde minder is dan 1,5 %.

UITBOUWEN VAN HET DAMPABSORPTIEVAT

Het dampabsorptievat (1) bevindt zich aan de linker kant op de tank.

Maak los:– de aanvoerslang (2) met damp vanaf de tank,– de afvoerslang (3) naar de elektroklep,– de slang (4) naar de buitenlucht.

Bouw uit:– de bout (5) waarmee het dampabsorptievat vastzit,– het dampabsorptievat.

INBOUWEN

Ga bij het inbouwen te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Page 197: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem 14

14-4

ALLE TYPES BENZINEMOTOR

Controleer:– bij stationair toerental,– door op het dampabsorptievat het circuit vanaf de tank af te sluiten,– door een manometer (-3 / +3 bar) (Mot. 1311-01) aan te sluiten op de uitgang naar de buitenlucht van het

dampabsorptievat (M),

dat er geen onderdruk is (op dezelfde wijze blijft de waarde van het stuursignaal, gemeten met het diagnoseapparaat met parameter : "Cyclisch stuursignaal elektroklep dampafzuiging" minimaal X≤1,5%).

Meet u onderdruk ?

Varieert de druk ?

CONTROLE VAN DE VERBINDING TANK DAMPABSORPTIEVAT

U kunt deze verbinding controleren door een vacuümpomp aan te sluiten op de slang naar het dampabsorptievat.

JA: contact af, zet met een vacuümpomp een onderdruk van 500 mbar op de uitgang van de elektroklep. De onderdruk mag in 30 secondes niet meer variëren dan 10 mbar.

JA: De elektroklep is defect, vervang de elektroklep.

NEE: Er is een elektrisch probleem, controleer het circuit.

NEE: Bij de omstandigheden voor het afzuigen (zie de voorwaarden), moet u constateren dat er een toename van de onderdruk is (tegelijk,constateert u een toename van de parameter op het diagnoseapparaat).

Page 198: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem 14

14-5

MOTOR F4P - K4M

OVERZICHT VAN DE ELEMENTEN

Opening voor het afzuigen van de oliedamp

Opening voor het afvoeren van de oliedamp Opvangplaat van de oliedamp op het kleppendeksel.

Voor de demontage, raadpleegt u hoofdstuk 11 "Cilinderkop en distributie".

Page 199: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem 14MOTOR L7X

DE ONDERDELEN VAN HET SYSTEEM

1 Voorste cilinderkop2 Achterste cilinderkop3 Olieafscheider4 Motor5 Smoorklep6 Inlaatspruitstuk7 Luchtslang8 Slang voorste kleppendeksel / olie-afscheider9 Slang achterste kleppendeksel / olie-afscheider

A Circuit voor het smoorklephuis.Dit circuit wordt gebruikt bij middelzware en zware belasting. De damp wordt aangezogen door de onderdruk in luchtslang (7).

B Circuit achter het smoorklephuis.Dit circuit wordt gebruikt bij geringe belasting. De damp wordt aangezogen door de onderdruk tussen de smoorklep en de motor.

14-6

Page 200: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGBenzinedampabsorptiesysteem 14

14-7

MOTOR F9Q

DE ONDERDELEN VAN HET SYSTEEM

1 Motor2 Olieafscheider3 Luchtfilterhuis4 Inlaatspruitstuk

CONTROLE

De carterventilatie moet in goede staat verkeren en schoon zijn.

A Aanvoerslang van oliedampen uit het motorblok

B Aanvoerslang van oliedampen uit het kleppendeksel

C Olieafscheider

D Afzuigslang van oliedampen naar de luchtinlaat

Page 201: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGUitlaatgasrecirculatie E.G.R. 14MOTOR F9Q Uitlaatgasrecirculatie E.G.R.

DE ONDERDELEN VAN HET SYSTEEM

1 Motor 2 Rekeneenheid inspuitsysteem3 Inlaatspruitstuk4 Uitlaatspruitstuk5 EGR-elektroklep6 Koelvloeistoftemperatuurzender

UITBOUWEN VAN DE KLEP

De EGR-klep is in het inlaatspruitstuk geperst.

Bouw voor het vervangen de spruitstukken uit.

DOEL VAN HET EGR-SYSTEEM

Door de uitlaatgassen terug te voeren naar de luchtinlaat vermindert de hoeveelheid stikstofoxydes (NOx) in de uitlaatgassen.

De rekeneenheid van het inspuitsysteem geeft de terugvoer vrij via het aansturen van een elektroklep.

14-8

Page 202: Motor en randorganen

ANTI-LUCHTVERONTREINIGINGUitlaatgasrecirculatie E.G.R. 14

14-9

MOTOR F9Q

WERKINGSPRINCIPE

De klep wordt aangestuurd door een cyclisch stuursignaal (RCO) dat afkomstig is van de rekeneenheid van het inspuitsysteem. Het cyclisch stuursignaal maakt het mogelijk de doorlaat van de klep te variëren en daarmee de hoeveelheid uitlaatgassen die naar het inlaatspruitstuk wordt herleid te regelen.

De rekeneenheid controleert permanent de stand van de EGR-klep.

VOORWAARDEN VOOR DE WERKING

De factoren die bepalend zijn voor het aansturen van de EGR-elektroklep zijn:– de koelvloeistoftemperatuur,– de luchttemperatuur,– de atmosferische druk,– de stand van het gaspedaal,– het toerental.

De EGR is uitgeschakeld als:– de accuspanning lager is dan 9 Volt,– het motortoerental minder is dan 700 tr/min.– het kenveld (motortoerental/belasting) boven een

bepaalde drempel ligt,– de auto langzamer rijdt dan 12 km/u, het toerental

minder is dan 1000 tr/min. en als de koelvloeistof warmer is dan 60 ˚C gedurende 40 secondes.

De EGR-klep krijgt na het starten pas voeding bij een bepaalde temperatuur van de koelvloeistof.

Bij een storing:– van de luchtdoorstroommeter,– van de EGR-klep,– van het opname element turbodruk,– van de elektroklep turbodrukregeling.krijgt de EGR-elektroklep geen voeding meer.

XY

TijdKoelvloeistoftemperatuur (°C)

12456

Voeding spoelVoeding opname elementMassa opname elementMassa spoelUitgang opname element

Page 203: Motor en randorganen

STARTEN - LADENDynamo 16116STARTEN - LADENDynamo

WERKING-STORING ZOEKEN

De dynamo's op dit model auto hebben een ingebouwde spanningsregelaar en een waarschuwingslampje voor de laadstroom op het instrumentenpaneel:– bij het aanzetten van het contact gaat het lampje

branden,– zodra de motor draait gaat het lampje uit,– als het lampje tijdens het draaien oplicht is er een

storing in het laad circuit.

STORING ZOEKEN

Het lampje gaat niet branden als het contact wordt aangezet

Controleer:– de elektrische aansluitingen,– of het lampje is doorgebrand door het kabelschoentje

van de draad naar het lampje los te maken en aan massa te leggen: het lampje moet gaan branden.

Het lampje gaat branden als de motor draait

Dit wijst op een storing in het laadcircuit die kan worden veroorzaakt door:– een gebroken aandrijfriem of een breuk in de

bedrading,– een inwendig defect in de dynamo (rotor, stator,

diodes of koolborstels),– een defecte spanningsregelaar,– een te hoge spanning.

De klant klaagt over onvoldoende laadstroom en het lampje werkt normaal.

Als de afgeregelde spanning lager is 13,5 volt, controleer dan de dynamo. De storing kan veroorzaakt worden door:– een defecte diode,– een defecte fase,– koolafzetting op of slijtage van de contactbanen.

Controle van de spanning

Lees met een voltmeter de spanning tussen de accupolen af.

Start de motor en laat het toerental oplopen tot de voltmeter zich stabiliseert op de afgeregelde spanning.

Deze spanning moet liggen tussen 13,5 en 14,8 Volt.

Schakel zoveel mogelijk stroomverbruikers in, de spanning moet tussen 13,5 en 14,8 Volt blijven.

LET OP: voordat er elektrisch aan de auto gelast wordt, moet de bedrading van de accu en de spanningsregelaar worden losgenomen.

16-1

Page 204: Motor en randorganen

STARTEN - LADENDynamo 16

16-2

IDENTIFICATIE

CONTROLE

Na 15 minuten warmdraaien bij een spanning van 13,5 volt.

MOTOR DYNAMO STROOMSTERKTE

K4M-F4P

Valéo SG 10 B015Valéo SG 10 B016

120 A

Valéo SG 12 B050Valéo SG 12 B053Valéo SG 12 B055

125 A

F9Q Valéo SG 12 B017 125 A

L7X Valéo SG 12 B019 120 A

tr/min. motor 120 ampère 125 ampère

800 17 64

2000 50 81

4000 109 118

6000 121 123

Page 205: Motor en randorganen

STARTEN - LADENDynamo 16

16-3

STORING ZOEKEN

Met de diagnoseapparaten, kunnen de door de dynamo afgegeven spanning en stroomsterkte belast en onbelast worden gecontroleerd.

N.B.: Het diagnosestation heeft een inductieve ampèremeterklem (meetbereik: 0 tot 1 000 A). Deze klem kan worden geplaatst zonder losmaken van de accukabels zodat de geheugens en adaptieve correcties van de rekeneenheden niet verloren gaan.

Zet de ampèremeterklem direct op de dynamo-uitgang met de pijl op de klem naar de dynamo wijzend (het station detecteert een verkeerde stand).

De metingen worden in drie etappes uitgevoerd:– meting van de accuspanning met contact uit,– meting van de afgeregelde spanning en stroomsterkte zonder ingeschakelde verbruikers,– meting van de afgeregelde spanning en stroomsterkte met zoveel mogelijk ingeschakelde verbruikers.

Afhankelijk van het resultaat van de metingen geeft het station een diagnose:– accuspanning onbelast < 12,3 V = accu ontladen.

Zonder stroomverbruikers:– afgeregelde spanning > 14,8 V ⇒ spanningsregelaar defect,– afgeregelde spanning onbelast < 13,2 V) of (laadstroom < 2A) ⇒ laadstoring.

Met stroomverbruikers:– afgeregelde spanning > 14,8 V ⇒ spanningsregelaar defect,– afgeregelde spanning< 12,7 V ⇒ = controleer de dynamo op de volgende waarden:

Motor

Stroomsterkte (ampères)K4M-F4P F9Q L7X

Minimale stroomsterkte die de dynamo moet leveren met alle verbruikers ingeschakeld (3000 tr/min)

80 80 80

Page 206: Motor en randorganen

STARTEN - LADENDynamo 16

16-4

Storing zoeken (vervolg)

Als de gemeten stroomsterkte te laag is, controleer:– de slijtage van de dynamo (koolborstels...),– de aansluitingen van de accu,– de gevlochten massastrip van de motor,– het juiste type van de dynamo,– de spanning van de dynamoriem.

Als de stroomsterkte goed is en de afgeregelde spanning te laag dan is de dynamo niet de oorzaak.

De oorzaak kan zijn:– de auto heeft te veel elektrische stroomverbruikers,– de accu is ontladen.

Page 207: Motor en randorganen

STARTEN - LADENDynamo 16

16-5

MOTOR F4P - K4M - F9Q

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los en de elektrische aansluitingen op de dynamo.

Bouw uit:– de spatplaat rechts voor en de bescherming aan de

zijkant,– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk

07 "Spanning aandrijfriem hulporganen"),– de geleiderol,– de bevestigingsbouten van de dynamo en bouw hem

uit met behulp van een schroevendraaier.

Page 208: Motor en randorganen

STARTEN - LADENDynamo 16

16-6

MOTOR F4P - K4M - F9Q

INBOUWEN

De dynamo kan gemakkelijker worden ingebouwd, als u de ringen (A) met een tang of in de bankschroef samendrukt.

Raadpleeg hoofdstuk 07 "Spanning aandrijfriem hulporganen" voor het spannen van de riem.

Page 209: Motor en randorganen

STARTEN - LADENDynamo 16

16-7

MOTOR L7X

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermplaat onder de motor.

Maak de elektrische aansluitingen los van de dynamo.

Bouw uit:– de aandrijfriem van de hulporganen (zie hoofdstuk

07 "Spanning aandrijfriem hulporganen"),– de poelie van de stuurbekrachtigingspomp,– de bevestigingen van de compressor en druk deze

opzij,– de dynamo.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Raadpleeg hoofdstuk 07 "Spanning aandrijfriem hulporganen" voor het spannen van de riem.

Page 210: Motor en randorganen

STARTEN - LADENStartmotor 16

16-8

Startmotor

IDENTIFICATIE

MOTOR STARTMOTOR

K4M-F4P Bosch. 000106017Bosch. 000106022

F9QValéo D7R44Valéo D7R47Valéo D7R49

L7X Valéo D6RA107

Page 211: Motor en randorganen

STARTEN - LADENStartmotor 16

16-9

MOTOR F4P - K4M

Na het uitbouwen van de inlaatgeluiddemper zijn er geen bijzonderheden voor het uitbouwen-inbouwen van de startmotor.

Controleer voor het inbouwen of de centreerbus op zijn plaats zit.

Page 212: Motor en randorganen

STARTEN - LADENStartmotor 16

16-10

MOTOR F9Q

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de sierkap van de motor,– de beschermplaat onder de motor,– de steun (1) en dan de katalysator (2),

– de elektrische aansluitingen op de startmotor,– de luchtslang (A) door de slang (B) los te maken op

het reservoir van de carterventilatie,– de bevestiging (3),– de luchtslangen (C) en (D) respectievelijk op de

turbocompressor en het inlaatspruitstuk en duw ze opzij,

– de gevlochten massastrip (4),– de bevestigingen (5) van de startmotor,– de startmotor,

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Controleer voor het inbouwen of de centreerbus op zijn plaats zit.

18569

Page 213: Motor en randorganen

STARTEN - LADENStartmotor 16

16-11

MOTOR L7X

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de sierkap van de motor,– de beschermplaat onder de motor,– de stekker van de lambda sonde (1) en bouw hem uit

met Mot. 1495,– de hitteschilden (2) en daarna (3),

– het oliefilter,– de startmotor,

INBOUWEN

Controleer de aanwezigheid van de twee centreerbusjes.

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vul olie bij.

Page 214: Motor en randorganen

ONTSTEKINGStatische ontsteking 17

17-1

MOTOR K4M - F4P

117ONTSTEKING Statische ontsteking

BESCHRIJVING VAN HET SYSTEEM

De statische ontsteking is een systeem waarmee de hoeveelheid energie voor de bougies hoger is doordat er zich niets bevindt tussen de bougie en de bobine.

Dit systeem heeft ook geen bewegende delen.

De vermogenstrap is Ingebouwd in de rekeneenheid van het inspuitsysteem. De ontsteking gebruikt dus de zelfde opname elementen als het inspuitsysteem.

Er zijn vier bobines, deze zijn direct boven de bougie vastgezet met bouten op het kleppendeksel.

De bobines worden twee bij twee in serie gevoed (statische tweeling ontsteking) via de aansluitingen C H2 en C H3 van de rekeneenheid van het inspuitsysteem:– aansluiting C H2 voor de cilinders 1 en 4,– aansluiting C H3 voor de cilinders 2 en 3,

UITBOUWEN VAN EEN BOBINE

Maak de massakabel van de accu los.

Maak de stekkers los van de bobine.

LET OP: dat u de stekkers (1) niet beschadigt; anders moet u ze vervangen.

Verwijder de bouten (2) waarmee de bobines vastzitten.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen. Vervang indien nodig de O-ringen van de bobines.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten van de bobine 1,5

Bougies 2,5 tot 3

14851S

18666

Page 215: Motor en randorganen

ONTSTEKINGStatische ontsteking 17

17-2

MOTOR L7X

BESCHRIJVING VAN HET SYSTEEM

De statische ontsteking is een systeem waarmee de hoeveelheid energie voor de bougies hoger is doordat er zich niets bevindt tussen de bougie en de bobine.

Dit systeem heeft ook geen bewegende delen.

De vermogenstrap is Ingebouwd in de rekeneenheid van het inspuitsysteem. De ontsteking gebruikt dus de zelfde opname elementen als het inspuitsysteem.

Er zijn zes bobines, deze zijn direct boven de bougie vastgezet met bouten op het kleppendeksel.

De ontstekingsvolgorde is: 1-6-3-5-2-4De bobines worden een voor een in serie gevoed via de aansluitingen A H2, A H3, A H4, A G2, A G3 en A G4 van de rekeneenheid van het inspuitsysteem:– aansluiting A H2 voor cilinder 1,– aansluiting A H3 voor cilinder 3,– aansluiting A H4 voor cilinder 2,– aansluiting A G2 voor cilinder 6,– aansluiting A G3 voor cilinder 5,– aansluiting A G4 voor cilinder 4,

UITBOUWEN VAN EEN BOBINE

Maak de massakabel van de accu los.

Voor het uitbouwen van de bobines van de achterste cilinders moet u het inlaatspruitstuk uitbouwen (zie hoofdstuk 12 Inlaatspruitstuk "Inlaatspruitstuk").

Maak de stekkers los van de bobines, verwijder de bouten (2) waarmee de bobines vastzitten.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen. Vervang indien nodig de O-ringen van de bobines.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten van de bobine 1,5

Bougies 2,5 tot 3

19321

19210

Page 216: Motor en randorganen

ONTSTEKINGBougies 17

17-3

ALLE MOTORTYPES Bougies

Voor het verwijderen van de bougies, moeten de bobine worden verwijderd (zie hoofdstuk 17 Ontsteking "Statische ontsteking").

Voor het uitbouwen van de bougies gebruikt u de bougiegereedschapset Elé. 1382.

Motor Merk Type

K4M Eyquem RFC 50 LZ 2E

Platte zetel met ring

Elektrodenafstand: 0,9 mm

Aantrekkoppel: 2,5 tot 3 daN.m

Motor Merk Type

F4P CHAMPION RFC 87 YCL

Platte zetel met ring

Elektrodenafstand: 0,9 mm

Aantrekkoppel: 2,5 tot 3 daN.m

Motor Merk Type

L7X BOSCH FGR 8M QPE

Platte zetel met ring

Elektrodenafstand: 1 mm

Aantrekkoppel: 2,5 tot 3 daN.m

Page 217: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17

17-4

MOTOR K4M - F4P

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen

19324

123456789

101112

Elektroklep dampafzuigingOpname element spruitstukdrukGemotoriseerd smoorklephuisVoorste lambda sondeBobinesOpname element koelvloeistoftemperatuur en opname element vliegwielRekeneenheid inspuitsysteemInspuitrelaisPingeldetectorOpname element luchttemperatuurHoofdinspuitbuisElektroklep nokkenasversteller (alleen F4P)

Page 218: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17

17-5

MOTOR L7X

19325

123456789

1011121314151617

PulsdemperElektroklep van inlaatnokkenasversteller (x2)Voorste lambda sonde (achterste cilinders)Opname element spruitstukdrukPingeldetector (x2)Achterste lambda sonde (achterste cilinders)Gemotoriseerd smoorklephuisOpname element luchttemperatuurRekeneenheid inspuitsysteemInspuitrelaisOpname element koelvloeistoftemperatuur en opname element vliegwielOpname element cilinderherkenning (x2),Achterste lambda sonde (voorste cilinders)BobinesHoofdinspuitbuisVoorste lambda sonde (achterste cilinders)Elektroklep dampafzuiging

Page 219: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17

17-6

MOTOR K4M - F4P

15

10

Elektroklep dampafzuigingBobinesOpname element luchttemperatuur

18698

212

Opname element spruitstukdrukElektroklep nokkenasversteller (alleen F4P)

18666

34

Gemotoriseerd smoorklephuisVoorste lambda sonde

18449-1

613

Opname element koelvloeistoftemperatuurOpname element vliegwiel

14853

Page 220: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17

17-7

MOTOR K4M - F4P

911

PingeldetectorHoofdinspuitbuis

18450

14 Achterste lambda sonde

18453

15 Dampabsorptievat

18452

Page 221: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17

17-8

MOTOR L7X

3467

11

Voorste lambda sonde (achterste cilinders)Opname element spruitstukdrukAchterste lambda sonde (achterste cilinders)Gemotoriseerd smoorklephuisOpname element koelvloeistoftemperatuur

19229

Page 222: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17

17-9

MOTOR L7X

131416

Achterste lambda sonde (voorste cilinders)BobinesVoorste lambda sonde (voorste cilinders)

19222

21215

1

Elektroklep van inlaatnokkenasversteller (x2)Opname element cilinderherkenning (x2)HoofdinspuitbuisPulsdemper

19212

5 Pingeldetector

12725

17 Elektroklep dampafzuiging

19125

Page 223: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMPlaats van de organen 17

17-10

MOTOR L7X

810

Opname element luchttemperatuurInspuitrelais

19128

Page 224: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMOpname element gaspedaal 17

17-11

ALLE MOTORTYPES Opname element gaspedaal

ALGEMEEN

Het opname element gaspedaal vormt een geheel met het pedaal. Bij vervanging ervan moet ook het gaspedaal worden vervangen.

Er zij twee types pedaal: met of zonder "zwaar punt".

Auto's met een snelheidsregelaar / snelheidsbegrenzer, hebben een gaspedaal met een zwaar punt aan het einde van de slag (Kick-down).

Met dit punt kan de begrenzerfunctie worden uitgeschakeld als de bestuurder sneller moet rijden.

LET OP: een pedaal met een zwaar punt kan gemonteerd worden in plaats van een pedaal zonder een zwaar punt. Het ie echter niet toegestaan een pedaal zonder een zwaar punt te monteren in plaats van een pedaal met een zwaar punt.

UITBOUWEN

Maak los:– de accu,– de stekker (1) van het gaspedaal.

Bouw uit:– de drie bevestigingsbouten (2) van het pedaal,– het pedaal.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Aansluitingen

1 Massa baan 22 Massa baan 13 Signaal baan 14 Voeding baan 15 Voeding baan 26 Signaal baan 2

N.B.: een storing in het opname element gaspedaal veroorzaakt een verandering in het stationair toerental of in de werking van de motor (zie hoofdstuk 17 "Stationair toerentalcorrectie").

1857017785R

Page 225: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMRekeneenheid 17

17-12

ALLE MOTORTYPES Rekeneenheid

ALGEMEEN

De rekeneenheid van het inspuitsysteem is onder de accubak gemonteerd.' Voor het uitbouwen, moet u de accubak verwijderen die met drie afbreekbouten is vastgezet.

UITBOUWEN

Maak de accukabels los en bouw de accu uit.

Maak de relaiskast los van de accubak en druk hem opzij.

Boor de drie afbreekbouten in met een boortje ∅ 5 mm in het hart van de bout.

Bouw uit:– de drie bevestigingsbouten van de accubak met

behulp van Mot. 1372,– de accubak.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1372 Trekker voor afbreekbouten

18701

18951

Page 226: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMRekeneenheid 17

17-13

ALLE MOTORTYPES

Bouw uit:– de bevestigingsbeugel (1) van de kabelbundel,– de bevestigingsmoeren (2) van de rekeneenheid,– de rekeneenheid door de stekker los te maken.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vervang de afbreekbouten door nieuwe afbreekbouten.

Voer het inlezen van de startvergrendelingscode uit zoals beschreven is in hoofdstuk 82 "Startvergrendeling".

Bij het aanzetten van het contact moet het smoorklephuis een inleescyclus uitvoeren op de minimum en maximum aanslagen.

Controleer met het diagnoseapparaat of dit inlezen is uitgevoerd.

Als dit inlezen niet is gebeurd, raadpleeg dan hoofdstuk 17 Storing zoeken "Smoorklephuis".

18448

Page 227: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMBijzonderheden 17MOTOR

K4M - F4P Bijzonderheden

BIJZONDERHEDEN MULTIPUNT INSPUITING SAGEM "S2000"

Rekeneenheid met 112 aansluitingen merk SAGEM type "S2000" voor het aansturen van de inspuiting en de ontsteking.

Sequentieel werkende multipunt inspuiting zonder opname element nokkenas voor het herkennen van cilinder n°1. De synchronisering gebeurt softwarematig aan de hand van de informatie van het opnameelement vliegwiel.

Waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel is functioneel. Toepassing van een speciaal lampje van het inspuitsysteem (OBD-lampje "On Board Diagnostic"). Dit lampje houdt verband met de aanwezigheid van het OBD ("On Board Diagnostic") diagnosesysteem.

Bijzonder voorzorgen vanwege de startvergrendeling:De startvergrendeling is van de 3e generatie waardoor er een speciale methode vereist is voor het vervangen van de rekeneenheid.

Benzinecircuit zonder retour naar de tank (de drukregelaar bevindt zich in de tank bij tankelement/pomp).

Maximum toerental:Als de koelvloeistoftemperatuur lager is dan 75°C voor motor F4P en 60°C voor motor K4M of gedurende maximaal 10 secondes, is het onderbrekingstoerental 5800 tr/min ter bescherming van een "koude" motor.

Zodra de motor warm is, krijgt de onderbreking zijn normale waarde:

Elektroklep dampafzuiging aangestuurd via een Cyclisch Stuur Signaal (RCO) afhankelijk van het toerental van de motor en de spruitstukdruk.

Aansturing van de koelventilateur en van het waarschuwingslampje van de koelvloeistoftemperatuur op het instrumentenpaneel door de rekeneenheid van het inspuitsysteem (GCTE-functie: Centrale temperatuurregeling).

Automatische configuratie voor de werking van de snelheidsregelaar/begrenzer en van de airconditioning.

Rekeneenheid van het inspuitsysteem stuurt de compressorkoppeling van de airconditioning.

Toepassing van twee lambda sondes, één voor en één na de katalysator.

Nokkenasversteller aangestuurd via een elektroklep door de rekeneenheid alleen F4P).

Gemotoriseerd smoorklephuis voor de regeling van de luchtdoorlaat en het stationair toerental.

Stationair toerental:– nominaal stationair toerental,– stationair toerental met automatische transmissieStationair toerental correctie afhankelijk van:– de airconditioning,– het drukcontact stuurbekrachtiging,– de accuspanning,– de elektrische voorruitverwarming.

750 tr/min750 tr/min

– in de 1e en de 2e versnelling (afhankelijk van SRBCI)– in de 3e, 4e en 5e versnelling

6500 tr/min voor K4M en 6300 tr/min voor F4P6500 tr/min voor K4M en 6300 tr/min voor F4P

17-14

Page 228: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMBijzonderheden 17

17-15

MOTOR L7X

BIJZONDERHEDEN MULTIPUNT INSPUITING BOSCH

Rekeneenheid met 128 aansluitingen BOSCH ME7.4.6.

Sequentiële multipunt inspuiting stuurt de inspuitstukken een voor een aan in de ontstekingsvolgorde (1-6-3-5-2-4).

Statische ontsteking met zes penbobines.

Waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel is functioneel.

Toepassing van een speciaal waarschuwingslampje van het inspuitsysteem OBD "On Board Diagnostic") dat na het starten van de motor gedurende drie secondes oplicht. Dit lampje houdt verband met de aanwezigheid van het OBD ("On Board Diagnostic") diagnosesysteem.

Bijzonder voorzorgen vanwege de startvergrendeling:De startvergrendeling is van de 3e generatie waardoor er een speciale methode vereist is voor het vervangen van de rekeneenheid.

Benzinecircuit zonder retour naar de tank (de drukregelaar bevindt zich in de tank bij tankelement/pomp).

Elektroklep dampafzuiging aangestuurd via een Cyclisch Stuur Signaal (RCO) afhankelijk van de werkomstandigheden van de motor.

Aansturing van de koelventilateur en van het waarschuwingslampje van de koelvloeistoftemperatuur op het instrumentenpaneel door de rekeneenheid van het inspuitsysteem (GCTE-functie: Centrale temperatuurregeling).

Automatische configuratie voor de werking van de snelheidsregelaar/begrenzer en van de airconditioning.

Rekeneenheid van het inspuitsysteem stuurt de compressorkoppeling van de airconditioning.

Toepassing van vier lambda sondes, één voor en één na de voorkatalysators.

Inlaatnokkenasverstellers aangestuurd door twee elektrokleppen die worden geregeld door de rekeneenheid afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden van de motor (toerental/belasting).

Stationair toerental:– nominaal stationair toerental 650 tr/min

Stationair toerental correctie afhankelijk van:– de airconditioning,– het drukcontact stuurbekrachtiging,– de accuspanning,

Maximum toerental: 6500 tr/min

Page 229: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMStartvergrendeling 17

17-16

ALLE MOTORTYPES Startvergrendeling

De auto heeft een startvergrendeling van de 3e generatie waardoor er een speciale methode vereist is voor het vervangen van de rekeneenheid.

VERVANGEN VAN DE REKENEENHEID VAN DE INSPUITING

Zie hoofdstuk 17 Inspuitsysteem "Rekeneenheid" voor de methode voor het uitbouwen-inbouwen van de rekeneenheid.

Zie hoofdstuk 82 "Startvergrendeling" voor het inlezen van de startvergrendelingscode.

LET OP:

Bij dit type startvergrendeling blijft de rekeneenheid levenslang gecodeerd.

Ook heeft dit systeem geen noodcode.

Het is daarom verboden tests uit te voeren met een uit een andere auto of uit het magazijn geleende rekeneenheid.

Deze kunnen niet meer worden gedecodeerd.

Page 230: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMStrategie inspuitsysteem / airconditioning 17

17-17

MOTOR K4M - F4P Strategie inspuitsysteem / airconditioning

DE AIRCOCOMPRESSOR HEEFT EEN VARIABELE CILINDERINHOUD

VERBINDING AIRCONDITIONING/ REKENEENHEID INSPUITSYSTEEM

De rekeneenheid van de inspuiting stuurt de automatische werking van de compressorkoppeling en houdt daarbij rekening met het door de compressor opgenomen vermogen en de druk van het koelmiddel in het circuit.

De informatie die nodig is voor de werking van de airconditioning wordt uitgewisseld via het multiplexnetwerk:– aansluiting A A3 multiplexverbinding CAN L (Interieur),– aansluiting A A4 multiplexverbinding CAN H (Interieur),

Bij het indrukken van de schakelaar van de airconditioning, vraagt het bedieningspaneel van de airconditioning om inschakeling van de airco-koppeling. De rekeneenheid van het inspuitsysteem geeft wel of geen toestemming voor de werking van de airco-koppeling, stuurt de rekeneenheid van het inspuitsysteem aan en zorgt voor een verhoogd stationair toerental. Dit toerental is 896 tr/min voor motor F4P en 848 tr/min voor motor K4M.

LET OP: de druk van het koudemiddel en het opgenomen vermogen zijn nooit 0, ongeacht of de compressor draait of niet.

STRATEGIE VOOR HET STUREN VAN DE COMPRESSOR

Onder bepaalde werkomstandigheden, kan de rekeneenheid van het inspuitsysteem middels de rekeneenheid van de airconditioning, het inschakelen van de aircocompressor tegengaan.

Strategie bij het starten van de motor

De aircocompressor wordt de eerste 10 secondes na het starten van de motor niet ingeschakeld.

Strategie voor het behoud van het vermogen gedurende een tijd van 5 secondesBeginvoorwaarden

Smoorklep geheel open en motortoerental lager dan 3800 tr/min.

en 2e versnelling of hogere ingeschakeld.

Eindvoorwaarden Smoorklep niet geheel open of tijdsduur van 5 secondes verstreken of motortoerental hoger dan of gelijk aan

Strategie tegen overtoerenDe compressor wordt ontkoppeld als het toerental van de motor hoger is dan 6016 tr/min voor motor F4P en 6500 tr/min voor motor K4M.

Strategie tegen oververhittingDe compressor wordt niet gekoppeld als de temperatuur van de koelvloeistof hoger is dan 115°C voor motor F4P en 119˚C voor motor K4M bij hoge toeren en zware belasting.

Page 231: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMStrategie inspuitsysteem / airconditioning 17

17-18

MOTOR L7X

DE AIRCOCOMPRESSOR HEEFT EEN VARIABELE CILINDERINHOUD

VERBINDING AIRCONDITIONING/ REKENEENHEID INSPUITSYSTEEM

De rekeneenheid van de inspuiting stuurt de automatische werking van de compressorkoppeling en houdt daarbij rekening met het door de compressor opgenomen vermogen en de druk van het koelmiddel in het circuit.

De informatie die nodig is voor de werking van de airconditioning wordt uitgewisseld via het multiplexnetwerk:– aansluiting B H3 multiplexverbinding CAN H (Interieur),– aansluiting B H4 multiplexverbinding CAN L (Interieur),

Bij het indrukken van de schakelaar van de airconditioning, vraagt het bedieningspaneel van de airconditioning om inschakeling van de airco-koppeling. De rekeneenheid van het inspuitsysteem geeft wel of geen toestemming voor de werking van de airco-koppeling, stuurt de rekeneenheid van het inspuitsysteem aan en zorgt voor een verhoogd stationair toerental. Dit toerental is 700 tr/min.

LET OP: de druk van het koudemiddel en het opgenomen vermogen zijn nooit 0, ongeacht of de compressor draait of niet.

STRATEGIE VOOR HET STUREN VAN DE COMPRESSOR

Onder bepaalde werkomstandigheden, kan de rekeneenheid van het inspuitsysteem middels de rekeneenheid van de airconditioning, het inschakelen van de aircocompressor tegengaan.

Strategie bij het starten van de motorDe aircocompressor wordt de eerste 20 secondes na het starten van de motor niet ingeschakeld.

Strategie tegen oververhittingDe compressor wordt niet ingeschakeld als de koelvloeistoftemperatuur hoger is dan 115°C .

Page 232: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMGemotoriseerd smoorklephuis 17

17-19

MOTOR K4M - F4P Gemotoriseerd smoorklephuis

GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUIS

Het gemotoriseerd smoorklephuis verzorgt de regeling van het stationair toerental en van de luchttoevoer naar de motor. Het bestaat uit een elektromotor en twee potentiometers voor het meten van de smoorklepstand.

Als de motor stationair draait, staat de smoorklep in een vaste stand die afhankelijk is van het berekende toerental. Voor de berekening wordt rekening gehouden met belangrijke verbruikers (airconditioning) en de werkomstandigheden (lucht- en koelvloeistoftemperatuur).

Als de bestuurder het gaspedaal indrukt, wordt dit verzoek vertaald door de smoorklep te openen ter verbetering van het rijcomfort, is de opening van de smoorklep niet recht evenredig met het verzoek van de bestuurder.

Ter voorkoming van schokken, om het overschakelen te vergemakkelijken en voor de veiligheidssystemen, kan het smoorklephuis het koppel van de motor variëren.

NOODPROGRAMMA VAN HET GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUIS

Er zijn drie types noodprogramma's van het gemotoriseerd smoorklephuis.

Beperkt vermogen programma: dit is het programma voor elektrische storingen waarbij een veilige oplossing is voor het inspuitsysteem (signaal ontbreekt van een van de twee banen van het opname element gaspedaal of van de smoorklepweerstand).Dit programma beperkt het accelereren en begrenst de maximale opening van de smoorklep.

Geen gaspedaal programma: Ook wel "elektrisch kreupel-thuis" programma genoemd. Dit programma komt in werking als er totaal geen informatie van het gaspedaal is, maar de rekeneenheid van het inspuitsysteem nog wel de luchttoevoer naar de motor regelt (de bekrachtiging van de smoorklep werkt nog wel).In dit programma, zorgt de rekeneenheid van het inspuitsysteem voor een gegeven motortoerental in elke versnelling en zorgt voor een stationair toerental bij een druk op het rempedaal.

Mechanisch kreupel-thuis: dit is het programma voor de storingen die ertoe leiden dat de smoorklep niet meer bekrachtigd kan worden.In dit geval staat de smoorklep in de mechanische ruststand, en beperkt de rekeneenheid van het inspuitsysteem het toerental door het onderbreken van de inspuiting.

N.B.: bij al deze programma's brandt het waarschuwingslampje inspuitsysteem op het instrumentenpaneel.

Page 233: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMGemotoriseerd smoorklephuis 17

17-20

MOTOR L7X

GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUIS

Het gemotoriseerd smoorklephuis verzorgt de regeling van het stationair toerental en van de luchttoevoer naar de motor. Het bestaat uit een elektromotor en twee potentiometers voor het meten van de smoorklepstand.

Als de motor stationair draait, staat de smoorklep in een vaste stand die afhankelijk is van het berekende toerental. Voor de berekening wordt rekening gehouden met belangrijke verbruikers (airconditioning) en de werkomstandigheden (lucht- en koelvloeistoftemperatuur).

Als de bestuurder het gaspedaal indrukt, wordt zijn verzoek vertaald in een vraag naar koppel die leidt tot het openen van de smoorklep en een ontstekingsvervroeging.

Ter voorkoming van schokken, om het overschakelen te vergemakkelijken en voor de veiligheidssystemen, kan het smoorklephuis het koppel van de motor variëren.

NOODPROGRAMMA VAN HET GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUIS

Er zijn drie types noodprogramma's van het gemotoriseerd smoorklephuis.

Beperkt vermogen programma: dit is het programma voor elektrische storingen waarbij een veilige oplossing is voor het inspuitsysteem (signaal ontbreekt van een van de twee banen van het opname element gaspedaal of van de smoorklepweerstand).Dit programma beperkt het accelereren en begrenst de maximale opening van de smoorklep.

Geen gaspedaal programma: Ook wel "elektrisch kreupel-thuis" programma genoemd. Dit programma komt in werking als er totaal geen informatie van het gaspedaal is, maar de rekeneenheid van het inspuitsysteem nog wel de luchttoevoer naar de motor regelt (de bekrachtiging van de smoorklep werkt nog wel).In dit programma, zorgt de rekeneenheid van het inspuitsysteem voor een gegeven motortoerental in elke versnelling en zorgt voor een stationair toerental bij een druk op het rempedaal.

Mechanisch kreupel-thuis: dit is het programma voor de storingen die ertoe leiden dat de smoorklep niet meer bekrachtigd kan worden.In dit geval staat de smoorklep in de mechanische ruststand, en beperkt de rekeneenheid van het inspuitsysteem het toerental door het onderbreken van de inspuiting.

N.B.: bij al deze programma's brandt het waarschuwingslampje inspuitsysteem op het instrumentenpaneel.

Page 234: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMCorrectie stationair toerental 17

17-21

MOTOR K4M - F4P Correctie stationair toerental

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE AFHANKELIJK VAN DE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR

CORRECTIE AFHANKELIJK VAN STROOMVERBRUIK EN ACCUSPANNING

Met behulp hiervan wordt een eventuele spanningsval gecompenseerd, ontstaan door het inschakelen van stroomverbruikers bij een niet goed geladen accu. De correctie begint als de spanning lager wordt dan 13 V en kan een maximum toerental bereiken van 990 tr/min voor motor F4P en 910 tr/min voor motor K4M.

VERBINDING DRUKCONTACT STUURBEKRACHTIGING - REKENEENHEID INSPUITING

De rekeneenheid van het inspuitsysteem krijgt informatioe van het drukcontact van de stuurbekrachtiging en om deze energieabsorptie te compenseren, kan het stationair toerental worden verhoogd.Het stationair toerental wordt verhoogd tot 770 tr/min voor motor F4P en 750 tr/min voor motor K4M.

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE AFHANKELIJK VAN DE ELEKTRISCHE VOORRUITVERWARMING

Als de voorruit is ingeschakeld en de koelvloeistoftemperatuur lager is dan 60°C, wordt het stationair toerental vast 990 tr/min voor motor F4P en 910 tr/min voor motor K4M.

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE BIJ EEN STORING IN HET OPNAME ELEMENT GASPEDAAL

Bij een storing in de twee potentiometers van het gaspedaal, wordt het motortoerental gebracht op ongeveer 2000 tr/min en komt het stationair toerental in werking bij een druk op het rempedaal.

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE BIJ EEN STORING IN HET GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUIS

Bij een storing in de twee potentiometers van de smoorklep, gaat het smoorklephuis in de stand "kreupel-thuis" (mechanische aanslag van het smoorklephuis)Het motortoerental ligt dan tussen 1900 en 2200 tr/min.

N.B.: na een koude start en langdurig stationair draaien, kan het toerental onverwacht dalen met 80 tr/min voor motor F4P en 160 tr/min voor motor K4M. Dit wordt veroorzaakt door een ingebouwde tijdschakeling.

Koelvloeistoftemperatuur in °C -20° 20° 40° 80° 100° 120°

Motortoerental in tr/min (F4P)

1070 980 900 750 750 850

Motortoerental in tr/min (K4M)

1120 900 820 750 750 900

Page 235: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMCorrectie stationair toerental 17

17-22

MOTOR L7X

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE AFHANKELIJK VAN DE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR

CORRECTIE AFHANKELIJK VAN STROOMVERBRUIK EN ACCUSPANNING

Met behulp hiervan wordt een eventuele spanningsval gecompenseerd, ontstaan door het inschakelen van stroomverbruikers bij een niet goed geladen accu. Deze correctie begint als de spanning lager wordt dan 12 V en kan een maximum toerental bereiken van 1500 tr/min.

VERBINDING DRUKCONTACT STUURBEKRACHTIGING - REKENEENHEID INSPUITING

De rekeneenheid van het inspuitsysteem krijgt informatioe van het drukcontact van de stuurbekrachtiging en om deze energieabsorptie te compenseren, kan het stationair toerental worden verhoogd.Het stationair toerental wordt verhoogd tot 720 tr/min als de rijsnelheid lager is dan 5 km/u.

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE BIJ EEN STORING IN HET OPNAME ELEMENT GASPEDAAL

Bij een storing in de twee potentiometers van het gaspedaal, wordt het motortoerental gebracht op 1200 tr/min.

STATIONAIR TOERENTALCORRECTIE BIJ EEN STORING IN HET GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUIS

Bij een storing in de twee potentiometers van de smoorklep, gaat het smoorklephuis in de stand "kreupel-thuis" (mechanische aanslag van het smoorklephuis)Het motortoerental ligt dan tussen 900 tr/min en 1400 tr/min.

ADAPTIEVE CORRECTIE VAN HET STATIONAIR TOERENTAL

Er is een adaptieve correctie van het stationair toerental maar het diagnoseapparaat hecht aan deze functie geen waarde.

T° in °C -30° 20° 35° 75° 100° 120°

tr/min 900 830 780 650 650 800

Page 236: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMCorrectie stationair toerental 17

17-23

MOTORK4M - F4P

ADAPTIEVE CORRECTIE VAN HET STATIONAIR TOERENTAL

PRINCIPE

Bij de normaal gebruikstemperatuur van de motor, varieert de waarde van het stuursignaal (RCO) naar de luchtregelschuif stationair toerental bij het stationaire toerental vanuit een middenwaarde tussen een hoge en een lage waarde om het nominale stationair toerental te krijgen.

Als gevolg van langzame veranderingen in de motor (inrijden, vervuiling in de motor enz.) komt de waarde van dit stuursignaal steeds dichter bij zijn boven- of ondergrens te liggen.

Met de adaptieve correctie van het stuursignaal (RCO) wordt tegemoet gekomen aan deze langzaam veranderde behoefte aan lucht van de motor, en ontstaat een nieuwe middenwaarde voor het signaal (RCO) naar de luchtregelschuif.

Deze correctie is alleen effectief als de koelvloeistof warmer is dan 75°C en 60 secondes na het starten van de motor en in de regelfase van het stationaire toerental.

STUURSIGNAAL STATIONAIR TOERENTALREGELING EN DE ADAPTIEVE CORRECTIE ERVAN

INTERPRETATIE VAN DE WAARDEN

Bij een te grote luchtaanvoer (valse lucht, smoorklepaanslag ontregeld ...) stijgt het stationair toerental, en wordt de waarde van stuursignaal kleiner om het stationaire toerental op de voorgeschreven waarde te houden; de waarde van de adaptieve correctie neemt af om het stuursignaal opnieuw te centreren.

Bij een te geringe luchtaanvoer (vervuiling enz.) is de werking tegenovergesteld: de waarde van het stuursignaal wordt groter en de adaptieve correctie wordt ook groter, om het stuursignaal opnieuw te centreren rond de gemiddelde waarde.

BELANGRIJK: na het wissen van de geheugens van de rekeneenheid, moet u de motor starten, stilzetten, en daarna de motor stationair laten draaien zodat de adaptieve correctie zich correct kan instellen.

F4P K4M

Nominaal toerental X = 750 tr/min X = 750 tr/min

Spruitstukdruk stationair X = 280 mbar X = 350 mbar

Stuursignaal stationair toerental (PR022)

3 % ≤ X ≤ 26% 6 % ≤ X ≤ 22%

Adaptief stuursgnaal stationair (PR021)

Ondergrens: -7,8%Bovengrens: +7,8%

Ondergrens: -7,8%Bovengrens: +7,8%

Page 237: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMMengselregeling 17

17-24

MOTORK4M - F4P Mengselregeling

MENGSELREGELING

De motor met rekeneenheid "SAGEM S 2000" heeft twee lambda sondes: een voor en een achter de katalysator.

VERWARMING VAN DE SONDES

De verwarming van de lambda sondes wordt gestuurd door de rekeneenheid:– de druk in het inlaatspruitstuk is lager dan een waarde die bepaald wordt door een kenveld van de motorwerking,– de snelheid is lager dan 135 km/u,– na een bepaalde tijd, afhankelijk van het toerental van de motor (buiten gas los) en de koelvloeistoftemperatuur.

De verwarming van de lambda sondes stopt:– als de snelheid hoger is dan 140 km/u (waarde wordt ter informatie gegeven),– bij zware belasting van de motor.

SPANNING VAN DE VOORSTE SONDE

De waarde die het diagnoseapparaat geeft bij de parameter: "Spanning voorste lambda sonde" is de spanning die de voor de katalysator geplaatste lambda sonde afgeeft aan de rekeneenheid. Deze waarde wordt uitgedrukt in millivolts. In de mengselregelfase, moet de spanning snel schommelen tussen twee waarden:– 100 mV ±100 voor een arm mengsel,– 800 mV ± 100 voor een rijk mengsel.

Hoe kleiner het verschil tussen deze waarden, hoe onbetrouwbaarder de informatie (het verschil is meestal ten minste 500 mV).

N.B.: als het verschil klein is, controleer dan de verwarming van de lambda sonde.

SPANNING VAN DE ACHTERSTE LAMBDA SONDE

De waarde die het diagnoseapparaat geeft bij de parameter: "Spanning achterste lambda sonde" is de spanning die de achter de katalysator geplaatste lambda sonde afgeeft aan de rekeneenheid. Deze waarde wordt uitgedrukt in millivolts.

Met deze sonde wordt de werking gecontroleerd van de katalysator en een tweede, nauwkeurige controle uitgevoerd van het mengsel (langzame regelcyclus). Deze functie treedt pas in werking als de motor reeds enige tijd draait.

In de regelfase moet de spanning variëren binnen een gebied van 600 mV ± 100. Bij afremmen op de motor, moet de spanning lager zijn dan 200 mV.

Let niet op de waarde van de spanning op het diagnoseapparaat bij stationair draaien.

Page 238: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMMengselregeling 17

17-25

MOTOR K4M - F4P

MENGSELCORRECTIE

De waarde die het diagnoseapparaat aangeeft bij de parameter "mengselcorrectie" is een weergave van de gemiddelde mengselcorrectie die door de rekeneenheid wordt uitgevoerd aan de hand van de informatie over de menselsamenstelling welke afkomstig is van de voorste lambda sonde. De lambda sonde analyseert in feite de hoeveelheid zuurstof in de uitlaatgassen, wat een maat is voor de samenstelling van het benzine/luchtmengsel.

De correctie heeft als middenwaarde 128 en als uitersten 0 en 225:– waarde lager dan 128: het mengsel moet armer worden,– waarde hoger dan 128: het mengsel moet rijker worden.

ACTIVEREN VAN DE MENGSELREGELING

Regelfase

Het activeren van de mengselregeling gebeurt na een startvertraging van 0 secondes en als de temperatuur van de koelvloeistof hoger is dan 0°C voor motor F4P en 10˚C voor motor K4M.

Regeling tijdelijk uitgeschakeld

Tijdens de regelfase, houdt de rekeneenheid onder bepaalde omstandigheden geen rekening met de door de sonde afgegeven spanning, deze omstandigheden zijn: bij vol gas, bij snel accelereren, bij afremmen op de motor bij gas los signaal, bij een defecte lambda sonde.

NOODPROGRAMMA BIJ EEN DEFECTE LAMBDA SONDE

Als de spanning van de lambda sonde niet goed is (varieert nauwelijks of helemaal niet) in de regelfase, schakelt de rekeneenheid pas over op het noodprogramma als de storing gedurende 3 minuten aanwezig is geweest. De storing wordt ook slechts in dat geval in het geheugen geregistreerd. In dit geval, is de parameter: "mengselcorrectie" 128.

Wanneer een defect in de sonde wordt geconstateerd terwijl dit defect reeds in het geheugen is geregistreerd schakelt de rekeneenheid de regeling direct uit.

Page 239: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMMengselregeling 17

17-26

MOTOR L7X

De motor met rekeneenheid "BOSCH ME7.4.6" heeft twee lambda sondes (een voorste en een achterste) per cilinderrij.

VERWARMING VAN DE SONDES

De verwarming van de lambda sondes wordt gestuurd door de rekeneenheid als:– de accuspanning lager is dan 15 V,– na een vertraging, na het starten, van 4 secondes.

De verwarming van de lambda sondes stopt:– afhankelijk van temperatuur, zodat de temperatuur blijft op 750°C.

SPANNING VAN DE VOORSTE SONDE

De waarde die het diagnoseapparaat geeft bij de parameter: "Spanning voorste lambda sonde" is de spanning die de voor de katalysator geplaatste lambda sonde afgeeft aan de rekeneenheid. Deze waarde wordt uitgedrukt in millivolts. In de mengselregelfase, moet de spanning snel schommelen tussen twee waarden:– 100 mV ± 100 voor een arm mengsel,– 800 ± 100 mV voor een rijk mengsel.

Hoe kleiner het verschil tussen deze waarden, hoe onbetrouwbaarder de informatie (het verschil is meestal ten minste 500 mV).

N.B.: als het verschil klein is, controleer dan de verwarming van de lambda sonde.

SPANNING VAN DE ACHTERSTE LAMBDA SONDE

De waarde die het diagnoseapparaat geeft bij de parameter: "Spanning achterste lambda sonde" is de spanning die de achter de katalysator geplaatste lambda sonde afgeeft aan de rekeneenheid. Deze waarde wordt uitgedrukt in millivolts.

Met deze sonde wordt de werking gecontroleerd van de katalysator en een tweede, nauwkeurige controle uitgevoerd van het mengsel (langzame regelcyclus). Deze functie treedt pas in werking als de motor reeds enige tijd draait.

In de regelfase moet de spanning variëren binnen een gebied van 600 mV ± 100. Bij afremmen op de motor, moet de spanning lager zijn dan 200 mV.

Let niet op de waarde van de spanning op het diagnoseapparaat bij stationair draaien.

Page 240: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMMengselregeling 17

17-27

MOTOR L7X

MENGSELCORRECTIE

De waarde die het diagnoseapparaat aangeeft bij de parameter "mengselcorrectie" is een weergave van de gemiddelde mengselcorrectie die door de rekeneenheid wordt uitgevoerd aan de hand van de informatie over de menselsamenstelling welke afkomstig is van de voorste lambda sonde. De lambda sonde analyseert in feite de hoeveelheid zuurstof in de uitlaatgassen, wat een maat is voor de samenstelling van het benzine/luchtmengsel.

De correctiewaarde heeft als middelpunt 1:– waarde lager dan 1: het mengsel moet armer worden.– waarde hoger dan 1: het mengsel moet rijker worden.

ACTIVEREN VAN DE MENGSELREGELING

Het activeren van de regeling gebeurt na een startvertraging ongeacht de koelvloeistoftemperatuur.

De startvertraging kan variëren tussen 0 en 70 secondes.

Regeling tijdelijk uitgeschakeld

Tijdens de regelfase, houdt de rekeneenheid onder bepaalde omstandigheden geen rekening met de door de sonde afgegeven spanning, deze omstandigheden zijn:– bij vol gas,– bij snel accelereren,– bij afremmen op de motor met onderbreking van de inspuiting,– bij een defecte lambda sonde.

NOODPROGRAMMA BIJ EEN DEFECTE LAMBDA SONDE

Als de spanning van de lambda sonde niet goed is (varieert nauwelijks of helemaal niet) in de regelfase, schakelt de rekeneenheid pas over op het noodprogramma als de storing gedurende 3 minuten aanwezig is geweest. . De storing wordt ook slechts in dat geval in het geheugen geregistreerd. In dit geval, is de parameter: "mengselcorrectie" 1.

Wanneer een defect in de sonde wordt geconstateerd terwijl dit defect reeds in het geheugen is geregistreerd schakelt de rekeneenheid de regeling direct uit.

Page 241: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMAdaptieve mengselcorrectie 17

17-28

MOTOR K4M - F4P Adaptieve mengselcorrectie

PRINCIPE

Tijdens de regelfase, corrigeert de mengselregeling de inspuitduur zodat de dosering zo dicht mogelijk bij de mengselverhouding lambda = 1 is. De correctiewaarde ligt dicht bij 128, met als uitersten 0 en 255.De adaptieve mengselcorrectie verschuift het inspuitgebied zodat de mengselregeling weer wordt gecentreerd rondom 128 .Als het geheugen van de rekeneenheid ”schoon” is, zijn de adaptieve correctiewaarden gemiddeld 128 met als uiterste waarden:

Omstandigheden:– warme motor: koelvloeistoftemperatuur hoger dan 70°C voor motor F4P en 80°C voor motor K4M,– niet boven een motortoerental van 4000 tr/min voor motor F4P en 4640 tr/min voor motor K4M,– maak het dampabsorptievat los via de elektroklep of sluit de aanvoerslang af op de motor.

Te doorlopen drukgebieden tijdens de proefrit

Er zijn vijf drukgebieden die tijdens de rit moeten worden doorlopen, deze zones zijn als volgt vastgelegd:

Uitschakeling van de adaptieve waarden bij langdurige stationair toerentalregeling bij warme motorAls de koelvloeistoftemperatuur hoger is dan 80 °C tijdens langer dan 62 secondes, stationair draaien worden de adaptieve waarden vastgezet tot aan het einde van het stationair draaien.

Na deze rit zijn de correcties operationeel. U moet nu nog 5 tot 10 kilometer soepel en met wisselende snelheden doorrijden.Noteer na deze proefrit de waarden van de adaptieve correcties. Zij mogen nu niet meer 128 (de beginwaarde) zijn. Zoniet, maak dan opnieuw een proefrit en let daarbij beter op de voorgeschreven omstandigheden.

BETEKENIS VAN DE WAARDEN VAN DE PROEFRIT

Bij onvoldoende brandstoftoevoer (inspuitstukken vervuild, benzinedruk te laag ...), neemt de waarde van de mengselregeling toe om lambda = 1 te houden en neemt de adaptieve mengselcorrectie toe om de middenwaarde van de mengselcorrectie op 128 te houden. Als de brandstoftoevoer te groot is, dan geldt het omgekeerde.

F4P K4M

Mengselcorrectie (PR035) 60 ≤ PR035 ≤ 190 80 ≤ PR 035 ≤ 250

Adaptieve mengselcorrectie belast (PR030) 82 ≤ PR030 ≤ 224 64 ≤ PR 030 ≤ 160

Adaptieve mengselcorrectie stationair (PR031)

32 ≤ PR031 ≤ 224 64 ≤ PR031 ≤ 160

Drukgebied n° 1(mbar)

Drukgebied n° 2(mbar)

Drukgebied n° 3(mbar)

Drukgebied n° 4(mbar)

Drukgebied n° 5(mbar)

F4P250 ----------------- 400 -------------------- 517 -------------------- 635 --------------------- 753 ---------------- 873

Gemiddeld 325 Gemiddeld 458 Gemiddeld 576 Gemiddeld 694 Gemiddeld 813

K4M259 ----------------- 459 -------------------- 537 -------------------- 615 --------------------- 692 ---------------- 815

Gemiddeld 359 Gemiddeld 498 Gemiddeld 576 Gemiddeld 654 Gemiddeld 753

Page 242: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMAdaptieve mengselcorrectie 17

17-29

MOTOR L7X

PRINCIPE

Tijdens de regelfase, corrigeert de mengselregeling (PR 35) de inspuitduur zodat de dosering zo dicht mogelijk bij de mengselverhouding lambda = 1 is. De correctiewaarde ligt dicht bij 1, met als uitersten 0,75 en 1,25.De adaptieve mengselcorrectie verschuift het inspuitgebied zodat de mengselregeling weer wordt gecentreerd rondom 1. De correctiewaarde is rond 0 met als uitersten -11% en +11%.Als het geheugen van de rekeneenheid ”schoon” is, zijn de adaptieve correctiewaarden gemiddeld 1 en 0 met als uiterste waarden:

Omstandigheden:– warme motor (koelvloeistoftemperatuur hoger dan 70°C en luchttemperatuur lager dan 55 °C),– maak het dampabsorptievat los via de elektroklep of sluit de aanvoerslang af op de motor,– houd de opening van de smoorklep beperkt ten opzichte van het motortoerental (zie de tabel).

Te doorlopen drukgebieden tijdens de proefrit

Na deze rit zijn de correcties operationeel. U moet nu nog 5 tot 10 kilometer soepel en met wisselende snelheden doorrijden.Noteer na deze proefrit de waarden van de adaptieve correcties. Zij mogen nu niet meer 1 en 0 (de beginwaarden) zijn. Zoniet, maak dan opnieuw een proefrit en let daarbij beter op de voorgeschreven omstandigheden.

BETEKENIS VAN DE WAARDEN VAN DE PROEFRIT

Bij onvoldoende brandstoftoevoer, neemt de waarde van de mengselregeling (PR 35) toe om lambda = 1 te houden en worden de adaptieve correcties groter om de mengselcorrectie weer rond 1 te laten schommelen. Bij teveel brandstoftoevoer geldt het omgekeerde.

Mengselcorrectie 0,75 ≤ PR 35 ≤ 1,25

Adaptieve mengselcorrectie belast 0,75 ≤ PR 185 en 186 ≤ 1,25

Adaptieve mengselcorrectie stationair -11 % ≤ PR 125 ≤ 11 %

Motortoerental in tr/min

minder dan 800 tr/min meer dan 1200 tr/min

Maximale openingshoek van de

smoorklep60 % 70%

Page 243: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMCentrale koelvloeistoftemperatuurregeling 17

17-30

MOTOR K4M - F4P Centrale koelvloeistoftemperatuurregeling

De koelventilateur wordt aangestuurd door de rekeneenheid van de inspuiting.

ANTIDAMPBELFUNCTIE

Het antidampbelsysteem wordt aangestuurd door de rekeneenheid van het inspuitsysteem.

De informatie van de koelvloeistoftemperatuur is afkomstig van het inspuitsysteem.

Na het afzetten van het contact, staat het systeem stand by. Als de temperatuur van de koelvloeistof in de motor hoger wordt dan 112,5°C voor motor F4P en 103,5˚C voor motor K4M gedurende de 3 minuten die volgen op het stilzetten van de motor, wordt het relais van de lage ventilateursnelheid gevoed.

Als de koelvloeistoftemperatuur weer lager is dan 100°C, wordt het relais van de koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld. De koelventilateur krijgt maximaal 10 minuten voeding.

WERKING VAN DE KOELVENTILATEURS

– de koelventilateur wordt met de lage snelheid aangestuurd als de koelvloeistof warmer is dan 98˚C en wordt weer uitgeschakeld zodra de temperatuur onder 95˚C zakt,

– de koelventilateur wordt met de hoge snelheid aangestuurd als de koelvloeistof warmer is dan 102˚C en wordt weer uitgeschakeld zodra de temperatuur onder 99˚C zakt.

WERKING VAN HET WAARSCHUWINGSLAMPJE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR

Het waarschuwingslampje licht op als de koelvloeistoftemperatuur hoger wordt dan 118˚C en dooft weer als de temperatuur is gedaald tot 115˚C.

Page 244: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMCentrale koelvloeistoftemperatuurregeling 17

17-31

MOTOR L7X

De koelventilateur wordt aangestuurd door de rekeneenheid van de inspuiting.

ANTIDAMPBELFUNCTIE

Het antidampbelsysteem wordt aangestuurd door de rekeneenheid van het inspuitsysteem.

De informatie van de koelvloeistoftemperatuur is afkomstig van het inspuitsysteem.

Na het afzetten van het contact, staat het systeem stand by. Als de temperatuur van de koelvloeistof in de motor hoger wordt dan 102°C gedurende de 10 minuten die volgen op het stilzetten van de motor, wordt het relais van de lage ventilateursnelheid gevoed.

Als de koelvloeistoftemperatuur weer lager is dan 95°C, wordt het relais van de koelvloeistoftemperatuur uitgeschakeld. De koelventilateur krijgt maximaal 10 minuten voeding.

WERKING VAN DE KOELVENTILATEURS

– de koelventilateur wordt met de lage snelheid aangestuurd als de koelvloeistof warmer is dan 99˚C en wordt weer uitgeschakeld zodra de temperatuur onder 96˚C zakt,

– de koelventilateur wordt met de hoge snelheid aangestuurd als de koelvloeistof warmer is dan 102˚C en wordt weer uitgeschakeld zodra de temperatuur onder 99˚C zakt.

WERKING VAN HET WAARSCHUWINGSLAMPJE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR

Het waarschuwingslampje licht op als de koelvloeistoftemperatuur hoger wordt dan 118˚C en dooft weer als de temperatuur is gedaald tot 115˚C.

Page 245: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMNokkenasverstelle 17

17-32

MOTOR F4P Nokkenasverstelle

De nokkenasversteller (1) is op de inlaatnokkenas gemonteerd. Hiermee kan het kleppendiagram worden veranderd. Hij wordt bediend via een (open/dicht) elektroklep (2) op het kleppendeksel die door de rekeneenheid wordt aangestuurd.

15815-6R

De elektroklep is in rust gesloten. Afhankelijk van de omstandigheden opent de klep om olie door te laten waarmee de stand van de nokkenasversteller wordt veranderd:– als het motortoerental ligt tussen 1500 en

4250 tr/min ongeveer,– als de temperatuur van de koelvloeistof hoger is dan

30˚ C.

LET OP: als de elektroklep geblokkeerd is in de open stand, draait de motor stationair onregelmatig en is de druk in het spruitstuk bij stationair draaien te hoog.

15200R

Page 246: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMNokkenasverstelle 17

17-33

MOTOR L7X

De nokkenasverstellers zijn op de inlaatnokkenassen gemonteerd. Hun taak is de afstelling van de distributie te variëren.Hij wordt bediend via twee (open/dicht) elektrokleppen op het kleppendeksel die door de rekeneenheid wordt aangestuurd.

Afhankelijk van de omstandigheden openen de kleppen om olie door te laten waarmee de stand van de nokkenasversteller wordt veranderd:– als de temperatuur van de koelvloeistof hoger is dan 40˚C,– als de temperatuur van de lucht hoger is dan 30˚C,– na een vertraging van 2 secondes na het starten van de motor,– motortoerental tussen 1500 en 4500 tr/min,– geen storing in het inspuitsysteem.

Page 247: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMSnelheidsregelaar / -begrenzer 17

17-34

MOTOR K4M - F4P Snelheidsregelaar / -begrenzer

ALGEMEEN

De snelheidsregeling zorgt ervoor dat de door de bestuurder ingestelde snelheid wordt aangehouden. Deze functie kan op ieder moment worden uitgeschakeld door een druk op het rempedaal, koppelingspedaal of door een van de toetsen van het systeem.

De snelheidsbegrenzer: geeft de bestuurder de mogelijkheid een maximum snelheid in te stellen. Voorbij deze snelheid is het gaspedaal niet actief. De ingestelde maximum snelheid kan altijd worden overschreden als het gaspedaal wordt ingedrukt voorbij een zwaar punt.

Een controlelampje op het instrumentenpaneel informeert de bestuurder over de staat van de snelheidsregelaar/begrenzer:– Groen lampje: regelaar ingeschakeld,– Oranje lampje: begrenzer ingeschakeld,– Ingestelde snelheid knippert: de snelheid kan niet worden vastgehouden (bijv.: tijdens een afdaling).

Voor het besturen van deze functies, ontvangt de rekeneenheid van het inspuitsysteem op aansluiting:– A C3: Aan / Uit snelheidsbegrenzer– A C2: Aan / Uit snelheidsregelaar– A D2: Massa stuurwieltoets– A D3: Signaal stuurwieltoets– A E4: Ingang remlichtschakelaar openen– A C4: Ingang koppelingscontact (afhankelijk van de

uitvoering)– A G2: Voeding potentiometer 1 van pedaal– A F2: Voeding potentiometer 2 van pedaal– A H3: Massa potentiometer 1 van pedaal– A F4: Massa potentiometer 2 van pedaal– A H2: Signaal potentiometer 1 van pedaal– A F3: Signaal potentiometer 2 van pedaal– A A4: Multiplexverbinding CAN H (interieur)– A A3: Multiplexverbinding CAN L (interieur)– B K3: Multiplexverbinding CAN L (motor)– B K4: Multiplexverbinding CAN H (motor)

De informatie die de rekeneenheid van het inspuitsysteem ontvangt op het multiplexnetwerk zijn:– de rijsnelheid (ABS)– het signaal remlichtschakelaar sluiten (ABS)– de ingeschakelde versnelling (automatische

transmissie)

De rekeneenheid van het inspuitsysteem stuurt naar het multiplexnetwerk:– de ingestelde snelheid (regeling of begrenzing) voor

het instrumentenpaneel,– het branden van het lampje (oranje, groen of

knipperend),– de informatie voor het overschakelen van de

versnellingsbak (afhankelijk van de uitvoering).

De rekeneenheid van het inspuitsysteem ontvangt: de informaties van het gaspedaal, de informatie van het rempedaalcontact, de informatie van het koppelingspedaalcontact, de informaties van de aan / uit schakelaar, de informaties van de stuurwieltoetsen, de informaties van de ABS-rekeneenheid, de informaties van de rekeneenheid van de

automatische transmissie.

Met deze informaties, stuurt de rekeneenheid van het inspuitsysteem het gemotoriseerd smoorklephuis aan, om de ingestelde snelheid vast te houden (regelaar), en en om niet sneller te rijden dan de maximum snelheid (begrenzer).

Page 248: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMSnelheidsregelaar / -begrenzer 17

17-35

MOTOR K4M - F4P

WERKING VAN DE SNELHEIDSREGELAAR

Beginvoorwaarden: schakelaar op "snelheidsregelaar".

versnellingsbak in > 2e versnelling, rijsnelheid > 30 km/h, lampje regelaar brandt (groen), druk op toets "+", "-" of "resume".

Eindvoorwaarden: indrukken van het gaspedaal (schakelt de functie niet

uit), druk op rempedaal of koppelingspedaal, druk op toets "0", schakelaar op "uit", geen versnelling ingeschakeld, ingreep door het elektronisch stabiliteits programma

(ESP) ingreep door de rekeneenheid van het

inspuitsysteem.

WERKING VAN DE SNELHEIDSBEGRENZER

Beginvoorwaarden: schakelaar op "snelheidsbegrenzer".

versnellingsbak in > 2e versnelling, rijsnelheid > 30 km/h, lampje regelaar brandt (oranje), druk op toets "+", "-" of "resume".

Eindvoorwaarden: druk op het gaspedaal voorbij het zware punt

(schakelt de functie niet uit), druk op toets "0", schakelaar op "uit", geen versnelling ingeschakeld, ingreep door het

elektronisch stabiliteits programma (ESP), ingreep door de rekeneenheid van het

inspuitsysteem.

N.B.: als de ingestelde snelheid knippert kan deze niet worden vastgehouden.

NoodprogrammaBij een storing in een van de componenten, kan de snelheidsregelaar/begrenzer niet werken.

Page 249: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMSnelheidsregelaar / -begrenzer 17

17-36

MOTOR L7X

ALGEMEEN

De snelheidsregeling zorgt ervoor dat de door de bestuurder ingestelde snelheid wordt aangehouden. Deze functie kan op ieder moment worden uitgeschakeld door een druk op het rempedaal, (koppelingspedaal van de handgeschakelde versnellingsbak) of door een van de toetsen van het systeem.

De snelheidsbegrenzing geeft de bestuurder de mogelijkheid een maximum snelheid in te stellen. Voorbij deze snelheid is het gaspedaal niet actief. De ingestelde maximum snelheid kan altijd worden overschreden als het gaspedaal wordt ingedrukt voorbij een zwaar punt.

Een controlelampje op het instrumentenpaneel informeert de bestuurder over de staat van de snelheidsregelaar/begrenzer:– Groen lampje: regelaar ingeschakeld,– Oranje lampje: begrenzer ingeschakeld,– Ingestelde snelheid knippert: de snelheid kan niet worden vastgehouden (bijv.: tijdens een afdaling).

Voor het besturen van deze functies, ontvangt de rekeneenheid van het inspuitsysteem op aansluiting:– B C1: Aan / Uit snelheidsbegrenzer– B L1: Aan / Uit snelheidsregelaar– A B2: Massa stuurwieltoets– A G1: Signaal stuurwieltoets– B B2: Ingang remlichtschakelaar openen– B B1: Voeding potentiometer 1 van pedaal– B H1: Voeding potentiometer 2 van pedaal– B K1: Massa potentiometer 1 van pedaal– B A3: Massa potentiometer 2 van pedaal– B A1: Signaal potentiometer 1 van pedaal– B A2: Signaal potentiometer 2 van pedaal– B H3: Multiplexverbinding CAN H (interieur)– B H4: Multiplexverbinding CAN L (interieur)– A A2: Multiplexverbinding CAN L (motor)– A C2: Multiplexverbinding CAN H (motor)

De informatie die de rekeneenheid van het inspuitsysteem ontvangt op het multiplexnetwerk zijn:– de rijsnelheid (ABS)– het signaal remlichtschakelaar sluiten (ABS)– de ingeschakelde versnelling (automatische

transmissie)

De rekeneenheid van het inspuitsysteem stuurt naar het multiplexnetwerk:– de ingestelde snelheid (regeling of begrenzing) voor

het instrumentenpaneel,– het branden van het lampje (oranje, groen of

knipperend),– de informatie voor het overschakelen van de

versnellingsbak (afhankelijk van de uitvoering).

De rekeneenheid van het inspuitsysteem ontvangt: de informaties van het gaspedaal, de informatie van het rempedaalcontact, de informatie van het koppelingspedaalcontact, de informaties van de aan / uit schakelaar, de informaties van de stuurwieltoetsen, de informaties van de ABS-rekeneenheid, de informaties van de rekeneenheid van de

automatische transmissie.

Met deze informaties, stuurt de rekeneenheid van het inspuitsysteem het gemotoriseerd smoorklephuis aan, om de ingestelde snelheid vast te houden (regelaar), en en om niet sneller te rijden dan de maximum snelheid (begrenzer).

Page 250: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMSnelheidsregelaar / -begrenzer 17

17-37

MOTOR L7X

WERKING VAN DE SNELHEIDSREGELAAR

Beginvoorwaarden:– schakelaar op "snelheidsregelaar".– versnellingsbak in > 2e versnelling,– rijsnelheid > 30 km/h,– lampje regelaar brandt (groen),– druk op toets "+", "-" of "resume".

Eindvoorwaarden: indrukken van het gaspedaal (schakelt de functie niet

uit), druk op rempedaal of koppelingspedaal, druk op toets "0", schakelaar op "uit", geen versnelling ingeschakeld, ingreep door het elektronisch stabiliteits programma

(ESP) ingreep door de rekeneenheid van het

inspuitsysteem.

WERKING VAN DE SNELHEIDSBEGRENZER

Beginvoorwaarden:– schakelaar op "snelheidsbegrenzer".– versnellingsbak in > 2e versnelling,– rijsnelheid > 30 km/u,– lampje regelaar brandt (oranje),– druk op toets "+", "-" of "resume".

Eindvoorwaarden: druk op het gaspedaal voorbij het zware punt

(schakelt de functie niet uit), druk op toets "0", schakelaar op "uit", geen versnelling ingeschakeld, ingreep door het elektronisch stabiliteits programma

(ESP) ingreep door de rekeneenheid van het

inspuitsysteem.

N.B.: als de ingestelde snelheid knippert kan deze niet worden vastgehouden.

NoodprogrammaBij een storing in een van de componenten, kan de snelheidsregelaar/begrenzer niet werken.

Page 251: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMBijzonderheden "On Board Diagnostic" systeem 17

17-38

ALLE MOTORTYPES Bijzonderheden "On Board Diagnostic" systeem

De auto heeft een OBD "On Board Diagnostic" ingebouwd diagnosesysteem met de volgende eigenschappen:Als een storing waardoor de luchtverontreiniging toeneemt wordt waargenomen, licht er een lampje op het instrumentenpaneel (het OBD-lampje). Dit lampje geeft aan dat de bestuurder de auto moet laten repareren,

Dit nieuwe diagnoseprogramma van de rekeneenheid werkt als volgt:

Alleen de diagnose van de ontstekingsuitval wordt continu uitgevoerd. De andere organen die de luchtverontreiniging beïnvloeden worden een keer tijdens de rit gecontroleerd (deze diagnose is niet permanent). Dit testprogramma wordt echter niet altijd uitgevoerd. Voor het uitvoeren van het testprogramma moet aan een aantal condities zijn voldaan:– temperatuurvoorwaarde,– snelheidsvoorwaarde (drempel, stabiliteit enz.),– startvertraging,– motorvoorwaarden (spruitstukdruk, toerental, smoorklephoek enz.).

Het O.B.D-programma is een aanvulling op het traditionele diagnoseprogramma voor het controleren van elektrische storingen. Om aan deze norm te voldoen, moeten:– het O.B.D-lampje branden (of knipperen voor bepaalde storingen),– de O.B.D-storingen in het geheugen zijn opgeslagen.

GEVOLGEN VOOR HET STORING ZOEKEN EN REPAREREN

Om te voorkomen dat het O.B.D-lampje oplicht als de auto aan de klant is teruggegeven, is bij het uitvoeren van werkzaamheden speciale aandacht vereist.Sommige storingen kunnen alleen optreden tijdens het rijden, als de adaptieve correcties zijn ingelezen: het bevestigen van de reparatie is dus van groot belang.Anderzijds,is het vanwege de complexiteit van het systeem nodig dat de klant u vertelt onder welke omstandigheden het lampje is gaan branden. Met deze informatie kan de storing sneller worden verholpen. De omstandigheden waarbij de storing optreedt is vastgelegd in het geheugen van de rekeneenheid.

N.B.: alle elektrische storingen waardoor de luchtverontreiniging toeneemt, zorgen voor het oplichten van het O.B.D-lampje.

De diagnoses die het O.B.D-systeem uitvoert zijn:– de diagnose van de voor de katalysator schadelijke ontstekingsuitval,– de diagnose van de vervuilende ontstekingsuitval,– de diagnose van de voorste en achterste lambda sondes,– de diagnose van de katalysator.

N.B.: de diagnoses van de ontstekingsuitval hebben voorrang op de andere diagnoses. Zodra aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan, worden zij praktisch continu uitgevoerd.

LET OP: aan het einde van iedere test, mag u het contact beslist niet afzetten voordat u het resultaat heeft gelezen op het diagnoseapparaat. Door het afzetten van het contact verliezen de resultaten hun betrouwbaarheid en gaat de informatie "diagnose uitgevoerd" verloren.

Page 252: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMBijzonderheden "On Board Diagnostic" systeem 17

17-39

ALLE MOTORTYPES

OPLICHTEN VAN HET "ON BOARD DIAGNOSTIC" LAMPJE

ELEKTRISCHE STORING

Continu branden van het lampje na een aantal opeenvolgende waarnemingen van de storing (afhankelijk van het orgaan).

VOOR DE KATALYSATOR SCHADELIJKE ONTSTEKINGSUITVAL

Het lampje gaat direct knipperen.

STORING KATALYSATOR, LAMBDA SONDE, VERVUILENDE ONTSTEKINGSUITVAL

Het lampje gaat branden na drie opeenvolgende waarnemingen van de storing.

LET OP: de diagnoses van de katalysator en van de lambda sonde vinden achter elkaar plaats:– een keer per rit (gedurende enkele secondes per test),– onder bepaalde voorwaarden.

Tijdens het rijden (bijvoorbeeld in een file) is het mogelijk dat bepaalde functies niet gecontroleerd worden.

⇒ Lampje brandtBij detectie van de zelfde "On Board Diagnostic"storing tijdens drie opeenvolgende ritten of elektrische storing.

⇒ Lampje knippertBij detectie van voor de katalysator schadelijke ontstekingsuitval.

⇒ Lampje dooftAls de "On Board Diagnostic" storing niet terugkeert gedurende drie opeenvolgende ritten, gaat het lampje uit (maar de storing blijft geregistreerd in het geheugen van de inspuitrekeneenheid). Als de storing gedurende 40 opeenvolgende tests niet is waargenomen, verdwijnt hij (zonder diagnoseapparaat) uit het geheugen van de rekeneenheid.

OPMERKING: de storing kan niet zijn waargenomen door:– het tijdelijke karakter van de storing,– de aard van de rit, als de klant weinig rijdt bij de omstandigheden waaronder de test plaatsvindt.

Page 253: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMOmstandigheden diagnoseprogramma "On Board Diagnostic" 17

17-40

MOTORK4M - F4P Omstandigheden diagnoseprogramma "On Board Diagnostic"

OMSTANDIGHEDEN VAN DE DIAGNOSES

Als bij het aanzetten van het contact en tijdens het rijden, de luchttemperatuur, gemeten door het opname element luchttemperatuur niet ligt tussen -7,5°C en 119°C, of als de koelvloeistoftemperatuur gemeten door het opname element koelvloeistoftemperatuur niet ligt tussen -7,5°C en 119°C, of als het verschil tussen entre 1046 mbar en de spruitstukdruk groter is dan 273 mbar (hoogte van ongeveer 2500 m), dan worden de "On Board Diagnostic" diagnoses niet uitgevoerd tot het volgende aanzetten van het contact.

Voor een correcte werking van het OBD -diagnosesysteem "On Board Diagnostic", mag er geen enkele elektrische storing aanwezig zijn in het inspuitsysteem, zelfs als het lampje OBD "On Board Diagnostic" niet brandt

De diagnoses van de lambda sonde en van de katalysator kunnen nooit gelijktijdig worden uitgevoerd.

Tijdens de diagnoses van de katalysator en lambda sonde, is de dampafzuiging gesloten en de adaptieve correcties geblokkeerd op hun laatste waarden.

TESTVOLGORDE

– herstel alle elektrische storingen– wis alle storingen uit het geheugen– voer alle inlezingen uit voor het inspuitsysteem– controleer het "On Board Diagnostic" diagnosesysteem

COMPLETE INITIALISATIE VAN DE OBD

– wis het storingsgeheugen– Wis de "On Board Diagnostic" storingen– wis de adaptieve correcties

INLEZINGEN NODIG VOOR DE OBD DIAGNOSE

Inlezen koppel/gas (Staat: "Herkenning cilinder 1"):Deze inlezing voert u uit door middel van:– Een afremmen op de motor met onderbreking van de inspuiting in de 2e versnelling tussen 2000 tr/min en

2400 tr/min gedurende ten minste 3 secondes,– een tweede afremmen op de motor met onderbreking van de inspuiting in de 2e versnelling entre 3000 tr/min en

3500 tr/min voor motor F4P en tussen 2000 tr/min en 2400 tr/min voor motor K4M gedurende ten minste 2 secondes.

Inlezen adaptieve mengselcorrectieVoor het inlezen van deze waarden, moet u een rit maken onder de omstandigheden (spruitstukdrukken) die aangegeven staan in .hoofdstuk "Inspuitsysteem: Adaptieve mengselcorrectie"

Inlezen vliegwielsignaalVoor deze inlezing, moet een rit worden gemaakt van 25 minuten. De bevestiging van dit inlezen is zichtbaar met het het diagnoseapparaat: "Inlezen tandschijf...ACTIEF".

Page 254: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMOmstandigheden diagnoseprogramma "On Board Diagnostic" 17

17-41

MOTOR L7X Omstandigheden diagnoseprogramma "On Board Diagnostic"

OMSTANDIGHEDEN VAN DE DIAGNOSES

Voor een correcte werking van het OBD -diagnosesysteem "On Board Diagnostic", mag er geen enkele elektrische storing aanwezig zijn in het inspuitsysteem, zelfs als het lampje OBD "On Board Diagnostic" niet brandt

Tijdens de diagnoses van de katalysator en lambda sonde, is de dampafzuiging gesloten en de adaptieve correcties geblokkeerd op hun laatste waarden.

TESTVOLGORDE

herstel alle elektrische storingen wis alle storingen uit het geheugen voer alle inlezingen uit voor het inspuitsysteem controleer het OBD-diagnosesysteem.

COMPLETE INITIALISATIE VAN DE OBD– wis het storingsgeheugen– wis het OBD-storingsgeheugen– wis de adaptieve correcties

INLEZINGEN NODIG VOOR DE OBD DIAGNOSE

Inlezen vliegwielsignaal:Het inlezen van het vliegwielsignaal gebeurt automatisch en kan niet met het het diagnoseapparaat gebeuren.

Inlezen adaptieve mengselcorrectieVoor deze inlezing, moet een rit worden gemaakt met de openingshoeken van de smoorklep en de toerentallen die staan aangegeven in hoofdstuk "Inspuitsysteem: Adaptieve mengselcorrectie".

Page 255: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMDiagnose detectie ontstekingsuitval 17

17-42

MOTOR K4M - F4P Diagnose detectie ontstekingsuitval

Bij het detecteren van ontstekingsuitval wordt gezocht naar storingen waardoor de drempelwaarde wordt overschreden van het "OBD"-diagnosesysteem voor verontreiniging die schadelijk is voor de katalysator.

De diagnose kan detecteren:– een vervuilde of verzopen bougie,– een vervuiling of afwijkende opbrengst van de inspuitstukken,– een storing in de brandstoftoevoer (drukregelaar, benzinepomp enz.),– een slechte stekkerverbinding in de benzine- en inspuitcircuits (secondaire bobine enz.).

De diagnose wordt uitgevoerd door het meten van de kortstondige toerentalvariaties van de motor.Een vermindering van het motorkoppel is een aanwijzing voor een slechte verbranding.Deze diagnose wordt bijna continu tijdens de gehele rit uitgevoerd. Als hij wordt uitgevoerd of als de storing wordt geconstateerd worden de andere "OBD"-diagnoses (katalysator en voorste lambda sonde) geblokkeerd.

Met deze diagnose kunnen twee types storingen worden opgespoord:– voor de katalysator schadelijke ontstekingsuitval. Hierbij gaat het waarschuwingslampje voor de inspuiting direct

knipperen,– vervuilende ontstekingsuitval waardoor de luchtverontreinigingsdrempel van het "OBD"-systeem wordt

overschreden. Als deze tijdens drie achtereenvolgende ritten optreedt gaat het waarschuwingslampje van het inspuitsysteem branden.

VOORWAARDEN VOOR DE DETECTIE

Begin met het controleren of de inlezingen zijn uitgevoerd, en aan de voorwaarden bij het aanzetten van het contact en aan de actuele voorwaarden moet ook worden voldaan.De detectie wordt uitgevoerd zodra de koelvloeistoftemperatuur hoger is dan -7,5°C, op drie werkgebieden tussen stationair toerental en 4500 tr/min.Ook kan de test van de vervuilende ontstekingsuitval worden uitgevoerd door de motor stationair te laten draaien met alle verbruikers ingeschakeld gedurende 10 minuten en 40 secondes.

LET OP: aan het einde van iedere test, mag u het contact beslist niet afzetten voordat u het resultaat heeft gelezen op het diagnoseapparaat. Door het afzetten van het contact worden de resultaten onbetrouwbaar.

BEVESTIGING VAN DE REPARATIE

Als na de test, het diagnoseprogramma ontstekingsuitval aangeeft, raadpleegt u de bij het betreffende verschijnsel behorende methode voor het storing zoeken.

– Diagnose ontstekingsuitval bezig– Vervuilende ontstekingsuitval– Schadelijke ontstekingsuitval

ACTIEFGeen storing gedetecteerdGeen storing gedetecteerd

Page 256: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMDiagnose detectie ontstekingsuitval 17

17-43

MOTOR L7X

Bij het detecteren van ontstekingsuitval wordt gezocht naar storingen waardoor de drempelwaarde wordt overschreden van het OBD (On Board Diagnostic) diagnosesysteem voor verontreiniging die schadelijk is voor de katalysator.

De diagnose kan detecteren: een vervuilde of verzopen bougie, een vervuiling of afwijkende opbrengst van de inspuitstukken, een storing in de brandstoftoevoer (drukregelaar, benzinepomp enz.), een slechte stekkerverbinding in de benzine- en inspuitcircuits, een storing van de bobine.

De diagnose wordt uitgevoerd door het meten van de kortstondige toerentalvariaties van de motor.Een vermindering van het motorkoppel is een aanwijzing voor een slechte verbranding.Deze diagnose wordt bijna continu tijdens de gehele rit uitgevoerd.

Met deze diagnose kunnen twee types storingen worden opgespoord:– voor de katalysator schadelijke ontstekingsuitval. Hierbij gaat het OBD-lampje direct knipperen,– vervuilende ontstekingsuitval waardoor de luchtverontreinigingsdrempel van het "OBD"-systeem wordt

overschreden. Als deze tijdens drie achtereenvolgende ritten optreedt gaat het OBD-lampje branden.

LET OP: aan het einde van iedere test, mag u het contact beslist niet afzetten voordat u het resultaat heeft gelezen op het diagnoseapparaat. Door het afzetten van het contact worden de resultaten onbetrouwbaar.

BEVESTIGING VAN DE REPARATIE

Als na de test, het diagnoseprogramma ontstekingsuitval aangeeft, raadpleegt u de bij het betreffende verschijnsel behorende methode voor het storing zoeken.

– Vervuilende ontstekingsuitval– Schadelijke ontstekingsuitval

Geen storing gedetecteerdGeen storing gedetecteerd

Page 257: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMDiagnose van de katalysator 17

17-44

MOTORK4M - F4P Diagnose van de katalysator

Bij het controleren van de katalysator wordt gezocht naar storingen waardoor de drempelwaarde wordt overschreden van het OBD "On Board Diagnostic" diagnosesysteem voor de uitstoot van luchtverontreiniging.

De zuurstofopslagcapaciteit van de katalysator is een indicatie voor de staat van de katalysator. Met het ouder worden van de katalysator neemt de zuurstofopslagcapaciteit af, tegelijk met zijn vermogen om schadelijke uitlaatgassen te verwerken.

BEGINVOORWAARDEN VAN DE DIAGNOSE

De diagnose van de katalysator kan pas worden uitgevoerd als de motor 17 minuten heeft gedraaid, als de noodzakelijke voorwaarden bij het aanzetten van het contact aanwezig en behouden zijn.– geen elektrische storingen,– cilinderherkenning uitgevoerd,– geen ontstekingsuitval gedetecteerd,– geen katalysatordiagnose uitgevoerd sinds het aanzetten van het contact,– de inlezingen zijn uitgevoerd,– de hoofdregelcyclus en de dubbele regelcyclus actief zijn,– koelvloeistoftemperatuur hoger dan 75 °C,– snelheid tussen 63 en 130 km/u,– druk tussen 430 en 650 mbar,– motortoerental op het diagnoseapparaat tussen 1824 en 3712 tr/min voor motor F4P en tussen 1824 en

4000 tr/min voor motor K4M.

STORINGSDETECTIE

De diagnose wordt uitgevoerd bij constante snelheid in de 5e versnelling bij 70 km/u. Als de beginvoorwaarden voor het uitvoeren van de diagnose aanwezig zijn, treden onderbrekingen in de mengselregeling op, die als gevolg hebben dat er zuurstofstootjes in de katalysator worden gestuurd. Als de katalysator in orde is, absorbeert hij de zuurstof en blijft de spanning van de achterste lambda sonde op een gemiddelde waarde. Als de katalysator versleten is, blaast u de zuurstof weer uit en verandert de spanning van de lambda sonde. De spanning van de lambda sonde gaat op en neer. Het "On Board Diagnostic"-lampje licht op na drie ritten.De test kan niet langer duren dan 52 secondes zonder de cyclus te verlaten.

LET OP: aan het einde van iedere test, mag u het contact beslist niet afzetten voordat u het resultaat heeft gelezen op het diagnoseapparaat. Door het afzetten van het contact worden de resultaten onbetrouwbaar.

BEVESTIGING VAN DE REPARATIE

Als het diagnoseapparaat aangeeft "Diagnose "On Board Diagnostic": klaar ... ACTIEF" of "Bevestiging van de reparatie van de katalysator ...1DEF", is de controlecyclus niet correct uitgevoerd. In dit geval, begint u de cyclus opnieuw waarbij u goed op de detectievoorwaarden moet letten.

Als na de test, het diagnoseapparaat aangeeft: "Storing werking katalysator ... ACTIEF" of "Bevestiging van de reparatie van de katalysator ...2DEF", raadpleegt u de bij het betreffende verschijnsel behorende methode voor het storing zoeken.

– Boodschap "Diagnose "On Board Diagnostic" katalysator bezig"– "Diagnose On Board Diagnostic katalysator: klaar"– "Storing werking katalysator"– "Bevestiging van de reparatie van de katalysator"

ACTIEFACTIEFINACTIEFGOED

Page 258: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMDiagnose van de katalysator 17

17-45

MOTOR L7X

Bij het controleren van de katalysator wordt gezocht naar storingen waardoor de drempelwaarde wordt overschreden van het OBD "On Board Diagnostic" diagnosesysteem voor de uitstoot van luchtverontreiniging.

De zuurstofopslagcapaciteit van de katalysator is een indicatie voor de staat van de katalysator. Met het ouder worden van de katalysator neemt de zuurstofopslagcapaciteit af, tegelijk met zijn vermogen om schadelijke uitlaatgassen te verwerken.

BEGINVOORWAARDEN VAN DE DIAGNOSE

De diagnose van de katalysator kan pas worden uitgevoerd als de noodzakelijke voorwaarden bij het aanzetten van het contact aanwezig en behouden zijn.– geen elektrische storingen,– geen ontstekingsuitval gedetecteerd,– de inlezingen zijn uitgevoerd,– de hoofdregelcyclus en de dubbele regelcyclus actief zijn,– motortoerental op het diagnoseapparaat tussen 1120 en 1840 tr/min.

STORINGSDETECTIE

De diagnose wordt uitgevoerd over een stabiele zone tussen 20 % en 30 % smoorklepopening en een motortoerental tussen 1120 en 1840 tr/min. Als de beginvoorwaarden voor het uitvoeren van de diagnose aanwezig zijn, treden onderbrekingen in de mengselregeling op, die als gevolg hebben dat er zuurstofstootjes in de katalysator worden gestuurd. Als de katalysator in orde is, absorbeert hij de zuurstof en blijft de spanning van de achterste lambda sonde op een gemiddelde waarde. Als de katalysator versleten is, blaast u de zuurstof weer uit en verandert de spanning van de lambda sonde. De spanning van de lambda sonde gaat op en neer. Het "On Board Diagnostic"-lampje licht op na drie opeenvolgende ritten.De diagnose van de katalysator duurt 60 secondes.

LET OP:aan het einde van iedere test, mag u het contact beslist niet afzetten voordat u het resultaat heeft gelezen op het diagnoseapparaat. Door het afzetten van het contact worden de resultaten onbetrouwbaar.

BEVESTIGING VAN DE REPARATIE

Als het diagnoseapparaat aangeeft "On Board Diagnostic" katalysator: niet klaar ... ACTIEF", dan is de controlecyclus niet correct uitgevoerd. In dit geval, begint u de cyclus opnieuw waarbij u goed op de detectievoorwaarden moet letten.

Als na de test, het diagnoseapparaat aangeeft: "Storing werking katalysator ... ACTIEF" of "Bevestiging van de reparatie van de katalysator ...2DEF", raadpleegt u de bij het betreffende verschijnsel behorende methode voor het storing zoeken.

– "Diagnose On Board Diagnostic katalysator: klaar"– "Storing werking katalysator"

ACTIEFINACTIEF

Page 259: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMDiagnose van de lambda sonde 17

17-46

MOTOR K4M - F4P Diagnose van de lambda sonde

Bij het controleren van de katalysator wordt gezocht naar storingen waardoor de drempelwaarde wordt overschreden van het OBD "On Board Diagnostic" diagnosesysteem voor de uitstoot van luchtverontreiniging.

De diagnose wordt uitgevoerd door de periodes van de frequenties van de lambda sondes te vergelijken.

De voorste lambda sondes kunnen op twee manieren achteruit gaan:– mechanisch: draadbreuk die vertaald wordt als een elektrische storing,– chemisch: hierdoor neemt de reactiesnelheid van de sonde af, wat te zien is aan een langere periode van het

signaal.

Als aan de voorwaarden voor de controle wordt voldaan, berekent het systeem het gemiddelde van de periodes van de gemeten sonde, gecorrigeerd voor storende effecten, en vergelijkt dit met een gemiddelde drempelperiode van het "OBD"-systeem.

TESTOMSTANDIGHEDEN

De diagnose van de voorste lambda sonde kan pas worden uitgevoerd als de motor 15 minuten heeft gedraaid, als de noodzakelijke voorwaarden bij het aanzetten van het contact aanwezig en behouden zijn.– geen elektrische storingen,– de inlezingen en de cilinderherkenning zijn uitgevoerd ,– geen lambda sonde diagnose uitgevoerd sinds het aanzetten van het contact,– geen ontstekingsuitval gedetecteerd,– koelvloeistoftemperatuur hoger dan 75°C,– motortoerental gemiddeld tussen 1824 en 4000 tr/min voor motor F4P en tussen 1632 en 4000 tr/min voor motor

K4M.– druk tussen 328 en 750 mbar,– snelheid tussen 63 en 130 km/u,

STORINGSDETECTIE

D diagnose wordt uitgevoerd onder de eerder beschreven omstandigheden zoals de klant de auto gebruikt, met uitschakeling van de dampafzuiging. Deze test duurt minimaal 40 secondes. De rekeneenheid geeft de boodschap "Diagnose lambda sonde: bezig".

De test kan niet langer duren dan 52 secondes zonder de cyclus te verlaten.

LET OP: aan het einde van iedere test, mag u het contact beslist niet afzetten voordat u het resultaat heeft gelezen op het diagnoseapparaat. Door het afzetten van het contact worden de resultaten onbetrouwbaar.

BEVESTIGING VAN DE REPARATIE

Als het diagnoseapparaat aangeeft "On Board Diagnostic lambda sonde: klaar ... ACTIEF" of "Bevestiging van de reparatie van de lambda sonde ...1DEF", is de controlecyclus niet correct uitgevoerd. In dit geval, begint u de cyclus opnieuw waarbij u goed op de detectievoorwaarden moet letten.

Als na de test, het diagnoseapparaat aangeeft: "Storing werking katalysator ... ACTIEF" of "Bevestiging van de reparatie van de lambda sonde ...2DEF", raadpleegt u de bij het betreffende verschijnsel behorende methode voor het storing zoeken.

– Boodschap: "Diagnose On Board Diagnostic lambda sonde: bezig"– "Diagnose On Board Diagnostic lambda sonde: klaar"– "Storing werking lambda sonde"– "Bevestiging van de reparatie van de lambda sonde"

ACTIEFACTIEFINACTIEF GOED

Page 260: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMDiagnose van de lambda sonde 17

17-47

MOTOR L7X

Bij het detecteren van ontstekingsuitval wordt gezocht naar storingen waardoor de drempelwaarde wordt overschreden van het "On Board Diagnostic" diagnosesysteem voor verontreiniging (CH, CO, NOx) die schadelijk is voor de katalysator. De diagnose wordt uitgevoerd door de periodes van de frequenties van de voorste lambda sondes te vergelijken.

De voorste lambda sonde kan op twee manieren achteruit gaan:– mechanisch: draadbreuk die vertaald wordt als een elektrische storing,– chemisch: hierdoor neemt de reactiesnelheid van de sonde af, wat te zien is aan een langere periode van het

signaal.

Als aan de voorwaarden voor de controle wordt voldaan, berekent het systeem het gemiddelde van de periodes van de gemeten sonde, gecorrigeerd voor storende effecten, en vergelijkt dit met een gemiddelde drempelperiode van het "OBD"-systeem.

TESTOMSTANDIGHEDEN

De diagnose van de voorste lambda sonde kan pas worden uitgevoerd als de noodzakelijke voorwaarden bij het aanzetten van het contact aanwezig en behouden zijn.– geen elektrische storingen,– de inlezingen zijn uitgevoerd,– geen ontstekingsuitval gedetecteerd,– koelvloeistoftemperatuur hoger dan 40°C,– gemiddeld toerental van de motor tussen 650 en 6200 tr/min.– iedere belasting van de motor,– alle snelheden.

STORINGSDETECTIE

D diagnose wordt uitgevoerd onder de eerder beschreven omstandigheden zoals de klant de auto gebruikt. De rekeneenheid geeft de boodschap Diagnose lambda sonde: klaar" .

LET OP: aan het einde van iedere test, mag u het contact beslist niet afzetten voordat u het resultaat heeft gelezen op het diagnoseapparaat. Door het afzetten van het contact worden de resultaten onbetrouwbaar.

BEVESTIGING VAN DE REPARATIE

Als het diagnoseapparaat aangeeft "On Board Diagnostic lambda sonde: klaar ... ACTIEF" of "Bevestiging van de reparatie van de lambda sonde ...1DEF", is de controlecyclus niet correct uitgevoerd. In dit geval, begint u de cyclus opnieuw waarbij u goed op de detectievoorwaarden moet letten.

Als na de test, het diagnoseapparaat aangeeft: "Storing werking katalysator ... ACTIEF" of "Bevestiging van de reparatie van de lambda sonde ...2DEF", raadpleegt u de bij het betreffende verschijnsel behorende methode voor het storing zoeken.

– "Diagnose On Board Diagnostic lambda sonde:"– "Storing werking lambda sonde"– "Bevestiging van de reparatie van de lambda sonde"

klaar ACTIEFINACTIEFGOED

Page 261: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMRekeneenheid 17

17-48

MOTOR K4M - F4P Rekeneenheid

BESTEMMING VAN DE AANSLUITINGEN VAN DE REKENEENHEID VAN HET INSPUITSYSTEEM

STEKKER A

H2H3H4G2G4F2F3F4E4B4C4A2A3

A4

C3D2

D3

← --- --- --- --- --- ← --- ←

→←← ←

→←

→←

← ---

SIGNAAL OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)MASSA OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)MASSA VERMOGENVOEDING OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)MASSA VERMOGENVOEDING OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)SIGNAAL OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)MASSA OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)INFORMATIE REMPEDAALDIAGNOSESIGNAALINFORMATIE KOPPELINGSPEDAALSCHAKELAAR AAN / UIT SNELHEIDSREGELAARMULTIPLEXVERBINDING CAN L MET HUIS MET HULPORGANEN INTERIEURMULTIPLEXVERBINDING CAN H MET HUIS MET HULPORGANEN INTERIEURSCHAKELAAR AAN / UIT SNELHEIDSBEGRENZERVOEDING SCHAKELAARS SNELHEIDSREGELAAR/BEGRENZER

SIGNAAL SCHAKELAARS SNELHEIDSREGELAAR/BEGRENZER

STEKKER B

M2M3M4L2L3L4K3 K4H2H3H4G2

G3

G4

F2F3F4E2E3E4D3

D4C2B2A2A4C4

→ → → → → →

→←→←--- ← --- ---

---

← ← --- ← --- ← ←

→ --- --- ← --- ←

STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 4STUURSIGNAAL (-) GEMOTORISEERDE SMOORKLEPSTUURSIGNAAL (+) GEMOTORISEERDE SMOORKLEPSTUURSIGNAAL INSPUITSTUK 3STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 2STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 1MULTIPLEXVERBINDING CAN L (AUTOMATISCHE TRANSMISSIE)MULTIPLEXVERBINDING CAN L (AUTOMATISCHE TRANSMISSIE)VOEDING OPNAME ELEMENT SPRUITSTUKDRUKSIGNAAL OPNAME ELEMENT SPRUITSTUKDRUKVOEDING OPNAME ELEMENT SPRUITSTUKDRUKVOEDING SMOORKLEPWEERSTAND GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISSIGNAAL SMOORKLEPWEERSTAND (BAAN 1) GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISMASSA SMOORKLEPWEERSTAND GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISINFORMATIE KOELVLOEISTOFTEMPERATUURSIGNAAL OPNAME ELEMENT VLIEGWIELMASSA OPNAME ELEMENT KOELVLOEISTOFTEMPERATUURINFORMATIE LUCHTTEMPERATUURMASSA OPNAME ELEMENT LUCHTTEMPERATUURSIGNAAL OPNAME ELEMENT VLIEGWIELSIGNAAL SMOORKLEPWEERSTAND (BAAN 2) GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISCIRCUIT STUURSIGNAAL ACTUATORRELAISAFSCHERMING PINGELDETECTORMASSA PINGELDETECTORSIGNAAL PINGELDETECTOR+ NA CONTACTSIGNAAL DRUKCONTACT STUURBEKRACHTIGING

Page 262: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMRekeneenheid 17

17-49

MOTOR K4M - F4P

BESTEMMING VAN DE AANSLUITINGEN VAN DE REKENEENHEID VAN HET INSPUITSYSTEEM

STEKKER C

A2B2B1C1D1E1F2F1G3G2G1H3H2H1E2

← --- ← --- → → → → → --- → → → --- →

SIGNAAL ACHTERSTE LAMBDA SONDEMASSA SIGNAAL ACHTERSTE LAMBDA SONDESIGNAAL VOORSTE LAMBDA SONDEMASSA SIGNAAL VOORSTE LAMBDA SONDESTUURSIGNAAL RELAIS BENZINEPOMPSTUURSIGNAAL ELEKTROKLEP DAMPAFZUIGINGSTUURSIGNAAL RELAIS KOELVENTILATEUR SNEL DRAAIENSTUURSIGNAAL RELAIS KOELVENTILATEUR LANGZAAM DRAAIENSTUURSIGNAAL VERWARMING ACHTERSTE LAMBDA SONDEVOEDING + NA RELAISSTUURSIGNAAL VERWARMING VOORSTE LAMBDA SONDESTUURSIGNAAL BOBINE CILINDERS 2 EN 3STUURSIGNAAL BOBINE CILINDERS 1 EN 4MASSA VERMOGENSTUURSIGNAAL NOKKENASVERSTELLER (alleen F4P)

Page 263: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMRekeneenheid 17

17-50

MOTOR L7X

AANSLUITINGEN

STEKKER A

A3B2B3C3C4D1D2D3D4E1E2E3E4F1F2F3F4G1G2G3G4H1H2H3H4A2

C2

--- --- ← --- --- ← --- ← ← ← ← ← ← --- --- --- --- ← → → → --- → → →

→←

→←

VOEDING OPNAME ELEMENT SPRUITSTUKDRUKVOEDING SCHAKELAARS SNELHEIDSREGELAAR/BEGRENZERSIGNAAL OPNAME ELEMENT SPRUITSTUKDRUKMASSA OPNAME ELEMENT SPRUITSTUKDRUKVOEDING OPNAME ELEMENT LUCHTTEMPERATUURSIGNAAL OPNAME ELEMENT OLIETEMPERATUURVOEDING OPNAME ELEMENT KOELVLOEISTOFTEMPERATUURSIGNAAL OPNAME ELEMENT KOELVLOEISTOFTEMPERATUURSIGNAAL OPNAME ELEMENT LUCHTTEMPERATUURSIGNAAL ACHTERSTE LAMBDA SONDE ACHTERSTE CILINDERSSIGNAAL VOORSTE LAMBDA SONDE ACHTERSTE CILINDERSSIGNAAL ACHTERSTE LAMBDA SONDE VOORSTE CILINDERSSIGNAAL VOORSTE LAMBDA SONDE VOORSTE CILINDERSMASSA VOORSTE LAMBDA SONDE ACHTERSTE CILINDERSMASSA ACHTERSTE LAMBDA SONDE ACHTERSTE CILINDERSMASSA ACHTERSTE LAMBDA SONDE VOORSTE CILINDERSMASSA VOORSTE LAMBDA SONDE VOORSTE CILINDERSSIGNAAL SCHAKELAARS SNELHEIDSREGELAAR/BEGRENZERSTUURSIGNAAL BOBINE CILINDER 6STUURSIGNAAL BOBINE CILINDER 5STUURSIGNAAL BOBINE CILINDER 4MASSA VERMOGENSTUURSIGNAAL BOBINE CILINDER 1STUURSIGNAAL BOBINE CILINDER 3STUURSIGNAAL BOBINE CILINDER 2MULTIPLEXVERBINDING CAN L (MOTOR)

MULTIPLEXVERBINDING CAN H (MOTOR)

STEKKER B

A1A2A3B1B2B4C1E3H1H2J4K1 K4L1L4M4H3

H4

← ← --- --- ← --- ← ← ---

→← → --- → ← --- ---

→←

→←

SIGNAAL OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)SIGNAAL OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)MASSA OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)VOEDING OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)SIGNAAL PINGELDETECTOR+ NA CONTACTSCHAKELAAR AAN / UIT SNELHEIDSBEGRENZERSIGNAAL DRUKCONTACT STUURBEKRACHTIGINGVOEDING OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 2)DIAGNOSESIGNAALSTUURSIGNAAL RELAIS KOELVENTILATEUR LANGZAAM DRAAIENMASSA OPNAME ELEMENT GASPEDAAL (BAAN 1)STUURSIGNAAL RELAIS KOELVENTILATEUR SNEL DRAAIENSCHAKELAAR AAN / UIT SNELHEIDSREGELAARMASSA VERMOGENMASSA VERMOGENMULTIPLEXVERBINDING CAN H MET HUIS MET HULPORGANEN INTERIEURMULTIPLEXVERBINDING CAN H MET HUIS MET HULPORGANEN INTERIEUR

Page 264: Motor en randorganen

INSPUITSYSTEEMRekeneenheid 17

17-51

MOTOR L7X

STEKKER C

A1A2A3A4B1 B2 B3

B4

C1C2C3

C4

E1E2E3F1F4G1H4J3J4K1K2K3K4L1 L2 L3L4M1 M2 M3

M4

← --- ← --- ---

---

← ← ---

---

→ ← ← → → → --- → → → → → → →

--- → →

---

SIGNAAL PINGELDETECTOR VOORSTE CILINDERSMASSA PINGELDETECTOR VOORSTE CILINDERSSIGNAAL PINGELDETECTOR ACHTERSTE CILINDERSMASSA PINGELDETECTOR ACHTERSTE CILINDERSMASSA OPNAME ELEMENT NOKKENAS VOORSTE EN ACHTERSTE CILINDERSVOEDING OPNAME ELEMENT NOKKENAS VOORSTE EN ACHTERSTE CILINDERSSIGNAAL SMOORKLEPWEERSTAND (BAAN 1) GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISSIGNAAL SMOORKLEPWEERSTAND (BAAN 2) GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISSIGNAAL OPNAME ELEMENT NOKKENAS VOORSTE CILINDERSSIGNAAL OPNAME ELEMENT NOKKENAS ACHTERSTE CILINDERSMASSA SMOORKLEPWEERSTANDEN (BAAN 1 EN 2) GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISVOEDING +5 V SMOORKLEPWEERSTANDEN (BAAN 1 EN 2) GEMOTORISEERD SMOORKLEPHUISSTUURSIGNAAL RELAIS ACTUATORSIGNAAL OPNAME ELEMENT VLIEGWIELSIGNAAL OPNAME ELEMENT VLIEGWIELSTUURSIGNAAL NOKKENASVERSTELLER ACHTERSTE CILINDERSSTUURSIGNAAL ELEKTROKLEP DAMPAFZUIGINGSTUURSIGNAAL NOKKENASVERSTELLER VOORSTE CILINDERSVOEDING INSPUITSTUKKENSTUURSIGNAAL INSPUITSTUK 2STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 4STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 1STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 6STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 3STUURSIGNAAL INSPUITSTUK 5STUURSIGNAAL VERWARMING VOORSTE LAMBDA SONDE VOORSTE CILINDERSSTUURSIGNAAL VERWARMING ACHTERSTE LAMBDA SONDE VOORSTE CILINDERSVOEDING + NA RELAISSTUURSIGNAAL (-) GEMOTORISEERDE SMOORKLEPSTUURSIGNAAL VERWARMING VOORSTE LAMBDA SONDE VOORSTE ACHTERSTE CILINDERSSTUURSIGNAAL VERWARMING ACHTERSTE LAMBDA SONDE ACHTERSTE CILINDERSSTUURSIGNAAL (+) GEMOTORISEERDE SMOORKLEP

MASSA VERMOGEN

Page 265: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMGegevens 19

19-1

119 KOELSYSTEEMGegevens

HOEVEELHEID EN SOORT KOELVLOEISTOF

THERMOSTAAT

Motor Hoeveelheid (liter) Soort Bijzonderheid

K4M-F4P 6,5GLACEOL RX (type D)

gebruik alleen koelvloeistof

Bescherming tot - 20 ± 2°C voor koude en gematigde klimaten.

Bescherming tot - 37 ± 2°C voor zeer koud klimaat.

F9Q 7

L7X 7,2

Type motor Openen begint (in °C) Openen eindigt (in °C) Slag (in mm)

K4M-F4P-F9Q 89 101 7,5

L7X 83 95 7,9

Page 266: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMVullen - ontluchten 19

19-2

Vullen - ontluchten

De koelvloeistof stroomt permanent door de kachelradiateur die bijdraagt aan de koeling van de motor.

VULLEN

Open de ontluchtingsnippels.

Vul het circuit via de opening in het expansievat.

Sluit de ontluchtingsnippels zodra er vloeistof zonder luchtbellen uitstroomt.

Laat de motor draaien met (2 500 tr/min).

Blijf de vloeistof in het expansievat gedurende ongeveer 4 minuten op peil houden.

Sluit het expansievat met de dop.

ONTLUCHTEN

Laat de motor gedurende 20 minuten draaien met2 500 tr/min, tot het inschakelen van de koelventilateur(s), dit is de tijd die nodig is nodig voor het automatisch ontluchten.

Controleer of het peil in het expansievat bij het "Maxi"-merkteken staat.

DRAAI DE ONTLUCHTINGSNIPPEL(S) NOOIT OPEN ALS DE MOTOR DRAAIT.

CONTROLEER BIJ WARME MOTOR NOGMAALS OF DE DOP VAN HET EXPANSIEVAT GOED VASTZIT.

Motor F4P en K4M

Plaats van de ontluchtingsnippel op de koelvloeistofuitgang

15155R

Page 267: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMControle 19

19-3

Controle

1 - Controle van de afdichting van het koelsysteem

Vervang de dop van het expansievat door de adapter M.S. 554-01.

Sluit hier het controlegereedschap M.S. 554-07 op aan.

Laat de motor warm draaien en zet hem stil.

Pomp het circuit onder druk.

Pomp tot de druk 0,1 bar onder de afstelwaarde van de dop van het expansievat is.

De druk mag niet teruglopen, spoor anders het lek op.

Draai de aansluiting van M.S. 554-07 geleidelijk los zodat de druk uit het koelsysteem kan ontsnappen, en vervang de adapter M.S. 554-01 door de expansievatdop voorzien van een nieuwe afdichtring.

2 - Controle van de afstelling van de expansievatdop

Wanneer er koelvloeistof via de dop ontsnapt is, moet deze dop beslist door een nieuwe worden vervangen.

Monteer de adapter M.S. 554-06 op de pomp M.S. 554-07 en draai de dop op de adapter.

Voer de druk op, deze moet zich stabiliseren op de afstelwaarde van de dop met een tolerantie van± 0,1 bar.

Afstelwaarde van de dop:

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

M.S. 554-01 Adapter voor M.S. 554-07

M.S. 554-06 Adapter voor M.S. 554-07

M.S. 554-07 Gereedschap voor controle van de afdichting van het koelsysteem

Motortype Kleur van de klepAfstelwaarde

(in bar)

Alle typen Bruin 1,2

97871R

Page 268: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMSchema 19

19-4

MOTOR K4M - F4P

219KOELSYSTEEMSchema

HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK

123456789

10

MotorRadiateurDoorstroom expansievat met ontluchting achter thermostaatKachelradiateurThermostaatsteunDoseur ∅ 3 mmDoseur ∅ 8,5 mmWaterpompThermostaatOntluchtingsnippel

De bruine expansievatdop is afgesteld op 1,2 bar.

Page 269: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMSchema 19

19-5

MOTOR K4M - F4P

AUTOMATISCHE TRANSMISSIE

123456789

101112

MotorRadiateurDoorstroom expansievat met ontluchting achter thermostaatKachelradiateurThermostaatsteunOliekoeler automatische transmissie.Doseur ∅ 3 mmDoseur ∅ 8,5 mmDoseur ∅ 10 mmWaterpompThermostaatOntluchtingsnippel

De bruine expansievatdop is afgesteld op 1,2 bar.

Page 270: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMSchema 19

19-6

MOTOR F9Q

123456789

101112

MotorRadiateurDoorstroom expansievat met ontluchting achter thermostaatKachelradiateurThermostaatsteunSteun verwarmingselementen (indien van toepassing)Doseur ∅ 3 mmDoseur ∅ 8,5 mmOlie/waterkoelerWaterpompThermostaatOntluchtingsnippel

De bruine expansievatdop is afgesteld op 1,2 bar.

Page 271: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMSchema 19

19-7

MOTOR L7X

0

123456789

1011

MotorRadiateurDoorstroom expansievat met permanente ontluchtingKachelradiateurOliekoeler automatische transmissie.Uitgang koelsysteemDoseur ∅ 3 mmDoseur ∅ 16 mmWaterpompDubbelwerkende thermostaatOntluchtingsnippels

De bruine expansievatdop is afgesteld op 1,2 bar.

Page 272: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMThermostaat 19

19-8

MOTOR L7X Thermostaat

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermplaat onder de motor.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Verwijder de inlaatluchtslang van het luchtfilterhuis.

Maak de bedrading los bij (1) en verwijder de bevestiging (2) en druk de kabelbundel opzij.

Bouw uit:– de bevestigingen (3) en (4) van de koelbuizen,

– de thermostaat.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vul en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19 "Vullen - ontluchten").

5

44

45

Page 273: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMRadiateur 19

19-9

MOTOR ALLE TYPES Radiateur

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Verwijder de accu en de beschermplaat onder de motor.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Bouw uit:– de relaisplaat bij (1),– de accubak bij (2).

Boor hiertoe de drie afbreekbouten in met een boortje ∅ 5 mm in het hart van de bout.Verwijder hierna de bouten met een tapeindtrekker.

Wip het stuurbekrachtigingsreservoir los van zijn steun en druk het opzij.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1202-01 Mot. 1202-02

Klembandtang

Mot. 1448 Lange klembandtang

18701

29

Page 274: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMRadiateur 19

19-10

MOTOR ALLE TYPES

Maak los:– de stekkers van de ventilateurgroep,– de bovenste radiateurslang,– de stekkers van de mistlichten bij (3), door de

spatplaten links en rechts gedeeltelijk te verwijderen,

– de schildbumper,– de twee bovenste geleiders (A) van de schildbumper,

en maak daarna het klemmetje (B) vrij op elke koplamp,

– de drie bevestigingsbouten (2) op elke koplamp,– de twee koplampen door de stekkers los te maken.

BELANGRIJK:Na het monteren van de koplampen, moet u deze afstellen:– zet de auto op een horizontale ondergrond,– zet de stelknop op 0,– voer de afstelling uit.

Heeft de auto Xenonkoplampen, dan moet u het systeem initialiseren en de koplampen afstellen (raadpleeg hoofdstuk "Xenonkoplampen, initialiseren van het systeem").

LET OP:Bij Xenonkoplampen, is het verboden de lamp in te schakelen als deze niet in de koplamp is gemonteerd (gevaar voor de ogen).

29

30

18855

Page 275: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMRadiateur 19

19-11

MOTOR ALLE TYPES

Bouw uit:– de radiateurgrille,– de bevestigingen van de bovenste dwarsbalk en leg

deze op de motor.

– de onderste bevestigingen van de radiateur,– de luchtslangen op de tussenkoeler (motor F9Q) en

druk ze opzij,– de bevestigingsklemmetjes van de condensor op de

radiateur of op de tussenkoeler (motor F9Q).

Bevestig de condensor aan de dwarsbalk en bouw de koeleenheid uit.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van het uitbouwen.

Let op dat de ribben van de radiateur of van de condensor bij het uitbouwen-inbouwen niet beschadigen, bescherm ze indien nodig.

Vul en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19 "Vullen - ontluchten").

30

Page 276: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMWaterpomp 19

19-12

MOTOR F4P - K4M Waterpomp

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Bouw uit:– de distributieriem (zie hoofdstuk 11

"Distributieriem").– de spanrol van de distributieriem (motor K4M),– de waterpomp.

Reinigen

De pasvlakken van de onderdelen mogen beslist niet schoon worden geschraapt.

Los de achtergebleven pakkingresten op met Décapjoint.

Draag hierbij handschoenen.

Breng het product aan op de te reinigen delen ; laat het ongeveer tien minuten inwerken en veeg het metaal met een houten spatel schoon.

Laat het product niet op de lak van de auto terechtkomen.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1202-01Mot. 1202-02

Klembandtang

Mot. 1448 Lange klembandtang

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Motor K4M Bouten waterpomp M6 1

M8 2,2

Motor F4P Bouten waterpomp 0,9

14505-1S

Page 277: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMWaterpomp 19

19-13

MOTOR F4P - K4M

INBOUWEN

Plaats de waterpomp.

Motor K4M

De afdichting gebeurt met Loctite 518, de strook (C) moet een breedte hebben van 0,6 tot 1 mm en volgens onderstaande tekening worden aangebracht.

Span de M6 en M8 bouten voor met 0,8 daN.m en zet ze daarna vast met 1,1 daN.m (M6 bouten) en met 2,2 daN.m (M8 bouten) in de voorgeschreven volgorde.

N.B.: plaats 1 à 2 druppels Loctite FRENETANCH op de bouten 1 en 4 van de waterpomp.

Monteer de spanrol van de distributieriem, met de nok van de rol in de groef (A).

10063R

14505-1R

14505-1R2

Page 278: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMWaterpomp 19

19-14

MOTOR F4P - K4M

Motor F4P

N.B.: borg de bouten (3) en (4) met een druppeltje LOCTITE FRENETANCH op de schroefdraad.

Monteer de nieuwe afdichting.

Span de bouten van de waterpomp in de aangegeven volgorde voor tot zij aanliggen, en zet ze daarna vast met een aantrekkoppel van 0,9 daN.m in dezelfde aantrekvolgorde.

Monteer de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11 "Distributieriem").

Vul en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19 "Vullen - ontluchten").

18430-1

Page 279: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMWaterpomp 19

19-15

MOTOR F9Q

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermplaat onder de motor.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Bouw uit:– de distributieriem (zie hoofdstuk 11

"Distributieriem").– de waterpomp.

INBOUWEN

N.B.: borg de bouten (3) en (4) met een druppeltje LOCTITE FRENETANCH op de schroefdraad.

Plaats:– de waterpomp met een nieuwe afdichting en zet de

bouten vast met een aantrekkoppel van 0,9 daN.m,– de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11

"Distributieriem").

Vul en ontlucht het koelsysteem (zie hoofdstuk 19 "Vullen - ontluchten").

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1202-01Mot. 1202-02

Klembandtang

Mot. 1448 Lange klembandtang

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten waterpomp 0,9

16153S

16153R

Page 280: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMWaterpomp 19

19-16

MOTOR L7X

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Tap het koelsysteem af via de onderste radiateurslang.

Bouw uit:– de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11

"Distributieriem").– de afstelpennen Mot. 1430 van de voorste

cilinderkop,

BELANGRIJK

De bevestigigsbouten van de nokkenasnaven hebben een linkse schroefdraad; draai ze rechtsom los. De pijl op de koppen geven de vastzetrichting aan.

Bouw uit:– de complete nokkenaspoelies-naven van de voorste

cilinderkop waarbij u de naven blokkeert met Mot. 1428 (uitlaatnokkenasnaaf) en Mot. 1555 (inlaatnokkenasnaaf). Voor deze laatste gebruikt u een kleine sterdop van 14.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1202-01Mot. 1202-02

Klembandtang

Mot. 1448 Lange klembandtang

Mot. 1428 Blokkeergereedschap van de naven van de uitlaatnokkenassen

Mot. 1555 Blokkeergereedschap van de naven van de inlaatnokkenassen

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Bouten waterpomp 0,8

Nokkenasnaafbout 8

10

11

Page 281: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMWaterpomp 19

19-17

MOTOR L7X

– het binnenste distributiedeksel (1),– de geleiderollen (2),– de steun (3) en bouw hem via de bovenkant uit. Houd indien nodig de

motor omhoog met het motorsteungereedschap Mot. 1453.

17214

Page 282: Motor en randorganen

KOELSYSTEEMWaterpomp 19

19-18

MOTOR L7X

Verwijder d waterpomp in deze volgorde: eerst de bouten (4) en (5) en daarna bout (6).

12708-1R

INBOUWEN

Monteer de waterpomp met een nieuwe afdichting.

Zet de bouten (4), (5), (6) in deze volgorde vast met een aantrekkoppel van 0,8 daN.m.

Plaats de distributieriem (zie de methode in hoofdstuk 11 "Distributieriem"").

Vul en ontlucht het koelsysteem (raadpleeg het hoofdstuk"Vulllen - ontluchten19 ").

Page 283: Motor en randorganen

UITLAATAlgemeen 19

19-19

ALLE MOTORTYPES

UITLAATAlgemeen

De complete uitlaatlijn is van roestvrij staal.

Omdat de katalysator zeer heet wordt, mag u de auto in geen geval parkeren op een plaats waar brandbare materialen (hoog gras, bladeren) in contact kunnen komen met de katalysator.

Ieder beschadigd hitteschild moet beslist worden vervangen.

LET OP:– er mag absoluut geen lekkage optreden tussen het

uitlaatspruitstuk en de katalysator,– iedere beschadigde afdichting moet beslist worden

vervangen,– bij het uitbouwen mag er beslist niet tegen de

katalysator geslagen worden om te voorkomen dat deze inwendig beschadigd wordt.

DOORSNIJDEN VAN HET UITLAATSYSTEEM

Het uitlaatsysteem vormt bestaat uit één geheel. Dat wil zeggen dat er geen onderbreking is vanaf de ingang van de katalysator tot aan de ingang van de achterste demper behalve bij auto's met motortype L7X.

Voor het vervangen van een van de onderdelen van het systeem, moet u daarom de uitlaatlijn doorsnijden.

Daarvoor is het nodig:– de doorsnijding op de juiste plaats uit te voeren,– het snijgereedschap Mot. 1199-01 te gebruiken,– bij het monteren een montagehuls aan te brengen.

MARKERING VAN DE DOORSNIJDINGEN

De doorsijdingsplaats is aangegeven met twee centerpunten op de uitlaatbuis tussen de katalysator en de expansiepot (bij de motortypes K4, F4 en F5).

De doorsijdingsplaats is niet aangegeven op de uitlaatlijn van motortype F9Q want de buis wordt in zijn geheel uit- en ingebouwd.

De afstand tussen de merktekens op de pijp is 80 mm.

Voor de doorsnijding van de buis, tekent u het midden (D) af tussen de twee merktekens (P1 en P2).

18453

DI1901

Page 284: Motor en randorganen

UITLAATAlgemeen 19

19-20

ALLE MOTORTYPES

GEBRUIK VAN HET GEREEDSCHAP MOT. 1199-01

Plaats het gereedschap over de uitlaatbuis.

Zet de twee bouten van het gereedschap vast zodat het snijgereedschap tegen de buis drukt.

Draai het snijgereedschap aan het handvast tegen de uitlaatbuis.

Naarmate de doorsnijding vordert, zet u de de twee bouten van het gereedschap vaster (zet het echter niet te vast om te voorkomen dat de buis vervormt).

AANBRENGEN VAN DE MONTAGEHULS

Om iedere lekkage van de uitlaat te voorkomen moet de huls goed over de twee buiseinden worden geplaatst. De buizen moeten tot tegen de nokjes in de huls worden geschoven.

Schuif de huls eerst op het weer te gebruiken onderdeel en breng hem op de juiste diameter door de klem lichtjes aan te draaien.

Controleer de stand van de buis ten opzichte van de nokken.

Plaats het nieuwe onderdeel.

Om lekkage te voorkomen brengt u uitlaatkit aan op de binnenwand van de huls voordat u deze monteert.

In de moer van de huls is een groef (A) aangebracht om de moer vast te kunnen zetten met het juiste aantrekkoppel.

Als bij het aandraaien deze groef niet meer te zien is hoort u een klik en de moer is dan vastgezet met het juiste aantrekkoppel (2,5 daN.m).

OPMERKINGEN:– Uitlaathulzen zijn er in diverse diameters.– Een reeds gemonteerde huls mag niet opnieuw

worden gebruikt.

18576

95478R1

Page 285: Motor en randorganen

UITLAATOverzicht van het uitlaatsysteem 19

19-21

Overzicht van het uitlaatsysteem

OVERZICHT VAN DE UITLAATLIJN EN DE DOORSNIJDINGSPLAATSEN

Motors F4P en K4M Motor F5R

18568 18567

123ZC

KatalysatorExpansiepotDemperDoorsijdingsplaats van de buis

Page 286: Motor en randorganen

UITLAATOverzicht van het uitlaatsysteem 19

19-22

OVERZICHT VAN DE UITLAATLIJN EN DE DOORSNIJDINGSPLAATSEN

Motor L7X Motor F9Q

18566 18565

1234

VoorkatalysatorKatalysatorExpansiepotDemper

Page 287: Motor en randorganen

UITLAATExpansiepot en katalysator 19

19-23

MOTOR K4M - F4P - F5R Expansiepot en katalysator

Voor het vervangen van de expansiepot of de katalysator, moet u:– de massakabel van de accu losmaken,– de achterste lambda sonde uitbouwen,– de uitlaatlijn doorsnijden zoals in het algemene deel

is beschreven.

Voordat u onderdelen monteert, moet u controleren of er geen vuil of metaaldeeltjes in de uitlaatbuis terecht zijn gekomen.

Vervang de afdichting aan de ingang van de katalysator als deze is vervangen.

Een reeds gemonteerde huls mag niet opnieuw worden gebruikt.

BELANGRIJK:– De bout en de moer van de montagehuls moeten

verticaal worden gemonteerd om te voorkomen dat ze in contact komen met de carrosserie.

– Ondersteun de uitlaatlijn tijdens het vastzetten van de huls, zodat het geheel goed in lijn ligt.

– Controleer of alle hitteschilden van de uitlaat aanwezig zijn en goed vast zitten,

– Controleer na het monteren of de uitlaatlijn nergens contact maakt met de carrosserie.

LET OP: ieder beschadigd hitteschild moet beslist worden vervangen.

Voor de andere onderdelen van het uitlaatsysteem gelden er geen speciale bijzonderheden.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Achterste lambda sonde 4,5

Moer montagehuls 2,5

Klem van demper 2,5

Moeren van driepuntsflens 2

18571

Page 288: Motor en randorganen

UITLAATKatalysator 19

19-24

MOTOR L7X Katalysator

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Verwijder de beschermplaat onder de motor.

Plaats een orgaansteun onder de uitlaatlijn om deze te ondersteunen.

Verwijder de moeren (1) van de katalysatorflens/voorkatalysator via het subframe (gebruik een lange dop met verlengstukken).

Verwijder de uitlaatklem (2) en bouw de katalysator uit.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Vervang de afdichtingen door nieuwe.

Monteer een nieuwe klem.

Houd de voorgeschreven aantrekkoppels zorgvuldig aan.

Voor de andere onderdelen van het uitlaatsysteem gelden er geen speciale bijzonderheden.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moeren flens katalysator/voorkatalysator 2,1

Uitlaatklem 2,5

18671

Page 289: Motor en randorganen

UITLAATKatalysator 19

19-25

MOTOR F9Q Katalysator

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– het rechter voorwiel en de beschermplaat onder de

motor,– de twee moeren (1) van de uitlaatflens,– de steun van de katalysator, bout en moer (2).

Maak de elektroklep van de wastegate en druk hem opzij.

Bouw uit:– de drie bevestigingsmoeren (3) van de katalysator op

de turbocompressor,– de katalysator via de bovenzijde.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.Vervang de afdichtingen.

Voor de andere onderdelen van het uitlaatsysteem gelden er geen speciale bijzonderheden.

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moeren uitlaatflens 2,1

Moet steun katalysator 2,6

Bout steun katalysator 2,1

Bevestigingsmoeren katalysator op turbocompressor 2,6

18569

18675

Page 290: Motor en randorganen

UITLAATVoorste voorkatalysator 19

19-26

MOTOR L7X Voorste voorkatalysator

UITBOUWEN

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Controleer of de stuurkolom is vergrendeld en maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– de voorwiel en de beschermplaat onder de motor,– de sierkap van de motor,– het hitteschild van het spruitstuk,– de moeren van de uitlaatflens op het spruitstuk,

Maak de stekkers van de lambda sonde los.

Verwijder de voorste trekstangen van het subframe rechts en links.

Laat het subframe enkele centimeters zakken:– verwijder de bout (1) van de koppel-reactiestang,– draai de bout van het stuurkolom-kruisstukje een

paar slagen los en maak de moer vrij door tegen de bout te tikken,

– verwijder de bouten (2) van de achterste driehoekbevestigingen van het subframe,

– draai met maximaal vijf omwentelingen de achterste bevestigingsbouten (3) van het subframe los,

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1495 Gereedschap voor het uit- en inbouwen van de lambda sonde

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moeren voorste uitlaatflens 2,1

Moeren flens katalysator/voorkatalysator 2,1

Lambda sondes (voorste en achterste) 4,5

Bouten steun voorkatalysator 2,1

Bouten koppel-reactiestang/motor 18

Bouten bevestigingsstang subframe 4,4

Bout stuurkolomkruisstukje 2,1

Achterste bouten van subframe 10,5

Bouten van aluminium langsbalk 4,4

Bout van trekstang 4,4

18673

Page 291: Motor en randorganen

UITLAATVoorste voorkatalysator 19

19-27

MOTOR L7X

– plaats een orgaansteun aan de voorkant van het subframe en verwijder de bevestigingsbouten (4) van de stangen van het subframe,

– laat het subframe zakken en verwijder de orgaansteun.

Bouw uit:– de lambda sondes,– de bout van de steun (5).

Plaats een orgaansteun onder de uitlaatlijn om deze te ondersteunen.

Verwijder de vier moeren (6) van de katalysatorflens/voorkatalysator via het subframe zo ver mogelijk los (gebruik een lange dop met verlengstukken).

Bouw uit:– de voorkatalysator,– de hitteschilden van de voorkatalysator als deze is

vervangen.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Monteer de tapeinden op de flens van de voorkatalysator.

Vervang de afdichtingen door nieuwe.

BELANGRIJK:Voordat u de bouten vastzet van de voorste bevestigingsstangen van het subframe, moet u controleren of zij goed aanliggen op de twee aan de carrosserie gelaste pennen.

Houd de voorgeschreven aantrekkoppels zorgvuldig aan.

Controleer of de stuurkolom is geblokkeerd door de grendel

Als dit niet zo is moet u de hoogte van de stuurkolom afstellen, zie hoofdstuk 36 "Stuurinrichting stuurkolom".

18674

18670

18672

Page 292: Motor en randorganen

UITLAATAchterste voorkatalysator 19

19-28

MOTOR L7X Achterste voorkatalysator

UITBOUWEN

Voor het uitbouwen van de achterste voorkatalysator moet u de voorkatalysator van de voorste cilinderrij uitbouwen.

Bouw uit:– het luchtinlaatkanaal (1),– de kabelgoot (2).

Maak los:– het gemotoriseerd smoorklephuis (3)– het opname element spruitstukdruk (4),– de vacuümslang naar de rembekrachtiger (5),– de twee slangen onder het gemotoriseerd

smoorklephuis.

Bouw uit:– de bouten van het inlaatspruitstuk (6),– het spruitstuk door het naar de accu te drukken.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1495 Gereedschap voor het uit- en inbouwen van de lambda sonde

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

Moeren achterste uitlaatflens 2,1

Moer flens katalysator/voorkatalysator 2,1

Lambda sondes (voorste en achterste) 4,5

Bouten steun voorkatalysator 2,1

Bouten inlaatspruitstuk voorspannen 0,5

Bouten inlaatspruitstuk vastzetten 0,8

18667

18668

Page 293: Motor en randorganen

UITLAATAchterste voorkatalysator 19

19-29

MOTOR L7X

Maak de stekkers van de lambda sonde los.

Bouw uit:– het hitteschild van het spruitstuk,– de moeren van de uitlaatflens op het spruitstuk,– de lambda sondes,– de twee bouten (7) van de steun van de

voorkatalysator van de achterste cilinderrij,

– de voorkatalysator.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Monteer de tapeinden op de flens van de voorkatalysator.

Vervang de afdichtingen door nieuwe.

BELANGRIJK:Voordat u de bouten vastzet van de voorste bevestigingsstangen van het subframe, moet u controleren of zij goed aanliggen op de twee aan de carrosserie gelaste pennen.

Houd de voorgeschreven aantrekkoppels zorgvuldig aan.

Controleer of de stuurkolom is geblokkeerd door de grendel

Als dit niet zo is moet u de hoogte van de stuurkolom afstellen, zie hoofdstuk 36 "Stuurinrichting stuurkolom".

18669

Page 294: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-30

ALLE MOTORTYPES

BRANDSTOFTANKBrandstoftank

BELANGRIJK: bij het uit- en inbouwen van de brandstoftank mag er niet worden gerookt of met gloeiende voorwerpen worden gewerkt (lassen) in de omgeving.

LEEGPOMPEN VAN DE BRANDSTOFTANK (benzinemotor)

Til het zitkussen van de achterbank op en verwijder de plastic dop boven het geheel pomp-tankelement.

Maak de snelkoppeling (1) los en sluit op de uitgang (C), een slang aan die lang genoeg is om uit te komen in een opvangbak buiten de auto.

N.B.: u kunt ook een pneumatische pomp van INTERCO gebruiken (zie de catalogus met materialen).

In de motorruimte maakt u het benzinepomprelais los in het huis met hulporganen motorruimte (Relais A voor motor K4, F4 en F5, Relais B voor motor L7).

Verbind de draden op aansluiting 3 en 5 van de stekker van dit benzinepomprelais met elkaar en laat de benzinepomp draaien tot hij lucht begint aan te zuigen.

Verwijder de doorverbinding op de relaisstekker.

Sluit het relais weer aan.

Maak de massakabel van de accu los.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Pneumatische pomp INTERCO, Leegpompen van de brandstoftank benzine of diesel (zie hoofdstuk MATERIAAL)

18578

18703

Page 295: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-31

ALLE MOTORTYPES

LEEGPOMPEN VAN DE BRANDSTOFTANK (dieselmotor)

Bij de uitvoeringen met dieselmotor moet u, vanwege het ontbreken van een elektrische brandstofpomp, de brandstof met een externe pomp wegpompen.

Gebruik hiervoor bijvoorbeeld de pneumatische pomp van INTERCO (zie de catalogus met materialen).

Til het zitkussen van de achterbank op en verwijder de plastic dop boven het geheel pomp-tankelement.

Maak de snelkoppeling (1) los en sluit op uitgang (A) de rubber slang van de pneumatische pomp aan.

Pomp de tank leeg.

99641S

18577

Page 296: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-32

ALLE MOTORTYPES

UITBOUWEN VAN DE BRANDSTOFTANK (benzine en dieseluitvoeringen)

Maak de massakabel van de accu los.

Zet de auto op een tweekoloms hefbrug.

Til het zitkussen van de achterbank op en verwijder de plastic dop boven het geheel pomp-tankelement.

Maak de stekker (2) los en de snelkoppeling(en) (3).

Breng de auto omhoog.

Indien nodig:– verwijder het dampabsorptievat,– maak de stekker van het opname element

wagenhoogte los,– maak het stangetje van het opname element

wagenhoogte los,– maak de bedrading los van het systeem voor het

controleren van de bandenspanning van de akoestische stang.

Verwijder de klemmetjes (4) van de remleidingen en maak de remleidingen vrij van de akoestische stang.

Verwijder het klemmetje (5) van het hitteschild.

Verwijder de akoestische stang tussen de twee bevestigingspunten van de achtertrein door de bouten één voor één te verwijderen en weer terug te plaatsen.

Verwijder de achterste lambda sonde (achter de katalysator).

Maak de uitlaatbuis los van de voorste uitlaatbuis, denk aan het vervangen van de afdichting.

Bij motortype L7X, verwijdert u de expansiepot.

18577

18392

Page 297: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-33

ALLE MOTORTYPES

Bouw uit:– de klem van de demper, laat de uitlaatlijn rusten op

de achtertrein en op het subframe,– het hitteschild.

Maak de antiterugstroomslang (1) los.

Verwijder de slangklem (2) van de vulhals, denk aan het vervangen van deze slangklem door en nieuwe.

Verwijder de bevestigingsbouten van de tank.

Bouw de tank uit met behulp van een collega, door hem naar voren te kantelen en daarna rondom de as van de uitlaatbuis te draaien.

INBOUWEN

Ga te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

Let op dat er geen leidingen worden afgeknepen (gevaar van lekkage).

Monteer de snelkoppelingen met de hand en controleer of ze goed zijn vastgeklikt.

Let op dat het hitteschild goed is aangebracht.

Vervang de afdichting van de voorste uitlaatbuis en de slangklem van de vulhals.

Zet de bouten van de tank vast met 2,1 daN.m.

Zet de lambda sonde vast met 4,5 daN.m.

Zet de bouten van de achtertrein vast met 8 daN.m.

18582

18580

18579

Page 298: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-34

ALLE MOTORTYPES

BENZINE-UITVOERING

18572

Page 299: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-35

ALLE MOTORTYPES

BENZINE-UITVOERING

Page 300: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-36

ALLE MOTORTYPES

DIESELUITVOERING

Page 301: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-37

ALLE MOTORTYPES

DIESELUITVOERING

Page 302: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-38

ALLE MOTORTYPES

Verklaring bij de nummers op de tekeningen

1.2.3.4.5.6.7.8.9.

10.11.12.13.14.15.16.17.18.19.20.21.22.23.

ReservoirBevestigingsbouten (x5)VulhalsKlembanden van de vulhalsTankdopBrandstofaanvoerslangAanvoerslang benzinedampBrandstofretourslangAanvoerleiding benzinedamp naar dampabsorptievat (vanaf de tank)Ventilatie-openingBenzinedampabsorptievatVulbegrenzingsklep en anti-lekkageklep als de auto onderste boven ligtTankventilatie en anti-lekkageklep als de auto onderste boven ligt (dieseluitvoering)Antiterugstroomslang (ontluchting bij het vullen)Aanzuigeenheid benzineAanzuigeenheid dieselVerbinding naar dampabsorptievatVentilatie diesel.Gekalibreerde ventilatie-openingOvervulbegrenzingskogel'Antiterugstroomslang (bij het vullen)Klep met nauwe doorlaatOverdruk/onderdruk veiligheidsklep

E Luchtafvoer tijdens het vullen

F Ruimte voor de uitzettende brandstof

R Vulopening

V Nuttig brandstofvolume.

Page 303: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBrandstoftank 19

19-39

ALLE MOTORTYPES

ROL VAN DE KLEPPEN

Deze klep voorkomt overdruk (uitzetten van de tank) of onderdruk (leegzuigen door brandstofverbruik) in de tank als de verbinding met het dampabsorptievat is verstopt.

Deze klep voorkomt het vullen van de tank met loodhoudende benzine of dieselolie.

De kogel (20) in de vulbegrenzingsklep (12) voorkomt dat er te veel brandstof in de tank kan komen.

Tijdens het tanken rust de kogel op zijn zetel en sluit zo een hoeveelheid lucht op in de tank.

Als de auto beweegt, verlaat de kogel (20) zijn zetel, waardoor de verbinding vrijkomt tussen de tank en het dampabsorptievat.

Het is van belang dat er altijd een bepaalde hoeveelheid lucht in de tank is om te voorkomen dat de tank openscheurt als de brandstof (door het warmer worden) uitzet.

De anti-lekkageklep als de auto onderste boven ligt voorkomt dat de tank leegstroomt via de de slang naar het dampabsorptievat of via de verbinding met de buitenlucht (diesel).

De tank heeft een ventilatiesysteem en een tankdop zonder ontluchtingsgaatje.

De vulhals voor ongelode benzine heeft:– een nauwe doorlaat met een klep waarin alleen een

vulpistool voor ongelode benzine past (loodhoudende benzine is funest voor de lambda sonde en de katalysator),

– een klep die de vulopening afsluit om te voorkomen dat er benzinedampen vrijkomen of benzine uit de opening stroomt.

23 Overdruk/onderdruk veiligheidsklep (alleen bij de benzine-uitvoeringen)

22 Klep met nauwe doorlaat

12 en 13 Vulbegrenzingsklep en anti-lekkageklep als de auto onderste boven ligt

Page 304: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKVulhals 19

19-40

ALLE MOTORTYPES Vulhals

UITBOUWEN

Maak de massakabel van de accu los.

Bouw uit:– het rechter achterwiel,– de spatplaat rechts achter,

Maak de antiterugstroomslang (1) los.

Bouw uit:– de slangklem van de vulslang (2),– de bevestigingsbout (3) van de vulhals,

– de bevestigingsbouten (4) van de vulhals,– de vulhals.

INBOUWEN

Vervang de slangklem van de vulslang door een nieuwe.

Ga verder te werk in omgekeerde volgorde van uitbouwen.

SPECIAAL GEREEDSCHAP

Tang voor het losmaken van klemmetjes.

18580

18581

Page 305: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKTankelement 19

19-41

ALLE MOTORTYPES Tankelement

Bij de uitvoeringen met een benzinemotor vormen de pomp, het benzinefilter en het tankelement één geheel.

Uitvoeringen met dieselmotor hebben geen pomp in de brandstoftank, alleen een tankelement.

Voor het uitbouwen van het tankelement, raadpleegt u paragraaf "Tank, pomp, tankelement, benzinefilter".

Controle tankelement

Controleer de weerstandsverandering door de vlotter te verplaatsen.

Meten van de hoogte H

Bouw het tankelement uit en plaats dit op een vlakke ondergrond.H is de hoogte gemeten tussen de vlotter-as en het werkvlak.

N.B.: de genoemde waarden gelden bij benadering.

Waarde tussen de aansluitingen

A1 en B1 (in Ω)

Hoogte H (in mm)

7 Ω maximaal 180

55 ± 7 146

98 ± 10 114

155 ± 16 75

33 ± 20 33

Page 306: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKPomp\tankelement 19

19-42

ALLE MOTORTYPES Pomp\tankelement

BELANGRIJK:Bij alle werkzaamheden aan de tank, het tankelement, de benzinepomp en de brandstofleidingen is het:– verboden te roken of met gloeiende voorwerpen

(lasspatten) in de nabijheid te komen,– nodig u te beschermen tegen wegspuitende benzine

bij het uitbouwen van de leidingen (vanwege de restdruk).

UITBOUWEN

LET OP: Vang uitstromende benzine op (de leidingen niet worden dichtgeknepen).

Voor het uitbouwen van het geheel van de benzinepomp en het tankelement kan de tank op zijn plaats blijven. Dit is toegankelijk onder de achterbank. Ga als volgt te werk:– maak de massakabel van de accu los,– verwijder het zitkussen van de achterbank en

verwijder de plastic dop.

Maak los:– de snelkoppeling(en) van het geheel pomp-

tankelement,– de stekker.

Verwijder de bevestigingsmoer van het tankelement met het gereedschap Mot. 1397.

Laat het tankelement uitlekken, en verwijder het geheel pomp-tankelement waarbij u oplet dat de vlotter niet beschadigt.

N.B.: om te voorkomen dat de tank vervormt als de moer te is verwijderd, moet deze weer op de tank worden gedraaid na het uitbouwen van de pomp en het tankelement.

ONMISBAAR SPECIAAL GEREEDSCHAP

Mot. 1397 Demontagemoer voor de brandstofpomp

18578

Page 307: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKPomp\tankelement 19

19-43

ALLE MOTORTYPES

INBOUWEN

Vervang de afdichtring.

Plaats het tankelement-pomp met het merkteken van het tankelement bij de drie streepjes op de tank.

Zet de moer zo ver vast tot het merkteken ervan samenvalt met het merkteken op de tank en met het merkteken op het geheel pomp-tankelement.

Klik de snelkoppeling(en) vast.

Maak de stekker vast.

Plaats:– de plastic dop,– het zitkussen van de achterbank.

AANSLUITINGEN VAN DE STEKKER

Aansl OMSCHRIJVING

A1 Signaal + tankelement

A2 Niet in gebruik

B1 Signaal - tankelement

B2 Niet in gebruik

C1 + Pomp

C2 - Pomp

Page 308: Motor en randorganen

BRANDSTOFTANKBenzinefilter 19

19-44

ALLE MOTORTYPES Benzinefilter

ALGEMEEN

Het benzinefilter bevindt zich in de tank, tezamen met pomp/tankelement en is niet demontabel.

Bij het vervangen moet het geheel pomp/tankelement worden vervangen.

De capaciteit van het filter is voldoende voor de levensduur van de auto.

Toch kan door een controle van de voedingsdruk en de pompopbrengst een diagnose worden gesteld over pomp en tankelement.

A filter.

18575

Page 309: Motor en randorganen

MOTOROPHANGINGPendelophanging 19

19-45

MOTOR K4M - F4P

MOTOROPHANGINGPendelophanging

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

A 2,1 G 6,2

B 2,1 H 4,4

C 6,2 I 6,2

D 10,5

E 4,4

F 10,5

18890

Page 310: Motor en randorganen

MOTOROPHANGINGPendelophanging 19

19-46

MOTOR F9Q

* Montagerichting: zet de bouten (1) vast, daarna (2) en (3)

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

A 2,1 G 18

B 2,1 H 6,2

C 6,2 I 10,5

D 10,5 J 4,4

E 4,4 K 6,2

F 10,5

18989

Page 311: Motor en randorganen

MOTOROPHANGINGPendelophanging 19

19-47

MOTOR L7X

* Montagerichting: zet de bouten (1) vast, daarna (2) en (3)

AANTREKKOPPELS (in daN.m)

A 2,1 G 18

B 2,1 H 6,2

C 6,2 I 6,2

D 10,5 J 4,4

E 4,4 K 6,2

F 10,5

0