Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling...

69
Academiejaar 2015-2016 Tweedesemesterexamenperiode Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met een risico op autismespectrumstoornis Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleidster: Eva Bruyneel 01107163 Heleen Vermeersch

Transcript of Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling...

Page 1: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

Academiejaar 2015-2016

Tweedesemesterexamenperiode

Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen

met een risico op autismespectrumstoornis

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van

Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie

Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers

Begeleidster: Eva Bruyneel

01107163

Heleen Vermeersch

Page 2: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

Ondergetekende, Heleen Vermeersch,

geeft toelating tot het raadplegen van de Masterproef door derden.

Page 3: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

i

Voorwoord

Het uitwerken van een thesis is een proces van lange adem waar veel bloed, zweet en

tranen aan te pas komen. Dit eindresultaat zou echter nooit tot stand zijn gekomen zonder de

hulp van een aantal personen. Bij deze wens ik van de gelegenheid gebruik te maken om een

bijzonder dankwoord te betuigen aan volgende personen:

Mijn promotor Prof. Dr. H. Roeyers voor de kans die mij werd geboden om me in dit

onderwerp te verdiepen. Tevens voor het verlenen van de constructieve feedback in het

eindstadium.

Bijzondere dank wil ik laten uitgaan naar Mevr. E. Bruyneel voor haar verbeteringen,

haar kritische evaluatie en vooral om mij met haar goede raad en tips op het juiste spoor te

brengen.

Tot slot verdient mijn naaste omgeving eveneens een bijzondere vermelding. Dit voor

de onvoorwaardelijke steun en de vele motiverende woorden.

Page 4: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

ii

Abstract

Inleiding. Het belang van een vroege detectie van autismespectrumstoornis (ASS) en

vroegtijdige interventies is een onmiskenbaar feit. Het opzet hiervan is een kwaliteitsvoller

leven voor kinderen met ASS en hun omgeving nastreven. Het huidige prospectief onderzoek

focust zich op broers en zussen van kinderen met ASS (hoog-risico kinderen). Specifiek wordt

in deze studie een vergelijking gemaakt tussen de moeder-kind interactie op vijf en tien

maanden en de taalontwikkeling op tien en veertien maanden tussen laag-risico kinderen en

hoog-risico kinderen. Na deze afzonderlijk te hebben bekeken, zal het verband tussen de

moeder-kind interactie en de taalontwikkeling op drie momenten (5-10 maanden, 5-14

maanden, 10-14 maanden) worden nagegaan. Methode. De steekproef bestaat uit enerzijds 35

jongere broers en zussen van kinderen met een diagnose ASS (hoog-risico kinderen) en hun

moeders en anderzijds 35 typisch ontwikkelende kinderen (laag-risico kinderen) en hun

moeders. Voor de moeder-kind interactie wordt gebruik gemaakt van de ‘Coding Interactive

Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er

worden op vijf en tien maanden geen significante verschillen gevonden op het vlak van moeder-

kind interactie tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen. Wat betreft de

taalontwikkeling wordt er enkel op tien maanden een significant verschil gevonden op het vlak

van taalbegrip. Hoog-risico kinderen vertonen dan namelijk een lager niveau van taalbegrip.

Vervolgens lijkt de moeder-kind interactie op vijf maanden niet in verband te staan met de

taalontwikkeling op tien en veertien maanden. De moeder-kind interactie op tien maanden

daarentegen vertoont bij beide steekproeven enkele significante verbanden met de

taalontwikkeling op veertien maanden. Discussie. In de discussie worden de bevindingen nader

bekeken en wordt gezocht naar mogelijke verklaringen. Verder komen de sterktes en

tekortkomingen van deze studie, suggesties voor toekomstig onderzoek en de klinische

implicaties aan bod.

Kernwoorden: autismespectrumstoornis, moeder-kind interactie, taalontwikkeling, hoog-risico

kinderen

Page 5: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

iii

Inhoudsopgave

Voorwoord .................................................................................................................................... i

Abstract ........................................................................................................................................ ii

Inhoudsopgave ............................................................................................................................ iii

Inleiding ....................................................................................................................................... 1

Autismespectrumstoornis .............................................................................................................. 1

Definiëring ................................................................................................................................ 1

Prevalentie ................................................................................................................................. 1

Etiologie .................................................................................................................................... 2

Vroege Symptomatologie .......................................................................................................... 2

Broertjes en Zusjes van Kinderen met Autismespectrumstoornis ............................................. 4

Moeder-Kind Interactie ................................................................................................................. 4

Algemeen .................................................................................................................................. 4

Kinderen met Autismespectrumstoornis ................................................................................... 6

Hoog-Risico Kinderen ............................................................................................................... 8

Taal ................................................................................................................................................ 9

Algemeen .................................................................................................................................. 9

Kinderen met Autismespectrumstoornis ................................................................................. 12

Hoog-Risico Kinderen ............................................................................................................. 14

Koppeling Moeder-Kind Interactie en Taal ................................................................................ 15

Algemeen ................................................................................................................................ 15

Kinderen met Autismespectrumstoornis ................................................................................. 16

Hoog-Risico Kinderen ............................................................................................................. 17

Probleemstelling .......................................................................................................................... 17

Methode ...................................................................................................................................... 21

Steekproef................................................................................................................................ 21

Opzet ....................................................................................................................................... 22

Meetinstrumenten .................................................................................................................... 23

Page 6: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

iv

CIB ...................................................................................................................................... 23

N-CDI.................................................................................................................................. 26

MSEL .................................................................................................................................. 26

Statistische Analyse ................................................................................................................. 26

Resultaten................................................................................................................................... 30

Onderzoeksvraag 1 .................................................................................................................. 30

Verschillen op vijf maanden ............................................................................................... 30

Verschillen op tien maanden ............................................................................................... 30

Onderzoeksvraag 2 .................................................................................................................. 31

Verschillen op tien maanden ............................................................................................... 31

Verschillen op veertien maanden ........................................................................................ 32

Onderzoeksvraag 3 .................................................................................................................. 33

Onderzoeksvraag 4 .................................................................................................................. 34

Discussie ..................................................................................................................................... 37

Bevindingen ............................................................................................................................ 37

Moeder-kind interactie ........................................................................................................ 37

Taalontwikkeling ................................................................................................................ 38

Koppeling moeder-kind interactie en taalontwikkeling ...................................................... 39

Sterktes en Tekortkomingen .................................................................................................... 42

Richtlijnen Toekomstig Onderzoek ......................................................................................... 43

Klinische Implicaties ............................................................................................................... 43

Conclusie .................................................................................................................................... 45

Referenties ................................................................................................................................. 46

Page 7: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

1

Autismespectrumstoornis

Definiëring

Autismespectrumstoornis (ASS) wordt door de Diagnostic and Statistical Manual of

Mental Disorders, fifth edition (DSM-5) omschreven als een neurobiologische

ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door een dyade van symptoomgebieden (APA, 2013).

Enerzijds bestaat de tweedeling uit persisterende tekortkomingen in de sociale communicatie en

sociale interactie in diverse contexten. Anderzijds omvat de dyade beperkte repetitieve

gedragspatronen, activiteiten of interesses. Autisme wordt sinds 1996 in Vlaanderen officieel

aanschouwd als een ernstige, complexe en levenslange handicap die de mogelijkheid tot

zelfstandig functioneren in sterke mate limiteert (Speaks, 2008; Vansingle, Chambres, Auxiette,

& Gil).

De verandering van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders -fourth

edition-Test Revised (DSM-IV-TR) (APA, 2000) naar DSM-5 (APA, 2013) zorgde voor

belangrijke veranderingen. Vanuit het dimensioneel perspectief in de DSM-5 vallen de

verschillende subcategorieën weg en wordt het begrip ‘autismespectrumstoornis’ (ASS)

geïntroduceerd (Worley & Matson, 2012). In de DSM-IV-TR, gekenmerkt door een categoriaal

perspectief, was er sprake van een triade van symptoomgebieden: beperkingen in de sociale

relaties, stoornissen in de verbale en non-verbale communicatie en stereotypische gedragingen

en interesses. In de DSM-5 wordt deze triade vervangen door hoger vermelde tweeledige

indeling. Een aantal andere belangrijke wijzigingen zijn de introductie van ernstcriteria, een

versoepeling van de aanvangsleeftijd, het toevoegen van specifiers en de toelating van heel wat

comorbide classificaties waaronder taalstoornissen. Dergelijke comorbiditeit met taalstoornissen

is mogelijk gezien het criterium betreffende afwijkende taalontwikkeling vervallen is (van der

Sijde, 2013).

Prevalentie

De prevalentie van ASS wordt recent geschat op 60 op 10.000 (Elsabbagh et al., 2012).

De verhouding tussen normaal begaafd en verstandelijk beperkt bedraagt 50-50 (Elsabbagh et

al., 2012; Fombonne, 2009). Er is een jongens/meisjes verhouding van respectievelijk 4 op 1

(Chakrabarti & Fombonne, 2001). Het IQ is mede bepalend voor de voornoemde ratio binnen

ASS (Brugha et al., 2011; Fombonne, 2009). Mogelijke verklaringen voor deze opvallende

geslachtsverhouding kunnen worden gevonden in het verschil in vroegtijdige neurobiologische

ontwikkelingstrajecten en gedragsbeelden die minder worden herkend (Kirkovski, Enticott, &

Fitzgerald, 2013).

Page 8: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

2

Etiologie

ASS wordt verklaard door een samenspel van genetica, neurobiologie en omgeving

(Johnson & Myers, 2007). Vooreerst wordt de heritabiliteit als invloedrijke factor geschat op

negentig procent (Bailey et al., 1995; Dietz, Swinkels, van Daalen, van Engeland, & Buitelaar,

2006; Fombonne, 2003; Lahuis et al., 2006). Daarnaast is de biochemische huishouding met

grote waarschijnlijkheid de trigger om de stoornis tot uiting te laten komen. Tot slot kan de

omgeving op drie momenten een cruciale rol spelen namelijk prenataal, perinataal en postnataal

(Johnson & Myers, 2007).

Tegenwoordig zijn er drie cognitieve modellen die ernaar streven een verklaring te

bieden voor de moeilijkheden die gepaard gaan met ASS. Deze modellen verlenen ons een beter

inzicht in het proces van informatieverwerking en in het gedrag dat personen met ASS daarbij

vertonen. Daarnaast bieden ze een houvast bij de behandeling van ASS (Roeyers & Warreyn,

2014; van Lieshout, 2009).

De eerste theorie betreft de ‘Theory of Mind’ ontwikkeld door Baron-Cohen, Tager-

Flusberg en Cohen (1994). Deze theorie stelt dat personen met autisme er niet in slagen om het

perspectief van anderen in te nemen. De tweede theorie stelt een tekort voorop in de executieve

functies. Deze theorie geeft aan dat mensen met autisme moeilijkheden ervaren bij hogere orde

controleprocessen die nodig zijn om gedrag te sturen in een voortdurend veranderende

omgeving (Jurado & Rosselli, 2007). Tot slot behandelt de derde theorie de gebrekkige centrale

coherentie (Happé & Frith, 2006). Deze refereert naar een afwijkende

informatieverwerkingsstijl.

Deze drie theorieën bieden echter ieder afzonderlijk geen allesomvattende verklaring

(Bailey, Phillips, & Rutter, 1996). Hieruit volgt dat men zowel genetische, cognitieve als

neuropsychologische kennis zal moeten verenigen.

Vroege Symptomatologie

De diagnose van een autismespectrumstoornis kan pas betrouwbaar gesteld worden

vanaf de leeftijd van twee à drie jaar (Charman et al., 2005; Landa, 2008). De gemiddelde

leeftijd in Vlaanderen ligt zelfs nog beduidend hoger (Renty & Roeyers, 2005).

Voorafgaand aan de diagnosestelling zijn er evenwel reeds bepaalde kenmerken

zichtbaar (Filipek et al., 1999; Werner, Dawson, Osterling, & Dinno, 2000). Verstoringen in de

sociale alsook de communicatieve ontwikkeling worden naar voren gebracht als één van de

eerst kenbare signalen. Deze zijn zichtbaar op respectievelijk 9 en 18 maanden (Woods &

Page 9: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

3

Wetherby, 2003). Tager-Flusberg (2010) wil de focus daarentegen leggen op een configuratie

van atypische gedragingen.

Door onderzoek naar vroegtijdige signalen hoopt men informatie in te winnen over de

diverse verschijningsvormen, de ontwikkelingsmechanismen en de grenzen van het

autismespectrum (Zwaigenbaum et al., 2007). Dit met als finaal doel een vroegtijdige valide

diagnose te kunnen weerhouden en het opstarten van een gepaste interventie mogelijk te maken

(Osterling & Dawson, 1994; Volkmar, Lord, Bailey, Schultz, & Klin,2004). Men verwacht op

die manier vooruitgang in diverse domeinen te kunnen verwezenlijken (Woods & Wetherby,

2003). In dergelijk onderzoek wordt meestal één van de volgende methodes gehanteerd:

Retrospectief onderzoek. Een eerste strategie betreft de retrospectieve ouderbevraging

met behulp van interviews en vragenlijsten. Men vraagt naar complexe gedragingen en

ontwikkelingsmijlpalen (Dahlgren & Gillberg, 1989). Ondanks de vele informatie die hieruit

voortvloeit, zijn er ook nadelen aan verbonden zijnde de lage betrouwbaarheid en validiteit. De

antwoorden kunnen namelijk beïnvloed worden door geheugenbias en de capaciteit van de

ouder(s) om zo’n gedrag te herkennen bij hun kind (Jones, Gliga, Bedford, Charman, &

Johnson, 2014; Zwaigenbaum et al., 2005). Een tweede strategie betreft het gebruik van

homevideo’s. Bij deze onderzoeksmethode vertrouwen de onderzoekers op video’s gemaakt

door de ouders nog voor een specifieke pathologie werd vermoed of geïdentificeerd (Adrien et

al., 1993). Als pluspunt wordt de ecologische validiteit en de objectiviteit naar voren gebracht.

Deze methode biedt eveneens de mogelijkheid tot longitudinale observatie (Clifford, Young, &

Williamson, 2007). Een minpunt zijn evenwel de problemen op het vlak van kwaliteit en

representativiteit van de informatie (Roeyers & Warreyn, 2014).

Prospectief onderzoek. Als gevolg van voormelde beperkingen verbonden aan

retrospectieve studies hebben onderzoekers de laatste decennia meer en meer de focus gelegd op

het objectief en aldus op het meer betrouwbare prospectief onderzoek. Dergelijke studies volgen

onder andere hoog-risico kinderen, veelal jongere broers en zussen van kinderen met ASS,

vanaf de vroege kindertijd tot aan hun twee-drie jarige leeftijd (Jones et al., 2014). Dit is te

wijten aan het feit dat het herhalingsrisico op 18,7% geschat wordt (Ozonoff et al., 2011) in

vergelijking met een prevalentie van 1% bij de algemene populatie (Baird et al., 2006). Op die

manier is er over de kinderen waarbij later de diagnose van ASS wordt vastgesteld, voldoende

gedetailleerde en gestandaardiseerde informatie beschikbaar.

Page 10: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

4

Broertjes en Zusjes van Kinderen met Autismespectrumstoornis

De genetische kwetsbaarheid bij eerstegraadsverwanten komt tot uiting in een verhoogd

risico op ASS (18,7%), subklinische ASS symptomen (10-20%) en verscheidene

ontwikkelingsproblemen (Dawson et al., 2002; Gamliel, Yirmiya, & Sigman, 2007; Messinger,

2013).

Subklinische ASS symptomen worden vervat onder de klinische noemer ‘breder

autisme fenotype’ (BAF) ( Bailey, Palferman, Heavey, & Le Couteur, 1998; Gamliel, Yirmiya,

Jaffe, Manor, & Sigman, 2009; Micali, Chakrabarti, & Fombonne, 2004; Yirmiya et al., 2006).

Er bestaat op heden nog steeds geen consensus over een algemene definitie. Het breder autisme

fenotype komt tot uiting door milde en niet-pathologische soortgelijke problemen binnen de

domeinen van de triade uit de DSM-IV-TR (Yirmiya et al., 2006). Deze kenmerken voldoen

echter niet aan de criteria voor een diagnose ASS (Gamliel et al., 2009). De verschijningsvorm

omvat onder andere beperkingen in de taalontwikkeling en moeilijkheden met communicatie,

emotieregulatie en sociale responsiviteit (Cassel et al., 2007; Constantino, Zhang, Frazier,

Abbacchi, & Law, 2010; Stone, McMahon, Yoder, & Walden, 2007). Ook Ibanez, Messinger,

Newell, Lambert en Sheskin (2008) geven aan dat ongeveer 20% van de hoog-risico kinderen

meer vatbaar zijn voor sociaal-communicatieve problemen die indicatief zijn voor het breder

autisme fenotype. Dergelijke sociaal-communicatieve problemen worden opgesplitst in twee

luiken. Enerzijds betreft het moeilijkheden met het gebruik van taal als communicatiemiddel

voor sociale doeleinden. Anderzijds betreft het een taalachterstand. Het domein taal vormt één

van de meest kwetsbare domeinen bij kinderen met ASS. Gezien dit feit is het niet

verbazingwekkend dat taalproblemen evenzeer deel uitmaken van het breder autisme fenotype

bij hoog-risico kinderen (Stone et al., 2007; Toth, Dawson, Meltzoff, Greenson, & Fein, 2007).

Desalniettemin hebben deze milde kenmerken een impact op de vroege ontwikkeling en

leermogelijkheden van kinderen. Het is echter nog onduidelijk in welke mate dit leidt tot

beperkingen op latere leeftijd. Verder onderzoek zal onder andere moeten uitwijzen of het

mogelijk is dat bepaalde kenmerken van het BAF eerder van voorbijgaande aard zijn, terwijl

andere eerder van blijvende aard zijn (Yirmiya & Ozonoff, 2007).

Moeder-Kind Interactie

Algemeen

Onderzoekers beklemtonen het belang van de primaire ouder-kind relatie (Feldman,

2007). Tegenwoordig ligt de klemtoon meer op het bidirectionele karakter van de interactie.

Page 11: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

5

Enerzijds tonen verscheidene studies aan dat het sociaal gedrag, allerlei competenties en diverse

ontwikkelingsuitkomsten van een kind gelinkt kunnen worden aan het opvoedingsgedrag van de

ouder(s) (Bromwich, 1990; Siller & Sigman, 2002). Onder ontwikkelingsuitkomsten verstaat

men onder andere de cognitieve ontwikkeling en de taalverwerving (Crockenberg, Leerkes, &

Barrig, 2008). In de literatuur wordt meer specifiek een intacte ouder-kind interactie als

bepalend geacht voor een optimale sociale en communicatieve ontwikkeling van het kind

(Feldman, Greenbaum, Mayes, & Erlich, 1997; Siller & Sigman, 2002). Anderzijds is de

omgekeerde relatie ook een feit. Vroege kind karakteristieken zoals taalvaardigheden kunnen

een invloed uitoefenen op de verdere ontwikkeling en kwaliteit van de ouder-kind interactie

(Doussard–Roosevelt, Joe, Bazhenova, & Porges, 2003; Markus, Mundy, Morales, Delgado, &

Yale, 2000; Spiker, Boyce, & Boyce, 2002). Een vlotte ontwikkeling bij kinderen zal ervoor

zorgen dat bij de ouders minder stress en druk ontstaat. Dit zal bijgevolg ook effect hebben op

de verdere opvoeding van de kinderen (Feldman, 2007; Schmeets & Schut, 2003).

In deze masterproef zal de focus gelegd worden op zes constructen betreffende moeder-

kind interactie. Hieronder volgt alvast een kort overzicht gegroepeerd volgens respectievelijk

ouder-, kind- en dyadische constructen.

Maternele sensitiviteit wordt gedefinieerd als het opmerken en het interpreteren van de

signalen van het kind en het hierop adequaat reageren (Shin, Park, Ryu, & Seomun, 2008). Het

wordt als een belangrijke assumptie aanzien voor een kwaliteitsvolle interactie (Roemer & Van

Dam, 2004). Dit sluit nauw aan bij het responsief zijn hetgeen verwijst naar de mate van

ondersteuning, warmte en liefde in de relatie tussen ouder en kind (Barber & Olsen, 1997).

Responsiviteit blijkt vooral voorspellend te zijn voor het sociaal functioneren van kinderen

(Barber, Stolz, Olsen, Collins, & Burchinal, 2005; Gray & Steinberg, 1999).

Maternele grensafbakening is een negatief aspect van controlerend gedrag door de

moeder. Intrusieve moeders hebben minder oog voor de behoeften en de autonomie van het

kind. Vaak behandelen zij hun kind hardnekkig en staan boosheid en irritaties centraal (Hart,

Field, Jones, & Yando, 1999; Ispa et al., 2004). Kinderen reageren meestal op dit intrusief

gedrag van hun moeder door enerzijds hun blik af te wenden, contact te vermijden of door zich

terug te trekken om zichzelf te beschermen en anderzijds ervaren zij frustratie met agressie en

ongereguleerde boosheid tot gevolg (Feldman, Dollberg, & Nadam, 2011). Dit kan bij de

kinderen ook stress doen opwekken gezien ze geen controle hebben over de interactie (Cohn,

Matias, Tronick, Connell, & Lyons-Ruth, 1986; Jones et al., 1997). Dergelijke interactie kan

bijgevolg bijdragen tot problemen in de sociaal-emotionele- en taalontwikkeling van het kind

(Feldman et al., 2011; Field, 2001; Pungello, Iruka, Dotterer, Mills-Koonce, & Reznick, 2009).

Page 12: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

6

De betrokkenheid van het kind wordt bepaald door de mate waarin een kind tijdens de

interactie alert is, positieve emoties vertoont en zelf initiatief neemt (Feldman, 2010). Het

betreft de vaardigheid om interacties met anderen te kunnen onderhouden. Dit lokt veelal

materneel sensitief gedrag uit (Hudry et al., 2013).

Negatieve emotionaliteit van het kind wordt als een centraal aspect van een moeilijk

temperament aanzien (Bates, 1989; Lee & Bates, 1985; Prior, 1992; Shiner, 1998). Dit uit zich

onder meer door prikkelbaarheid, de mate waarin men tot rust kan worden gebracht, vatbaarheid

voor negatieve reacties en een negatieve gemoedsgesteldheid (Sanson, Hemphill, & Smart,

2004). In diverse onderzoeken wordt er een link verondersteld tussen temperament en

opvoeding (Stice & Gonzales, 1998). Moeders hebben namelijk de neiging allerlei strategieën

uit te werken om met de karakteristieken van hun kind te kunnen omgaan (Kasari & Sigman,

1997; Meirsschaut, Warreyn, & Roeyers, 2011). Ook scoren deze moeders vaak hoog op

controle en ondersteuning (Eisenberg, Fabes & Murphy, 1996).

Dyadische wederkerigheid toont aan of er sprake is van afstemming. Alsook duidt dit

aan of de interactie synchroon en vloeiend verloopt (Feldman, 2007). Uit onderzoek blijkt dat

dyadische wederkerigheid positief samenhangt met de algemene ontwikkeling van het kind

(Beckwith & Rodning, 1996; Feldman & Greenbaum, 1997; Siller & Sigman, 2002).

Ten slotte is er de negatieve dyadische toestand. Dit duidt op een beperkte interactie in

termen van emotionele expressiviteit, tevredenheid en het niveau van exploratie en

enthousiasme (Feldman, 1998). In de literatuur is er een positieve correlatie terug te vinden

tussen een negatieve dyadische toestand en intrusiviteit (Ispa et al., 2004).

Kinderen met Autismespectrumstoornis

Ouder zijn van een kind met een autismespectrumstoornis wordt belichaamd als een

complex bidirectioneel en dynamisch proces (Spiker et al., 2002). Moeders van een kind met

ASS vertonen over het algemeen een kwalitatief andere interactiestijl dan moeders van een kind

met een typische ontwikkeling (Saint-Georges et al., 2010; Venuti, de Falco, Esposito,

Zaninelli, & Bornstein, 2012). Dit kan mogelijks verklaard worden als een

compensatiemechanisme voor de beperking(en) van het kind (Kasari & Sigman, 1997;

Meirsschaut et al., 2011; Spiker et al., 2002). Ook vertonen deze moeders mogelijks ander

gedrag omwille van de ervaren stress en de emotionele belasting die dit met zich meebrengt

(Davis & Carter, 2008; Wachtel & Carter, 2008). ASS bepaalt de wijze waarop een kind gevolg

zal verlenen aan de verzoeken van zijn moeder en omgekeerd zal een moeder haar gedrag

hieraan aanpassen. Er kan dus worden besloten tot een wederkerige beïnvloeding (Adamson,

Page 13: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

7

McArthur, Markov, Dunbar, & Bakeman, 2001). De manier waarop deze moeder-kind interactie

zal verlopen, verschilt echter van kind tot kind.

Moeders van kinderen met ASS zijn meer op sociale initiatieven gericht, nemen meer

dwingende, meer controlerende en minder declaratieve initiatieven en vertonen meer

ontkennende reacties ten opzichte van hun kind (Kasari, Sigman, Mundy, & Yirmiya, 1988;

Meirsschaut et al., 2011). Om het contact met het kind te versterken en de aandacht van het kind

aan te scherpen zal men trachten meer fysiek contact na te streven en gebruik maken van hoog

intensief verbaal maar ook non-verbaal gedrag (Doussard–Roosevelt et al., 2003; Lemanek,

Stone, & Fishel, 1993). Wan et al. (2012) geven aan dat deze moeders een minder responsieve

en sensitieve doch wel een meer intrusieve interactiestijl hanteren dan moeders van typisch

ontwikkelende kinderen. Tevens maken zij gebruik van meer directieve strategieën, vertonen ze

minder sociale en verbale benaderingen en vertonen ze meer sturend gedrag (Lemanek et al.,

1993; Spiker et al., 2002). Uit onderzoek blijkt bovendien dat deze moeders meer problemen

ervaren bij het interpreteren van de signalen van hun kind (Esposito & Venuti, 2008). Andere

onderzoekers daarentegen geven aan dat moeders van kinderen met ASS, in vergelijking met

moeders van kinderen die een typische ontwikkeling kennen, even responsief en sensitief zijn en

even vaak sociale toenaderingen naar hun kind tonen (Doussard-Roosevelt et al., 2003; Van

Ijzendoorn et al., 2007).

Uit onderzoek blijkt dat een afwisselende directieve en afwachtende benadering meer

bevorderend zal werken voor de ontwikkeling van een kind met ASS dan een hoofdzakelijk

directieve houding. Ook is er evidentie te vinden voor een minder veeleisende interactiestijl naar

kinderen met ASS toe (Siller & Sigman, 2002). Er kan een positief verband opgemerkt worden

tussen de responsiviteit van ouders en ontwikkelingsuitkomsten op diverse domeinen bij de

kinderen (Ruble, McDuffie, King, & Lorenz, 2008). Het belang van het nemen van initiatieven

kan ook niet worden ontkend. Er bestaat namelijk een positief verband tussen het aantal en de

aard van de initiatieven die door een ouder worden genomen en de evolutie over één jaar tijd die

een kind doorloopt (Ruble et al., 2008; Siller & Sigman, 2002). Zij rapporteren ook dat wanneer

ouders hoge niveaus van synchronisatie naar hun kind toe vertonen, deze betere

ontwikkelingsuitkomsten in de toekomst zullen vertonen. Hier kan de link worden gelegd met

ouderlijke trainingen als potentiële interventies. Tijdens deze trainingen leren de ouders onder

andere meer gestructureerd op te voeden zodanig dat de verwachtingen naar het kind toe

duidelijk worden (Howlin & Rutter, 1987; Schopler & Mesibov, 1994; Smith, Buch, & Gamby,

2000).

Page 14: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

8

De stoornis bij kinderen met ASS schuilt specifiek in het wederkerige karakter van de

sociale contacten (Spiker et al., 2002). De contactname is anders ten gevolge van de andere

ontwikkeling op het vlak van sociale interactie en communicatie. De analyse van homevideo’s

van kinderen met de leeftijd van zes maanden die later de diagnose van ASS kregen vastgesteld,

toont aan dat kinderen met ASS in vergelijking met kinderen met een typische ontwikkeling

minder aandachtig zijn voor de omringende elementen en minder sociaal gedrag vertonen.

Deze studie toont aan dat kinderen met ASS in de eerste zes maanden minder gericht zijn op

sociale interactie en sociale stimuli (Maestro et al., 2002). Een ander onderzoek geeft, hierbij

aansluitend, aan dat kinderen met ASS minder respons vertonen dan typisch ontwikkelende

kinderen in de interactie met hun moeder. Zij reageren meer contingent indien hun moeder non-

verbaal gedrag vertoont. Dawson et al. (2004) tonen ook aan dat kinderen met ASS over het

algemeen minder responsief en weinig sociaal betrokken zijn in de moeder-kind interactie.

Daarnaast verlenen deze kinderen minder gevolg aan de sociale initiatieven van hun moeder

(Adamson et al., 2001). Ze vertonen aldus meer teruggetrokken of negerend gedrag. Het

spontane en intuïtieve karakter in de interactie lijkt anders of zelfs afwezig te zijn bij baby’s en

peuters met ASS (Doussard-Roosevelt et al., 2003).

In deze masterproef wordt de moeder-kind interactie bekeken in het licht van de vroege

taalontwikkeling. Verder in de inleiding wordt deze koppeling besproken. Warreyn, Roeyers en

De Groote (2005) kaartten namelijk voordien reeds het belang aan om bij toekomstig onderzoek

naar de vroege sociaal communicatieve vaardigheden aandacht te schenken aan de interacties

met de voornaamste zorgverstrekker.

Hoog- Risico Kinderen

Een intacte ouder-kind interactie is van groot belang bij kinderen met een verhoogd

risico op ASS. Dit gezien sociaal-communicatieve beperkingen centraal staan bij ASS (Dawson,

2008; Wan et al., 2012). Uit een studie van Wan et al. (2012) blijkt dat de sociale

hersenontwikkeling van hoog-risico kinderen ervoor zorgt dat interactiepatronen evengoed een

positief als een negatief effect kunnen hebben op de sociaal-communicatieve ontwikkeling.

In de literatuur komt naar voren dat moeders hun gedrag steeds aanpassen aan de

karakteristieken van hun kind. Zo zal er mogelijks een andere interactiestijl kunnen

geobserveerd worden bij hoog-risico kinderen (Doussard-Roosevelt et al., 2003). Zij vinden

onder andere dat moeders van hoog-risico kinderen minder sociale verbale benaderingen

vertonen en meer fysiek contact gebruiken in vergelijking met laag-risico kinderen. Ander

onderzoek toont aan dat moeders hun kind frequenter aanraken om een respons uit te lokken

Page 15: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

9

(Saint Georges et al., 2011). Wan et al. (2012) vinden eveneens enkele systematische en

functionele verschillen in de vroege ouder-kind interactie tussen enerzijds hoog-risico kinderen

en anderzijds laag-risico kinderen. Vooreerst hebben zij vastgesteld dat hoog-risico kinderen

meer de neiging vertonen inactief te zijn in de interactie. Hoog-risico kinderen blijken ook

minder synchroon te zijn met de moeder wanneer het kind de interactie leidt. Ten derde worden

moeders van hoog-risico kinderen bestempeld als meer directief en vertonen ze een lagere

sensitieve responsiviteit. Ook andere onderzoekers rapporteren dat zowel op zes als twaalf

maanden de activiteit bij hoog-risico kinderen lager ligt en dat ze tevens minder positief affect

vertonen (Zwaigenbaum et al., 2005).

Er is op heden weinig systematisch onderzoek beschikbaar over ouder-kind interacties

bij hoog-risico kinderen. Diepgaander onderzoek lijkt aangewezen. Dit zou de mogelijke

maatregelen en de rol die de ouder-kind interacties hierbij kunnen spelen aan het licht kunnen

brengen (Wan et al., 2013).

Taal

Algemeen

Taal kan beschouwd worden als een code waar mensen gebruik van maken om hun

communicatie inhoud en vorm te geven. Het wordt aanzien als één van de meest complexe,

subtiele en miraculeuze communicatiesystemen (Schaerlaekens, 2008). Het stelt de mens in

staat grip op de wereld te krijgen. Daarom leert een kind de taal best gaandeweg, op een

natuurlijke en vrijwillige manier. De omgeving en in het bijzonder de ouders spelen hierbij een

essentiële rol door een constante en een voldoende talige interactie aan te bieden (De Houwer,

1990; Sharp en Hillenbrand, 2008). Om die reden noemt men de taalontwikkeling vaak een

sociaal leerproces (Goorhuis-Brouwer, 2014).

De moedertaalverwerving vormt een deelaspect van het totale ontwikkelingsprofiel. Het

tempo om een taal te leren, varieert van kind tot kind en verloopt in het algemeen trager bij

jongens dan bij meisjes (Fenson et al., 1994). De periode gaande van nul tot zes jaar wordt als

een kritieke periode aanzien waarin kinderen een stevige basis dienen te ontwikkelen (Robbe &

Pitstra, 2001; Weitzman & Greenberg, 2002). In deze masterproef ligt de focus op de eerste

twee levensjaren.

Er kunnen twee aspecten worden onderscheiden in de taalontwikkeling van het kind: de

expressieve en receptieve taalontwikkeling. Onder expressieve taal wordt de taalproductie

verondersteld. Receptieve taal verwijst naar het taalbegrip. Er bestaat een voortdurende

wisselwerking tussen beide onderdelen. Alvorens het begrip en de productie van een eerste

Page 16: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

10

woord of zin, vindt een traject van kleinere stappen plaats. Hier leren de kinderen onderdelen

van de taal te beheersen (Sharp & Hillenbrand, 2008). Schaerlaekens (2008) stelt vier grote

ontwikkelingsfases voorop in het moedertaalverwervingsproces: de prelinguale fase, de

vroeglinguale fase, de differentiefase en de voltooiingsfase. Deze fasen zijn gekoppeld aan een

leeftijdsbereik dat sterk kan variëren van kind tot kind.

In de prelinguale fase, ook gekend als de ‘silent period’ en van toepassing in het eerste

levensjaar, worden de grondslagen van de taalverwerving gelegd. In het domein van de

expressieve taal worden hierbij vier fasen onderscheiden. Vooreerst vindt het schreien, huilen en

de productie van vegetatieve geluiden plaats. Vervolgens komt tussen de zes en acht weken het

vocaliseren op de voorgrond. In de derde fase, dewelke een start kent op zeven maanden,

ontstaat het brabbelen. De vierde fase, van toepassing vanaf acht maanden, bestaat uit de

evolutie naar het sociaal brabbelen. Het einde van deze fase is moeilijk te onderscheiden van het

begin van de woordproductie. Belangrijk hierbij is dat het proces van de herkenning van de

moedertaal voltooid wordt. Het minst opvallende maar desalniettemin het belangrijkste in deze

‘stille periode’ is het receptieve taalgebruik. Deze wordt als een noodzakelijke voorwaarde

aanzien voor de eerder vermelde expressieve taal. Bij baby’s kan namelijk worden vastgesteld

dat zij reeds bepaalde woorden kunnen herkennen, begrijpen en er reeds kunnen op reageren

nog voor zij zelf kunnen praten. Tegen het bereiken van hun eerste verjaardag reageren kinderen

reeds met fysieke gedragingen op bepaalde verzoeken van hun ouders: zij kijken op, lachen en

reageren bij het horen van hun naam of een bepaald verbod / gebod. Dit heeft tot gevolg dat het

kind op het einde van het eerste levensjaar zelf initiatief kan nemen in een interactie. Men zal

ook meer en meer actief reageren op de impulsen van volwassenen. Dit wijst er op dat het kind

tot het besef komt van de finaliteit van communicatie (Schaerlaekens, 2008).

De vroeglinguale fase loopt van 1 tot 2,5 jaar. In deze fase wordt de taalontwikkeling

zichtbaar. De fonologische1 en fonotactische

2 ontwikkelingen die hun aanvang kennen in de

sociale brabbelperiode worden hier verder ontplooid. Verder zullen de semantiek3 en de

syntaxis4 zich actief gaan ontwikkelen. Ook de passieve woordenschat zal verder worden

uitgebreid. Men kan zelf maar betekenisvolle woorden vormen als men begrip heeft van de

1 Fonologie of klankleer beschrijft het klanksysteem van een bepaalde taal, d.w.z. de fonemen die in die

taal voorkomen (Schaerlaekens, 2008). 2 Fonotaxis: regels die in talen gelden voor de opbouw van lettergrepen (Baker, Don, & Hengeveld,

2012). 3 Semantiek: onderdeel van de taalkunde dat zich bezighoudt met het niveau van de betekenis, zowel met

de betekenis van woorden en van gebruikte woordenschat, wat in engere zin het lexicon wordt genoemd,

als met betekenisrestricties en de betekenis van grotere eenheden zoals woordgroepen en zinnen

(Schaerlaekens, 2008). 4Syntaxis bestudeert de zinsbouw (Schaerlaekens, 2008).

Page 17: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

11

fonemen5 en hun betekenis ervan. Het kind zal beginnen beseffen dat opeenvolgingen van

klanken woorden vormen en naar voorwerpen, situaties en emoties verwijzen (Goorhuis &

Schaerlaekens, 2000, Szagun, Stumper, Sondag, & Franik, 2007). Voor de ontwikkeling van het

woordgebruik worden drie fasen onderscheiden. Vooreerst is er de fase van de één-woord-

zinnen, welke fase gemiddeld tussen de twaalf en achttien maanden verschijnt. De kinderen

beginnen echte woorden te gebruiken in plaats van te brabbelen. De exacte leeftijd waarop

kinderen hun eerste woord uitspreken, verschilt echter van kind tot kind. De wijze waarop

kinderen overgaan van het brabbelen naar het effectief vormen en uiten van woorden is uniek.

Elk kind evolueert anders en doorloopt veelal een soort van overgangsfase waarbij zij gebruik

maken van protowoorden6. Daarnaast zijn het specifiek inhoudswoorden in de vorm van

zelfstandige naamwoorden die het meest frequent voorkomen in de eerste woordenschat. De

fase van de twee-woordzinnen komt dan gemiddeld op rond de achttien maanden. Dit valt

samen met de start van een woordenschatexplosie. Men zal hierbij de passieve

syntaxisontwikkeling, die zich in de vorige fase beperkte tot intonatie, pauzes of accenten, tot

een actieve syntaxisontwikkeling omzetten. Men gaat hun reeds verworven kennis gebruiken

om woorden om te zetten tot kleine zinnen. De uiteindelijke fase van de meer-woordzinnen kent

een snelle overgang van drie naar vier tot vijf en meer woordzinnen waarbij de telegramstijl op

de voorgrond komt te staan. De passieve woordenschat ontwikkelt zich ook in deze fase sneller

dan de actieve woordenschat. Het kind begrijpt namelijk meer dan het kan zeggen

(Schaerlaekens, 2008).

De differentiatie-of verrijkingsfase is gemiddeld vast te stellen bij kinderen tussen 2,5

en 5 jaar. Het taalverwervingsproces zal in een versneld tempo lopen. Daarnaast worden alle

aspecten van de voorbije periode vervolledigd. De meest beduidende veranderingen zijn het

gebruik van functiewoorden naast inhoudswoorden, de woordvervoeging, het verdwijnen van de

telegramstijl en het experimenteren met nieuwe woordvormen. Na deze fase beschikt het kind in

grote lijnen over de moedertaal (Schaerlaekens, 2008).

De laatste fase is de voltooiingsfase, gaande van 5 tot 10 jaar. De basis wordt verder

uitgewerkt en de taal zal geleidelijk aan beginnen lijken op die van een volwassene. Dit betekent

niet dat de beheersing van de taal bij iedereen hetzelfde is. Taalverwerving is immers nooit

volledig af (Schaerlaekens, 2008). In deze masterproef zal niet verder worden ingegaan op deze

laatstgenoemde twee fasen.

5 Fonemen: het kleinste betekenisonderscheidend element van de taal (Schaerlaekens, 2008).

6 Protowoorden: woorden die baby’s zelf uitvinden om iets uit te drukken zoals onomatopeeën of

klankgroepen (Schaerlaekens, 2008).

Page 18: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

12

Kinderen met Autismespectrumstoornis

Er bestaat een grote variatie in de kwaliteit en kwantiteit van taal bij kinderen met ASS.

(Howlin, Goode, Hutton, & Rutter, 2004; Rapin & Tuchman, 2008; Smith, Mirenda, &

Zaidman‐Zait, 2007). Dergelijke variatie kan zowel top-down (neurologische problemen

veroorzaken de taalproblemen) als bottom-up (waarnemingsproblemen veroorzaken de

taalproblemen) verklaard worden (Groen, Zwiers, van der Gaag, & Buitelaar, 2008).

Naar schatting wordt de non-verbale groep geraamd op 24-40% (Mesibov, Shea, &

Schopler, 2004; Noens & van Berckelaer-Onnes, 2004). Groen et al. (2008) rapporteert dat 50%

van de kinderen nooit tot een actief taalgebruik zal overgaan. Andere onderzoekers rapporteren

dat minstens één derde (Bryson, 1996) tot de helft (Lord & Paul, 1997) van alle mensen met

ASS over onvoldoende taal beschikken om aan de dagdagelijkse communicatieve behoeften te

kunnen voldoen. Door deze enorme variabiliteit kan worden geponeerd dat het meten van de

taalvaardigheid een goede voorspeller zou zijn voor het niveau van het later functioneren

(Yoder & Stone, 2006).

Onderzoekers geven aan dat bij deze kinderen de moeilijkheden in de taalontwikkeling

reeds in het eerste levensjaar opvallen doordat baby’s opmerkelijk stil zijn en veel minder

communicatieve geluiden produceren (Siller & Sigman, 2002). Daarnaast zal hun

taalontwikkeling beduidend langzamer verlopen (Le Couteur et al., 1989; Lord & Paul, 1997).

Andere onderzoekers daarentegen tonen aan dat bij een derde van de kinderen met ASS de

taalontwikkeling normaal op gang komt maar tijdens het tweede levensjaar een terugval kent

(Goldstein, Minshew, Allen, & Seaton, 2002). Ze vertonen hierbij geen compensatie door

middel van andere communicatiemiddelen (Jones et al., 2014; Mundy, Sigman, & Kasari,

1994). Boucher (2012) toont in zijn literatuuroverzicht aan dat kinderen met ASS tot de leeftijd

van zes jaar een aanzienlijk vertraagde taalontwikkeling, meer specifiek in fonologie en

grammatica, vertonen.

Het taalprofiel van kinderen met ASS die taalproblemen ervaren, vertoont een aantal

bijzonderheden. Receptieve en expressieve taalproblemen/stoornissen zijn alom aanwezig

(Mitchell et al., 2006). Aan de productieve kant ziet men afwijkingen in de grammatica en de

syntaxis. Kenmerkend hierbij zijn onder andere woordvindingsproblemen, lange pauzes in

zinnen, het weglaten van kleine woordjes of bepaalde klanken, het gebruik van neologismen en

het hanteren van korte zinnen. Ook verwisselt men persoonsvormen en zijn verschijnselen zoals

Page 19: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

13

echolalie7 en prosodie

8 aanwezig (Goorhuis– Brouwer & Schaerlaekens, 1994; van Berckelaer-

Onnes, 1992). Het taalgebruik wordt aldus niet op een communicatief correcte manier gebruikt

en is niet vloeiend. Het receptieve taalgebruik wordt gekenmerkt door het verwisselen van

homoniemen en moeilijkheden met het begrijpen van figuurlijk, ironisch en impliciet

taalgebruik (van Berckelaer-Onnes, 1992). Bij kinderen met ASS is dikwijls alles zwart/wit. Zij

ervaren dan ook moeilijkheden bij het leggen van verbanden en doelgericht handelen bij hogere

orde complexe vragen (Filipek et al., 1999). Naast deze dichotomie van expressieve en

receptieve taalproblemen/stoornissen kunnen nog enkele zaken bijgevoegd worden; er kan

overigens gesproken worden van pragmatische, semantische en fonologische problemen

(Loucas et al., 2008). Ook krijgt het taalgebruik op latere leeftijd een idiosyncratisch karakter

(Frith, 1989).

Op basis van de beschikbare evidentie en observaties kan worden verondersteld dat het

taalprofiel bij kinderen met ASS over het algemeen drie bijzondere kenmerken vertoont:

Vooreerst is de articulatie relatief goed ten opzichte van andere taalkundige karakteristieken

(Bartak, Rutter, & Cox, 1975; Boucher, 1976; Pierce & Bartolucci, 1977). Ten tweede bestaat er

evidentie dat de expressieve taal meer ontwikkeld is dan het taalbegrip, dit in tegenstelling tot

de normale taalontwikkeling (Hudry et al., 2010; Jarrold, Boucher, & Russell, 1997; Weismer,

Lord, & Esler, 2010). Over het algemeen wordt het verschil tussen receptieve en expressieve

taalvaardigheden geringer naarmate de kinderen ouder worden (Jarrold et al., 1997; Kjelgaard &

Tager-Flusberg, 2001).Ten slotte is het begrip van woordenschat superieur ten opzichte van het

begrijpen van grammaticale structuren (Tsai & Beisler, 1984) en zinnen (Tager-Flusberg, 1981).

Andere groepsstudies concluderen dat over het algemeen de articulatie en syntaxis het minst

getroffen worden, dit in tegenstelling tot begrip, semantiek en morfologie (Boucher, 2012).

Het is belangrijk om voldoende aandacht te besteden aan taalproblemen bij kinderen

met ASS. Een eerste argument hiervoor is dat recent onderzoek heeft aangetoond dat het niveau

van communicatievaardigheid een belangrijke voorspeller is voor een beter

ontwikkelingsverloop (Mawhood, Howlin, & Rutter, 2000). De hoeveelheid taal die een kind

verwerft, beïnvloedt zeer sterk de groeimogelijkheden van dat kind naar de toekomst toe.

Bijgevolg bepaalt dit ook verder hoe ASS zich manifesteert. Een bijkomend argument is dat de

communicatieproblemen aanzien worden als één van de grootste stressfactoren bij ouders van

kinderen met ASS (Bristol, 1984). Tot slot blijkt dat de communicatieve tekorten bij mensen

7 Echolalie: letterlijk herhalen van een door ander talige uitlatingen zonder communicatieve intentie

(Frith, 1989). 8 Prosodie: weinig en/of afwijkend gebruik van klemtoon, intonatie en frasering (Goorhuis-Brouwer &

Schaerlaekens, 1994).

Page 20: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

14

met ASS vaak de oorzaak zijn van hun eventuele gedragsproblemen (Sigafoos, 2000). Bijgevolg

moet onderzoek naar voornoemde structurele taalproblemen, de directe oorzaken hiervan en

tevens de gevolgen voor interventies aangemoedigd worden (Boucher, 2012).

Hoog- Risico Kinderen

Broers en zussen van kinderen met ASS vertonen een enorme heterogeniteit op het vlak

van gedragskenmerken (Bailey et al., 1998; Cassel et al., 2007) en het vaardigheidsprofiel (Toth

et al., 2007). Dit varieert van een stoornis op het spectrum naar een geïsoleerd

ontwikkelingsprobleem zoals taalproblemen. Recente onderzoeken betreffende het breder

autisme fenotype tonen eveneens het risico op ontwikkelingsvertragingen in het taalgebied aan

(Gamliel et al., 2007; Toth et al., 2007).

Onderzoekers hebben het vermoeden dat het verloop van de taalontwikkeling bij hoog-

risico kinderen die later zelf de diagnose ASS vastgesteld krijgen verschilt van deze bij hoog-

risico kinderen die een normale ontwikkeling kennen (Cassel et al., 2007). Hierover werd tot op

heden echter nog geen consensus bereikt (Rogers, 2009). Ook bestaat er nog geen consensus

betreffende de taalkennis van hoog-risico kinderen in vergelijking met laag-risico kinderen.

Sommige onderzoekers rapporteren dat de taalkennis van hoog-risico kinderen niet verschilt

van laag-risico kinderen (Baron-Cohen, Allen, & Gillberg, 1992; Bishop et al.2004; Folstein

et al.1999; Happé, Briskman, & Frith,2001; Pilowsky, Yirmiya, Shalev, & Gross-Tsur, 2003;

Smalley & Asarnow, 1990). Anderen concluderen daarentegen tot lagere scores op verbale IQ

testen en expressieve en receptieve taaltoetsen (August, Stewart, & Tsai, 1981; Bolton et

al.,1994; Fombonne, Bolton, Prior, Jordan, & Rutter, 1997; Leboyer, Plumet, Goldblum,

Perez-Diaz, & Marchaland, 1995; Plumet, Goldblum, & Leboyer, 1995). Ook vinden zij

tekorten in specifieke taalaspecten zoals syntax, fonologische verwerking en pragmatiek

(Bishop et al., 2004; Plumet et al., 1995), verbale vloeiendheid (Hughes, Plumet, & Leboyer,

1999) en snelle naamgeving (Piven & Palmer, 1997). Tot slot blijkt uit onderzoek van Stone

et al. (2007) dat hoog-risico kinderen, in vergelijking met laag-risico kinderen, onder meer

een zwakkere score vertonen bij het begrijpen van woorden, zinnen en de communicatieve

interacties met hun ouders.

In de literatuur wordt aangegeven dat vertragingen en tekorten in verschillende facetten

van de ontwikkeling hun start kennen rond zeven à twaalf maanden (Landa & Garrett-Mayer,

2006; Ozonoff et al., 2010; Rogers, 2009; Yirmiya et al., 2006; Zwaigenbaum et al., 2005). Men

spreekt van een discontinuïteit in de ontwikkeling. Hierbij wordt vaak een vertraagde receptieve

en een beneden gemiddelde expressieve taal gerapporteerd (Toth et al., 2007; Zwaigenbaum et

Page 21: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

15

al., 2005). Onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat de start van het brabbelen één maand

vertraging kent (Iverson & Wozniak, 2007). Betreffende het tweede levensjaar werd reeds

aangetoond dat dit een kritieke periode is waarin de van belang zijnde taalvaardigheden zich

ontwikkelen (Landa & Garret-Mayer, 2006; Yirmiya et al., 2006; Yoder, Stone, Walden, &

Malesa, 2009). Het is dan ook in deze periode dat opmerkelijke communicatie- en

taalmoeilijkheden meer op de voorgrond kunnen treden (Bryson et al., 2007; Zwaigenbaum et

al., 2005). Yirmiya et al. (2006) stellen op de leeftijd van veertien maanden aanzienlijk lagere

scores vast bij hoog-risico kinderen op de ‘Mullen Scales of Early Learning’ (Mullen, 1995).

Bayley (1993) rapporteert op dezelfde leeftijd van veertien maanden tevens lagere taalscores op

de ‘Bayley Scales of Infant Development’. Daarnaast rapporteren verscheidene studies eveneens

dat hoog-risico kinderen van 24 maanden of jonger lager scoren op taal-en

communicatiebatterijen dan het normatieve (Landa & Garrett-Mayer, 2006; Landa & Goldberg,

2005; Toth et al., 2007). Men vindt vervolgens in de leeftijdsperiode van 24 -36 maanden reeds

significante verschillen op het vlak van taal tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen

(Yirmiya et al., 2006). Andere onderzoekers daarentegen vinden geen groepsverschillen op de

‘Bayley’ of ‘Reynell Developmental Language Scales’ (Reynell & Gruber, 1990).

Desalniettemin vinden zij dat een aanzienlijk deel van de hoog-risico kinderen één en twee

standaarddeviaties onder het gemiddelde van de receptieve taalvaardigheden scoren. Ten slotte

vindt men op de leeftijd van 36 maanden significante verschillen in de expressieve en receptieve

taal op de ‘Clinical Evaluation of Language Fundamentals-Preschool’ (CELF-P) (Wiig, Secord

& Semel, 1992).

Indien er een taalachterstand is, blijft of neemt deze toe naarmate men ouder wordt

(Brian et al., 2008). Men geeft aan dat de mogelijkse taalproblemen bij 40% van de hoog-risico

kinderen tot in de lagere school aanwezig blijven. Later reflecteren deze moeilijkheden zich als

taal-of academische moeilijkheden, aanzienlijke tekorten of andere diagnoses (Gamliel et al.,

2009).

Onderzoek van hoog-risico kinderen in de vroege kindertijd is onder andere belangrijk

gezien de mogelijkheid van een camouflage effect door eventuele compensatiemechanismen. In

deze masterproef zal de focus op de vroege kindertijd gelegd worden.

Koppeling Moeder-Kind Interactie en Taal

Algemeen

Een intacte ouder-kind interactie wordt als een belangrijke voorwaarde aanzien voor het

vlot verlopen van het taalverwervingsproces bij kinderen (Tuijl & Leseman, 2004). Kinderen

Page 22: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

16

leren immers taal door sociale interactie. Van Der Stelt (1993) geeft aan dat de interactie tussen

ouder en kind gedurende de eerste zes maanden bepalend lijkt te zijn voor het tot stand komen

van een optimaal communicatieniveau.

Bij het bekijken van de koppeling tussen ouder-kind interactie en taal wordt er vooreerst

vastgesteld dat responsieve warme en betrokken ouderlijke gedragingen bij typisch

ontwikkelende kinderen gelinkt worden aan een gezonde ontwikkeling en taalverwerving (van

Bakel & Riksen-Walraven, 2002; Westerlund & Lagerberg, 2008). Kinderen kennen een

snellere taalontwikkeling wanneer hun ouders een contingente en accepterende taalaanbieding

aanwenden. Men kan dit mede realiseren door woorden te geven aan zaken waar het kind

aandachtig voor is (Tamis-LeMonda, Bornstein, & Baumwell, 2001). Vroegtijdig materneel

intrusief gedrag, evenals negatief en controleerbaar gedrag, kent een negatief verband met de

taalontwikkeling (Field, 2001; Pungello et al., 2009). Sociale betrokkenheid van het kind wordt

tevens als vitaal aanzien voor de vroege taalontwikkeling (Bosch, 1970). Verder wordt ook

aangetoond dat kinderen die op de leeftijd van dertien maanden meer positief affect en meer

betrokkenheid vertonen ten aanzien van de moeder, op 36 maanden hogere scores behalen op

het vlak van taalvaardigheden (Kelly, Morisset, Barnard, Hammond, & Booth, 1996). Wat

betreft de dyadische wederkerigheid vinden Beckwith en Rodning (1996) een positieve

samenhang met expressieve taalvaardigheden. Onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat

wederkerige verbale interacties tussen moeder en kind op de leeftijd van dertien en twintig

maanden onder meer medebepalend zal zijn voor het niveau van de taalontwikkeling op een

leeftijd van 36 maanden (Kelly et al., 1996).

Kinderen met Autismespectrumstoornis

Bij gezinnen met een kind met ASS kan de interactie tussen ouder en kind een echte

uitdaging zijn. Uit onderzoek blijkt dat ouders van kinderen met ASS succesvol zijn in het

aanpassen van hun interactief gedrag aan het taalniveau van hun kind (Siller & Sigman, 2002).

Siller en Sigman (2002) komen tot enkele conclusies in hun onderzoek omtrent de

invloed van ouderlijk gedrag op de communicatieve ontwikkeling van het kind met ASS. De

verbetering in taalvaardigheden bij een kind met ASS lijkt in verband te staan met de kwaliteit

van het verbale gedrag door hun zorgverlener. Tevens vindt men een positief verband tussen

ouderlijke sensitiviteit en de verdere taalontwikkeling van kinderen met ASS. Vervolgens toont

men aan dat ouders die een hoge mate van responsiviteit vertonen ten opzichte van hun kind,

een betere uitkomst vertonen op het vlak van taalontwikkeling. Daarenboven rapporteren zij dat

ouderlijke responsiviteit als unieke predictor kan worden aanzien voor de taaluitkomsten, zelfs

Page 23: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

17

als dit gecontroleerd wordt voor het initiële intelligentiequotiënt, de mentale leeftijd en het

taalniveau (Siller & Sigman, 2008). Daarnaast stellen zij vast dat daar waar een hoge mate van

synchronisatie in het gedrag van moeders vast te stellen is, een betere

communicatieontwikkeling naar voren komt over een periode van één, tien en zestien jaar. Ook

heeft men onderzoek verricht bij moeders die hun gedrag afstemmen op de vereiste aandacht en

activiteiten van het kind. Dit zonder daarbij echter kwalitatief veeleisend te zijn. Men

rapporteert dat men dezelfde resultaten bekomt op het vlak van taalvaardigheid, vergeleken met

ouders van kinderen met een typische ontwikkeling of een andere ontwikkelingsachterstand.

Ander onderzoek bevestigt dat het benoemen van de voorwerpen waar de interesse van het kind

op dat ogenblik naar uitgaat, een positieve invloed zal hebben op het aanleren van woorden in

dat domein (McDuffie & Yoder, 2010). Harris, Jones, Brookes en Grant (1986) veronderstellen

een negatief verband tussen sommige vormen van directiviteit bij de ouders en het verloop van

de taalontwikkeling bij de kinderen. Tenslotte stellen zij dat gezamenlijke betrokkenheid

positief voorspellend lijkt te zijn voor de groei in de taalontwikkeling van het kind.

Ouderlijke interactie-kenmerken kunnen aldus een positieve invloed uitoefenen op de

latere taalontwikkeling van het kind. Vanwege dit feit is het belangrijk te onderzoeken of de

ASS-specifieke-interactiestijl wordt doorgetrokken naar hoog-risico kinderen en wat de impact

hiervan is op het latere functioneren.

Hoog-Risico Kinderen

Men heeft ondertussen aangetoond dat de interactie een positieve invloed kan hebben

op de latere taalontwikkeling. Er is echter op heden weinig systematisch onderzoek verricht naar

de moeder-kind interactie bij kinderen die risico lopen op ASS (Wan et al., 2012). Toekomstig

onderzoek hiernaar alsook naar het verband met de taalontwikkeling zou een onmiskenbare

meerwaarde vormen (Toth et al., 2007). Dit thema wordt nader bekeken in deze masterproef.

Uit reeds eerder gevoerd onderzoek blijkt ook hier dat een hoge responsiviteit,

sensitiviteit en synchroniciteit een positief verband kennen met de taalontwikkeling (Landry,

Smith, Swank, Assel, & Vellet, 2001; Siller & Sigman, 2002). Uit de literatuur blijkt ook dat bij

hoog-risico kinderen intrusiviteit een negatief effect kent op de taalontwikkeling (Feldman et

al., 1997; Siller & Sigman, 2002).

Probleemstelling

In deze masterproef zal specifiek onderzoek worden verricht naar de moeder-kind

interactie, de taalontwikkeling en het verband tussen beiden bij laag-risico kinderen en hoog-

Page 24: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

18

risico kinderen. Uit de literatuurstudie blijkt namelijk dat de primaire en bidirectionele ouder-

kind interactie als een belangrijke voorwaarde wordt aanzien voor het geslaagd verlopen van het

taalverwervingsproces bij kinderen (Feldman, 2007; Tuijl & Leseman, 2004). Hoog-risico

kinderen kunnen vroegtijdig beperkingen in de communicatie en sociale interactie, die indicatief

zijn voor het breder autisme fenotype, vertonen (Ibanez et al., 2008; Toth et al., 2007). Deze

systematische en functionele verschillen kunnen de relatie tussen ouder(s) en kind bemoeilijken

(Wan et al., 2012). Vervolgens hanteren moeders van hoog-risico kinderen vaak een andere

interactiestijl door zich aan te passen aan de bijzondere karakteristieken van hun kind

(Doussard-Roosevelt et al., 2003). Het lijkt dus zinvol na te gaan in welke mate de moeder-kind

interactie, waar zowel ouder- en kind-factoren als dyadische factoren in rekening worden

gebracht, en taalontwikkeling aan mekaar gelinkt kunnen worden. Met dit onderzoek wordt

getracht inzicht te krijgen in de ontwikkeling van ASS met als doel: een vroegere detectie van

ASS en vroegtijdige interventies zodat een kwaliteitsvoller leven voor de kinderen met ASS

alsook hun omgeving kan worden bereikt.

Een eerste onderzoeksvraag luidt als volgt: ‘Kunnen er significante verschillen worden

vastgesteld in de moeder-kind interactie op vijf en tien maanden tussen laag-risico kinderen en

hoog-risico kinderen?’

Moeders van een kind met ASS vertonen veelal een kwalitatief andere interactiestijl dan

moeders van een kind met een typische ontwikkeling (Saint-Georges et al., 2010; Venuti et al.,

2012). Er wordt verwacht dat deze kwalitatief andere interactiestijl in beperkte mate doorloopt

naar hoog-risico kinderen. Uit de literatuurstudie blijkt ook dat hoog-risico kinderen andere

gedragingen vertonen in dergelijke interacties (Wan et al., 2012; Zwaigenbaum et al., 2005).

Bijgevolg worden ook volgende vaststellingen vermoed bij hoog-risico kinderen in vergelijking

met laag-risico kinderen: lagere sensitieve responsiviteit, meer grensafbakening, lagere

betrokkenheid van het kind, hogere negatieve emotionaliteit van het kind, een verminderde

dyadische wederkerigheid en een meer negatieve dyadische toestand.

Vervolgens zal volgende hypothese worden nagegaan: ‘Kunnen er significante

verschillen worden vastgesteld in de expressieve en receptieve taalontwikkeling op tien en

veertien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen?’

Hoog-risico kinderen hebben 10-20% kans om subklinische ASS symptomen te

vertonen (Dawson et al., 2002; Messinger, 2013). Eén mogelijk kenmerk van dit breder autisme

fenotype bevat beperkingen in de taalontwikkeling (Cassel et al., 2007; Constantino et al., 2010;

Ibanez et al., 2008; Stone et al., 2007). In de literatuur wordt veelal een vertraagde receptieve

Page 25: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

19

en een beneden gemiddelde expressieve taal op één jarige leeftijd bij hoog-risico kinderen

gerapporteerd (Toth et al., 2007; Zwaigenbaum et al., 2005). Er wordt bijgevolg op zowel het

vlak van taalbegrip als op het vlak van taalproductie verschillen verwacht tussen laag-risico

kinderen en hoog-risico kinderen.

Een derde onderzoeksobjectief luidt: ‘Is er een verband tussen de moeder-kind

interactie op vijf maanden en de taalontwikkeling op enerzijds tien maanden en anderzijds

veertien maanden? Een vergelijking tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.’

Een ouder-kind interactie wordt zoals hierboven reeds werd vermeld als een belangrijke

voorwaarde aanzien voor het positief verlopen van het taalverwervingsproces bij kinderen

(Tuijl & Leseman, 2004). Van Der Stelt (1993) geeft aan dat de interactie in de eerste zes

maanden van een kind bepalend lijkt te zijn voor het tot stand komen van een optimaal

communicatieniveau. Uit de literatuurstudie blijkt over het algemeen dat maternele sensitiviteit,

betrokkenheid van het kind en dyadische wederkerigheid positief gecorreleerd zijn met de

taalontwikkeling. Daarentegen rapporteren veel onderzoekers een negatieve correlatie tussen

enerzijds maternele grensafbakening en negatieve emotionaliteit van het kind en anderzijds

taalontwikkeling. Er heerst een vermoeden dat ook in deze studie dergelijke correlaties naar

voor zullen komen.

Aansluitend zal volgende hypothese worden nagegaan: ‘Is er een verband tussen de

moeder-kind interactie op tien maanden en de taalontwikkeling op veertien maanden? Een

vergelijking tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.’

Er wordt verwacht dat bij deze onderzoeksvraag dezelfde correlaties als vermeld bij het

derde onderzoeksobjectief, naar voren zullen komen. Nu stelt de vraag zich of de moeder-kind

interactie op tien maanden al dan niet meer verband houdt met de taalontwikkeling in

vergelijking met de moeder-kind interactie op vijf maanden. Uit de literatuurstudie blijkt

namelijk dat moeders hun gedrag steeds aanpassen aan de karakteristieken van hun kind,

inclusief het taalniveau. Dit kan mogelijks verklaard worden door het willen opzetten van een

compensatiemechanisme voor de beperking(en) van hun kind, de ervaren stress en de

emotionele belasting (Davis & Carter, 2008; Kasari & Sigman, 1997; Meirsschaut et al., 2011;

Spiker et al., 2002; Wachtel & Carter, 2008). Daarnaast blijkt dat vertragingen en tekorten in

verschillende facetten van de ontwikkeling bij hoog-risico kinderen hun start kennen rond zeven

à twaalf maanden (Landa & Garrett-Mayer, 2006; Ozonoff et al., 2010; Rogers, 2009; Yirmiya

et al., 2006; Zwaigenbaum et al., 2005). Men kan bijgevolg verwachten dat de moeder-kind

interactie op tien maanden meer verband zal houden met de taalontwikkeling op veertien

Page 26: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

20

maanden. Dit valt mogelijks te verklaren doordat de eventuele vertragingen en/of tekorten op

vijf maanden nog niet duidelijk zichtbaar zijn.

Page 27: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

21

Methode

Steekproef

De steekproef bestond uit jongere broers en zussen van enerzijds kinderen met een

diagnose ASS (hoog-risico kinderen) en anderzijds typisch ontwikkelende kinderen (laag-risico

kinderen) en hun moeders. De hoog-risico kinderen werden gerekruteerd via diverse kanalen

waaronder thuisbegeleidingsdiensten, revalidatiecentra, Centra voor Ontwikkelingsstoornissen

en de Vlaamse Vereniging Autisme. De controlegroep werd gerekruteerd door briefverspreiding

via Kind & Gezin en Vlaamse kinderdagverblijven. Daarnaast beschikte de onderzoeksgroep

over een eigen website en maakte men geregeld gebruik van de netwerksite facebook in het

kader van rekrutering.

De contactname met de kinderen en moeders was verspreid over vijf meetmomenten

gedurende de eerste drie levensjaren. Deze waren vastgelegd op 5, 10, 14, 24 en 36 maanden. In

deze masterproef werd de data van de eerste drie testmomenten gehanteerd. De leeftijd van het

kind diende zich binnen de grenzen van volgend leeftijdsbereik te bevinden: 4-6, 9-11 en 13-15

maanden. Verder werden in dit onderzoek enkel kinderen geïncludeerd waarvan minstens één

van beide ouders de Nederlandse taal voldoende beheerste. Om die reden werden vier kinderen

niet meegenomen in de verdere analyses.

In totaal namen 70 kinderen deel aan deze studie. Deze konden onderverdeeld worden

in 35 laag-risico kinderen (18 jongens, 17 meisjes) en 35 hoog-risico kinderen (16 jongens, 19

meisjes). Deze voltallige groep heeft niet aan elk meetmoment deelgenomen. Redenen hiervoor

zijn onder meer ziekte, tijdsgebrek van ouders, vermoeidheid en technische problemen.

Hieronder volgt een overzicht van de descriptieve statistieken.

Page 28: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

22

Tabel 1

Descriptieve statistieken steekproef

Laag-risico kinderen Hoog-risico kinderen Test (df)

Moeder-kind interactie

4-6 maanden

Aantal

M(SD) leeftijd

Bereik

Geslacht (M/V)

9-11 maanden

Aantal

M(SD) leeftijd

Bereik

Geslacht (M/V)

MSEL

9-11 maanden

Aantal

M(SD) leeftijd

Bereik

Geslacht (M/V)

13-15 maanden

Aantal

M(SD) leeftijd

Bereik

Geslacht (M/V)

N-CDI

9-11 maanden

Aantal

M(SD) leeftijd

Bereik

Geslacht (M/V)

13-15 maanden

27

5.10 (0.33)

4.37 – 5.80

14:13

29

10.01 (0.45)

9-10.80

17:12

30

10.12 (0.5)

9-10.97

15:15

30

14.22 (0.40)

13.37-14.87

16:14

27

10.28 (0.40)

9.53-10.93

15:12

22

5.03 (0.51)

4-5.77

11:11

21

10.33 (0.47)

9.43-11

9:12

24

10.34 (0.47)

9.43-11

11:13

23

14.23 (0.52)

13.13-14.90

8:15

11

10.38 (0.48)

9.60-11

4:7

t (47) = .542

t (48) = -2.397*

t (52) = -1.634

t (51) = -.074

t (36) = -.670

Aantal

M(SD) leeftijd

Bereik

Geslacht (M/V)

19

14.48 (0.35)

13.77-14.93

9:10

15

14.46 (0.47)

13.53-15

6:9

t (32) = .149

Noot. M=gemiddelde; SD=standaarddeviatie; M=mannelijk; V=vrouwelijk; MSEL= Mullen Scales of

Early Learning; N-CDI= Nederlandstalige versie van de MacArthur-Bates Communicative Development

Inventories.

* p < 0.05

Opzet

Deze studie maakte deel uit van een lopend longitudinaal prospectief onderzoek

uitgevoerd door de onderzoeksgroep Ontwikkelingsstoornissen van de Universiteit Gent. Dit

onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van de Faculteit Psychologie en

Pedagogische Wetenschappen.

Page 29: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

23

Het onderzoek vond plaats in het onderzoekslaboratorium van de Faculteit Psychologie en

Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent, met uitzondering van occasionele

huisbezoeken. Het onderzoekslaboratorium was een rechthoekige ruimte bestaande uit volgende

materialen: computer, mat, wipper, speelgoed, tafel en stoelen. Voor elke testafname diende de

ouder een toestemmingsformulier te ondertekenen. Hierbij werd tevens meegedeeld dat men op

elk moment het onderzoek kon stopzetten indien gewenst. Alvorens het onderzoek van start

ging, werd een beknopte uitleg gegeven aan de ouders betreffende de testen die werden

afgenomen. Bovendien werd gemeld dat alles werd gefilmd en opgenomen op dvd. Na elke

testafname werd een attentie voorzien voor het kind in de vorm van speelgoed aangepast aan de

leeftijd.

Meetinstrumenten

Coding Interactive Behavior.

‘Coding Interactive Behavior’ (CIB) (Feldman, 1998) is een globaal codeerschema om

de kwaliteit van ouder-kind interacties na te gaan bij kinderen van 2 tot 36 maanden. Het

schema omvat 43 schalen, onderverdeeld in 22 oudercodes, 16 kindcodes en 5 dyadische codes.

Deze worden in het eerste levensjaar samengevat door middel van zes constructen: ouderlijke

sensitiviteit, ouderlijke grensafbakening, sociale betrokkenheid van het kind, negatieve

emotionaliteit van het kind, dyadische wederkerigheid en negatieve dyadische toestand. Er

wordt gebruik gemaakt van een 5-puntenschaal die kan worden aanzien als een 9-punts Likert

schaal daar 0,5 punten toegestaan zijn.

De psychometrische eigenschappen van de CIB zijn duidelijk aangetoond in onderzoek.

Betreffende de constructvaliditeit wordt gedemonstreerd dat voormelde schalen laden op hun

ontworpen constructen. De predictieve validiteit wordt hard gemaakt door het feit dat er

associaties worden gevonden tussen interactief gedrag in de vroege kindertijd, gecodeerd met

behulp van de CIB, en de latere cognitieve, symbolische, sociale, emotionele en morele

ontwikkeling van de desbetreffende kinderen. Ten slotte wordt de test-hertest validiteit

aangetoond in een steekproef van 210 kinderen, geobserveerd als pasgeborene en op 3, 6 en 24

maanden. Hieruit komen, over de leeftijden heen, medium tot hoge correlaties tussen parallelle

CIB constructen naar voor (Feldman, 1998).

Het coderen gebeurt na het meerdere malen observeren van een vijf minuten durende

vrije spelobservatie en is gebaseerd op de ervaring van de observator. Omwille van deze reden

is een intensieve training vereist waar de handleiding dient te worden ingestudeerd en ervaring

moet worden opgedaan met het codeersysteem.

Page 30: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

24

Het beeldmateriaal werd gecodeerd door vier studenten. Om de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan, werd er gekeken naar het totaal gemiddelde

percentage overeenkomst op basis van 20% dubbele coderingen voor de gehele groep. Op vijf

maanden bedroeg dit 90.08% waar dit op tien maanden 91.44% bedroeg.

Daarnaast onderzocht men ook de interne consistentie van de samengestelde scores aan

de hand van Cronbach’s alfa coëfficiënt. Men stelde een waarde van 0.60 als voldoende hoog

voorop. In Tabel 2 worden de waarden en de omschrijvingen van de constructen gepresenteerd.

Page 31: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

25

Tabel 2

Interne consistentie CIB, uitgedrukt in Cronbach’s alfa coëfficiënt

Noot. °het item ‘teruggetrokkenheid’ werd verwijderd; *dit construct bestaat slechts uit 1 item; / onvoldoende interne consistentie, bijgevolg worden deze constructen niet verder gebruikt.

Schaal Omschrijving Interne consistentie

Laag-risico kinderen Hoog-risico kinderen

5 maanden 10 maanden 5 maanden 10 maanden

Maternele sensitiviteit

Maternele grensafbakening

Betrokkenheid van het kind

Negatieve emotionaliteit van het kind

Dyadische wederkerigheid

Dyadische negatieve toestand

De mate waarin de moeder zich bewust is van de sociale

signalen van het kind en hier gepast op reageert.

Een controlerende stijl van de moeder waarbij ze de neiging

heeft het kind overmatig te stimuleren en haar eigen

voorkeuren aan het kind op te dringen.

De mate waarin het kind vocaliseert, interacties initieert,

vermoeid en alert is. Ook de affectieve uitdrukkingen en de

blik ten aanzien van de moeder worden bekeken.

Hierbij gaat het over teruggetrokkenheid, negatief affect en

een snelle verandering in gemoedstoestand zonder duidelijke

reden.

De mate waarin moeder en kind zich op mekaar afstemmen en

de mate waarin de stijl ritmisch en vloeiend is.

De mate waarin er meer uit de interactie kon gehaald worden.

.76 .71 .76 .77

/ .72 / .81

/ .66 / .72

/ .88° / .88°

.77 .85 .71 .85

* * * *

Page 32: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

26

Nederlandstalige versie van de MacArthur-Bates Communicative Development

Inventories (N-CDI).

De N-CDI is een semigestructureerde oudervragenlijst en geeft een eerste indruk over

de taalmogelijkheden van een kind (Zink & Lejaegere, 2002). Deze oudervragenlijst kan dienen

als screening en leiden tot de eerste detectie van mogelijke taalontwikkelingsproblemen bij

kinderen uit de leeftijdsgroep 8-30 maanden. Daarnaast kan de oudervragenlijst gebruikt worden

als aanvullende informatie bij het diagnostisch onderzoek.

Deze vragenlijst is het resultaat van een aanpassing en hernormering van de

‘MacArthur-Bates Communicative Development Inventories’ (Fenson et al., 1993). De N-CDI

woorden en gebaren, ontwikkeld voor kinderen van 8 tot 16 maanden, evalueert

woordenschatbegrip, woordenschatproductie en het gebruik van gebaren. De N-CDI woorden en

zinnen, ontwikkeld voor kinderen van 16 tot 30 maanden, evalueert eveneens

woordenschatbegrip -en productie doch ook een aantal aspecten van de grammaticale

ontwikkeling.

Wat betreft de interne consistentie en de validiteit van het meetinstrument hebben

diverse onderzoekers aangetoond dat deze als betrouwbaar kunnen worden geclassificeerd (Zink

& Lejaegere, 2002).

Mullen Scales of Early Learning (MSEL).

De MSEL (Mullen, 1995) is een gestandaardiseerd meetinstrument om het algemeen

cognitief en motorisch functioneren na te gaan. Het leeftijdsbereik loopt van 1 tot 68 maanden.

Het testresultaat bestaat uit een algemeen ontwikkelingsquotiënt en vijf scores. Deze scores

weerspiegelen de ontwikkeling op vijf ontwikkelingsdomeinen: grove- en fijne motoriek,

visuele perceptie, receptieve- en expressieve taal. Het instrument beschikt over goede

psychometrische kwaliteiten (Casalin & Vliegen, 2009; Halle, Zaslow, Wessel, Moodie, &

Darling-Churchill, 2011; Mullen, 1995; Schraeder, Heverly & Rappaport, 1990).

Statistische Analyse

De data werd geanalyseerd met behulp van het statistisch computerprogramma SPSS

(Statistical Package for Social Sciences), versie 22.0. Voor alle statistische analyses werd als

significantieniveau een alpha-waarde van 0.05 gehanteerd.

Page 33: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

27

Aanvankelijk werden de outliers en de verschillende assumpties nauwkeurig nagegaan.

Hieronder volgt een overzicht.

De outliers werden nagegaan bij de moeder-kind interactie (CIB) en de

taalontwikkeling (MSEL en N-CDI). Een waarde werd als outlier beschouwd wanneer deze zich

meer of minder dan drie standaarddeviaties van het gemiddelde bevond. Deze waarden werden

vervolgens vervangen door het bijhorende gemiddelde ± 3 standdaarddeviaties.

De assumptie van normaliteit werd nagegaan aan de hand van de Kolmogorov-Smirnov

test. Daarenboven werd nagegaan of de significante p-waarden bevestigd konden worden door

het bijhorende histogram/Q-Q plot. Hieronder een overzicht.

Page 34: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

28

Tabel 3

Resultaten van de Kolmogorov-Smirnov normaliteitstoets

Laag-risico kinderen Hoog-risico kinderen

5 maanden

- Moeder-kind interactie

Leeftijd

Maternele sensitiviteit

Dyadische wederkerigheid

Negatieve dyadische toestand

10 maanden

- Moeder-kind interactie

Leeftijd

Maternele sensitiviteit

Maternele grensafbakening

Betrokkenheid van het kind

Negatieve emotionaliteit van het kind

Dyadische wederkerigheid

Negatieve dyadische toestand

- MSEL

Leeftijd

Taalbegrip

Taalproductie

- N-CDI

Leeftijd

Woordbegrip

Woordproductie

14 maanden

- MSEL

Leeftijd

Taalbegrip

Taalproductie

- N-CDI

Leeftijd

Woordbegrip

Woordproductie

Z (df)

.16(27)

.15(26)

.14(27)

.22(27)*

.10(29)

.12(29)

.08(29)

.17(29)*

.42(29)*°

.12(29)

.33(29)*°

.12(30)

.18(30)*

.19(30)*°

.15(27)

.17(27)*°

.26(27)*°

.11(30)

.27(30)*°

.29(30)*°

.14(19)

.12(19)

.24(19)*°

Z (df)

.10(22)

.20(22)*

.13(22)

.24(22)*

.22(21)*

.12(21)

.13(21)

.11(21)

.32(21)*°

.13(21)

.30(21)*°

.18(24)

.21(24)*°

.13(24)

.22(11)

.20(11)

.32(11)*°

.12(23)

.17(23)

.19(23)*

.20(15)

.11(15)

.18(15)

Noot. *Niet bevestigd door histogram/Q-Q plot (wordt aldus verondersteld normaal verdeeld te zijn);

*° Bevestigd door histogram/Q-Q plot.

De assumptie van homoscedasticiteit werd nagegaan aan de hand van de Levene’s test.

Mits uitzondering van ‘dyadische wederkerigheid’ op tien maanden werd gezien dat deze

assumptie voldaan was voor alle variabelen. De assumptie betreffende lineariteit werd nagegaan

via het bekijken van scatterplots. Daaruit bleek dat aan deze assumptie voldaan was voor alle

variabelen, zowel bij laag-risico kinderen als bij hoog-risico kinderen. Ten slotte werd de

Page 35: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

29

assumptie van de onafhankelijkheid van de errortermen nagegaan via de Durbin-Watson toets.

Hieruit volgde dat ook deze assumptie voldaan was voor alle variabelen bij zowel laag-risico

kinderen als bij hoog-risico kinderen.

Na de preliminaire analyses kon er bepaald worden wanneer er parametrische en niet-

parametrische testen dienden gebruikt te worden. Teneinde na te gaan of er significante

verschillen konden worden vastgesteld op het vlak van de moeder-kind interactie en de

taalontwikkeling tussen de twee steekproeven werd er gebruik gemaakt van One-Way ANOVA

(parametrisch) en de Mann-Whitney U test (niet-parametrisch). Om de correlaties tussen beide

na te gaan werd er gebruik gemaakt van de Pearson correlatiecoëfficiënt (parametrisch) en de

Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt (niet-parametrisch). Om de interpretatie van de resultaten te

vereenvoudigen, werd ook bij de niet-parametrische testen het gemiddelde weergegeven.

Page 36: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

30

Resultaten

Onderzoeksvraag 1

‘Kunnen er significante verschillen worden vastgesteld in de moeder-kind interactie op vijf en

tien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen?’

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd er gebruik gemaakt van een One-Way

ANOVA (parametrisch) en de Mann-Whitney U toets (niet-parametrisch). De resultaten worden

weergegeven in Figuur 1 en Figuur 2.

Verschillen op vijf maanden.

Er werden geen significante verschillen waargenomen tussen de laag-risico kinderen en

de hoog-risico kinderen wanneer er onderzoek werd gevoerd naar de moederlijke sensitiviteit

(F(1,46) = .11, p = .74), dyadische wederkerigheid (F(1,47) = .15, p = .70) en negatieve

dyadische toestand (F(1,47) = .33, p = .57).

Figuur 1. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van de gemelde subschalen van moeder-

kind interactie op vijf maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.

Verschillen op tien maanden.

Er werden geen significante verschillen waargenomen tussen de laag-risico kinderen en

de hoog-risico kinderen op de subschalen moederlijke sensitiviteit (F(1,48) = 1.33, p = .26),

moederlijke grensafbakening (F(1,48) = .11, p = .74), betrokkenheid van het kind (F(1,48) =

2.41, p = .13), negatieve emotionaliteit van het kind (U(48) = 262, p = .32), dyadische

0

0,5

1

1,5

2

2,5

3

3,5

4

4,5

5

maternele sensitiviteit dyadische wederkerigheid negatieve dyadische toestand

laag-risico kinderen hoog-risico kinderen

Page 37: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

31

wederkerigheid (U(48) = 228.5, p = .13) en negatieve dyadische toestand (U(48) = 290.5, p =

.76).

Figuur 2. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van de gemelde subschalen van moeder-

kind interactie op tien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.

Onderzoeksvraag 2

‘Kunnen er significante verschillen worden vastgesteld in de expressieve en receptieve

taalontwikkeling op tien en veertien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico

kinderen?’

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden werd er gebruik gemaakt van een One-Way

ANOVA (parametrisch) en de Mann-Whitney U toets (niet-parametrisch). De resultaten worden

weergegeven in Figuur 3 en Figuur 4.

Verschillen op tien maanden.

Er werd een significant verschil waargenomen tussen de laag-risico kinderen en de

hoog-risico kinderen op het vlak van taalbegrip (U(52) = 229, p < 0.05). Kinderen uit de hoog-

risico groep vertonen een lager niveau van taalbegrip. Er werd geen significant verschil

waargenomen tussen de laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen op het vlak van

taalproductie (U(52) = 351, p = .87). Er werden evenmin significante verschillen vastgesteld op

het vlak van woordbegrip (U(36) =111, p = .23) en woordproductie (U(36) = 126, p = .45)

tussen de laag-risico kinderen en de hoog-risico kinderen.

0

0,5

1

1,5

2

2,5

3

3,5

4

4,5

5

maternele

sensitiviteit

maternele

grensafbakening

betrokkenheid

van het kind

negatieve

emotionaliteit

van het kind

dyadische

wederkerigheid

negatieve

dyadische

toestand

laag-risico kinderen hoog-risico kinderen

Page 38: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

32

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

Taalbegrip MSEL Taalproductie MSEL Woordbegrip N-CDI Woordproductie N-CDI

laag-risico kinderen hoog-risico kinderen

Figuur 3. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van het receptieve en expressieve

taalniveau op tien maanden a.d.h.v.de ruwe scores van MSEL en N-CDI tussen laag-risico

kinderen en hoog-risico kinderen.

Noot. * p < .05

Verschillen op veertien maanden.

Er werden geen significante verschillen tussen beide groepen geconstateerd op het vlak

van taalbegrip (U(51) = 273.5, p = .19) en taalproductie (U(51) = 315.5, p = .58) op veertien

maanden. Er werden net zo min significante verschillen waargenomen op het vlak van

woordbegrip (F(1,32) = 2.773, p = .11 ) en woordproductie (U(32) = 122, p = .48) op veertien

maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.

Figuur 4. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van het receptieve en expressieve

taalniveau op veertien maanden a.d.h.v. de ruwe scores van MSEL en N-CDI tussen laag-risico

kinderen en hoog-risico kinderen.

0

5

10

15

20

25

30

35

40

45

50

Taalbegrip MSEL * Taalproductie MSEL Woordbegrip N-CDI Woordproductie N-CDI

laag-risico kinderen hoog-risico kinderen

Page 39: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

33

Onderzoeksvraag 3

‘Is er een verband tussen de moeder-kind interactie op vijf maanden en de taalontwikkeling op

enerzijds tien maanden en anderzijds veertien maanden? Een vergelijking tussen laag-risico

kinderen en hoog-risico kinderen.’

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd er gebruik gemaakt van de Pearson

correlatiecoëfficiënten (parametrisch) en de Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten (niet-

parametrisch). Gezien de geringe omvang van de steekproef is de holm-bonferroni correctie te

streng waardoor deze in de masterproef niet werd toegepast. De resultaten worden

gepresenteerd in Tabel 4.

Moeder-kind interactie vijf maanden – taalontwikkeling tien/veertien maanden.

Er werden geen significante correlaties waargenomen tussen laag-risico kinderen en

hoog-risico kinderen.

Page 40: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

34

Tabel 4

Pearson correlatiecoëfficiënten en Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten tussen de

interactieconstructen op vijf maanden en de taalontwikkelingsschalen op tien maanden en

veertien maanden

Maternele

sensitiviteit

Dyadische

wederkerigheid

Negatieve

dyadische toestand

-Laag-risico kinderen

Taalniveau 10 maanden

Taalbegrip MSEL

Taalproductie MSEL

Woordbegrip N-CDI

Woordproductie N-CDI

Taalniveau 14 maanden

Taalbegrip MSEL

Taalproductie MSEL

Woordbegrip N-CDI

Woordproductie N-CDI

rs = .05

rs = .15

rs = -.09

rs = -.05

rs = .11

rs = -.11

r = .22

rs = .44

rs = -.07

rs = .06

rs = -.05

rs = .03

rs = .25

rs = .02

r = .26

rs = .35

rs = .17

rs = -.16

rs = .08

rs = -.19

rs = -.22

rs = .11

r = .04

rs = -.17

-Hoog-risico kinderen

Taalniveau 10 maanden

Taalbegrip MSEL

Taalproductie MSEL

Woordbegrip N-CDI

Woordproductie N-CDI

Taalniveau 14 maanden

Taalbegrip MSEL

Taalproductie MSEL

Woordbegrip N-CDI

Woordproductie N-CDI

rs = -.13

rs = -.07

rs = .21

rs = .21

rs = -.06

rs = -.21

r = -.74

rs = -.70

rs = -.14

rs = -.06

rs = .58

rs = .70

rs = -.10

rs = -.33

r = -.48

rs = -.54

rs = .49

rs = .08

rs = .00

rs = -.56

rs = .40

rs = .34

r = .06

rs = .27

Noot. r = Pearson correlatiecoëfficiënt; rs = Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt.

Onderzoeksvraag 4

‘Is er een verband tussen de moeder-kind interactie op tien maanden en de taalontwikkeling op

veertien maanden? Een vergelijking tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.’

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd er zoals bij de voorgaande

onderzoeksvraag gebruik gemaakt van de Pearson correlatiecoëfficiënten (parametrisch) en de

Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten (niet-parametrisch). Ook hier was gezien de kleine

Page 41: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

35

steekproefgrootte de holm-bonferroni correctie te streng waardoor deze niet werd toegepast in

deze masterproef. De resultaten worden weergegeven in Tabel 5. Hieronder volgt een overzicht

van de significante verbanden.

Maternele grensafbakening. Er werd bij de laag-risico kinderen een lage positieve

correlatie waargenomen tussen de maternele grensafbakening op tien maanden en de

taalproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. MSEL. Daarnaast werd bij de laag-risico

kinderen een matige positieve correlatie waargenomen tussen de maternele grensafbakening op

tien maanden en de woordproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI. Bij de hoog-

risico kinderen daarentegen werd een matige negatieve correlatie gemeten tussen enerzijds de

maternele grensafbakening op tien maanden en anderzijds het taalbegrip op veertien maanden

gemeten a.d.h.v. MSEL.

Negatieve emotionaliteit van het kind. Bij de laag-risico kinderen werd er een matige

negatieve correlatie gevonden tussen enerzijds de negatieve emotionaliteit van het kind op tien

maanden en anderzijds het woordbegrip op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI. Bij de

hoog-risico kinderen daarentegen werd er een matige positieve correlatie gevonden tussen de

negatieve emotionaliteit van het kind op tien maanden en de taalproductie op veertien maanden

gemeten a.d.h.v. MSEL. Daarnaast werd een hoge positieve correlatie gevonden tussen

enerzijds de negatieve emotionaliteit van het kind op tien maanden en anderzijds de

woordproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI.

Negatieve dyadische toestand. Er werd bij de hoog-risico kinderen een hoge positieve

correlatie gevonden tussen enerzijds een negatieve dyadische toestand op tien maanden en

anderzijds de woordproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI.

Page 42: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

36

Tabel 5

Pearson correlatiecoëfficiënten en Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten tussen de interactieconstructen op tien maanden en taalontwikkelingsschalen

op veertien maanden

Noot. r = Pearson correlatiecoëfficiënt; rs = Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt.

* p < .05 ** p < .01

Taalbegrip MSEL Taalproductie MSEL Woordbegrip N-CDI Woordproductie N-CDI

Laag-risico kinderen

Maternele sensitiviteit

Maternele grensafbakening

Betrokkenheid van het kind

Negatieve emotionaliteit van het kind

Dyadische wederkerigheid

Negatieve dyadische toestand

Hoog-risico kinderen

rs = .12

rs = .20

rs = .17

rs = -.14

rs = .11

rs = .11

rs = .14

rs = .43*

rs = -.12

rs = .09

rs = .17

rs = .08

r = -.15

r = .06

r = .42

rs = -.50*

rs = .12

rs = -.07

rs = .17

rs = .66**

rs = .17

rs = -.39

rs = .39

rs = -.30

Maternele sensitiviteit

Maternele grensafbakening

Betrokkenheid van het kind

Negatieve emotionaliteit van het kind

Dyadische wederkerigheid

Negatieve dyadische toestand

rs = -.18

rs = -.56*

rs = .06

rs = .48

rs = -.26

rs = .27

rs = -.17

rs = -.24

rs = -.07

rs = .66**

rs = -.38

rs = .21

r = -.16

r = -.31

r = .10

rs = .60

rs = -.27

rs = .61

rs = -.12

rs = .04

rs = -.07

rs = .76*

rs = -.31

rs = .71**

Page 43: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

37

Discussie

De centrale doelstelling van deze studie was tweeledig. Er werd enerzijds beoogd om na

te gaan of er eventuele verschillen bestaan in de moeder-kind interactie tussen laag-risico

kinderen en hoog-risico kinderen alsook de taalontwikkeling tussen laag-risico kinderen en

hoog-risico kinderen. Anderzijds werd er bij beide steekproeven onderzoek gevoerd naar

mogelijke verbanden tussen de moeder-kind interactie en de taalontwikkeling op drie momenten

(5-10 maand, 5-14 maand, 10-14 maand). Hieronder zal er verder worden ingegaan op de

bevindingen, sterktes en tekortkomingen van de studie, de richtlijnen voor toekomstig

onderzoek en de mogelijke klinische implicaties van dit onderzoek.

Bevindingen

Moeder-kind interactie.

Uit de resultaten van deze studie kwam naar voor dat er zowel op vijf maanden als op

tien maanden geen significante verschillen vast te stellen zijn in de moeder-kind interactie

tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.

Op basis van de literatuurstudie werd er vooreerst verwacht dat moeders van hoog-

risico kinderen meer directief gedrag zouden stellen en een lagere sensitieve responsiviteit

zouden vertonen. Daarnaast vond men in onderzoek ook dat hoog-risico kinderen meer de

neiging hebben inactief te zijn in de interactie, minder positief affect vertonen en zich meer

terugtrekken (Doussard-Roosevelt et al., 2003; Wan et al., 2013; Zwaigenbaum et al., 2005).

Wat betreft het dyadische aspect werd er verwacht dat er bij de hoog-risico kinderen minder

synchroniciteit en wederkerigheid en een meer negatieve dyadische toestand geobserveerd ging

worden (Wan et al., 2012). Ander onderzoek vond echter weinig verschillen in de moeder-kind

interactie tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen in de eerste levensmaanden

(Landa & Garret-Mayer, 2006; Ozonofff et al., 2010; Yirmiya et al., 2006). Een mogelijke

verklaring hiervoor is dat pas in de periode tussen zes en vierentwintig maanden

ontwikkelingsvertragingen en sociaal-communicatieve problemen kunnen ontstaan en worden

vastgesteld (Bryson et al., 2007; Rogers, 2009). Het is mogelijk dat de ouders pas op deze

leeftijd ander gedrag stellen als compensatiemechanisme voor de beperking(en) van hun kind,

de ervaren stress en de emotionele belasting (Davis & Carter, 2008; Kasari & Sigman, 1997;

Meirsschaut et al., 2011; Spiker et al., 2002; Wachtel & Carter, 2008).

De visu leek er wel een mogelijke trend te kunnen worden geobserveerd die

correspondeert met de literatuurgegevens. Op vijf maanden vertoonden de hoog-risico kinderen

Page 44: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

38

namelijk een lagere score op dyadische wederkerigheid en een hogere score op negatieve

dyadische toestand. Op tien maanden vond men bij de hoog-risico kinderen lagere scores op de

constructen ‘maternele sensitiviteit’, ‘betrokkenheid van het kind’ en ‘dyadische

wederkerigheid’. Daarentegen zag men hogere scores bij de constructen ‘negatieve

emotionaliteit’ en ‘negatieve dyadische toestand’. Belangrijk hierbij is dat deze resultaten niet

significant waren. Bijgevolg moet dit in sterke mate genuanceerd worden en zal verder

onderzoek dit nader moeten exploreren.

Taalontwikkeling.

Uit de analyse kon enkel op tien maanden een significant verschil waargenomen worden

op het vlak van taalbegrip gemeten a.d.h.v. MSEL. Hoog-risico kinderen vertoonden een lagere

score op taalbegrip in vergelijking met de laag-risico kinderen. Er werden daarentegen geen

significante verschillen opgemerkt op het vlak van taalproductie, woordbegrip -en productie op

tien maanden.

Op veertien maanden werden er eveneens geen significante verschillen in het taalniveau

opgemerkt.

Deze resultaten kunnen deels bevestigd worden vanuit de literatuur. Hoog-risico

kinderen blijken een verhoogde kans te hebben op een vertraagde taalontwikkeling (Orsmond &

Seltzer, 2007; Stone et al., 2007). Men heeft echter tot op heden nog geen consensus bereikt

omtrent de taalkennis van hoog-risico kinderen in vergelijking met laag-risico kinderen.

Sommige onderzoekers rapporteren dat deze niet verschillend zijn (Baron-Cohen et al., 1992;

Bishop et al., 2006; Folstein et al., 1999; Happé et al., 2001; Pilowsky et al., 2003; Smalley &

Asarnow, 1990). Andere onderzoekers rapporteren vaak een vertraagde receptieve en een

beneden het gemiddelde expressieve taal bij hoog-risico kinderen op één jarige leeftijd (Toth et

al., 2007; Zwaigenbaum et al., 2005). Yirmiya et al. (2006) bijvoorbeeld stellen op veertien

maanden opmerkelijk lagere scores vast bij hoog-risico kinderen op de MSEL (Mullen, 1995).

Ander onderzoek rapporteert tevens dat op dezelfde veertien maanden lagere taalscores op de

‘Bayley Scales of Infant Development’ (Bayley, 1993). Daarnaast rapporteren verscheidene

studies dat hoog-risico kinderen van 24 maanden of jonger lager scoren dan het normatieve op

taal-en communicatiebatterijen (Landa & Garrett-Mayer, 2006; Landa & Goldberg, 2005; Toth

et al., 2007).

Een mogelijke verklaring die kan worden verstrekt voor het feit dat er slechts één

significant verschil kon worden waargenomen in deze studie is de leeftijd waarop de

taalontwikkeling in deze studie werd nagegaan. Deze bevond zich in het begin van een kritieke

periode. De periode van 12 tot 24 maanden wordt namelijk algemeen als een overgangsperiode

Page 45: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

39

aanzien waarin van belang zijnde taalvaardigheden zich gaan ontwikkelen (Landa & Garret-

Mayer, 2006; Yirmiya et al., 2006; Yoder et al., 2009). Het is dan ook in deze periode dat

opmerkelijke communicatie- en taalmoeilijkheden op de voorgrond kunnen treden (Bryson et

al., 2007; Zwaigenbaum et al., 2005). Dit wijkt af van de visie van sommige andere

onderzoekers die aangeven dat vertragingen en tekorten in verschillende facetten van de

ontwikkeling hun start reeds kennen rond de leeftijd van zeven à twaalf maanden (Landa &

Garrett-Mayer, 2006; Ozonoff et al., 2010; Rogers, 2009; Yirmiya et al., 2006; Zwaigenbaum et

al., 2005). Ook hieromtrent werd tot op heden dus geen consensus bereikt.

Wederom leek het alsof enkele bevindingen zich toch weerspiegelden in de niet-

significante resultaten. De hoog-risico kinderen behaalden namelijk, zowel op tien als op

veertien maanden, steeds lagere taalscores. Dit dient echter zeer voorzichtig te worden

geïnterpreteerd en vergt verder onderzoek naar de toekomst toe om deze stelling verder te

kunnen onderschrijven.

Koppeling moeder-kind interactie en taalontwikkeling.

Er werden bij zowel de laag-risico kinderen als de hoog-risico kinderen geen

significante verbanden gevonden tussen de moeder-kind interactie op vijf maanden en de

taalontwikkeling op tien en veertien maanden. Dit impliceert dat beiden elkaar weinig tot niet

beïnvloedden. Er is aldus een discrepantie aanwezig tussen de analyses van deze studie en de

literatuur. Men geeft namelijk in de bestudeerde literatuur aan dat de interactie tussen moeder en

kind in de eerste zes maanden bepalend lijkt te zijn voor het tot stand komen van een later

optimaal communicatieniveau (Van Der Stelt, 1993). Men rapporteert hierbij echter geen

welbepaalde leeftijd. Een mogelijke verklaring voor de genoemde discrepantie zou kunnen zijn

dat de moeder-kind interactie op vijf maanden meer in verband staat met de taalontwikkeling op

24 en/of 36 maanden. Een onderzoek op deze latere leeftijd lijkt aldus aangewezen teneinde te

kunnen uitmaken of er effectief een verband tussen beide bestaat.

Wanneer vervolgens de aandacht werd toegespitst op het verband tussen moeder-

interactie op tien maanden en taalontwikkeling op veertien maanden kwamen er wel enkele

significante correlaties naar boven. Deze verschilden echter bij laag-risico kinderen en hoog-

risico kinderen. Dit is opmerkelijk gezien er, mits uitzondering van het taalbegrip op tien

maanden, geen significante verschillen gevonden werden in de hierboven vermelde

onderzoeksvragen 1 en 2.

Page 46: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

40

Vooreerst zag men bij de laag-risico kinderen een lage en matige positieve correlatie

tussen enerzijds de maternele grensafbakening en anderzijds de taal -en woordproductie. Laag-

risico kinderen leken voordeel te halen uit een moeder die intrusief gedrag stelde en dus een

structurerende aanpak hanteerde. Het kwam meer bepaald hun expressieve taalontwikkeling ten

goede. Dit was op het eerste zicht een vreemde vaststelling. Uit de literatuurstudie werd

namelijk afgeleid dat vroegtijdig materneel intrusief gedrag een negatief verband kent met de

taalontwikkeling (Field, 2001; Pungello et al., 2009). Moeders stellen door dergelijk directief

gedrag veelal gesloten vragen en laten weinig ruimte voor het kind om zelf vragen te stellen en

deel te nemen aan het gesprek (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). Recent onderzoek heeft

echter aangetoond dat de invloed van dergelijke interactiestijl kan variëren naargelang de talige

mogelijkheden van het kind (Siller, Hutman, & Sigman, 2013). Verder onderzoek naar dit

verband dringt zich op, waarbij hierbij rekening zal moeten worden gehouden met het

taalniveau van ieder kind afzonderlijk.

Ten tweede kende bij de laag-risico kinderen de negatieve emotionaliteit van het kind

een matig negatief verband met het woordbegrip gemeten a.d.h.v. N-CDI. Dit wordt bevestigd

vanuit de literatuur. Kelly et al. (1996) toonden aan dat kinderen die op jonge leeftijd meer

positief affect vertonen ten aanzien van hun moeder, hogere scores behalen op het vlak van

taalvaardigheden. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is dat kinderen die veel negatieve

emotionaliteit uiten, controlerend gedrag uitlokken bij hun moeder (Eisenberg et al., 1996),

hetwelk op zijn beurt verder negatieve emotionaliteit bij het kind uitlokt (Feldman et al., 2011).

Bijgevolg bevindt men zich in een vicieuze cirkel, hetgeen de taalontwikkeling niet ten goede

komt. Uit ander onderzoek blijkt dat er ook een positief verband bestaat tussen de mate van

negatieve emotionaliteit en het temperament van het kind: een hoge mate van negatief

emotioneel gedrag leidt tot een licht ontvlambaar karakter (Salley, 2005). Kubicek, Schmitz en

Emde (1996) tonen aanvullend aan dat een moeilijk temperament van het kind een negatieve

invloed kent op de moeder-kind interactie. Hierdoor zal het kind minder verscheidene

taalkundige ervaringen opdoen en zullen deze bovendien ook minder frequent naar boven

komen in de interactie met de moeder.

Bij de hoog-risico kinderen bleek dat maternele grensafbakening en taalbegrip gemeten

a.d.h.v. MSEL matig negatief gecorreleerd zijn. Hiertoe werd ook geconcludeerd door de

bestudeerde literatuur. Maternele intrusiviteit kent ook bij hoog-risico kinderen een negatief

effect op de taalontwikkeling van het kind (Feldman et al., 1997; Siller & Sigman, 2002). Hoog-

risico kinderen lijken geen voordeel te halen uit moeders die minder oog hebben voor de

behoeften en de autonomie van het kind. Ook vertonen deze kinderen in dergelijke interacties

vaak negatief gedrag, wat de bidirectionaliteit van de interactie aantoont (Egeland, Pianta, &

Page 47: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

41

O’Brien, 1993). Dit heeft tot gevolg dat er niet kan gesproken worden van een intacte moeder-

kind interactie ondanks dit wel als essentieel gegeven wordt aanzien voor een optimale

taalontwikkeling. Uit onderzoeksvraag 2 kan aanvullend worden besloten tot een significante

lagere score op het vlak van taalbegrip bij de hoog-risico kinderen in vergelijking met de laag-

risico kinderen. Mogelijks vormt dit de verklaring waarom er bij de twee steekproeven een

omgekeerd verband bestaat tussen maternele grensafbakening en taalontwikkeling. Hoog-risico

kinderen met beperkte talige mogelijkheden halen namelijk meer voordeel uit een sensitieve

interactiestijl (Siller et al., 2013).

Ten tweede kende negatieve emotionaliteit van het kind een sterke positieve invloed op

de taalproductie en woordproductie. Zij halen met andere woorden voordeel uit het uiten van

negatieve emoties. Net zoals bij laag-risico kinderen werd er verwacht een negatief verband te

kunnen afleiden uit de literatuur. Onderzoek toonde echter aan dat kinderen die negatief

emotioneel gedrag vertonen (vb. prikkelbaar, agressief, moeilijk behandelbaar gedrag), sterk

controlerend gedrag bij de moeder uitlokken (Egeland, Pianta, & O’Brien, 1993). Deze

conclusie wordt versterkt door ander onderzoek dat besluit dat kinderen met ASS betere

resultaten behalen wanneer ouders een directieve houding in plaats van een sensitieve houding

aannemen (Baker, Messinger, Lyons, & Grantz, 2010; Jarrold, 2003). Zij halen dus voordeel uit

gestuurd gedrag. Deze conclusie is echter deels in strijd met de hierboven uiteengezette

conclusie betreffende maternele intrusiviteit.

Ten slotte werd een hoog positief verband vastgesteld tussen de negatieve dyadische

toestand en de woordproductie gemeten a.d.h.v. N-CDI. Hoog-risico kinderen lijken aldus

voordeel te halen uit een interactie die beperkt wordt in termen van emotionele expressiviteit,

tevredenheid en het niveau van exploratie en enthousiasme (Feldman, 1998). Dit betreft een

heel opmerkelijke vaststelling. Gezien in de literatuur een positief verband werd afgeleid tussen

maternele intrusiviteit en een negatieve dyadische toestand (Ispa et al., 2004), spelen mogelijks

dit gegeven alsook andere factoren een rol bij deze opmerkelijke vaststelling. Hiervoor werd

echter tot op heden geen directe verklaring in de literatuur aangereikt.

Er kan geconcludeerd worden dat de moeder-kind interactie op tien maanden,

vergeleken met de moeder-kind interactie op vijf maanden, meer gelinkt is met de

taalontwikkeling van het kind op veertien maanden. Uit de literatuurstudie is gebleken dat

moeders in staat zijn hun gedrag aan te passen aan de bijzondere karakteristieken van hun kind.

Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er pas rond het einde van het eerste levensjaar, samen

met de start van het ontstaan van vertragingen en tekorten in verschillende facetten van de

ontwikkeling, een andere en meer specifieke interactiestijl op de voorgrond treedt, die invloed

zal hebben op de latere taalontwikkeling.

Page 48: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

42

Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat deze studie werd gesteund op een

eerder kleine steekproef wat tot vertekende, niet algemene resultaten zou kunnen leiden. Het is

dus belangrijk om deze resultaten met enige voorzichtigheid te interpreteren.

Sterktes en Tekortkomingen

Er werd reeds beperkt onderzoek gevoerd naar de moeder-kind interactie alsook de

taalontwikkeling bij laag-risico kinderen, kinderen met ASS en in geringe mate bij hoog-risico

kinderen. Over de koppeling tussen beiden daarentegen is er op heden bitter weinig informatie

beschikbaar. In dat opzicht was deze studie in zekere mate uniek. Een tweede sterkte van dit

onderzoek betrof de longitudinale onderzoeksopzet en de bijhorende beschreven

onderzoeksprotocollen. Daarnaast kan het feit dat er bij de moeder-kind interactie naar zowel de

maternele-, de kind- als ook de dyadische constructen werd gekeken als een meerwaarde

worden aanzien. Tot slot vormde het gebruik van gevalideerde meetinstrumenten ook een

bijzondere troef van dit onderzoek.

Naast voormelde sterktes waren er aan deze studie ook enkele beperkingen verbonden.

Als gevolg hiervan dienden de bekomen resultaten met de nodige omzichtigheid te worden

geïnterpreteerd. Vooreerst waren de resultaten gebaseerd op een zeer beperkte steekproef. Dit

kon een kleinere power tot gevolg hebben. Ook kon men zich de nodige vragen stellen bij de

representativiteit van de moeder-kind interactie. Het feit dat alles zich afspeelde in een

onderzoekslaboratorium en tevens gefilmd werd, zal zowel voor de kinderen als voor de

moeders een onwennige situatie geweest zijn en kan dus enigszins tot een vertekend beeld

hebben geleid. Bovendien kon er, ondanks de intensieve training en het nastreven van de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, sprake zijn van een mogelijke bias bij het coderen van

dergelijke moeder-kind interacties. Het subjectieve oordeel van de codeerder kon namelijk niet

uitgeschakeld worden. Daarnaast kon in de descriptieve gegevens een significant verschil in

leeftijd op tien maanden bij de moeder-kind interactie tussen laag-risico kinderen en hoog-risico

kinderen worden vastgesteld. Hoog-risico kinderen waren op dat ogenblik namelijk gemiddeld

gezien ouder dan de laag-risico kinderen. Bovendien hadden de constructen van de moeder-kind

interactie op vijf en tien maanden enigszins een andere invulling waardoor vergelijkbaarheid

gecompliceerder werd. Tenslotte was er mogelijks sprake van een sampling bias gezien de

rekrutering op vrijwillige basis plaatsvond.

Page 49: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

43

Richtlijnen Toekomstig Onderzoek

Uit de resultaten van deze studie kunnen enkele suggesties voor toekomstig onderzoek

worden aangebracht. Opdat de huidige resultaten kunnen worden gerepliceerd en om de

gemelde limitaties te reduceren, dringt bijkomend onderzoek zich op.

Het zou zinvol zijn om in dit toekomstig onderzoek de mogelijke interactie-effecten in

het verband tussen de moeder-kind interactie en de taalontwikkeling na te gaan. Diverse

onderzoeken hebben reeds aangetoond dat onder andere de socio-economische status van het

gezin en de etniciteit een aanzienlijke rol spelen in zowel de moeder-kind interactie als de

taalontwikkeling. Verder zou het interessant zijn om ook de vaders te betrekken. Uit de

literatuur blijkt namelijk dat moeders en vaders er veelal een verschillende opvoedingsstijl op

nahouden. Dit heeft mogelijks effect op allerlei ontwikkelingsuitkomsten van hun kind (Filppin

& Watson, 2011; Grzadzinski, Luyster, Spencer, & Lord, 2014). Daarnaast is het feit dat de

moderne vaders meer en meer een rol opnemen in de opvoeding van hun kind geen onbelangrijk

gegeven. Vervolgens vormt deze studie een onderdeel van een longitudinale opzet. Het lijkt

zeker zinvol om in de toekomst het verband tussen de moeder-kind interactie en de

taalontwikkeling verder te onderzoeken op de leeftijden van 24 en 36 maanden en dus langere

periodes te observeren. Ten slotte werd deze studie beperkt tot het nagaan van het verband

tussen de moeder-kind interactie en de taalontwikkeling. Andere ouder- en kindkenmerken

spelen mogelijks echter ook een rol bij de taalontwikkeling en kunnen mede in rekening worden

gebracht bij toekomstig onderzoek.

Klinische Implicaties

De resultaten van dit onderzoek toonden aan dat hoog-risico kinderen in vergelijking

met laag-risico kinderen op de leeftijd van tien maanden over een lager taalbegrip beschikken.

Dit wijst op het belang van vroege interventies wanneer dergelijke taalproblemen zich zouden

blijven persisteren. Men zou op deze manier diverse taalontwikkelingsprofielen in kaart kunnen

brengen en bijgevolg gepaste programma’s, begeleidingen en ondersteuning kunnen aanbieden.

De taalontwikkeling speelt namelijk een belangrijke rol in de algemene ontwikkeling en

levenskwaliteit van personen met ASS.

Aanvullend toont deze studie enkele verbanden aan tussen bepaalde interactieschalen op

tien maanden en taalontwikkelingsschalen op veertien maanden. Deze verbanden verschillen

echter tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen. Het belang van de moeder-kind

interactie voor de latere taalontwikkeling kan ook na deze studie met enige voorzichtigheid

aangehaald worden. Indien deze en eventueel bijkomende verbanden in verder onderzoek

Page 50: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

44

zouden bevestigd worden en aldus blijkt dat de moeder-kind interactie een rol speelt bij

voornoemde taalproblemen kan deze kennis leiden tot vroegtijdige opsporing van talige

moeilijkheden. Daarenboven zou het klinische belang van vroegtijdige interventies bij hoog-

risico kinderen, dit nog voor de taal volledig beheerst is, onderstreept kunnen worden.

Toekomstig onderzoek zal echter moeten uitwijzen welke interactiekenmerken bevorderlijk zijn

voor de taalontwikkeling en welke interventies als effectief kunnen worden geacht. Men kan

hierbij bijvoorbeeld denken aan oudertrainingen -en begeleidingen die reeds aangeboden

worden door onder meer thuisbegeleidingsdiensten. Men zou hierbij de moeder-kind interactie

kunnen ondersteunen en bevorderen en nieuwe vaardigheden aanleren als beschermende factor.

Dit met als doel betere ontwikkelingsuitkomsten in de toekomst te bereiken.

Page 51: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

45

Conclusie

Uit dit longitudinaal onderzoek kunnen drie zaken worden geconcludeerd. Vooreerst

kunnen er tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen geen verschillen worden

geobserveerd in de moeder-kind interactie op vijf en tien maanden. Als men vervolgens kijkt

naar de expressieve en receptieve taalontwikkeling bij laag-risico kinderen en hoog-risico

kinderen op tien en veertien maanden kan men een significant verschil vaststellen op het vlak

van taalbegrip op tien maanden. Hierbij behalen de hoog-risico kinderen een lagere score. Dit

resultaat stemt overeen met de bestudeerde literatuur over het breder autisme fenotype die wijst

op het risico van ontwikkelingsvertragingen in het taalgebied (Gamliel et al., 2007; Toth et al.,

2007). Ten slotte worden bij het bekijken van beide onderzoeksvelden samen, enkele verbanden

vastgesteld tussen interactieschalen van de moeder-kind interactie op tien maanden en

taalontwikkelingschalen op veertien maanden. Bij diepgaander onderzoek rijzen er onverwijld

enkele nieuwe vragen op waarvoor niet altijd een gepaste verklaring kan worden aangereikt.

Desalniettemin bevestigen de resultaten over het algemeen de reeds beperkt gepubliceerde

onderzoeken die wijzen op een verband tussen de vroege moeder-kind interactie en het latere

taalverwervingsproces (Tuijl & Leseman, 2004).

Er kan worden geconcludeerd dat dit onderwerp zich vooralsnog in zijn kinderschoenen

bevindt en diepgaander onderzoek aangewezen is.

Page 52: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

46

Referenties

Adamson, L. B., McArthur, D., Markov, Y., Dunbar, B., & Bakeman, R. (2001). Autism and

joint attention: Young children's responses to maternal bids. Journal of Applied

Developmental Psychology, 22(4), 439-453. doi: 10.1016/S0193-3973(01)00089-2

Adrien, J. L., Lenoir, P., Martineau, J., Perrot, A., Hameury, L., Larmande, C., & Sauvage, D.

(1993). Blind ratings of early symptoms of autism based upon family home movies.

Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 32(3), 617-626. doi:

10.1097/00004583-199305000-00019

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual-text revision

(DSM-IV-TRim, 2000) American Psychiatric Association.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders (DSM-5) American Psychiatric Pub.

August, G. J., Stewart, M. A., & Tsai, L. (1981). The incidence of cognitive disabilities in the

siblings of autistic children. The British Journal of Psychiatry: The Journal of Mental

Science, 138, 416-422. doi: 0.1192/bjp.138.5.416

Bailey, A., Le Couteur, A., Gottesman, I., Bolton, P., Simonoff, E., Yuzda, E., & Rutter, M.

(1995). Autism as a strongly genetic disorder: Evidence from a british twin study.

Psychological Medicine, 25(01), 63-77. doi: 10.1017/s0033291700028099

Bailey, A., Palferman, S., Heavey, L., & Le Couteur, A. (1998). Autism: The phenotype in

relatives. Journal of Autism and Developmental Disorders, 28(5), 369-392. doi:

10.1023/a:1026048320785

Bailey, A., Phillips, W., & Rutter, M. (1996). Autism: Towards an integration of clinical,

genetic, neuropsychological, and neurobiological perspectives. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 37(1), 89-126. doi: 10.1111/j.1469-7610.1996.tb01381.x

Baird, G., Simonoff, E., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D., & Charman, T.

(2006). Prevalence of disorders of the autism spectrum in a population cohort of children

in south thames: The special needs and autism project (SNAP). The Lancet, 368(9531),

210-215. doi: 10.1016/s0140-6736(06)69041-7

Baker, A. E., Don, J., & Hengeveld, K. (2012). Taal en taalwetenschap. John Wiley & Sons.

Baker, J. K., Messinger, D. S., Lyons, K. K., & Grantz, C. J. (2010). A pilot study of maternal

sensitivity in the context of emergent autism. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 40(8), 988-999. doi: 10.1007/s10803-010-0948-4

Barber, B. K., & Olsen, J. A. (1997). Socialization in context connection, regulation, and

autonomy in the family, school, and neighborhood, and with peers. Journal of Adolescent

Research, 12(2), 287-315. doi: 10.1177/0743554897122008

Page 53: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

47

Barber, B. K., Stolz, H. E., Olsen, J. A., Collins, W. A., & Burchinal, M. (2005). Parental

support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time,

culture, and method. Monographs of the Society for Research in Child Development, 70, i-

147. url: http://www.jstor.org/stable/3701442

Baron-Cohen, S. E., Tager-Flusberg, H. E., & Cohen, D. J. (1994). Understanding other minds:

Perspectives from autism. Most of the Chapters in this Book were Presented in Draft

Form at a Workshop in Seattle, Apr 1991.doi: 10.5860/choice.31-3492

Baron-Cohen, S., Allen, J., & Gillberg, C. (1992). Can autism be detected at 18 months? the

needle, the haystack, and the CHAT. The British Journal of Psychiatry: The Journal of

Mental Science, 161, 839-843. doi: 10.1192/bjp.161.6.839

Bartak, L., Rutter, M., & Cox, A. (1975). A comparative study of infantile autism and specific

developmental receptive language disorder. I. the children. The British Journal of

Psychiatry: The Journal of Mental Science, 126, 127-145. doi: 10.1192/bjp.126.2.127

Bates, J. E. (1989). Application of temperament concepts. In G. A. Kohnstamm, J. E. Bates, &

M. K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood (pp. 321–356). New York: John Wiley

and Sons.

Bayley, N. (1993). Bayley scales of infant development: Manual Psychological Corporation.

doi: 10.4135/9781412952644.n48

Beckwith, L., & Rodning, C. (1996). Dyadic processes between mothers and preterm infants:

Development at ages 2 to 5 years. Infant Mental Health Journal, 17(4), 322-333. doi:

10.1002/(sici)1097-0355(199624)17:4<322::aid-imhj4>3.0.co;2-o

Bishop, D. V., Maybery, M., Maley, A., Wong, D., Hill, W., & Hallmayer, J. (2004). Using

self‐report to identify the broad phenotype in parents of children with autistic spectrum

disorders: A study using the Autism‐Spectrum quotient. Journal of Child Psychology

and Psychiatry, 45(8), 1431-1436. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00325.x

Bolton, P., Macdonald, H., Pickles, A., Rios, P. a., Goode, S., Crowson, M., Rutter, M. (1994).

A case‐control family history study of autism. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 35(5), 877-900. doi: 10.1111/j.1469-7610.1994.tb02300.x

Bosch, G. (1970). Infantile autism Springer. doi: 10.1007/978-3-642-87068-2

Boucher, J. (1976). Is autism primarily a language disorder? British Journal of Disorders of

Communication, 11(2), 135-143. doi: 10.3109/13682827609011299

Boucher, J. (2012). Research review: Structural language in autistic spectrum disorder–

characteristics and causes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(3), 219-

233. doi: 10.1111/j.1469-7610.2011.02508.x

Page 54: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

48

Brian, J., Bryson, S. E., Garon, N., Roberts, W., Smith, I. M., Szatmari, P., & Zwaigenbaum, L.

(2008). Clinical assessment of autism in high-risk 18-month-olds. Autism: The

International Journal of Research and Practice,12(5), 433-456. doi: 10.1177/13623613

08094500

Bristol, M. M. (1984). Family resources and successful adaptation to autistic children. The

effects of autism on the family (pp. 289-310) Springer. doi: 10.1007/978-1-4899-2293-9_17

Bromwich, M. (1990). The case for strategic management accounting: The role of accounting

information for strategy in competitive markets. Accounting, Organizations and Society,

15(1), 27-46. doi: 10.1016/0361-3682(90)90011-i

Brugha, T. S., McManus, S., Bankart, J., Scott, F., Purdon, S., Smith, J., Meltzer, H. (2011).

Epidemiology of autism spectrum disorders in adults in the community in England.

Archives of General Psychiatry, 68(5), 459-465. doi: 10.1001/archgenpsychiatry.2011.38

Bryson, S. E. (1996). Brief report: Epidemiology of autism. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 26(2), 165-167. doi: 10.1007/bf02172005

Bryson, S. E., Koegel, L. K., Koegel, R. L., Openden, D., Smith, I. M., & Nefdt, N. (2007).

Large scale dissemination and community implementation of pivotal response

treatment: Program description and preliminary data. Research and Practice for Persons

with Severe Disabilities, 32(2), 142. doi: 10.2511/rpsd.32.2.142

Casalin, S., & Vliegen, N. (2009). De baby en zijn omgeving in beeld. Instrumenten die kunnen

helpen bij de klinische diagnostiek van vroege ontwikkeling binnen primaire relaties.

Tijdschrift Klinische Psychologie, 39(4), 243-265.

Cassel, T. D., Messinger, D. S., Ibanez, L. V., Haltigan, J. D., Acosta, S. I., & Buchman, A. C.

(2007). Early social and emotional communication in the infant siblings of children with

autism spectrum disorders: An examination of the broad phenotype. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 37(1), 122-132. doi: 10.1007/s10803-006-0337-1

Chakrabarti, S., & Fombonne, E. (2001). Pervasive developmental disorders in preschool

children. Jama, 285(24), 3093-3099. doi:10.1001/jama.285.24.3093.

Charman, T., Taylor, E., Drew, A., Cockerill, H., Brown, J., & Baird, G. (2005). Outcome at 7

years of children diagnosed with autism at age 2: Predictive validity of assessments

conducted at 2 and 3 years of age and pattern of symptom change over time. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 46(5), 500-513. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00377.x

Clifford, S., Young, R., & Williamson, P. (2007). Assessing the early characteristics of autistic

disorder using video analysis. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(2), 301-

313. doi: 10.1007/s10803-006-0160-8

Page 55: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

49

Cohn, J. F., Matias, R., Tronick, E. Z., Connell, D., & Lyons‐Ruth, K. (1986). Face‐to‐face

interactions of depressed mothers and their infants. New Directions for Child and

Adolescent Development, 1986(34), 31-45. doi: 10.1002/cd.23219863405

Constantino, J. N., Zhang, Y., Frazier, T., Abbacchi, A. M., & Law, P. (2010). Sibling

recurrence and the genetic epidemiology of autism. doi: 10.1176/appi.ajp.2010.09101470

Crockenberg, S. C., Leerkes, E. M., & Barrig, P. S. (2008). Predicting aggressive behavior in

the third year from infant reactivity and regulation as moderated by maternal behavior.

Development and Psychopathology, 20(01), 37-54. doi: 10.1017/s0954579408000023

Dahlgren, S. O., & Gillberg, C. (1989). Symptoms in the first two years of life. European

Archives of Psychiatry and Neurological Sciences, 238(3), 169-174. doi:

10.1007/bf00451006

Davis, N. O., & Carter, A. S. (2008). Parenting stress in mothers and fathers of toddlers with

autism spectrum disorders: Associations with child characteristics. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 38(7), 1278-1291. doi: 10.1007/s10803-007-0512-z

Dawson, G. (2008). Early behavioral intervention, brain plasticity, and the prevention of autism

spectrum disorder. Development and Psychopathology, 20(03), 775-803. doi:

10.1017/s0954579408000370

Dawson, G., Toth, K., Abbott, R., Osterling, J., Munson, J., Estes, A., & Liaw, J. (2004). Early

social attention impairments in autism: Social orienting, joint attention, and attention to

distress. Developmental Psychology, 40(2), 271. doi: 10.1037/0012-1649.40.2.271

Dawson, G., Webb, S., Schellenberg, G. D., Dager, S., Friedman, S., Aylward, E., & Richards,

T. (2002). Defining the broader phenotype of autism: Genetic, brain, and behavioral

perspectives. Development and Psychopathology, 14(03), 581-611. doi:

10.1017/s0954579402003103

De Houwer, A. (1990). The acquisition of two languages from birth: A case study Cambridge

University Press.

Dietz, C., Swinkels, S., van Daalen, E., van Engeland, H., & Buitelaar, J. K. (2006). Screening

for autistic spectrum disorder in children aged 14–15 months. II: Population screening with

the early screening of autistic traits questionnaire (ESAT). Design and general findings.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 36(6), 713-722. doi: 10.1007/s10803-

006-0114-1

Doussard–Roosevelt, J. A., Joe, C. M., Bazhenova, O. V., & Porges, S. W. (2003). Mother–

child interaction in autistic and nonautistic children: Characteristics of maternal approach

behaviors and child social responses. Development and Psychopathology, 15(02), 277-295.

doi: 10.1017/s0954579403000154

Page 56: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

50

Egeland, B., Pianta, R., & O'brien, M. A. (1993). Maternal intrusiveness in infancy and child

maladaptation in early school years. Development and Psychopathology, 5(03), 359-

370. doi: 10.1017/s0954579400004466

Eisenberg, N., Fabes, R. A., & Murphy, B. C. (1996). Parents' reactions to children's negative

emotions: Relations to children's social competence and comforting behavior. Child

Development, 67(5), 2227-2247. doi: 10.1111/j.1467-8624.1996.tb01854.x

Elsabbagh, M., Divan, G., Koh, Y., Kim, Y. S., Kauchali, S., Marcín, C., Wang, C. (2012).

Global prevalence of autism and other pervasive developmental disorders. Autism

Research, 5(3), 160-179. doi: 10.1002/aur.239

Esposito, G., & Venuti, P. (2008). How is crying perceived in children with autistic spectrum

disorder. Research in Autism Spectrum Disorders, 2(2), 371-384. doi:

10.1016/j.rasd.2007.09.003

Feldman, R. (1998). Coding interactive behavior manual. Unpublished Manual; Bar-Ilan

University, Israel.

Feldman, R. (2007). Maternal versus child risk and the development of parent–child and family

relationships in five high-risk populations. Development and Psychopathology, 19(02),

293-312. doi: 10.1017/s0954579407070150

Feldman, R. (2007). Parent–infant synchrony and the construction of shared timing;

Physiological precursors, developmental outcomes and risk conditions. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 48(3‐4), 329-354. doi: 10.1111/j.1469-7610.2006.01701.x

Feldman, R. (2010). The relational basis of adolescent adjustment: Trajectories of mother–child

interactive behaviors from infancy to adolescence shape adolescents' adaptation.

Attachment & Human Development, 12(1-2), 173-192. doi: 10.1080/14616730903282472

Feldman, R., Dollberg, D., & Nadam, R. (2011). The expression and regulation of anger in

toddlers: Relations to maternal behavior and mental representations. Infant Behavior and

Development, 34(2), 310-320. doi: 10.1016/j.infbeh.2011.02.001

Feldman, R., Greenbaum, C. W., Mayes, L. C., & Erlich, S. H. (1997). Change in mother-infant

interactive behavior: Relations to change in the mother, the infant and the social context.

Infant Behavior and Development, 20(2), 151-163. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90018-7

Fenson, L., Dale, P. S., Reznick, J. S., Bates, E., Thal, D. J., Pethick, S. J., Stiles, J. (1994).

Variability in early communicative development. Monographs of the Society for Research

in Child Development, 59, i-185. doi:10.2307/1166093

Fenson, L., Dale, P., Reznick, J., Thal, D., Bates, E., Hartung, J., Reilly, J. (1993). The

MacArthur communicative development inventories: Users guide and technical manual

(baltimore, MD: Paul brookes).

Page 57: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

51

Field, M. (2001). Triadic directives in navajo language socialization. Language in Society,

30(02), 249-263.

Filipek, P. A., Accardo, P. J., Baranek, G. T., Cook Jr, E. H., Dawson, G., Gordon, B., Levy, S.

E. (1999). The screening and diagnosis of autistic spectrum disorders. Journal of Autism

and Developmental Disorders, 29(6), 439-484. doi: 10.1023/a:1021943802493

Flippin, M., & Watson, L. R. (2011). Relationships between the responsiveness of fathers and

mothers and the object play skills of children with autism spectrum disorders. Journal

of Early Intervention, 33(3), 220-234. doi: 10.1177/1053815111427445

Folstein, S. E., Santangelo, S., Gilman, S., Piven, J., Landa, R., Lainhart, J., Wzorek, M. (1999).

Predictors of cognitive test patterns in autism families. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 40(07), 1117-1128. doi: 10.1017/s0021963099004461

Fombonne, E. (2003). Epidemiological surveys of autism and other pervasive developmental

disorders: An update. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33(4), 365-382.

doi: 10.1023/a:1025054610557

Fombonne, E. (2009). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Pediatric Research,

65(6), 591-598. doi: 10.1203/pdr.0b013e31819e7203

Fombonne, E., Bolton, P., Prior, J., Jordan, H., & Rutter, M. (1997). A family study of autism:

Cognitive patterns and levels in parents and siblings. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 38(6), 667-683. doi: 10.1111/j.1469-7610.1997.tb01694.x

Frith, U. (1989). A new look at language and communication in autism. International Journal of

Language & Communication Disorders, 24(2), 123-150. doi:10.3109/13682828909011952

Gamliel, I., Yirmiya, N., & Sigman, M. (2007). The development of young siblings of children

with autism from 4 to 54 months. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1),

171-183. doi: 10.1007/s10803-006-0341-5

Gamliel, I., Yirmiya, N., Jaffe, D. H., Manor, O., & Sigman, M. (2009). Developmental

trajectories in siblings of children with autism: Cognition and language from 4 months to 7

years. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39(8), 1131-1144. doi:

10.1007/s10803-009-0727-2

Goldstein, G., Minshew, N. J., Allen, D. N., & Seaton, B. E. (2002). High-functioning autism

and schizophrenia: A comparison of an early and late onset neurodevelopmental disorder.

Archives of Clinical Neuropsychology, 17(5), 461-475. doi: 10.1016/s0887-

6177(01)00129-9

Goorhuis, S., & Schaerlaekens, A. (2000). Handboek taalontwikkeling, taalpathologie en

taaltherapie bij Nederlandssprekende kinderen. Leusden: De Tijdstroom.

Page 58: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

52

Goorhuis-Brouwer, S. (2014). Taalontwikkeling en taalstimulering van baby's, peuters en

kleuters Uitgeverij SWP.

Goorhuis–Brouwer, S.M. & Schaerlaekens, A.M. (1994). Handboek taalontwikkeling,

taalpathologie en taaltherapie bij Nederlandssprekende kinderen. Utrecht: De

Tijdstroom.

Gray, M. R., & Steinberg, L. (1999). Unpacking authoritative parenting: Reassessing a

multidimensional construct. Journal of Marriage and the Family ,61, 574-587. doi:

10.2307/353561

Groen, W. B., Zwiers, M. P., van der Gaag, R., & Buitelaar, J. K. (2008). The phenotype and

neural correlates of language in autism: An integrative review. Neuroscience &

Biobehavioral Reviews, 32(8), 1416-1425. doi: 10.1016/j.neubiorev.2008.05.008

Grzadzinski, R. L., Luyster, R., Spencer, A. G., & Lord, C. (2014). Attachment in young

children with autism spectrum disorders: An examination of separation and reunion

behaviors with both mothers and fathers. Autism: The International Journal of

Research and Practice, 18(2), 85-96. doi:10.1177/1362361312467235

Halle, T., Zaslow, M., Wessel, J., Moodie, S., & Darling-Churchill, K. (2011). Understanding

and choosing assessments and developmental screeners for young children: Profiles of

selected measures.

Happé, F., & Frith, U. (2006). The weak coherence account: Detail-focused cognitive style in

autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36(1), 5-25.

doi: 10.1007/s10803-005-0039-0

Happé, F., Briskman, J., & Frith, U. (2001). Exploring the cognitive phenotype of autism: Weak

“central coherence” in parents and siblings of children with autism: I. experimental

tests. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(3), 299-307. doi: 10.1111/1469-

7610.00723

Harris, M., Jones, D., Brookes, S., & Grant, J. (1986). Relations between the non‐verbal context

of maternal speech and rate of language development. British Journal of Developmental

Psychology, 4(3), 261-268. doi: 10.1111/j.2044-835x.1986.tb01017.x

Hart, S., Field, T., Jones, N., & Yando, R. (1999). Intrusive and withdrawn behaviours of

mothers interacting with their infants and boyfriends. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 40(02), 239-245. doi: 10.1111/1469-7610.00437

Howlin, P., & Rutter, M. (1987). Treatment of autistic children. Chichester, UK: Wiley. doi:

10.1017/s0033291700008904

Page 59: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

53

Howlin, P., Goode, S., Hutton, J., & Rutter, M. (2004). Adult outcome for children with autism.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(2), 212-229. doi: 10.1111/j.1469-

7610.2004.00215.x

Hudry, K., Aldred, C., Wigham, S., Green, J., Leadbitter, K., Temple, K., . . . PACT

Consortium. (2013). Predictors of parent–child interaction style in dyads with

autism. Research in Developmental Disabilities, 34(10), 3400-3410. doi:

10.1016/j.ridd.2013.07.015

Hudry, K., Leadbitter, K., Temple, K., Slonims, V., McConachie, H., Aldred, C., Charman, T.

(2010). Preschoolers with autism show greater impairment in receptive compared with

expressive language abilities. International Journal of Language & Communication

Disorders, 45(6), 681-690. doi: 10.3109/13682820903461493

Hughes, C., Plumet, M., & Leboyer, M. (1999). Towards a cognitive phenotype for autism:

Increased prevalence of executive dysfunction and superior spatial span amongst siblings

of children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40(05), 705- 718.

doi: 10.1017/s0021963099004023

Ibanez, L. V., Messinger, D. S., Newell, L., Lambert, B., & Sheskin, M. (2008). Visual

disengagement in the infant siblings of children with an autism spectrum disorder (ASD).

Autism: The International Journal of Research and Practice, 12(5), 473-485.

doi:10.1177/1362361308094504

Ispa, J. M., Fine, M. A., Halgunseth, L. C., Harper, S., Robinson, J., Boyce, L., Brady‐Smith, C.

(2004). Maternal intrusiveness, maternal warmth, and mother–toddler relationship

outcomes: Variations across low‐income ethnic and acculturation groups. Child

Development, 75(6), 1613-1631. doi: 10.1111/j.1467-8624.2004.00806.x

Iverson, J. M., & Wozniak, R. H. (2007). Variation in vocal-motor development in infant

siblings of children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1),

158-170. doi: 10.1007/s10803-006-0339-z

Jarrold, C. (2003). A review of research into pretend play in autism. Autism : The International

Journal of Research and Practice, 7(4), 379-390. doi: 10.1177/1362361303007004004

Jarrold, C., Boucher, J., & Russell, J. (1997). Language profiles in children with autism

theoretical and methodological implications. Autism, 1(1), 57-76. doi:

10.1177/1362361397011007

Johnson, C. P., Myers, S. M., & American Academy of Pediatrics Council on Children With

Disabilities (2007). Identification and evaluation of children with autism spectrum

disorders. Pediatrics, 120(5). doi: 10.1542/peds.2007-2361

Page 60: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

54

Jones, E. J., Gliga, T., Bedford, R., Charman, T., & Johnson, M. H. (2014). Developmental

pathways to autism: A review of prospective studies of infants at risk. Neuroscience &

Biobehavioral Reviews, 39, 1-33. doi: 10.1016/j.neubiorev.2013.12.001

Jones, N. A., Field, T., Fox, N. A., Davalos, M., Malphurs, J., Carraway, K., Kuhn, C. (1997).

Infants of intrusive and withdrawn mothers. Infant Behavior and Development, 20(2), 175-

186. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90020-5

Jurado, M. B., & Rosselli, M. (2007). The elusive nature of executive functions: A review of

our current understanding. Neuropsychology Review, 17(3), 213-233. doi: 10.1007/s11065-

007-9040-z

Kasari, C., & Sigman, M. (1997). Linking parental perceptions to interactions in young children

with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27(1), 39-57. doi:

10.1023/a:1025869105208

Kasari, C., Sigman, M., Mundy, P., & Yirmiya, N. (1988). Caregiver interactions with autistic

children. Journal of Abnormal Child Psychology, 16(1), 45-56. doi: 10.1007/bf00910499

Kelly, J. F., Morisset, C. E., Barnard, K. E., Hammond, M. A., & Booth, C. L. (1996). The

influence of early mother-child interaction on preschool cognitive/linguistic outcomes

in a high‐social‐risk group. Infant Mental Health Journal, 17(4), 310-321. doi:

10.1002/(sici)1097-0355(199624)17:4<310::aid-imhj3>3.0.co;2-q

Kirkovski, M., Enticott, P. G., & Fitzgerald, P. B. (2013). A review of the role of female gender

in autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43(11),

2584-2603. doi: 10.1007/s10803-013-1811-1

Kjelgaard, M. M., & Tager-Flusberg, H. (2001). An investigation of language impairment in

autism: Implications for genetic subgroups. Language and Cognitive Processes, 16(2-3),

287-308. doi: 10.1080/01690960042000058

Kubicek, L. F., Schmitz, S., & Emde, R. N. (1996). Temperament, language, and cognition in

toddlerhood: The macarthur longitudinal twin study. Infant Behavior and Development,

(19), 552. doi: 10.1016/S0163-6383(96)90606-2

Lahuis, B. & Serra, M. (2006). Wat is een autisme spectrum stoornis. Amsterdam:

Kenniscentrum kinder- en jeugdpsychiatrie.

Landa, R. J. (2008). Diagnosis of autism spectrum disorders in the first 3 years of life. Nature

Clinical Practice Neurology, 4(3), 138-147. doi: 10.1038/ncpneuro0731

Landa, R. J., & Goldberg, M. C. (2005). Language, social, and executive functions in high

functioning autism: A continuum of performance. Journal of Autism and Developmental

Disorders, 35(5), 557-573. doi: 10.1007/s10803-005-0001-1

Page 61: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

55

Landa, R., & Garrett‐Mayer, E. (2006). Development in infants with autism spectrum disorders:

A prospective study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(6), 629-638. doi:

10.1111/j.1469-7610.2006.01531.x

Landry, S. H., Smith, K. E., Swank, P. R., Assel, M. A., & Vellet, S. (2001). Does early

responsive parenting have a special importance for children's development or is

consistency across early childhood necessary? Developmental Psychology, 37(3), 387. doi:

10.1037/0012-1649.37.3.387

Le Couteur, A., Rutter, M., Lord, C., Rios, P., Robertson, S., Holdgrafer, M., & McLennan, J.

(1989). Autism diagnostic interview: A standardized investigator-based instrument.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 19(3), 363-387. doi:

10.1007/bf02212936

Leboyer, M., Plumet, M., Goldblum, M., Perez‐Diaz, F., & Marchaland, C. (1995). Verbal

versus visuospatial abilities in relatives of autistic females. Developmental

Neuropsychology, 11(1), 139-155. doi: 10.1080/87565649509540609

Lee, C. L., & Bates, J. E. (1985). Mother-child interaction at age two years and perceived

difficult temperament. Child Development, , 1314-1325. doi: 10.2307/1130246

Lemanek, K. L., Stone, W. L., & Fishel, P. T. (1993). Parent-child interactions in handicapped

preschoolers: The relation between parent behaviors and compliance. Journal of Clinical

Child Psychology, 22(1), 68-77. doi: 10.1207/s15374424jccp2201_7

Lord, C., & Paul, R. (1997). Language and communication in autism. Handbook of Autism and

Pervasive Developmental Disorders, 2, 195-225.

Loucas, T., Charman, T., Pickles, A., Simonoff, E., Chandler, S., Meldrum, D., & Baird, G.

(2008). Autistic symptomatology and language ability in autism spectrum disorder and

specific language impairment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(11),

1184-1192. doi: 10.1111/j.1469-7610.2008.01951.x

Maestro, S., Muratori, F., Cavallaro, M. C., Pei, F., Stern, D., Golse, B., & Palacio-Espasa, F.

(2002). Attentional skills during the first 6 months of age in autism spectrum disorder.

Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 41(10), 1239-1245.

doi: 10.1097/00004583-200210000-00014

Markus, J., Mundy, P., Morales, M., Delgado, C. E., & Yale, M. (2000). Individual differences

in infant skills as predictors of child‐caregiver joint attention and language. Social

Development, 9(3), 302-315. doi: 10.1111/1467-9507.00127

Mawhood, L., Howlin, P., & Rutter, M. (2000). Autism and developmental receptive language

disorder-A comparative follow‐up in early adult life. I: Cognitive and language outcomes.

Page 62: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

56

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41(5), 547-559. doi: 10.1111/1469-

7610.00642

McDuffie, A., & Yoder, P. (2010). Types of parent verbal responsiveness that predict language

in young children with autism spectrum disorder. Journal of Speech, Language, and

Hearing Research, 53(4), 1026-1039. doi: 10.1044/1092-4388(2009/09-0023)

Meirsschaut, M., Warreyn, P., & Roeyers, H. (2011). What is the impact of autism on mother–

child interactions within families with a child with autism spectrum disorder? Autism

Research, 4(5), 358-367. doi: 10.1002/aur.217

Mesibov, G. B., Shea, V., & Schopler, E. (2004). The TEACCH approach to autism spectrum

disorders. Springer Science & Business Media.

Messinger, D., Young, G. S., Ozonoff, S., Dobkins, K., Carter, A., Zwaigenbaum, L.,

Constantino, J. N. (2013). Beyond autism: A baby siblings research consortium study of

high-risk children at three years of age. Journal of the American Academy of Child &

Adolescent Psychiatry, 52(3), 300-308.e1. doi: 10.1016/j.jaac.2012.12.011

Micali, N., Chakrabarti, S., & Fombonne, E. (2004). The broad autism phenotype: Findings

from an epidemiological survey. Autism: The International Journal of Research and

Practice, 8(1), 21-37. doi: 10.1177/1362361304040636

Mitchell, S., Brian, J., Zwaigenbaum, L., Roberts, W., Szatmari, P., Smith, I., & Bryson, S.

(2006). Early language and communication development of infants later diagnosed with

autism spectrum disorder. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 27(2), S69-

S78. doi: 10.1097/00004703-200604002-00004

Mullen, E. M. (1995). Mullen scales of early learning AGS Circle Pines, MN.

Mundy, P., Sigman, M., & Kasari, C. (1994). Joint attention, developmental level and symptom

presentation in autism. Development and Psychopathology, 6(03), 389-401. doi:

10.1017/s0954579400006003

Noens, I., & van Berckelaer-Onnes, I. (2004). Making sense in a fragmentary world:

Communication in people with autism and learning disability. Autism: The International

Journal of Research and Practice, 8(2), 197-218. doi: 10.1177/1362361304042723

Orsmond, G., & Seltzer, M. (2007). Siblings of individuals with autism or down syndrome:

Effects on adult lives. Journal of Intellectual Disability Research, 51(9), 682-696. doi:

10.1111/j.1365-2788.2007.00954.x

Osterling, J., & Dawson, G. (1994). Early recognition of children with autism: A study of first

birthday home videotapes. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24(3), 247-

257. doi: 10.1007/bf02172225

Page 63: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

57

Ozonoff, S., Iosif, A., Baguio, F., Cook, I. C., Hill, M. M., Hutman, T., Sigman, M. (2010). A

prospective study of the emergence of early behavioral signs of autism. Journal of the

American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(3), 256-266. e2. doi:

10.1016/j.jaac.2009.11.009

Ozonoff, S., Young, G. S., Carter, A., Messinger, D., Yirmiya, N., Zwaigenbaum, L., Stone, W.

L. (2011). Recurrence risk for autism spectrum disorders: A baby siblings research

consortium study. Pediatrics, 128(3), e488-95. doi: 10.1542/peds.2010-2825

Pierce, S., & Bartolucci, G. (1977). A syntactic investigation of verbal autistic, mentally

retarded and normal children. Journal of Autism and Childhood Schizophrenia, 7(2), 121-

134. doi: 10.1007/bf01537724

Pilowsky, T., Yirmiya, N., Shalev, R. S., & Gross‐Tsur, V. (2003). Language abilities of

siblings of children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(6),

914-925. doi: 10.1111/1469-7610.00175

Piven, J., & Palmer, P. (1997). Cognitive deficits in parents from Multiple‐incidence autism

families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38(8), 1011-1021. doi:

10.1111/j.1469-7610.1997.tb01618.x

Plumet, M., Goldblum, M., & Leboyer, M. (1995). Verbal skills in relatives of autistic

females. Cortex, 31(4), 723-733. doi: 10.1016/S0010-9452(13)80023-8

Prior, M. (1992). Childhood temperament. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33(1),

249-279. doi: 10.1111/j.1469-7610.1992.tb00863.x

Pungello, E. P., Iruka, I. U., Dotterer, A. M., Mills-Koonce, R., & Reznick, J. S. (2009). The

effects of socioeconomic status, race, and parenting on language development in early

childhood. Developmental Psychology, 45(2), 544. doi: 10.1037/a0013917

Rapin, I., & Tuchman, R. F. (2008). Autism: Definition, neurobiology, screening, diagnosis.

Pediatric Clinics of North America, 55(5), 1129-1146. doi: 10.1016/j.pcl.2008.07.005

Renty, J., & Roeyers, H. (2005). Students with autism spectrum disorder in special and

general education schools in flanders. The British Journal of Development

Disabilities, 51(100), 27-39. doi: 10.1179/096979505799103795

Reynell, J., & Gruber, C. (1990). Reynell Developmental Language Scales. Los Angeles:

Western Psychological Services.

Robbe, R. & Pitstra, R. (2001). Taal en didactiek. Taal en kleuters. Groningen: Wolters-

Noordhoff.

Roemer, M., & Van Dam, L. (2004). Verstaanbaar maken. Communicatie met mensen met een

zeer ernstige verstandelijke (meervoudige) handicap: Inventarisatie en overdracht van

ervaringskennis. University of Maastricht, Faculty of Social Sciences, Maastricht.

Page 64: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

58

Roeyers, H., & Warreyn, P. (2014). Autismespectrumstoornis. Handboek klinische

ontwikkelingspsychologie (pp. 373-391) Springer. doi: 10.1007/978-90-368-0495-0_16

Rogers, S. J. (2009). What are infant siblings teaching us about autism in infancy? Autism

Research, 2(3), 125-137. doi: 10.1002/aur.81

Ruble, L., McDuffie, A., King, A. S., & Lorenz, D. (2008). Caregiver responsiveness and social

interaction behaviors of young children with autism. Topics in Early Childhood Special

Education. doi: 10.1177/0271121408323009

Saint-Georges, C., Cassel, R. S., Cohen, D., Chetouani, M., Laznik, M., Maestro, S., &

Muratori, F. (2010). What studies of family home movies can teach us about autistic

infants: A literature review. Research in Autism Spectrum Disorders, 4(3), 355-366. doi:

10.1016/j.rasd.2009.10.017

Saint-Georges, C., Mahdhaoui, A., Chetouani, M., Cassel, R. S., Laznik, M., Apicella,

F.,Cohen, D. (2011). Do parents recognize autistic deviant behavior long before

diagnosis? Taking into account interaction using computational methods. Plos One, 6(7),

e22393. doi: 10.1371/journal.pone.0022393

Salley, B. J. (2005). Does joint attention mediate the relationship between temperament and

language? url: http://dc.etsu.edu/etd/1020/

Sanson, A., Hemphill, S. A., & Smart, D. (2004). Connections between temperament and social

development: A review. Social Development, 13(1), 142-170. doi: 10.1046/j.1467-

9507.2004.00261.x

Schaerlaekens, A. M. (2008). De taalontwikkeling van het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Schmeets, M., & Schut, A. (2003). Anders en toch hetzelfde. Psychoanalytische

ontwikkelingstherapie met kinderen.

Schopler, E., & Mesibov, G. B. (1994). Behavioral issues in autism Springer Science &

Business Media. doi: 10.1007/978-1-4757-9400-7

Schraeder, B. D., Heverly, M. A., & Rappaport, J. (1990). Temperament, behavior problems,

and learning skills in very low birth weight preschoolers. Research in Nursing & Health,

13(1), 27-34. doi: 10.1002/nur.4770130106

Sharp, H. M., & Hillenbrand, K. (2008). Speech and language development and disorders in

children. Pediatric Clinics of North America, 55(5), 1159-1173.

doi:10.1016/j.pcl.2008.07.007

Shin, H., Park, Y., Ryu, H., & Seomun, G. (2008). Maternal sensitivity: A concept analysis.

Journal of Advanced Nursing, 64(3), 304-314. doi: 10.1111/j.1365-2648.2008.04814.x

Page 65: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

59

Shiner, R. L. (1998). How shall we speak of children's personalities in middle childhood? A

preliminary taxonomy. Psychological Bulletin, 124(3), 308. doi: 10.1037/0033-

2909.124.3.308

Sigafoos, J. (2000). Communication development and aberrant behavior in children with

developmental disabilities. Education and Training in Mental Retardation and

Developmental Disabilities, 35, 168-176. url: http://www.jstor.org/stable/23879941

Sigman, M., & Ruskin, E. (1999). References. Monographs of the Society for Research in Child

Development, 64(1), 109-113. doi: 10.1111/1540-5834.00009

Siller, M., & Sigman, M. (2002). The behaviors of parents of children with autism predict the

subsequent development of their children's communication. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 32(2), 77-89. doi: 10.1023/a:1014884404276

Siller, M., & Sigman, M. (2008). Modeling longitudinal change in the language abilities of

children with autism: Parent behaviors and child characteristics as predictors of change.

Developmental Psychology, 44(6), 1691. doi: 10.1037/a0013771

Siller, M., Hutman, T., & Sigman, M. (2013). A parent-mediated intervention to increase

responsive parental behaviors and child communication in children with ASD: A

randomized clinical trial. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43(3), 540-

555. doi: 10.1007/s10803- 012-1584-y

Smalley, S. L., & Asarnow, R. F. (1990). Brief report: Cognitive subclinical markers in

autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 20(2), 271-278. doi:

10.1007/bf02284724

Smith, T., Buch, G. A., & Gamby, T. E. (2000). Parent-directed, intensive early intervention for

children with pervasive developmental disorder. Research in Developmental Disabilities,

21(4), 297-309. doi: 10.1016/S0891-4222(00)00043-3

Smith, V., Mirenda, P., & Zaidman-Zait, A. (2007). Predictors of expressive vocabulary growth

in children with autism. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 50(1), 149-

160. doi: 10.1044/1092-4388(2007/013)

Speaks, A. (2008). Autism speaks. Nature Reviews Genetics, 9, 1-16.

Spiker, D., Boyce, G. C., & Boyce, L. K. (2002). Parent-child interactions when young children

have disabilities. International Review of Research in Mental Retardation, 25(2), 35-70.

doi: 10.1016/s0074-7750(02)80005-2

Stice, E., & Gonzales, N. (1998). Adolescent temperament moderates the relation of parenting

to antisocial behavior and substance use. Journal of Adolescent Research, 13(1), 5-31. doi:

10.1177/0743554898131002

Page 66: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

60

Stone, W. L., McMahon, C. R., Yoder, P. J., & Walden, T. A. (2007). Early social-

communicative and cognitive development of younger siblings of children with autism

spectrum disorders. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 161(4), 384-390. doi:

10.1001/archpedi.161.4.384

Szagun, G., Stumper, B., Sondag, N., & Franik, M. (2007). The acquisition of gender marking

by young german-speaking children: Evidence for learning guided by phonological

regularities. Journal of Child Language, 34(03), 445-471. doi:

10.1017/S0305000906007951

Tager-Flusberg, H. (1981). Sentence comprehension in autistic children. Applied

Psycholinguistics, 2(01), 5-24. doi: 10.1017/s014271640000062x

Tager-Flusberg, H. (2010). The origins of social impairments in autism spectrum disorder:

Studies of infants at risk. Neural Networks, 23(8), 1072-1076. doi:

10.1016/j.neunet.2010.07.008

Tamis‐LeMonda, C. S., Bornstein, M. H., & Baumwell, L. (2001). Maternal responsiveness and

children's achievement of language milestones. Child Development, 72(3), 748-767. doi:

10.1111/1467-8624.00313

Toth, K., Dawson, G., Meltzoff, A. N., Greenson, J., & Fein, D. (2007). Early social, imitation,

play and language abilities of young non-autistic siblings of children with autism. Journal

of Autism and Developmental Disorders, 37(1), 145-157. doi: 10.1007/s10803-006-0336-2

Tsai, L. Y., & Beisler, J. M. (1984). Research in infantile autism: A methodological problem in

using language comprehension as the basis for selecting matched controls. Journal of the

American Academy of Child Psychiatry, 23(6), 700-703. doi: 10.1016/s0002

7138(09)60539-2

Tuijl, C. v., & Leseman, P. P. (2004). Improving mother–child interaction in low‐income

Turkish–Dutch families: A study of mechanisms mediating improvements resulting from

participating in a home‐based preschool intervention program. Infant and Child

Development, 13(4), 323-340. doi: 10.1002/icd.363

Van Bakel, H. J., & Riksen-Walraven, J. M. (2002). Parenting and development of one-year-

olds: Links with parental, contextual, and child characteristics. Child Development,73,

256-273. doi: 10.1111/1467-8624.00404

van Berckelaer-Onnes, I. (1992). Leven naar de letter Wolters-Noordhoff.

van der Sijde, A. (2013). Autisme in de DSM-5. Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme, 2, 40-49.

Van der Stelt, J. M. (1993). Finally a word: A sensori-motor approach of the mother-infant

system in its development towards speech.

Page 67: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

61

Van IJzendoorn, M. H., Rutgers, A. H., Bakermans‐Kranenburg, M. J., Swinkels, S. H., Van

Daalen, E., Dietz, C., Van Engeland, H. (2007). Parental sensitivity and attachment in

children with autism spectrum disorder: Comparison with children with mental

retardation, with language delays, and with typical development. Child

Development, 78(2), 597-608. doi: 10.1111/j.1467-8624.2007.01016.x

van Lieshout, T. (2009). Autismespectrumstoornissen (ASS). Pedagogische adviezen voor

speciale kinderen (pp. 275-305) Springer. doi: 10.1007/978-90-313-6891-4

Vansingle, C., Chambres, P., Auxiette, C., & Gil, S. (2005). Les enfants autistes sont-ils mal

élevés ou handicapés? Bulletin Scientifique De l'ARAPI., 13, 7-12.

Venuti, P., de Falco, S., Esposito, G., Zaninelli, M., & Bornstein, M. H. (2012). Maternal

functional speech to children: A comparison of autism spectrum disorder, down

syndrome and typical development. Research in Developmental Disabilities, 33(2),

506-517. doi: 10.1016/j.ridd.2011.10.018

Volkmar, F. R., Lord, C., Bailey, A., Schultz, R. T., & Klin, A. (2004). Autism and pervasive

developmental disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(1), 135-170. doi:

10.1046/j.0021-9630.2003.00317.x

Wachtel, K., & Carter, A. S. (2008). Reaction to diagnosis and parenting styles among mothers

of young children with ASDs. Autism: The International Journal of Research and

Practice, 12(5), 575-594. doi: 10.1177/1362361308094505

Wan, M. W., Green, J., Elsabbagh, M., Johnson, M., Charman, T., & Plummer, F. (2013).

Quality of interaction between at‐risk infants and caregiver at 12–15 months is

associated with 3‐year autism outcome. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 54(7), 763-771. doi: 10.1111/jcpp.12032

Wan, M. W., Green, J., Elsabbagh, M., Johnson, M., Charman, T., Plummer, F., & Basis Team.

(2012). Parent–infant interaction in infant siblings at risk of autism. Research in

Developmental Disabilities, 33(3), 924-932. doi: 10.1016/j.ridd.2011.12.011

Warreyn, P., Roeyers, H., & De Groote, I. (2005). Early social communicative behaviours of

preschoolers with autism spectrum disorder during interaction with their mothers. Autism:

The International Journal of Research and Practice, 9(4), 342-361. doi:

10.1177/1362361305056076

Weismer, S. E., Lord, C., & Esler, A. (2010). Early language patterns of toddlers on the autism

spectrum compared to toddlers with developmental delay. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 40(10), 1259-1273. doi: 10.1007/s10803-010-0983-1

Page 68: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

62

Weitzman, E., & Greenberg, J. (2002). Learning language and loving it: A guide to promoting

children's social, language, and literacy development in early childhood settings. Hanen

Centre.

Werner, E., Dawson, G., Osterling, J., & Dinno, N. (2000). Brief report: Recognition of autism

spectrum disorder before one year of age: A retrospective study based on home videotapes.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 30(2), 157-162. doi:

10.1023/a:1005463707029

Westerlund, M., & Lagerberg, D. (2008). Expressive vocabulary in 18‐month‐old children in

relation to demographic factors, mother and child characteristics, communication style

and shared reading. Child: Care, Health and Development, 34(2), 257-266. doi:

10.1111/j.1365-2214.2007.00801.x

Wiig, E., H., Secord, W., A., & Semel, E. (1992). Clinical Evaluation of Language

Fundamentals-Preschool. San Antonio. TX: The Psychological Corporation.

Woods, J. J., & Wetherby, A. M. (2003). Early identification of and intervention for infants and

toddlers who are at risk for autism spectrum disorder. Language, Speech, and Hearing

Services in Schools, 34(3), 180-193. doi: 10.1044/0161-1461(2003/015)

Worley, J. A., & Matson, J. L. (2012). Comparing symptoms of autism spectrum disorders

using the current DSM-IV-TR diagnostic criteria and the proposed DSM-V diagnostic

criteria. Research in Autism Spectrum Disorders, 6(2), 965-970. doi:

10.1016/j.rasd.2011.12.012

Yirmiya, N., & Ozonoff, S. (2007). The very early autism phenotype. Journal of Autism and

Developmental Disorders, 37(1), 1-11. doi: 10.1007/s10803-006-0329-1

Yirmiya, N., Gamliel, I., Pilowsky, T., Feldman, R., Baron‐Cohen, S., & Sigman, M. (2006).

The development of siblings of children with autism at 4 and 14 months: Social

engagement, communication and cognition. Journal of Child Psychology and Psychiatry,

47(5), 511-523. doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01528.x

Yoder, P., & Stone, W. L. (2006). A randomized comparison of the effect of two prelinguistic

communication interventions on the acquisition of spoken communication in preschoolers

with ASD. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 49(4), 698-711. doi:

10.1044/1092-4388(2006/051)

Yoder, P., Stone, W. L., Walden, T., & Malesa, E. (2009). Predicting social impairment and

ASD diagnosis in younger siblings of children with autism spectrum disorder. Journal

of Autism and Developmental Disorders, 39(10), 1381-1391. doi: 10.1007/s10803-009-

0753-0

Page 69: Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er worden op vijf en

63

Zink, I., & Lejaegere, M. (2002). N-CDIs: Lijsten voor communicatieve ontwikkeling.

Aanpassing en hernormering van de MacArthur CDIs van Fenson et al., 1993.

Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brian, J., & Szatmari, P. (2005).

Behavioral manifestations of autism in the first year of life. International Journal of

Developmental Neuroscience, 23(2), 143-152. doi: 10.1016/j.bbr.2013.04.004

Zwaigenbaum, L., Thurm, A., Stone, W., Baranek, G., Bryson, S., Iverson, J., Landa, R. (2007).

Studying the emergence of autism spectrum disorders in high-risk infants: Methodological

and practical issues. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(3), 466-480. doi:

10.1016/j.bbr.2013.04.004