Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling...
Transcript of Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen met ......Behavior’. De taalontwikkeling...
Academiejaar 2015-2016
Tweedesemesterexamenperiode
Moeder-kind interactie en taalontwikkeling bij kinderen
met een risico op autismespectrumstoornis
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers
Begeleidster: Eva Bruyneel
01107163
Heleen Vermeersch
Ondergetekende, Heleen Vermeersch,
geeft toelating tot het raadplegen van de Masterproef door derden.
i
Voorwoord
Het uitwerken van een thesis is een proces van lange adem waar veel bloed, zweet en
tranen aan te pas komen. Dit eindresultaat zou echter nooit tot stand zijn gekomen zonder de
hulp van een aantal personen. Bij deze wens ik van de gelegenheid gebruik te maken om een
bijzonder dankwoord te betuigen aan volgende personen:
Mijn promotor Prof. Dr. H. Roeyers voor de kans die mij werd geboden om me in dit
onderwerp te verdiepen. Tevens voor het verlenen van de constructieve feedback in het
eindstadium.
Bijzondere dank wil ik laten uitgaan naar Mevr. E. Bruyneel voor haar verbeteringen,
haar kritische evaluatie en vooral om mij met haar goede raad en tips op het juiste spoor te
brengen.
Tot slot verdient mijn naaste omgeving eveneens een bijzondere vermelding. Dit voor
de onvoorwaardelijke steun en de vele motiverende woorden.
ii
Abstract
Inleiding. Het belang van een vroege detectie van autismespectrumstoornis (ASS) en
vroegtijdige interventies is een onmiskenbaar feit. Het opzet hiervan is een kwaliteitsvoller
leven voor kinderen met ASS en hun omgeving nastreven. Het huidige prospectief onderzoek
focust zich op broers en zussen van kinderen met ASS (hoog-risico kinderen). Specifiek wordt
in deze studie een vergelijking gemaakt tussen de moeder-kind interactie op vijf en tien
maanden en de taalontwikkeling op tien en veertien maanden tussen laag-risico kinderen en
hoog-risico kinderen. Na deze afzonderlijk te hebben bekeken, zal het verband tussen de
moeder-kind interactie en de taalontwikkeling op drie momenten (5-10 maanden, 5-14
maanden, 10-14 maanden) worden nagegaan. Methode. De steekproef bestaat uit enerzijds 35
jongere broers en zussen van kinderen met een diagnose ASS (hoog-risico kinderen) en hun
moeders en anderzijds 35 typisch ontwikkelende kinderen (laag-risico kinderen) en hun
moeders. Voor de moeder-kind interactie wordt gebruik gemaakt van de ‘Coding Interactive
Behavior’. De taalontwikkeling wordt nagegaan met de ‘MSEL’ en ‘N-CDI’. Resultaten. Er
worden op vijf en tien maanden geen significante verschillen gevonden op het vlak van moeder-
kind interactie tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen. Wat betreft de
taalontwikkeling wordt er enkel op tien maanden een significant verschil gevonden op het vlak
van taalbegrip. Hoog-risico kinderen vertonen dan namelijk een lager niveau van taalbegrip.
Vervolgens lijkt de moeder-kind interactie op vijf maanden niet in verband te staan met de
taalontwikkeling op tien en veertien maanden. De moeder-kind interactie op tien maanden
daarentegen vertoont bij beide steekproeven enkele significante verbanden met de
taalontwikkeling op veertien maanden. Discussie. In de discussie worden de bevindingen nader
bekeken en wordt gezocht naar mogelijke verklaringen. Verder komen de sterktes en
tekortkomingen van deze studie, suggesties voor toekomstig onderzoek en de klinische
implicaties aan bod.
Kernwoorden: autismespectrumstoornis, moeder-kind interactie, taalontwikkeling, hoog-risico
kinderen
iii
Inhoudsopgave
Voorwoord .................................................................................................................................... i
Abstract ........................................................................................................................................ ii
Inhoudsopgave ............................................................................................................................ iii
Inleiding ....................................................................................................................................... 1
Autismespectrumstoornis .............................................................................................................. 1
Definiëring ................................................................................................................................ 1
Prevalentie ................................................................................................................................. 1
Etiologie .................................................................................................................................... 2
Vroege Symptomatologie .......................................................................................................... 2
Broertjes en Zusjes van Kinderen met Autismespectrumstoornis ............................................. 4
Moeder-Kind Interactie ................................................................................................................. 4
Algemeen .................................................................................................................................. 4
Kinderen met Autismespectrumstoornis ................................................................................... 6
Hoog-Risico Kinderen ............................................................................................................... 8
Taal ................................................................................................................................................ 9
Algemeen .................................................................................................................................. 9
Kinderen met Autismespectrumstoornis ................................................................................. 12
Hoog-Risico Kinderen ............................................................................................................. 14
Koppeling Moeder-Kind Interactie en Taal ................................................................................ 15
Algemeen ................................................................................................................................ 15
Kinderen met Autismespectrumstoornis ................................................................................. 16
Hoog-Risico Kinderen ............................................................................................................. 17
Probleemstelling .......................................................................................................................... 17
Methode ...................................................................................................................................... 21
Steekproef................................................................................................................................ 21
Opzet ....................................................................................................................................... 22
Meetinstrumenten .................................................................................................................... 23
iv
CIB ...................................................................................................................................... 23
N-CDI.................................................................................................................................. 26
MSEL .................................................................................................................................. 26
Statistische Analyse ................................................................................................................. 26
Resultaten................................................................................................................................... 30
Onderzoeksvraag 1 .................................................................................................................. 30
Verschillen op vijf maanden ............................................................................................... 30
Verschillen op tien maanden ............................................................................................... 30
Onderzoeksvraag 2 .................................................................................................................. 31
Verschillen op tien maanden ............................................................................................... 31
Verschillen op veertien maanden ........................................................................................ 32
Onderzoeksvraag 3 .................................................................................................................. 33
Onderzoeksvraag 4 .................................................................................................................. 34
Discussie ..................................................................................................................................... 37
Bevindingen ............................................................................................................................ 37
Moeder-kind interactie ........................................................................................................ 37
Taalontwikkeling ................................................................................................................ 38
Koppeling moeder-kind interactie en taalontwikkeling ...................................................... 39
Sterktes en Tekortkomingen .................................................................................................... 42
Richtlijnen Toekomstig Onderzoek ......................................................................................... 43
Klinische Implicaties ............................................................................................................... 43
Conclusie .................................................................................................................................... 45
Referenties ................................................................................................................................. 46
1
Autismespectrumstoornis
Definiëring
Autismespectrumstoornis (ASS) wordt door de Diagnostic and Statistical Manual of
Mental Disorders, fifth edition (DSM-5) omschreven als een neurobiologische
ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door een dyade van symptoomgebieden (APA, 2013).
Enerzijds bestaat de tweedeling uit persisterende tekortkomingen in de sociale communicatie en
sociale interactie in diverse contexten. Anderzijds omvat de dyade beperkte repetitieve
gedragspatronen, activiteiten of interesses. Autisme wordt sinds 1996 in Vlaanderen officieel
aanschouwd als een ernstige, complexe en levenslange handicap die de mogelijkheid tot
zelfstandig functioneren in sterke mate limiteert (Speaks, 2008; Vansingle, Chambres, Auxiette,
& Gil).
De verandering van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders -fourth
edition-Test Revised (DSM-IV-TR) (APA, 2000) naar DSM-5 (APA, 2013) zorgde voor
belangrijke veranderingen. Vanuit het dimensioneel perspectief in de DSM-5 vallen de
verschillende subcategorieën weg en wordt het begrip ‘autismespectrumstoornis’ (ASS)
geïntroduceerd (Worley & Matson, 2012). In de DSM-IV-TR, gekenmerkt door een categoriaal
perspectief, was er sprake van een triade van symptoomgebieden: beperkingen in de sociale
relaties, stoornissen in de verbale en non-verbale communicatie en stereotypische gedragingen
en interesses. In de DSM-5 wordt deze triade vervangen door hoger vermelde tweeledige
indeling. Een aantal andere belangrijke wijzigingen zijn de introductie van ernstcriteria, een
versoepeling van de aanvangsleeftijd, het toevoegen van specifiers en de toelating van heel wat
comorbide classificaties waaronder taalstoornissen. Dergelijke comorbiditeit met taalstoornissen
is mogelijk gezien het criterium betreffende afwijkende taalontwikkeling vervallen is (van der
Sijde, 2013).
Prevalentie
De prevalentie van ASS wordt recent geschat op 60 op 10.000 (Elsabbagh et al., 2012).
De verhouding tussen normaal begaafd en verstandelijk beperkt bedraagt 50-50 (Elsabbagh et
al., 2012; Fombonne, 2009). Er is een jongens/meisjes verhouding van respectievelijk 4 op 1
(Chakrabarti & Fombonne, 2001). Het IQ is mede bepalend voor de voornoemde ratio binnen
ASS (Brugha et al., 2011; Fombonne, 2009). Mogelijke verklaringen voor deze opvallende
geslachtsverhouding kunnen worden gevonden in het verschil in vroegtijdige neurobiologische
ontwikkelingstrajecten en gedragsbeelden die minder worden herkend (Kirkovski, Enticott, &
Fitzgerald, 2013).
2
Etiologie
ASS wordt verklaard door een samenspel van genetica, neurobiologie en omgeving
(Johnson & Myers, 2007). Vooreerst wordt de heritabiliteit als invloedrijke factor geschat op
negentig procent (Bailey et al., 1995; Dietz, Swinkels, van Daalen, van Engeland, & Buitelaar,
2006; Fombonne, 2003; Lahuis et al., 2006). Daarnaast is de biochemische huishouding met
grote waarschijnlijkheid de trigger om de stoornis tot uiting te laten komen. Tot slot kan de
omgeving op drie momenten een cruciale rol spelen namelijk prenataal, perinataal en postnataal
(Johnson & Myers, 2007).
Tegenwoordig zijn er drie cognitieve modellen die ernaar streven een verklaring te
bieden voor de moeilijkheden die gepaard gaan met ASS. Deze modellen verlenen ons een beter
inzicht in het proces van informatieverwerking en in het gedrag dat personen met ASS daarbij
vertonen. Daarnaast bieden ze een houvast bij de behandeling van ASS (Roeyers & Warreyn,
2014; van Lieshout, 2009).
De eerste theorie betreft de ‘Theory of Mind’ ontwikkeld door Baron-Cohen, Tager-
Flusberg en Cohen (1994). Deze theorie stelt dat personen met autisme er niet in slagen om het
perspectief van anderen in te nemen. De tweede theorie stelt een tekort voorop in de executieve
functies. Deze theorie geeft aan dat mensen met autisme moeilijkheden ervaren bij hogere orde
controleprocessen die nodig zijn om gedrag te sturen in een voortdurend veranderende
omgeving (Jurado & Rosselli, 2007). Tot slot behandelt de derde theorie de gebrekkige centrale
coherentie (Happé & Frith, 2006). Deze refereert naar een afwijkende
informatieverwerkingsstijl.
Deze drie theorieën bieden echter ieder afzonderlijk geen allesomvattende verklaring
(Bailey, Phillips, & Rutter, 1996). Hieruit volgt dat men zowel genetische, cognitieve als
neuropsychologische kennis zal moeten verenigen.
Vroege Symptomatologie
De diagnose van een autismespectrumstoornis kan pas betrouwbaar gesteld worden
vanaf de leeftijd van twee à drie jaar (Charman et al., 2005; Landa, 2008). De gemiddelde
leeftijd in Vlaanderen ligt zelfs nog beduidend hoger (Renty & Roeyers, 2005).
Voorafgaand aan de diagnosestelling zijn er evenwel reeds bepaalde kenmerken
zichtbaar (Filipek et al., 1999; Werner, Dawson, Osterling, & Dinno, 2000). Verstoringen in de
sociale alsook de communicatieve ontwikkeling worden naar voren gebracht als één van de
eerst kenbare signalen. Deze zijn zichtbaar op respectievelijk 9 en 18 maanden (Woods &
3
Wetherby, 2003). Tager-Flusberg (2010) wil de focus daarentegen leggen op een configuratie
van atypische gedragingen.
Door onderzoek naar vroegtijdige signalen hoopt men informatie in te winnen over de
diverse verschijningsvormen, de ontwikkelingsmechanismen en de grenzen van het
autismespectrum (Zwaigenbaum et al., 2007). Dit met als finaal doel een vroegtijdige valide
diagnose te kunnen weerhouden en het opstarten van een gepaste interventie mogelijk te maken
(Osterling & Dawson, 1994; Volkmar, Lord, Bailey, Schultz, & Klin,2004). Men verwacht op
die manier vooruitgang in diverse domeinen te kunnen verwezenlijken (Woods & Wetherby,
2003). In dergelijk onderzoek wordt meestal één van de volgende methodes gehanteerd:
Retrospectief onderzoek. Een eerste strategie betreft de retrospectieve ouderbevraging
met behulp van interviews en vragenlijsten. Men vraagt naar complexe gedragingen en
ontwikkelingsmijlpalen (Dahlgren & Gillberg, 1989). Ondanks de vele informatie die hieruit
voortvloeit, zijn er ook nadelen aan verbonden zijnde de lage betrouwbaarheid en validiteit. De
antwoorden kunnen namelijk beïnvloed worden door geheugenbias en de capaciteit van de
ouder(s) om zo’n gedrag te herkennen bij hun kind (Jones, Gliga, Bedford, Charman, &
Johnson, 2014; Zwaigenbaum et al., 2005). Een tweede strategie betreft het gebruik van
homevideo’s. Bij deze onderzoeksmethode vertrouwen de onderzoekers op video’s gemaakt
door de ouders nog voor een specifieke pathologie werd vermoed of geïdentificeerd (Adrien et
al., 1993). Als pluspunt wordt de ecologische validiteit en de objectiviteit naar voren gebracht.
Deze methode biedt eveneens de mogelijkheid tot longitudinale observatie (Clifford, Young, &
Williamson, 2007). Een minpunt zijn evenwel de problemen op het vlak van kwaliteit en
representativiteit van de informatie (Roeyers & Warreyn, 2014).
Prospectief onderzoek. Als gevolg van voormelde beperkingen verbonden aan
retrospectieve studies hebben onderzoekers de laatste decennia meer en meer de focus gelegd op
het objectief en aldus op het meer betrouwbare prospectief onderzoek. Dergelijke studies volgen
onder andere hoog-risico kinderen, veelal jongere broers en zussen van kinderen met ASS,
vanaf de vroege kindertijd tot aan hun twee-drie jarige leeftijd (Jones et al., 2014). Dit is te
wijten aan het feit dat het herhalingsrisico op 18,7% geschat wordt (Ozonoff et al., 2011) in
vergelijking met een prevalentie van 1% bij de algemene populatie (Baird et al., 2006). Op die
manier is er over de kinderen waarbij later de diagnose van ASS wordt vastgesteld, voldoende
gedetailleerde en gestandaardiseerde informatie beschikbaar.
4
Broertjes en Zusjes van Kinderen met Autismespectrumstoornis
De genetische kwetsbaarheid bij eerstegraadsverwanten komt tot uiting in een verhoogd
risico op ASS (18,7%), subklinische ASS symptomen (10-20%) en verscheidene
ontwikkelingsproblemen (Dawson et al., 2002; Gamliel, Yirmiya, & Sigman, 2007; Messinger,
2013).
Subklinische ASS symptomen worden vervat onder de klinische noemer ‘breder
autisme fenotype’ (BAF) ( Bailey, Palferman, Heavey, & Le Couteur, 1998; Gamliel, Yirmiya,
Jaffe, Manor, & Sigman, 2009; Micali, Chakrabarti, & Fombonne, 2004; Yirmiya et al., 2006).
Er bestaat op heden nog steeds geen consensus over een algemene definitie. Het breder autisme
fenotype komt tot uiting door milde en niet-pathologische soortgelijke problemen binnen de
domeinen van de triade uit de DSM-IV-TR (Yirmiya et al., 2006). Deze kenmerken voldoen
echter niet aan de criteria voor een diagnose ASS (Gamliel et al., 2009). De verschijningsvorm
omvat onder andere beperkingen in de taalontwikkeling en moeilijkheden met communicatie,
emotieregulatie en sociale responsiviteit (Cassel et al., 2007; Constantino, Zhang, Frazier,
Abbacchi, & Law, 2010; Stone, McMahon, Yoder, & Walden, 2007). Ook Ibanez, Messinger,
Newell, Lambert en Sheskin (2008) geven aan dat ongeveer 20% van de hoog-risico kinderen
meer vatbaar zijn voor sociaal-communicatieve problemen die indicatief zijn voor het breder
autisme fenotype. Dergelijke sociaal-communicatieve problemen worden opgesplitst in twee
luiken. Enerzijds betreft het moeilijkheden met het gebruik van taal als communicatiemiddel
voor sociale doeleinden. Anderzijds betreft het een taalachterstand. Het domein taal vormt één
van de meest kwetsbare domeinen bij kinderen met ASS. Gezien dit feit is het niet
verbazingwekkend dat taalproblemen evenzeer deel uitmaken van het breder autisme fenotype
bij hoog-risico kinderen (Stone et al., 2007; Toth, Dawson, Meltzoff, Greenson, & Fein, 2007).
Desalniettemin hebben deze milde kenmerken een impact op de vroege ontwikkeling en
leermogelijkheden van kinderen. Het is echter nog onduidelijk in welke mate dit leidt tot
beperkingen op latere leeftijd. Verder onderzoek zal onder andere moeten uitwijzen of het
mogelijk is dat bepaalde kenmerken van het BAF eerder van voorbijgaande aard zijn, terwijl
andere eerder van blijvende aard zijn (Yirmiya & Ozonoff, 2007).
Moeder-Kind Interactie
Algemeen
Onderzoekers beklemtonen het belang van de primaire ouder-kind relatie (Feldman,
2007). Tegenwoordig ligt de klemtoon meer op het bidirectionele karakter van de interactie.
5
Enerzijds tonen verscheidene studies aan dat het sociaal gedrag, allerlei competenties en diverse
ontwikkelingsuitkomsten van een kind gelinkt kunnen worden aan het opvoedingsgedrag van de
ouder(s) (Bromwich, 1990; Siller & Sigman, 2002). Onder ontwikkelingsuitkomsten verstaat
men onder andere de cognitieve ontwikkeling en de taalverwerving (Crockenberg, Leerkes, &
Barrig, 2008). In de literatuur wordt meer specifiek een intacte ouder-kind interactie als
bepalend geacht voor een optimale sociale en communicatieve ontwikkeling van het kind
(Feldman, Greenbaum, Mayes, & Erlich, 1997; Siller & Sigman, 2002). Anderzijds is de
omgekeerde relatie ook een feit. Vroege kind karakteristieken zoals taalvaardigheden kunnen
een invloed uitoefenen op de verdere ontwikkeling en kwaliteit van de ouder-kind interactie
(Doussard–Roosevelt, Joe, Bazhenova, & Porges, 2003; Markus, Mundy, Morales, Delgado, &
Yale, 2000; Spiker, Boyce, & Boyce, 2002). Een vlotte ontwikkeling bij kinderen zal ervoor
zorgen dat bij de ouders minder stress en druk ontstaat. Dit zal bijgevolg ook effect hebben op
de verdere opvoeding van de kinderen (Feldman, 2007; Schmeets & Schut, 2003).
In deze masterproef zal de focus gelegd worden op zes constructen betreffende moeder-
kind interactie. Hieronder volgt alvast een kort overzicht gegroepeerd volgens respectievelijk
ouder-, kind- en dyadische constructen.
Maternele sensitiviteit wordt gedefinieerd als het opmerken en het interpreteren van de
signalen van het kind en het hierop adequaat reageren (Shin, Park, Ryu, & Seomun, 2008). Het
wordt als een belangrijke assumptie aanzien voor een kwaliteitsvolle interactie (Roemer & Van
Dam, 2004). Dit sluit nauw aan bij het responsief zijn hetgeen verwijst naar de mate van
ondersteuning, warmte en liefde in de relatie tussen ouder en kind (Barber & Olsen, 1997).
Responsiviteit blijkt vooral voorspellend te zijn voor het sociaal functioneren van kinderen
(Barber, Stolz, Olsen, Collins, & Burchinal, 2005; Gray & Steinberg, 1999).
Maternele grensafbakening is een negatief aspect van controlerend gedrag door de
moeder. Intrusieve moeders hebben minder oog voor de behoeften en de autonomie van het
kind. Vaak behandelen zij hun kind hardnekkig en staan boosheid en irritaties centraal (Hart,
Field, Jones, & Yando, 1999; Ispa et al., 2004). Kinderen reageren meestal op dit intrusief
gedrag van hun moeder door enerzijds hun blik af te wenden, contact te vermijden of door zich
terug te trekken om zichzelf te beschermen en anderzijds ervaren zij frustratie met agressie en
ongereguleerde boosheid tot gevolg (Feldman, Dollberg, & Nadam, 2011). Dit kan bij de
kinderen ook stress doen opwekken gezien ze geen controle hebben over de interactie (Cohn,
Matias, Tronick, Connell, & Lyons-Ruth, 1986; Jones et al., 1997). Dergelijke interactie kan
bijgevolg bijdragen tot problemen in de sociaal-emotionele- en taalontwikkeling van het kind
(Feldman et al., 2011; Field, 2001; Pungello, Iruka, Dotterer, Mills-Koonce, & Reznick, 2009).
6
De betrokkenheid van het kind wordt bepaald door de mate waarin een kind tijdens de
interactie alert is, positieve emoties vertoont en zelf initiatief neemt (Feldman, 2010). Het
betreft de vaardigheid om interacties met anderen te kunnen onderhouden. Dit lokt veelal
materneel sensitief gedrag uit (Hudry et al., 2013).
Negatieve emotionaliteit van het kind wordt als een centraal aspect van een moeilijk
temperament aanzien (Bates, 1989; Lee & Bates, 1985; Prior, 1992; Shiner, 1998). Dit uit zich
onder meer door prikkelbaarheid, de mate waarin men tot rust kan worden gebracht, vatbaarheid
voor negatieve reacties en een negatieve gemoedsgesteldheid (Sanson, Hemphill, & Smart,
2004). In diverse onderzoeken wordt er een link verondersteld tussen temperament en
opvoeding (Stice & Gonzales, 1998). Moeders hebben namelijk de neiging allerlei strategieën
uit te werken om met de karakteristieken van hun kind te kunnen omgaan (Kasari & Sigman,
1997; Meirsschaut, Warreyn, & Roeyers, 2011). Ook scoren deze moeders vaak hoog op
controle en ondersteuning (Eisenberg, Fabes & Murphy, 1996).
Dyadische wederkerigheid toont aan of er sprake is van afstemming. Alsook duidt dit
aan of de interactie synchroon en vloeiend verloopt (Feldman, 2007). Uit onderzoek blijkt dat
dyadische wederkerigheid positief samenhangt met de algemene ontwikkeling van het kind
(Beckwith & Rodning, 1996; Feldman & Greenbaum, 1997; Siller & Sigman, 2002).
Ten slotte is er de negatieve dyadische toestand. Dit duidt op een beperkte interactie in
termen van emotionele expressiviteit, tevredenheid en het niveau van exploratie en
enthousiasme (Feldman, 1998). In de literatuur is er een positieve correlatie terug te vinden
tussen een negatieve dyadische toestand en intrusiviteit (Ispa et al., 2004).
Kinderen met Autismespectrumstoornis
Ouder zijn van een kind met een autismespectrumstoornis wordt belichaamd als een
complex bidirectioneel en dynamisch proces (Spiker et al., 2002). Moeders van een kind met
ASS vertonen over het algemeen een kwalitatief andere interactiestijl dan moeders van een kind
met een typische ontwikkeling (Saint-Georges et al., 2010; Venuti, de Falco, Esposito,
Zaninelli, & Bornstein, 2012). Dit kan mogelijks verklaard worden als een
compensatiemechanisme voor de beperking(en) van het kind (Kasari & Sigman, 1997;
Meirsschaut et al., 2011; Spiker et al., 2002). Ook vertonen deze moeders mogelijks ander
gedrag omwille van de ervaren stress en de emotionele belasting die dit met zich meebrengt
(Davis & Carter, 2008; Wachtel & Carter, 2008). ASS bepaalt de wijze waarop een kind gevolg
zal verlenen aan de verzoeken van zijn moeder en omgekeerd zal een moeder haar gedrag
hieraan aanpassen. Er kan dus worden besloten tot een wederkerige beïnvloeding (Adamson,
7
McArthur, Markov, Dunbar, & Bakeman, 2001). De manier waarop deze moeder-kind interactie
zal verlopen, verschilt echter van kind tot kind.
Moeders van kinderen met ASS zijn meer op sociale initiatieven gericht, nemen meer
dwingende, meer controlerende en minder declaratieve initiatieven en vertonen meer
ontkennende reacties ten opzichte van hun kind (Kasari, Sigman, Mundy, & Yirmiya, 1988;
Meirsschaut et al., 2011). Om het contact met het kind te versterken en de aandacht van het kind
aan te scherpen zal men trachten meer fysiek contact na te streven en gebruik maken van hoog
intensief verbaal maar ook non-verbaal gedrag (Doussard–Roosevelt et al., 2003; Lemanek,
Stone, & Fishel, 1993). Wan et al. (2012) geven aan dat deze moeders een minder responsieve
en sensitieve doch wel een meer intrusieve interactiestijl hanteren dan moeders van typisch
ontwikkelende kinderen. Tevens maken zij gebruik van meer directieve strategieën, vertonen ze
minder sociale en verbale benaderingen en vertonen ze meer sturend gedrag (Lemanek et al.,
1993; Spiker et al., 2002). Uit onderzoek blijkt bovendien dat deze moeders meer problemen
ervaren bij het interpreteren van de signalen van hun kind (Esposito & Venuti, 2008). Andere
onderzoekers daarentegen geven aan dat moeders van kinderen met ASS, in vergelijking met
moeders van kinderen die een typische ontwikkeling kennen, even responsief en sensitief zijn en
even vaak sociale toenaderingen naar hun kind tonen (Doussard-Roosevelt et al., 2003; Van
Ijzendoorn et al., 2007).
Uit onderzoek blijkt dat een afwisselende directieve en afwachtende benadering meer
bevorderend zal werken voor de ontwikkeling van een kind met ASS dan een hoofdzakelijk
directieve houding. Ook is er evidentie te vinden voor een minder veeleisende interactiestijl naar
kinderen met ASS toe (Siller & Sigman, 2002). Er kan een positief verband opgemerkt worden
tussen de responsiviteit van ouders en ontwikkelingsuitkomsten op diverse domeinen bij de
kinderen (Ruble, McDuffie, King, & Lorenz, 2008). Het belang van het nemen van initiatieven
kan ook niet worden ontkend. Er bestaat namelijk een positief verband tussen het aantal en de
aard van de initiatieven die door een ouder worden genomen en de evolutie over één jaar tijd die
een kind doorloopt (Ruble et al., 2008; Siller & Sigman, 2002). Zij rapporteren ook dat wanneer
ouders hoge niveaus van synchronisatie naar hun kind toe vertonen, deze betere
ontwikkelingsuitkomsten in de toekomst zullen vertonen. Hier kan de link worden gelegd met
ouderlijke trainingen als potentiële interventies. Tijdens deze trainingen leren de ouders onder
andere meer gestructureerd op te voeden zodanig dat de verwachtingen naar het kind toe
duidelijk worden (Howlin & Rutter, 1987; Schopler & Mesibov, 1994; Smith, Buch, & Gamby,
2000).
8
De stoornis bij kinderen met ASS schuilt specifiek in het wederkerige karakter van de
sociale contacten (Spiker et al., 2002). De contactname is anders ten gevolge van de andere
ontwikkeling op het vlak van sociale interactie en communicatie. De analyse van homevideo’s
van kinderen met de leeftijd van zes maanden die later de diagnose van ASS kregen vastgesteld,
toont aan dat kinderen met ASS in vergelijking met kinderen met een typische ontwikkeling
minder aandachtig zijn voor de omringende elementen en minder sociaal gedrag vertonen.
Deze studie toont aan dat kinderen met ASS in de eerste zes maanden minder gericht zijn op
sociale interactie en sociale stimuli (Maestro et al., 2002). Een ander onderzoek geeft, hierbij
aansluitend, aan dat kinderen met ASS minder respons vertonen dan typisch ontwikkelende
kinderen in de interactie met hun moeder. Zij reageren meer contingent indien hun moeder non-
verbaal gedrag vertoont. Dawson et al. (2004) tonen ook aan dat kinderen met ASS over het
algemeen minder responsief en weinig sociaal betrokken zijn in de moeder-kind interactie.
Daarnaast verlenen deze kinderen minder gevolg aan de sociale initiatieven van hun moeder
(Adamson et al., 2001). Ze vertonen aldus meer teruggetrokken of negerend gedrag. Het
spontane en intuïtieve karakter in de interactie lijkt anders of zelfs afwezig te zijn bij baby’s en
peuters met ASS (Doussard-Roosevelt et al., 2003).
In deze masterproef wordt de moeder-kind interactie bekeken in het licht van de vroege
taalontwikkeling. Verder in de inleiding wordt deze koppeling besproken. Warreyn, Roeyers en
De Groote (2005) kaartten namelijk voordien reeds het belang aan om bij toekomstig onderzoek
naar de vroege sociaal communicatieve vaardigheden aandacht te schenken aan de interacties
met de voornaamste zorgverstrekker.
Hoog- Risico Kinderen
Een intacte ouder-kind interactie is van groot belang bij kinderen met een verhoogd
risico op ASS. Dit gezien sociaal-communicatieve beperkingen centraal staan bij ASS (Dawson,
2008; Wan et al., 2012). Uit een studie van Wan et al. (2012) blijkt dat de sociale
hersenontwikkeling van hoog-risico kinderen ervoor zorgt dat interactiepatronen evengoed een
positief als een negatief effect kunnen hebben op de sociaal-communicatieve ontwikkeling.
In de literatuur komt naar voren dat moeders hun gedrag steeds aanpassen aan de
karakteristieken van hun kind. Zo zal er mogelijks een andere interactiestijl kunnen
geobserveerd worden bij hoog-risico kinderen (Doussard-Roosevelt et al., 2003). Zij vinden
onder andere dat moeders van hoog-risico kinderen minder sociale verbale benaderingen
vertonen en meer fysiek contact gebruiken in vergelijking met laag-risico kinderen. Ander
onderzoek toont aan dat moeders hun kind frequenter aanraken om een respons uit te lokken
9
(Saint Georges et al., 2011). Wan et al. (2012) vinden eveneens enkele systematische en
functionele verschillen in de vroege ouder-kind interactie tussen enerzijds hoog-risico kinderen
en anderzijds laag-risico kinderen. Vooreerst hebben zij vastgesteld dat hoog-risico kinderen
meer de neiging vertonen inactief te zijn in de interactie. Hoog-risico kinderen blijken ook
minder synchroon te zijn met de moeder wanneer het kind de interactie leidt. Ten derde worden
moeders van hoog-risico kinderen bestempeld als meer directief en vertonen ze een lagere
sensitieve responsiviteit. Ook andere onderzoekers rapporteren dat zowel op zes als twaalf
maanden de activiteit bij hoog-risico kinderen lager ligt en dat ze tevens minder positief affect
vertonen (Zwaigenbaum et al., 2005).
Er is op heden weinig systematisch onderzoek beschikbaar over ouder-kind interacties
bij hoog-risico kinderen. Diepgaander onderzoek lijkt aangewezen. Dit zou de mogelijke
maatregelen en de rol die de ouder-kind interacties hierbij kunnen spelen aan het licht kunnen
brengen (Wan et al., 2013).
Taal
Algemeen
Taal kan beschouwd worden als een code waar mensen gebruik van maken om hun
communicatie inhoud en vorm te geven. Het wordt aanzien als één van de meest complexe,
subtiele en miraculeuze communicatiesystemen (Schaerlaekens, 2008). Het stelt de mens in
staat grip op de wereld te krijgen. Daarom leert een kind de taal best gaandeweg, op een
natuurlijke en vrijwillige manier. De omgeving en in het bijzonder de ouders spelen hierbij een
essentiële rol door een constante en een voldoende talige interactie aan te bieden (De Houwer,
1990; Sharp en Hillenbrand, 2008). Om die reden noemt men de taalontwikkeling vaak een
sociaal leerproces (Goorhuis-Brouwer, 2014).
De moedertaalverwerving vormt een deelaspect van het totale ontwikkelingsprofiel. Het
tempo om een taal te leren, varieert van kind tot kind en verloopt in het algemeen trager bij
jongens dan bij meisjes (Fenson et al., 1994). De periode gaande van nul tot zes jaar wordt als
een kritieke periode aanzien waarin kinderen een stevige basis dienen te ontwikkelen (Robbe &
Pitstra, 2001; Weitzman & Greenberg, 2002). In deze masterproef ligt de focus op de eerste
twee levensjaren.
Er kunnen twee aspecten worden onderscheiden in de taalontwikkeling van het kind: de
expressieve en receptieve taalontwikkeling. Onder expressieve taal wordt de taalproductie
verondersteld. Receptieve taal verwijst naar het taalbegrip. Er bestaat een voortdurende
wisselwerking tussen beide onderdelen. Alvorens het begrip en de productie van een eerste
10
woord of zin, vindt een traject van kleinere stappen plaats. Hier leren de kinderen onderdelen
van de taal te beheersen (Sharp & Hillenbrand, 2008). Schaerlaekens (2008) stelt vier grote
ontwikkelingsfases voorop in het moedertaalverwervingsproces: de prelinguale fase, de
vroeglinguale fase, de differentiefase en de voltooiingsfase. Deze fasen zijn gekoppeld aan een
leeftijdsbereik dat sterk kan variëren van kind tot kind.
In de prelinguale fase, ook gekend als de ‘silent period’ en van toepassing in het eerste
levensjaar, worden de grondslagen van de taalverwerving gelegd. In het domein van de
expressieve taal worden hierbij vier fasen onderscheiden. Vooreerst vindt het schreien, huilen en
de productie van vegetatieve geluiden plaats. Vervolgens komt tussen de zes en acht weken het
vocaliseren op de voorgrond. In de derde fase, dewelke een start kent op zeven maanden,
ontstaat het brabbelen. De vierde fase, van toepassing vanaf acht maanden, bestaat uit de
evolutie naar het sociaal brabbelen. Het einde van deze fase is moeilijk te onderscheiden van het
begin van de woordproductie. Belangrijk hierbij is dat het proces van de herkenning van de
moedertaal voltooid wordt. Het minst opvallende maar desalniettemin het belangrijkste in deze
‘stille periode’ is het receptieve taalgebruik. Deze wordt als een noodzakelijke voorwaarde
aanzien voor de eerder vermelde expressieve taal. Bij baby’s kan namelijk worden vastgesteld
dat zij reeds bepaalde woorden kunnen herkennen, begrijpen en er reeds kunnen op reageren
nog voor zij zelf kunnen praten. Tegen het bereiken van hun eerste verjaardag reageren kinderen
reeds met fysieke gedragingen op bepaalde verzoeken van hun ouders: zij kijken op, lachen en
reageren bij het horen van hun naam of een bepaald verbod / gebod. Dit heeft tot gevolg dat het
kind op het einde van het eerste levensjaar zelf initiatief kan nemen in een interactie. Men zal
ook meer en meer actief reageren op de impulsen van volwassenen. Dit wijst er op dat het kind
tot het besef komt van de finaliteit van communicatie (Schaerlaekens, 2008).
De vroeglinguale fase loopt van 1 tot 2,5 jaar. In deze fase wordt de taalontwikkeling
zichtbaar. De fonologische1 en fonotactische
2 ontwikkelingen die hun aanvang kennen in de
sociale brabbelperiode worden hier verder ontplooid. Verder zullen de semantiek3 en de
syntaxis4 zich actief gaan ontwikkelen. Ook de passieve woordenschat zal verder worden
uitgebreid. Men kan zelf maar betekenisvolle woorden vormen als men begrip heeft van de
1 Fonologie of klankleer beschrijft het klanksysteem van een bepaalde taal, d.w.z. de fonemen die in die
taal voorkomen (Schaerlaekens, 2008). 2 Fonotaxis: regels die in talen gelden voor de opbouw van lettergrepen (Baker, Don, & Hengeveld,
2012). 3 Semantiek: onderdeel van de taalkunde dat zich bezighoudt met het niveau van de betekenis, zowel met
de betekenis van woorden en van gebruikte woordenschat, wat in engere zin het lexicon wordt genoemd,
als met betekenisrestricties en de betekenis van grotere eenheden zoals woordgroepen en zinnen
(Schaerlaekens, 2008). 4Syntaxis bestudeert de zinsbouw (Schaerlaekens, 2008).
11
fonemen5 en hun betekenis ervan. Het kind zal beginnen beseffen dat opeenvolgingen van
klanken woorden vormen en naar voorwerpen, situaties en emoties verwijzen (Goorhuis &
Schaerlaekens, 2000, Szagun, Stumper, Sondag, & Franik, 2007). Voor de ontwikkeling van het
woordgebruik worden drie fasen onderscheiden. Vooreerst is er de fase van de één-woord-
zinnen, welke fase gemiddeld tussen de twaalf en achttien maanden verschijnt. De kinderen
beginnen echte woorden te gebruiken in plaats van te brabbelen. De exacte leeftijd waarop
kinderen hun eerste woord uitspreken, verschilt echter van kind tot kind. De wijze waarop
kinderen overgaan van het brabbelen naar het effectief vormen en uiten van woorden is uniek.
Elk kind evolueert anders en doorloopt veelal een soort van overgangsfase waarbij zij gebruik
maken van protowoorden6. Daarnaast zijn het specifiek inhoudswoorden in de vorm van
zelfstandige naamwoorden die het meest frequent voorkomen in de eerste woordenschat. De
fase van de twee-woordzinnen komt dan gemiddeld op rond de achttien maanden. Dit valt
samen met de start van een woordenschatexplosie. Men zal hierbij de passieve
syntaxisontwikkeling, die zich in de vorige fase beperkte tot intonatie, pauzes of accenten, tot
een actieve syntaxisontwikkeling omzetten. Men gaat hun reeds verworven kennis gebruiken
om woorden om te zetten tot kleine zinnen. De uiteindelijke fase van de meer-woordzinnen kent
een snelle overgang van drie naar vier tot vijf en meer woordzinnen waarbij de telegramstijl op
de voorgrond komt te staan. De passieve woordenschat ontwikkelt zich ook in deze fase sneller
dan de actieve woordenschat. Het kind begrijpt namelijk meer dan het kan zeggen
(Schaerlaekens, 2008).
De differentiatie-of verrijkingsfase is gemiddeld vast te stellen bij kinderen tussen 2,5
en 5 jaar. Het taalverwervingsproces zal in een versneld tempo lopen. Daarnaast worden alle
aspecten van de voorbije periode vervolledigd. De meest beduidende veranderingen zijn het
gebruik van functiewoorden naast inhoudswoorden, de woordvervoeging, het verdwijnen van de
telegramstijl en het experimenteren met nieuwe woordvormen. Na deze fase beschikt het kind in
grote lijnen over de moedertaal (Schaerlaekens, 2008).
De laatste fase is de voltooiingsfase, gaande van 5 tot 10 jaar. De basis wordt verder
uitgewerkt en de taal zal geleidelijk aan beginnen lijken op die van een volwassene. Dit betekent
niet dat de beheersing van de taal bij iedereen hetzelfde is. Taalverwerving is immers nooit
volledig af (Schaerlaekens, 2008). In deze masterproef zal niet verder worden ingegaan op deze
laatstgenoemde twee fasen.
5 Fonemen: het kleinste betekenisonderscheidend element van de taal (Schaerlaekens, 2008).
6 Protowoorden: woorden die baby’s zelf uitvinden om iets uit te drukken zoals onomatopeeën of
klankgroepen (Schaerlaekens, 2008).
12
Kinderen met Autismespectrumstoornis
Er bestaat een grote variatie in de kwaliteit en kwantiteit van taal bij kinderen met ASS.
(Howlin, Goode, Hutton, & Rutter, 2004; Rapin & Tuchman, 2008; Smith, Mirenda, &
Zaidman‐Zait, 2007). Dergelijke variatie kan zowel top-down (neurologische problemen
veroorzaken de taalproblemen) als bottom-up (waarnemingsproblemen veroorzaken de
taalproblemen) verklaard worden (Groen, Zwiers, van der Gaag, & Buitelaar, 2008).
Naar schatting wordt de non-verbale groep geraamd op 24-40% (Mesibov, Shea, &
Schopler, 2004; Noens & van Berckelaer-Onnes, 2004). Groen et al. (2008) rapporteert dat 50%
van de kinderen nooit tot een actief taalgebruik zal overgaan. Andere onderzoekers rapporteren
dat minstens één derde (Bryson, 1996) tot de helft (Lord & Paul, 1997) van alle mensen met
ASS over onvoldoende taal beschikken om aan de dagdagelijkse communicatieve behoeften te
kunnen voldoen. Door deze enorme variabiliteit kan worden geponeerd dat het meten van de
taalvaardigheid een goede voorspeller zou zijn voor het niveau van het later functioneren
(Yoder & Stone, 2006).
Onderzoekers geven aan dat bij deze kinderen de moeilijkheden in de taalontwikkeling
reeds in het eerste levensjaar opvallen doordat baby’s opmerkelijk stil zijn en veel minder
communicatieve geluiden produceren (Siller & Sigman, 2002). Daarnaast zal hun
taalontwikkeling beduidend langzamer verlopen (Le Couteur et al., 1989; Lord & Paul, 1997).
Andere onderzoekers daarentegen tonen aan dat bij een derde van de kinderen met ASS de
taalontwikkeling normaal op gang komt maar tijdens het tweede levensjaar een terugval kent
(Goldstein, Minshew, Allen, & Seaton, 2002). Ze vertonen hierbij geen compensatie door
middel van andere communicatiemiddelen (Jones et al., 2014; Mundy, Sigman, & Kasari,
1994). Boucher (2012) toont in zijn literatuuroverzicht aan dat kinderen met ASS tot de leeftijd
van zes jaar een aanzienlijk vertraagde taalontwikkeling, meer specifiek in fonologie en
grammatica, vertonen.
Het taalprofiel van kinderen met ASS die taalproblemen ervaren, vertoont een aantal
bijzonderheden. Receptieve en expressieve taalproblemen/stoornissen zijn alom aanwezig
(Mitchell et al., 2006). Aan de productieve kant ziet men afwijkingen in de grammatica en de
syntaxis. Kenmerkend hierbij zijn onder andere woordvindingsproblemen, lange pauzes in
zinnen, het weglaten van kleine woordjes of bepaalde klanken, het gebruik van neologismen en
het hanteren van korte zinnen. Ook verwisselt men persoonsvormen en zijn verschijnselen zoals
13
echolalie7 en prosodie
8 aanwezig (Goorhuis– Brouwer & Schaerlaekens, 1994; van Berckelaer-
Onnes, 1992). Het taalgebruik wordt aldus niet op een communicatief correcte manier gebruikt
en is niet vloeiend. Het receptieve taalgebruik wordt gekenmerkt door het verwisselen van
homoniemen en moeilijkheden met het begrijpen van figuurlijk, ironisch en impliciet
taalgebruik (van Berckelaer-Onnes, 1992). Bij kinderen met ASS is dikwijls alles zwart/wit. Zij
ervaren dan ook moeilijkheden bij het leggen van verbanden en doelgericht handelen bij hogere
orde complexe vragen (Filipek et al., 1999). Naast deze dichotomie van expressieve en
receptieve taalproblemen/stoornissen kunnen nog enkele zaken bijgevoegd worden; er kan
overigens gesproken worden van pragmatische, semantische en fonologische problemen
(Loucas et al., 2008). Ook krijgt het taalgebruik op latere leeftijd een idiosyncratisch karakter
(Frith, 1989).
Op basis van de beschikbare evidentie en observaties kan worden verondersteld dat het
taalprofiel bij kinderen met ASS over het algemeen drie bijzondere kenmerken vertoont:
Vooreerst is de articulatie relatief goed ten opzichte van andere taalkundige karakteristieken
(Bartak, Rutter, & Cox, 1975; Boucher, 1976; Pierce & Bartolucci, 1977). Ten tweede bestaat er
evidentie dat de expressieve taal meer ontwikkeld is dan het taalbegrip, dit in tegenstelling tot
de normale taalontwikkeling (Hudry et al., 2010; Jarrold, Boucher, & Russell, 1997; Weismer,
Lord, & Esler, 2010). Over het algemeen wordt het verschil tussen receptieve en expressieve
taalvaardigheden geringer naarmate de kinderen ouder worden (Jarrold et al., 1997; Kjelgaard &
Tager-Flusberg, 2001).Ten slotte is het begrip van woordenschat superieur ten opzichte van het
begrijpen van grammaticale structuren (Tsai & Beisler, 1984) en zinnen (Tager-Flusberg, 1981).
Andere groepsstudies concluderen dat over het algemeen de articulatie en syntaxis het minst
getroffen worden, dit in tegenstelling tot begrip, semantiek en morfologie (Boucher, 2012).
Het is belangrijk om voldoende aandacht te besteden aan taalproblemen bij kinderen
met ASS. Een eerste argument hiervoor is dat recent onderzoek heeft aangetoond dat het niveau
van communicatievaardigheid een belangrijke voorspeller is voor een beter
ontwikkelingsverloop (Mawhood, Howlin, & Rutter, 2000). De hoeveelheid taal die een kind
verwerft, beïnvloedt zeer sterk de groeimogelijkheden van dat kind naar de toekomst toe.
Bijgevolg bepaalt dit ook verder hoe ASS zich manifesteert. Een bijkomend argument is dat de
communicatieproblemen aanzien worden als één van de grootste stressfactoren bij ouders van
kinderen met ASS (Bristol, 1984). Tot slot blijkt dat de communicatieve tekorten bij mensen
7 Echolalie: letterlijk herhalen van een door ander talige uitlatingen zonder communicatieve intentie
(Frith, 1989). 8 Prosodie: weinig en/of afwijkend gebruik van klemtoon, intonatie en frasering (Goorhuis-Brouwer &
Schaerlaekens, 1994).
14
met ASS vaak de oorzaak zijn van hun eventuele gedragsproblemen (Sigafoos, 2000). Bijgevolg
moet onderzoek naar voornoemde structurele taalproblemen, de directe oorzaken hiervan en
tevens de gevolgen voor interventies aangemoedigd worden (Boucher, 2012).
Hoog- Risico Kinderen
Broers en zussen van kinderen met ASS vertonen een enorme heterogeniteit op het vlak
van gedragskenmerken (Bailey et al., 1998; Cassel et al., 2007) en het vaardigheidsprofiel (Toth
et al., 2007). Dit varieert van een stoornis op het spectrum naar een geïsoleerd
ontwikkelingsprobleem zoals taalproblemen. Recente onderzoeken betreffende het breder
autisme fenotype tonen eveneens het risico op ontwikkelingsvertragingen in het taalgebied aan
(Gamliel et al., 2007; Toth et al., 2007).
Onderzoekers hebben het vermoeden dat het verloop van de taalontwikkeling bij hoog-
risico kinderen die later zelf de diagnose ASS vastgesteld krijgen verschilt van deze bij hoog-
risico kinderen die een normale ontwikkeling kennen (Cassel et al., 2007). Hierover werd tot op
heden echter nog geen consensus bereikt (Rogers, 2009). Ook bestaat er nog geen consensus
betreffende de taalkennis van hoog-risico kinderen in vergelijking met laag-risico kinderen.
Sommige onderzoekers rapporteren dat de taalkennis van hoog-risico kinderen niet verschilt
van laag-risico kinderen (Baron-Cohen, Allen, & Gillberg, 1992; Bishop et al.2004; Folstein
et al.1999; Happé, Briskman, & Frith,2001; Pilowsky, Yirmiya, Shalev, & Gross-Tsur, 2003;
Smalley & Asarnow, 1990). Anderen concluderen daarentegen tot lagere scores op verbale IQ
testen en expressieve en receptieve taaltoetsen (August, Stewart, & Tsai, 1981; Bolton et
al.,1994; Fombonne, Bolton, Prior, Jordan, & Rutter, 1997; Leboyer, Plumet, Goldblum,
Perez-Diaz, & Marchaland, 1995; Plumet, Goldblum, & Leboyer, 1995). Ook vinden zij
tekorten in specifieke taalaspecten zoals syntax, fonologische verwerking en pragmatiek
(Bishop et al., 2004; Plumet et al., 1995), verbale vloeiendheid (Hughes, Plumet, & Leboyer,
1999) en snelle naamgeving (Piven & Palmer, 1997). Tot slot blijkt uit onderzoek van Stone
et al. (2007) dat hoog-risico kinderen, in vergelijking met laag-risico kinderen, onder meer
een zwakkere score vertonen bij het begrijpen van woorden, zinnen en de communicatieve
interacties met hun ouders.
In de literatuur wordt aangegeven dat vertragingen en tekorten in verschillende facetten
van de ontwikkeling hun start kennen rond zeven à twaalf maanden (Landa & Garrett-Mayer,
2006; Ozonoff et al., 2010; Rogers, 2009; Yirmiya et al., 2006; Zwaigenbaum et al., 2005). Men
spreekt van een discontinuïteit in de ontwikkeling. Hierbij wordt vaak een vertraagde receptieve
en een beneden gemiddelde expressieve taal gerapporteerd (Toth et al., 2007; Zwaigenbaum et
15
al., 2005). Onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat de start van het brabbelen één maand
vertraging kent (Iverson & Wozniak, 2007). Betreffende het tweede levensjaar werd reeds
aangetoond dat dit een kritieke periode is waarin de van belang zijnde taalvaardigheden zich
ontwikkelen (Landa & Garret-Mayer, 2006; Yirmiya et al., 2006; Yoder, Stone, Walden, &
Malesa, 2009). Het is dan ook in deze periode dat opmerkelijke communicatie- en
taalmoeilijkheden meer op de voorgrond kunnen treden (Bryson et al., 2007; Zwaigenbaum et
al., 2005). Yirmiya et al. (2006) stellen op de leeftijd van veertien maanden aanzienlijk lagere
scores vast bij hoog-risico kinderen op de ‘Mullen Scales of Early Learning’ (Mullen, 1995).
Bayley (1993) rapporteert op dezelfde leeftijd van veertien maanden tevens lagere taalscores op
de ‘Bayley Scales of Infant Development’. Daarnaast rapporteren verscheidene studies eveneens
dat hoog-risico kinderen van 24 maanden of jonger lager scoren op taal-en
communicatiebatterijen dan het normatieve (Landa & Garrett-Mayer, 2006; Landa & Goldberg,
2005; Toth et al., 2007). Men vindt vervolgens in de leeftijdsperiode van 24 -36 maanden reeds
significante verschillen op het vlak van taal tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen
(Yirmiya et al., 2006). Andere onderzoekers daarentegen vinden geen groepsverschillen op de
‘Bayley’ of ‘Reynell Developmental Language Scales’ (Reynell & Gruber, 1990).
Desalniettemin vinden zij dat een aanzienlijk deel van de hoog-risico kinderen één en twee
standaarddeviaties onder het gemiddelde van de receptieve taalvaardigheden scoren. Ten slotte
vindt men op de leeftijd van 36 maanden significante verschillen in de expressieve en receptieve
taal op de ‘Clinical Evaluation of Language Fundamentals-Preschool’ (CELF-P) (Wiig, Secord
& Semel, 1992).
Indien er een taalachterstand is, blijft of neemt deze toe naarmate men ouder wordt
(Brian et al., 2008). Men geeft aan dat de mogelijkse taalproblemen bij 40% van de hoog-risico
kinderen tot in de lagere school aanwezig blijven. Later reflecteren deze moeilijkheden zich als
taal-of academische moeilijkheden, aanzienlijke tekorten of andere diagnoses (Gamliel et al.,
2009).
Onderzoek van hoog-risico kinderen in de vroege kindertijd is onder andere belangrijk
gezien de mogelijkheid van een camouflage effect door eventuele compensatiemechanismen. In
deze masterproef zal de focus op de vroege kindertijd gelegd worden.
Koppeling Moeder-Kind Interactie en Taal
Algemeen
Een intacte ouder-kind interactie wordt als een belangrijke voorwaarde aanzien voor het
vlot verlopen van het taalverwervingsproces bij kinderen (Tuijl & Leseman, 2004). Kinderen
16
leren immers taal door sociale interactie. Van Der Stelt (1993) geeft aan dat de interactie tussen
ouder en kind gedurende de eerste zes maanden bepalend lijkt te zijn voor het tot stand komen
van een optimaal communicatieniveau.
Bij het bekijken van de koppeling tussen ouder-kind interactie en taal wordt er vooreerst
vastgesteld dat responsieve warme en betrokken ouderlijke gedragingen bij typisch
ontwikkelende kinderen gelinkt worden aan een gezonde ontwikkeling en taalverwerving (van
Bakel & Riksen-Walraven, 2002; Westerlund & Lagerberg, 2008). Kinderen kennen een
snellere taalontwikkeling wanneer hun ouders een contingente en accepterende taalaanbieding
aanwenden. Men kan dit mede realiseren door woorden te geven aan zaken waar het kind
aandachtig voor is (Tamis-LeMonda, Bornstein, & Baumwell, 2001). Vroegtijdig materneel
intrusief gedrag, evenals negatief en controleerbaar gedrag, kent een negatief verband met de
taalontwikkeling (Field, 2001; Pungello et al., 2009). Sociale betrokkenheid van het kind wordt
tevens als vitaal aanzien voor de vroege taalontwikkeling (Bosch, 1970). Verder wordt ook
aangetoond dat kinderen die op de leeftijd van dertien maanden meer positief affect en meer
betrokkenheid vertonen ten aanzien van de moeder, op 36 maanden hogere scores behalen op
het vlak van taalvaardigheden (Kelly, Morisset, Barnard, Hammond, & Booth, 1996). Wat
betreft de dyadische wederkerigheid vinden Beckwith en Rodning (1996) een positieve
samenhang met expressieve taalvaardigheden. Onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat
wederkerige verbale interacties tussen moeder en kind op de leeftijd van dertien en twintig
maanden onder meer medebepalend zal zijn voor het niveau van de taalontwikkeling op een
leeftijd van 36 maanden (Kelly et al., 1996).
Kinderen met Autismespectrumstoornis
Bij gezinnen met een kind met ASS kan de interactie tussen ouder en kind een echte
uitdaging zijn. Uit onderzoek blijkt dat ouders van kinderen met ASS succesvol zijn in het
aanpassen van hun interactief gedrag aan het taalniveau van hun kind (Siller & Sigman, 2002).
Siller en Sigman (2002) komen tot enkele conclusies in hun onderzoek omtrent de
invloed van ouderlijk gedrag op de communicatieve ontwikkeling van het kind met ASS. De
verbetering in taalvaardigheden bij een kind met ASS lijkt in verband te staan met de kwaliteit
van het verbale gedrag door hun zorgverlener. Tevens vindt men een positief verband tussen
ouderlijke sensitiviteit en de verdere taalontwikkeling van kinderen met ASS. Vervolgens toont
men aan dat ouders die een hoge mate van responsiviteit vertonen ten opzichte van hun kind,
een betere uitkomst vertonen op het vlak van taalontwikkeling. Daarenboven rapporteren zij dat
ouderlijke responsiviteit als unieke predictor kan worden aanzien voor de taaluitkomsten, zelfs
17
als dit gecontroleerd wordt voor het initiële intelligentiequotiënt, de mentale leeftijd en het
taalniveau (Siller & Sigman, 2008). Daarnaast stellen zij vast dat daar waar een hoge mate van
synchronisatie in het gedrag van moeders vast te stellen is, een betere
communicatieontwikkeling naar voren komt over een periode van één, tien en zestien jaar. Ook
heeft men onderzoek verricht bij moeders die hun gedrag afstemmen op de vereiste aandacht en
activiteiten van het kind. Dit zonder daarbij echter kwalitatief veeleisend te zijn. Men
rapporteert dat men dezelfde resultaten bekomt op het vlak van taalvaardigheid, vergeleken met
ouders van kinderen met een typische ontwikkeling of een andere ontwikkelingsachterstand.
Ander onderzoek bevestigt dat het benoemen van de voorwerpen waar de interesse van het kind
op dat ogenblik naar uitgaat, een positieve invloed zal hebben op het aanleren van woorden in
dat domein (McDuffie & Yoder, 2010). Harris, Jones, Brookes en Grant (1986) veronderstellen
een negatief verband tussen sommige vormen van directiviteit bij de ouders en het verloop van
de taalontwikkeling bij de kinderen. Tenslotte stellen zij dat gezamenlijke betrokkenheid
positief voorspellend lijkt te zijn voor de groei in de taalontwikkeling van het kind.
Ouderlijke interactie-kenmerken kunnen aldus een positieve invloed uitoefenen op de
latere taalontwikkeling van het kind. Vanwege dit feit is het belangrijk te onderzoeken of de
ASS-specifieke-interactiestijl wordt doorgetrokken naar hoog-risico kinderen en wat de impact
hiervan is op het latere functioneren.
Hoog-Risico Kinderen
Men heeft ondertussen aangetoond dat de interactie een positieve invloed kan hebben
op de latere taalontwikkeling. Er is echter op heden weinig systematisch onderzoek verricht naar
de moeder-kind interactie bij kinderen die risico lopen op ASS (Wan et al., 2012). Toekomstig
onderzoek hiernaar alsook naar het verband met de taalontwikkeling zou een onmiskenbare
meerwaarde vormen (Toth et al., 2007). Dit thema wordt nader bekeken in deze masterproef.
Uit reeds eerder gevoerd onderzoek blijkt ook hier dat een hoge responsiviteit,
sensitiviteit en synchroniciteit een positief verband kennen met de taalontwikkeling (Landry,
Smith, Swank, Assel, & Vellet, 2001; Siller & Sigman, 2002). Uit de literatuur blijkt ook dat bij
hoog-risico kinderen intrusiviteit een negatief effect kent op de taalontwikkeling (Feldman et
al., 1997; Siller & Sigman, 2002).
Probleemstelling
In deze masterproef zal specifiek onderzoek worden verricht naar de moeder-kind
interactie, de taalontwikkeling en het verband tussen beiden bij laag-risico kinderen en hoog-
18
risico kinderen. Uit de literatuurstudie blijkt namelijk dat de primaire en bidirectionele ouder-
kind interactie als een belangrijke voorwaarde wordt aanzien voor het geslaagd verlopen van het
taalverwervingsproces bij kinderen (Feldman, 2007; Tuijl & Leseman, 2004). Hoog-risico
kinderen kunnen vroegtijdig beperkingen in de communicatie en sociale interactie, die indicatief
zijn voor het breder autisme fenotype, vertonen (Ibanez et al., 2008; Toth et al., 2007). Deze
systematische en functionele verschillen kunnen de relatie tussen ouder(s) en kind bemoeilijken
(Wan et al., 2012). Vervolgens hanteren moeders van hoog-risico kinderen vaak een andere
interactiestijl door zich aan te passen aan de bijzondere karakteristieken van hun kind
(Doussard-Roosevelt et al., 2003). Het lijkt dus zinvol na te gaan in welke mate de moeder-kind
interactie, waar zowel ouder- en kind-factoren als dyadische factoren in rekening worden
gebracht, en taalontwikkeling aan mekaar gelinkt kunnen worden. Met dit onderzoek wordt
getracht inzicht te krijgen in de ontwikkeling van ASS met als doel: een vroegere detectie van
ASS en vroegtijdige interventies zodat een kwaliteitsvoller leven voor de kinderen met ASS
alsook hun omgeving kan worden bereikt.
Een eerste onderzoeksvraag luidt als volgt: ‘Kunnen er significante verschillen worden
vastgesteld in de moeder-kind interactie op vijf en tien maanden tussen laag-risico kinderen en
hoog-risico kinderen?’
Moeders van een kind met ASS vertonen veelal een kwalitatief andere interactiestijl dan
moeders van een kind met een typische ontwikkeling (Saint-Georges et al., 2010; Venuti et al.,
2012). Er wordt verwacht dat deze kwalitatief andere interactiestijl in beperkte mate doorloopt
naar hoog-risico kinderen. Uit de literatuurstudie blijkt ook dat hoog-risico kinderen andere
gedragingen vertonen in dergelijke interacties (Wan et al., 2012; Zwaigenbaum et al., 2005).
Bijgevolg worden ook volgende vaststellingen vermoed bij hoog-risico kinderen in vergelijking
met laag-risico kinderen: lagere sensitieve responsiviteit, meer grensafbakening, lagere
betrokkenheid van het kind, hogere negatieve emotionaliteit van het kind, een verminderde
dyadische wederkerigheid en een meer negatieve dyadische toestand.
Vervolgens zal volgende hypothese worden nagegaan: ‘Kunnen er significante
verschillen worden vastgesteld in de expressieve en receptieve taalontwikkeling op tien en
veertien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen?’
Hoog-risico kinderen hebben 10-20% kans om subklinische ASS symptomen te
vertonen (Dawson et al., 2002; Messinger, 2013). Eén mogelijk kenmerk van dit breder autisme
fenotype bevat beperkingen in de taalontwikkeling (Cassel et al., 2007; Constantino et al., 2010;
Ibanez et al., 2008; Stone et al., 2007). In de literatuur wordt veelal een vertraagde receptieve
19
en een beneden gemiddelde expressieve taal op één jarige leeftijd bij hoog-risico kinderen
gerapporteerd (Toth et al., 2007; Zwaigenbaum et al., 2005). Er wordt bijgevolg op zowel het
vlak van taalbegrip als op het vlak van taalproductie verschillen verwacht tussen laag-risico
kinderen en hoog-risico kinderen.
Een derde onderzoeksobjectief luidt: ‘Is er een verband tussen de moeder-kind
interactie op vijf maanden en de taalontwikkeling op enerzijds tien maanden en anderzijds
veertien maanden? Een vergelijking tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.’
Een ouder-kind interactie wordt zoals hierboven reeds werd vermeld als een belangrijke
voorwaarde aanzien voor het positief verlopen van het taalverwervingsproces bij kinderen
(Tuijl & Leseman, 2004). Van Der Stelt (1993) geeft aan dat de interactie in de eerste zes
maanden van een kind bepalend lijkt te zijn voor het tot stand komen van een optimaal
communicatieniveau. Uit de literatuurstudie blijkt over het algemeen dat maternele sensitiviteit,
betrokkenheid van het kind en dyadische wederkerigheid positief gecorreleerd zijn met de
taalontwikkeling. Daarentegen rapporteren veel onderzoekers een negatieve correlatie tussen
enerzijds maternele grensafbakening en negatieve emotionaliteit van het kind en anderzijds
taalontwikkeling. Er heerst een vermoeden dat ook in deze studie dergelijke correlaties naar
voor zullen komen.
Aansluitend zal volgende hypothese worden nagegaan: ‘Is er een verband tussen de
moeder-kind interactie op tien maanden en de taalontwikkeling op veertien maanden? Een
vergelijking tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.’
Er wordt verwacht dat bij deze onderzoeksvraag dezelfde correlaties als vermeld bij het
derde onderzoeksobjectief, naar voren zullen komen. Nu stelt de vraag zich of de moeder-kind
interactie op tien maanden al dan niet meer verband houdt met de taalontwikkeling in
vergelijking met de moeder-kind interactie op vijf maanden. Uit de literatuurstudie blijkt
namelijk dat moeders hun gedrag steeds aanpassen aan de karakteristieken van hun kind,
inclusief het taalniveau. Dit kan mogelijks verklaard worden door het willen opzetten van een
compensatiemechanisme voor de beperking(en) van hun kind, de ervaren stress en de
emotionele belasting (Davis & Carter, 2008; Kasari & Sigman, 1997; Meirsschaut et al., 2011;
Spiker et al., 2002; Wachtel & Carter, 2008). Daarnaast blijkt dat vertragingen en tekorten in
verschillende facetten van de ontwikkeling bij hoog-risico kinderen hun start kennen rond zeven
à twaalf maanden (Landa & Garrett-Mayer, 2006; Ozonoff et al., 2010; Rogers, 2009; Yirmiya
et al., 2006; Zwaigenbaum et al., 2005). Men kan bijgevolg verwachten dat de moeder-kind
interactie op tien maanden meer verband zal houden met de taalontwikkeling op veertien
20
maanden. Dit valt mogelijks te verklaren doordat de eventuele vertragingen en/of tekorten op
vijf maanden nog niet duidelijk zichtbaar zijn.
21
Methode
Steekproef
De steekproef bestond uit jongere broers en zussen van enerzijds kinderen met een
diagnose ASS (hoog-risico kinderen) en anderzijds typisch ontwikkelende kinderen (laag-risico
kinderen) en hun moeders. De hoog-risico kinderen werden gerekruteerd via diverse kanalen
waaronder thuisbegeleidingsdiensten, revalidatiecentra, Centra voor Ontwikkelingsstoornissen
en de Vlaamse Vereniging Autisme. De controlegroep werd gerekruteerd door briefverspreiding
via Kind & Gezin en Vlaamse kinderdagverblijven. Daarnaast beschikte de onderzoeksgroep
over een eigen website en maakte men geregeld gebruik van de netwerksite facebook in het
kader van rekrutering.
De contactname met de kinderen en moeders was verspreid over vijf meetmomenten
gedurende de eerste drie levensjaren. Deze waren vastgelegd op 5, 10, 14, 24 en 36 maanden. In
deze masterproef werd de data van de eerste drie testmomenten gehanteerd. De leeftijd van het
kind diende zich binnen de grenzen van volgend leeftijdsbereik te bevinden: 4-6, 9-11 en 13-15
maanden. Verder werden in dit onderzoek enkel kinderen geïncludeerd waarvan minstens één
van beide ouders de Nederlandse taal voldoende beheerste. Om die reden werden vier kinderen
niet meegenomen in de verdere analyses.
In totaal namen 70 kinderen deel aan deze studie. Deze konden onderverdeeld worden
in 35 laag-risico kinderen (18 jongens, 17 meisjes) en 35 hoog-risico kinderen (16 jongens, 19
meisjes). Deze voltallige groep heeft niet aan elk meetmoment deelgenomen. Redenen hiervoor
zijn onder meer ziekte, tijdsgebrek van ouders, vermoeidheid en technische problemen.
Hieronder volgt een overzicht van de descriptieve statistieken.
22
Tabel 1
Descriptieve statistieken steekproef
Laag-risico kinderen Hoog-risico kinderen Test (df)
Moeder-kind interactie
4-6 maanden
Aantal
M(SD) leeftijd
Bereik
Geslacht (M/V)
9-11 maanden
Aantal
M(SD) leeftijd
Bereik
Geslacht (M/V)
MSEL
9-11 maanden
Aantal
M(SD) leeftijd
Bereik
Geslacht (M/V)
13-15 maanden
Aantal
M(SD) leeftijd
Bereik
Geslacht (M/V)
N-CDI
9-11 maanden
Aantal
M(SD) leeftijd
Bereik
Geslacht (M/V)
13-15 maanden
27
5.10 (0.33)
4.37 – 5.80
14:13
29
10.01 (0.45)
9-10.80
17:12
30
10.12 (0.5)
9-10.97
15:15
30
14.22 (0.40)
13.37-14.87
16:14
27
10.28 (0.40)
9.53-10.93
15:12
22
5.03 (0.51)
4-5.77
11:11
21
10.33 (0.47)
9.43-11
9:12
24
10.34 (0.47)
9.43-11
11:13
23
14.23 (0.52)
13.13-14.90
8:15
11
10.38 (0.48)
9.60-11
4:7
t (47) = .542
t (48) = -2.397*
t (52) = -1.634
t (51) = -.074
t (36) = -.670
Aantal
M(SD) leeftijd
Bereik
Geslacht (M/V)
19
14.48 (0.35)
13.77-14.93
9:10
15
14.46 (0.47)
13.53-15
6:9
t (32) = .149
Noot. M=gemiddelde; SD=standaarddeviatie; M=mannelijk; V=vrouwelijk; MSEL= Mullen Scales of
Early Learning; N-CDI= Nederlandstalige versie van de MacArthur-Bates Communicative Development
Inventories.
* p < 0.05
Opzet
Deze studie maakte deel uit van een lopend longitudinaal prospectief onderzoek
uitgevoerd door de onderzoeksgroep Ontwikkelingsstoornissen van de Universiteit Gent. Dit
onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van de Faculteit Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen.
23
Het onderzoek vond plaats in het onderzoekslaboratorium van de Faculteit Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent, met uitzondering van occasionele
huisbezoeken. Het onderzoekslaboratorium was een rechthoekige ruimte bestaande uit volgende
materialen: computer, mat, wipper, speelgoed, tafel en stoelen. Voor elke testafname diende de
ouder een toestemmingsformulier te ondertekenen. Hierbij werd tevens meegedeeld dat men op
elk moment het onderzoek kon stopzetten indien gewenst. Alvorens het onderzoek van start
ging, werd een beknopte uitleg gegeven aan de ouders betreffende de testen die werden
afgenomen. Bovendien werd gemeld dat alles werd gefilmd en opgenomen op dvd. Na elke
testafname werd een attentie voorzien voor het kind in de vorm van speelgoed aangepast aan de
leeftijd.
Meetinstrumenten
Coding Interactive Behavior.
‘Coding Interactive Behavior’ (CIB) (Feldman, 1998) is een globaal codeerschema om
de kwaliteit van ouder-kind interacties na te gaan bij kinderen van 2 tot 36 maanden. Het
schema omvat 43 schalen, onderverdeeld in 22 oudercodes, 16 kindcodes en 5 dyadische codes.
Deze worden in het eerste levensjaar samengevat door middel van zes constructen: ouderlijke
sensitiviteit, ouderlijke grensafbakening, sociale betrokkenheid van het kind, negatieve
emotionaliteit van het kind, dyadische wederkerigheid en negatieve dyadische toestand. Er
wordt gebruik gemaakt van een 5-puntenschaal die kan worden aanzien als een 9-punts Likert
schaal daar 0,5 punten toegestaan zijn.
De psychometrische eigenschappen van de CIB zijn duidelijk aangetoond in onderzoek.
Betreffende de constructvaliditeit wordt gedemonstreerd dat voormelde schalen laden op hun
ontworpen constructen. De predictieve validiteit wordt hard gemaakt door het feit dat er
associaties worden gevonden tussen interactief gedrag in de vroege kindertijd, gecodeerd met
behulp van de CIB, en de latere cognitieve, symbolische, sociale, emotionele en morele
ontwikkeling van de desbetreffende kinderen. Ten slotte wordt de test-hertest validiteit
aangetoond in een steekproef van 210 kinderen, geobserveerd als pasgeborene en op 3, 6 en 24
maanden. Hieruit komen, over de leeftijden heen, medium tot hoge correlaties tussen parallelle
CIB constructen naar voor (Feldman, 1998).
Het coderen gebeurt na het meerdere malen observeren van een vijf minuten durende
vrije spelobservatie en is gebaseerd op de ervaring van de observator. Omwille van deze reden
is een intensieve training vereist waar de handleiding dient te worden ingestudeerd en ervaring
moet worden opgedaan met het codeersysteem.
24
Het beeldmateriaal werd gecodeerd door vier studenten. Om de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan, werd er gekeken naar het totaal gemiddelde
percentage overeenkomst op basis van 20% dubbele coderingen voor de gehele groep. Op vijf
maanden bedroeg dit 90.08% waar dit op tien maanden 91.44% bedroeg.
Daarnaast onderzocht men ook de interne consistentie van de samengestelde scores aan
de hand van Cronbach’s alfa coëfficiënt. Men stelde een waarde van 0.60 als voldoende hoog
voorop. In Tabel 2 worden de waarden en de omschrijvingen van de constructen gepresenteerd.
25
Tabel 2
Interne consistentie CIB, uitgedrukt in Cronbach’s alfa coëfficiënt
Noot. °het item ‘teruggetrokkenheid’ werd verwijderd; *dit construct bestaat slechts uit 1 item; / onvoldoende interne consistentie, bijgevolg worden deze constructen niet verder gebruikt.
Schaal Omschrijving Interne consistentie
Laag-risico kinderen Hoog-risico kinderen
5 maanden 10 maanden 5 maanden 10 maanden
Maternele sensitiviteit
Maternele grensafbakening
Betrokkenheid van het kind
Negatieve emotionaliteit van het kind
Dyadische wederkerigheid
Dyadische negatieve toestand
De mate waarin de moeder zich bewust is van de sociale
signalen van het kind en hier gepast op reageert.
Een controlerende stijl van de moeder waarbij ze de neiging
heeft het kind overmatig te stimuleren en haar eigen
voorkeuren aan het kind op te dringen.
De mate waarin het kind vocaliseert, interacties initieert,
vermoeid en alert is. Ook de affectieve uitdrukkingen en de
blik ten aanzien van de moeder worden bekeken.
Hierbij gaat het over teruggetrokkenheid, negatief affect en
een snelle verandering in gemoedstoestand zonder duidelijke
reden.
De mate waarin moeder en kind zich op mekaar afstemmen en
de mate waarin de stijl ritmisch en vloeiend is.
De mate waarin er meer uit de interactie kon gehaald worden.
.76 .71 .76 .77
/ .72 / .81
/ .66 / .72
/ .88° / .88°
.77 .85 .71 .85
* * * *
26
Nederlandstalige versie van de MacArthur-Bates Communicative Development
Inventories (N-CDI).
De N-CDI is een semigestructureerde oudervragenlijst en geeft een eerste indruk over
de taalmogelijkheden van een kind (Zink & Lejaegere, 2002). Deze oudervragenlijst kan dienen
als screening en leiden tot de eerste detectie van mogelijke taalontwikkelingsproblemen bij
kinderen uit de leeftijdsgroep 8-30 maanden. Daarnaast kan de oudervragenlijst gebruikt worden
als aanvullende informatie bij het diagnostisch onderzoek.
Deze vragenlijst is het resultaat van een aanpassing en hernormering van de
‘MacArthur-Bates Communicative Development Inventories’ (Fenson et al., 1993). De N-CDI
woorden en gebaren, ontwikkeld voor kinderen van 8 tot 16 maanden, evalueert
woordenschatbegrip, woordenschatproductie en het gebruik van gebaren. De N-CDI woorden en
zinnen, ontwikkeld voor kinderen van 16 tot 30 maanden, evalueert eveneens
woordenschatbegrip -en productie doch ook een aantal aspecten van de grammaticale
ontwikkeling.
Wat betreft de interne consistentie en de validiteit van het meetinstrument hebben
diverse onderzoekers aangetoond dat deze als betrouwbaar kunnen worden geclassificeerd (Zink
& Lejaegere, 2002).
Mullen Scales of Early Learning (MSEL).
De MSEL (Mullen, 1995) is een gestandaardiseerd meetinstrument om het algemeen
cognitief en motorisch functioneren na te gaan. Het leeftijdsbereik loopt van 1 tot 68 maanden.
Het testresultaat bestaat uit een algemeen ontwikkelingsquotiënt en vijf scores. Deze scores
weerspiegelen de ontwikkeling op vijf ontwikkelingsdomeinen: grove- en fijne motoriek,
visuele perceptie, receptieve- en expressieve taal. Het instrument beschikt over goede
psychometrische kwaliteiten (Casalin & Vliegen, 2009; Halle, Zaslow, Wessel, Moodie, &
Darling-Churchill, 2011; Mullen, 1995; Schraeder, Heverly & Rappaport, 1990).
Statistische Analyse
De data werd geanalyseerd met behulp van het statistisch computerprogramma SPSS
(Statistical Package for Social Sciences), versie 22.0. Voor alle statistische analyses werd als
significantieniveau een alpha-waarde van 0.05 gehanteerd.
27
Aanvankelijk werden de outliers en de verschillende assumpties nauwkeurig nagegaan.
Hieronder volgt een overzicht.
De outliers werden nagegaan bij de moeder-kind interactie (CIB) en de
taalontwikkeling (MSEL en N-CDI). Een waarde werd als outlier beschouwd wanneer deze zich
meer of minder dan drie standaarddeviaties van het gemiddelde bevond. Deze waarden werden
vervolgens vervangen door het bijhorende gemiddelde ± 3 standdaarddeviaties.
De assumptie van normaliteit werd nagegaan aan de hand van de Kolmogorov-Smirnov
test. Daarenboven werd nagegaan of de significante p-waarden bevestigd konden worden door
het bijhorende histogram/Q-Q plot. Hieronder een overzicht.
28
Tabel 3
Resultaten van de Kolmogorov-Smirnov normaliteitstoets
Laag-risico kinderen Hoog-risico kinderen
5 maanden
- Moeder-kind interactie
Leeftijd
Maternele sensitiviteit
Dyadische wederkerigheid
Negatieve dyadische toestand
10 maanden
- Moeder-kind interactie
Leeftijd
Maternele sensitiviteit
Maternele grensafbakening
Betrokkenheid van het kind
Negatieve emotionaliteit van het kind
Dyadische wederkerigheid
Negatieve dyadische toestand
- MSEL
Leeftijd
Taalbegrip
Taalproductie
- N-CDI
Leeftijd
Woordbegrip
Woordproductie
14 maanden
- MSEL
Leeftijd
Taalbegrip
Taalproductie
- N-CDI
Leeftijd
Woordbegrip
Woordproductie
Z (df)
.16(27)
.15(26)
.14(27)
.22(27)*
.10(29)
.12(29)
.08(29)
.17(29)*
.42(29)*°
.12(29)
.33(29)*°
.12(30)
.18(30)*
.19(30)*°
.15(27)
.17(27)*°
.26(27)*°
.11(30)
.27(30)*°
.29(30)*°
.14(19)
.12(19)
.24(19)*°
Z (df)
.10(22)
.20(22)*
.13(22)
.24(22)*
.22(21)*
.12(21)
.13(21)
.11(21)
.32(21)*°
.13(21)
.30(21)*°
.18(24)
.21(24)*°
.13(24)
.22(11)
.20(11)
.32(11)*°
.12(23)
.17(23)
.19(23)*
.20(15)
.11(15)
.18(15)
Noot. *Niet bevestigd door histogram/Q-Q plot (wordt aldus verondersteld normaal verdeeld te zijn);
*° Bevestigd door histogram/Q-Q plot.
De assumptie van homoscedasticiteit werd nagegaan aan de hand van de Levene’s test.
Mits uitzondering van ‘dyadische wederkerigheid’ op tien maanden werd gezien dat deze
assumptie voldaan was voor alle variabelen. De assumptie betreffende lineariteit werd nagegaan
via het bekijken van scatterplots. Daaruit bleek dat aan deze assumptie voldaan was voor alle
variabelen, zowel bij laag-risico kinderen als bij hoog-risico kinderen. Ten slotte werd de
29
assumptie van de onafhankelijkheid van de errortermen nagegaan via de Durbin-Watson toets.
Hieruit volgde dat ook deze assumptie voldaan was voor alle variabelen bij zowel laag-risico
kinderen als bij hoog-risico kinderen.
Na de preliminaire analyses kon er bepaald worden wanneer er parametrische en niet-
parametrische testen dienden gebruikt te worden. Teneinde na te gaan of er significante
verschillen konden worden vastgesteld op het vlak van de moeder-kind interactie en de
taalontwikkeling tussen de twee steekproeven werd er gebruik gemaakt van One-Way ANOVA
(parametrisch) en de Mann-Whitney U test (niet-parametrisch). Om de correlaties tussen beide
na te gaan werd er gebruik gemaakt van de Pearson correlatiecoëfficiënt (parametrisch) en de
Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt (niet-parametrisch). Om de interpretatie van de resultaten te
vereenvoudigen, werd ook bij de niet-parametrische testen het gemiddelde weergegeven.
30
Resultaten
Onderzoeksvraag 1
‘Kunnen er significante verschillen worden vastgesteld in de moeder-kind interactie op vijf en
tien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen?’
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd er gebruik gemaakt van een One-Way
ANOVA (parametrisch) en de Mann-Whitney U toets (niet-parametrisch). De resultaten worden
weergegeven in Figuur 1 en Figuur 2.
Verschillen op vijf maanden.
Er werden geen significante verschillen waargenomen tussen de laag-risico kinderen en
de hoog-risico kinderen wanneer er onderzoek werd gevoerd naar de moederlijke sensitiviteit
(F(1,46) = .11, p = .74), dyadische wederkerigheid (F(1,47) = .15, p = .70) en negatieve
dyadische toestand (F(1,47) = .33, p = .57).
Figuur 1. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van de gemelde subschalen van moeder-
kind interactie op vijf maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.
Verschillen op tien maanden.
Er werden geen significante verschillen waargenomen tussen de laag-risico kinderen en
de hoog-risico kinderen op de subschalen moederlijke sensitiviteit (F(1,48) = 1.33, p = .26),
moederlijke grensafbakening (F(1,48) = .11, p = .74), betrokkenheid van het kind (F(1,48) =
2.41, p = .13), negatieve emotionaliteit van het kind (U(48) = 262, p = .32), dyadische
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
5
maternele sensitiviteit dyadische wederkerigheid negatieve dyadische toestand
laag-risico kinderen hoog-risico kinderen
31
wederkerigheid (U(48) = 228.5, p = .13) en negatieve dyadische toestand (U(48) = 290.5, p =
.76).
Figuur 2. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van de gemelde subschalen van moeder-
kind interactie op tien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.
Onderzoeksvraag 2
‘Kunnen er significante verschillen worden vastgesteld in de expressieve en receptieve
taalontwikkeling op tien en veertien maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico
kinderen?’
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden werd er gebruik gemaakt van een One-Way
ANOVA (parametrisch) en de Mann-Whitney U toets (niet-parametrisch). De resultaten worden
weergegeven in Figuur 3 en Figuur 4.
Verschillen op tien maanden.
Er werd een significant verschil waargenomen tussen de laag-risico kinderen en de
hoog-risico kinderen op het vlak van taalbegrip (U(52) = 229, p < 0.05). Kinderen uit de hoog-
risico groep vertonen een lager niveau van taalbegrip. Er werd geen significant verschil
waargenomen tussen de laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen op het vlak van
taalproductie (U(52) = 351, p = .87). Er werden evenmin significante verschillen vastgesteld op
het vlak van woordbegrip (U(36) =111, p = .23) en woordproductie (U(36) = 126, p = .45)
tussen de laag-risico kinderen en de hoog-risico kinderen.
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
5
maternele
sensitiviteit
maternele
grensafbakening
betrokkenheid
van het kind
negatieve
emotionaliteit
van het kind
dyadische
wederkerigheid
negatieve
dyadische
toestand
laag-risico kinderen hoog-risico kinderen
32
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
Taalbegrip MSEL Taalproductie MSEL Woordbegrip N-CDI Woordproductie N-CDI
laag-risico kinderen hoog-risico kinderen
Figuur 3. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van het receptieve en expressieve
taalniveau op tien maanden a.d.h.v.de ruwe scores van MSEL en N-CDI tussen laag-risico
kinderen en hoog-risico kinderen.
Noot. * p < .05
Verschillen op veertien maanden.
Er werden geen significante verschillen tussen beide groepen geconstateerd op het vlak
van taalbegrip (U(51) = 273.5, p = .19) en taalproductie (U(51) = 315.5, p = .58) op veertien
maanden. Er werden net zo min significante verschillen waargenomen op het vlak van
woordbegrip (F(1,32) = 2.773, p = .11 ) en woordproductie (U(32) = 122, p = .48) op veertien
maanden tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.
Figuur 4. Een vergelijking van de groepsgemiddelden van het receptieve en expressieve
taalniveau op veertien maanden a.d.h.v. de ruwe scores van MSEL en N-CDI tussen laag-risico
kinderen en hoog-risico kinderen.
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
Taalbegrip MSEL * Taalproductie MSEL Woordbegrip N-CDI Woordproductie N-CDI
laag-risico kinderen hoog-risico kinderen
33
Onderzoeksvraag 3
‘Is er een verband tussen de moeder-kind interactie op vijf maanden en de taalontwikkeling op
enerzijds tien maanden en anderzijds veertien maanden? Een vergelijking tussen laag-risico
kinderen en hoog-risico kinderen.’
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd er gebruik gemaakt van de Pearson
correlatiecoëfficiënten (parametrisch) en de Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten (niet-
parametrisch). Gezien de geringe omvang van de steekproef is de holm-bonferroni correctie te
streng waardoor deze in de masterproef niet werd toegepast. De resultaten worden
gepresenteerd in Tabel 4.
Moeder-kind interactie vijf maanden – taalontwikkeling tien/veertien maanden.
Er werden geen significante correlaties waargenomen tussen laag-risico kinderen en
hoog-risico kinderen.
34
Tabel 4
Pearson correlatiecoëfficiënten en Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten tussen de
interactieconstructen op vijf maanden en de taalontwikkelingsschalen op tien maanden en
veertien maanden
Maternele
sensitiviteit
Dyadische
wederkerigheid
Negatieve
dyadische toestand
-Laag-risico kinderen
Taalniveau 10 maanden
Taalbegrip MSEL
Taalproductie MSEL
Woordbegrip N-CDI
Woordproductie N-CDI
Taalniveau 14 maanden
Taalbegrip MSEL
Taalproductie MSEL
Woordbegrip N-CDI
Woordproductie N-CDI
rs = .05
rs = .15
rs = -.09
rs = -.05
rs = .11
rs = -.11
r = .22
rs = .44
rs = -.07
rs = .06
rs = -.05
rs = .03
rs = .25
rs = .02
r = .26
rs = .35
rs = .17
rs = -.16
rs = .08
rs = -.19
rs = -.22
rs = .11
r = .04
rs = -.17
-Hoog-risico kinderen
Taalniveau 10 maanden
Taalbegrip MSEL
Taalproductie MSEL
Woordbegrip N-CDI
Woordproductie N-CDI
Taalniveau 14 maanden
Taalbegrip MSEL
Taalproductie MSEL
Woordbegrip N-CDI
Woordproductie N-CDI
rs = -.13
rs = -.07
rs = .21
rs = .21
rs = -.06
rs = -.21
r = -.74
rs = -.70
rs = -.14
rs = -.06
rs = .58
rs = .70
rs = -.10
rs = -.33
r = -.48
rs = -.54
rs = .49
rs = .08
rs = .00
rs = -.56
rs = .40
rs = .34
r = .06
rs = .27
Noot. r = Pearson correlatiecoëfficiënt; rs = Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt.
Onderzoeksvraag 4
‘Is er een verband tussen de moeder-kind interactie op tien maanden en de taalontwikkeling op
veertien maanden? Een vergelijking tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.’
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd er zoals bij de voorgaande
onderzoeksvraag gebruik gemaakt van de Pearson correlatiecoëfficiënten (parametrisch) en de
Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten (niet-parametrisch). Ook hier was gezien de kleine
35
steekproefgrootte de holm-bonferroni correctie te streng waardoor deze niet werd toegepast in
deze masterproef. De resultaten worden weergegeven in Tabel 5. Hieronder volgt een overzicht
van de significante verbanden.
Maternele grensafbakening. Er werd bij de laag-risico kinderen een lage positieve
correlatie waargenomen tussen de maternele grensafbakening op tien maanden en de
taalproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. MSEL. Daarnaast werd bij de laag-risico
kinderen een matige positieve correlatie waargenomen tussen de maternele grensafbakening op
tien maanden en de woordproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI. Bij de hoog-
risico kinderen daarentegen werd een matige negatieve correlatie gemeten tussen enerzijds de
maternele grensafbakening op tien maanden en anderzijds het taalbegrip op veertien maanden
gemeten a.d.h.v. MSEL.
Negatieve emotionaliteit van het kind. Bij de laag-risico kinderen werd er een matige
negatieve correlatie gevonden tussen enerzijds de negatieve emotionaliteit van het kind op tien
maanden en anderzijds het woordbegrip op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI. Bij de
hoog-risico kinderen daarentegen werd er een matige positieve correlatie gevonden tussen de
negatieve emotionaliteit van het kind op tien maanden en de taalproductie op veertien maanden
gemeten a.d.h.v. MSEL. Daarnaast werd een hoge positieve correlatie gevonden tussen
enerzijds de negatieve emotionaliteit van het kind op tien maanden en anderzijds de
woordproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI.
Negatieve dyadische toestand. Er werd bij de hoog-risico kinderen een hoge positieve
correlatie gevonden tussen enerzijds een negatieve dyadische toestand op tien maanden en
anderzijds de woordproductie op veertien maanden gemeten a.d.h.v. N-CDI.
36
Tabel 5
Pearson correlatiecoëfficiënten en Spearman rangcorrelatiecoëfficiënten tussen de interactieconstructen op tien maanden en taalontwikkelingsschalen
op veertien maanden
Noot. r = Pearson correlatiecoëfficiënt; rs = Spearman rangcorrelatiecoëfficiënt.
* p < .05 ** p < .01
Taalbegrip MSEL Taalproductie MSEL Woordbegrip N-CDI Woordproductie N-CDI
Laag-risico kinderen
Maternele sensitiviteit
Maternele grensafbakening
Betrokkenheid van het kind
Negatieve emotionaliteit van het kind
Dyadische wederkerigheid
Negatieve dyadische toestand
Hoog-risico kinderen
rs = .12
rs = .20
rs = .17
rs = -.14
rs = .11
rs = .11
rs = .14
rs = .43*
rs = -.12
rs = .09
rs = .17
rs = .08
r = -.15
r = .06
r = .42
rs = -.50*
rs = .12
rs = -.07
rs = .17
rs = .66**
rs = .17
rs = -.39
rs = .39
rs = -.30
Maternele sensitiviteit
Maternele grensafbakening
Betrokkenheid van het kind
Negatieve emotionaliteit van het kind
Dyadische wederkerigheid
Negatieve dyadische toestand
rs = -.18
rs = -.56*
rs = .06
rs = .48
rs = -.26
rs = .27
rs = -.17
rs = -.24
rs = -.07
rs = .66**
rs = -.38
rs = .21
r = -.16
r = -.31
r = .10
rs = .60
rs = -.27
rs = .61
rs = -.12
rs = .04
rs = -.07
rs = .76*
rs = -.31
rs = .71**
37
Discussie
De centrale doelstelling van deze studie was tweeledig. Er werd enerzijds beoogd om na
te gaan of er eventuele verschillen bestaan in de moeder-kind interactie tussen laag-risico
kinderen en hoog-risico kinderen alsook de taalontwikkeling tussen laag-risico kinderen en
hoog-risico kinderen. Anderzijds werd er bij beide steekproeven onderzoek gevoerd naar
mogelijke verbanden tussen de moeder-kind interactie en de taalontwikkeling op drie momenten
(5-10 maand, 5-14 maand, 10-14 maand). Hieronder zal er verder worden ingegaan op de
bevindingen, sterktes en tekortkomingen van de studie, de richtlijnen voor toekomstig
onderzoek en de mogelijke klinische implicaties van dit onderzoek.
Bevindingen
Moeder-kind interactie.
Uit de resultaten van deze studie kwam naar voor dat er zowel op vijf maanden als op
tien maanden geen significante verschillen vast te stellen zijn in de moeder-kind interactie
tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen.
Op basis van de literatuurstudie werd er vooreerst verwacht dat moeders van hoog-
risico kinderen meer directief gedrag zouden stellen en een lagere sensitieve responsiviteit
zouden vertonen. Daarnaast vond men in onderzoek ook dat hoog-risico kinderen meer de
neiging hebben inactief te zijn in de interactie, minder positief affect vertonen en zich meer
terugtrekken (Doussard-Roosevelt et al., 2003; Wan et al., 2013; Zwaigenbaum et al., 2005).
Wat betreft het dyadische aspect werd er verwacht dat er bij de hoog-risico kinderen minder
synchroniciteit en wederkerigheid en een meer negatieve dyadische toestand geobserveerd ging
worden (Wan et al., 2012). Ander onderzoek vond echter weinig verschillen in de moeder-kind
interactie tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen in de eerste levensmaanden
(Landa & Garret-Mayer, 2006; Ozonofff et al., 2010; Yirmiya et al., 2006). Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat pas in de periode tussen zes en vierentwintig maanden
ontwikkelingsvertragingen en sociaal-communicatieve problemen kunnen ontstaan en worden
vastgesteld (Bryson et al., 2007; Rogers, 2009). Het is mogelijk dat de ouders pas op deze
leeftijd ander gedrag stellen als compensatiemechanisme voor de beperking(en) van hun kind,
de ervaren stress en de emotionele belasting (Davis & Carter, 2008; Kasari & Sigman, 1997;
Meirsschaut et al., 2011; Spiker et al., 2002; Wachtel & Carter, 2008).
De visu leek er wel een mogelijke trend te kunnen worden geobserveerd die
correspondeert met de literatuurgegevens. Op vijf maanden vertoonden de hoog-risico kinderen
38
namelijk een lagere score op dyadische wederkerigheid en een hogere score op negatieve
dyadische toestand. Op tien maanden vond men bij de hoog-risico kinderen lagere scores op de
constructen ‘maternele sensitiviteit’, ‘betrokkenheid van het kind’ en ‘dyadische
wederkerigheid’. Daarentegen zag men hogere scores bij de constructen ‘negatieve
emotionaliteit’ en ‘negatieve dyadische toestand’. Belangrijk hierbij is dat deze resultaten niet
significant waren. Bijgevolg moet dit in sterke mate genuanceerd worden en zal verder
onderzoek dit nader moeten exploreren.
Taalontwikkeling.
Uit de analyse kon enkel op tien maanden een significant verschil waargenomen worden
op het vlak van taalbegrip gemeten a.d.h.v. MSEL. Hoog-risico kinderen vertoonden een lagere
score op taalbegrip in vergelijking met de laag-risico kinderen. Er werden daarentegen geen
significante verschillen opgemerkt op het vlak van taalproductie, woordbegrip -en productie op
tien maanden.
Op veertien maanden werden er eveneens geen significante verschillen in het taalniveau
opgemerkt.
Deze resultaten kunnen deels bevestigd worden vanuit de literatuur. Hoog-risico
kinderen blijken een verhoogde kans te hebben op een vertraagde taalontwikkeling (Orsmond &
Seltzer, 2007; Stone et al., 2007). Men heeft echter tot op heden nog geen consensus bereikt
omtrent de taalkennis van hoog-risico kinderen in vergelijking met laag-risico kinderen.
Sommige onderzoekers rapporteren dat deze niet verschillend zijn (Baron-Cohen et al., 1992;
Bishop et al., 2006; Folstein et al., 1999; Happé et al., 2001; Pilowsky et al., 2003; Smalley &
Asarnow, 1990). Andere onderzoekers rapporteren vaak een vertraagde receptieve en een
beneden het gemiddelde expressieve taal bij hoog-risico kinderen op één jarige leeftijd (Toth et
al., 2007; Zwaigenbaum et al., 2005). Yirmiya et al. (2006) bijvoorbeeld stellen op veertien
maanden opmerkelijk lagere scores vast bij hoog-risico kinderen op de MSEL (Mullen, 1995).
Ander onderzoek rapporteert tevens dat op dezelfde veertien maanden lagere taalscores op de
‘Bayley Scales of Infant Development’ (Bayley, 1993). Daarnaast rapporteren verscheidene
studies dat hoog-risico kinderen van 24 maanden of jonger lager scoren dan het normatieve op
taal-en communicatiebatterijen (Landa & Garrett-Mayer, 2006; Landa & Goldberg, 2005; Toth
et al., 2007).
Een mogelijke verklaring die kan worden verstrekt voor het feit dat er slechts één
significant verschil kon worden waargenomen in deze studie is de leeftijd waarop de
taalontwikkeling in deze studie werd nagegaan. Deze bevond zich in het begin van een kritieke
periode. De periode van 12 tot 24 maanden wordt namelijk algemeen als een overgangsperiode
39
aanzien waarin van belang zijnde taalvaardigheden zich gaan ontwikkelen (Landa & Garret-
Mayer, 2006; Yirmiya et al., 2006; Yoder et al., 2009). Het is dan ook in deze periode dat
opmerkelijke communicatie- en taalmoeilijkheden op de voorgrond kunnen treden (Bryson et
al., 2007; Zwaigenbaum et al., 2005). Dit wijkt af van de visie van sommige andere
onderzoekers die aangeven dat vertragingen en tekorten in verschillende facetten van de
ontwikkeling hun start reeds kennen rond de leeftijd van zeven à twaalf maanden (Landa &
Garrett-Mayer, 2006; Ozonoff et al., 2010; Rogers, 2009; Yirmiya et al., 2006; Zwaigenbaum et
al., 2005). Ook hieromtrent werd tot op heden dus geen consensus bereikt.
Wederom leek het alsof enkele bevindingen zich toch weerspiegelden in de niet-
significante resultaten. De hoog-risico kinderen behaalden namelijk, zowel op tien als op
veertien maanden, steeds lagere taalscores. Dit dient echter zeer voorzichtig te worden
geïnterpreteerd en vergt verder onderzoek naar de toekomst toe om deze stelling verder te
kunnen onderschrijven.
Koppeling moeder-kind interactie en taalontwikkeling.
Er werden bij zowel de laag-risico kinderen als de hoog-risico kinderen geen
significante verbanden gevonden tussen de moeder-kind interactie op vijf maanden en de
taalontwikkeling op tien en veertien maanden. Dit impliceert dat beiden elkaar weinig tot niet
beïnvloedden. Er is aldus een discrepantie aanwezig tussen de analyses van deze studie en de
literatuur. Men geeft namelijk in de bestudeerde literatuur aan dat de interactie tussen moeder en
kind in de eerste zes maanden bepalend lijkt te zijn voor het tot stand komen van een later
optimaal communicatieniveau (Van Der Stelt, 1993). Men rapporteert hierbij echter geen
welbepaalde leeftijd. Een mogelijke verklaring voor de genoemde discrepantie zou kunnen zijn
dat de moeder-kind interactie op vijf maanden meer in verband staat met de taalontwikkeling op
24 en/of 36 maanden. Een onderzoek op deze latere leeftijd lijkt aldus aangewezen teneinde te
kunnen uitmaken of er effectief een verband tussen beide bestaat.
Wanneer vervolgens de aandacht werd toegespitst op het verband tussen moeder-
interactie op tien maanden en taalontwikkeling op veertien maanden kwamen er wel enkele
significante correlaties naar boven. Deze verschilden echter bij laag-risico kinderen en hoog-
risico kinderen. Dit is opmerkelijk gezien er, mits uitzondering van het taalbegrip op tien
maanden, geen significante verschillen gevonden werden in de hierboven vermelde
onderzoeksvragen 1 en 2.
40
Vooreerst zag men bij de laag-risico kinderen een lage en matige positieve correlatie
tussen enerzijds de maternele grensafbakening en anderzijds de taal -en woordproductie. Laag-
risico kinderen leken voordeel te halen uit een moeder die intrusief gedrag stelde en dus een
structurerende aanpak hanteerde. Het kwam meer bepaald hun expressieve taalontwikkeling ten
goede. Dit was op het eerste zicht een vreemde vaststelling. Uit de literatuurstudie werd
namelijk afgeleid dat vroegtijdig materneel intrusief gedrag een negatief verband kent met de
taalontwikkeling (Field, 2001; Pungello et al., 2009). Moeders stellen door dergelijk directief
gedrag veelal gesloten vragen en laten weinig ruimte voor het kind om zelf vragen te stellen en
deel te nemen aan het gesprek (Goorhuis & Schaerlaekens, 2000). Recent onderzoek heeft
echter aangetoond dat de invloed van dergelijke interactiestijl kan variëren naargelang de talige
mogelijkheden van het kind (Siller, Hutman, & Sigman, 2013). Verder onderzoek naar dit
verband dringt zich op, waarbij hierbij rekening zal moeten worden gehouden met het
taalniveau van ieder kind afzonderlijk.
Ten tweede kende bij de laag-risico kinderen de negatieve emotionaliteit van het kind
een matig negatief verband met het woordbegrip gemeten a.d.h.v. N-CDI. Dit wordt bevestigd
vanuit de literatuur. Kelly et al. (1996) toonden aan dat kinderen die op jonge leeftijd meer
positief affect vertonen ten aanzien van hun moeder, hogere scores behalen op het vlak van
taalvaardigheden. Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is dat kinderen die veel negatieve
emotionaliteit uiten, controlerend gedrag uitlokken bij hun moeder (Eisenberg et al., 1996),
hetwelk op zijn beurt verder negatieve emotionaliteit bij het kind uitlokt (Feldman et al., 2011).
Bijgevolg bevindt men zich in een vicieuze cirkel, hetgeen de taalontwikkeling niet ten goede
komt. Uit ander onderzoek blijkt dat er ook een positief verband bestaat tussen de mate van
negatieve emotionaliteit en het temperament van het kind: een hoge mate van negatief
emotioneel gedrag leidt tot een licht ontvlambaar karakter (Salley, 2005). Kubicek, Schmitz en
Emde (1996) tonen aanvullend aan dat een moeilijk temperament van het kind een negatieve
invloed kent op de moeder-kind interactie. Hierdoor zal het kind minder verscheidene
taalkundige ervaringen opdoen en zullen deze bovendien ook minder frequent naar boven
komen in de interactie met de moeder.
Bij de hoog-risico kinderen bleek dat maternele grensafbakening en taalbegrip gemeten
a.d.h.v. MSEL matig negatief gecorreleerd zijn. Hiertoe werd ook geconcludeerd door de
bestudeerde literatuur. Maternele intrusiviteit kent ook bij hoog-risico kinderen een negatief
effect op de taalontwikkeling van het kind (Feldman et al., 1997; Siller & Sigman, 2002). Hoog-
risico kinderen lijken geen voordeel te halen uit moeders die minder oog hebben voor de
behoeften en de autonomie van het kind. Ook vertonen deze kinderen in dergelijke interacties
vaak negatief gedrag, wat de bidirectionaliteit van de interactie aantoont (Egeland, Pianta, &
41
O’Brien, 1993). Dit heeft tot gevolg dat er niet kan gesproken worden van een intacte moeder-
kind interactie ondanks dit wel als essentieel gegeven wordt aanzien voor een optimale
taalontwikkeling. Uit onderzoeksvraag 2 kan aanvullend worden besloten tot een significante
lagere score op het vlak van taalbegrip bij de hoog-risico kinderen in vergelijking met de laag-
risico kinderen. Mogelijks vormt dit de verklaring waarom er bij de twee steekproeven een
omgekeerd verband bestaat tussen maternele grensafbakening en taalontwikkeling. Hoog-risico
kinderen met beperkte talige mogelijkheden halen namelijk meer voordeel uit een sensitieve
interactiestijl (Siller et al., 2013).
Ten tweede kende negatieve emotionaliteit van het kind een sterke positieve invloed op
de taalproductie en woordproductie. Zij halen met andere woorden voordeel uit het uiten van
negatieve emoties. Net zoals bij laag-risico kinderen werd er verwacht een negatief verband te
kunnen afleiden uit de literatuur. Onderzoek toonde echter aan dat kinderen die negatief
emotioneel gedrag vertonen (vb. prikkelbaar, agressief, moeilijk behandelbaar gedrag), sterk
controlerend gedrag bij de moeder uitlokken (Egeland, Pianta, & O’Brien, 1993). Deze
conclusie wordt versterkt door ander onderzoek dat besluit dat kinderen met ASS betere
resultaten behalen wanneer ouders een directieve houding in plaats van een sensitieve houding
aannemen (Baker, Messinger, Lyons, & Grantz, 2010; Jarrold, 2003). Zij halen dus voordeel uit
gestuurd gedrag. Deze conclusie is echter deels in strijd met de hierboven uiteengezette
conclusie betreffende maternele intrusiviteit.
Ten slotte werd een hoog positief verband vastgesteld tussen de negatieve dyadische
toestand en de woordproductie gemeten a.d.h.v. N-CDI. Hoog-risico kinderen lijken aldus
voordeel te halen uit een interactie die beperkt wordt in termen van emotionele expressiviteit,
tevredenheid en het niveau van exploratie en enthousiasme (Feldman, 1998). Dit betreft een
heel opmerkelijke vaststelling. Gezien in de literatuur een positief verband werd afgeleid tussen
maternele intrusiviteit en een negatieve dyadische toestand (Ispa et al., 2004), spelen mogelijks
dit gegeven alsook andere factoren een rol bij deze opmerkelijke vaststelling. Hiervoor werd
echter tot op heden geen directe verklaring in de literatuur aangereikt.
Er kan geconcludeerd worden dat de moeder-kind interactie op tien maanden,
vergeleken met de moeder-kind interactie op vijf maanden, meer gelinkt is met de
taalontwikkeling van het kind op veertien maanden. Uit de literatuurstudie is gebleken dat
moeders in staat zijn hun gedrag aan te passen aan de bijzondere karakteristieken van hun kind.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er pas rond het einde van het eerste levensjaar, samen
met de start van het ontstaan van vertragingen en tekorten in verschillende facetten van de
ontwikkeling, een andere en meer specifieke interactiestijl op de voorgrond treedt, die invloed
zal hebben op de latere taalontwikkeling.
42
Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat deze studie werd gesteund op een
eerder kleine steekproef wat tot vertekende, niet algemene resultaten zou kunnen leiden. Het is
dus belangrijk om deze resultaten met enige voorzichtigheid te interpreteren.
Sterktes en Tekortkomingen
Er werd reeds beperkt onderzoek gevoerd naar de moeder-kind interactie alsook de
taalontwikkeling bij laag-risico kinderen, kinderen met ASS en in geringe mate bij hoog-risico
kinderen. Over de koppeling tussen beiden daarentegen is er op heden bitter weinig informatie
beschikbaar. In dat opzicht was deze studie in zekere mate uniek. Een tweede sterkte van dit
onderzoek betrof de longitudinale onderzoeksopzet en de bijhorende beschreven
onderzoeksprotocollen. Daarnaast kan het feit dat er bij de moeder-kind interactie naar zowel de
maternele-, de kind- als ook de dyadische constructen werd gekeken als een meerwaarde
worden aanzien. Tot slot vormde het gebruik van gevalideerde meetinstrumenten ook een
bijzondere troef van dit onderzoek.
Naast voormelde sterktes waren er aan deze studie ook enkele beperkingen verbonden.
Als gevolg hiervan dienden de bekomen resultaten met de nodige omzichtigheid te worden
geïnterpreteerd. Vooreerst waren de resultaten gebaseerd op een zeer beperkte steekproef. Dit
kon een kleinere power tot gevolg hebben. Ook kon men zich de nodige vragen stellen bij de
representativiteit van de moeder-kind interactie. Het feit dat alles zich afspeelde in een
onderzoekslaboratorium en tevens gefilmd werd, zal zowel voor de kinderen als voor de
moeders een onwennige situatie geweest zijn en kan dus enigszins tot een vertekend beeld
hebben geleid. Bovendien kon er, ondanks de intensieve training en het nastreven van de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, sprake zijn van een mogelijke bias bij het coderen van
dergelijke moeder-kind interacties. Het subjectieve oordeel van de codeerder kon namelijk niet
uitgeschakeld worden. Daarnaast kon in de descriptieve gegevens een significant verschil in
leeftijd op tien maanden bij de moeder-kind interactie tussen laag-risico kinderen en hoog-risico
kinderen worden vastgesteld. Hoog-risico kinderen waren op dat ogenblik namelijk gemiddeld
gezien ouder dan de laag-risico kinderen. Bovendien hadden de constructen van de moeder-kind
interactie op vijf en tien maanden enigszins een andere invulling waardoor vergelijkbaarheid
gecompliceerder werd. Tenslotte was er mogelijks sprake van een sampling bias gezien de
rekrutering op vrijwillige basis plaatsvond.
43
Richtlijnen Toekomstig Onderzoek
Uit de resultaten van deze studie kunnen enkele suggesties voor toekomstig onderzoek
worden aangebracht. Opdat de huidige resultaten kunnen worden gerepliceerd en om de
gemelde limitaties te reduceren, dringt bijkomend onderzoek zich op.
Het zou zinvol zijn om in dit toekomstig onderzoek de mogelijke interactie-effecten in
het verband tussen de moeder-kind interactie en de taalontwikkeling na te gaan. Diverse
onderzoeken hebben reeds aangetoond dat onder andere de socio-economische status van het
gezin en de etniciteit een aanzienlijke rol spelen in zowel de moeder-kind interactie als de
taalontwikkeling. Verder zou het interessant zijn om ook de vaders te betrekken. Uit de
literatuur blijkt namelijk dat moeders en vaders er veelal een verschillende opvoedingsstijl op
nahouden. Dit heeft mogelijks effect op allerlei ontwikkelingsuitkomsten van hun kind (Filppin
& Watson, 2011; Grzadzinski, Luyster, Spencer, & Lord, 2014). Daarnaast is het feit dat de
moderne vaders meer en meer een rol opnemen in de opvoeding van hun kind geen onbelangrijk
gegeven. Vervolgens vormt deze studie een onderdeel van een longitudinale opzet. Het lijkt
zeker zinvol om in de toekomst het verband tussen de moeder-kind interactie en de
taalontwikkeling verder te onderzoeken op de leeftijden van 24 en 36 maanden en dus langere
periodes te observeren. Ten slotte werd deze studie beperkt tot het nagaan van het verband
tussen de moeder-kind interactie en de taalontwikkeling. Andere ouder- en kindkenmerken
spelen mogelijks echter ook een rol bij de taalontwikkeling en kunnen mede in rekening worden
gebracht bij toekomstig onderzoek.
Klinische Implicaties
De resultaten van dit onderzoek toonden aan dat hoog-risico kinderen in vergelijking
met laag-risico kinderen op de leeftijd van tien maanden over een lager taalbegrip beschikken.
Dit wijst op het belang van vroege interventies wanneer dergelijke taalproblemen zich zouden
blijven persisteren. Men zou op deze manier diverse taalontwikkelingsprofielen in kaart kunnen
brengen en bijgevolg gepaste programma’s, begeleidingen en ondersteuning kunnen aanbieden.
De taalontwikkeling speelt namelijk een belangrijke rol in de algemene ontwikkeling en
levenskwaliteit van personen met ASS.
Aanvullend toont deze studie enkele verbanden aan tussen bepaalde interactieschalen op
tien maanden en taalontwikkelingsschalen op veertien maanden. Deze verbanden verschillen
echter tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen. Het belang van de moeder-kind
interactie voor de latere taalontwikkeling kan ook na deze studie met enige voorzichtigheid
aangehaald worden. Indien deze en eventueel bijkomende verbanden in verder onderzoek
44
zouden bevestigd worden en aldus blijkt dat de moeder-kind interactie een rol speelt bij
voornoemde taalproblemen kan deze kennis leiden tot vroegtijdige opsporing van talige
moeilijkheden. Daarenboven zou het klinische belang van vroegtijdige interventies bij hoog-
risico kinderen, dit nog voor de taal volledig beheerst is, onderstreept kunnen worden.
Toekomstig onderzoek zal echter moeten uitwijzen welke interactiekenmerken bevorderlijk zijn
voor de taalontwikkeling en welke interventies als effectief kunnen worden geacht. Men kan
hierbij bijvoorbeeld denken aan oudertrainingen -en begeleidingen die reeds aangeboden
worden door onder meer thuisbegeleidingsdiensten. Men zou hierbij de moeder-kind interactie
kunnen ondersteunen en bevorderen en nieuwe vaardigheden aanleren als beschermende factor.
Dit met als doel betere ontwikkelingsuitkomsten in de toekomst te bereiken.
45
Conclusie
Uit dit longitudinaal onderzoek kunnen drie zaken worden geconcludeerd. Vooreerst
kunnen er tussen laag-risico kinderen en hoog-risico kinderen geen verschillen worden
geobserveerd in de moeder-kind interactie op vijf en tien maanden. Als men vervolgens kijkt
naar de expressieve en receptieve taalontwikkeling bij laag-risico kinderen en hoog-risico
kinderen op tien en veertien maanden kan men een significant verschil vaststellen op het vlak
van taalbegrip op tien maanden. Hierbij behalen de hoog-risico kinderen een lagere score. Dit
resultaat stemt overeen met de bestudeerde literatuur over het breder autisme fenotype die wijst
op het risico van ontwikkelingsvertragingen in het taalgebied (Gamliel et al., 2007; Toth et al.,
2007). Ten slotte worden bij het bekijken van beide onderzoeksvelden samen, enkele verbanden
vastgesteld tussen interactieschalen van de moeder-kind interactie op tien maanden en
taalontwikkelingschalen op veertien maanden. Bij diepgaander onderzoek rijzen er onverwijld
enkele nieuwe vragen op waarvoor niet altijd een gepaste verklaring kan worden aangereikt.
Desalniettemin bevestigen de resultaten over het algemeen de reeds beperkt gepubliceerde
onderzoeken die wijzen op een verband tussen de vroege moeder-kind interactie en het latere
taalverwervingsproces (Tuijl & Leseman, 2004).
Er kan worden geconcludeerd dat dit onderwerp zich vooralsnog in zijn kinderschoenen
bevindt en diepgaander onderzoek aangewezen is.
46
Referenties
Adamson, L. B., McArthur, D., Markov, Y., Dunbar, B., & Bakeman, R. (2001). Autism and
joint attention: Young children's responses to maternal bids. Journal of Applied
Developmental Psychology, 22(4), 439-453. doi: 10.1016/S0193-3973(01)00089-2
Adrien, J. L., Lenoir, P., Martineau, J., Perrot, A., Hameury, L., Larmande, C., & Sauvage, D.
(1993). Blind ratings of early symptoms of autism based upon family home movies.
Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 32(3), 617-626. doi:
10.1097/00004583-199305000-00019
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual-text revision
(DSM-IV-TRim, 2000) American Psychiatric Association.
American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (DSM-5) American Psychiatric Pub.
August, G. J., Stewart, M. A., & Tsai, L. (1981). The incidence of cognitive disabilities in the
siblings of autistic children. The British Journal of Psychiatry: The Journal of Mental
Science, 138, 416-422. doi: 0.1192/bjp.138.5.416
Bailey, A., Le Couteur, A., Gottesman, I., Bolton, P., Simonoff, E., Yuzda, E., & Rutter, M.
(1995). Autism as a strongly genetic disorder: Evidence from a british twin study.
Psychological Medicine, 25(01), 63-77. doi: 10.1017/s0033291700028099
Bailey, A., Palferman, S., Heavey, L., & Le Couteur, A. (1998). Autism: The phenotype in
relatives. Journal of Autism and Developmental Disorders, 28(5), 369-392. doi:
10.1023/a:1026048320785
Bailey, A., Phillips, W., & Rutter, M. (1996). Autism: Towards an integration of clinical,
genetic, neuropsychological, and neurobiological perspectives. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 37(1), 89-126. doi: 10.1111/j.1469-7610.1996.tb01381.x
Baird, G., Simonoff, E., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D., & Charman, T.
(2006). Prevalence of disorders of the autism spectrum in a population cohort of children
in south thames: The special needs and autism project (SNAP). The Lancet, 368(9531),
210-215. doi: 10.1016/s0140-6736(06)69041-7
Baker, A. E., Don, J., & Hengeveld, K. (2012). Taal en taalwetenschap. John Wiley & Sons.
Baker, J. K., Messinger, D. S., Lyons, K. K., & Grantz, C. J. (2010). A pilot study of maternal
sensitivity in the context of emergent autism. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 40(8), 988-999. doi: 10.1007/s10803-010-0948-4
Barber, B. K., & Olsen, J. A. (1997). Socialization in context connection, regulation, and
autonomy in the family, school, and neighborhood, and with peers. Journal of Adolescent
Research, 12(2), 287-315. doi: 10.1177/0743554897122008
47
Barber, B. K., Stolz, H. E., Olsen, J. A., Collins, W. A., & Burchinal, M. (2005). Parental
support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time,
culture, and method. Monographs of the Society for Research in Child Development, 70, i-
147. url: http://www.jstor.org/stable/3701442
Baron-Cohen, S. E., Tager-Flusberg, H. E., & Cohen, D. J. (1994). Understanding other minds:
Perspectives from autism. Most of the Chapters in this Book were Presented in Draft
Form at a Workshop in Seattle, Apr 1991.doi: 10.5860/choice.31-3492
Baron-Cohen, S., Allen, J., & Gillberg, C. (1992). Can autism be detected at 18 months? the
needle, the haystack, and the CHAT. The British Journal of Psychiatry: The Journal of
Mental Science, 161, 839-843. doi: 10.1192/bjp.161.6.839
Bartak, L., Rutter, M., & Cox, A. (1975). A comparative study of infantile autism and specific
developmental receptive language disorder. I. the children. The British Journal of
Psychiatry: The Journal of Mental Science, 126, 127-145. doi: 10.1192/bjp.126.2.127
Bates, J. E. (1989). Application of temperament concepts. In G. A. Kohnstamm, J. E. Bates, &
M. K. Rothbart (Eds.), Temperament in childhood (pp. 321–356). New York: John Wiley
and Sons.
Bayley, N. (1993). Bayley scales of infant development: Manual Psychological Corporation.
doi: 10.4135/9781412952644.n48
Beckwith, L., & Rodning, C. (1996). Dyadic processes between mothers and preterm infants:
Development at ages 2 to 5 years. Infant Mental Health Journal, 17(4), 322-333. doi:
10.1002/(sici)1097-0355(199624)17:4<322::aid-imhj4>3.0.co;2-o
Bishop, D. V., Maybery, M., Maley, A., Wong, D., Hill, W., & Hallmayer, J. (2004). Using
self‐report to identify the broad phenotype in parents of children with autistic spectrum
disorders: A study using the Autism‐Spectrum quotient. Journal of Child Psychology
and Psychiatry, 45(8), 1431-1436. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00325.x
Bolton, P., Macdonald, H., Pickles, A., Rios, P. a., Goode, S., Crowson, M., Rutter, M. (1994).
A case‐control family history study of autism. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 35(5), 877-900. doi: 10.1111/j.1469-7610.1994.tb02300.x
Bosch, G. (1970). Infantile autism Springer. doi: 10.1007/978-3-642-87068-2
Boucher, J. (1976). Is autism primarily a language disorder? British Journal of Disorders of
Communication, 11(2), 135-143. doi: 10.3109/13682827609011299
Boucher, J. (2012). Research review: Structural language in autistic spectrum disorder–
characteristics and causes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 53(3), 219-
233. doi: 10.1111/j.1469-7610.2011.02508.x
48
Brian, J., Bryson, S. E., Garon, N., Roberts, W., Smith, I. M., Szatmari, P., & Zwaigenbaum, L.
(2008). Clinical assessment of autism in high-risk 18-month-olds. Autism: The
International Journal of Research and Practice,12(5), 433-456. doi: 10.1177/13623613
08094500
Bristol, M. M. (1984). Family resources and successful adaptation to autistic children. The
effects of autism on the family (pp. 289-310) Springer. doi: 10.1007/978-1-4899-2293-9_17
Bromwich, M. (1990). The case for strategic management accounting: The role of accounting
information for strategy in competitive markets. Accounting, Organizations and Society,
15(1), 27-46. doi: 10.1016/0361-3682(90)90011-i
Brugha, T. S., McManus, S., Bankart, J., Scott, F., Purdon, S., Smith, J., Meltzer, H. (2011).
Epidemiology of autism spectrum disorders in adults in the community in England.
Archives of General Psychiatry, 68(5), 459-465. doi: 10.1001/archgenpsychiatry.2011.38
Bryson, S. E. (1996). Brief report: Epidemiology of autism. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 26(2), 165-167. doi: 10.1007/bf02172005
Bryson, S. E., Koegel, L. K., Koegel, R. L., Openden, D., Smith, I. M., & Nefdt, N. (2007).
Large scale dissemination and community implementation of pivotal response
treatment: Program description and preliminary data. Research and Practice for Persons
with Severe Disabilities, 32(2), 142. doi: 10.2511/rpsd.32.2.142
Casalin, S., & Vliegen, N. (2009). De baby en zijn omgeving in beeld. Instrumenten die kunnen
helpen bij de klinische diagnostiek van vroege ontwikkeling binnen primaire relaties.
Tijdschrift Klinische Psychologie, 39(4), 243-265.
Cassel, T. D., Messinger, D. S., Ibanez, L. V., Haltigan, J. D., Acosta, S. I., & Buchman, A. C.
(2007). Early social and emotional communication in the infant siblings of children with
autism spectrum disorders: An examination of the broad phenotype. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 37(1), 122-132. doi: 10.1007/s10803-006-0337-1
Chakrabarti, S., & Fombonne, E. (2001). Pervasive developmental disorders in preschool
children. Jama, 285(24), 3093-3099. doi:10.1001/jama.285.24.3093.
Charman, T., Taylor, E., Drew, A., Cockerill, H., Brown, J., & Baird, G. (2005). Outcome at 7
years of children diagnosed with autism at age 2: Predictive validity of assessments
conducted at 2 and 3 years of age and pattern of symptom change over time. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 46(5), 500-513. doi: 10.1111/j.1469-7610.2004.00377.x
Clifford, S., Young, R., & Williamson, P. (2007). Assessing the early characteristics of autistic
disorder using video analysis. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(2), 301-
313. doi: 10.1007/s10803-006-0160-8
49
Cohn, J. F., Matias, R., Tronick, E. Z., Connell, D., & Lyons‐Ruth, K. (1986). Face‐to‐face
interactions of depressed mothers and their infants. New Directions for Child and
Adolescent Development, 1986(34), 31-45. doi: 10.1002/cd.23219863405
Constantino, J. N., Zhang, Y., Frazier, T., Abbacchi, A. M., & Law, P. (2010). Sibling
recurrence and the genetic epidemiology of autism. doi: 10.1176/appi.ajp.2010.09101470
Crockenberg, S. C., Leerkes, E. M., & Barrig, P. S. (2008). Predicting aggressive behavior in
the third year from infant reactivity and regulation as moderated by maternal behavior.
Development and Psychopathology, 20(01), 37-54. doi: 10.1017/s0954579408000023
Dahlgren, S. O., & Gillberg, C. (1989). Symptoms in the first two years of life. European
Archives of Psychiatry and Neurological Sciences, 238(3), 169-174. doi:
10.1007/bf00451006
Davis, N. O., & Carter, A. S. (2008). Parenting stress in mothers and fathers of toddlers with
autism spectrum disorders: Associations with child characteristics. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 38(7), 1278-1291. doi: 10.1007/s10803-007-0512-z
Dawson, G. (2008). Early behavioral intervention, brain plasticity, and the prevention of autism
spectrum disorder. Development and Psychopathology, 20(03), 775-803. doi:
10.1017/s0954579408000370
Dawson, G., Toth, K., Abbott, R., Osterling, J., Munson, J., Estes, A., & Liaw, J. (2004). Early
social attention impairments in autism: Social orienting, joint attention, and attention to
distress. Developmental Psychology, 40(2), 271. doi: 10.1037/0012-1649.40.2.271
Dawson, G., Webb, S., Schellenberg, G. D., Dager, S., Friedman, S., Aylward, E., & Richards,
T. (2002). Defining the broader phenotype of autism: Genetic, brain, and behavioral
perspectives. Development and Psychopathology, 14(03), 581-611. doi:
10.1017/s0954579402003103
De Houwer, A. (1990). The acquisition of two languages from birth: A case study Cambridge
University Press.
Dietz, C., Swinkels, S., van Daalen, E., van Engeland, H., & Buitelaar, J. K. (2006). Screening
for autistic spectrum disorder in children aged 14–15 months. II: Population screening with
the early screening of autistic traits questionnaire (ESAT). Design and general findings.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 36(6), 713-722. doi: 10.1007/s10803-
006-0114-1
Doussard–Roosevelt, J. A., Joe, C. M., Bazhenova, O. V., & Porges, S. W. (2003). Mother–
child interaction in autistic and nonautistic children: Characteristics of maternal approach
behaviors and child social responses. Development and Psychopathology, 15(02), 277-295.
doi: 10.1017/s0954579403000154
50
Egeland, B., Pianta, R., & O'brien, M. A. (1993). Maternal intrusiveness in infancy and child
maladaptation in early school years. Development and Psychopathology, 5(03), 359-
370. doi: 10.1017/s0954579400004466
Eisenberg, N., Fabes, R. A., & Murphy, B. C. (1996). Parents' reactions to children's negative
emotions: Relations to children's social competence and comforting behavior. Child
Development, 67(5), 2227-2247. doi: 10.1111/j.1467-8624.1996.tb01854.x
Elsabbagh, M., Divan, G., Koh, Y., Kim, Y. S., Kauchali, S., Marcín, C., Wang, C. (2012).
Global prevalence of autism and other pervasive developmental disorders. Autism
Research, 5(3), 160-179. doi: 10.1002/aur.239
Esposito, G., & Venuti, P. (2008). How is crying perceived in children with autistic spectrum
disorder. Research in Autism Spectrum Disorders, 2(2), 371-384. doi:
10.1016/j.rasd.2007.09.003
Feldman, R. (1998). Coding interactive behavior manual. Unpublished Manual; Bar-Ilan
University, Israel.
Feldman, R. (2007). Maternal versus child risk and the development of parent–child and family
relationships in five high-risk populations. Development and Psychopathology, 19(02),
293-312. doi: 10.1017/s0954579407070150
Feldman, R. (2007). Parent–infant synchrony and the construction of shared timing;
Physiological precursors, developmental outcomes and risk conditions. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 48(3‐4), 329-354. doi: 10.1111/j.1469-7610.2006.01701.x
Feldman, R. (2010). The relational basis of adolescent adjustment: Trajectories of mother–child
interactive behaviors from infancy to adolescence shape adolescents' adaptation.
Attachment & Human Development, 12(1-2), 173-192. doi: 10.1080/14616730903282472
Feldman, R., Dollberg, D., & Nadam, R. (2011). The expression and regulation of anger in
toddlers: Relations to maternal behavior and mental representations. Infant Behavior and
Development, 34(2), 310-320. doi: 10.1016/j.infbeh.2011.02.001
Feldman, R., Greenbaum, C. W., Mayes, L. C., & Erlich, S. H. (1997). Change in mother-infant
interactive behavior: Relations to change in the mother, the infant and the social context.
Infant Behavior and Development, 20(2), 151-163. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90018-7
Fenson, L., Dale, P. S., Reznick, J. S., Bates, E., Thal, D. J., Pethick, S. J., Stiles, J. (1994).
Variability in early communicative development. Monographs of the Society for Research
in Child Development, 59, i-185. doi:10.2307/1166093
Fenson, L., Dale, P., Reznick, J., Thal, D., Bates, E., Hartung, J., Reilly, J. (1993). The
MacArthur communicative development inventories: Users guide and technical manual
(baltimore, MD: Paul brookes).
51
Field, M. (2001). Triadic directives in navajo language socialization. Language in Society,
30(02), 249-263.
Filipek, P. A., Accardo, P. J., Baranek, G. T., Cook Jr, E. H., Dawson, G., Gordon, B., Levy, S.
E. (1999). The screening and diagnosis of autistic spectrum disorders. Journal of Autism
and Developmental Disorders, 29(6), 439-484. doi: 10.1023/a:1021943802493
Flippin, M., & Watson, L. R. (2011). Relationships between the responsiveness of fathers and
mothers and the object play skills of children with autism spectrum disorders. Journal
of Early Intervention, 33(3), 220-234. doi: 10.1177/1053815111427445
Folstein, S. E., Santangelo, S., Gilman, S., Piven, J., Landa, R., Lainhart, J., Wzorek, M. (1999).
Predictors of cognitive test patterns in autism families. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 40(07), 1117-1128. doi: 10.1017/s0021963099004461
Fombonne, E. (2003). Epidemiological surveys of autism and other pervasive developmental
disorders: An update. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33(4), 365-382.
doi: 10.1023/a:1025054610557
Fombonne, E. (2009). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Pediatric Research,
65(6), 591-598. doi: 10.1203/pdr.0b013e31819e7203
Fombonne, E., Bolton, P., Prior, J., Jordan, H., & Rutter, M. (1997). A family study of autism:
Cognitive patterns and levels in parents and siblings. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 38(6), 667-683. doi: 10.1111/j.1469-7610.1997.tb01694.x
Frith, U. (1989). A new look at language and communication in autism. International Journal of
Language & Communication Disorders, 24(2), 123-150. doi:10.3109/13682828909011952
Gamliel, I., Yirmiya, N., & Sigman, M. (2007). The development of young siblings of children
with autism from 4 to 54 months. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1),
171-183. doi: 10.1007/s10803-006-0341-5
Gamliel, I., Yirmiya, N., Jaffe, D. H., Manor, O., & Sigman, M. (2009). Developmental
trajectories in siblings of children with autism: Cognition and language from 4 months to 7
years. Journal of Autism and Developmental Disorders, 39(8), 1131-1144. doi:
10.1007/s10803-009-0727-2
Goldstein, G., Minshew, N. J., Allen, D. N., & Seaton, B. E. (2002). High-functioning autism
and schizophrenia: A comparison of an early and late onset neurodevelopmental disorder.
Archives of Clinical Neuropsychology, 17(5), 461-475. doi: 10.1016/s0887-
6177(01)00129-9
Goorhuis, S., & Schaerlaekens, A. (2000). Handboek taalontwikkeling, taalpathologie en
taaltherapie bij Nederlandssprekende kinderen. Leusden: De Tijdstroom.
52
Goorhuis-Brouwer, S. (2014). Taalontwikkeling en taalstimulering van baby's, peuters en
kleuters Uitgeverij SWP.
Goorhuis–Brouwer, S.M. & Schaerlaekens, A.M. (1994). Handboek taalontwikkeling,
taalpathologie en taaltherapie bij Nederlandssprekende kinderen. Utrecht: De
Tijdstroom.
Gray, M. R., & Steinberg, L. (1999). Unpacking authoritative parenting: Reassessing a
multidimensional construct. Journal of Marriage and the Family ,61, 574-587. doi:
10.2307/353561
Groen, W. B., Zwiers, M. P., van der Gaag, R., & Buitelaar, J. K. (2008). The phenotype and
neural correlates of language in autism: An integrative review. Neuroscience &
Biobehavioral Reviews, 32(8), 1416-1425. doi: 10.1016/j.neubiorev.2008.05.008
Grzadzinski, R. L., Luyster, R., Spencer, A. G., & Lord, C. (2014). Attachment in young
children with autism spectrum disorders: An examination of separation and reunion
behaviors with both mothers and fathers. Autism: The International Journal of
Research and Practice, 18(2), 85-96. doi:10.1177/1362361312467235
Halle, T., Zaslow, M., Wessel, J., Moodie, S., & Darling-Churchill, K. (2011). Understanding
and choosing assessments and developmental screeners for young children: Profiles of
selected measures.
Happé, F., & Frith, U. (2006). The weak coherence account: Detail-focused cognitive style in
autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36(1), 5-25.
doi: 10.1007/s10803-005-0039-0
Happé, F., Briskman, J., & Frith, U. (2001). Exploring the cognitive phenotype of autism: Weak
“central coherence” in parents and siblings of children with autism: I. experimental
tests. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42(3), 299-307. doi: 10.1111/1469-
7610.00723
Harris, M., Jones, D., Brookes, S., & Grant, J. (1986). Relations between the non‐verbal context
of maternal speech and rate of language development. British Journal of Developmental
Psychology, 4(3), 261-268. doi: 10.1111/j.2044-835x.1986.tb01017.x
Hart, S., Field, T., Jones, N., & Yando, R. (1999). Intrusive and withdrawn behaviours of
mothers interacting with their infants and boyfriends. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 40(02), 239-245. doi: 10.1111/1469-7610.00437
Howlin, P., & Rutter, M. (1987). Treatment of autistic children. Chichester, UK: Wiley. doi:
10.1017/s0033291700008904
53
Howlin, P., Goode, S., Hutton, J., & Rutter, M. (2004). Adult outcome for children with autism.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(2), 212-229. doi: 10.1111/j.1469-
7610.2004.00215.x
Hudry, K., Aldred, C., Wigham, S., Green, J., Leadbitter, K., Temple, K., . . . PACT
Consortium. (2013). Predictors of parent–child interaction style in dyads with
autism. Research in Developmental Disabilities, 34(10), 3400-3410. doi:
10.1016/j.ridd.2013.07.015
Hudry, K., Leadbitter, K., Temple, K., Slonims, V., McConachie, H., Aldred, C., Charman, T.
(2010). Preschoolers with autism show greater impairment in receptive compared with
expressive language abilities. International Journal of Language & Communication
Disorders, 45(6), 681-690. doi: 10.3109/13682820903461493
Hughes, C., Plumet, M., & Leboyer, M. (1999). Towards a cognitive phenotype for autism:
Increased prevalence of executive dysfunction and superior spatial span amongst siblings
of children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40(05), 705- 718.
doi: 10.1017/s0021963099004023
Ibanez, L. V., Messinger, D. S., Newell, L., Lambert, B., & Sheskin, M. (2008). Visual
disengagement in the infant siblings of children with an autism spectrum disorder (ASD).
Autism: The International Journal of Research and Practice, 12(5), 473-485.
doi:10.1177/1362361308094504
Ispa, J. M., Fine, M. A., Halgunseth, L. C., Harper, S., Robinson, J., Boyce, L., Brady‐Smith, C.
(2004). Maternal intrusiveness, maternal warmth, and mother–toddler relationship
outcomes: Variations across low‐income ethnic and acculturation groups. Child
Development, 75(6), 1613-1631. doi: 10.1111/j.1467-8624.2004.00806.x
Iverson, J. M., & Wozniak, R. H. (2007). Variation in vocal-motor development in infant
siblings of children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(1),
158-170. doi: 10.1007/s10803-006-0339-z
Jarrold, C. (2003). A review of research into pretend play in autism. Autism : The International
Journal of Research and Practice, 7(4), 379-390. doi: 10.1177/1362361303007004004
Jarrold, C., Boucher, J., & Russell, J. (1997). Language profiles in children with autism
theoretical and methodological implications. Autism, 1(1), 57-76. doi:
10.1177/1362361397011007
Johnson, C. P., Myers, S. M., & American Academy of Pediatrics Council on Children With
Disabilities (2007). Identification and evaluation of children with autism spectrum
disorders. Pediatrics, 120(5). doi: 10.1542/peds.2007-2361
54
Jones, E. J., Gliga, T., Bedford, R., Charman, T., & Johnson, M. H. (2014). Developmental
pathways to autism: A review of prospective studies of infants at risk. Neuroscience &
Biobehavioral Reviews, 39, 1-33. doi: 10.1016/j.neubiorev.2013.12.001
Jones, N. A., Field, T., Fox, N. A., Davalos, M., Malphurs, J., Carraway, K., Kuhn, C. (1997).
Infants of intrusive and withdrawn mothers. Infant Behavior and Development, 20(2), 175-
186. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90020-5
Jurado, M. B., & Rosselli, M. (2007). The elusive nature of executive functions: A review of
our current understanding. Neuropsychology Review, 17(3), 213-233. doi: 10.1007/s11065-
007-9040-z
Kasari, C., & Sigman, M. (1997). Linking parental perceptions to interactions in young children
with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27(1), 39-57. doi:
10.1023/a:1025869105208
Kasari, C., Sigman, M., Mundy, P., & Yirmiya, N. (1988). Caregiver interactions with autistic
children. Journal of Abnormal Child Psychology, 16(1), 45-56. doi: 10.1007/bf00910499
Kelly, J. F., Morisset, C. E., Barnard, K. E., Hammond, M. A., & Booth, C. L. (1996). The
influence of early mother-child interaction on preschool cognitive/linguistic outcomes
in a high‐social‐risk group. Infant Mental Health Journal, 17(4), 310-321. doi:
10.1002/(sici)1097-0355(199624)17:4<310::aid-imhj3>3.0.co;2-q
Kirkovski, M., Enticott, P. G., & Fitzgerald, P. B. (2013). A review of the role of female gender
in autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43(11),
2584-2603. doi: 10.1007/s10803-013-1811-1
Kjelgaard, M. M., & Tager-Flusberg, H. (2001). An investigation of language impairment in
autism: Implications for genetic subgroups. Language and Cognitive Processes, 16(2-3),
287-308. doi: 10.1080/01690960042000058
Kubicek, L. F., Schmitz, S., & Emde, R. N. (1996). Temperament, language, and cognition in
toddlerhood: The macarthur longitudinal twin study. Infant Behavior and Development,
(19), 552. doi: 10.1016/S0163-6383(96)90606-2
Lahuis, B. & Serra, M. (2006). Wat is een autisme spectrum stoornis. Amsterdam:
Kenniscentrum kinder- en jeugdpsychiatrie.
Landa, R. J. (2008). Diagnosis of autism spectrum disorders in the first 3 years of life. Nature
Clinical Practice Neurology, 4(3), 138-147. doi: 10.1038/ncpneuro0731
Landa, R. J., & Goldberg, M. C. (2005). Language, social, and executive functions in high
functioning autism: A continuum of performance. Journal of Autism and Developmental
Disorders, 35(5), 557-573. doi: 10.1007/s10803-005-0001-1
55
Landa, R., & Garrett‐Mayer, E. (2006). Development in infants with autism spectrum disorders:
A prospective study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(6), 629-638. doi:
10.1111/j.1469-7610.2006.01531.x
Landry, S. H., Smith, K. E., Swank, P. R., Assel, M. A., & Vellet, S. (2001). Does early
responsive parenting have a special importance for children's development or is
consistency across early childhood necessary? Developmental Psychology, 37(3), 387. doi:
10.1037/0012-1649.37.3.387
Le Couteur, A., Rutter, M., Lord, C., Rios, P., Robertson, S., Holdgrafer, M., & McLennan, J.
(1989). Autism diagnostic interview: A standardized investigator-based instrument.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 19(3), 363-387. doi:
10.1007/bf02212936
Leboyer, M., Plumet, M., Goldblum, M., Perez‐Diaz, F., & Marchaland, C. (1995). Verbal
versus visuospatial abilities in relatives of autistic females. Developmental
Neuropsychology, 11(1), 139-155. doi: 10.1080/87565649509540609
Lee, C. L., & Bates, J. E. (1985). Mother-child interaction at age two years and perceived
difficult temperament. Child Development, , 1314-1325. doi: 10.2307/1130246
Lemanek, K. L., Stone, W. L., & Fishel, P. T. (1993). Parent-child interactions in handicapped
preschoolers: The relation between parent behaviors and compliance. Journal of Clinical
Child Psychology, 22(1), 68-77. doi: 10.1207/s15374424jccp2201_7
Lord, C., & Paul, R. (1997). Language and communication in autism. Handbook of Autism and
Pervasive Developmental Disorders, 2, 195-225.
Loucas, T., Charman, T., Pickles, A., Simonoff, E., Chandler, S., Meldrum, D., & Baird, G.
(2008). Autistic symptomatology and language ability in autism spectrum disorder and
specific language impairment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(11),
1184-1192. doi: 10.1111/j.1469-7610.2008.01951.x
Maestro, S., Muratori, F., Cavallaro, M. C., Pei, F., Stern, D., Golse, B., & Palacio-Espasa, F.
(2002). Attentional skills during the first 6 months of age in autism spectrum disorder.
Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 41(10), 1239-1245.
doi: 10.1097/00004583-200210000-00014
Markus, J., Mundy, P., Morales, M., Delgado, C. E., & Yale, M. (2000). Individual differences
in infant skills as predictors of child‐caregiver joint attention and language. Social
Development, 9(3), 302-315. doi: 10.1111/1467-9507.00127
Mawhood, L., Howlin, P., & Rutter, M. (2000). Autism and developmental receptive language
disorder-A comparative follow‐up in early adult life. I: Cognitive and language outcomes.
56
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41(5), 547-559. doi: 10.1111/1469-
7610.00642
McDuffie, A., & Yoder, P. (2010). Types of parent verbal responsiveness that predict language
in young children with autism spectrum disorder. Journal of Speech, Language, and
Hearing Research, 53(4), 1026-1039. doi: 10.1044/1092-4388(2009/09-0023)
Meirsschaut, M., Warreyn, P., & Roeyers, H. (2011). What is the impact of autism on mother–
child interactions within families with a child with autism spectrum disorder? Autism
Research, 4(5), 358-367. doi: 10.1002/aur.217
Mesibov, G. B., Shea, V., & Schopler, E. (2004). The TEACCH approach to autism spectrum
disorders. Springer Science & Business Media.
Messinger, D., Young, G. S., Ozonoff, S., Dobkins, K., Carter, A., Zwaigenbaum, L.,
Constantino, J. N. (2013). Beyond autism: A baby siblings research consortium study of
high-risk children at three years of age. Journal of the American Academy of Child &
Adolescent Psychiatry, 52(3), 300-308.e1. doi: 10.1016/j.jaac.2012.12.011
Micali, N., Chakrabarti, S., & Fombonne, E. (2004). The broad autism phenotype: Findings
from an epidemiological survey. Autism: The International Journal of Research and
Practice, 8(1), 21-37. doi: 10.1177/1362361304040636
Mitchell, S., Brian, J., Zwaigenbaum, L., Roberts, W., Szatmari, P., Smith, I., & Bryson, S.
(2006). Early language and communication development of infants later diagnosed with
autism spectrum disorder. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 27(2), S69-
S78. doi: 10.1097/00004703-200604002-00004
Mullen, E. M. (1995). Mullen scales of early learning AGS Circle Pines, MN.
Mundy, P., Sigman, M., & Kasari, C. (1994). Joint attention, developmental level and symptom
presentation in autism. Development and Psychopathology, 6(03), 389-401. doi:
10.1017/s0954579400006003
Noens, I., & van Berckelaer-Onnes, I. (2004). Making sense in a fragmentary world:
Communication in people with autism and learning disability. Autism: The International
Journal of Research and Practice, 8(2), 197-218. doi: 10.1177/1362361304042723
Orsmond, G., & Seltzer, M. (2007). Siblings of individuals with autism or down syndrome:
Effects on adult lives. Journal of Intellectual Disability Research, 51(9), 682-696. doi:
10.1111/j.1365-2788.2007.00954.x
Osterling, J., & Dawson, G. (1994). Early recognition of children with autism: A study of first
birthday home videotapes. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24(3), 247-
257. doi: 10.1007/bf02172225
57
Ozonoff, S., Iosif, A., Baguio, F., Cook, I. C., Hill, M. M., Hutman, T., Sigman, M. (2010). A
prospective study of the emergence of early behavioral signs of autism. Journal of the
American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(3), 256-266. e2. doi:
10.1016/j.jaac.2009.11.009
Ozonoff, S., Young, G. S., Carter, A., Messinger, D., Yirmiya, N., Zwaigenbaum, L., Stone, W.
L. (2011). Recurrence risk for autism spectrum disorders: A baby siblings research
consortium study. Pediatrics, 128(3), e488-95. doi: 10.1542/peds.2010-2825
Pierce, S., & Bartolucci, G. (1977). A syntactic investigation of verbal autistic, mentally
retarded and normal children. Journal of Autism and Childhood Schizophrenia, 7(2), 121-
134. doi: 10.1007/bf01537724
Pilowsky, T., Yirmiya, N., Shalev, R. S., & Gross‐Tsur, V. (2003). Language abilities of
siblings of children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44(6),
914-925. doi: 10.1111/1469-7610.00175
Piven, J., & Palmer, P. (1997). Cognitive deficits in parents from Multiple‐incidence autism
families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38(8), 1011-1021. doi:
10.1111/j.1469-7610.1997.tb01618.x
Plumet, M., Goldblum, M., & Leboyer, M. (1995). Verbal skills in relatives of autistic
females. Cortex, 31(4), 723-733. doi: 10.1016/S0010-9452(13)80023-8
Prior, M. (1992). Childhood temperament. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33(1),
249-279. doi: 10.1111/j.1469-7610.1992.tb00863.x
Pungello, E. P., Iruka, I. U., Dotterer, A. M., Mills-Koonce, R., & Reznick, J. S. (2009). The
effects of socioeconomic status, race, and parenting on language development in early
childhood. Developmental Psychology, 45(2), 544. doi: 10.1037/a0013917
Rapin, I., & Tuchman, R. F. (2008). Autism: Definition, neurobiology, screening, diagnosis.
Pediatric Clinics of North America, 55(5), 1129-1146. doi: 10.1016/j.pcl.2008.07.005
Renty, J., & Roeyers, H. (2005). Students with autism spectrum disorder in special and
general education schools in flanders. The British Journal of Development
Disabilities, 51(100), 27-39. doi: 10.1179/096979505799103795
Reynell, J., & Gruber, C. (1990). Reynell Developmental Language Scales. Los Angeles:
Western Psychological Services.
Robbe, R. & Pitstra, R. (2001). Taal en didactiek. Taal en kleuters. Groningen: Wolters-
Noordhoff.
Roemer, M., & Van Dam, L. (2004). Verstaanbaar maken. Communicatie met mensen met een
zeer ernstige verstandelijke (meervoudige) handicap: Inventarisatie en overdracht van
ervaringskennis. University of Maastricht, Faculty of Social Sciences, Maastricht.
58
Roeyers, H., & Warreyn, P. (2014). Autismespectrumstoornis. Handboek klinische
ontwikkelingspsychologie (pp. 373-391) Springer. doi: 10.1007/978-90-368-0495-0_16
Rogers, S. J. (2009). What are infant siblings teaching us about autism in infancy? Autism
Research, 2(3), 125-137. doi: 10.1002/aur.81
Ruble, L., McDuffie, A., King, A. S., & Lorenz, D. (2008). Caregiver responsiveness and social
interaction behaviors of young children with autism. Topics in Early Childhood Special
Education. doi: 10.1177/0271121408323009
Saint-Georges, C., Cassel, R. S., Cohen, D., Chetouani, M., Laznik, M., Maestro, S., &
Muratori, F. (2010). What studies of family home movies can teach us about autistic
infants: A literature review. Research in Autism Spectrum Disorders, 4(3), 355-366. doi:
10.1016/j.rasd.2009.10.017
Saint-Georges, C., Mahdhaoui, A., Chetouani, M., Cassel, R. S., Laznik, M., Apicella,
F.,Cohen, D. (2011). Do parents recognize autistic deviant behavior long before
diagnosis? Taking into account interaction using computational methods. Plos One, 6(7),
e22393. doi: 10.1371/journal.pone.0022393
Salley, B. J. (2005). Does joint attention mediate the relationship between temperament and
language? url: http://dc.etsu.edu/etd/1020/
Sanson, A., Hemphill, S. A., & Smart, D. (2004). Connections between temperament and social
development: A review. Social Development, 13(1), 142-170. doi: 10.1046/j.1467-
9507.2004.00261.x
Schaerlaekens, A. M. (2008). De taalontwikkeling van het kind. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Schmeets, M., & Schut, A. (2003). Anders en toch hetzelfde. Psychoanalytische
ontwikkelingstherapie met kinderen.
Schopler, E., & Mesibov, G. B. (1994). Behavioral issues in autism Springer Science &
Business Media. doi: 10.1007/978-1-4757-9400-7
Schraeder, B. D., Heverly, M. A., & Rappaport, J. (1990). Temperament, behavior problems,
and learning skills in very low birth weight preschoolers. Research in Nursing & Health,
13(1), 27-34. doi: 10.1002/nur.4770130106
Sharp, H. M., & Hillenbrand, K. (2008). Speech and language development and disorders in
children. Pediatric Clinics of North America, 55(5), 1159-1173.
doi:10.1016/j.pcl.2008.07.007
Shin, H., Park, Y., Ryu, H., & Seomun, G. (2008). Maternal sensitivity: A concept analysis.
Journal of Advanced Nursing, 64(3), 304-314. doi: 10.1111/j.1365-2648.2008.04814.x
59
Shiner, R. L. (1998). How shall we speak of children's personalities in middle childhood? A
preliminary taxonomy. Psychological Bulletin, 124(3), 308. doi: 10.1037/0033-
2909.124.3.308
Sigafoos, J. (2000). Communication development and aberrant behavior in children with
developmental disabilities. Education and Training in Mental Retardation and
Developmental Disabilities, 35, 168-176. url: http://www.jstor.org/stable/23879941
Sigman, M., & Ruskin, E. (1999). References. Monographs of the Society for Research in Child
Development, 64(1), 109-113. doi: 10.1111/1540-5834.00009
Siller, M., & Sigman, M. (2002). The behaviors of parents of children with autism predict the
subsequent development of their children's communication. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 32(2), 77-89. doi: 10.1023/a:1014884404276
Siller, M., & Sigman, M. (2008). Modeling longitudinal change in the language abilities of
children with autism: Parent behaviors and child characteristics as predictors of change.
Developmental Psychology, 44(6), 1691. doi: 10.1037/a0013771
Siller, M., Hutman, T., & Sigman, M. (2013). A parent-mediated intervention to increase
responsive parental behaviors and child communication in children with ASD: A
randomized clinical trial. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43(3), 540-
555. doi: 10.1007/s10803- 012-1584-y
Smalley, S. L., & Asarnow, R. F. (1990). Brief report: Cognitive subclinical markers in
autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 20(2), 271-278. doi:
10.1007/bf02284724
Smith, T., Buch, G. A., & Gamby, T. E. (2000). Parent-directed, intensive early intervention for
children with pervasive developmental disorder. Research in Developmental Disabilities,
21(4), 297-309. doi: 10.1016/S0891-4222(00)00043-3
Smith, V., Mirenda, P., & Zaidman-Zait, A. (2007). Predictors of expressive vocabulary growth
in children with autism. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 50(1), 149-
160. doi: 10.1044/1092-4388(2007/013)
Speaks, A. (2008). Autism speaks. Nature Reviews Genetics, 9, 1-16.
Spiker, D., Boyce, G. C., & Boyce, L. K. (2002). Parent-child interactions when young children
have disabilities. International Review of Research in Mental Retardation, 25(2), 35-70.
doi: 10.1016/s0074-7750(02)80005-2
Stice, E., & Gonzales, N. (1998). Adolescent temperament moderates the relation of parenting
to antisocial behavior and substance use. Journal of Adolescent Research, 13(1), 5-31. doi:
10.1177/0743554898131002
60
Stone, W. L., McMahon, C. R., Yoder, P. J., & Walden, T. A. (2007). Early social-
communicative and cognitive development of younger siblings of children with autism
spectrum disorders. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 161(4), 384-390. doi:
10.1001/archpedi.161.4.384
Szagun, G., Stumper, B., Sondag, N., & Franik, M. (2007). The acquisition of gender marking
by young german-speaking children: Evidence for learning guided by phonological
regularities. Journal of Child Language, 34(03), 445-471. doi:
10.1017/S0305000906007951
Tager-Flusberg, H. (1981). Sentence comprehension in autistic children. Applied
Psycholinguistics, 2(01), 5-24. doi: 10.1017/s014271640000062x
Tager-Flusberg, H. (2010). The origins of social impairments in autism spectrum disorder:
Studies of infants at risk. Neural Networks, 23(8), 1072-1076. doi:
10.1016/j.neunet.2010.07.008
Tamis‐LeMonda, C. S., Bornstein, M. H., & Baumwell, L. (2001). Maternal responsiveness and
children's achievement of language milestones. Child Development, 72(3), 748-767. doi:
10.1111/1467-8624.00313
Toth, K., Dawson, G., Meltzoff, A. N., Greenson, J., & Fein, D. (2007). Early social, imitation,
play and language abilities of young non-autistic siblings of children with autism. Journal
of Autism and Developmental Disorders, 37(1), 145-157. doi: 10.1007/s10803-006-0336-2
Tsai, L. Y., & Beisler, J. M. (1984). Research in infantile autism: A methodological problem in
using language comprehension as the basis for selecting matched controls. Journal of the
American Academy of Child Psychiatry, 23(6), 700-703. doi: 10.1016/s0002
7138(09)60539-2
Tuijl, C. v., & Leseman, P. P. (2004). Improving mother–child interaction in low‐income
Turkish–Dutch families: A study of mechanisms mediating improvements resulting from
participating in a home‐based preschool intervention program. Infant and Child
Development, 13(4), 323-340. doi: 10.1002/icd.363
Van Bakel, H. J., & Riksen-Walraven, J. M. (2002). Parenting and development of one-year-
olds: Links with parental, contextual, and child characteristics. Child Development,73,
256-273. doi: 10.1111/1467-8624.00404
van Berckelaer-Onnes, I. (1992). Leven naar de letter Wolters-Noordhoff.
van der Sijde, A. (2013). Autisme in de DSM-5. Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme, 2, 40-49.
Van der Stelt, J. M. (1993). Finally a word: A sensori-motor approach of the mother-infant
system in its development towards speech.
61
Van IJzendoorn, M. H., Rutgers, A. H., Bakermans‐Kranenburg, M. J., Swinkels, S. H., Van
Daalen, E., Dietz, C., Van Engeland, H. (2007). Parental sensitivity and attachment in
children with autism spectrum disorder: Comparison with children with mental
retardation, with language delays, and with typical development. Child
Development, 78(2), 597-608. doi: 10.1111/j.1467-8624.2007.01016.x
van Lieshout, T. (2009). Autismespectrumstoornissen (ASS). Pedagogische adviezen voor
speciale kinderen (pp. 275-305) Springer. doi: 10.1007/978-90-313-6891-4
Vansingle, C., Chambres, P., Auxiette, C., & Gil, S. (2005). Les enfants autistes sont-ils mal
élevés ou handicapés? Bulletin Scientifique De l'ARAPI., 13, 7-12.
Venuti, P., de Falco, S., Esposito, G., Zaninelli, M., & Bornstein, M. H. (2012). Maternal
functional speech to children: A comparison of autism spectrum disorder, down
syndrome and typical development. Research in Developmental Disabilities, 33(2),
506-517. doi: 10.1016/j.ridd.2011.10.018
Volkmar, F. R., Lord, C., Bailey, A., Schultz, R. T., & Klin, A. (2004). Autism and pervasive
developmental disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(1), 135-170. doi:
10.1046/j.0021-9630.2003.00317.x
Wachtel, K., & Carter, A. S. (2008). Reaction to diagnosis and parenting styles among mothers
of young children with ASDs. Autism: The International Journal of Research and
Practice, 12(5), 575-594. doi: 10.1177/1362361308094505
Wan, M. W., Green, J., Elsabbagh, M., Johnson, M., Charman, T., & Plummer, F. (2013).
Quality of interaction between at‐risk infants and caregiver at 12–15 months is
associated with 3‐year autism outcome. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 54(7), 763-771. doi: 10.1111/jcpp.12032
Wan, M. W., Green, J., Elsabbagh, M., Johnson, M., Charman, T., Plummer, F., & Basis Team.
(2012). Parent–infant interaction in infant siblings at risk of autism. Research in
Developmental Disabilities, 33(3), 924-932. doi: 10.1016/j.ridd.2011.12.011
Warreyn, P., Roeyers, H., & De Groote, I. (2005). Early social communicative behaviours of
preschoolers with autism spectrum disorder during interaction with their mothers. Autism:
The International Journal of Research and Practice, 9(4), 342-361. doi:
10.1177/1362361305056076
Weismer, S. E., Lord, C., & Esler, A. (2010). Early language patterns of toddlers on the autism
spectrum compared to toddlers with developmental delay. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 40(10), 1259-1273. doi: 10.1007/s10803-010-0983-1
62
Weitzman, E., & Greenberg, J. (2002). Learning language and loving it: A guide to promoting
children's social, language, and literacy development in early childhood settings. Hanen
Centre.
Werner, E., Dawson, G., Osterling, J., & Dinno, N. (2000). Brief report: Recognition of autism
spectrum disorder before one year of age: A retrospective study based on home videotapes.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 30(2), 157-162. doi:
10.1023/a:1005463707029
Westerlund, M., & Lagerberg, D. (2008). Expressive vocabulary in 18‐month‐old children in
relation to demographic factors, mother and child characteristics, communication style
and shared reading. Child: Care, Health and Development, 34(2), 257-266. doi:
10.1111/j.1365-2214.2007.00801.x
Wiig, E., H., Secord, W., A., & Semel, E. (1992). Clinical Evaluation of Language
Fundamentals-Preschool. San Antonio. TX: The Psychological Corporation.
Woods, J. J., & Wetherby, A. M. (2003). Early identification of and intervention for infants and
toddlers who are at risk for autism spectrum disorder. Language, Speech, and Hearing
Services in Schools, 34(3), 180-193. doi: 10.1044/0161-1461(2003/015)
Worley, J. A., & Matson, J. L. (2012). Comparing symptoms of autism spectrum disorders
using the current DSM-IV-TR diagnostic criteria and the proposed DSM-V diagnostic
criteria. Research in Autism Spectrum Disorders, 6(2), 965-970. doi:
10.1016/j.rasd.2011.12.012
Yirmiya, N., & Ozonoff, S. (2007). The very early autism phenotype. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 37(1), 1-11. doi: 10.1007/s10803-006-0329-1
Yirmiya, N., Gamliel, I., Pilowsky, T., Feldman, R., Baron‐Cohen, S., & Sigman, M. (2006).
The development of siblings of children with autism at 4 and 14 months: Social
engagement, communication and cognition. Journal of Child Psychology and Psychiatry,
47(5), 511-523. doi: 10.1111/j.1469-7610.2005.01528.x
Yoder, P., & Stone, W. L. (2006). A randomized comparison of the effect of two prelinguistic
communication interventions on the acquisition of spoken communication in preschoolers
with ASD. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 49(4), 698-711. doi:
10.1044/1092-4388(2006/051)
Yoder, P., Stone, W. L., Walden, T., & Malesa, E. (2009). Predicting social impairment and
ASD diagnosis in younger siblings of children with autism spectrum disorder. Journal
of Autism and Developmental Disorders, 39(10), 1381-1391. doi: 10.1007/s10803-009-
0753-0
63
Zink, I., & Lejaegere, M. (2002). N-CDIs: Lijsten voor communicatieve ontwikkeling.
Aanpassing en hernormering van de MacArthur CDIs van Fenson et al., 1993.
Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brian, J., & Szatmari, P. (2005).
Behavioral manifestations of autism in the first year of life. International Journal of
Developmental Neuroscience, 23(2), 143-152. doi: 10.1016/j.bbr.2013.04.004
Zwaigenbaum, L., Thurm, A., Stone, W., Baranek, G., Bryson, S., Iverson, J., Landa, R. (2007).
Studying the emergence of autism spectrum disorders in high-risk infants: Methodological
and practical issues. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(3), 466-480. doi:
10.1016/j.bbr.2013.04.004