masterproef 29 juli 2011 - Ghent University · Tot slot nog een speciaal dankwoord aan mijn vriend...
Transcript of masterproef 29 juli 2011 - Ghent University · Tot slot nog een speciaal dankwoord aan mijn vriend...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
AANWEZIGHEID VAN FAMILIELEDEN TIJDENS EEN REANIMATIE:
ERVARINGEN VAN VERPLEEGKUNDIGEN EN ARTSEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde
Door Liesbeth Van Humbeeck
Promotor: Prof. dr. S. Verhaeghe
Begeleiders: Janneke Ronse en Karen Lauwaert
3
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
AANWEZIGHEID VAN FAMILIELEDEN TIJDENS EEN REANIMATIE:
ERVARINGEN VAN VERPLEEGKUNDIGEN EN ARTSEN
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde
Door Liesbeth Van Humbeeck
Promotor: Prof. dr. S. Verhaeghe
Begeleiders: Janneke Ronse en Karen Lauwaert
4
ABSTRACT
In het ziekenhuis worden familieleden tijdens een reanimatie vaak naar de wachtkamer
gestuurd. Uit recente studies blijkt echter dat de aanwezigheid van familieleden niet
noodzakelijk slechter is voor het verloop van het rouwproces. In België zijn er nochtans
weinig ziekenhuizen met een duidelijke visie over familiale aanwezigheid tijdens een
reanimatie. Dit afwachtende beleid ten opzichte van familieleden kan tot dilemma's
leiden. De ervaring en beleving van hulpverleners, zowel verpleegkundigen als artsen,
tewerkgesteld op een spoedafdeling is echter onderbelicht.
Er werd een belevingsgericht exploratief kwalitatief onderzoek, gebaseerd op de
principes van de Grounded Theory benadering (Glaser & Strauss, 1967), opgezet.
Twaalf open interviews werden afgenomen van elf verpleegkundigen en één arts
tewerkgesteld op een spoedafdeling van vier ziekenhuizen. De datacollectie en data-
analyse vonden plaats in een cyclisch proces. Het programma NVivo9 werd gehanteerd
als hulpmiddel bij het coderen en analyseren van de interviews.
Binnen het onderzoek werden enkele kernbegrippen geïdentificeerd met name de
beleving van een reanimatie en familiale aanwezigheid door hulpverleners, het
evenwicht tussen afstand en nabijheid, controle en tenslotte de verwerking als
hulpverlener. Daarnaast levert dit onderzoek feitelijke informatie over de gepercipieerde
voor- en nadelen en enkele valkuilen omtrent familiale aanwezigheid tijdens een
reanimatie. Geconcludeerd kan worden met het feit dat er een spanningsveld bestaat
tussen de noden van de hulpverleners, de rechten van de patiënt en de wensen van
familieleden. Elke spoedafdeling dient een balans te vinden tussen deze drie
perspectieven.
Trefwoorden: artsen, beleving, familiale aanwezigheid, kwalitatief onderzoek,
reanimatie, spoedafdeling, verpleegkundigen.
“Aantal woorden masterproef: 22.237 (exclusief bijlagen en bibliografie)”
5
INHOUDSTAFEL
ABSTRACT ..................................................................................................................... 4
INHOUDSTAFEL ............................................................................................................ 5
VOORWOORD ................................................................................................................ 7
INLEIDING ...................................................................................................................... 8
HOOFDSTUK 1: LITERATUUROVERZICHT ........................................................... 10
1.1 Selectiecriteria ............................................................................................................. 10
1.2 Zoekstrategie ............................................................................................................... 10
1.3 Datacollectie ................................................................................................................ 11
1.4 Bevindingen literatuur ................................................................................................. 12
1.4.1 Algemeen ............................................................................................................ 12
1.4.2 Voor- en nadelen ................................................................................................. 12
1.4.3 Confrontatie met familiale aanwezigheid ............................................................ 16
1.4.4 Beïnvloedende factoren ....................................................................................... 18
1.4.5 Kwalitatief onderzoek ......................................................................................... 22
1.4.6 Conclusie ............................................................................................................. 25
HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE ........................................................................... 28
2.1 Definiëring begrippen ................................................................................................. 28
2.2 Onderzoeksvragen ....................................................................................................... 29
2.3 Onderzoeksopzet ......................................................................................................... 29
2.3.1 Design ................................................................................................................. 29
2.3.2 Ethische aspecten ................................................................................................ 29
2.3.3 Participanten ........................................................................................................ 30
2.3.4 Datacollectie ........................................................................................................ 32
2.3.5 Data-analyse ........................................................................................................ 33
2.3.6 Kwaliteit van het onderzoek ................................................................................ 34
HOOFDSTUK 3. RESULTATEN ................................................................................. 36
3.1 Overzicht ..................................................................................................................... 36
3.2 Beleving van een reanimatie door hulpverleners ........................................................ 37
3.3 Spanningsveld tussen afstand en nabijheid ................................................................. 37
3.3.1 Moment met familie delen .................................................................................. 38
3.3.2 Het evenwicht bewaren tussen afstand en nabijheid ........................................... 40
3.3.3 De gevoelens van de hulpverlener ....................................................................... 41
3.4 Controle ....................................................................................................................... 43
6
3.4.1 De ervaring van de hulpverleners ........................................................................ 44
3.4.2 De draagkracht van de hulpverlener .................................................................... 45
3.4.3 Het team .............................................................................................................. 46
3.4.4 Setting ................................................................................................................. 47
3.4.5 De opvang en de begeleiding van familieleden ................................................... 48
3.4.6 Het gedrag van familieleden................................................................................ 50
3.5 Verwerking van een reanimatie door hulpverleners .................................................... 51
3.5.1 Reflectie .............................................................................................................. 51
3.5.2 Bespreking binnen het team ................................................................................ 55
3.5.3 Herinneren en bijblijven ...................................................................................... 56
3.6 Feitelijke informatie .................................................................................................... 57
3.6.1 Gepercipieerde voordelen.................................................................................... 57
3.6.2 Gepercipieerde nadelen ....................................................................................... 58
HOOFDSTUK 4. CONCLUSIE EN DISCUSSIE ......................................................... 60
4.1 Conclusie ..................................................................................................................... 60
4.2 Terugkoppeling van de resultaten ten opzichte van de literatuur ................................ 62
4.3 Methodologische overwegingen ................................................................................. 64
4.4 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ................................................................ 65
4.5 Implicaties voor de praktijk ......................................................................................... 66
LITERATUURLIJST ..................................................................................................... 68
LIJST VAN FIGUREN .................................................................................................. 73
LIJST VAN TABELLEN ............................................................................................... 73
BIJLAGEN ..................................................................................................................... 74
Bijlage 1: Interviewguide ........................................................................................................ 74
Interviewronde 1 ................................................................................................................. 74
Interviewronde 2 ................................................................................................................. 74
Interviewronde 3 ................................................................................................................. 77
Bijlage 2: Codeboom .............................................................................................................. 79
Bijlage 3: Oproep tot medewerking ........................................................................................ 88
Bijlage 4: Informed consent .................................................................................................... 89
7
VOORWOORD
Bij het tot stand komen van deze scriptie wil ik eerst en vooral enkele mensen bedanken.
Allereerst wil ik alle verpleegkundigen en artsen die meewerkten aan dit onderzoek van
harte bedanken voor het vertellen van hun verhaal. Ik wil de leidinggevenden van de
desbetreffende spoedafdelingen bedanken voor de kans die ze mij gegeven hebben om
interviews te laten plaats vinden tijdens de werkuren en om mij te helpen in het leggen
van contacten met participanten.
In het bijzonder richt ik een woord van dank tot mijn promotor prof. dr. Sofie
Verhaeghe. Ik wil haar bedanken voor de begeleiding en de betrokkenheid. Vervolgens
richt ik mij tot mijn twee begeleiders, Janneke Ronse en Karen Lauwaert, voor de
deskundige adviezen, en het kritisch en frequent nalezen van mijn scriptie.
Vervolgens richt ik een woord van dank aan mijn moeder, mijn stiefvader en mijn vader
die me de mogelijkheid gegeven hebben om verder te studeren. Eveneens wil ik hen
bedanken voor hun geduld en hun hulp bij het nemen van beslissingen.
Daarnaast nog een gemeend woord van dank aan mijn vriendinnen Kristine, Jain en
Hilde voor het geven van nuttige tips en constructieve bemerkingen bij het nalezen van
de tekst. Door hen kreeg ik vaak een andere kijk op bepaalde zaken.
Tot slot nog een speciaal dankwoord aan mijn vriend Peter voor de onvoorwaardelijke
steun, het luisterend oor en de vele aanmoedigingen.
Liesbeth Van Humbeeck
Juli 2011
8
INLEIDING
Plotse hartstilstand is de voornaamste doodsoorzaak in Europa en treft jaarlijks zowat
700.000 personen. In België zijn jaarlijks ongeveer 12.000 inwoners het slachtoffer van
een plotselinge hartstilstand buiten de muren van het ziekenhuis. Een hartstilstand kan
vele oorzaken hebben zoals: een hartinfarct, hemodynamische shock, beschadiging van
het hart door een verwonding, cardiomyopathie. Frequent zijn familieleden of kennissen
hiervan getuige en soms wordt door hen de reanimatie gestart in afwachting van de
(para)medische hulpdiensten. Tot op heden is er echter weinig kennis over hoe de
zorgverleners familieleden in deze crisissituatie benaderen. Vaak worden familieleden
systematisch naar de wachtkamer verwezen bij aankomst in het ziekenhuis of aan de
kant gezet wanneer de reanimatiepoging ter plaatse overgenomen wordt. Dit is in
tegenstelling met het feit dat verschillende studies aantonen dat patiënten en hun naasten
voorstander zijn van familiale aanwezigheid tijdens reanimatie (Benjamin, Holger, &
Carr, 2004; Berger, Brody, Eisenstein, & Pollack, 2004; Eichhorn et al., 2001; Meyers
et al., 2000; Mortelmans et al., 2009; Wagner, 2004).
Familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie werd voor het eerst aangehaald in de
jaren ’80 toen het Foote Hospital (USA) een programma over familiale aanwezigheid
tijdens reanimatie introduceerde (Doyle et al., 1987). Na de implementatie van het
programma omtrent familiale aanwezigheid werd een vervolgonderzoek (Hanson &
Strawser, 1992) uitgevoerd. Hierin gaven familieleden aan dat hun aanwezigheid nuttig
was en dat hun rouwprocessen gemakkelijker verliepen ten gevolge van deze
aanwezigheid. Ondanks de positieve bevindingen uit internationaal onderzoek en de
talrijke richtlijnen van beroepsorganisaties is de praktijk van familiale aanwezigheid
tijdens een reanimatie bij hulpverleners een omstreden onderwerp (Halm, 2005).
In België zijn er weinig ziekenhuizen met een visie en duidelijke richtlijnen over
familiale aanwezigheid bij reanimatie. Een duidelijke visie kan de inbedding van
familiale aanwezigheid bij hulpverleners bevorderen. Zonder een duidelijk en eenduidig
beleid worden verpleegkundigen in een moeilijke positie geplaatst als ze in een kritieke
situatie benaderd worden door familieleden met het verzoek om aanwezig te zijn tijdens
een reanimatie. Het is belangrijk inzicht te hebben in wat het voor een hulpverlener
betekent om geconfronteerd te worden met familiale aanwezigheid tijdens een
9
reanimatie. Er is daarnaast een noodzaak om een maatschappelijk draagvlak te creëren.
Enkel door het in kaart brengen van ervaringen, weerstanden en emoties, bij de
hulpverleners enerzijds en de familieleden en de patiënt anderzijds, kan dit bereikt
worden. Dit onderzoek kan een aanzet geven tot het bespreekbaar maken van dit
onderwerp binnen het ziekenhuismilieu om vervolgens tot de ontwikkeling van een
visietekst te komen.
De ervaring en beleving van zowel verpleegkundigen als artsen tewerkgesteld op een
spoedafdeling is onderbelicht in het domein van het kwalitatief onderzoek. De keuze
voor een kwalitatief onderzoek opgezet volgens de principes van de Grounded Theory
benadering (Glaser & Strauss, 1967) is hierdoor evident. Dit laat de onderzoekers toe
om de beleving van hulpverleners en de factoren die daarop van invloed zijn diepgaand
en vooral in relatie tot de context te onderzoeken. Met deze masterproef wordt nagegaan
hoe hulpverleners zich verhouden tegenover familiale aanwezigheid tijdens reanimatie
en/of de uitvoering van invasieve procedures. Daarnaast laat kwalitatief onderzoek toe
om processen te reconstrueren die van invloed zijn op de beleving van de hulpverleners.
Deze masterproef bevat vier grote delen. In de inleiding worden de probleemstelling en
de onderzoeksopzet besproken. Na deze inleiding worden in hoofdstuk één de
bevindingen van de literatuurstudie beschreven. Hier wordt stilgestaan bij de
beschikbare kwalitatieve en kwantitatieve studies omtrent dit onderwerp. Na deze
literatuurstudie gaat hoofdstuk twee in op de onderzoeksvragen en de methodologie van
deze masterproef. Met een beschrijving van de onderzoeksvragen wordt duidelijk
gemaakt hoe het onderzoek opgezet en uitgevoerd is. De presentatie van de resultaten,
geïllustreerd aan de hand van een aantal citaten, volgt daarna in het derde hoofdstuk. In
het laatste hoofdstuk wordt tot slot het onderzoek bediscussieerd, waarna aanbevelingen
geformuleerd worden voor het beleid, de praktijk en toekomstig onderzoek
10
HOOFDSTUK 1: LITERATUUROVERZICHT
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de bestaande literatuur in verband met
de beleving en ervaring van artsen en verpleegkundigen over familiale aanwezigheid
tijdens een reanimatie. Eerst wordt de methodologie van het verzamelen en het
selecteren van de literatuur beschreven, waarna de literatuur inhoudelijk besproken
wordt.
1.1 Selectiecriteria
De vraagstelling werd als volgt geformuleerd:
Wat is de beleving en de attitude van verpleegkundigen en artsen werkzaam op een
spoedafdeling en/of intensieve zorgenafdeling over familiale aanwezigheid tijdens
reanimatie?
Tijdens het hele proces werden twee selectiecriteria gebruikt. Ten eerste werd de type
van studie als selectiecriterium gehanteerd. Om een zo breed mogelijk onderzoeksveld
te bestrijken werden zowel kwalitatieve als kwantitatieve studies met verschillende
designs geïncludeerd. Reviews werden geëxcludeerd omdat studies hierin opgenomen
dubbel gewicht kregen wanneer ze eveneens binnen de inclusiecriteria vielen. Ten
tweede werd de focus gelegd op studies waarbij volwassen patiënten betrokken waren.
De studies moesten uitgevoerd zijn binnen een afdeling spoedeisende hulp en/of
intensieve zorgen afdeling met een focus op de ervaring, attitudes en opinies van het
personeel. De literatuurstudie had zowel de afdeling spoedeisende hulp als de intensieve
zorgen afdeling als focus, terwijl het eigenlijke kwalitatief onderzoek enkel met
participanten tewerkgesteld op spoedafdelingen uitgevoerd werd.
1.2 Zoekstrategie
Er werd literatuur gezocht in volgende elektronische databanken: Web of Science,
Pubmed en CINAHL. Hierbij werd gezocht naar gepubliceerde artikels van de laatste
tien jaar. Indien mogelijk werden de volgende limieten gehanteerd: publicaties van de
laatste tien jaar, Engels-, Frans- of Nederlandstalige artikels en peer reviewed.
Daarnaast werden de referentielijsten handmatig doorgenomen op relevante artikels.
Hierbij werd afgeweken van de vooropgestelde tijdslimiet. De gebruikte zoektermen en
de combinaties ervan worden weergegeven in tabel 1.
11
Tabel 1. Zoektermen literatuurstudie
Concept 1 Concept 2 Concept 3 Concept 4 Concept 5 family presence family-centered care relatives presence family witnessed resuscitation
cardiopulmonary resuscitation invasive procedures resuscitative events CPR trauma resuscitation
emergency department trauma room Accident & Emergency emergency room emergency service Intensive Care Unit
nurses physicians clinicians health care provider health personnel
opinions beliefs views experience perspectives attitudes preferences perceptions ethics
1.3 Datacollectie
Figuur 1 biedt een overzicht van de selectie van de onderzoeksartikels voor de
literatuurstudie.
Figuur 1. Selectie artikels literatuurstudie
De eerste zoekopdracht leverde 57 artikels op. Een eerste beoordeling van de gevonden
referenties gebeurde op basis van de titel rekening houdend met de eerder vernoemde
selectiecriteria. In totaal werden 31 artikels geëxcludeerd. In een tweede fase werden de
abstracts van de resterende 16 artikels beoordeeld. De referentielijsten van de
weerhouden artikels werden vervolgens volgens de sneeuwbalmethode manueel
doorgenomen. Dit resulteerde in 16 artikels. In totaal werden 32 gepubliceerde studies
geïncludeerd in deze literatuurstudie.
Pubmed 11 hits
CINAHL 7 hits
Web of Science 39 hits
2 artikels geëxcludeerd
25 artikels geëxcludeerd
4 artikels geëxcludeerd
9 artikels 14 artikels (7 duplicaat)
3 artikels (3 duplicaat)
16 artikels
32 artikels geïncludeerd
+ 16 artikels via sneeuwbalmethode
12
1.4 Bevindingen literatuur
1.4.1 Algemeen
De teruggevonden onderzoeken werden in diverse landen of continenten uitgevoerd,
tabel 2 toont hiervan een gedetailleerd overzicht.
Tabel 2. Overzicht onderzoeken per land of continent
Verenigde
Staten
(Duran, Oman, Abel, Koziel, & Szymanski, 2007; Ellison, 2003; Fernandez,
Compton, Jones, & Velilla, 2009; Helmer, Smith, Dort, Shapiro, & Katan, 2000;
Knott & Kee, 2005; Maclean et al., 2003; Bassler, 1999; Macy et al., 2006;
McClenathan, Torrington, & Uyehara, 2002; Meyers et al., 2000; Mian, Warchal,
Whitney, Fitzmaurice, & Tancredi, 2007; Miller & Stiles, 2009; Twibell et al.,
2008; Norton, Dimon, Richards, Kelly, & Frey, 2007)
Canada (McClement, Fallis, & Pereira, 2009; Morse & Pooler, 2002)
Europa (Axelsson et al., 2010; Fulbrook, Albarran, & Latour, 2005; Grice, Picton, & Deakin,
2003; Kirchhoff et al., 2007; Köberich et al., 2010; Madden & Condon, 2007;
Mortelmans, Cas, Van Hellemond, & De Cauwer, 2009; Timmermans, 1997)
Turkije (Badir & Sepit, 2007; Demir, 2008; Gunes & Zaybak, 2009; Yanturali et al., 2005)
Australië (Holzhauser & Finucane, 2007; Holzhauser & Finucane, 2008)
Singapore (Ong, Chan, Srither, & Lim, 2004)
1.4.2 Voor- en nadelen
Uit de literatuur blijkt dat hulpverleners zowel voor- als nadelen aanhalen in verband
met familiale aanwezigheid tijdens reanimatie en/of de uitvoering van invasieve
procedures. In tabel 3 wordt een kort overzicht gegeven van deze voor- en nadelen.
Tabel 3. Voor- en nadelen
Voordelen Nadelen Het stelt familieleden in staat de laatste momenten
met hun dierbare te delen en om afscheid te nemen
(Meyers et al., 2000).
Vrees voor juridische procedures door
misverstanden of een verkeerde interpretatie of
commentaar gegeven tijdens de procedure
(Ellison, 2003; McClement et al., 2009; Meyers
et al., 2000).
Een betere verwerking van het gebeuren en een beter
verloop van de rouwprocessen (Duran et al. 2007;
Grice et al. 2003; Maclean et al. 2003)
Plaatsgebrek en bezorgdheid om de veiligheid
van de aanwezigen in de ruimte tijdens uitvoering
van defibrillatie (Ellison, 2003; McClement et al.,
2009).
De familieleden zijn een bron van informatie
waardoor adequate informatiedoorstroming mogelijk
Een tekort aan personeelsleden voor een goede
ondersteuning van de familieleden (Fulbrook et
13
is. (Duran et al., 2007; Meyers et al., 2000) al., 2005; Badir & Sepit, 2007; Duran et al.,
2007).
De familie ziet de ernst van de situatie beter onder
ogen (Meyers et al., 2000).
Een schending van de privacy en de waardigheid
van de patiënt (Helmer et al., 2000; Maclean et
al., 2003; Gunes & Zaybak, 2009).
Het geeft familieleden de zekerheid dat al het
mogelijke door de hulpverleners gedaan werd
(Meyers et al., 2000).
Een onderbreking of net het langer voortzetten
van de reanimatie op vraag van familie (Meyers
et al., 2000; Demir, 2008).
Het gevoel dat de patiënt kennis heeft van de
aanwezigheid van de familieleden en dat dit steun en
comfort kan bieden (Duran et al., 2007; Maclean et
al., 2003; Meyers et al., 2000).
De aandacht voor familieleden gaat ten koste van
de kwaliteit van de zorgverlening van de
desbetreffende patiënt (Demir, 2008)
Het geeft een aanzet tot meer professioneel gedrag
op het vlak van communicatie (McClement et al.,
2009).
Een verhoging van het stressniveau voor het team
en een invloed op prestaties van het team (Badir
& Sepit, 2007; Boyd & White, 2000; Duran et al.,
2007; Fulbrook et al., 2005; Yanturali et al.,
2005; Madden & Condon, 2007).
Angst voor traumatische impact op familieleden
(McClenathan et al., 2002; Ong et al., 2004;
Demir, 2008; McClement et al., 2009).
Beperking op het gebruik van de gebruikelijke
coping mechanismen zoals humor (Helmer et al.,
2000; Ong et al., 2004; McClement et al., 2009).
1.4.2.1 Voordelen
Verschillende studies rapporteren de voordelen van familiale aanwezigheid tijdens een
reanimatie. Er wordt aangegeven dat familiale aanwezigheid van belang is voor de
spirituele en emotionele noden van zowel de familieleden als de patiënt (Meyers et al.,
2000). Sommigen zien familiale aanwezigheid als een voordeel omdat het familieleden,
die in een futiele situatie blijven aandringen tot het verder zetten van
reanimatiepogingen, kan wakker schudden. Het stelt familieleden in staat om de realiteit
onder ogen te zien en de ernst van de situatie in te schatten (Grice et al., 2003; Maclean
et al., 2003; Meyers et al., 2000). Familiale aanwezigheid biedt voor familieleden de
zekerheid dat al het mogelijke door de hulpverleners gedaan werd. Vervolgens laat het
familieleden toe om de laatste momenten met hun dierbare te delen waardoor
hulpverleners menen dat ze deze gebeurtenis beter kunnen verwerken en rouwprocessen
14
vlotter verlopen (Duran et al., 2007; Grice et al., 2003; Maclean et al., 2003; Meyers et
al., 2000). Sommige hulpverleners zijn er van overtuigd dat familiale aanwezigheid een
mogelijkheid biedt tot een betere informatiedoorstroming van de familieleden naar de
hulpverleners toe en het afscheid nemen van de patiënt (Meyers et al., 2000; Holzhauser
& Finucane, 2008). Medewerkers ervaren eveneens dat familiale aanwezigheid hen
meer bewust maakt van de waardigheid en privacy van de patiënt. Familiale
aanwezigheid moedigt hierdoor meer professioneel gedrag aan en kan eveneens de
relatie tussen hulpverleners en familieleden verbeteren. (Meyers et al., 2000).
1.4.2.2 Nadelen
Hoewel familiale aanwezigheid door sommige zorgverleners wordt toegestaan, worden
verzoeken van familieleden om aanwezig te mogen zijn om diverse redenen afgekeurd.
Zorgverleners uiten hun bezorgdheid over het psychologisch trauma voor de
familieleden die getuige zijn van de reanimatie en de angst om vanuit het reanimatie
team te falen. Hulpverleners vrezen bovendien dat familieleden het reanimatieproces
door ongepast gedrag zouden belemmeren. Daarenboven maken hulpverleners zich
ongerust over het plaatsgebrek, het personeelsgebrek en de veiligheid (Timmermans,
1997; Badir & Sepit, 2007; Duran et al., 2007; Ellison, 2003; Fulbrook et al., 2005;
Grice et al., 2003; Meyers et al., 2000; Maclean et al., 2003; McClenathan et al., 2002;
Ong et al., 2004; Bassler, 1999). Onderzoek biedt echter geen bewijs dat familieleden
zich ongepast en angstig gedragen. Literatuur wijst uit dat er weinig incidenten door
familieleden veroorzaakt worden en dat hulpverleners het gedrag van familieleden als
passend omschrijven (Meyers et al., 2000).
Een volgende reden voor bezorgdheid over familiale aanwezigheid tijdens reanimatie is
de mogelijkheid van een toename van ervaren stress door het team (Boyd & White,
2000; Helmer et al., 2000; Meyers et al., 2000). Boyd & White (2000) onderzochten de
stress symptomen bij hulpverleners na dertig reanimaties aan de hand van een
vragenlijst bij 114 hulpverleners werkzaam op een spoedafdeling. Vijfenveertig
respondenten gaven één of meerdere acute stress reactie symptomen aan. Helmer et al.
(2000) includeerden daarentegen 1629 participanten in hun onderzoek. De meerderheid
stelde dat familiale aanwezigheid ongepast is tijdens alle fasen van een reanimatie en
dat het zou leiden tot meer stress voor het team. Meyers et al. (2000) evalueerden het
stressniveau ervaren door 96 zorgverleners na de uitvoering van een reanimatie met
15
familiale aanwezigheid. 84 % van de ondervraagden geloofden dat hun prestaties niet
beïnvloed werden door de aanwezigheid van familieleden. Er bestaat dus nog steeds een
grote onduidelijkheid over de bijdrage van de factor stress. De studies verschillen
onderling door andere meetmethoden en andere operationele definities van de variabele
‘stress’ zodat de onderlinge vergelijkbaarheid in vraag gesteld kan worden.
In de literatuur wordt eveneens melding gemaakt van een zekere objectivering van de
patiënt zodat de hulpverleners kunnen blijven doorzetten. Familiale aanwezigheid is
volgens de hulpverleners een bedreiging voor een objectieve blik op de situatie en het
bewaren van een zekere afstand (Meyers et al., 2000). De patiënt wordt door familiale
aanwezigheid als onderdeel van een familie aanschouwd waardoor het vermogen tot
efficiënt functioneren tijdens deze kritieke situatie ondermijnd kan worden (Ellison,
2003; Grice et al., 2003; Helmer et al., 2000; Meyers et al., 2000). Veel hulpverleners
maken zich eveneens zorgen over het feit dat beslissingen genomen door de
hulpverleners de familieleden overstuur zouden maken en dat de familiale aanwezigheid
een invloed zou hebben op de prestaties en het functioneren van het team (Ong et al.,
2004; Bassler, 1999; Duran et al., 2007; Badir & Sepit, 2007; Helmer et al., 2000).
Fernandez et al. (2009) bestudeerden de impact van familiale aanwezigheid op de
prestaties van artsen aan de hand van een simulatie. De deelnemers werden toegewezen
aan één van de volgende drie condities: geen familiale aanwezigheid, aanwezigheid van
een rustig familielid of aanwezigheid van een familielid dat uiting gaf aan zijn/haar
emoties. Het bleek dat de drie groepen vergelijkbaar waren op het vlak van gemiddeld
aantal minuten tot start van de reanimatie, tot een poging om de patiënt te intuberen en
tot het dood verklaren van de patiënt. Het gemiddeld aantal minuten tot het toedienen
van de eerste defibrillatie was echter significant langer (p<0.05) in de derde conditie en
deze artsen dienden eveneens significant minder (p<0.05) elektrische shocken toe. De
kritische bemerking dient gemaakt te worden dat het hier nog steeds gaat om een
simulatie. De toestand die nagebootst werd kan nog steeds verschillend zijn van de
realiteit.
Daarnaast bestaat de vrees voor juridische procedures opgestart door familieleden ten
gevolge van opmerkingen gemaakt tijdens de procedure of een verkeerde interpretatie
van de situatie (Grice et al., 2003; Helmer et al., 2000; Maclean et al., 2003; Macy et al.,
16
2006; McClenathan et al., 2002). Familiale aanwezigheid zou echter veel twijfel en
misverstanden kunnen voorkomen daar familieleden de adequaatheid van de zorg net
minder in vraag stellen. In de meeste gevallen volgen juridische procedures eerder uit
een tekort aan communicatie tussen de verschillende partijen dan uit de aanwezigheid
van de familie tijdens de procedures (Ellison, 2003; Meyers et al., 2000).
Andere mogelijke complicerende factoren zijn de schending van de privacy en de
waardigheid van de patiënt en het medisch beroepsgeheim. Er bestaat steeds de
mogelijkheid dat medische informatie bekend gemaakt wordt die eerder niet gekend
was door de familieleden (Bassler, 1999; Helmer et al., 2000; Maclean et al., 2003). Een
minder frequent genoemde bezorgdheid is het langer voortzetten van de reanimatie en
de toepassing van meer invasieve procedures door de aanwezigheid van familieleden
(Meyers et al., 2000).
1.4.3 Confrontatie met familiale aanwezigheid
1.4.3.1 Besluitvorming
Uit deze literatuurstudie blijkt dat familiale aanwezigheid tijdens reanimatie geen recht
of een privilege is, maar een keuze die volgens de hulpverleners niet voor iedereen
geschikt is. In de studie van Fulbrook et al. (2005) werd gesteld dat 33.3% van de
verpleegkundigen denkt dat familiale aanwezigheid niet toegestaan mag worden ten
opzichte van 78.2 % van de artsen die hiertegenover weigerachtig staan. McClenethan
et al. (2002) ondervroegen in totaal 554 gezondheidsmedewerkers waarvan 494 artsen
en 32 verpleegkundigen. Slechts 43% van de verpleegkundigen en 20% van de artsen
was voorstander van familiale aanwezigheid. Grice et al. (2003) onderzochten de
attitudes van 50 artsen en 50 verpleegkundigen werkzaam op een intensieve zorgen
afdeling. Hiervan stond 56% van de artsen en 66 % van de verpleegkundigen positief
tegenover het thema. Gelijklopende resultaten werden bereikt in de studie van Duran et
al. (2007). In een ander descriptief onderzoek (Badir & Sepit, 2007) werden 409 Turkse
verpleegkundigen ondervraagd en 69.1% hiervan was tegen familiale aanwezigheid.
Deze gegevens weerspiegelen duidelijk het feit dat de attitudes en opinies over dit
onderwerp zeer uiteenlopend zijn. Kirchhoff et al. (2007) onderzochten de opinies en
attitudes van 464 traumachirurgen over familiale aanwezigheid tijdens reanimatie en de
uitvoering van invasieve procedures. Vijftig procent van de respondenten zou familiale
aanwezigheid nooit toelaten. Een kleine minderheid (7.9%) zou familieleden gedurende
17
de gehele procedure toelaten en 42% zou familieleden toelaten na de uitvoering van
invasieve procedures.
In de studie van Gunes & Zayhak (2009) vermeldde de meerderheid van de
verpleegkundigen dat alle teamleden betrokken dienen te worden bij de besluitvorming
over de aanwezigheid van familieleden. Deze bevindingen zijn consistent met de studie
van Fulbrook et al. (2005) en Badir & Sepit (2007). In de studie van Ong et al. (2007)
stonden verpleegkundigen positiever tegenover een gezamenlijke besluitvorming. De
artsen vonden echter dat de persoon met de meeste ervaring de bevoegdheid had om een
besluit te nemen.
1.4.3.2 Communicatie
Er is weinig geweten over de interactie tussen familieleden en verpleegkundigen tijdens
een reanimatie of de uitvoering van invasieve ingrepen. Er is slechts één studie gekend
(Morse & Pooler, 2002) waarbij een analyse van 193 videotapes op basis van de
“Theory of Suffering” plaatsvond. In deze studie werd een familielid toegang verleend
na een beoordeling van de conditie en het gedrag van de patiënt en de aard van de
behandelingen. Vaak werd pas toegang verleend na de voltooiing van de meest urgente
zorg of wanneer de toestand gestabiliseerd was. De “Theory of Suffering” (Morse,
2001) beschrijft het lijden van familieleden bij de confrontatie met een kritische ziekte
of reanimatie. Enerzijds is er “enduring” of het onderdrukken van emoties om te kunnen
omgaan met de situatie en om zich staande te houden en anderzijds is er “suffering” of
het emotioneel verwerken van de gebeurtenis. In het eerste geval worden emoties
onderdrukt tot de familieleden er klaar voor zijn om het verlies te accepteren en de
emoties toe te laten. In het tweede geval is er werkelijk sprake van erkennen waardoor
het gebeuren verwerkt kan worden. Dit is van belang om betekenis te geven aan de
gebeurtenis. In de studie van Morse & Pooler (2002) wordt van deze theorie
gebruikgemaakt om de verbale en non-verbale reacties van familieleden en de interactie
tussen familieleden en verpleegkundigen te analyseren. De onderzoekers konden op
basis van het gedrag, de verbale reacties en de houding van familieleden en patiënten
een onderverdeling in de categorie “enduring” of “suffering” maken (Tabel 4). Een
belangrijk punt is het feit dat familieleden en patiënten vaak niet tegelijkertijd dezelfde
emotionele status hebben. Op basis van dit model zijn verpleegkundigen in staat om het
18
gedrag en de emotionele status van de betrokken partijen te beoordelen en de gepaste
omgangswijze te selecteren.
Tabel 4. Indeling categorieën 'enduring' en 'suffering'
Enduring Suffering
Gedrag stoïcijns, weinig beweging snikken
Verbaal stil, korte zinnen gebruiken, geen
intonatie, geen initiatief tot
communicatie
zinnen herhalen, trillende stem
Houding rechtstaand, gekruiste armen ineengedoken, hoofd naar
beneden
Reactie verpleegkundigen gesprek en oogcontact beperken,
geen aanraking, weinig informatie
geven
troosten
1.4.4 Beïnvloedende factoren
Meerdere factoren kunnen aan de basis liggen van de verschillende meningen die
bestaan in de zorgpraktijk omtrent familiale aanwezigheid.
1.4.4.1 Ervaring met familiale aanwezigheid
Onervarenheid vormt een belangrijk obstakel voor hulpverleners om familieleden
aanwezig te laten zijn bij een reanimatie. Het is gebleken dat hulpverleners die in het
verleden geconfronteerd werden met familiale aanwezigheid bij reanimatie een
positiever standpunt innemen dan hulpverleners die hier geen ervaring mee hebben
(Twibell et al., 2008). Uit het onderzoek van Mian et al. (2007) blijken soortgelijke
resultaten. Hoe vaker zorgverleners geconfronteerd worden met het thema, hoe meer
voordelen zij hieraan koppelen. Volgens Holzhauser & Finucane (2008) zal een
positieve attitude aangaande dit thema en zelfzekerheid leiden tot een betere hantering
van de situatie en een betere opvang van de familieleden. In de studie van Badir & Sepit
(2007) werd echter melding gemaakt van 63.7 % van de respondenten die geen ervaring
hadden met familiale aanwezigheid tijdens CPR. Dit cijfer is hoger dan bevindingen uit
vorige studies van McClenethan et al. (2002) (59%) en Fulbrook et al. (2005) (47.8%).
In een andere studie (Kirchhoff et al., 2007) had slechts 36.2% van de trauma-artsen
ervaring met het thema. In een recent onderzoek (Axelsson et al., 2010) gaf slechts 43
% van de verpleegkundigen aan ervaring te hebben met familiale aanwezigheid tijdens
19
reanimatie. Niet meer dan 7 % gaf aan een protocol te hebben betreffende dit thema op
de afdeling. Een Belgisch onderzoek (Mortelmans et al., 2009) vermeldt dat 67 % van
de hulpverleners (142 Belgische spoedgevallendiensten) niet beschikt over richtlijnen
omtrent het omgaan met familieleden tijdens een traumatische ervaring of een kritieke
situatie. Een significant positieve attitude (p<0.001) was aanwezig bij leden die
prehospitaal ervaring hadden met familieleden door de Mobiele Urgentie Groep (MUG)
of het Paramedisch Interventie Team (PIT). Dit valt te verklaren door het feit dat deze
hulpverleners het gewend zijn om hun job uit te oefenen in de nabijheid van
familieleden en omstanders. Een significant hogere bereidheid (p<0.05) om
familieleden toe te laten werd opgemerkt bij personeelsleden met meer werkervaring.
1.4.4.2 Discipline en achtergrond
De meningen van hulpverleners met betrekking tot familiale aanwezigheid tijdens CPR
variëren naargelang iemands beroep, niveau van expertise en specialisatie. In het
algemeen staan verpleegkundigen meer open voor familiale aanwezigheid dan de
behandelende artsen en artsen in opleiding (Grice et al., 2003; Helmer et al., 2000;
McClenathan et al., 2002). In de studie van Meyers et al. (2000) had het merendeel van
de hulpverleners een positieve attitude, toch was er een significant verschil (p<0.05)
merkbaar tussen artsen (79%) en verpleegkundigen (96%). Deze bevindingen zijn
gelijklopend met de studie van McClenathan et al. (2002). Dit onderzoek stelt eveneens
dat artsen (39%) minder geneigd zijn dan verpleegkundigen (53%) om familiale
aanwezigheid toe te laten. Daarenboven bleek dat een meerderheid van de hulpverleners
geen voorstander is van de AHA1-richtlijnen voor familiale aanwezigheid. In de studie
van Helmer et al. (2000) werd geconcludeerd dat artsen (97.8 %) een sterkere oppositie
hebben tegenover familiale aanwezigheid dan verpleegkundigen (80.2%). Beide
groepen hadden evenveel ervaring met familiale aanwezigheid tijdens CPR, maar meer
verpleegkundigen (63.6%) dan artsen (17.5%) hadden een positieve ervaring (p<0.001).
MacLean et al. (2003) vonden dat verpleegkundigen met ervaring met familiale
aanwezigheid een positiever standpunt hadden tegenover een richtlijn dan diegenen
zonder deze ervaring. De aanvaarding van familiale aanwezigheid is daarenboven vaak
gerelateerd aan het opleidingsniveau. Het vertrouwen, de competentie en de expertise
spelen een belangrijke rol in het accepteren van familiale aanwezigheid door artsen.
1 American Heart Association
20
Opleiding en ervaring blijken twee gebieden te zijn die positief correleren met
acceptatie van familiale aanwezigheid door zorgverleners. Ellison (2003) maakt gebruik
van de ‘Theory of Reasoned Action’ (Ajzen & Fishbein, 1980) als theorethisch kader.
De theorie stelt dat de gedragsintentie de beste voorspeller is van het gedrag van een
persoon. Om tot die intentie te komen zijn volgens Ajzen en Fishbein (1980) twee
factoren van belang: attitudes en subjectieve normering. De studie van Ellison (2003)
haalt aan dat sociale factoren gedrags- en attitudeverandering kunnen beïnvloeden.
Volgens dit onderzoek dragen het werken in een ondersteunende omgeving en een
gefundeerde opleiding bij tot attitudeverandering. Er werd daarenboven geconcludeerd
dat verpleegkundigen met een hoger opleidingsniveau die werkzaam zijn op een
spoedafdeling een positievere attitude hadden tegenover familiale aanwezigheid. Toch
dient een kritische bemerking gemaakt te worden daar de generaliseerbaarheid verkleind
wordt doordat de steekproef getrokken werd uit slechts één ziekenhuis en professionele
organisatie. Bassler (1999) onderzocht het effect van educatie op de attitudes van
verpleegkundigen werkzaam op een spoedafdeling of een intensieve zorgenafdeling aan
de hand van een quasi-experimenteel design. In de opleiding werd informatie
geïncludeerd over: het ziekenhuisbeleid, de huidige wetgeving, de mogelijke obstakels,
de ondersteuning van familieleden en de concrete implementatie van het concept
familiale aanwezigheid. De onderzoeker toonde aan dat de opinies van
verpleegkundigen door educatie gewijzigd konden worden tot een gunstiger standpunt.
Voor de interventie rapporteerden 56% van de verpleegkundigen een positieve mening,
in vergelijking met 89% na de interventie. Dit suggereert dat educatie een belangrijke
rol kan spelen. De interventie was echter niet gestandaardiseerd en er was geen
controlegroep aanwezig. Op deze manier kan geen uitsluitsel geboden worden of de
attitudeverandering niet te wijten is aan andere factoren. Eveneens is er weinig
specifieke informatie over de inhoud van de opleiding wat replicatie bemoeilijkt.
Mian et al. (2007) gebruikten een pretest/posttest-design om het effect van een
educatieve sessie gekoppeld aan de implementatie van een richtlijn voor familiale
aanwezigheid tijdens reanimatie op de attitudes van verpleegkundigen en artsen te
testen. Deze studie stelt dat er een verschil merkbaar is tussen artsen en
verpleegkundigen. Verpleegkundigen zouden een positievere attitude hebben na een
21
educatieve sessie dan artsen. Deze bevindingen dienen eveneens met enige
voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, daar er duidelijke verschillen merkbaar
waren op het vlak van educatieve aanpak en ‘response rate’ tussen verpleegkundigen en
artsen. In een studie van Norton et al. (2007) werd familiale aanwezigheid tijdens een
reanimatie geïntroduceerd bij studenten verpleegkunde tijdens een drie-uur durende les
over de dood en sterven. Uit vergelijkingen tussen de pre- en posttest metingen bleek
een toename in de acceptatie van familiale aanwezigheid en werd het meer aanzien als
een prioriteit in de zorgverlening aan een kritiek zieke patiënt. Er werden echter geen
posttest metingen uitgevoerd op langere termijn om het effect na enkele weken of
maanden te bepalen.
1.4.4.3 Zelfvertrouwen
Een recent onderzoek (Twibell et al., 2008) toont aan dat de perceptie van
verpleegkundigen van de voor- en nadelen van familiale aanwezigheid en het
zelfvertrouwen van de verpleegkundigen significant met elkaar verweven zijn. In dit
onderzoek werden twee instrumenten getest om de percepties over familiale
aanwezigheid en het zelfvertrouwen van verpleegkundigen in kaart te brengen. In totaal
vulden 375 verpleegkundigen de ‘Family Presence Risk-Benefit Scale (FPR-BS)’ en de
‘Family Presence Self-confidence Scale (FPS-CS)’ in. Het bleek dat verpleegkundigen
die familie uitnodigen om aanwezig te zijn tijdens een reanimatie significant meer
zelfvertrouwen (p<0.001) hebben in het beheersen van de situatie en dat zij meer
voordelen dan nadelen van familiale aanwezigheid ervaren. In dit onderzoek werd
overeenkomstig het onderzoek van Fulbrook et al. (2005) geen significante relatie
gevonden tussen het aantal jaren ervaring en de leeftijd van de verpleegkundigen
enerzijds en de opvattingen over familiale aanwezigheid. Deze relatie werd al wel in
andere onderzoeken (Axelsson et al., 2010; Ellison, 2003) teruggevonden.
1.4.4.4 Culturele achtergrond
Cultuur is mogelijks een bepalende factor in de ontwikkeling van attitudes en het stellen
van gedrag. Het gaat hier over een brede invulling van het begrip cultuur. Het gaat over
cultuur als levenswijze (Elias, 2001). Het geheel van waarden, normen, gewoonten en
(gedrags)regels van een bepaalde groep mensen behoort eveneens tot cultuur (Jans,
2006). Onderzoek heeft aangetoond dat cultuur het concept van familiale aanwezigheid
22
kan bevorderen of belemmeren. Culturele factoren hebben een invloed op de reacties
van hulpverleners op een kritieke situatie en beslissingen rondom het levenseinde
(Ellison, 2003). In verschillende onderzoeken (Fulbrook et al., 2005; Madden &
Condon, 2007; Moons & Norekval, 2008) werd opgemerkt dat de houding van
verpleegkundigen werkzaam in Angelsaksische landen, met name het Verenigd
Koninkrijk en Ierland, positiever is tegenover familiale aanwezigheid in vergelijking
met verpleegkundigen werkzaam op het Europese vasteland. Verschillende studies in
een Turkse setting (Badir & Sepit, 2007; Demir, 2008; Gunes & Zaybak, 2009;
Yanturali et al., 2005) concludeerden dat er weinig aanhang is voor dit thema bij
verpleegkundigen en artsen. Deze heersende negatieve houding is volgens de auteurs
eerder te wijten aan een tekort op het vlak van opleiding dan aan een religieuze of
culturele factor. In werkelijkheid verschillen de conclusies van deze studie weinig van
de bevindingen in de Westerse cultuur.
1.4.5 Kwalitatief onderzoek
Slechts in vier studies werd gebruik gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden
(Knott & Kee, 2005; Miller & Stiles, 2009; McClement et al., 2009; Timmermans,
1997). In de volgende paragrafen worden deze achtereenvolgens kort beschreven.
De studie van Knott & Kee (2005) is een descriptief kwalitatief onderzoek met een
steekproef van tien verpleegkundigen actief op verschillende zorgsettings. Uit de semi-
gestructureerde interviews resulteerden vier prominente thema’s. Onder het eerste
thema uiten de verpleegkundigen hun bezorgdheid over het gedrag van de familieleden
en in welke omstandigheden familiale aanwezigheid een haalbare optie is. De
participanten halen aan dat de beslissing tot familiale aanwezigheid afhankelijk is van
een aantal voorwaarden zoals de leeftijd van de patiënt en de medische kennis van de
familieleden. Er komt duidelijk naar voor dat verpleegkundigen geneigd zijn om
aanwezigheid toe te staan indien een familielid een (para)medische beroepsachtergrond
heeft. Er wordt echter niet verder gezocht naar een verklarende factor voor deze
houding. Bij het volgende thema zijn de participanten van mening dat familiale
aanwezigheid nuttig kan zijn om de familieleden inzicht te bieden in de realiteit. Dit zou
hen in staat stellen om meer passende besluiten te nemen met betrekking tot de zorg van
hun familielid. Familieleden zien welke handelingen uitgevoerd worden om het leven
van hun familielid te redden. De verpleegkundigen beweren dat familiale aanwezigheid
23
een hulpmiddel is om de realiteit onder ogen te zien. Een volgend thema gaat dieper in
op de gevoelens van de verpleegkundige. De verpleegkundigen voelen zich
gadegeslagen tijdens de uitvoering van diverse handelingen met angstgevoelens en
afleiding als gevolg. Het laatste thema stelt dat familiale aanwezigheid duidelijkheid
kan bieden over de ernst van de situatie, maar dat het eveneens traumatiserend kan
werken. Volgens de verpleegkundigen is een duidelijk beleid, een goede screening en
begeleiding van familieleden van zeer groot belang.
McClement et al. (2009) voerden een onderzoek uit aan de hand van een online enquête
waar participanten de kans kregen om commentaar achter te laten over hun persoonlijke
ervaringen met familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie. Deze data werd
geanalyseerd aan de hand van inhoudsanalyse en constant comperatieve analyse. De
bevindingen van deze studie dienen evenwel gezien te worden in het licht van enkele
beperkingen. Er bestaat bij een online bevraging geen mogelijkheid om informatie te
verzamelen over non-verbale gedragingen of om verduidelijking te zoeken bij de
participanten. Het overheersende thema afkomstig uit de data is het feit dat
verpleegkundigen steeds een afweging maken van voor- en nadelen. Deze voor- en
nadelen zijn gelijklopend met deze die eerder weergegeven werden.
Miller & Stiles (2009) trachtten eveneens de ervaringen van verpleegkundigen omtrent
familiale aanwezigheid te begrijpen aan de hand van kwalitatief onderzoek. Zeventien
verpleegkundigen, vijftien vrouwen en twee mannen, werden geïnterviewd over hun
gedachten en gevoelens. De verpleegkundigen hadden een verschillende achtergrond
qua opleidingsniveau, leeftijd, geslacht en ervaring. De volgende vier thema’s werden
geïdentificeerd: het creëren van een verbinding, de overgang naar acceptatie door
ervaring, participatie door familie en een voorzichtige benadering. Het eerste thema gaat
over de unieke positie van een verpleegkundige om in deze situatie een verbinding te
creëren met de betrokken familieleden. De verpleegkundigen hadden het gevoel een
verschil te maken tijdens deze kortstondige periode. De participanten haalden aan dat ze
een zekere verlichting konden bieden aan de familieleden in deze zware periode. Ze
kregen veel waardering om het initiatief dat ze namen om de emotionele pijn te
verzachten. Ze kregen het gevoel dat hun harde werk gerespecteerd en gevaloriseerd
werd. Het delen van deze ervaring kan echter wel emotioneel zeer belastend zijn, maar
door het gevoel van appreciatie resulteert deze gebeurtenis toch in een positieve
24
ervaring. Er werd aangehaald dat familiale aanwezigheid kan leiden tot een betere zorg
afgestemd op de noden van de patiënt en de familieleden. Er werd aangevoerd dat
verpleegkundigen in staat zijn om op te komen voor de behoeften van beide partijen.
Daarenboven werd aangenomen dat familiale aanwezigheid families in staat stelt de
patiënt aan te raken en afscheid te nemen. Hierdoor kregen de verpleegkundigen de
indruk dat het gehele proces meer respectvol en kalmer verliep. In het tweede thema
beschrijven verpleegkundigen het proces van acceptatie waarbij ze stereotypen en
angsten over familiale aanwezigheid overwinnen. Stereotypes werden overwonnen door
het doornemen van wetenschappelijke literatuur, het in interactie treden met collega’s
en het werkelijk ervaren van familiale aanwezigheid tijdens reanimatie en/of de
uitvoering van invasieve procedures. Vanuit deze positieve ervaringen ontstaat bij
sommige verpleegkundigen een engagement naar toekomstige situaties. Het derde
thema meldt dat familieleden actief kunnen participeren tijdens een reanimatie. De
verpleegkundigen kregen de indruk dat familieleden deze rol van zorgen voor hun
geliefde tijdens deze kritieke situatie enorm behulpzaam was voor het besef van de ernst
van de situatie. Het laatste thema haalt aan dat familiale aanwezigheid een zeer
behoedzame en voorzichtige aanpak vergt. Sommige verpleegkundigen deelden
gevoelens van ambivalentie mee omdat het steeds een dilemma is om te beoordelen hoe
familieleden zullen reageren.
Timmermans (1997) interviewde 57 zorgverleners uit vier verschillende ziekenhuizen.
De auteur identificeerde drie mogelijke perspectieven aanwezig bij deze zorgverleners:
‘the survival perspective’, ‘the bifurcated perspective’ en ‘the holistic perspective’.
Voorstanders van het eerste perspectief zagen familieleden als potentiële obstakels
tijdens een reanimatie en de focus werd enkel gelegd op het redden van een menselijk
leven. Het merendeel van de hulpverleners ondersteunden het tweede perspectief.
Hierbij werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verzorging van de patiënt en
de zorg voor de familieleden. Er was enerzijds het team dat instond voor de reanimatie
en anderzijds een persoon die de familieleden bijstond in een aparte ruimte. Bij het
laatste perspectief waren de hulpverleners nog gefocust op de overleving van de patiënt,
maar mochten familieleden aanwezig zijn tijdens deze ingrijpende gebeurtenis. De
opmerking werd gemaakt dat het ‘survival’ perspectief het meeste aanwezig was bij
minder ervaren verpleegkundigen en artsen. In dit onderzoek werd geconcludeerd dat
25
implementatie en aanvaarding van het concept familiale aanwezigheid in de praktijk
geen optie is zolang er geen shift plaatsgevonden heeft naar een meer holistische
benadering.
1.4.6 Conclusie
Familiale aanwezigheid blijft een zeer controversieel onderwerp dat vaak ter discussie
staat. De beslissing om familie toe te laten tijdens een reanimatie en/of de uitvoering
van invasieve procedures is zeer complex en wordt beïnvloed door verschillende
bevorderende en belemmerende factoren. Uit deze literatuurstudie blijkt dat diverse
kwantitatieve studies een aanzet geven om de attitudes en het gedachtegoed van
hulpverleners over dit onderwerp te exploreren. Hulpverleners tonen een zekere
bezorgdheid over het feit dat de aandacht voor de familieleden zal leiden tot
focusverlies en ten koste gaat van de kwaliteit van de zorgverlening. Plaatsgebrek,
personeelstekort en het zinloos blijven reanimeren in nabijheid van familieleden zijn
eveneens belangrijke argumenten tegen familiale aanwezigheid aangehaald door
hulpverleners. Daarnaast bestaat er een angst voor bekritisering of een verkeerde
interpretatie van de handelingen door familieleden en angst voor mogelijke juridische
vervolging. Daarenboven wordt aangehaald dat hulpverleners onmogelijk de wil van de
patiënt kunnen kennen omtrent familiale aanwezigheid en dat dit de privacy en de
waardigheid kan schenden. Evenzeer wordt de factor stress vermeld als barrière tegen
familiale aanwezigheid.
Uit deze literatuurstudie komt naar voor dat diverse factoren zoals onderwijsniveau,
opleiding, zelfvertrouwen, ervaring en culturele achtergrond een richtinggevende
invloed hebben op de mening van hulpverleners omtrent dit topic. Daarenboven wordt
de nadruk gelegd op de mogelijkheid tot attitudeverandering door middel van
navorming en bijscholing. Tot op heden is het echter onduidelijk welke elementen
effectief bijdragen tot een attitudeverandering bij hulpverleners en uitvoeriger
onderzoek strekt hierbij tot aanbeveling. Er kan niet vanuit gegaan worden dat
bevindingen van één welbepaalde studie generaliseerbaar zijn naar alle
verpleegkundigen en artsen die geconfronteerd worden met dit thema. Voortzetting van
internationaal onderzoek is daarom noodzakelijk om de invloed van culturele factoren te
begrijpen. Vervolgonderzoek behoort specifiek gericht te zijn naar de invloed van
26
persoonlijke kenmerken zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en religieuze
achtergrond.
De verschillende geïncludeerde onderzoeken maken vermelding van verschillende
internationale en nationale richtlijnen uitgevaardigd door diverse beroepsorganisaties.
Uit deze richtlijnen kunnen enkele essentiële elementen gedestilleerd worden omtrent de
implementatie van het concept familiale aanwezigheid tijdens reanimatie binnen een
ziekenhuissetting. Er dient continu gewerkt te worden aan teamwork en een open
houding naar familieleden toe. Eveneens zijn een goede screening aan de hand van
duidelijke criteria en uitleg aan de familieleden op een begrijpbaar niveau onmisbare
elementen. Daarenboven moeten de familieleden continu begeleid worden door een
opgeleid teamlid. Het is echter onduidelijk hoe dit gerealiseerd dient te worden, welke
verantwoordelijkheid deze persoon heeft en op welke manier deze persoon opgeleid
dient te worden. De ontwikkeling van een duidelijk beleid kan het risico op conflicten
binnen een team reduceren, maar dan dienen alle teamleden wel akkoord te gaan met
het feit dat familiale aanwezigheid een relevant thema is. De implementatie van een
richtlijn zal enkel effectief zijn als hulpverleners zich bewust zijn van de voor- en
nadelen. Door de bestaande kloof tussen de bevindingen in de literatuur en de huidige
praktijk is dit niet evident. Hoewel familiale aanwezigheid wordt aanbevolen door
diverse beroepsorganisaties worden de specifieke kenmerken van implementatie van
deze programma’s niet aangegeven en worden er geen aanbevelingen gedaan met
betrekking tot het tijdstip dat de familieleden de box zouden betreden. Eveneens wordt
er geen vermelding gemaakt van de omstandigheden waarin familieleden de toegang
geweigerd zou moeten worden Er wordt opgemerkt dat de implementatie van een
richtlijn niet betekent dat alle situaties aanschouwd moeten worden als bevorderlijk
voor familiale aanwezigheid. Elke situatie moet als uniek beschouwd worden en het
beleid is niet altijd passend in elke situatie (Dougal, Anderson, Reavy, & Shirazi, 2010;
Baskett, Steen, & Bossaert, 2005; Emergency Nurses Association, 2005).
Uit dit literatuuronderzoek kan eveneens geconcludeerd worden dat er duidelijke
tekorten merkbaar zijn op het vlak van het eerder uitgevoerd kwantitatief onderzoek
omtrent dit thema. Het huidig kwantitatief onderzoek baseert zich op kleine
steekproeven en ‘convenience samples’ wat ten koste gaat van de generaliseerbaarheid.
Daarenboven werd in het merendeel van de studies gebruikgemaakt van verschillende
27
vragenlijsten of surveys zonder enig theoretisch kader of conceptueel raamwerk. Het
gebrek aan consistentie tussen de instrumenten onderling bemoeilijkt de replicatie, de
onderlinge vergelijkbaarheid van bevindingen en het opbouwen van een bestand van
kennis over familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie. De meeste kwantitatieve
onderzoeken geven geen beschrijving van een piloot test of een bepaling van de
validiteit van de verschillende items. Evidence-based practice zal pas mogelijk zijn als
de concepten relevant voor familiale aanwezigheid geïdentificeerd worden en op
consistente wijze geoperationaliseerd worden. Andere grote beperkingen zijn: weinig
omschrijving op het vlak van de wijze waarop statistische analyse werd uitgevoerd en
geen rapportage van de bekomen waarden zoals betrouwbaarheidsintervallen of het
meten van de effect size. Veel auteurs veronderstellen dat er met descriptief,
correlationeel onderzoek een uitspraak kan gedaan worden over oorzakelijke verbanden.
Enkel door het opzetten van gerandomiseerde experimentele studies met grote
steekproeven kan een causale relatie vastgesteld worden. De kritische bemerking kan
echter gesteld worden of het thema familiale aanwezigheid wel op deze gestructureerde
en systematische manier onderzocht kan worden.
Deze literatuurstudie kan vermelding maken van een beperkt aantal kwalitatieve studies
met een goede methodologische kwaliteit. De ervaring en beleving van hulpverleners,
zowel verpleegkundigen als artsen, tewerkgesteld op een spoedafdeling wordt nog te
weinig in kaart gebracht. Deze masterproef kan een aanzet geven tot het bespreekbaar
maken van dit onderwerp binnen het ziekenhuismilieu om vervolgens tot de
ontwikkeling van een duidelijke visie en beleid te komen. Enkel door het in kaart
brengen van ervaringen, weerstanden en emoties, bij de hulpverleners enerzijds en de
familieleden en de patiënt anderzijds, kan dit bereikt worden. Deze masterproef beoogt
dieper in te gaan op de eerder verworven kennis door het opzetten van een exploratief
belevingsgericht onderzoek gebaseerd op de principes van de Grounded Theory
benadering (Glaser & Strauss, 1967). Deze benadering is gepast om specifiek inzicht te
verkrijgen in hoe verpleegkundigen en artsen de aanwezigheid van familieleden tijdens
reanimatie beleven.
28
HOOFDSTUK 2. METHODOLOGIE In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de definities van de relevante begrippen voor
dit onderzoek en de onderzoeksvragen besproken. Vervolgens wordt er dieper ingegaan
op de methodologische aspecten van het onderzoek en de methodologische
kwaliteitscriteria.
2.1 Definiëring begrippen
Het concept “Family Centered Care” of familiegerichte zorg is een benadering van zorg
waarin de behoeften van zowel patiënten als naasten centraal staan en waarbij
besluitvorming over de zorg in samenspraak gebeurt met naasten en medewerkers. Met
naasten worden familieleden, vrienden of andere voor de patiënt belangrijke personen
aangeduid (Henneman & Cardin, 2002). Een uitgebreidere Engelstalige definitie stelt:
‘Family centered care is an approach to the planning, delivery, and evaluation of
healthcare that is governed by mutually beneficial partnerships between healthcare
providers, patients and families. Family centered care applies to patients of all ages, and
it may be practiced in any healthcare setting’ (Institute for Family Centered Care, s.d).
In dit onderzoek zijn beide definities van toepassing.
Binnen deze context is eveneens sprake van het concept familiale aanwezigheid. Dit
concept wordt binnen deze masterproef als volgt gedefinieerd: “The presence of family
in the patient care area, in a location that affords visual or physical contact with the
patient during invasive procedures or resuscitation events” (Emergency Nurses
Association, 2005).
Het is van groot belang een duidelijk onderscheid te maken tussen de begrippen
reanimatie en invasieve procedures. Reanimatie wordt als volgt gedefinieerd: “a
sequence of interventions initiated to sustain life and/or prevent deterioration of the
patient’s condition”. Invasieve procedures zijn: “any intervention that involves
manipulation of the body and/or penetration of the body’s natural barriers to the
external environment” (Emergency Nurses Association, 2005).
29
2.2 Onderzoeksvragen
Alvorens de onderzoeksopzet toe te lichten, worden de onderzoeksvragen en
onderzoeksdoelstellingen in de volgende paragrafen kort geëxpliciteerd. Op basis van
de literatuurstudie werden de verschillende onderzoeksvragen geformuleerd. Hierbij is
de eerste vraag de hoofdvraag en de volgende drie zijn deelvragen.
a) Hoe beleven verpleegkundigen en artsen tewerkgesteld op een spoedafdeling
familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie en/of de uitvoering van invasieve
procedures?
b) Hoe beïnvloedt familiale aanwezigheid de relatie tussen hulpverleners en
familieleden?
c) Hoe percipiëren hulpverleners het concept familiegerichte zorg op de
spoedafdeling?
d) Hoe staan hulpverleners werkzaam op een spoedafdeling tegenover
betrokkenheid van familieleden in de zorg en welke mogelijkheden zien ze om
familieleden te betrekken in de zorg?
De doelstelling van deze masterproef is om een beeld te krijgen van de authentieke
ervaringen van hulpverleners ten gevolge van familiale aanwezigheid tijdens een
reanimatie. De studie poogt verder meer inzicht te verkrijgen in deze complexe materie
en de onderliggende processen.
2.3 Onderzoeksopzet
2.3.1 Design
Een exploratief belevingsgericht onderzoek werd opgezet en gebaseerd op de principes
van de Grounded Theory benadering (Glaser & Strauss, 1967). Een kwalitatieve
onderzoeksbenadering is bijzonder geschikt om ervaring, emoties en beleving van
hulpverleners op een genuanceerde manier in beeld te brengen (Holloway & Wheeler,
2002). Op deze manier werd geprobeerd om te achterhalen welke processen er spelen
bij de beleving van hulpverleners omtrent familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie
en welke factoren de ervaring van verpleegkundigen en artsen beïnvloeden.
2.3.2 Ethische aspecten
Er werd steeds gehandeld volgens de Wet betreffende de bescherming van persoonlijke
gegevens (8/12/1992) bij het verwerken en het gebruiken van de gegevens voor analyse.
30
Verzamelde gegevens werden gecodeerd, zodat het niet mogelijk is om de identiteit van
deelnemers te achterhalen. De studie met Belgisch registratienummer B/67020109119
werd goedgekeurd op 24/09/2010 door het Ethisch Comité van het UZ Gent en de
lokale Ethische Comités van de andere deelnemende ziekenhuizen. Mogelijke
participanten kregen een informatiebrief en een toestemmingsformulier (bijlage 3 en 4).
Dit formulier werd telkens in twee exemplaren opgesteld en ondertekend. Alle
participanten hebben een informed consent ondertekend. Alle interviews werden na
toestemming van de participant op band opgenomen en volledig getranscribeerd. De
gegevens werden op een anonieme wijze verwerkt en de tapes werden na verwerking
vernietigd.
2.3.3 Participanten
De verpleegkundigen en artsen werden gerekruteerd in vier Belgische ziekenhuizen: één
universitair ziekenhuis en drie algemene ziekenhuizen. Tussen september 2010 en juni
2011 werden elf verpleegkundigen en één arts werkzaam op een spoedafdeling
gerekruteerd. In eerste instantie werd een informatieve brief gestuurd naar de directie
van de ziekenhuizen met uitleg over het onderzoek en met de vraag of participatie
mogelijk was. Vervolgens werd er via de hoofdverpleegkundigen van de betreffende
diensten en de hoofdgeneesheer navraag gedaan naar eventuele deelnemers. Er werd op
regelmatige tijdstippen telefonisch contact opgenomen met de hoofdverpleegkundige
omtrent praktische afspraken (plaats en datum) van het interview. Vaak verliepen de
contacten met de participanten via de verantwoordelijke hoofdverpleegkundige van de
desbetreffende spoedafdeling. Dit omdat de leidinggevenden toestemming hadden
gegeven om de interviews tijdens de werkuren te laten plaatsvinden.
Er werd gebruik gemaakt van een doelgerichte steekproef of een purposive sample
waarbij de participanten doelbewust geselecteerd werden op basis van bepaalde
kenmerken of karakteristieken. Er werd een maximum variation sampling gehanteerd
met een evenwicht tussen heterogeniteit en homogeniteit. Hierbij werd een maximale
variatie bekomen qua geslacht, leeftijd en aantal jaren werkervaring. De rekrutering
werd na enkele interviews gestuurd door de resultaten van de analyse van de vorige
interviews. Er werd eveneens gericht gezocht naar participanten met een negatieve
ervaring met familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie en weinig ervaring met
reanimeren. Vanaf de tweede interviewronde werden enkel verpleegkundigen
31
gerekruteerd omdat ‘thick description’ voor beide beroepsgroepen in het kader van een
masterproef als moeilijk werd geacht. Het aantal participanten dat geïnterviewd zou
worden lag niet op voorhand vast. Bij kwalitatief onderzoek wordt de steekproefgrootte
doorgaans bepaald door het principe van theoretische saturatie. Hier werd de
steekproefgrootte echter pragmatisch bepaald door de korte onderzoeksperiode voor het
uitvoeren van een masterproef.
De interviews vonden steeds plaats in het ziekenhuis zelf. Er werd geopteerd voor een
rustige ruimte waar de privacy gegarandeerd kon worden zoals een spreekruimte of een
box die niet in gebruik was. De duur van de interviews varieerde van 21 tot 70 minuten,
met een gemiddelde van ongeveer 40 minuten. In totaal werden zeven mannen en vijf
vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 39 jaar (range = 29-54) geïnterviewd. Het
gemiddeld aantal jaren ervaring op een spoedgevallendienst varieerde van minimum zes
tot maximum 31 jaar. De kenmerken van de participanten zijn terug te vinden in tabel 5.
Tabel 5. Kenmerken van de participanten
N = 12 Range (x̄) Leeftijd (in jaren) ≤ 30 31-41 42-51 ≥ 52
1 7 3 1
29-54 (39.1)
Geslacht Man Vrouw
7 5
Totaal aantal jaren ervaring 4-10 11-15 16-20 21-25 ≥ 26
5 3 1 0 3
7-33 (15.9)
Aantal jaren ervaring op spoed 4-10 11-15 16-20 21-25 ≥ 26
8 1 0 1 2
6-31 (13.3)
32
Beroep Verpleegkundige - Hoofdverpleegkundige - Adjunct-hoofdverpleegkundige - Afdelingsverpleegkundige Arts
11 2 1 8
1
Participatie Mobiele Urgentie Groep (MUG) Paramedisch Interventie Team (PIT of ziekenwagen)
8 10
Opleidingsniveau verpleegkundigen (n=11) Professionele Bachelor Banaba in intensieve zorg en spoedgevallenzorg Bijkomende opleiding (bv. kaderopleiding)
11 11 2
Duur interviews (minuten) 21-70 (40.1)
2.3.4 Datacollectie
Er werd geopteerd voor open interviews omdat dit bij een onderzoek naar de beleving
van hulpverleners de meeste kansen biedt om thema’s aan de orde te stellen die nodig
zijn om valide gegevens te bekomen. De interviews werden geleid door een
interviewguide en er werd getracht deze niet strikt op te volgen. Er was op deze manier
ruimte om de vragen van volgorde te wisselen of om nog extra vragen te stellen. Deze
methode biedt het voordeel dat op een zeer flexibele wijze omgegaan kan worden met
het interviewschema (Cambré & Waeghe, 2006). De interviewguide werd na elke
interviewronde aangepast op basis van de uitgevoerde analyses. De interviewguide is
ingesloten in bijlage 1. Ieder interview begon met een open beginvraag: ‘Wat kan u mij
vertellen over uw ervaring met familiale aanwezigheid tijdens reanimatie?’. Daarna
werd ingespeeld op de antwoorden van de participant. De thema’s en vragen die aan
bod kwamen in het gesprek waren afhankelijk van de participant. Er was eveneens
ruimte voor het uitdiepen van thema’s die de participanten zelf aanhaalden. Op deze
manier kon rijke en gedetailleerde informatie over het thema familiale aanwezigheid
bekomen worden. Er hebben drie interviewrondes plaatsgevonden. Na de tweede
interviewronde werd besloten om een doorsnee reanimatiesituatie als uitgangspunt te
nemen omdat duidelijk werd dat familiale aanwezigheid slechts een zijspoor vormde in
een groter geheel. De beleving van een reanimatie door hulpverleners bleek de beleving
van familiale aanwezigheid te overschaduwen. De focus werd meer gelegd op de
33
beleving en de ervaring van verpleegkundigen over reanimaties. Van hieruit werd
ingespeeld op aangehaalde aspecten, ervaringen en gevoelens. De interviews werden,
met toestemming van de participanten, opgenomen op een digitale recorder. Non-
verbale tekens, bijkomende vragen of aandachtspunten werden tijdens het gesprek
neergeschreven op een notitieblok.
2.3.5 Data-analyse
De verwerking van gegevens en data-analyse vond plaats in een cyclisch proces waarbij
het ontstaan van thema’s continu geconfronteerd werd met nieuw materiaal. Alle
interviews werden integraal en letterlijk getranscribeerd door de student-onderzoeker
die de interviews had afgenomen om datareductie te voorkomen. De interviews werden
geanalyseerd en gecodeerd met ondersteuning van het computerprogramma NVivo 9.
De student-onderzoeker doorlas de getranscribeerde interviews meerdere malen om in
eerste instantie een algemeen beeld te verkrijgen en om vervolgens een zicht te krijgen
op de details. De inhoud van de transcripties werd nauwkeurig bestudeerd en codes
werden toegekend aan betekenisvolle fragmenten door continu te overwegen welke
betekenis dit zou kunnen hebben. In een eerste fase werden vanuit de data door de
onderzoeker codes op een inductieve manier ontwikkeld. Er werden open codes
toegekend aan betekenisvolle gehelen, waarna in een tweede fase codes samengebracht
en hiërarchisch geordend werden. De inzichten uit de literatuur werden meegenomen bij
de dataverzameling en analyse, maar deze waren zeker niet leidend. Soms werden er
persoonlijke memo’s toegevoegd aan de codes als verduidelijking. Elk fragment kreeg
één of meerdere codes toegekend. Dit leidde tot een codeboom, die telkens verder werd
uitgebreid per nieuw gecodeerd interview. Vanuit de codes werden de interviews
telkens opnieuw gelezen. Op basis van deze tussentijdse resultaten werden de verdere
interviews aangevuld met nieuwe vragen. Een eerste analyse vond plaats na vier
interviews. Na tien interviews werd opnieuw geanalyseerd waarna de wijze waarop de
volgende interviews verliepen aangepast werd. Deze methode van afwisselend gegevens
verzamelen en analyseren maakt deel uit van de constante comparatieve analyse. De
finale analyse gebeurde uiteindelijk na twaalf interviews.
34
Gedurende het hele proces werden de analyses gevalideerd door
onderzoekerstriangulatie2. Samen met de promotor en/of de twee begeleiders werd elk
interview doorgenomen om de interviewstijl kritisch te analyseren en suggestieve
vragen te detecteren. Op basis van deze overlegmomenten werden de interviewstijl, de
interviewguide en de analysetekst aangepast. De analysetekst werd stapsgewijs verder
opgebouwd en bij iedere stap werd teruggeblikt op de eerder verzamelde gegevens en
het tot dan toe opgebouwde inzicht. Hierbij werd gezocht naar gelijkenissen en
verschillen en relaties tussen concepten. Er werd daarenboven voortdurend gereflecteerd
over de bekomen gegevens om de interpretatie van de interviewdata te toetsen. Het
iteratief en cyclisch onderzoeksproces liet toe dat de reeds bekomen resultaten
aangevuld werden met nieuwe data. Enkele fragmenten worden ter illustratie
weergegeven onder de vorm van citaten.
2.3.6 Kwaliteit van het onderzoek
Een aantal acties werden ondernomen om de betrouwbaarheid en de validiteit van deze
masterproef zo goed mogelijk te garanderen. In de volgende paragrafen worden deze
kwaliteitsmaatregelen apart besproken.
2.3.6.1 Validiteit van de data
De validiteit van de interviewdata werd verhoogd door het creëren van voorwaarden
waaronder de participanten echt hun verhaal konden vertellen. Er werd aan het begin
van het interview uitgelegd wat het doel en het belang was van het onderzoek.
Daarenboven werd de nadruk gelegd op een vertrouwelijke sfeer en de anonimiteit werd
gewaarborgd. Het opnemen van de interviews en het zorgvuldig transcriberen van de
opnames, komt de betrouwbaarheid van het onderzoek ten goede, omdat er zo een lage
interferentie is van de onderzoeker. Het maakte eveneens komaf met de datareductie die
zou ontstaan indien geen taperecorder gebruikt zou worden.
2.3.7.2 Validiteit van de interpretatie
De data-analyse gebeurde met ondersteuning van het computerprogramma NVivo 9 .
De onderzoeker speelt een grote rol en een zekere mate van kleuring van de gegevens is
2 Onderzoekerstriangulatie is een techniek om de validiteit van de interpretatie van de verkregen data te verhogen. Hierbij analyseren meerdere onderzoekers de gegevens en ontstaat er intersubjectieve toetsing waardoor de consistentie van het coderingssysteem vergroot wordt (Boeije, 2008; Holloway & Wheeler, 2002).
35
kenmerkend voor deze vorm van onderzoek. In dit onderzoek werd deze kleuring
hanteerbaar gemaakt door regelmatig overleg te houden met de promotor en de twee
begeleiders over de voortgang van het onderzoek en de verzameling van het
interviewmateriaal. Eveneens werden via dit computerprogramma memo’s bijgehouden
waarin ideeën, gedachten, gevoelens en overwegingen die tot bias konden leiden,
genoteerd werden. De studentonderzoeker werd gesuperviseerd door een meer bedreven
onderzoeker en twee begeleiders ervaren in kwalitatief onderzoek. Op regelmatige
tijdstippen had de studentonderzoeker overlegmomenten om de interpretatie van de
resultaten onderling te toetsten en om over de volgende stappen in het onderzoeksproces
te discussiëren.
De studentonderzoeker las en codeerde de interviews. Twee begeleiders lazen eveneens
de interviews en maakten onafhankelijk van de eerste onderzoeker interpretaties van de
inhoud. In discussiemomenten tussen alle onderzoekers werden de data verder
geanalyseerd. Er werd getracht een duidelijk onderscheid te maken tussen de ruwe data
en de interpretatie van deze data. Er werd tijdens de interviews regelmatig een
samenvatting gemaakt van wat de participanten gezegd hadden om na te gaan of de
student-onderzoeker het juist begrepen had. Eveneens werden memo’s bijgehouden over
het referentiekader van de studentonderzoeker. Het was een hulpmiddel om zich bewust
te zijn van eigen achtergronden, de eigen blik op het onderzoeksonderwerp en om de
eigen voorkeuren zo min mogelijk te laten meespelen in het onderzoeksproces.
De betrouwbaarheid van dit onderzoek werd eveneens bepaald door de mate waarin de
methodische stappen nauwkeurig vastgelegd worden en de resultaten en conclusies
controleerbaar en inzichtelijk zijn (Holloway & Wheeler, 2002). In deze masterproef
werd getracht een adequate beschrijving te geven van het onderzoeksproces zodat
replicatie mogelijk is.
36
HOOFDSTUK 3. RESULTATEN In dit resultatengedeelte wordt de beleving en ervaring van verpleegkundigen en artsen
omtrent familiale aanwezigheid tijdens reanimatie beschreven. De citaten zijn bedoeld
als illustratie van de resultaten en zijn overnames uit de getranscribeerde interviews. Er
werd een minimale redactie van deze citaten uitgevoerd om de leesbaarheid te
vergroten.
3.1 Overzicht
De betekenis van familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie voor hulpverleners
werkzaam op een spoedafdeling zoals ze uit de analyse van de interviews kan
omschreven worden is schematisch weergegeven in volgend figuur.
Figuur 2. Analyseschema
Bovenstaand figuur toont de vier centrale begrippen in dit onderzoek. De beleving van
de hulpverleners kent een invloed van de twee centrale begrippen: een spanningsveld
tussen afstand en nabijheid en de controle over de situatie en zichzelf. Deze begrippen
worden verduidelijkt aan de hand van de metafoor van de stolp. Tenslotte wordt de
verwerking van de hulpverlener beïnvloed door de mate dat die een goede balans vindt
tussen afstand en nabijheid en de controle over zichzelf en de situatie kan behouden.
Familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie
Spanningsveld tussen afstand en nabijheid
Controle over de situatie en zichzelf
Afstand
Nabijheid
• Ervaring • Draagkracht hulpverlener • Het team • De setting • De opvang en begeleiding van
familieleden • Het gedrag van familieleden • De toestand van de patiënt
Beleving van de hulpverleners
Metafoor van de stolp
Verwerking als hulpverlener
37
3.2 Beleving van een reanimatie door hulpverleners
Hulpverleners op een spoedafdeling worden dagelijks met indringende gebeurtenissen
geconfronteerd. Werken op een spoedafdeling vergt veel van hulpverleners op mentaal
vlak. Hier spelen de eigen draagkracht en de mogelijkheid om te copen met de
confrontatie met de eigen kwetsbaarheid een belangrijke rol. Veel hulpverleners voelen
de nood om na zo een gebeurtenis even bij de situatie stil te staan om het een plaats te
geven. Dit is essentieel om te kunnen blijven functioneren op een spoedafdeling. Van
hulpverleners wordt verwacht dat ze voortdurend keuzes maken en juiste beslissingen
nemen opdat de patiënt het haalt. De crisissituaties zijn van nature uit zeer chaotisch en
onvoorspelbaar en toch slagen hulpverleners er in om de situatie te controleren en de
touwtjes in handen te houden. Vanuit hun opleiding en ervaring weten
verpleegkundigen en artsen dat de kans op succesvolle uitkomst van een reanimatie
uiterst klein is. Hulpverleners hebben doorgaans een realistischer beeld over de
mogelijke uitkomst dan familieleden en omstanders.
In de beleving van hulpverleners staan twee concepten centraal: een spanningsveld
tussen afstand en nabijheid en de controle over de situatie en zichzelf. Deze twee
concepten hebben een belangrijke impact op de uiteindelijke beleving en verwerking
van de hulpverleners. Dit kan verduidelijkt worden met de metafoor van de stolp. Er is
als het ware sprake van een omhulsel of een denkbeeldige lijn die de situatie afschermt
voor invloeden van buitenaf. Er wordt zodanig een soort van kunstmatig vacuüm
gecreëerd om de aandacht te behouden en de situatie meester te zijn. Dit behoedt
hulpverleners voor afleiding en stelt hen in staat de focus en een tunnelzicht te bewaren.
Een stolp laat echter tweerichtingsverkeer toe aangezien het om doorzichtig materiaal
gaat. Hierdoor zijn familieleden wel in staat om toe te kijken naar de handelingen van
de hulpverleners zonder zelf te participeren. Er blijft een scheidingslijn bestaan die de
werkperimeter van de hulpverleners afbakent en een zekere afstand creëert.
3.3 Spanningsveld tussen afstand en nabijheid
Hulpverleners bewandelen samen met de familieleden een pad en delen zeer cruciale
momenten met hen. Hierin trachten hulpverleners continu een professioneel evenwicht
te bewaren of een balans te bereiken in het samenspel tussen afstand en nabijheid. In de
volgende paragrafen wordt enerzijds ingegaan op het moment met de familie delen en
anderzijds het evenwicht bewaren tussen afstand en nabijheid.
38
3.3.1 Moment met familie delen
Omgaan met familieleden tijdens en na een reanimatie vergt veel van hulpverleners. Het
vereist met name het creëren van een vertrouwensrelatie en het hebben van
inlevingsvermogen in de situatie van de patiënt en de familieleden. Het betekent ook
nabij te durven zijn om troost te bieden. Dit alles kan echter zorgen voor een
confrontatie met zichzelf, met de eigen emoties en onmacht. Familieleden worden
plotseling met een onvoorspelbare crisissituatie geconfronteerd en dit doet hen vaak
overdonderd reageren door hun machteloosheid en angst. Hulpverleners geven aan dat
de aard van deze situatie maakt dat er snel een vertrouwensband ontstaat. Hulpverleners
trachten op een professionele en tegelijk persoonlijke manier familieleden te begeleiden.
Deze hulpverleners hebben een gevoel van voldoening achteraf omdat ze de familie de
kans gegeven hebben om aanwezig te zijn en hen de tijd gegeven hebben om afscheid te
nemen.
Het is voor verpleegkundigen essentieel om voor de familieleden een perspectief te
creëren. Verpleegkundigen willen door informatie te geven de chaos reduceren. Door
een pad uit tekenen willen verpleegkundigen structuur in de situatie aanbrengen.
Sommige verpleegkundigen geven de meerwaarde aan van de familieleden mee op pad
te nemen omdat het hen in staat stelt familieleden langzaam voor te bereiden op slecht
nieuws. Hierdoor kunnen hulpverleners stelselmatig informatie druppelen terwijl de
reanimatie gaande is. Dit stelt hen in staat om het transitieproces van familieleden, van
hoop dat de patiënt zal overleven naar het zich kunnen voorbereiden op de dood van
hun geliefde, te versoepelen. Dit maakt dat de plotseling en onverwachte situatie voor
de familieleden getransformeerd wordt in een geleidelijk proces. Familieleden kunnen
wennen aan het idee dat de persoon eventueel dood kan gaan om dusdanig het
onvermijdelijke van de dood te accepteren. Hierdoor voelen familieleden vaak zelf de
ernst van de situatie aan en zien ze de toestand van de patiënt bevestigd.
Het merendeel van de verpleegkundigen vinden het van groot belang dat ze iets kunnen
betekenen voor familieleden en vaak is het geven van informatie de enige mogelijkheid
om familieleden te ondersteunen. De hulpverleners geven aan dat het cruciaal is om op
een begrijpbaar niveau uitleg te geven en vakjargon te vermijden. Hulpverleners achten
het belangrijk dat er sprake is van duidelijkheid, eerlijkheid en korte boodschappen.
Familieleden moeten volgens hen net voldoende informatie krijgen om de ernst van de
39
situatie te kunnen inzien. Ze menen dat hulpverleners familieleden geen valse hoop
mogen geven en dat een langzame voorbereiding op een mogelijks fatale afloop van
vitaal belang is. De vraag kan gesteld worden wat deze vertrouwensband en het samen
bewandelen van een pad betekent voor de eigen verwerking als hulpverlener. Hierop
wordt later verder ingegaan.
In de omgang met familieleden worden een aantal belangrijke aspecten aangehaald met
name de advocacy rol, het projecteren op zichzelf en het opbrengen van respect. Deze
aspecten zullen respectievelijk besproken worden.
In eerste instantie zien verpleegkundigen het als hun rol om de stem van de patiënt en
zijn familieleden te vertegenwoordigen. Hierbij wordt getracht met de nodige
toewijding en zorgvuldigheid te handelen. Verpleegkundigen trachten de belangen van
de patiënt en zijn familieleden met veel doorzettingsvermogen en overtuigingskracht te
behartigen.
Een tweede aspect is het bestaan van een vorm van projectie op zichzelf en empathisch
handelen. Verpleegkundigen identificeren zichzelf met de situatie en de patiënt en zijn
familieleden. Sommige verpleegkundigen laten hun handelen leiden door het belang van
de patiënt en zijn familieleden en voelen zich met hen verbonden. Het gaat hier
eveneens om het durven kijken naar zichzelf als mens door introspectie. Het is volgens
deze verpleegkundigen dan ook geen professionele houding om mensen in het
ongewisse te laten en in de wachtzaal of op de gang te zetten. Ze tonen een meelevende
zorgzaamheid en verplaatsen zich in de leefwereld van de familieleden. Er ontstaat een
zekere emotionele verbondenheid waardoor ze zich meer kunnen afstemmen op de
patiënt en zijn familieleden. Verpleegkundigen geven eveneens aan dat ze nooit zullen
wennen aan reanimaties van kinderen. Dit omdat de emotionele betrokkenheid veel
groter is dan bij een reanimatie van volwassenen. Vaak projecteren de verpleegkundigen
de situatie op hun eigen leven wat de nabijheid vergroot.
P: (…). Ik probeer er altijd van uit te gaan wat dat ik zelf als persoon prettig zou vinden als het
mijn familielid zou zijn. (I: hhm ja). En ik zou toch altijd zo iets hebben van ik wil wel een beetje
weten van in welke richting dat ik moet gaan denken. (I: hhm) (Interview 8).
Een laatste aspect is het opbrengen van respect voor de eigenheid van familieleden en
een consideratie voor de verschillende manieren van pijn en verdriet uiten.
40
Hulpverleners vermelden het bestaan van een verschil in aandacht voor de
individualiteit van familieleden tussen hulpverleners onderling. Hulpverleners geven
aan dat ze de omgang met de emotionaliteit van familieleden als moeilijk ervaren.
Praten met familieleden kan eveneens bij de verpleegkundige heftige emoties oproepen
of een confrontatie met eigen angsten en verdriet betekenen. Er wordt een tegenstelling
opgemerkt tussen een probleemoplossende houding en een belevingsgerichte houding.
De eerste groep tracht het probleem op te lossen door het geven van medicatie.
Medicatie geven is hierbij een middel om emotionaliteit te verhinderen of te
kanaliseren. Er is hier sprake van een noodzaak om de situatie meester te zijn, te
structureren en te controleren. Een andere groep hulpverleners heeft een open en
accepterende houding en het nodige zelfvertrouwen om te praten met de familieleden
over de emoties. Deze hulpverleners kunnen hun drang om problemen op te lossen
loslaten en zijn in staat de onvoorspelbaarheid en oncontroleerbaarheid van de reactie
van familieleden te onderkennen. Deze verpleegkundigen gaan hierbij zeer doortastend
en waarderend te werk en zijn in staat om zorgzame aandacht en respect te geven aan
het lijden van familieleden. Deze zorgzame aandacht maakt echter dat situaties nabij
kunnen komen waardoor hulpverleners geconfronteerd worden met de eigen
kwetsbaarheid en machteloosheid. Het blijft dus moeilijk om het evenwicht te bewaren
tussen afstand en nabijheid.
3.3.2 Het evenwicht bewaren tussen afstand en nabijheid
Vaak moeten hulpverleners in de dagelijkse praktijk een stap terugzetten en grenzen
stellen om controle te behouden. Het gaat hier om een tweestrijd tussen enerzijds het
creëren van een pantser uit zelfbescherming en het zich distantiëren van de situatie en
anderzijds het benaderen van familieleden en zich als mens durven opstellen.
Hulpverleners geven aan dat familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie een gezicht
geeft aan de patiënt. Dit verhoogt de emotionele betrokkenheid waardoor de kans om
met zichzelf geconfronteerd te worden groter is. De hulpverleners halen echter ook aan
dat het bewaren van afstand essentieel is om rationele beslissingen te nemen en knopen
door te hakken.
P: Misschien dat je je te veel betrokken gaat voelen (I: hhm). En daarom geen professionele kijk
meer kan hebben op de situatie. Dus dat je misschien langer doorgaat met reanimeren dan wat
je eigenlijk normaal gezien gedaan zou hebben in een andere situatie (I: ja). Dat je veel meer
41
probeert. Ook al weet je dat het … (I: hhm). Hé als je het professioneel zou bekijken dat je er
eigenlijk niets mee wint (I: hhm). Ik denk dat dat ook weer een positieve kant kan hebben hé dat
je je juist zoiets hebt van ja we hebben nog echt geprobeerd wat we konden en het mocht echt
niet baten (Interview 8).
Hulpverleners stellen een scheidingslijn tussen empathie en sympathie. Deze scheiding
is echter niet altijd strikt te maken. Het is volgens de hulpverleners essentieel om goed
te beseffen dat het nog steeds gaat om het lijden van een ander en hierin moet ieder
individueel een balans in zoeken. Iedereen moet voor zichzelf bepalen waar de lijn ligt
en wanneer deze overschreden is.
Het blijkt dat sommige verpleegkundigen soms een zekere hardheid opbouwen
doorheen hun carrière. Deze hardheid fungeert als een soort zelfbescherming om
voldoende afstand van de indringende en ingrijpende gebeurtenissen op een
spoedafdeling te behouden. Het gaat om een afweermechanisme naar de buitenwereld
en naar zichzelf toe. Hulpverleners kunnen op deze manier situaties vanuit een zekere
nuchterheid benaderen. Niettegenstaande halen andere verpleegkundigen aan dat er een
zekere gelatenheid opgebouwd wordt zonder dat er sprake is van afstomping of
onverschilligheid. Zij vinden het een illusie dat een hulpverlener continu onaantastbaar
en onaangeroerd kan blijven. De situatie kan de hulpverlener nog wel raken, maar de
hulpverlener heeft een manier gevonden om dit te relativeren, te plaatsen en te
verwerken.
3.3.3 De gevoelens van de hulpverlener
De hulpverleners geven aan dat er geen plaats is voor gevoelens tijdens de reanimatie
zelf. Op dat moment heeft iedere hulpverlener maar één doel voor ogen en dat is het
redden van de patiënt. Dit vergt veel energie, aandacht en concentratie. Daarom wordt
er figuurlijk een knop omgedraaid en werkt het team op automatische piloot.
Hulpverleners vermelden dat het gaat om een gedragspatroon in een crisissituatie
waarbij gevoelens achterwege gelaten worden. De verpleegkundigen vallen terug op
aangeleerde stappenplannen en cascades en trachten in de mate van het mogelijke de
situatie te structureren en te controleren. Eveneens valt af te leiden dat een tunnelvisie
ontstaat die noodzakelijk is om de focus op de patiënt te behouden en het hoofd koel te
houden. Het gevolg is dat er een strikte scheidingslijn bestaat tussen de eigen gevoelens
en gedachten enerzijds en de handelingen anderzijds.
42
P: Ik denk dat iedereen heel hard beseft (…) dat die gevoelens even achter slot en grendel
worden gezet (I: hhm), terwijl dat ge met uw job bezig zijt en als uw job afgehandeld is en dan
geef je die een plaats. (…)Dat gaat ook niet hé euhm op dat moment moet je proberen om dat
leven te redden. En ja om te functioneren moet ge u ja kunnen focussen en dan hebben emoties
daar geen plaats in. (…).Maar ik denk om uw werken ergens goed te doen en accuraat te doen
en gestructureerd en georganiseerd te doen zoals je eigenlijk geleerd hebt … (I: hhm) eigenlijk
(..) ja (…). Ja ge beseft dat ge daar even een lijn moet tussen trekken (I: ja). En dat ge eventjes
aan de linkerkant van de lijn staat dan en dat ge dan nadien naar de rechterkant mag eigenlijk.
(I: hhm) (Interview 12).
Sommigen vinden het niet meer dan juist dat ze zich als mens opstellen en ervaren het
tonen van emoties als een menselijke eigenschap. Deze hulpverleners vinden dat ze aan
familieleden mogen laten zien wanneer ze geraakt worden door de situatie en ervaren
het niet als een ramp als er een traantje weggepinkt wordt. Een verpleegkundige stelt
het als volgt:
P: Dat gij hun verstaat. Gelijk nu met die moeder met dat baby’tje. Ik was daar op den duur
mee aan het wenen. Ja die is daar aan het vertellen over dat kindje, over haar zwangerschap.
Dat laat u niet onberoerd. En die moeder zei achteraf tegen mij van bedankt dat je u als mens
getoond hebt. (…) Dat ge daar niet koel bij mij stond. (I: hhm). Want ik voelde mij beschaamd
dat ik aan het wenen was. En toen dacht ik neen je bent ook maar een mens. En ik heb samen
dingen gedaan met die moeder en achteraf zei die bedankt dat je u als mens getoond hebt. En
toen dacht ik (…) ja eigenlijk wel had ik daar nu koel gestaan dan had die slecht gevoel gehad
die moeder waarschijnlijk. Ik had mij volledig ingeleefd in haar situatie (Interview 1).
Anderen stellen dat emoties nooit de overhand mogen krijgen. Een welbepaalde grens
die beroepsmatig handelen onmogelijk maakt, mag niet overschreden worden.
Hulpverleners mogen dus niet zo sterk meeleven dat ze niet langer in staat zijn deze
emoties op een professionele manier te plaatsen en de controle over de situatie te
behouden.
P: Maar ik denk als wij staan te wenen, ik zeg niet dat een traan niet kan hé, maar euhm allez
ge kunt uw medeleven tonen maar ge moet toch op dat moment de steun zijn die mensen (I:
hhm) … Ze ervaren van een team toch altijd een zekere professionaliteit en zekere sterkte of …
Ge komt daar met uw team en ge doet daar van alles en oké dat lukt niet, meestal niet (I: hhm)
en ja dan moet ge het afronden (I: hhm) (Interview 6).
43
Als beginnende verpleegkundige wordt het als moeilijk ervaren om de knop om te
draaien en gevoelens uit te schakelen tijdens een kritieke situatie. De participanten halen
aan dat een beginnende verpleegkundige aan alles zwaar tilt dat emotioneel beladen is
en werkelijk alles wordt dan als moeilijk ervaren. Naarmate een verpleegkundige meer
geconfronteerd wordt met ingrijpende gebeurtenissen leert deze zeer snel relativeren.
Verpleegkundigen leren cognitief en emotioneel vat te krijgen op gebeurtenissen en op
zichzelf en kunnen daardoor sneller situaties loslaten en plaatsen. Verpleegkundigen
maken vermelding van een duidelijk kenterpunt in het leerproces als verpleegkundige.
Vanaf het moment dat een verpleegkundige meerijdt met de ziekenwagen of met de
MUG komt deze op korte termijn met heel veel emotionele situaties in aanraking
komen. Verpleegkundigen merken hierbij een evolutie op naar het sneller zich
verzoenen met de situatie en het verwerven van een rationelere en realistischere kijk.
3.4 Controle
Een volgend belangrijk concept binnen dit onderzoek is controle. Dit concept wordt
gelinkt aan de beleving van de hulpverleners. Door het structureren en controleren van
de reanimatie kunnen hulpverleners een scheidingslijn trekken tussen de eigen
gevoelens en de uitgevoerde handelingen. In de volgende paragrafen zal duidelijk
worden dat de controle over de situatie en zichzelf door verschillende factoren
beïnvloed wordt.
In eerste instantie halen hulpverleners verschillende voorwaarden aan voor familiale
aanwezigheid die wijzen op de wens om controle over de situatie te behouden. Ze staan
open voor familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie zolang ze hun werk kunnen en
mogen doen van familieleden. Concreet betekent dit dat familieleden niet in hun
werkcirkel mogen binnendringen met een afleiding van de aandacht en de focus als
gevolg. Zorgverleners vinden dat ze ten allen tijde vlot en efficiënt moeten kunnen
reanimeren. Hulpverleners op een spoedafdeling zien familiale aanwezigheid als een
optie zolang het geen extra belasting is voor het team of een verstoring betekent voor
het reanimatieproces. Het accepteren van familieleden mag bijgevolg nooit ten koste
gaan van de zorgverlening aan de patiënt.
P: Het is vooral als ge ziet dat de familie het niet aankan hé of als ze te emotioneel zijn. Of dat
ze eigenlijk euhm ja euhm dat ze zo emotioneel zijn dat eigenlijk het functioneren van het team
in gedrang kan komen. (I: ja). … Dat voor iedereen de aandacht van de reanimatie wordt
44
afgeleid en van de verpleegkundigen die u moeten helpen. Uiteindelijk is de reanimatie altijd de
basis en niet de psychologische bijstand van de familieleden. Ook al is dat ook wel belangrijk.
Maar op dat moment nu eventjes niet. (I: ja (Interview 5).
Hulpverleners zoeken een manier om met familieleden om te gaan zodoende zich als
hulpverlener staande te kunnen houden en de controle over zichzelf te kunnen
behouden. Een reanimatie is een onvoorspelbare situatie waarbij controleverlies steeds
mogelijk is. De stress veroorzaakt een soort tunnelzicht en een vernauwing van de
aandacht. Hierdoor zijn hulpverleners in staat om de nodige technische handelingen te
stellen waarvoor ze opgeleid zijn zonder emotioneel betrokken te zijn. Deze controle
maakt dat er een vermogen bestaat om met de eigen onmacht om te gaan en het verdriet
een plaats te kunnen geven. Ook het feit dat een hulpverlener voor zichzelf uitmaakt of
het tonen van emoties in nabijheid van familieleden een optie is heeft met controle te
maken.
Het gevoel van controle te hebben over de situatie en zichzelf kan door verschillende
factoren beïnvloed worden. Achtereenvolgens zullen de volgende factoren besproken
worden: de ervaring van de hulpverleners, de draagkracht van de hulpverlener, het team,
de setting, de opvang en de begeleiding van familieleden, het gedrag van de
familieleden en de toestand van de patiënt. Hoe gunstiger al deze factoren zijn, hoe
beter familiale aanwezigheid toegelaten kan worden zonder een gevoel van
controleverlies.
3.4.1 De ervaring van de hulpverleners
Aanvankelijk zijn er een aantal kenmerken van de hulpverleners die kunnen inwerken
op het gevoel van grip op de situatie te hebben. Ten eerste gaat het over het hebben van
ervaring door voldoende training. Hulpverleners leggen het zichzelf op dat ze voldoende
zekerheid en zelfvertrouwen moeten uitstralen zodat ze de nodige handelingen correct
en snel kunnen uitvoeren. Doorheen hun carrière gaan hulpverleners een routine
opbouwen en een houvast creëren. In zo’n kritieke situatie waar alles op zijn kop staat
gaan hulpverleners structuur aanbrengen. Door het doorlopen van gekende
stappenplannen, procedures en cascades wordt controle gecreëerd. Zoals eerder vermeld
stelt dit hulpverleners in staat om een knop om te draaien en op automatische piloot te
functioneren. Dit maakt het mogelijk om de eigen gevoelens en gedachten even op de
achtergrond te plaatsen. Naast het hebben van beroepservaring wordt ook het hebben
45
van levenservaring aangehaald als een element in de omgang met familieleden.
Hulpverleners geven de noodzaak aan voor betere opleiding voor hulpverleners om met
familie om te gaan tijdens en na een traumatische interventie. Tegenwoordig is er te
weinig aandacht voor dit topic in de basisopleiding en in bijscholingen. Jonge
hulpverleners zijn daarom aangewezen op het overnemen van gewoonten van meer
ervaren collega’s. Startende verpleegkundigen moeten beroep doen op het observeren
van ervaringsdeskundigen op de werkvloer en al doende de principes van familiale
opvang leren.
P: Maar die (oudere verpleegkundigen) zijn daar dan natuurlijk wat vlotter in, die kunnen meer
toespelen op het moment zelf, inspelen op het moment zelf, terwijl een jonge verpleegkundige
die zijn al bezig met zichzelf van ik moet mij hier professioneel gedragen die zijn nog met hun
vakkennis bezig. Terwijl een ervaren verpleegkundige doet dat routinematig. Maar (..)
geleidelijk groeien ze daar wel in (Interview 1).
Als jonge verpleegkundige moet je leren omgaan met familieleden en andere
aanwezigen die toekijken tijdens het stellen van welbepaalde handelingen. Velen, ook
meer ervaren verpleegkundigen, voelen zich geviseerd of op hun vingers gekeken
P: Euhm ik denk hoe meer ervaring dat ge kweekt dan gaat ge merken dat eigenlijk familieleden
niet zo veel merken van wat er echt gebeurt qua technieken. Of dat dat vlot was of niet vlot.
Euhm de zaak is voor die mensen dat er geholpen wordt. Dat ze dat ook wel waarderen en dat
ze dat gaan zien. (Interview 3).
Een tegenstelling in de data kan opgemerkt worden. Volgens bepaalde hulpverleners is
ervaring een voorwaarde vooraleer een hulpverlener aandacht kan besteden aan
familieleden tijdens een reanimatie. Anderen stellen dat het gewoon nooit mogelijk is
om voldoende aandacht aan familie te besteden hoeveel ervaring een hulpverlener ook
heeft.
3.4.2 De draagkracht van de hulpverlener
Hierop aansluitend is er sprake van de draagkracht als hulpverlener die maakt of een
hulpverlener kan omgaan met de emotionaliteit van familieleden tijdens een reanimatie.
Hulpverleners op een spoedafdeling moeten over de nodige copingsmechanismen
beschikken. Hulpverleners moeten een manier zoeken om het hoofd koel te houden
tijdens crisissituaties.
46
3.4.3 Het team
Hulpverleners geven aan dat het feit dat er sprake is van groepscohesie in een team
maakt dat het team in staat is om de emotionaliteit van familieleden in goede banen te
leiden en te kanaliseren. Daarnaast werd duidelijk dat deze groepscohesie eveneens van
belang is om te bepalen of familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie al dan niet een
mogelijkheid is binnen een welbepaalde afdeling. De artsen hebben echter ook een
invloed op deze besluitvorming. Achtereenvolgens zullen deze aspecten in de volgende
paragrafen besproken worden.
Door een goede teamwerking zijn hulpverleners in staat de emotionaliteit te structureren
binnen een drukke spoedafdeling. Een goede werksfeer maakt dat sommige
verpleegkundigen aanhalen dat ze net dat tikkeltje meer kunnen doen voor familieleden.
Deze verbondenheid binnen het team blijkt eveneens van belang te zijn voor de eigen
verwerking als hulpverlener. Hierop zal in een volgend onderdeel dieper ingegaan
worden.
P: (…). Goede collega’s daar hebt ge echt heel veel aan. Ja absoluut. Dat doet heel veel in het
verwerken van uw eigen situaties die ge overal tegen komt hier. (I: ja). Als ge die collega’s hebt
dan terug de moed en de kracht om verder te gaan altijd. (I:hmm). Ja. En ook om dingen meer
te doen. Want hier worden de mensen altijd ook in de box gelaten bij de patiënt in kwestie
eigenlijk. Ook als het slecht gaat. En hier gaat … wordt die samenwerking met die mensen en
met uw eigen collega’s vlotter waardoor dat ge veel meer opener staat voor nieuwe dingen en
andere suggesties vind ik zelf (Interview 2).
Vervolgens geven de participanten het belang aan van het feit dat een reanimatie een
groepsgebeuren is. Hierdoor dienen alle teamleden betrokken te worden bij de
besluitvorming. In deze setting is het belangrijk om alle neuzen in dezelfde richting te
doen wijzen wat betreft familiale aanwezigheid en familiale zorgverlening op een
spoedafdeling. Als individuele verpleegkundige is het zeer moeilijk om tegen de stroom
in te gaan als er geen duidelijkheid bestaat. Nochtans ontbreekt een gedragen visie over
dit familiale aanwezigheid vaak binnen de participerende ziekenhuizen. Er wordt weinig
tot niet gediscussieerd binnen een team over dit onderwerp.
P: Euhm ik denk dat het vooral iets cultureel gebonden is. (I: hhm). Dat het een cultuur is
binnen het ziekenhuis (I: hhm) om familieleden zo veel mogelijk op een afstand te houden. (…).
Eens dat ge mee in die cultuur zit van (…) van die groep of van die spoedgevallendienst dan
47
gaat ge daar als euhm collega wel mee in. Plus dat ge nooit alleen in die reanimatie betrokken
bent, het is een euhm een groep mensen die dat doen hé. En die moeten zich daar dan wel goed
bij voelen om dat toe te laten. Maar eens dat ge in die cultuur zit van we gaan ze op afstand
houden euhm (hoest) dan gaat ge ook vlot mee in van we gaan ze afstand houden want dat is
gemakkelijk. En dan is het moeilijk eigenlijk om tegen die stroom in te gaan. (…). (Interview 3).
De hulpverleners stellen dat familiale aanwezigheid een dynamisch gegeven dient te
zijn. Familieleden moeten steeds de mogelijkheid krijgen om de box te verlaten en zich
terug te trekken. Familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie is daarom moeilijk te
standaardiseren omdat het juist zeer situatiegebonden is. Er is sprake van het intuïtief
aanvoelen, het inspelen op het moment en de situatie verder aftasten. Verpleegkundigen
verwijzen naar een inschatting van het moment en van de situatie. De beslissing om
familie aanwezig te laten zijn moet daarom ook steeds op individuele basis genomen
worden.
Een volgende beïnvloedende factor is de houding en de achtergrond van de arts. Hierbij
gaat het over het ervaringsniveau en het zelfvertrouwen van de betrokken arts.
Verpleegkundigen halen hierbij het verschil aan tussen supervisoren en spoedartsen.
Spoedartsen zijn volgens het merendeel van de verpleegkundigen vanuit de prehospitaal
setting gewend om te werken in nabijheid van familieleden en staan minder
weigerachtig tegenover familiale aanwezigheid. Uit de interviews valt niet af te leiden
hoe verpleegkundigen hiermee omgaan en of dit tot confrontaties leidt.
P: Maar het is nog altijd spijtig en het is nog altijd wanneer de arts er niet voor open staat dan
krijgen wij de kans niet om het te doen. Ja, het is de arts die beslist. En dat vind ik heel spijtig.
Want je hebt op dat moment niet de tijd om die arts te overtuigen dat dat echt wel mooie dingen
kunnen … En ik heb het gevoel dat dat vaak is bij artsen die dat nog nooit meegemaakt hebben
maar die er ook niet direct voor openstaan …. (5). Door hun onzekerheid dikwijls (Interview 1).
3.4.4 Setting
Een volgend element is een verschil qua controle tussen de prehospitaal setting en de in-
hospitaal setting. De hulpverleners voelen aan dat er bij een reanimatie in de
prehospitaal setting een andere sfeer heerst. In de prehospitaalzorg zijn verwanten
meestal rechtstreeks getuige van de reanimatie. Hulpverleners halen aan dat bij
aankomst met de ziekenwagen of met de MUG omstanders of familieleden al aanwezig
zijn. Hier gaat het immers over de vertrouwde omgeving van de familie en de patiënt
48
die de hulpverleners binnendringen. Zij zijn de vreemden en voelen zich als een gast.
Familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie in de prehospitaal setting wordt aanvaard
omdat familieleden een belangrijke informatiebron vormen. Familiale aanwezigheid is
dan nuttig voor het vergaren van informatie over de medische voorgeschiedenis en
lopende behandelingen. De arts steunt meer op deze achtergrondinformatie dan in het
ziekenhuis en kan eveneens niet overleggen met collega-artsen.
In het ziekenhuis is het echter niet gebruikelijk dat familieleden aanwezig zijn tijdens
een reanimatie. Ten eerste leeft de attitude om familieleden bij aankomst in het
ziekenhuis automatisch apart te zetten in de wachtzaal en aan de andere kant wensen
hulpverleners familieleden te beschermen en te behoeden voor een traumatische
ervaring zoals een reanimatie. Hulpverleners hebben het uitgangspunt dat het getuige
zijn van een reanimatieproces te stresserend is voor familieleden en dat het zal
resulteren in ongemakkelijke en stressvolle situaties voor het team. Evenzeer bestaat de
behoefte om in een eigen veilige omgeving te werken waarin ze controle over de situatie
kunnen behouden. In het ziekenhuis bestaan ook meer mogelijkheden om te behandelen,
maar het is ook een plek waar behandeling mogelijk is uit het zicht van familieleden en
omstanders. Verschillende hulpverleners geven ook aan dat het hier gaat over hun
terrein of hun eigen vertrouwde werkomgeving. Hier staan ze sterker in hun schoenen
en kunnen ze familie gemakkelijker bannen uit de box en wordt dit ook gemakkelijker
aanvaard door familieleden. In de in-hospitaal setting heeft de familie net minder
controle en houvast. Vaak kiezen hulpverleners er voor om de situatie meer af te
schermen en zich te distantiëren van de familieleden. Eveneens kan de arts beroep doen
op arts-specialisten en bestaan er meerdere mogelijkheden om te overleggen met andere
collega’s. Hierdoor ontstaat een gedeelde verantwoordelijkheid.
P: Maar thuis kunt ge de mensen ja euhm (..) moeilijk uit hun eigen vertrouwde omgeving zetten
waar dat ze wonen hé (I: hhm). Euhm het ziekenhuis is eigenlijk een stuk uw (participant maakt
handgebaar) werkomgeving (I: hhm) en dan is het misschien iets gemakkelijker van ze er buiten
te zetten en wordt het ook iets gemakkelijk euhm aanvaard door de mensen (I: ja). (Interview 9).
3.4.5 De opvang en de begeleiding van familieleden
Een volgend aspect dat de controle kan beïnvloeden is de opvang en de begeleiding van
familieleden door collega-verpleegkundigen en/of de sociale dienst. Het is voor de
hulpverleners belangrijk dat er een soort ‘buffer’ aanwezig is die er voor kan zorgen dat
49
de hulpverleners betrokken bij de reanimatie hun focus op de patiënt en de controle over
de situatie niet verliezen door de aanwezigheid van familieleden. Het is voor hen
belangrijk dat iemand de familie kan uitleggen wat er allemaal gebeurt en de kansen op
een goede uitkomst kan duiden. Hulpverleners vinden het vervelend dat familieleden
niet begrijpen wat ze aan het doen zijn, terwijl de hulpverleners door de focus op de
patiënt zelf en het tekort aan personeel in de onmogelijkheid verkeren om uitleg te
geven bij hun handelingen. Hieruit kan afgeleid worden dat er een angst bestaat voor de
perceptie van familieleden en voor het ontstaan van misverstanden. Hulpverleners
hebben er een ongemakkelijk gevoel bij dat ze niet in staat zijn om eveneens dit aspect
van de reanimatie te controleren. Daarom ervaren hulpverleners een nood aan iemand
die de handelingen van hulpverleners kan kaderen en verantwoorden aan de
familieleden.
Uit de interviews valt echter niet duidelijk af te leiden wie hier juist deze
verantwoordelijkheid moet opnemen en hoe deze functie ingevuld moet worden.
Enerzijds wordt de sociale dienst aangehaald in de opvang van familieleden, maar vaak
hebben deze mensen onvoldoende opleiding om familieleden te informeren over het
proces van de reanimatie en medisch technische aspecten. Daarenboven blijkt de sociale
dienst tijdens een acute situatie vaak onvoldoende beschikbaar en/of bereikbaar te zijn
voor de directe opvang tijdens het reanimatieproces zelf. Anderzijds zien
verpleegkundigen familiale zorgverlening als een onderdeel van hun takenpakket mits
ondersteuning van de sociale dienst als back-up. Evenwel beletten de werkdruk en het
personeelstekort de verpleegkundigen om tijdens dit acuut moment een inschatting te
geven van de situatie aan de familieleden en om een aantal zaken te duiden. De
verpleegkundigen geven aan dat er geen andere mogelijkheid bestaat en zijn bezorgd
over de indruk dat dit geeft naar familieleden toe. De bemerking kan gemaakt worden
of familieleden zich hechten aan de persoon die met hen het pad bewandeld.
Aansluitend kan de vraag gesteld worden in welke mate het belangrijk is dat de
verpleegkundigen dit zelf doen. Deze vragen kunnen niet beantwoord worden op basis
van de verkregen data.
P:. Maar op zich is het ook niet slecht dat verpleegkundigen de twee functies kunnen doen (I:
ja). Ik vind dat allez ja dat ge het eventjes oppakt hé (I: hhm) en dan nadien in tweede instantie
kunt terugkoppelen naar de sociale dienst en dat die het verder opnemen (I: hmm). Maar ja ge
50
moet zeker de twee kunnen (I: hhm). Zeker op spoed. Want ge kunt dat niet bij wijze van spreken
in een kastje steken zo van dat is materiaal voor de sociale dienst en dat is voor
verpleegkundigen. Ge moet gewoon alle twee kunnen, maar ge moet wel ondersteuning krijgen
van de sociale dienst (I: hhm) (Interview 10).
Verpleegkundigen geven duidelijk aan dat ze zich door een tekort aan opleiding niet in
staat voelen om familie op te vangen in een dergelijke crisissituatie. Verpleegkundigen
geven een gevoel van onzekerheid aan op dit vlak daar zij een angst ervaren om
verkeerde woorden te hanteren en hiermee de familieleden te kwetsen. Er bestaat een
angst voor de gevoelens van familieleden tijdens dit gesprek. Dit is een aspect dat ze
liever overlaten aan de sociale dienst omdat wederom hier moeilijk controle in te
bouwen valt. Een reanimatie valt door de hulpverleners te structureren, te organiseren
en te controleren. De opvang en de begeleiding van familieleden is echter een zeer
onvoorspelbare component in het gehele zorgproces. Een participant verwoordde het op
de volgende manier:
P: Ja het is moeilijk in die zin dat je ja euhm niet goed weet hoe dat je dat moet aanpakken. Ja
daar is ook zo geen vast stramien voor hé. Wij zijn nogal gewend om te werken met ja
procedures en stappenplannen ja (I: hhm). En zo ja die opvang daar kan je zo moeilijk een lijn
in trekken hé. Dat is zo moeilijk ja in de hand te houden hé (I: ja) (Interview 12).
3.4.6 Het gedrag van familieleden
Een andere component wordt gevormd door het gedrag en de reactie van de
familieleden en de andere aanwezigen tijdens een reanimatie. Indien de draagkracht van
familieleden onvoldoende is kan dit er voor zorgen dat hulpverleners niet langer in staat
zijn de hele situatie te beheersen. Als familieleden flauwvallen of interfereren dan kan
het team niet langer zijn focus op de patiënt behouden. Indien er sprake is van agressie,
intimidatie of bedreigingen naar de hulpverleners toe dan bestaat de kans op het niet
langer onder controle hebben van het reanimatieproces. Er dient echter vermeld te
worden dat dit in zeldzame gevallen voorkomt. In sommige interviews benadrukken
hulpverleners net de serene reactie van familieleden in deze onvoorspelbare situatie.
Hulpverleners haalden eveneens aan dat ze de omgang met de reactie en het gedrag van
sommige allochtone bevolkingsgroepen als moeilijk ervaren.
51
P: (…). Soms zouden we misschien meer de mogelijkheid moeten geven aan de mensen om zelf
te kiezen (I:hhm) of dat ze dat willen of niet. Dan nog in een reanimatiesituatie kan je het niet
hebben dat er iemand aan het instorten is terwijl dat jij probeert te reanimeren (I: hhm). En
geen extra hand vrij hebben om de familie zeg maar op te vangen op het moment (I: hhm) dat ze
het niet meer trekken (I: hhm). (Interview 8).
Hulpverleners geven ook aan dat ze de familie in de prehospitaal setting afleiden door
hen opdrachten te geven. Hiermee trachten hulpverleners de chaos waarin familieleden
terechtgekomen zijn te verminderen. Dit gedrag ontstaat eveneens vanuit het feit dat
hulpverleners nadenken over hoe de familieleden zich zouden kunnen voelen en vanuit
de eigen nood en wens om als hulpverlener de situatie te controleren. Door familieleden
af te leiden proberen hulpverleners de situatie en de reactie van familieleden te sturen.
P: En dikwijls probeer ik ze ook wat opdrachtjes te geven om ze wat afleiden (I: ja). Dat ze hun
zinnen even op wat anders kunnen zetten van ah ga de SIS-kaart maar al vast pakken (I: hhm).
Gewoon het moment dat je ze er gewoon naast laat staan ja dan voelen ze zich ook zeer
machteloos, dat ze niks kunnen doen (I: hhm). (…) Dan is dat voor de familie ook veel erger
want iedere minuut duurt uren dan hé (I: hhm). (Interview 8).
3.4.6.1 Toestand van de patiënt
Een andere factor die vaak vermeld werd is de toestand van de patiënt en dan
voornamelijk of de patiënt toonbaar is voor familieleden. Hulpverleners halen aan dat ze
de situatie aanvaardbaar willen maken voor familieleden. Hierbij willen ze de nodige
tijd benutten om de patiënt te installeren. Vanuit een angst om de controle over de
situatie te verliezen en vanuit respect voor de familieleden zullen sommige
hulpverleners geen vrije keuze bieden aan familieleden om hen te behoeden voor een
psychisch trauma.
3.5 Verwerking van een reanimatie door hulpverleners
Uit de interviews kwamen diverse manieren naar boven hoe hulpverleners omgaan met
een reanimatie en welke factoren een belemmerende of bevorderende rol in de
verwerking kunnen spelen. Achtereenvolgens worden het proces van reflecteren en de
groepscohesie binnen een team belicht.
3.5.1 Reflectie
Hulpverleners vermelden dat er tijdens de reanimatie zelf geen tijd en ruimte is voor de
eigen gevoelens. De verwerking van de reanimatie kan en moet nadien gebeuren. De
52
meeste hulpverleners staan achteraf nog stil bij het verloop van de reanimatie en hoe ze
dit ervaren hebben. Deze reflectie gebeurt meestal individueel, maar kan ook onder
collega’s plaats vinden. Hierbij kijken ze terug op de situatie met de vraag of ze het wel
goed gedaan hebben. Het blijkt echter onduidelijk of dat er tijdens deze gesprekken met
collega’s ook ruimte is voor feedback of om fouten toe te geven. Deze reflectie gebeurt
in de meeste gevallen enkel bij een slechte afloop en wanneer hulpverleners twijfelen
over de geleverde inspanningen. Daarenboven geven hulpverleners aan meer nood te
hebben aan reflectie na reanimaties van kinderen of jonge personen met een slechte
afloop. Door het overlopen van het gehele proces komen ze tot de conclusie dat ze zelf
alles gedaan hebben wat mogelijk was. Dit als een soort van zelfbevestiging. Het is een
manier om voor zichzelf uit te maken dat het was zoals het hoorde, maar dat het voor
deze persoon niet mocht baten. Vaak is het moeilijk met collega’s te praten over een
interventie omdat de hulpverleners dan in staat moeten zijn om in een sfeer van
onderling vertrouwen zichzelf kwetsbaar op te stellen. Daarnaast hangt het van persoon
tot persoon af of ze op bepaalde momenten over hun gevoelens willen spreken.
P: Euhm … nu mijn gevoelens ik probeer die altijd wat achterwege te laten tijdens mijn job.
Maar achteraf kan dat wel eens zijn dat ge ’s avonds in uw bed ligt en dat ge begint na te
denken van ja hebben wij dat wel goed gedaan en dat ge stelselmatig alles terug overloop. En
de moment dat ge kunt zeggen van kijk we hebben ons best gedaan. We hebben alles gedaan
zoals het moest en het heeft niet mogen zijn of het lukte gewoon niet, dan kunt ge daar wel …
Dan zijn die emoties wel afgesloten, dan is dat weg. (I: ja). Anders ligt het van het was moeilijk
voor te intuberen en het was moeilijk om een infuus te prikken en dat ging niet. Dan is dat wel
wat moeilijker om uw eigen gevoelens daar uit te schakelen of om dat een plaats te geven.
(Interview 3).
Na een interventie zien hulpverleners vaak de realiteit onder ogen. Dan daalt de
adrenalinespiegel bij de hulpverleners en is het belangrijk om even tot rust te komen
voor ze verder gaan met de orde van de dag. Sommige verpleegkundigen hebben er
nood aan om even na te denken of om net het hoofd proberen leeg te maken. Het is voor
deze verpleegkundigen noodzakelijk om de emoties terug op orde te brengen en
controle over zichzelf en de situatie te verkrijgen. Ze zijn heel even de draad kwijt en
vinden het nodig om even aandacht voor zichzelf te hebben. Deze introspectie geeft hun
een mogelijkheid om de innerlijke onrust en spanning te kanaliseren. Hulpverleners
53
zoeken voor zichzelf naar een manier om de stress opgeslagen in het lichaam te uiten
waarna ze weer helder kunnen denken. Dit kan door te ventileren tijdens een
koffiepauze of door het aanvullen en het opruimen van het materiaal. Andere
hulpverleners geven dan weer aan dat ze de interventie direct vergeten en er geen
verdere aandacht meer aan besteden. Uit de interviews valt niet af te leiden of dit een
vorm van legitimatie is en waaraan dit verschil te wijten valt.
P: Ja soms ook bij collega’s. Zo van ja hoe hadden we dat beter aangepakt (I: hhm) of hoe zijn
we daar nu eigenlijk mee omgegaan (I: hhm). En uwe zak. Dus alles terug opruimen is voor mij
ook ja het moment om alles ook terug even op een rijtje te zetten (I: hhm). Zo van … (I: ah ja).
Ja dat is een gewoonte hé zo voor mezelf een beetje alles opruimen hé het materiaal opruimen
en dan alle zaken een beetje ordenen. Allez ja uw adrenalineniveau is ook hoog hé na zo’n
interventie en ja dan moet ge toch even tot rust komen (I: hhm) (Interview 10).
Door de huidige werkdruk krijgen hulpverleners niet altijd de kans of de mogelijkheid
om alles even op een rijtje te zetten voor ze een volgende opdracht aanvatten. Uit de
interviews is niet duidelijk gebleken welk effect dit op de participanten heeft.
P: Maar wij hebben niet te veel … We krijgen hier misschien niet genoeg tijd om er langer met
bezig te zijn (I: hhm). Het verhaal moet afgerond worden en er begint onmiddellijk een nieuw
verhaal. (…). Maar ja dat is nu eenmaal zo denk ik euhm (I: hhm). Allez ik besef ook dat wij
passanten zijn. Beroepsmensen die iets komen doen en dan stopt dat verhaal. Ja (..) ik weet het
niet goed hoe dat ze zich ons nog altijd voorstellen. (I: hhm) (Interview 6).
Het is belangrijk dat de familie gezien heeft dat iedere hulpverlener alles gedaan heeft
om hun naaste te reanimeren. Als familieleden de hulpverleners bedanken voor de
inspanningen dan halen zij een zekere voldoening uit de situatie. Dit geeft hulpverleners
het gevoel dat er niemand iets te verwijten valt want hun inspanningen mochten niet
baten. Iedereen was goed op elkaar afgestemd en iedereen heeft op elkaar ingespeeld als
een team. Iedereen had zijn taak en zijn rol in het proces, elke hulpverlener heeft zijn
job correct uitgevoerd, maar het overlijden van de patiënt was onvermijdelijk. De
verpleegkundigen voelen aan dat zij minder deze familieleden dienen te overtuigen van
het feit dat ze gevochten hebben voor het leven van de desbetreffende patiënt. Zelf
kunnen ze hierdoor de gevoelens door het feit dat het misging beter plaatsen. Door
familie aanwezig te laten tijdens een reanimatie kunnen zij met eigen ogen waarnemen
dat alles uit de kast werd gehaald en dat al het mogelijke gedaan werd. Familieleden
54
kunnen dan bij het staken van de reanimatiepoging, beter inschatten en aanvaarden
waarom er niet verder gedaan wordt. Hierdoor hopen hulpverleners begrip en
goedkeuring van familieleden te krijgen. Het feit dat familieleden accepteren dat het
niet mocht baten ondanks hun handelingen geeft hulpverleners de mogelijkheid om
eigen schuldgevoelens of gevoelens van machteloosheid te onderdrukken. Bijgevolg
kunnen ze de uitkomst van de reanimatie beter plaatsen en het ten opzichte van zichzelf
verantwoorden. Hierdoor is familiale aanwezigheid niet enkel belangrijk voor het
verwerkingsproces van de nabestaanden, maar ook voor de hulpverleners. Dit kan
leiden tot een ‘afsluiting’ van de situatie en het zich als hulpverlener zich meer op zijn
gemak voelen want de familieleden waren er getuige van dat zij al het mogelijke gedaan
hebben om een leven te redden. Hierdoor kunnen hulpverleners naar huis gaan in de
wetenschap dat ze hun best hebben gedaan en dat de familie dit ook zo gepercipieerd en
aangevoeld heeft. Daaruit volgt het feit dat hulpverleners er zelf van overtuigd moeten
zijn dat hun job goed werd gedaan en dat de reactie van familieleden hiertoe een
bijdrage kan leveren. Het is belangrijk dat ze de gehele situatie voor de familie
aanvaardbaar hebben kunnen maken. Die bevestiging van familieleden speelt een
belangrijke rol in het eigen verwerkingsproces. Het toestaan van familieleden tijdens
een reanimatie is volgens sommige hulpverleners dan ook een manier om het
vertrouwen van familieleden te winnen.
P: Van dat ze ja dat ze ook zien van dat ge er alles voor gedaan hebt. (I: oké). Dat vooral. En ik
denk ook en dat is dan voor mezelf naar de verwerking toe. Dat het denk ik ... Dat ge dat kunt
plaatsen. En dat de familie dan met minder vragen gaat zitten. (Interview 7) .
P: Ik denk ook gewoon dat ja uw job doen en uw job goed doen en nadien kunnen zeggen van
kijk we hebben alles gedaan wat we konden doen ja dat dat een heel groot deel van onze
plaatsing en verwerking uitmaakt eigenlijk (I: hhm). (Interview 12).
Sommige hulpverleners vermelden dat de taak van opvang en begeleiding van
familieleden in het ziekenhuis volledig bij de sociale dienst ligt en dat dit een effect
heeft op de eigen verwerking als hulpverlener. De hulpverleners hebben dan een focus
op de medisch-technische component en zijn primair gericht op het behandelen en het
genezen van de desbetreffende patiënt. Door deze strikte scheiding heeft de relatie met
de familieleden geen fundamentele plaats in hun zorgverlening en komen sommige
verpleegkundigen nog nauwelijks in aanraking met familieleden. Dit maakt echter dat er
55
niet samen een pad bewandeld kan worden en er geen ruimte bestaat voor het opbouwen
van een vertrouwensband. Daarenboven kunnen verpleegkundigen de reactie en de
perceptie van familieleden niet aftoetsen en waarnemen. Ze hebben hierdoor geen zicht
op de wijze waarop familieleden reageren op het slechte nieuws en hoe dat ze deze
boodschap opgevat hebben. Deze reactie blijkt echter van groot belang te zijn voor de
eigen verwerking als verpleegkundige. Een verpleegkundige vermeldde dit op de
volgende manier:
P: En eigenlijk maakt dit dat je als verpleegkundige nog weinig met de familie in aanraking
komt eigenlijk (I: ja). Dat is meestal altijd helemaal in het begin, maar dan nadien eigenlijk is
dat (klopt op tafel) ja mindert dat eigenlijk. Dat maakt zo soms dat je zo ja een onafgesloten
hoofdstuk hebt (I: hhm). Het is makkelijker (I: hhm) om ook te kunnen zeggen tegen die familie
van spijtig het is ons niet gelukt, maar we hebben ons best gedaan en dat je dat als hulpverlener
een beetje kunt plaatsen of kaderen voor die familie ja of een keer innige deelneming gaan
zeggen. (Interview 12).
3.5.2 Bespreking binnen het team
Vele hulpverleners geven het belang aan van een goede groepscohesie en
verbondenheid binnen het team. Het is essentieel een hecht team te hebben waar mensen
iets voor elkaar overhebben en elkaar steunen als dat nodig is. Deze groepscohesie
maakt dat er een ruggensteun bestaat waarop teruggevallen kan worden. Onontbeerlijk
zijn hierbij een sfeer van vertrouwen en anderzijds de mogelijkheid om met collega’s te
praten over bepaalde zaken. Praten met collega’s is een manier om het verhaal kwijt te
kunnen door het regelmatig in de wandelgangen of tijdens de koffiepauzes ter sprake te
brengen. Iedere hulpverlener beslist echter voor zichzelf of er een noodzaak bestaat om
zaken in team te bespreken. Dit kan er voor zorgen dat ze het leed niet mee naar huis
nemen en het thuisfront niet hoeven te belasten met de vreselijke dingen waarmee ze
geconfronteerd worden. Het gezin moet volgens vele hulpverleners niet delen in een
verhaal waar je zelf niet van los komt en dit is een grens die vele hulpverleners voor
zichzelf streng bewaken. Niettegenstaande vinden anderen het niet zo vanzelfsprekend
dat de gedachten ophouden bij het verlaten van het ziekenhuis na het einde van de shift.
Zij hebben nood aan een uitlaatklep door er over te praten met hun partner,
echtgeno(o)t(e) of een vriend. Sommigen proberen hun gedachten te verzetten door een
hobby of te sporten.
56
P: Nu ik zeg het een verpleegkundig team dat als dat goed samenwerkt. Dat geeft heel veel. Ja.
Absoluut. Ook al is het twee maanden na het gebeuren van iets dan vragen ze soms nog van hé
zeg weet ge nog toen hé. (I: hmm). En dan begint ge daar gewoon terug op uw gemak over te
praten ja euhm en dan geeft iedereen daar zo zijn mening over. (…). Die mensen die komen
daar zo elke keer op terug. Dan zegde zo van ja die weten dat toch nog wat ge meegemaakt hebt
of wat we toen gedaan hebben. (…). (I: ja). (Interview 2).
3.5.3 Herinneren en bijblijven
Familieleden steunen in deze moeilijke periode kan één van de kerntaken van
verpleegkundigen zijn. Soms stellen hulpverleners zich hierbij kwetsbaar op. Sommige
patiëntencasussen komen nabij en raken de hulpverleners als persoon. Het gaat over
praktijksituaties die hun aangegrepen hebben en die hun aangezet hebben tot reflectie
over het eigen handelen. Dit zijn vaak voorbeelden die de hulpverleners zich herinneren
en bijgebleven zijn. Het gaat om zaken die ze onthouden hebben en die in de interviews
aangehaald werden.
P: Eigenlijk, ik zeg tegen de jonge verpleegkundigen ook als ze beginnen op spoedgevallen ge
gaat hier op jonge leeftijd heel veel zien en meemaken wat dat iemand anders op zijn ganse
leven niet te verwerken heeft. (…). Maar er zijn dingen die je u altijd zult blijven herinneren. Bij
mij zijn dat wiegendoodjes. Ik heb er ooit zeven gehad (I: hhm) op mijn ganse carrière dat ik
prehospitaal gewerkt heb. Ik zeg ik zie die nog altijd voor mij en ik kan nog altijd naar die
adressen rijden. (I: ja). Nog altijd, maar ik zeg ik heb dat een plaats gegeven. Want ik heb
gedaan wat ik kon doen. (…). (I: ja). (Interview 1).
Eén verpleegkundige verwoordde het mooi aan de hand van de metafoor van de rugzak
die in de loop van een carrière als verpleegkundige gevuld geraakt met herinneringen en
deze bagage draagt elke verpleegkundige voor de rest van zijn/haar leven met zich mee.
Deze rugzak zit vol momenten die hun bijgebleven zijn. Op langere termijn laat dit vaak
zijn sporen na.
P: En we zeggen altijd van ja ge hebt een rugzak bij (I: hhm). En euhm we zeggen ook van als
ge het moeilijk hebt dan moet ge dat gewoon vertellen tegen ons. Want ge gaat zeker situaties
tegenkomen die gaan blijven hangen en die zullen in uwe rugzak komen te steken. (I: hhm). En
die rugzak gaat ge nooit meer kwijtgeraakt. Dat is iets dat blijft. Allez die herinneringen blijven.
En daar moet ge mee leren omgaan. (I: hhm)(Interview 7).
57
3.6 Feitelijke informatie
3.6.1 Gepercipieerde voordelen
Door familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie heeft familie met eigen ogen gezien
dat de hulpverleners alles geprobeerd hebben om hun geliefde te redden. De
participanten ervaren het als een manier om familieleden gerust te stellen dat er
gevochten werd voor het leven van de patiënt. Het is een mogelijkheid om zich een
houding te geven dat ze als hulpverleners er alles voor gedaan hebben en er hun niets te
verwijten valt. Ook al eindigt de reanimatie met de dood van het slachtoffer toch levert
het de hulpverleners het gevoel op van dat ze alles geprobeerd hebben en ze deze patiënt
nu eenmaal niet konden redden.
Een vaak aangehaald voordeel is het eventueel positief effect op de het
verwerkingsproces van de nabestaanden. De reanimatie is een gevecht tegen de dood en
creëert de tijd voor de familieleden om te wennen aan het idee dat iemand gaat sterven.
Hierbij halen de hulpverleners het belang aan voor de achterblijvers om de dood van
hun geliefde te verwerken door een correct beeld te hebben van het reanimatieproces.
Ook al neemt deze periode slechts een half uur of minder in beslag, toch is er nood aan
een overgang van vechten voor een leven tot een bewustwording van de naderende
dood.
P: Ik denk dat het voor de familie duidelijker is van kijk hij heeft zijn kansen gekregen, (I: hhm)
iedereen heeft zijn best gedaan (I: hhm) en het was een beetje de natuur die beslist heeft dat het
zo gebeurde hé. (I: hhm). Het is niet dat er iets was dat we niet mochten zien of omdat ze aan
het stuntelen waren of omdat ze bang waren (I: hhm) dat we het niet mochten zien. Allez ik denk
eigenlijk dat het op dat vlak voor de mensen een geruststelling is. (I: ja). Dat ze eigenlijk weten
van kijk ja ik ben niet buiten gestuurd omdat ze niet goed wisten wat ze moesten doen.
(Interview 5).
Hulpverleners merken op dat familieleden die betrokken zijn geweest in het
reanimatieproces beter begrijpen wat er gebeurd is en dat zij minder nood hebben aan
informatie om met de situatie te kunnen omgaan.
P: Euhm. En ik moet zeggen (….) achteraf het gesprek als dan de reanimatie gestopt is heb je
niet zo veel woorden niet meer nodig want die mensen hebben zelf gezien welke inspanningen er
gebeurt zijn, en op welke manier dat het gebeurt is en ze hebben ook gezien dat die persoon ook
niets meer heeft kunnen zeggen en of dat die eigenlijk ja van niets meer wist euhm die hebben
58
ook gezien van dat er ook niet gestopt werd na 5 of 10 minuten maar dat er wel degelijk een
kans gegeven werd aan die patiënt (…)Terwijl vroeger als de familie er niet bij was dan moest
je hen eerst overtuigen dat je eigenlijk al gedaan had wat je kon maar dat de patiënt geen
kansen maakte en dat stukje dat zien ze nu zelf, dat maken ze nu zelf mee (Interview 1).
3.6.2 Gepercipieerde nadelen
Hulpverleners merken op dat familiale aanwezigheid het reanimatie proces kan
bemoeilijken door de emotionaliteit of door chaos en paniek. Hulpverleners voelen zich
in sommige situaties in hun vrijheid beperkt en voelen zich geviseerd door aanwezigen.
Dit kan zijn onder de vorm van bedreigingen of bemoeienissen waardoor de controle
over situatie verloren wordt. Daarnaast moeten hulpverleners op hun woorden letten als
familie aanwezig is tijdens een reanimatie. Familiale aanwezigheid belet het gebruik
van humor of cynische opmerkingen waardoor de communicatie geremd is.
Tussen de interviews onderling wordt een tegenstrijdigheid opgemerkt waarbij sommige
verpleegkundigen familiale aanwezigheid als een hindernis ervaren omdat ze op hun
woorden moeten letten. Andere hulpverleners geloven net dat familiale aanwezigheid
nuttig is om een niveau van respect voor de patiënt te handhaven. Ze geven aan dat
familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie de aanzet geeft tot meer professioneel
gedrag. Hulpverleners geven zelf aan dat dit belangrijk is, maar dat het respect vaak
verloren gaat in een reanimatie situatie. Deze tegenstelling wordt geïllustreerd door de
volgende citaten.
P: Wat ik wel goed vind is dat de hulpverleners nu eindelijk eens op hun woorden moeten letten
wat ze zeggen rond de patiënt. (I: Ja). En dat vind ik er wel een voordeel uit komen eigenlijk.
Het professionele. Ze moeten zich professioneel gedragen. En eigenlijk verloopt die dat ganse
procedure veel beter dan als ze staan roepen of staan schimpen op elkaar of + … Eigenlijk vind
ik dat dat toch wel zo zijn voordelen heeft (Interview 1).
I: Goed euhm is het voor jouw een speciaal moment om dat met die familie te kunnen delen ?
P: (15). Neen (I: hhm) ik denk dat het het werk een stuk moeilijker maakt omdat je moet opletten
met wat je zegt (I: hhm). Euhm als er geen familie bij is ja dan wordt het een stuk een
routinezaak (I: hhm) wat dan eigenlijk inhoud dat alles kan en alles kan gezegd worden (I:
hhm). Als er familie naast staat moet je toch wel zien naar de manier waarop je dingen
verwoordt (I: hhm). En dus je wordt toch wel een stuk in je vrijheid beperkt als de familie er
naast staat (I: hhm). (Interview 9).
59
Een volgend punt is het feit dat enerzijds aangegeven wordt dat familiale aanwezigheid
er voor kan zorgen dat familieleden geen verkeerde ideeën gaan ontwikkelen over het
verloop van het reanimatieproces, maar anderzijds kan het ook bijdragen tot verkeerde
percepties over de gestelde handelingen.
Daarenboven gaf een verpleegkundige aan dat familiale aanwezigheid het leerproces
van artsen en verpleegkundigen kan bemoeilijken. Hierdoor krijgen jonge hulpverleners
minder kansen om technieken te leren die toegepast worden tijdens een reanimatie.
P: Als ik kijk naar opleiding van mensen ja dan zou het ook een stuk moeilijker worden als de
familie er bij zou staan. Ge kunt niet zeggen van probeert gij dat nu eens eventjes want ik weet
dat ge dat nog niet zo goed kunt (I: hhm). Ge kunt moeilijk zeggen van ja maar probeert gij dat
ook nog eens eventjes hé. Als ge daar als familielid aan de andere kant staat (I: hhm) dan zegt
ge van hé een persoon die dat eigenlijk nog niet goed kan die gaat dat hier nu doen (I: ja op die
manier). Ik denk dat ge als familielid zou zeggen van oei dat klopt hier niet (I: hhm), hier zijn ze
niet professioneel bezig (I: hhm). Terwijl er ook voor jonge mensen een leerproces moet zijn
waar ze dingen onder begeleiding kunnen doen (I: hhm).(Interview 9).
60
HOOFDSTUK 4. CONCLUSIE EN DISCUSSIE In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies vanuit de resultaten besproken en
teruggekoppeld aan de reeds gepubliceerde literatuur. De waarde en de betekenis van
het onderzoek voor de praktijk wordt geanalyseerd, waarna aanbevelingen voor verder
onderzoek geformuleerd worden.
4.1 Conclusie
Uit dit onderzoek komen in verband met het onderwerp vier belangrijke begrippen naar
voor. In eerste instantie staat de beleving van de hulpverleners centraal. Twee concepten
zijn van belang voor de beleving van familiale aanwezigheid door hulpverleners. Deze
zijn: het evenwicht tussen afstand en nabijheid ten opzichte van familieleden en het
behouden van controle over de situatie en zichzelf. Vervolgens kwam de verwerking
van de hulpverleners na een reanimatie in beeld. Daarnaast levert dit onderzoek
feitelijke informatie over de gepercipieerde voor- en nadelen en enkele valkuilen
omtrent familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie.
Het onderdeel over de beleving van een hulpverlener maakt duidelijk dat tewerkgesteld
zijn op een spoedafdeling betekent dat een hulpverlener met veel indringende
gebeurtenissen in contact komt. Hierdoor worden hulpverleners vaak met de eigen
kwetsbaarheid en machteloosheid geconfronteerd. Werken op een spoedafdeling
betekent eveneens veel intense momenten met zowel patiënten als familieleden delen.
Omgaan met familieleden tijdens en na een reanimatie vergt veel van hulpverleners. Het
vereist met name het creëren van een vertrouwensrelatie en het hebben van
inlevingsvermogen in de situatie van de patiënt en de familieleden. Hulpverleners
bewandelen samen met de familieleden een pad en delen zeer cruciale momenten met
hen. Hierin trachten hulpverleners continu een professioneel evenwicht te bewaren of
een balans te bereiken in het samenspel tussen afstand en nabijheid. Hieruit volgt dat
hulpverleners soms grenzen stellen om zichzelf te beschermen of om de controle over
zichzelf en de situatie te behouden.
Een volgend concept is het behouden van controle over de situatie en zichzelf. Het
gevoel van controle te hebben over de situatie en zichzelf kan door verschillende
factoren beïnvloed worden. Achtereenvolgens werden de volgende factoren besproken:
de ervaring van de hulpverleners, de draagkracht van de hulpverlener, het team, de
61
setting, de opvang en de begeleiding van familieleden, het gedrag van de familieleden
en de toestand van de patiënt. Uiteindelijk bleek dat hoe gunstiger al deze factoren zijn,
hoe beter familiale aanwezigheid door hulpverleners toegelaten kan worden zonder een
gevoel van controleverlies.
In het kader van de vorige twee concepten kan de metafoor van de stolp aangehaald
worden. Er is sprake van een omhulsel of een denkbeeldige lijn die de situatie afschermt
voor invloeden van buitenaf. Dit behoedt hulpverleners voor afleiding en stelt hen in
staat de focus en een tunnelzicht te bewaren. Een stolp laat echter tweerichtingsverkeer
toe aangezien het om doorzichtig materiaal gaat. Hierdoor zijn familieleden wel in staat
om toe te kijken naar de handelingen van de hulpverleners zonder zelf te participeren.
Er blijft dus een scheidingslijn bestaan die de werkperimeter van de hulpverleners
afbakent en een zekere afstand creëert.
Een volgend concept is de verwerking van de hulpverleners. De hulpverleners gaven
aan dat er geen plaats is voor gevoelens tijdens de reanimatie zelf. Op dat moment heeft
iedere hulpverlener maar één doel voor ogen en dat is het redden van de patiënt. Het
gevolg is dat er een strikte scheidingslijn bestaat tussen de eigen gevoelens en
gedachten enerzijds en de handelingen anderzijds. Hierdoor zijn hulpverleners
genoodzaakt om achteraf individueel of in groep stil te staan bij de eigen verwerking
van de gebeurtenis. Uit deze masterproef kan een nieuw inzicht gedistilleerd worden.
Het blijkt dat een extra dimensie aan familiale aanwezigheid toegevoegd kan worden
daar het ook van belang kan zijn voor de verwerking van de hulpverleners zelf.
Familieleden geven een gezicht aan de patiënt waardoor de emotionele betrokkenheid
vergroot doch blijkt het kunnen zien van de reactie van familieleden zeer cruciaal te zijn
voor hulpverleners. Ze hebben hierdoor zicht op de wijze waarop familieleden reageren
op het slechte nieuws en hoe dat ze deze boodschap opgevat hebben. Hierdoor kunnen
hulpverleners naar huis gaan in de wetenschap dat ze hun best hebben gedaan en dat de
familie dit ook zo gepercipieerd en aangevoeld heeft.
Geconcludeerd kan worden met het feit dat er een spanningsveld bestaat tussen de
noden van de hulpverleners, de rechten van de patiënt en de wensen van familieleden.
Elke spoedafdeling dient een balans te vinden tussen deze drie perspectieven.
62
4.2 Terugkoppeling van de resultaten ten opzichte van de literatuur
Dit onderzoek toont grote overeenkomsten met de literatuurstudie, maar deze
masterproef biedt de kans om een blik te werpen op de onderliggende processen en
enkele beïnvloedende factoren. Uit het onderzoek blijkt dat de bezorgdheid bestaat dat
familiale aanwezigheid het efficiënt functioneren van het team kan ondermijnen. Dit is
consistent met de bevindingen uit de literatuur (Ellison, 2003; Grice et al., 2003; Helmer
et al., 2000; Meyers et al., 2000). Ook blijkt in dit onderzoek en de literatuur dat
hulpverleners benadrukken dat familiale aanwezigheid niet ten koste mag gaan van de
kwaliteit van de zorgverlening aan de patiënt (Demir, 2008). Uit de interviews blijkt
eveneens dat vaak een onderscheid gemaakt wordt tussen de verzorging van de patiënt
en de zorg voor de familieleden. Dit wordt in het onderzoek van Timmermans (1997)
als ‘the bifurcated perspective’ benoemd.
Uit het onderzoek komt naar voor dat er bij de hulpverleners een angst bestaat om te
falen. Daarnaast ondervinden de participanten een zekere angst voor een verkeerde
perceptie van familieleden. In het onderzoek kan duidelijk een tegenstelling opgemerkt
worden. Enerzijds wensen hulpverleners het vertrouwen van familieleden te winnen
doordat ze aanwezig mogen zijn tijdens de reanimatie. Dit met de achterliggende reden
dat familieleden een correct beeld krijgen van het gebeuren. De psychologische toestand
van familieleden kan echter aanleiding geven tot verkeerde interpretaties van
handelingen en misverstanden. Hieruit ontstaat de noodzaak aan een buffer zoals de
sociale dienst die in staat is om de handelingen van de hulpverleners te kaderen. Dit
komt overeen met bevindingen in ander onderzoek (Badir & Sepit, 2007; Duran et al.,
2007; Maclean et al., 2003; McClenathan et al., 2002). Deze onderzoeken vermelden
het bestaan van een angst voor misverstanden en een verkeerde interpretatie van de
situatie door familieleden.
In dit onderzoek geven de participanten het belang aan van het feit dat familieleden de
zekerheid krijgen dat al het mogelijke door de hulpverleners gedaan werd. Dit in het
belang van de rouwprocessen van de familieleden. Dit is congruent met wat Meyers et
al. (2000) vaststellen. Echter uit deze masterproef blijkt een nieuw inzicht met name dat
familiale aanwezigheid van belang kan zijn voor de persoonlijke verwerking van de
hulpverlener zelf. Deze bevinding moet echter verder uitgediept worden in toekomstig
onderzoek, maar is wel zeer interessant in het kader van implementatie en aanvaarding
63
van familiale aanwezigheid. De verpleegkundigen voelen aan dat zij deze familieleden
minder dienen te overtuigen van het feit dat ze gevochten hebben voor het leven van de
patiënt. Door familie aanwezig te laten tijdens een reanimatie kunnen zij met eigen ogen
waarnemen dat al het mogelijke gedaan werd. Het feit dat familieleden accepteren dat
het niet mocht baten ondanks hun handelingen geeft hulpverleners de mogelijkheid om
eigen schuldgevoelens of gevoelens van machteloosheid te onderdrukken. Hierdoor is
familiale aanwezigheid niet enkel belangrijk voor het verwerkingsproces van de
nabestaanden, maar ook voor de hulpverleners. Dit kan leiden tot een ‘afsluiting’ van de
situatie en het zich als hulpverlener zich meer op zijn gemak voelen want de
familieleden waren er getuige van dat zij al het mogelijke gedaan hebben om een leven
te redden. Weinig aandacht wordt besteed aan de beleving en verwerking van de
hulpverleners in de teruggevonden kwalitatieve onderzoeken. In dit onderzoek werd
echter dieper ingegaan op de wijze waarop hulpverleners een reanimatie ervaren en
zowel individueel als in groep verwerken.
Het onderzoek levert ook een deel feitelijke informatie op omtrent de gepercipieerde
voor- en nadelen van hulpverleners. Overeenkomstig met de resultaten van het
onderzoek van Knott & Knee (2005) bestaat er in dit onderzoek een bezorgdheid over
de reactie en het gedrag van familieleden tijdens de reanimatie. Verpleegkundigen
wensen niet afgeleid te worden door dit gedrag en voelen zich soms gadegeslagen door
familieleden. Deze bevindingen kunnen vanuit het eigen onderzoek genuanceerd en
uitgebreid worden. Ten eerste blijkt uit de metafoor van de stolp duidelijk dat
hulpverleners een denkbeeldige lijn trekken om de situatie af te schermen. Hierdoor
ontstaat een tunnelvisie om de focus volledig op de patiënt te richten. Eveneens geven
hulpverleners aan dat er een scheidingslijn bestaat tussen de eigen gedachten en
gevoelens enerzijds en de medisch-technische handelingen anderzijds. Dit is essentieel
om zich als hulpverlener professioneel op te stellen. Ten tweede blijkt het gevoel van
gadegeslagen te worden gelinkt te zijn aan het opdoen van ervaring. Hulpverleners
moeten leren omgaan met familieleden en andere aanwezigen die toekijken tijdens het
stellen van welbepaalde handelingen. Dit leerproces wordt versneld door het opdoen
van ervaring in de prehospitaal setting. Echter wordt in dit onderzoek aangehaald dat
familiale aanwezigheid het leerproces van beginnende verpleegkundigen of artsen kan
verhinderen of bemoeilijken.
64
In dit onderzoek geven hulpverleners aan dat ze een intens en cruciaal moment met de
familieleden delen. Dit vereist een vertrouwensrelatie en het hebben van
inlevingsvermogen in de situatie van de patiënt en de familieleden. De
spoedverpleegkundigen geven aan dat ze op zeer kritische en bijzondere momenten
binnentreden in het leven van mensen en dat familieleden snel vertrouwen in hun
hebben door de aard van de situatie. De reactie van familieleden is een onvoorspelbare
component in het gehele zorgproces en dit vergt van hulpverleners veel tact en soms een
intuïtieve aanpak. Hulpverleners geven aan dat het aftasten van de situatie en het
kunnen inspelen op het moment hierbij essentieel zijn. Dit is overeenkomstig met wat
Miller & Stiles (2009) vaststellen, in hun onderzoek is sprake van het creëren van een
verbinding tussen verpleegkundigen en familieleden. Het blijkt dat verpleegkundigen in
een kortstondige periode veel kunnen verwezenlijken door op te komen voor de
behoeften en noden van zowel de patiënt als de familieleden. Miller & Stiles (2009)
geven in een derde thema aan dat familie eventueel kan participeren. In het eigen
onderzoek staat dit niet op de voorgrond. In de prehospitaal setting kunnen familieleden
door de hulpverleners een taak toegewezen krijgen, maar dan is dit vaak als een vorm
van afleiding.
4.3 Methodologische overwegingen
De gevolgde onderzoeksmethode heeft naast een aantal sterktes ook een aantal
beperkingen. Deze worden achtereenvolgens besproken in de volgende paragrafen.
Het interviewen en het transcriberen gebeurde door een student-onderzoeker. Doorheen
het onderzoek werd intens overlegd met de promotor en/of de twee begeleiders. De
interviews en de analyseteksten werden op regelmatige tijdstippen besproken. Door
middel van onderzoekertriangulatie werd de ongewenste subjectiviteit beperkt en de
interpretatie verbreed. Daarnaast biedt dit onderzoek een uitgebreide beschrijving van
de beleving en de ervaring van hulpverleners geconfronteerd met familiale
aanwezigheid tijdens een reanimatie.
Een beperking van het onderzoek is dat er een kleinschalige steekproef van 12
hulpverleners werd gebruikt. Dit werd pragmatisch bepaald door de korte
onderzoeksperiode en het exploratieve karakter van een masterproef. Hierdoor was het
bekomen van datasaturatie niet mogelijk. Vermits de selectie van participanten
65
grotendeels gebeurde via de hoofdverpleegkundigen en op basis van purposive
sampling, bestaat er geen inzicht in de achterliggende motivatie van mensen die niet
wilden deelnemen. Dit werd ten dele opgevangen door het zoeken naar participanten
met een negatieve ervaring of attitude. De volledige openheid van de participanten kan
soms in vraaggesteld worden. De vraag kan gesteld worden of participanten echt zo
dachten of dat het eerder ging om een rechtvaardiging van hun gedrag, gedachten en
gevoelens.
4.4 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
Aan de hand van de gevonden resultaten en de beperkingen van het onderzoek worden
in de volgende paragrafen enkele aanbevelingen voor verder onderzoek gegeven.
Uit de literatuurstudie is gebleken dat er momenteel weinig kwalitatief onderzoek voor
handen is omtrent familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie vanuit het perspectief
van de hulpverleners. Er is nood aan meer kwalitatief onderzoek om de blootgelegde
processen en concepten verder uit te diepen. Ook het interviewen van sociaal
verpleegkundigen of medewerkers van de pastorale dienst kan betekenisvol zijn.
Eveneens is er nood aan kwalitatief onderzoek om de ervaring en de beleving van artsen
te exploreren. Over het algemeen kan gesteld worden dat verpleegkundigen positiever
ingesteld zijn dan artsen, maar het is onduidelijk waaraan dit verschil te wijten is. Uit
deze masterproef kunnen geen conclusies getrokken worden over dit aspect. Er dient
nagegaan te worden of de conclusies geldig voor spoedverpleegkundigen te transfereren
zijn naar spoedartsen. Verder dient gezocht te worden naar verschillen en
overeenkomsten tussen deze twee beroepsgroepen op het gebied van ervaring en
beleving. Tot slot kan het interessant zijn om verder onderzoek te doen vanuit de
invalshoek van andere disciplines waaronder bijvoorbeeld het vakgebied psychologie.
Dit kan een waardevolle aanvulling vormen en kan familiale aanwezigheid tijdens een
reanimatie in een ruimer kader plaatsen.
Verder onderzoek kan zich richten op het ontwikkelen van interventies om de
aanbevelingen en richtlijnen op een adequate manier te implementeren. Er is eveneens
verder onderzoek nodig naar de identificatie van effectieve strategieën om de praktijk te
veranderen en een ommekeer te introduceren naar een meer holistische zorg waarin het
concept “family centered care” een plaats krijgt. Slechts één educatieve sessie zal de
praktijk niet veranderen en is niet in staat om de kloof tussen de wetenschappelijke
66
bevindingen en de praktijk te dichten. Er is nood aan een veelzijdige benadering die de
vertaling van onderzoek naar de praktijk op gang brengt en doet aanhouden na verloop
van tijd. Het is een optie om het concept familiale aanwezigheid te integreren in het
curriculum van de opleidingen verpleegkunde en geneeskunde. Er is een mogelijkheid
om de thematiek aan te halen in de vakken ‘Basic Life Support’ en ‘Advanced Life
Support’. Er is nood aan studies die de effectiviteit van verschillende benaderingen
beoordelen.
Er bestaat geen kennis over het aantal ziekenhuizen wereldwijd dat een programma voor
familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie nastreeft. Op deze manier kan er geen
eenduidige uitspraak gedaan worden over problematische kwesties verbonden met dit
concept zoals juridische vervolging, psychologische problematiek bij de familieleden op
lange termijn en het gedrag van familieleden tijdens een reanimatie. Eveneens kan het
nuttig zijn een vergelijking te maken tussen ziekenhuizen met en zonder formele
richtlijnen. Daarop aansluitend is het onduidelijk of een formele richtlijn over familiale
aanwezigheid leidt tot stabiliteit en een consistente benadering en welk effect dit heeft
op de familieleden en de hulpverleners.
4.5 Implicaties voor de praktijk
Dit onderzoek wil een zekere gevoeligheid teweegbrengen in het werkveld omtrent
familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie. Hulpverleners zullen de beleving van de
familieleden meer als uitgangspunt moeten nemen en van daaruit beslissen wat in de
desbetreffende situatie aangewezen is en wat niet. Hulpverleners moeten in staat gesteld
worden om de nodige ondersteuning en informatie te geven aan familieleden. Indien
mogelijk kan dit tijdens de interventie zelf gebeuren en zo niet zeker nadien.
Hulpverleners moeten echter de nodige opleiding krijgen om familieleden informatie te
verlenen, te ondersteunen en op te vangen in deze kritieke situatie.
Daarnaast moet in de praktijk meer aandacht gaan naar de persoonlijke verwerking en
coping van hulpverleners. Hulpverleners moeten kunnen ventileren, gevalideerd worden
en de gelegenheid krijgen om de situatie te onderzoeken en hierover te reflecteren. Het
is van belang dat hulpverleners tijd kunnen en durven vrij maken om naar elkaar te
luisteren. Dat er een vertrouwelijke sfeer is binnen de werkomgeving om zich kwetsbaar
te mogen opstellen. Daarnaast bestaat de noodzaak tot meer opleiding rond opvang van
67
familieleden en de omgang met eigen emoties als hulpverlener. Ook dient nagegaan te
worden of er een noodzaak bestaat naar het meer gestructureerd en diepgaand praten
over welbepaalde casussen en het eigen gedrag en/of emoties. Dit kan aanleiding geven
tot introspectie doordat hulpverleners gelijkaardige dingen bij anderen herkennen. Deze
formelere momenten kunnen een aanvulling betekenen voor de momenten tijdens de
koffiepauzes of in de wandelgangen. Vervolgens kan een groepsdebriefing zowel bij
een goede als een slechte afloop ondersteuning bieden. Door het reanimatieproces te
evalueren en er in groep kort bij stil te blijven staan kan een leerproces op gang gebracht
worden. In de huidige praktijk ontbreekt vaak deze evaluatiefase met een traag leer – en
aanvaardingsproces als gevolg.
Het medisch diensthoofd en de hoofdverpleegkundige spelen een onontbeerlijke rol in
het uitdragen van een duidelijke visie en een heldere beleidsvoering betreffende
familiale aanwezigheid. De leidinggevenden en het management vormen belangrijke
agenten in het uitbouwen en realiseren van een ziekenhuisbrede of een
afdelingsspecifieke visietekst rond familiale aanwezigheid. Dit vergt echter veel geduld,
energie en doorzettingsvermogen en vereist een niet aflatend creatief en vernieuwend
denken en handelen. Deze personen kunnen familiale aanwezigheid onder de aandacht
brengen en houden door het te introduceren tijdens bijscholingen, rondetafelgesprekken
en werkvergaderingen. Besluitend kan gesteld worden dat een attitudeverandering
enkel verwezenlijkt kan worden door met het gehele team met een open blik naar dit
thema te kijken.
68
LITERATUURLIJST Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding attitudes and predicting social
behavior. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Axelsson, A. B., Fridlund, B., Moons, P., Martensson, J., Op Reimer, W. S.,
Smith, K. et al. (2010). European cardiovascular nurses' experiences of and attitudes
towards having family members present in the resuscitation room.
Eur.J.Cardiovasc.Nurs., 9, 15-23.
Badir, A. & Sepit, D. (2007). Family presence during CPR: a study of the
experiences and opinions of Turkish critical care nurses. Int.J.Nurs.Stud., 44, 83-92.
Baskett, P. J., Steen, P. A., & Bossaert, L. (2005). European Resuscitation
Council guidelines for resuscitation 2005. Section 8. The ethics of resuscitation and
end-of-life decisions. Resuscitation, 67 Suppl 1, S171-S180.
Bassler, P. C. (1999). The impact of education on nurses' beliefs regarding
family presence in a resuscitation room. J.Nurses Staff.Dev., 15, 126-131.
Benjamin, M., Holger, J., & Carr, M. (2004). Personal preferences regarding
family member presence during resuscitation. Acad.Emerg.Med., 11, 750-753.
Berger, J. T., Brody, G., Eisenstein, L., & Pollack, S. (2004). Do potential
recipients of of cardiopulmonary resuscitation want their family members to attend? A
survey of public preferences. J.Clin.Ethics, 15, 237-242.
Boeije, H. (2008). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Denken en doen.
Amsterdam:Boom.
Boyd, R. & White, S. (2000). Does witnessed cardiopulmonary resuscitation
alter perceived stress in accident and emergency staff? Eur.J.Emerg.Med., 7, 51-53.
Cambré, B. & Waege, H. (2006). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling
door open interviews. In Billiet, J. & Waege, H. (Eds.), Een samenleving onderzocht
(2de druk) (pp.315-342). Antwerpen: De Boeck.
Demir, F. (2008). Presence of patients' families during cardiopulmonary
resuscitation: physicians' and nurses' opinions. J.Adv.Nurs., 63, 409-416.
Dougal, R. L., Anderson, J. H., Reavy, K., & Shirazi, C. C. (2010). Family
presence during resuscitation and/or invasive procedures in the emergency department:
one size does not fit all. J.Emerg.Nurs..
69
Doyle, C. J., Post, H., Burney, R. E., Maino, J., Keefe, M., & Rhee, K. J. (1987).
Family participation during resuscitation: an option. Ann.Emerg.Med., 16, 673-675.
Duran, C. R., Oman, K. S., Abel, J. J., Koziel, V. M., & Szymanski, D. (2007).
Attitudes toward and beliefs about family presence: a survey of healthcare providers,
patients' families, and patients. Am.J.Crit Care, 16, 270-279.
Eichhorn, D. J., Meyers, T. A., Guzzetta, C. E., Clark, A. P., Klein, J. D.,
Taliaferro, E. et al. (2001). During invasive procedures and resuscitation: hearing the
voice of the patient. Am.J.Nurs., 101, 48-55.
Elias, W. (2001). Het maatschappelijk belang van culturele en kunstzinnige educatie. In:
De Groof, J., Scheck, M., Penneman, H. (eds.).In Cultuur Participatie. Opleiding – Vorming –
Begeleiding (pp. 49-74). Leuven – Apeldoorn: Garant.
Ellison, S. (2003). Nurses' attitudes toward family presence during resuscitative
efforts and invasive procedures. J.Emerg.Nurs., 29, 515-521.
Emergency Nurses Association. (2005). Position statement: family presence at
the bedside during invasive procedures and resuscitation. [online] Des Plaines: ENA.
www.ena.org (geraadpleegd op 06.05.2010).
Fernandez, R., Compton, S., Jones, K. A., & Velilla, M. A. (2009). The presence
of a family witness impacts physician performance during simulated medical codes. Crit
Care Med., 37, 1956-1960.
Fulbrook, P., Albarran, J. W., & Latour, J. M. (2005). A European survey of
critical care nurses' attitudes and experiences of having family members present during
cardiopulmonary resuscitation. Int.J.Nurs.Stud., 42, 557-568.
Glaser, B.G & Strauss, A. (1967). The Discovery of Grounded Theory. Chicago:
Aldine Atherton.
Grice, A. S., Picton, P., & Deakin, C. D. (2003). Study examining attitudes of
staff, patients and relatives to witnessed resuscitation in adult intensive care units.
Br.J.Anaesth., 91, 820-824.
Gunes, U. Y. & Zaybak, A. (2009). A study of Turkish critical care nurses'
perspectives regarding family-witnessed resuscitation. J.Clin.Nurs., 18, 2907-2915.
Halm, M. A. (2005). Family presence during resuscitation: a critical review of
the literature. Am.J.Crit Care, 14, 494-511.
70
Hanson, C. & Strawser, D. (1992). Family presence during cardiopulmonary
resuscitation: Foote Hospital emergency department's nine-year perspective.
J.Emerg.Nurs., 18, 104-106.
Helmer, S. D., Smith, R. S., Dort, J. M., Shapiro, W. M., & Katan, B. S. (2000).
Family presence during trauma resuscitation: a survey of AAST and ENA members.
American Association for the Surgery of Trauma. Emergency Nurses Association.
J.Trauma, 48, 1015-1022.
Henneman, E. A. & Cardin, S. (2002). Family-centered critical care: a practical
approach to making it happen. Crit Care Nurse, 22, 12-19.
Holloway, I. & Wheeler, S. (2002). Qualitative research in nursing. Oxford:
Blackwell Science.
Holloway, I. (2008). A-Z of qualitative research in nursing and healthcare.
Oxford: Blackwell Science.
Holzhauser, K. & Finucane, J. (2007). Staff attitudes to family presence during
resuscitation. Part A: an interventional study. Australasian Emergency Nursing Journal,
10, 124-133.
Holzhauser, K. & Finucane, J. (2008). Part B: A survey of staff attitudes
immediately post-resuscitation to Family Presence during resuscitation. Australasian
Emergency Nursing Journal, 11, 114-122.
Institute for Family-Centered Care (s.d.) Family-centered care. [online]
Bethesda: IPFCC. www.familycenteredcare.org. (geraadpleegd op 04.05.2010).
Jans, E. (2006). Interculturele intoxicaties. Over kunst, cultuur en verschil.
Berchem: Uitgeverij Epo.
Kirchhoff, C., Stegmaier, J., Buhmann, S., Leidel, B. A., Biberthaler, P.,
Mutschler, W. et al. (2007). Trauma surgeons' attitude towards family presence during
trauma resuscitation: a nationwide survey. Resuscitation, 75, 267-275.
Knott, A. & Kee, C. C. (2005). Nurses' beliefs about family presence during
resuscitation. Appl.Nurs.Res., 18, 192-198.
Maclean, S. L., Guzzetta, C. E., White, C., Fontaine, D., Eichhorn, D. J.,
Meyers, T. A. et al. (2003). Family presence during cardiopulmonary resuscitation and
invasive procedures: practices of critical care and emergency nurses. Am.J.Crit Care,
12, 246-257.
71
Macy, C., Lampe, E., O'Neil, B., Swor, R., Zalenski, R., & Compton, S. (2006).
The relationship between the hospital setting and perceptions of family-witnessed
resuscitation in the emergency department. Resuscitation, 70, 74-79.
Madden, E. & Condon, C. (2007). Emergency nurses' current practices and
understanding of family presence during CPR. J.Emerg.Nurs., 33, 433-440.
McClement, S. E., Fallis, W. M., & Pereira, A. (2009). Family presence during
resuscitation: Canadian critical care nurses' perspectives. J.Nurs.Scholarsh., 41, 233-
240.
McClenathan, B. M., Torrington, K. G., & Uyehara, C. F. (2002). Family
member presence during cardiopulmonary resuscitation: a survey of US and
international critical care professionals. Chest, 122, 2204-2211.
Meyers, T. A., Eichhorn, D. J., Guzzetta, C. E., Clark, A. P., Klein, J. D.,
Taliaferro, E. et al. (2000). Family presence during invasive procedures and
resuscitation. Am.J.Nurs., 100, 32-42.
Mian, P., Warchal, S., Whitney, S., Fitzmaurice, J., & Tancredi, D. (2007).
Impact of a multifaceted intervention on nurses' and physicians' attitudes and behaviors
toward family presence during resuscitation. Crit Care Nurse, 27, 52-61.
Miller, J. H. & Stiles, A. (2009). Family presence during resuscitation and
invasive procedures: the nurse experience. Qual.Health Res., 19, 1431-1442.
Moons, P. & Norekval, T. M. (2008). European nursing organizations stand up
for family presence during cardiopulmonary resuscitation: a joint position statement.
Prog.Cardiovasc.Nurs., 23, 136-139.
Morse, J. M. (2001). Toward a praxis theory of suffering. ANS Adv.Nurs.Sci.,
24, 47-59.
Morse, J. M. & Pooler, C. (2002). Patient-family-nurse interactions in the
trauma-resuscitation room. Am.J.Crit Care, 11, 240-249.
Mortelmans, L. J., Cas, W. M., Van Hellemond, P. L., & De Cauwer, H. G.
(2009). Should relatives witness resuscitation in the emergency department? The point
of view of the Belgian Emergency Department staff. Eur.J.Emerg.Med., 16, 87-91.
Mortelmans, L. J., Van, B., V, Van, B. S., De Cauwer, H. G., Verfaillie, L., Van
Hellemond, P. L. et al. (2009). Patients' and relatives' view on witnessed resuscitation in
the emergency department: a prospective study. Eur.J.Emerg.Med..
72
Norton, C. K., Dimon, A., Richards, R. K., Kelly, S., & Frey, I. (2007). The
introduction of family presence evidence-based practice into a baccalaureate nursing
curriculum. Crit Care Nurs.Q., 30, 364-371.
Ong, M. E., Chan, Y. H., Srither, D. E., & Lim, Y. H. (2004). Asian medical
staff attitudes towards witnessed resuscitation. Resuscitation, 60, 45-50.
Timmermans, S. (1997). High touch in high tech: the presence of relatives and
friends during resuscitative efforts. Sch Inq.Nurs.Pract., 11, 153-168.
Twibell, R. S., Siela, D., Riwitis, C., Wheatley, J., Riegle, T., Bousman, D. et al.
(2008). Nurses' perceptions of their self-confidence and the benefits and risks of family
presence during resuscitation. Am.J.Crit Care, 17, 101-111.
Wagner, J. M. (2004). Lived experience of critically ill patients' family members
during cardiopulmonary resuscitation. Am.J.Crit Care, 13, 416-420.
Yanturali, S., Ersoy, G., Yuruktumen, A., Aksay, E., Suner, S., Sonmez, Y. et al.
(2005). A national survey of Turkish emergency physicians perspectives regarding
family witnessed cardiopulmonary resuscitation. Int.J.Clin.Pract., 59, 441-446.
73
LIJST VAN FIGUREN Figuur 1. Selectie artikels literatuurstudie ...................................................................... 11
Figuur 2. Analyseschema ............................................................................................... 36
LIJST VAN TABELLEN Tabel 1. Zoektermen literatuurstudie.............................................................................. 11
Tabel 2. Overzicht onderzoeken per land of continent ................................................... 12
Tabel 3. Voor- en nadelen .............................................................................................. 12
Tabel 4. Indeling categorieën 'enduring' en 'suffering' ................................................... 18
Tabel 5. Kenmerken van de participanten ...................................................................... 31
74
BIJLAGEN
Bijlage 1: Interviewguide
Interviewronde 1
Hoe gaat u om met familieleden tijdens een reanimatie?
Welke zaken zijn voor u belangrijk in verband met de benadering van familieleden
tijdens de
reanimatie?
Welke zijn uw ervaringen met de aanwezigheid van familieleden tijdens een reanimatie?
Hoe staat u tegenover de aanwezigheid van familieleden tijdens CPR?
Wat betekent de aanwezigheid van familieleden tijdens een reanimatie voor u?
Met welke gevoelens werd u geconfronteerd?
Was deze ervaring over het algemeen positief of negatief?
Was de ervaring wat je ervan had verwacht?
Op welke manier werden uw werkprestaties beïnvloedt?
Waarom zou u er al dan niet voor opteren om familieleden toe te laten tijdens een CPR?
Interviewronde 2 Ervaringen
Welke zijn uw ervaringen met de aanwezigheid van familieleden tijdens een
reanimatie?
Was deze ervaring over het algemeen positief of negatief?
Was de ervaring wat je ervan had verwacht?
Welke indruk liet dit bij u na?
Welke moeilijkheden ervaart u door familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie ?
Hoe staat u tegenover de aanwezigheid van familieleden tijdens CPR?
Wat betekent de aanwezigheid van familieleden tijdens een reanimatie voor u?
Op welke manier werden uw werkprestaties beïnvloedt?
Waarom zou u er al dan niet voor opteren om familieleden toe te laten tijdens een CPR?
Vind je het erg om familieleden buiten te zetten ?
Hoe was het voor jouw om dit moment met de familie te kunnen delen ?
75
In eerste instantie ligt de focus bij de patiënt en dan pas bij de familie ? Is dit een
probleem ?
Heeft dit een invloed op jouw beleving en zo ja, op welke manier ?
In welke mate is het voor jou moeilijker om zaken los te laten als familie aanwezig is ?
In welke mate ervaar je meer stress als de familie erbij is? Hoe komt dit ? Wat ligt hier
aan de basis?
Op welke manier beïnvloedt familiale aanwezigheid uw relatie met familieleden ?
Welke mogelijkheden ziet u om familieleden te betrekken bij de zorg ?
In welke mate speelt een verpleegkundige/een arts een rol in de begeleiding van
familieleden ?
Hoe ervaar je het om om te gaan met familieleden die u sterk nodig hebben ?
Hoe ervaart u het claimend gedrag van een allochtone familie ?
Omgang met familieleden tijdens een reanimatie
Hoe gaat u om met familieleden tijdens een reanimatie?
Welke zaken zijn voor u belangrijk in verband met de benadering van familieleden
tijdens de reanimatie?
Gevoelens
Met welke gevoelens werd u (bij uzelf) geconfronteerd?
Welke gevoelens kwamen er bij de familieleden naar boven ?
Hoe gaat u om met de geuite gevoelens van familieleden ? Hoe beleef je dit ?
Wat brengt familiale aanwezigheid bij u teweeg ?
Hoe voelt het om als hulpverlener die familie bij te staan tijdens een reanimatie ?
Hoe voelt u er zich bij dat u zo nauw betrokken bent bij het afscheid nemen ?
Waarmee associeert u familiale aanwezigheid ?
In welke mate is het toegestaan om als hulpverlener gevoelens te tonen ? Waar ligt
volgens u de grens ?
Heeft het tonen van gevoelens als hulpverlener volgens u een meerwaarde indien u
familieleden bijstaat ?
Hoe gaat u om met machteloosheid ?
Wat vergt familiale aanwezigheid van u als persoon ?
76
Gesprek met familieleden
Hoe beleef je het gesprek met de familie ?
Is er een verschil op het gebied van beleving als je in gesprek treedt met mensen die al
dan niet aanwezig waren tijdens de reanimatie ?
Wat is uw inbreng bij het slecht nieuwsgesprek aan de familieleden ?
Wat betekent voor jouw de waarheid vertellen ?
Hoe ervaar je het als er onvoldoende tijd of personeel is om de familie op te vangen ?
In welke mate speelt de sociale dienst hier een rol in ? Hoe ervaart u het dat de opvang
van familieleden door de sociale dienst gedaan wordt ?
Is het een verlichting dat de sociale dienst deze rol overneemt of heeft het ook voor
jezelf een meerwaarde om dit gesprek te kunnen voeren ? Mis je dit ?
Welke rol heeft u in de omgang met familieleden tijdens een reanimatie ?
Hoe beleeft u het moment dat u de aanwezige familie moet voorbereiden op een slechte
uitkomst ?
Draagvlak en organisatorische voorwaarden
Wat zou voor jou kunnen helpen om de draagkracht te kunnen vergroten ? Hoe los je dit
op ? Hoe probeer je er aan te werken ?
Waarom hecht je veel belang aan collega’s ?
Bij wie ervaart u steun ?
In welke mate ervaart u reanimatie als een groepsgebeuren ?
Hoe ga je als team om met familiale aanwezigheid ?
In welke mate heeft de werksfeer en de werkcultuur op een spoedafdeling een invloed
op de persoonlijke ingesteldheid op familiale aanwezigheid al dan niet toe te laten ?
In welke mate heb je soms nood aan een klankbord ? Waar kan je dan terecht ?
In welke mate wordt er onderling feedback gegeven ?
Heeft de organisatie een draagvlak gerealiseerd in de structuur zodat u weet waar, voor
wat, bij wie en wanneer u terecht kan als u steun nodig heb?
Hoe zorgt u voor u zelf ?
Voor- en nadelen
Wat zijn volgens u de valkuilen van familiale aanwezigheid ?
Welke voordelen ervaar je zelf van familiale aanwezigheid ?
77
Problemen en moeilijkheden met houding arts
Hoe ervaar je het dat de arts de beslissing neemt om familieleden toe te laten ?
Hoe ga je er mee om als een arts vraagt om familie buiten te zetten ? Hoe voel je je
daarbij ?
In hoeverre is er ruimte voor discussie tussen verpleegkundigen en artsen over familiale
aanwezigheid ?
Hoe voelt het om te doen wat de arts zegt en je er zelf niet mee akkoord gaat ?
Persoonlijke voorwaarden: Ervaring en anciënniteit
In welke mate heeft het hebben van ervaring een impact op het kunnen omgaan met
familieleden tijdens een reanimatie ?
In welke mate voel je je in staat om de familie te begeleiden tijdens een reanimatie ?
Hoe ervaar je deze begeleiding ?
In hoeverre is het hebben van anciënniteit en expertise een voorwaarde om oog te
hebben voor familieleden tijdens een reanimatie ?
Wat is belangrijk om te kunnen inspelen op het moment ?
In hoeverre is het begeleiden van familieleden tijdens een reanimatie enkel weggelegd
voor oudere en meer ervaren verpleegkundigen ?
Hoe kan je een jonge verpleegkundige hier in begeleiden en ondersteunen ?
Heeft de bekwaamheid om familieleden op te vangen in deze cruciale momenten te
maken met ervaring/ anciënniteit of eerder met je persoonlijkheid ?
Interviewronde 3
Beginvragen
Kan u mij een doorsnee reanimatiesituatie beschrijven ?
Waar legt u de focus in deze reanimatiesituatie ?
Zijn hierbij nog andere aspecten van belang ?
Beleving reanimatie door verpleegkundigen
Wat zijn de zaken die jouw kunnen afleiden tijdens een reanimatie ? Waarom ?
Welke situaties grijpen u aan ? Waarom ?
Wat drijft u om op een spoedafdeling te werken ?
Hoe gaat u om met de zware momenten die hier bij horen ?
Zijn er gevoelens tijdens een reanimatie ?
78
Is er plaats voor gevoelens tijdens een reanimatie ?
Waarom is er geen plaats voor emoties tijdens een reanimatie ?
Hoe voelt u zich als u geconfronteerd wordt met de eindigheid van het leven ?
Kan u ergens terecht als u wil praten ? Wat vindt u daarvan ?
Hoe verwerkt u de afloop van een reanimatie ?
Worden er zaken met collega’s besproken ?
Is er opvang door collega’s ? Hoe ervaart u deze opvang door collega’s ?
Familiale aanwezigheid: vertrekken vanuit vorige deel (Hoe verandert de familie
de situatie en de beleving ?)
Wat is belangrijk om te kunnen inspelen op het moment ?
Hoe gaat u om met de geuite gevoelens van familieleden ? Hoe beleef je dit ?
Welk gedrag van de familie is hierbij van belang ?
Wat brengt familiale aanwezigheid bij u teweeg ?
Hoe voelt het om als hulpverlener die familie bij te staan tijdens een reanimatie ?
Hoe leeft familiale aanwezigheid binnen het team ? Waarom wordt er zo weinig gepraat
over familiale aanwezigheid ?
Wat maakt dat verpleegkundigen moeten of kunnen instaan voor de opvang van
familieleden tijdens een reanimatie ?
79
Bijlage 2: Codeboom
80
81
82
83
84
85
86
87
88
Bijlage 3: Oproep tot medewerking
Oproep tot medewerking kwalitatief onderzoek met als titel: AANWEZIGHEID VAN FAMILIELEDEN TIJDENS EEN REANIMATIE: ERVARINGEN VAN
VERPLEEGKUNDIGEN EN ARTSEN
Beste,
Ik ben Liesbeth Van Humbeeck en ik ben afgestudeerd als ziekenhuisverpleegkundige in het academiejaar 2008-2009 aan de Katholieke Hogeschool Kempen te Lier. Sommigen onder jullie kennen mij misschien als hulpdienstvrijwilliger bij het Rode Kruis van Berlaar. Op dit moment ben ik voltijds student Master Verpleeg- en vroedkunde aan de Universiteit Gent. In het masterjaar dien je een masterproef te maken waarin je als student bewijst dat je de verkregen theoretische inzichten kan omzetten in de praktijk. Ik heb geopteerd voor een kwalitatief onderzoek naar de beleving en ervaring van verpleegkundigen en artsen, werkzaam op een spoedafdeling, over familiale aanwezigheid tijdens een reanimatie en/of de uitvoering van invasieve procedures. Het onderzoek en de uitvoering ervan gebeuren onder supervisie van prof. dr. Sofie Verhaeghe, verbonden aan de vakgroep Maatschappelijke gezondheidskunde van de Universiteit Gent.
De ervaring en beleving van hulpverleners, zowel verpleegkundigen als artsen, tewerkgesteld op een spoedafdeling is onderbelicht in het domein van het kwalitatief onderzoek. Er wordt met deze masterproef nagegaan hoe hulpverleners zich verhouden tegenover dit thema. Welke voor- en nadelen zien zij? Welke argumenten worden aangehaald om verwanten al dan niet toe te laten? Hoe leeft dit thema onder de hulpverleners? Wie neemt de beslissing om verwanten al dan niet toe te laten? Hoe gaan hulpverleners om met familieleden op een spoedafdeling? Hoe ervaren hulpverleners de aanwezigheid van familieleden en beïnvloedt dit hun prestaties tijdens een reanimatie? Om inzicht te krijgen in de beleving en ervaring is een kwalitatieve onderzoeksbenadering zeer geschikt. Het onderzoek kan eventueel resulteren in implicaties voor het beleid, de dagelijkse praktijk en toekomstig onderzoek.
Via deze informatieve brief wil ik uw medewerking aan deze masterproef vragen. Het zou voor mij een grote hulp betekenen en ik zou uw deelname erg op prijs stellen. Ik zoek verpleegkundigen en artsen werkzaam op deze spoedafdeling die graag met mij in een vrijblijvend gesprek willen gaan over dit thema. Ik zoek personen die hun ervaring willen delen en die interesse hebben om mee te werken aan een onderzoek. Die samen met mij een aanzet willen geven tot verandering in het huidige ziekenhuislandschap.
Indien u wenst deel te nemen of meer informatie over het onderzoek wenst dan kunt u met mij contact leggen via het onderstaande telefoonnummer en/of e-mailadres.
Alvast hartelijk bedankt en misschien tot binnenkort !
Van Humbeeck Liesbeth
Telefoonnummer: 0494/73.51.21
E-mail adres: [email protected]
89
Bijlage 4: Informed consent
Toestemmingsverklaringsformulier (informed consent)
Informatiebrief voor participanten
Titel onderzoek: Aanwezigheid van familieleden tijdens een reanimatie: ervaringen van verpleegkundigen en artsen.
Doel studie:
Aan de Universiteit Gent wordt een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van verpleegkundigen en artsen in verband met de aanwezigheid van familieleden tijdens een reanimatie. Het onderzoek wordt uitgevoerd door Liesbeth Van Humbeeck, een student-onderzoeker die dit onderwerp bestudeert voor haar masterproef. Het onderzoek en de uitvoering ervan gebeuren onder supervisie van dr. Sofie Verhaeghe, verbonden aan de vakgroep Maatschappelijke gezondheidskunde van de Universiteit Gent. Dit kwalitatief onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de opleiding Master in de Verpleeg- en vroedkunde aan de Universiteit Gent. Het is de bedoeling om na te gaan hoe zorgverleners zich verhouden tegenover aanwezigheid van familieleden tijdens een reanimatie en om inzicht te verkrijgen in eventuele ervaringen, weerstanden en emoties. Dit onderzoek kan een aanzet zijn tot het creëren van een maatschappelijk draagvlak en het bespreekbaar maken van dit onderwerp binnen het ziekenhuismilieu.
Beschrijving studie:
Indien u toestemt tot deelname, wil ik graag een gesprek met u hebben over uw ervaringen betreffende dit onderwerp. Dit gesprek kan ongeveer één tot anderhalf uur in beslag nemen en wordt,indien u hier toestemming toe geeft, op band opgenomen. Ook gegevens zoals uw leeftijd, geslacht en werkervaring zullen worden genoteerd aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst. Alle gegevens worden op anonieme wijze verwerkt en de tapes worden na verwerking vernietigd. Er zullen in totaal een 30-tal personen aan deze studie deelnemen. Indien u bereidt ben om deel te nemen aan dit onderzoek, mogen wij u dan vragen om onderstaand toestemmingsformulier in te vullen en te handtekenen. “Informed Consent” betekent dat ik u als onderzoeker voldoende heb ingelicht over het onderzoek. U verklaart, bij het ondertekenen van dit formulier, dat u voldoende ben ingelicht over de aard, het doel en de duur van het onderzoek. U geeft bij ondertekening eveneens de toestemming om uw gegevens anoniem te verwerken. U kan weigeren om deel te nemen aan de studie, en u kunt zich op elk ogenblik terugtrekken uit de studie zonder dat u hiervoor een reden moet opgeven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op uw verdere relatie met de onderzoeker, uw werkgever of leidinggevende. Er zullen geen gegevens worden doorgegeven naar uw werkgever of leidinggevende.
Letsels ten gevolge van deelname aan de studie:
De waarschijnlijkheid dat u door deelname aan deze studie enige schade ondervindt, is extreem laag. Indien dit toch zou voorkomen, wat echter zeer zeldzaam is, werd een verzekering afgesloten conform de Belgische wet van 7 mei 2004, die deze mogelijkheid dekt.
90
Vergoeding:
De onderzoeker voorziet een bijscholingsattest van één uur voor de verpleegkundigen die participeren aan het onderzoek.
Vertrouwelijkheid:
In overeenstemming met de Belgische wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot de verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op uw verzoek verbeterd worden. Als u akkoord gaat om aan deze studie deel te nemen, zullen uw persoonlijke gegevens tijdens deze studie worden verzameld en gecodeerd aan de hand van pseudoniemen of fictieve namen. Als de resultaten van de studie worden gepubliceerd, zal uw identiteit door het gebruik van deze pseudoniemen vertrouwelijke informatie blijven. De tapes en de transcripties worden gecodeerd met pseudoniemen om uw identiteit te verbergen. Hierdoor is de koppeling aan uw persoon enkel door de onderzoeker te maken. De tapes zullen vernietigd worden na beëindiging van het onderzoek.
Contactpersonen:
Indien u in loop van de studie aanvullende informatie wenst kan u op elk ogenblik contact opnemen met: Liesbeth Van Humbeeck (0494/73.51.21) Dr. Sofie Verhaeghe (09/332.41.51)
91
Toestemmingsformulier
Onderdeel participant:
Ik werd ingelicht (zowel schriftelijk als mondeling) over de aard en het doel van het onderzoek. Ik heb de gelegenheid en voldoende tijd gekregen om vragen over de studie te stellen. Ik heb op al mijn vragen voldoende antwoord gekregen. Ik ga ermee akkoord om deel te nemen aan één of meerder interviews. Ik stem geheel vrijwillig in met deelname aan dit onderzoek. Ik behoud me daarbij het recht voor om op elk moment zonder opgave van redenen mijn deelname aan dit onderzoek te beëindigen. Ik ga ermee akkoord dat het interview op band opgenomen wordt. Dit gebeurt enkel in functie van een nauwkeurige verwerking van de bekomen gegevens. Ik werd ingelicht dat de verzamelde gegevens voor geen andere doeleinden dan de masterproef gebruikt zullen worden. Ik ben ingelicht over het bestaan van een verzekeringspolis in geval er letsel zou ontstaan dat aan de studieprocedures is toe te schrijven. Ik ben me ervan bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Gent en dat deze studie zal uitgevoerd worden volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk (ICH/GCP) en de verklaring van Helsinki, opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan experimenten. In geen geval dient u de goedkeuring door de Commissie voor Medische Ethiek te beschouwen als een aanzet tot deelname aan deze studie. De gegevens door mij meegedeeld, zullen door de onderzoekers gecodeerd worden. Ik ga ermee akkoord dat de gegevens die tijdens dit onderzoek verzameld worden strikt vertrouwelijk en onder de vorm van pseudoniemen of fictieve namen gerapporteerd zullen worden. Ik verklaar hierbij vrijwillig aan dit onderzoek te willen deelnemen.
Naam participant:
Datum:
Handtekening (voor akkoord):
Onderdeel onderzoeker: Ik heb een mondelinge en schriftelijke toelichting gegeven op het onderzoek. Ik zal resterende vragen over het onderzoek naar vermogen beantwoorden. De deelnemer zal van een eventuele voortijdige beëindiging van deelname aan dit onderzoek geen nadelige gevolgen ondervinden.
Naam onderzoeker:
Datum:
Handtekening (voor akkoord):