LTT RND :4THN T - dbnl · 2010. 4. 29. · ntrhtr n ntlr, rd hj p n ndr n btr vrbld zn, l ht hn t...

124
IEK LETTE RKUNDIG :4THEON T TI Till 14[1 1 BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD, INGELEID EN TOEGEUGHT DOOR PIERRE VA'N VALKENHOFF Als

Transcript of LTT RND :4THN T - dbnl · 2010. 4. 29. · ntrhtr n ntlr, rd hj p n ndr n btr vrbld zn, l ht hn t...

  • IEK LETTE RKUNDIG:4THEON

    T TI Till 14[1 1BLOEMLEZING UITZIJN GEDICHTEN

    SAMENGESTELD, INGELEIDEN TOEGEUGHT

    DOOR

    PIERRE VA'N VALKENHOFF

    Als

  • Hubert Korneliszoon Poot

    BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN

    SAMENGESTELD, INGELEID EN TOEGELICHT

    PIERRE VAN VALKENHOFF

    ZUTPHEN - W. J. THIEME & CIE - MCMXXXIX

  • Aan de Nagedachtenis mijner Tante Maria

    Margaretha Hubertina Knauf f (7871-7930)

  • VOORBERICHT.

    Reeds in het derde kwart der vorige eeuw verschenen in hetKlassiek letterkundig Pantheon twee bloemlezingen uit Pootsgedichten. Waar deze reeds lang uitverkocht waren, bestonder sinds geruime tijd aanleiding een nieuwe keuze -uitgave indeze serie tegemoet te zien. Wij hebben gemeend met de hieraangeboden bloemlezing ook bedoeld voor een breder kringdan de vakmatig belangstellenden in de geschiedenis der Neder-landse letteren in deze behoefte te voorzien. Naast het schonebrengt zij eveneens alles in verhouding naar de toegestaneomvang het tekenende, om zo ook enigermate de sfeer waarindeze gedichten ontstonden te doen kennen. De teksten zijn nauw-keurig afgedrukt naar de in noot een op bladzijde tien der inleidinggenoemde uitgave. Naar deze inleiding dit voorjaar, behou-dens enkele wijzigingen, in De nieuwe Taalgids verschenen ---zij ook verwezen voor nadere verantwoording en literatuuropgave.De toelichting hebben wij bedoeld voor een ruimere lezerskringen ons in verband daarmede op het standpunt gesteld dat menbeter iets te veel dan te weinig geven kan. Daarbij dienen dewoordverklaringen niet alleen om duistere plaatsen of onge-bruikelijke woorden op te helderen, maar ook om terloops openkele eigenaardigheden van Poots taalgebruik te wijzen. Voorwensen en wenken houden wij ons aanbevolen. Allen die ons bijde totstandkoming behulpzaam waren zijn wij erkentelijk. Inhet bijzonder gaat hierbij onze dankbaarheid uit naar Prof. Dr.C. G. N. de Vooys, die ons met de grootste bereidvaardigheiden welwillendheid terzijde heeft gestaan. Zijn belangstelling ende van hem ondervonden bijstand hebben ons zeer getroffen.Hij aanvaarde daarvoor de eerbiedige betuiging onzer diepeverplichting.

    PIERRE VAN VALKENHOFF.

    Maastricht, Najaar 1938.

  • INLEIDING.

    I.

    De gouden eeuw was een grote tijd van sterke spanning, inten-sief , met gouden licht- naast donkere schaduwzijden, een schoonen geestvol clair-obscur dat praalde met personen en zaken ende aandacht had getrokken van de hele omliggende wereld. Hetwas deze belangstelling overwaard maar zij leidde er tegelijkertijdtoe dat het zijn eigen superioriteit verloor. Immers op deze tijdvan actie volgde een reactie. Het clair-obscur werd minder hel

    -der. De lichtende plekken werden vervangen door donkere, eenverandering welke zich reeds zacht glanzend aftekende in degroeiende verfijning van het laatste dalende kwart der zeventiendeeeuw. Nochtans velen zagen deze kleurwisseling niet of wildenhaar ontkennen, terwijl de aanbrengers zelf haar niet vermoedden.En ook het Europa dat zich voordien naar de republiek richttehad moeite niet alleen om aan de wijziging te geloven maar vooralom ernaar te handelen. De rijkdom was gegroeid maar de ge-slachten der achttiende eeuw werden niet gedragen door de sterkebenen der stoere voorouders, en zij misten de trekken van onder-nemingsgeest en doorzettingsvermogen in hun gelaat waarvande fors geschilderde portrettengalerijen in hun pronkerige over-laden salons blijk gaven. Het driemanschap van oligarchie,nepotisme en contracten van correspondentie had de plaats derregering ingenomen, en het voerde als leus een decentralisatiewelke de bestaande eenheid steeds meer verbrokkelde. Teerdede overrijke handelswereld en futloze aristocratie op de roemvolletijden die voorafgegaan waren, het zelfde was het geval met dewetenschappelijke en de kunstwereld. De wetenschap zocht hetmeer in een kostbare verbreding dan in een moeilijkere verdieping.Bleef zij in den beginne op haar hoog peil staan, stilstand enachteruitgang oefenden ook hier hun donkere invloed uit, en zijdie vroeger ook buiten de lage landen geroemd en gezocht wasonderging een soortgelijke daling. In de zeventiende eeuw was erhevig en scherp strijd gevoerd om grote mensen die men gekenden bestudeerd had, doch in de achttiende eeuw werd het een

  • VIII

    begrepen of onbegrepen willoze overname, energieloos zonderkamp terwille ener verdraagzaamheid welke niemand en nietsten goede kwam en voortsproot uit het ongemotiveerde streven:de faire comme tout le monde. De rollen werden verwisseld enveel eigens ging verloren door een toenemende verfransing. Ookwaren de kunsten slechts die van het handwerk uitgezonderd

    even zovele aanklagers van hun tijd, daar zij door hun ver-bluffende techniek de aandacht trokken op hun nog verbluffender

    nietszeggendheid. Dit alles vond zijn weerspiegeling in het zede-lijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw 1 ) dat dan ookhet droeve beeld vertoonde van een maatschappij die zich ver-veelde.

    In onze letterkunde richtte men de koers naar de zeventiendeeeuw of volgde men de lokkende roep van Nil, welk genootschapreeds vroeg de Franse literatuur, wettelijk ontdaan van haaruitzonderlijke sierlijkheid en zwier naar hunne mening ver-beterd , in onze lage landen niet zonder succes tot het glanzendevoorbeeld en onbereikbaar ideaal der rijmende jongelingschapverheven had. Van Effen trok door toevallige omstandighedende aandacht op Engeland, doch zijn verdienste was meer europeesdaar hij de verbindingsschakel tussen Albion en het continentvormde. Daarnaast waren daar de dichtgenootschappen waargerijmd of gedicht werd al naar makers talent. Zij verdieptenzich bovendien in nietigheden buiten het gebied der literatuurliggend en voerden daarover strijd, terwijl zij daarbij met legehoofden de zware slapwaaiende vaan van het onbegrepen classicis-me met starre vasthoudendheid hooghielden. De onnatuurlijkheidmet zoveel nadruk ten zetel verheven regeerde en werd gehuldigd,terwijl zij haar uitdrukking vond in oneigene vormen door denhuispoëet zijn maecenas omringd met ronkende rijmen aan-geboden. In veler ogen is het een slappe tijd van navolging ennabootsing al wees men in de laatste tijd ook op andere niet te

    1) Men wordt hier herinnerd aan het boek van Dr. L. Knappert,Het zedelijk Leven onzer Vaderen in de achttiende Eeuw. Haarlem 1910. Voor verdere literatuur over deze periode verwijzen wij naar deBoekenlijst in Dr. Jan Romein, De lage Landen bij de Zee. Utrechtz. j . , 706. Ook raadplege men hoofdstuk III van M. ElisabethKluit, Het Réveil in Nederland Amsterdam MCMXXXVI, 26;handelend over Het geestelijk Leven in Nederland in de XVIIIeEeuw.

  • Ix

    verwaarlozen aspecten 1). Maar iedere kunst heeft haar tijd eniedere tijd haar kunst 2 ) , en zo heeft dan ook deze kunst haarschone bloemen waarvan er reeds meerdere in een ietwat doornigbouquet 3) verzameld werden. Want daar waren mensen, alwaren het uitzonderingen, die aanvoelden dat het dat niet was.Zij voelden anders en beter. Zij waren dichters. Tot hen behoordePoot. Is het aantal der rozen dat hij schonk niet uitzonderlijkgroot en wuift er betrekkelijk veel onkruid tussen, het zijn schep-pingen welke tegelijkertijd uitzonderingen zijn. Vandaar hunroem, vandaar ook hun leven. Herinnert men zich daarbij dathun schepper als boer -dichter een eigen verschijning vormt, danzal men het billijken hier opnieuw op zijn persoon en werk deaandacht te zien gevestigd. Er is door Kalff opgemerkt dat vooreen studie van den mens en dichter Poot nog wel iets te doenvalt 4 ) , en anderen zullen met ons deze mening delen.Men zie derhalve onze beschouwing in dit licht. Ervan overtuigddat zij slechts een kleine bijdrage tot de studie van een en anderzal vormen, achten wij haar echter gerechtvaardigd en ons be-loond zo zij anderen tot nieuwere, eventueel meer uitvoerige,bestudering aanleiding kan zijn.

    Is Poot zelf hier en daar als in zijn A lgemeene Brief op eenmanier welke niet van humor ontbloot is autobiographisch,zijn levensbeschrijving vinden wij in aan Brandt 5 ) herinnerend

    1) Ed. A. Serrarens, Willem van Swaanenburg. Een Zonderlinguit het Begin der 18e Eeuw. De Gids 1936, IV, 201. Vgl. hierbijnaast de hier genoemde buitenlandse literatuur ook het boek vanAlbert Bettex , Der Kam/ um das Klassische Weimar. 1788-1798.Antiklassische Strömungen in der deutschen Literatur vor demBeginn der Romantik. Zürich 1935; eveneens een bijdrage tot hetprobleem van het vijandelijke in de tijd. 2) Vgl. Richard Hamann,Geschichte der Kunst. Von der altchristlichen Zeit bis zur Gegen-wart . Berlin 1933, 7 Vorwort. 3) Een Daad van Eenvoudige Recht -vaardigheid. Studies over onze 18e eeuwsche Dichters met Bloem-lezing uit hun Werken door Willem Kloos. Amsterdam 1909. 4) G. Kalf, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Vijfde Deel.Groningen 1910, 550. 5) Dr. J. te Winkel, De Ontwikkelingsgangder Nederlandsche Letterkunde. Tweede Druk. V. Haarlem 1924, 156 noot 1) zegt dat deze biographie: , ,grappig slaafs den trantvan Brandt's levensbeschrijvingen nabootst". Het is wellicht nietonwenselijk hierbij op te merken dat Spex zich daarvan wel bewustwas en op een enkele plaats zelf naar Brandts biographie van Vondelverwijst.

  • X

    proza van de hand van J . Spex in het derde deel zijner Gedichten 1 ) .In 1689 werd hij als zoon van een welgestelde boerenfamilie teAbtswoude geboren. Zijn ouders waren eenvoudige vrome mensendie hij met recht:

    een' spiegel voor (z)yn jeugt 2 )

    kon noemen. Zij gaven hem een voor hun kring goede opvoedingen zonden hem in het naburig Schipluiden ter school. Het scheenhem daar in den beginne niet erg te bevallen, doch na korte tijdkwam naar Spex zegt 3) het bedolven vuur te voorschijnen stak hij weldra alle medescholieren de loef af. Vooral onderinvloed en op aandrang zijner ouders legde hij zich zonder over-tuiging noch neiging op de landbouw toe, welke hij later metenige te vergeven koketterie zijn beroep zou noemen. Dochde kunstzinnige knaap werd door hogere en schonere dingenbeziggehouden, die niet lang nalieten zich te uiten. Eerst bekoordede muziek hem, nadien de schilderkunst, maar voelend dat hetnoch de luit noch de tekenstift zou zijn welke hem de roem zoubrengen die hij verwachtte; ontdekte hij in zichzelf dat talentwaardoor hij zich de eerste heette:

    Van al de Nederlantsche boerenDie 't Zanggodinnendom belas

    Dat het zich by den ploeg liet voeren. 4)

    Als een eenzame zonderling in zijn omgeving rond ziend naarwelkome hulp, vermeende hij die te vinden in de rederijkerskamersder omliggende dorpen, welke volgens Spex naar: , ,eene aeloudegewoonte, de Nederduitsche dichtkunst op hunne wyze' ' hanteer-den 5 ) . Maar door een zekere Jan Guldeleeu, die het zacht ont-

    1) Vervolg der Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot. Hieris by gevoegt Het Leven des Dichters. Te Delf MDCCXXXV,3. Dit is het derde deel der door ons gebruikte uitgave. Het eerstedeel heeft tot titel: Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot, metkunstige Printen versiert. Te Delf , 1722. Het Tweede Deel daarvanverscheen Te Delf MDCCX XVIII . (Uit deze uitgave werd geciteerd.Zij wordt verder aangehaald als Ged. I, II, III) . 2) Ged. I, 106Op mynen Geboortedagh. 3) Ged. III, 10. 4) Ged. I, 9 Tot myneGedichten. 5) Ged. III, 12. Voor meer uitvoerige gegevens enliteratuur over de rederijkers uit die tijd zie Dr. J. te Winkelt. a. p. 158.

  • xI

    luikende talent waarschijnlijk beter zag dan de vonnissendekunstrechters en knutselaars, werd hij op een ander en betervoorbeeld gewezen, al is het misschien te betreuren dat zijn aller-eerste bewondering Antonides gold, wiens: , ,wonderbaer ver-nuft" 1 ) niet naliet op hem een sterke indruk te maken. Dochallengs ging hij van den leerling tot den meester en diens gelijken,en verdiepte hij zich met eerbied in de werken van Joost van denVondel en P. C. Hooft. Nadien vernietigde hij tot rijper oordeelgekomen een groot deel zijner eerstelingen.

    In 1716 debuteerde hij met een klein bundeltje onder de een-voudige titel H. K. Poots Mengeldichten aangeboden 2 ) . Met nietgeringe verbazing en stijgende bewondering ontvangen, ontdektemen in deze eerste letterkundige proeve den boer in den dichter,of zo men wil den dichter in den boer. De aangroeiende be- enverwondering bracht waardering en men reisde naar Abtswoudom den dichterlijken boer te velde werkzaam te zien. Het succesverleidde Arnold Willis ertoe in 1718 een nieuwe druk te doenverschijnen zonder Poots voorkennis doch niet zonder onjuist-heden. Deze legde ze daarom nadien bij Boitet te Delft ter persewaar dan ook in 1722 zijn Gedichten verschenen. Willis druktede hier toegevoegde gedichten welke zijn boekje niet inhieldenna en zond een en ander met een hatelijke en minachtende voor-rede in het licht. Hieruit volgde een onverkwikkelijke polemiekwelke waarschijnlijk nog meer de aandacht op Poot trok. Doorzijn toenemend succes en zijn zich steeds meer uitbreidende vrien-denkring waaronder figuren als Van der Werf, Leeuwenhoeken Van Hoogstraten werd hij in de waan gebracht verder vanzijn pen te kunnen leven en hij accepteerde dan ook met vreugdehet aanbod een lijvig foliowerk, een soort encyclopaedie, Hetgroot natuur- en zedekundigh Werelttoneel : , , in klaer Nederduitschte stellen, en voorts de uitmuntenste zinnebeelden met toe-passelyke gedichten te besluiten en uit te breiden" 3 ) . Het eerstedeel kwam klaar, doch zijn vroege dood belette hem eraan voortte werken.

    1) Ged. III, 13. 2) H. K. Poots Mengeldichten Rotterdam 1716.Het boekje verscheen bij Arnold Willis. Vgl. hierbij de bekendenovelle De Folio -Bijbel. Eene letterkundige Bijzonderheid. E. J.Potgieter, Proza 1837-1845. Negende Druk. 3e Stukje. Haarlem1895, 97. 3) Ged. III, 32-33.

  • XII

    In 1723 verruilde de poëet het land voor de stad menende daardichter in de nabijheid van Minerva te zijn. Evenwel te spoedigbleek dat hij zich vergist had. Poots jaar te Delft is misschieneen verloren periode geweest, maar het was daarbij een les eneen scheiding in zijn leven overigens bijna zo kalm als dat vanden gerusten landman dat in zijn arcadische verbeelding zo ge-noeglijk heenrolt. Hij is er aan dronkenschap verslaafd geweest,een op zich onbetekenend feit zo men erbij denkt aan de invloedzijner Delftse omgeving en men zich herinnert dat dronkenschapin de achttiende eeuw een zeer gewoon verschijnsel was 1 ) . Nadienteruggekeerd tot zijn vroegere levenswijze hield hij zich bijnauitsluitend bezig met zijn letterkundige werkzaamheden ondermeer bestaande in de bundeling van anderer oeuvre en brachtin 1728 na de herstelling van een ernstige ziekte het tweede deelzijner Gedichten. Tot dan toe schijnt Poot geheel van zijn pente hebben kunnen leven. Doch dat dit dan een leven op bescheidenvoet moet geweest zijn kan men gemakkelijk veronderstellen.Immers noch de opbrengst zijner twee bundels, noch het uitgevenvan werk van derden, noch de gelegenheidsgedichten en evenminhet Werelttoneel, stelden hem in staat het huwelijk aan te gaanmet Neeltje 't Hart een burgemeestersdochter uit 's Grave-zande 2) hoewel beiden reeds lang verloofd waren. Doch naeen schier eindeloze regeling der financiële aangelegenheden huw-den zij (1732) en de toen reeds meer dan veertigjarige dichtergetuigde met ernst van zijn geluk in de volgende eenvoudigeverzen:

    Zoo is des zeemans hart verblytWanneer de veiligheit der havenHem, lang in pekelschuim begraven,Van storm en blyvensnoodt bevryt. 3)

    1) Zie hierover het genoemde boek van Dr. L. Knappert.Het is dan ook in dit licht gezien vreemd dat Cd. Busken Huet,Litterarische Fantasien en Kritieken. Eerste Deel. Haarlem z. j.,75 Hubert Kornelisz Poot, niet nalaten kan er zijn lezer twee blad-zijden over te onderhouden en met onnodige scherpte te formu-leren wat hier volgt: ,,Tot in zijne uitspattingen bleef hij eenboer ." (Aldaar, 77.) Dronkenschap was toentertijd geen specifiekboerse uitspatting! 2) Zie voor haar J. G. Frederiks, MagdalenaStockmans, Suzanna Bormans en Neeltje 't Hart. De Nederland-sche Spectator 1887, 428. 3) Ged. III, 68. Op myn Huwlyk metNeeltje 't Hart.

  • XIII

    Opnieuw trok onze dichter naar Delft maar het was weer vooreen korte tijd, een slepende ziekte deed hem na een lang jaarten grave dalen oudejaarsdag 1733 nadat hij eerst nog hetleed over de dood van zijn dochtertje had moeten uitzingen.In veler ogen is zijn leven een kalme aaneenschakeling van leeden vreugde. Doch ' ook hij had zijn moeilijkheden als wij de onze,en ook hij heeft getracht over het onoverwinlijke te zegevieren.Protestants opgevoed en naar verluidt aangezocht zich tot dekatholieke kerk te bekeren, schijnt hij in geen van beide bevre-diging te hebben kunnen vinden en huldigde hij een epicuris-tische levensbeschouwing wonderwel bij zijn persoonlijkebehoeften en neigingen passend. Evenwel men kan de indruk nietvan zich afzetten dat de dichter voor een en ander een crisis heeftdoorstaan, en enkele kleine versjes in het tweede deel zijnerGedichten leggen daarvan dan ook naar wij menen getuigenisaf 1). In het goede vers Kerkenvrede geeft hij blijk van zijn vrijgrote verdraagzaamheid, doch het daarnaast geplaatste O deroomsche Pauzen hangt naar ons gevoelen samen met de in hemte veronderstellen crisis inzake een naderen tot de katholiekekerk. Het worde hier overgenomen.

    O Gy, die op de bergenVan Rome uw kroon ziet tergen

    Misschien wel al te veel;Uw magt wort hoog geschreven,En uw gezagh verheven

    In menigh wereltdeel.Maer of de krygsbanierenEn kerk u past te stieren

    Beveel ik 's Hemels schael.Ook zie 'k u onder 't lezenGelastert en geprezen,

    En twyfel menigmael. 2)

    Het is moeilijk zo niet onmogelijk van een en ander de inner-lijke datering vast te stellen, doch wij ontkomen niet aan deindruk dit vers in de zelfde tijd te moeten stellen als zijn merk-waardige bijschriften op Marten Luther en op Joan Kalvyn. Vooral

    1) In een onderhoud wees ons de heer Anton van Duinkerkenhierop. Wij zijn hem erkentelijk voor deze in dank aanvaarde wenk.2) Ged. II, 419 .

  • xIvhet laatstgenoemde is eigenaardig meer in het bijzonder om deslotregels. Ook dit versje doen wij hier in zijn geheel volgen.

    O Schrandere K a 1 v y n, 't ruim aerdryk door bekent,En al te trots genoemt de trotste en snootste ketter,Gy staeft, als kerk by kerk, uw zeggen met Godts letter;Maer och! de werelt beeft als zich de Hemel went.Wat was'er bloet gespaert, en twist noit aengehevenWaer 't oude godtspadt recht en 't nieuwe wech gebleven! 1 )

    Opnieuw menen wij naar aanleiding hiervan te moeten wijzenop de innerlijke strijd die Poot heeft moeten voeren. Deze be-knopte maar kernachtige uitspraken zijn te persoonlijk en tebetekenisvol dan dat men dit met recht zou kunnen ontkennen.Doch hoe dan ook, wilde hij zich van het ene niet geheel afkerenen wenste hij het andere evenmin te omhelzen, daarbij kwamdat zijn eigen aanleg hem in de reeds genoemde epicuristischerichting dreef, waarvan het huldigen te gemakkelijker bleeknu hij de strijd erdoor vermijden kon. Poot maakt de indrukzich weinig over het oneindige te hebben bekommerd. Hem goldvoor alles het aardse en hij bleef dan ook gevangen in een wereld-beschouwing welke voor hem de kamp om het hiernamaals tothet geringst nodige beperkte. Er is dan ook terecht opgemerktdat zijn levensbeschouwing meer wijsgerig dan godsdienstigwas en de smart erin geen herberg vond 2 ) . Evenwel zijn eigenleven had hem in dezen anders kunnen doen zien. Doch de dichterschouwde hier als elders niet overal even goed. Hij beminde deglans boven het licht, en verkoos de begrenzing voor de onein-digheid .

    II.

    Zou men geloof moeten hechten aan de Lyk- en Grafdichtenop H. K. Poot welke in het derde deel zijner Gedichten juist hon-derd bladzijden innemen 3 ) dan is Hubert Korneliszoon , ,de (n)weêrgalozen dichter", de , ,fenix der Nederduitsche dichtkun-ste" , , ,Apolloos wonderzoon" en Apol zelf, wiens geest in zijnwerk , ,op Cherubinen-vleugelen / Eerbiedig vliegt", en waar-

    1) Ged. II, 445. 2) Cd. Busken Huet t. a. p. 90. 3) Ged. III,167-268.

  • xvover , ,de zangberg in rou"' is ; dit alles nog overtroffen doorhet volgend Grafschrift

    Horatius, Virgyl (Apolloos gunstgenoten)En Vondel zyn en Hooft hier in dit graf besloten;Nu vrage niemant meer wie hier voor eeuwig rust?'t Is POOT, wiens schrandren geest de Doot heeft uitgeblust. 1 )

    Het is niet te ontkennen dat Poot door zijn tijdgenoten zeer gewaar-deerd werd en de achting en bewondering droeg van vele vriendenen bekenden waarvan er hierboven reeds enkelen genoemd wer-den. Maar de lof hem toegezwaaid in de Lyk- en Grafdichtenis toch te zwaar om oprecht te zijn, al verliezen wij daarbij nietuit het oog dat in meerdere daarvan de stem der eeuw weerklonk.Doch het was niet alleen de dichter dien men in Poot eerde.Daarbij was hij als persoon van een sierende eenvoudigheid enpaarde hij aan een gemakkelijke omgang een aangename welbe-spraaktheid, althans: , ,wanneer by op zyn dreef, en onder men-schen van zyne verkiezinge en zinlykheit" was 2 ) . Zijn belezen-heid gaf frisse kleuren aan zijn gesprekken die bovendien bijzonderebekoring kregen door stalen van een sterk geheugen. Daarbijwoonde zijn schone geest in een schoon lichaam. Het aantrekke -lijke in Hubert Korneliszoon Poot zal echter wel geweest zijndat men in den boer den dichter, in den dichter den boer zag,wilde zien, of vermeende te zien. Doch Poot was geen boer, hijdeed slechts alsof. Hij kende wel de ruisende verten en de geurwelke het glimmende kouter veroorzaakt, maar hij was niet eenmet de grond. En het zelf voelend dat hij geen echte boer waslegde hij er juist daarom zo dikwijls de nadruk op dat hij de land-bouw aan de poëzie gehuwd had. Zijn boerschap was er meer eenvan plezier en ontspanning, terwijl hij daarbij in het oog hielddat de combinatie landbouwer en dichter bijzonder was en welin staat de aandacht op hem te trekken en te houden. Zijn helewerk vooral echter dat zijner jeugd is dan ook vol van dietrekjes welke op dit landbouwerschap de aandacht moeten vesti-gen. Hij was echter evenmin als een echte boer een stadsman.Hij was een aesthetische figuur die de golvende ruimten van hetplatteland met zijn zachte kleurwisselingen en vervloeiende stiltente nodig had voor zijn grote wezen dan dat hij ze lang kon missen.Hij kon uren peinzen over de goudwiegende verten en over de zoete

    1) Ged. III, 187. 2) Ged. III, 58.

  • xvrstilte van de blanke maannacht, en hij zal daarbij menigmaal hebbengetrild in het wondere besef dat hij het was die dit mocht genieten.

    In zijn Algemeene Brief is de dichter heftig te keer gegaan tegende rederijkerij .

    De Kamerwerken van 't fyn RederykerdomVerrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo kromEn kreupel als een wyf van driemael dertigh jaren,Waeruit de kracht en geest in 't stinkhuis is gevaren. 1 )

    Hij leerde er hoe het niet moest en de eerste stoot werd hem daargegeven toen hij op een late avond naar huis ging met een foliantvan Antonides onder de arm, zich verbazend over de ongemenevaardigheid in woordschikking, lijming- en rijming zijner rede -rijkerscollega's en zich afvragend waarom hij het wel knap dochniet mooi vinden kon. En toen hij tot diep in de nacht reedsgloorde de morgen toen hij het boek dichtsloeg in Antonideshad zitten bladeren was hij ontsteld.

    Wij zeiden reeds hiervoor dat het enigszins te betreuren is datzijn eerste bewondering den dichter van de Ystroom gold. Immersdeze welluidende nagalm van onzen grootsten poëet paarde eengrote aanleg aan een kleine beheersing, wat ertoe leidde dat hijeen barokke overvloedigheid nodig vond zowel bij onderwerpendie dit konden verdragen als bij andere waar dit in het geheelniet gewenst ja zelfs verkeerd bleek. Deze prachtvolle overdaad,deze verblindend stralende uiterlijkheid, dit pronken met eenorenstrelende plastiek, deze mythologische overlading; in waar-heid waren zij ertoe geëigend den beginneling in vlammende be-wondering te zetten zonder dat deze de kern raakte en hem aldusverkeerd te leiden. Zo ging het ook onzen dichter. Want dezebruisende stroom wiens zwaar ruisende melodie hem zo moesttreffen, had in vergelijking tot de poëzie welke hij tot dan toegenoten had dat afwijkende toverachtige wondere onzegbare,dat hij niet anders menen kon dan in haar het ideaal te hebbengevonden, een ideaal dat hij nastreefde met onverzettelijke wils-kracht op die wijze, dat hij verzen schreef welke Spex zegthet in navolging van Brandt zo typerend —: , ,luidt schreeudenen weinigh zeiden" 2 ) . Betere voorbeelden vond hij in Hooften Vondel waarbij hij wenste dat zijn:

    1) Ged. II, 87. 2) Ged. III, 14. Het is op deze plaats dat Spexzelf naar Brandt verwijst.

  • XVII

    traege vlugt die zwaenen volgen kon! 1 ) .

    De zuster van de zonLiet op Endymion

    Haer minnende oogen dalen.'t Was nacht toen zy hem zagh;

    Maer heur gezicht schoot stralenTrots Febus over dagh. 2)

    Wel had de letterkundige wereld in Holland zich rond 1716te verwonderen over zulk een vers dat zuiver tekenend met éénlosse streek daar gepenseeld stond als had het den dichter nietde minste moeite gekost het zo te schetsen, als had hij zelfs inzijn kleuren de blijdschap niet kunnen onderdrukken, deze indrukzo gemakkelijk te hebben kunnen uiten. En er waren meer vanzulke verzen in dit bundeltje. Daar was het mooie VliegendeMin dat zo gemakkelijk in het geheugen hangen bleef, datterwijl men eraan dacht men reeds de eerste regels hoorde diedeinden:

    Galaté, myn schoone, kom;Laet ons minnen, spelen, zoenen,

    Eer de beevende ouderdom,Die al stil op wolle schoenen

    Aensluipt, onze jeugt verbyt.Jeugt en minlust raekt men quyt

    Eer men 't denken kan of merken:Galaté, de min heeft vlerken. 3)

    En daar was Wachten, Schoon V rouwenhair , Mars en Venus Bed -de 5raet met zijn Dankoffer aen Erato en in dit alles vond menreeds het wezenlijke van Poot: het zachte aanduiden van eenallesomvattende tegenwoordigheid zonder nadere uitwerking; alseen grondschets dichterlijk in zichzelf. En hoe licht trok hijdie lijnen welke zo snel en als met één ruk het onderbewustevan den lezer met dat van den dichter verbonden:

    Men hoorde mensch noch dier,Geloei van koe noch stier,

    Gerucht in velt noch kolken.Het weer was zonder wint,

    1) Ged. I, 11 Kenschets des Dichters. Vgl. hierbij Jos. J. Gielen,Vondel en Poot. Tijdschrift voor Taal en Letteren XXVI (1938) 113.2) Ged. I, 154 De Maen by Endymion. 3) Ged. I, 172.

    v. VALKENHOFF, Bloemlezing uit Poot

  • XVIII

    De hemel zonder wolken,Diane mingezint. 1 )

    Gij voelt om u en in u de nacht met zijn nadrukkelijke zuiverheid,en dat als het ware losweg getekend met een sierlijke bevalligheid,met een treffende eenvoud, het toenmalige tijdperk voor eengroot deel vreemd. Dit is Poot: een stemmingsdichter, het duide-lijke vervagend en het onduidelijke verhelderend tot een geheeldat in schoon glanzende trekken den , ,goetwillighen" lezer in's dichters stemming brengt, een stemming evenmin te omlijnenmaar zo fijn en bijzonder als de woorden waarmee zij is aangeduid.Kan men Poot niet bij uitstek den natuurdichter van zijn tijdnoemen gelijk meerderen wensten dan komt het omdatzijn natuurgevoel voornoemde stemming eist. De daarmee sa-menhangende teerheid zijner beelden verleent bovendien eenuitzonderlijke bekoring aan deze verzen welke in hun liefelijkheidmeerdere tijdgenoten moesten treffen en in hun ban houden.En ook al kan men de invloeden van Hooft door Poot naarhierna blijken zal zelf aangewezen en Luyken niet loochenen,en ook al is men soms van mening dat zijn klassieke voorkeurdit werk hier en daar ten nadeel strekt; toch zal men graag er-kennen hier met zeer bijzondere erotische poëzie te doen te hebbenwaarin het persoonlijke spreekt op een wijze als in de achttiendeeeuw in Nederland slechts zelden het geval was. Men is dan ookgeneigd in zijn Gelukkigh Ongeluk een eigen belevenis te zien,doch gegevens daaromtrent staan niet ten dienste. Overhet intieme leven van den dichter van de klassieke Uchtentstonten Zomersche Avont licht ons de degelijke Spex niet in. De bio-graaf bepaalde zich tot een wel te volgen lijn en week niet af vande weg reeds een eeuw vroeger voor de levensbeschrijving getrok-ken. Potgieter heeft gemeend dat hij als minnedichter: , ,menigboersche deerne de wangen gestreeld, menig lieven mond gekust" 2)heeft, doch hoe dan ook, Poot was in dezen even voorzichtig alsSpex en aarzelde in het noemen van namen en omstandigheden.Vloeit het daaruit voort dat hij in zijn onpersoonlijke liefdesly-riek het best is? Wij menen van wel en leggen daarom den lezereen kort staal voor dat naast de gegevene voldoende zijn moge

    1) Ged. I, 155 De Maen by Endymion . 2) E. J. Potgietert. a. p. 104.

  • XIX

    om onze beschouwing der Minnedichten in het eerste deel zijnerwerken te staven. Het is Schoon Vrouwenhair 1 ) .

    Ai lief, verhoe myn sneven.Uw mingevangen bidt.Verhoor hem daer by zit.

    Hier gelt het lyf en leven.Hier zyn, o wondre last!

    De lichte ketens zwaer, de losse boeien vast.Als gy met zuivre vingertjes

    De koele roosjes plukt,En op uw lokjes drukt,

    Geef dan maer zoete slingertjes,En pers, uit tedre min,

    Dat golvend goutdraet zacht: myn hartje schuilt'er in.

    Toen de dichter in 1722 zijn nieuwe gedichten met de oudetezamen bij Boitet te Delft uitgaf schreef hij over zijn liefdesly-riek in het Berecht: , ,Laet een ernstigh lezer myne Minnedichten,wier dartelheit my nu vry minder gevalt dan toen ik ze maekte,met oogluiking voorby gaen; nochte gelooven dat ze de gestaltemyns gemoets oprecht vertoonen, neen: men houde ze alleenvoor jeugdelyke harsenbeelden, eenigerwyze, doch zonder dievery,gevormt naer het geestige exempel van den ridderlyken Poëeten Historischryver Pieter Korneliszoon Hooft, en andere befaemdeDichteren" 2 ) . Hij scheen dus zijn Minnedichten overigensniet alle zo dartel als hij wil laten voorkomen te betreuren,en toch was juist daarin het sterkst dat onzegbare aanwezig dathen tot poëzie maakte, toch was hij daarin het meest dichtergeweest. Men kan dan ook den lezer die na een ietwat lange kijkin de Bybelsto f f en zich daarvan afkeert en met vreugde weerovergeeft aan de zoete bekoring en strelende lieftalligheid welkeer van zijn beste Minnedichten uitgaat geen ongelijk geven. Deonderzoeker die zich met vastberadenheid voor deze stroomvan Bybelsto f f en zet vindt hier en daar een vers, enkele regels,een regel ja soms een woord, welke schoon zijn en erin verdwaaldlijken; doch overigens moet hij zich door zoveel wansmaak enverveling heenzetten, dat had de dichter dit alleen nagelatenzijn naam ons niet tot onze schade onbekend zou geblevenzijn. Bezitten deze verzen ook niet de bekoorlijke eenvoud zijner

    1) Ged. I, 135. 2) Ged. I, Berecht aen den Lezer.

  • xxVoorzangen die het eerste deel openen, soms stoort bovendieneen soort grofheid welke men er niet in verwacht. Dat Huygensewoordspelingen den dichter daarbij niet goed afgingen hoeftgeen betoog; al bezat hij een handschrift van Constanter hemdoor Spex vereerd , zijn geest stond ver af van die van denberoemden Hagenaar. Op meerdere plaatsen is hier bovendieninvloed van Hooft en Vondel aan te wijzen 1 ) , doch afgezienvan een aardig bovendien nog aan Vondel herinnerendfragment als de dans van Salome in Herodes Antipas Geboortefeest,den Heere Mr. Adriaen Swalmius toegezongen en een vers alsKristus tot de Kerk zijn deze Bybelsto f f en van geringe betekenis.Poot bleek in dezen zelf niet geheel overtuigd van zijn eigenwoorden:

    't Gewyde bladt laet zich niet vergelykenBy 't los verhael van suffende kronyken. 2)

    Evenmin als zijn Bybelsto f f en houden zijn Geboortedichten veleproeven in welke den dichter sieren. Een enkel uitgezonderddragen zij alle de kenmerken welke tegelijkertijd gebrekenzijn der gelegenheidspoëzie, al is hij op dit punt niet geheelgelijk te stellen met veel andere achttiende eeuwers, daar hij erniet zo vlug mee was noch zo luchtig met zijn gave omsprong.Het laatste moge blijken uit zijn Onschultbrief aen Jo f f you DeboraBlokhuizen, over een belooft en achtergebleven Verjaergedicht waarinhij zegt :

    Die zonder dichtluim dicht dicht nimmer dicht dat deugt 3 )

    tegelijkertijd een goede en slechte regel, goed gelijk wij zagenvan inhoud, slecht van vorm daar hij een voorbeeld is van de

    opzettelijke woordspelingen die Poot te dikwijls tot schade vande schoonheid van zijn werk gebruikt. Nochtans zijn de Geboorte-dichten van beter qualiteit dan de Bybelsto f f en . De Heilwenschaan zijn vader is kort maar treffend, de Geboortezang voor SaraOudaen aardig, terwijl het mooie Ter Ver j aringe van Jo f f youSara van Elzen zich tekent door een oudvaderlandse vrijheidwelke wij niet meer bezitten.

    1) G. Kalff t. a. p. 549 heeft meerdere plaatsen bij elkaar ge-bracht. 2) Ged. I, 51 Mozes gebergde Kin tschei t . 3) Ged. I, 427.

  • xx'Aan gelegenheidspoëzie houdt het eerste deel nog verder in:

    Bruilo f tdichten, Lyk- en Grafdichten, Lofdichten, en in het alge-meen geldt ook hiervoor dat zij de kenmerken daarvan in te sterkemate dragen. Is er in de Bruilo f tdichten soms goede beeldspraakaan te wijzen, onderscheiden zij zich op andere plaatsen doorzangerigheid, ja kan hier en daar een enkele keer sprake zijn vangeestigheid al of niet gepaard met een fijne speelsheid; over hetalgemeen toch moet men gedeeltelijk met Huet erkennendat zij voornamelijk waarde hebben als: ,,bijdrage tot de kennisder vaderlandsche zeden van dien tijd" 1 ) . Poot dacht er zelfanders over en vestigde nadien daarop de aandacht 2 ) , maarhoe dan ook men kan zich niet verhelen hier te dikwijls somszeer sterke gewildheid te moeten aantreffen. Nog iets ' meergeldt dit voor zijn Lyk- en Grafdichten bovendien nog gebuktgaand onder arcadische mode-invloeden welke zijn overig werkniet in die mate benadelen al zonderen wij daarvan uit hetin zijn eenvoud en oprechtheid boeiende Nagedachten over hetAfsterven myner Moeder Katharina Groenheide onder meer ooktreffend om de volgende regel:

    Rust voort: het leven hangt aen 't lyden 3 ) .

    Het is deze uitspraak welke ons aanleiding geeft even terug tekomen op Poots levensbeschouwing. Wij herhaalden dat zij de

    1) Cd. Busken Huet t. a. p. 105. 2) Het loont de moeite vanzijn uiteenzetting in het Aen den Lezer van het tweede deel zijnerGedichten kennis te nemen. Zij luidt: ,,Wat nu voorts de Bruilofts-gezangen betreft, daervan heb ik dit maer te zeggen, dat men diegemeenlyk niet heel hoog gewent is te achten. Bruiloftsdichten zynmaer bruiloftsdichten, zeit men; en daerin zyn alle bruidegomswys en degelyk, en alle bruiden kuisch en schoon, en daer hebtgy 't al. Zoo spreekt men over die zaeken en woorden. Maer ikmeen evenwel dat 'er naeulyx beter gevallen, zelfs voor de bestepoëten en poëzy, kunnen uitkomen dan liefde en huwlyxmin. Wilmen in zulke rymschriften der waerheit te kort doen, of een' laffenen lossen toon voeren; men kan 't in gedichten op andere voorval-len veeltyts nogh al zoo gemaklyk doen. Daer blyven de dingennet even goet of quaet om. Altoos, ik betuig voor al de werelt,dat ik in myne Trouzangen, gelyk ook in myne andere rymen,my volgens vermogen naer de waerheit der zaeklykheden geschikt,of ten minsten de paerende gelieven, zoo ik ze in hunn' persoonen verdiensten al niet kende, dierwyze beschreven heb, gelyk zemy door anderen, daer ik met l eden geen wantrou van verwachtenkost, beschreven waren . " 3) Ged. I, 264.

  • XXII

    smart geen herberg verleende, maar ziehier een uitspraak vaneen karakter dat wettigt, er Poots diepere slechts nu en dan aanden dag tredende overtuiging in te zien. , ,Het leven hangt aen't lyden"' het was iets wat de Abtswoudenaar bijna dagelijksksmoest ondervinden, doch en ziedaar de bijzondere en eigenesplitsing van zijn wezen ging de boer er gebukt onder, de dich-ter wilde er zich boven verheffen. De laatste bewoonde naareigen inzicht een andere wereld. Was het nog een aardse, hij hadmeer van het paradijs dan van het tranendal waarin de boerverbleef; de poëet bouwde zijn eigen leven en verbleef in dezenop eigen door de poëzie en schoonheid beschermd terrein.

    Uit zijn hierna geplaatste Lof dichten noemen wij in het voorbij -gaan het wel aardige O de voortre f f elyke Muzykoe f ening van denHeere Dirk Schol om ons dan te bepalen tot de twee boeken Hen -geldichten. Deze verzen doorlezend zal men enerzijds verbaasdstaan over de verscheidenheid der hier bijeengebrachte onder-werpen en anderzijds over de niet te ontkennen vaardigheid vanden dichter. Wordt er in een ook om zijn voorstelling aardig

    vers over Het Nut van den Vrede gehandeld, elders staat deArme Rykdom tegenover de Ryke Armoede, terwijl een ander versgevolgd wordt door een Aenmerking met typisch proza van Poot 1 ) .Het eerste boek dezer Mengeldichten wordt besloten met hetbekende Akkerleven vergezeld van een voor die tijd typische illu-stratie . Het tweede boek is van het zelfde karakter. Openendmet een uitgebreid gedicht over De Geneeskunst bevat het verderallerlei soort poëzie als een Lettergroet aen den Heere Pieter de Bye,Rechtsgeleerden en dankverzen als Dankbaerhei t , aen twee Heeren,voor hun Bezoek en Ta f elschenkaedf en . Tekenend voor den dichteris dan weer Vrolyk Leven. Immers ook hier stoten wij op de tegen-stelling in zijn wezen waarop wij zojuist reeds wezen. Het is eenaardig vers, het zingt en is vol van een luchtigheid welke over-eenkomt met de goede zwier zijner beste erotische poëzie .Evenwel,opnieuw moet er de aandacht op worden gevestigd dat het levenlang niet altijd zo vrolijk voor hem was als hij het hier wil doenvoorkomen. Wederom zegevierde de verbeelding van den dichterover het in de realiteit ondervondene van den boer. De dichter

    1) Op het belang van Poots proza wees reeds Cd. Busken Huett. a. p. 85. Waar wij ons hier tot den dichter beperken volstaanwij met daarnaar te verwijzen.

  • XXIII

    Poot zag dit leven in een prachtige maar grotendeels uit fantasievoortkomende glans. Hem ging voor alles de poëzie en vandaarook dat hij de Poëtenstryt zo oprecht kon betreuren. Een mooivers in deze afdeling is verder Aen Jo f f rou Sara van Elzen .Ten-slotte volgen nog een aantal Byschri f ten .

    In 1728 verscheen het tweede deel zijner Gedichten. Na eenkeurige opdracht bracht het een interessant Aen den Lezerwaarnaar wij reeds verwezen waarin de dichter onder meerover zijn Brieven handelde. Deze toch vormden een nieuw elementin zijn werk en zij openden dan ook het lijvige boekwerk. Enkeleervan dateren uit zijn Delftse tijd en zo bekent hij hier dan ookde landbouw niet meer lief te hebben en de spa niet meer aande citer te kunnen huwen. Elders blijkt hier opnieuw dat hethem niet aan achting en eerbewijs ontbrak en naast de eveneensweer bemerkbare eerbied voor zijn vader valt hier de sympathiekebrief aan zijn oudste zuster op. Nochtans waar hij het nodig achttebleef hij zich boer noemen terwijl hij er opnieuw de aandacht opvestigde de middelmaat te prijzen. Betreurt de dichter op meerdereplaatsen zijn Delftse afdwalingen 1 ) , ook spreekt hij hier nogduidelijker zijn zo zelden bemerkbare innerlijke overtuiging uitin de Vondeliaanse regels:

    De roozen van de werelt groeienAen dorens van verdriet. 2)

    Dit deel bevat daarnaast de belangrijke Algemeene Brief welkein zijn gemoedelijke keuvelstijl in de verte enigermate aan Huy-gens' Cluyswerck zou kunnen doen denken. Bovendien bezit dituitvoerige vers een ietwat wrange humor terwijl het op sommigeplaatsen helder maar elders bijv. inzake uitspraak zijner gods-dienstige overtuiging vaag is. Eveneens nieuw werk in dezebundel zijn de Velt- en Zeezangen ook vruchten der klassiek waar-van de eerste tot in de namen aan Vondels Leeuwendalersherinnerend niet onaardig is.

    Bevatten ook zij gelegenheidspoëzie, de rest van het boek wordtin hoofdzaak daardoor ingenomen en komt dan ook in karakter

    1) Spex bracht deze plaatsen bijeen. Vgl. Ged. III, 34. 2) Ged.II, 70 . Reisbrief aen den Heer Jan Oudaen.

  • XXIV

    voor een deel met het eerste overeen. Er zijn Geboortedichtenwaaronder het zeer mooie Boezemo f f er ter Geboorte van JongkvrouweAnna Oudaen; er zijn Brui l o f tdich ten niet zonder geest en evenminzonder smaak, doch waarvan sommige wel sterk typerend zijnvoor het opgedragene gedwongen karakter dezer dichtkunst.Onder hen die Poot met deze beide soorten dikwijls in op-dracht vereerde vindt men vele bekende namen, doch slechtste zelden kan er sprake zijn van een geheel mooi vers. Doch ookal speelt er onder meer de conventionaliteit een te grote rol in,toch kan men zich na bestudering niet aan de indruk onttrekkendat over het algemeen genomen de Bruilo f tdichten hier meevallenvooral waar de dichter onpersoonlijker is. Ziedaar een trek waaropwij reeds bij zijn erotische poëzie wezen. Dit trok Poot: het al-gemene buiten hem liggende, en dit wist hij dan ook om te schep-pen in een glanzende dichterlijke realiteit welke zijn werk op dieplaatsen bijzondere facetten van kleur- en klankschoonheidschonk. Daar was hij een dichter tot ' in de uitersten en vergathij door deze bezieling alle hem belastende theoriën, meningenen navolgingen. Doch helaas slechts enkele malen was ditin zijn gelegenheidspoëzie het geval. Immers ook de Lyk- enGraf dichten welke in dit boek een zoo voorname plaats innemenkunnen slechts hier en daar treffen. Hoeft men het niet eenste zijn met den dichter waar hij zich in overgrote bescheidenheidals volgt tekent:

    Doch schoon ik als een gans hier ook by zwaenen quaeke, 1 )

    toch kan men zich niet verhelen dat slechts zelden als in Ohet Overlyden van Dirk Schol en Lykklagt over Jo f f you Maria Bre-denburg gesproken kan worden van een beter geslaagd fragmentof van een vers niet zonder verdiensten. Waar hij er zelf ergenstoe kwam geforceerd te zeggen:

    met een kermend lykgedicht 2)

    de baar te naderen, kan men zich voorstellen hoe over het alge-meen de toon dezer gedichten is, waarbij nog komt dat hier zijnklassiek waar zij elders siert op den duur sterk nadelig werkt.

    1) Ged. II, 290 Lykgedachtenis van den Heere David van Hoo-straten. 2) Ged. II, 304 Lyk tranen ter Begra f enisse van Dirk Mes-schaert.

  • XX,V

    Als van deze afdeling moet ook van de Lofdichten getuigd wordendat soms mooie regels en aardige fragmenten aangewezen kunnenworden, doch dat het overige vrijwel onbetekenend zwak werk is.

    De Mengeldichten bieden interessante aspecten. Zijn er ookhier verzen welke in opdracht gemaakt zijn, ja treft men er zelfseen Bloemzang op een lusthof naast een Dankoffer voor een boe-kengeschenk in aan, men vindt er ook de niet onaardige Samenzangtussen Mopsus en Dorinde waarin het zeventiende eeuwse Brede -rose Een oudt Bestevaertje, met een jong Meysjen als het ware inrococostijl herhaald wordt. Verder is er het typische Veltveyaedjeeveneens een gesprek tussen Damon en Galathea. Daarna richthij een gedicht Tegens de Eerdieven terwijl elders een Lieszangop de valse tijding van zijn dood opvalt. Enkele andere verzendezer afdeling hadden hierboven reeds de belangstelling, ietswat eveneens voor sommige der Byschri f ten geldt welke ook ditdeel besluiten.

    Het reeds genoemde Vervolg der Gedichten verscheen twee jaarna zijn dood, door de zorgen van zijn biograaf. Het is een boekdat in hoofdtrekken met het tweede overeenkomt en slechtszelden de verrassingen van het eerste biedt. Openend met eenvers Aen Godt bevat het meerdere gedichten als Levensverbeteringwaarin hij zich zelf beschuldigt , en geeft het in zijn Gepeinzeneen duidelijk beeld van Poots m.i de gunstige omstandighedenin het laatste gedeelte van zijn leven.

    Myn vaste middlen vallen kolt,Myn dagelyksche winsten, mager;

    Ja 't lot, dat rank van deunheit wort,Herschept den zinger in een' klager. 1 )

    Nochtans ook andere tonen klinken erin op. Er is een niet on-aardige Verjaergroet voor Neeltje, er is het heftige Minverlangennaar de zelfde, en er is een bruiloftsdicht waarin het eigen begerennaar het huwelijksbed wel sterk spreekt. Is een en ander van eenons niet meer eigen vrijheid, toch kan men hier niet van grofheidspreken. Integendeel, die bruiloftsdichten zijn interessanteren schoner dan men over het algemeen schijnt aan te nemen.De dichter die zelf zo lang op dit geluk moest wachten was erde aangewezen man voor, en wel was hij er terecht van overtuigd

    1) Ged. III, 19.

  • XXVI

    dat dit in wezen algemene onderwerp bij zijn bijzondere aanleggoed paste. Dat echter ook zijn huwelijk hem niet alle gelukbracht bewijst het overbekende O de Doot van myn Dochtertjeeen gedicht dat hoe bekend ook hier nogmaals, gedeeltelijk tervergemakkelijking, moge worden geciteerd.

    Jakoba tradt met tegenzinTer snode werelt in;En heeft zich aen het endt geschreit,In haere onnozelheit .Zy was hier naeu verscheenen,Of ging wel graeg, weêr heenen..

    De moeder kuste 't lieve wichtVoor 't levenloos gezigt,En riep het zieltje nogh te rug:Maer dat, te snel en vlug,Was nu al opgevarenBy Godts verheugde schaeren.

    Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,Rontom den hoogsten troon;En spreit de wiekjes luchtigh uit,Door wee noch smart gestuit.O bloem van dertien dagenUw heil verbiedt ons 't klagen. 1 )

    Steeds treft bij herlezing het bijzondere en ontroerende van ditvers, zodat niet weinigen het met Kloos 2 ) tot de allerbeste poë-zie zullen rekenen. Als het ware van een andere wereld bezithet dezelfde trekken en eigenschappen zijner prachtige liefdes

    -lyriek, ademt het een bijzonder tere sfeer en is het in klank vaneen bijna niet te benaderen ijlheid . Weer treft in dit vers het metéén streek gepenseelde, weer ook bezit het die onaardse para-dijselijke glans, weer spreekt hierin een epicuristische berustingwelke weinig Christelijks heeft. Doch men lette erop: het afster-ven dezer: , ,bloem van dertien dagen" bracht in Poot een ont-roering teweeg welke hem tot in zijn diepste binnenste schokte.Voelend dat zijn eigen einde naderde, moet hij, gebogen overde wieg welke te snel een in de kiem gedode vrucht herbergenmoest, het onafwendbare reeds spoedig gezien hebben; moet hijgeweend hebben om wat hem dierbaar was en hij zich hier ont-glippen zag: het aardse voor hem in zijn verbeelding zo para-di

    jselijke leven. Zijn kind was hem een wezen dat hij tegen de:

    ,snode" ook door hem: , ,met tegenzin" betreden: ,,werelt"

    1) Ged . III, 74-75. 2) Willem Kloos t. a. p. 149— 150.

  • XXVII

    had willen beschermen, maar nu een onbegrijpelijk lotsbestelverhinderde dat, beroofde hem van een grote schat, doch enziedaar het bijzondere behoedde tegelijkertijd het: , ,lieve wicht "voor wat hij zelf gebukt moest torsen. Vandaar het meer danberustende, ja het als het ware stil jubelende einde: geen ver -zuchting maar een lofspraak, geen wenen maar een verheugen;zo begrijpelijk voor wie in zijn geest dit snelle gebeuren volgenkan. Zijn hele wezen moest zich hier dan ook opnieuw uitzingenen dit geschiedde in een vers, dat met enkele andere uit zijnoeuvre altijd tot de klassieke schat onze litertuur gerekend zalworden.

    Poëzie van geheel gelijke waarde bezit overigens dit deel niet.Er is nog het vers Mei zich onderscheidend door een mooi begin,en er is verder het meer bekende Zomeronweer . Daarnaast valthet eenvoudige en aardige dankvers Aen den Heer Mr. WillemV laerdingerwout op. Hij bezingt verder de Ware Vrientschapom tenslotte in het beroemde Nacht nog eens op enkele plaatsenzijn vroegere hoogte weer in te nemen. Dit vers heeft een tekenendeind waarin erop gewezen wordt dat de auteur het alleen voorde: , ,Aertsgoetheit " zong, doch verder onderscheidt het zichdoor coupletten welke Coster hem met recht: , ,den slaapwande-laar der 17de eeuw' ' 1 ) konden doen heten. Ziehier een tweetalstrofen ter staving.

    Hoe luistert d'onbeweegde lucht!Daerin schryft nu geen vogelvlugtHeur schaterende wemelspooren.De wufte winden leggen stil.

    Het levend kristallyn, by 't schubbigh vee verkoren,Glyt zacht langs rant en kil.

    De wegh houdt roepen in en praet,De wei haer loeien en geblaet.'k Verneem alom een vredigh zwygen.Zoo sta 'k heel onverlet en vry.

    Zou dit een' boden geest geen' luchten trek doen krygenTot zoete rymery? 2) .

    Het slot van het Vervolg is een kort vers op de Gerech Lighei t .Het wil ons voorkomen dat het niet zonder toeval op deze plaats

    1) De Nederlandsche Poëzie in honderd Verzen door Dirk Coster.Tweede Druk. Arnhem MCMXXXI, LXI. Men verzuime niet vandeze karakteristiek kennis te nemen. Er valt onder meer in op datde inleider Poot reeds een decadent noemt. 2) Ged. III, 147.

  • xxvIIlterecht kwam; immers zo een trek den dichter en den mens sierdedan was het wel zijn strikte eerlijkheid en rechtvaardigheid,uit alles blijkend en dan ook door velen erkend. Het vormt eenwaardig slot van een betrekkelijk uitgebreid doch over het alge-meen ook waardig oeuvre, dat voornamelijk ook in dit derdedeel blijken geeft van een goede en eindelijk hier te loven —technische beheersing.

    Toen het eerste deel zijner verzen bij Boitet van de pers kwamen Poot deze uitgave inleidde met een kenschetsend Berechtaen den Lezer zeide hij daarin over zijn gedichten dat hij ze denlezer aanbood en deze ze moest aanvaarden , ,zoo goet zoo quaetals (hij) ze van de natuur, (z)yn eenigste hulp en leidsvrou indezen, ontf angen " had 1 ) . Dat dit niet geheel overeenkomt metde waarheid is genoegzaam bekend. De voorkeur voor het vreem-de hem door vrienden en kennissen geschonken dreef ookhem, zodat hij de geleerde klassiek ging bestuderen teneindezijn verzen met het klassieke vernis te overstrijken . Zachtglan-zend doen zij echter goed aan, want reeds Huet wees daarop 2)

    Poot had een fijn gevoel voor het klassieke. Hij benaderdehet en dat niet alleen in het uiterlijke. Vandaar dan ook datzijn verzen hoe vol soms ook slechts zelden wee aandoendoor deze onbewuste zuivere intuitie die ons ook in zijn andereoffers aan de tijdgeest de arcadische poëzie gevangen houdt.

    Wij spraken van een scheiding in zijn leven door het Delftsejaar. Er hier op terugkomend wijzen wij erop, dat dit in zoverreeen scheiding was dat de dichter na dat jaar niet meer althanszeer zelden de hoogte van daarvoor bereikte. Zijn debuutwas tegelijkertijd zijn hoogste trap welke daarna onbereikbaarscheen toen met geleerde werkzaamheid en zorg om den brode,de ouderdom de Minnedichten te dartel oordeelde, de gelegenheids-poëzie tot een brede stroom aanzwol en de geleerdheid de scepterging voeren. Mede daarom schenkt het een schone voldoeningPoots dichtwerk te kennen, omdat het de strijd tussen natuur enleven te aanschouwen geeft. En dat was het wat hem tot dichterstempelde: dat zijn natuur nooit in haar geheel overwonnenwerd, dat zij zich niet geheel kon overgeven, en dat zij wanneerzij vrij was en uitbrak hem de schoonste verzen deed neerschrijven .

    1) Ged. I, Berecht aen den Lezer. 2) Cd. Busken Huet t. a. p. 97.

  • XXIX

    III.

    Wanneer men in enige woorden de betekenis van Poot zoumoeten samenvatten dan kan men met Dr. C. G. N. de Vooyszeggen dat zijn eigenlijk-dichterlijke nalatenschap wel klein enniet van de eerste rang is, maar toch van blijvende waarde 1 ) .Dit oordeel wijkt enigermate af van dat van Kalff die den achttien-de eeuwer soms zeer hoog stelt 2 ) , doch is toch naar wij menenverkieslijker vooral omdat het meer objectief constaterend danhuldigend is. Meestal heeft trouwens de mening van De Vooysals de algemene gegolden al week men er nu en dan wel van af.De Clerqs uitspraak: , ,Poot was een Dichter door de Natuur-gevormd, door de kunst bedorven ." -') heeft daarbij een groterol gespeeld. Kon N. G. van Kampen die hem voorafging enPoot zo hoog stelde dat hij schreef dat de achttiende eeuwer inversificatie Hooft en Vondel doorgaans overtrof 4) deze uitspraakniet citeren, velen der na hem komende geschiedschrijvers derNederlandse letteren hebben haar gebruikt. Een ander tijdgenootvan De Clerq P. G. Witsen Geysbeek 5) huldigde eveneensden dichter niet zonder kritiek, terwijl daartegenover Jeronimode Vries weer sterker in zijn lof was 6 ) . Doch ook B ilderdij kprees hem 7), terwijl Bellamy die een grote bewondering voorPoot had daarvan op meerdere plaatsen blijk gaf 8 ) . En moetenwij hier nog aan Huydecoper herinneren wiens uitspraken door

    1) Dr. C. G. N. de Vooys, Historische Schets van de NederlandscheLetterkunde. Vijftiende herziene Druk. Groningen 1933, 57-58.2) Vgl. G. Kalff t. a. p. 466-468. 3) Verhandeling van den HeerWillem de Clerq, ter Beantwoording der Vraag: Welken Invloedheeft vreemde Letterkunde, etc. Tweede Druk. Amsterdam 1826,270. 4) N. G. van Kampen, Beknopte Geschiedenis der Letterenen Wetenschappen in de Nederlanden. Tweede Deel. 's-GravenhageMDCCCXXII, 90. 5) P. G. Witsen Geysbeek, Biographischanthologisch en critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters.Vijfde Deel. Amsterdam 1824, 112. Van belang voor oudere biblio-graphie . 6) Jeronimo de Vries, Proeve eeneg Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde. Derde Deel. Tweede Druk. Amsterdam 1836,36. Eveneens van belang voor oudere bibliographie. 7) Vgl.Dr. J. te Winkel t. a. p. 167. 8) Vgl. daarvoor Leven en Werkenvan Jacobus Bellamy (1757-1786) door Dr. J. Aleida Nij land.Leiden 1917 (2 din.) passim.

  • xxxmeerderen der hiervoorgenoemden met instemming aangehaaldwerden ?

    Uit een en ander kan blijken dat er bijna altijd een grote waar-dering voor zijn persoon en werk bestaan heeft, een waarderingwelke tot bewondering wordend zelfs aanleiding geven kon vaninvloed van Poot te spreken 1 ) . Wekt dit wellicht weinig ver-bazing, wel valt het op dat men onder de door den achttiendeeeuwer gevolgde dichters ook H. L. Spiegel aantreft voor wienswerk hij naar Spex getuigt 2 ) zeer grote bewondering had. Dathij ook aan deze een deel zijner levensbeschouwing dankt wordehieraan terloops toegevoegd, want een zo voor invloeden ont-vankelijke figuur als onze dichter kon ' zich daaraan niet ont-trekken, gelijkt blijkt uit zijn voorkeur voor de klassieke enarcadische modepoëzie welke hem het is onmiskenbaarop verkeerde wegen bracht. Nochtans onderscheidt zich zijnfiguur tegelijkertijd ook een voornaam sonnettendichterjuist door zijn zuivere en allesomvattende natuurliefde, welkede bijzonderheid zijner persoonlijkheid te sterker accentueertomdat hij daaraan volledig uitdrukking gaf in een tijd toen overhet algemeen genomen deze liefde nog moest ontkiemen en bloe-semen . Met Zeeus goed navolger van Vondel en Hooft blijft hijtoch eigen door deze gelukkige oorspronkelijkheid en stralendeuitzonderlijkheid, welke hem enerzijds tot een eenzelvige figuurmakend anderzijds te schoner qualiteiten aan zijn beste arbeidverlenen. Hij is dan ook meer dan een welluidende nagalm derzeventiende eeuwers 3 ) , en wanneer men deze kunst dan ook inhaar tijd plaatst zal men de treffende bekoorlijkheid ervan moetenerkennen. Waar hij slaagde sprak de dichter, waar hij aarzeldede navolger, waar hij worstelde de boer. Ziedaar de hoofdzijdenzijner voorname verschijning welke slechts het grootse mist omin de galerij der eersten te staan. Geen sterk nastrever der har-monie beheerste hij zijn werk in de beste gevallen als weinigeanderen, geen woordkunstenaar in de huidige zin van dit woordwas hij melodieus als slechts enkelen zijner tijdgenoten , geentaalschepper gebruikte hij de Nederduitse sprake op voortreffe-

    1) G. Raiff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. ZesdeDeel. Groningen 1910, 47. 2) Ged. III, 57. 3) Vgl. Dr. J. PrinsenJ . Lzn . , Handboek tot de Nederlandsche letterkundige Geschiedenis.Derde herziene Druk, 's-Gravenhage 1928, 412.

  • XXXI

    lijke wijze in poëzie als proza. Doch niet altijd noch overal wist hijde , ,finishing touch" te leggen welke zijn schoonste voortbreng -selen siert, en vandaar dat men in zijn oeuvre het betere naast hetbeste, maar ook het minder geslaagde naast het goede aantreft.Doch wat vooral opvalt: hoewel geboren in het hart van Holland,hoewel uit de meest Hollandse stand, hoewel handelaar in eender meest Hollandse producten; toch is hij geen uitgesprokendichter dezer lage landen. Tot in zijn natuurpoëzie anders, ver-kiest hij het vreemde verre boven het eigene nabije, terwijl zijnminnelyriek als van alle tijden ook van alle plaatsen is. Ziedaareen ander facet van zijn wezen. Zuidelijk gericht gaf hij in zijn hartplaats aan Vondel naast Virgilius, doch de laatste won het pleitdoor de tijd en door zijn persoonlijke voorkeur. Niet in het minstdoor de laatste want te sterk is men geneigd hierbij vooral denadruk op de tijd te leggen. Is de invloed daarvan natuurlijkniet te ontkennen, toch mag hierbij niet over het hoofd gezienworden dat bij een en ander de onloochenbare voorkeur van denAbstwoudenaar zelf een grote rol gespeeld moet hebben. Hetblijkt uit alles; Poots wezen als dat van meerderen onzerliteraire figuren meer op het andere dan op het eigene gericht,zocht daar wat hij hier miste en hij vond dit in een glans welkezijn gemoed, zo licht voor bewondering ontvlambaar, meer dantreffen moest. De klassiek streelde hem en deed zij den vaderlan-der in den dichter verloren gaan, zij verleende daartegenover zijnwerk meermalen de sierlijke doch zeer eigen tinten welke menapprecieren moet wil men in Poot meer zien dan een overschatnavolger. Zou men van mening kunnen zijn dat het laatste nooitgezegd is dan zie men daaromtrent den alom bewonderendenTen Brink 1) , die hier de plank flink missloeg toen hij zo overden dichter oordeelde. Ongetwijfeld had de bekende negentiendeeeuwer daarbij het oog op Poots classicisme dat men met anderenonbegrepen heten kan, doch dat naar wij zagen door dendichter ook meer bij intuitie aangevoeld dan cerebraal verstaanwerd. Men verlieze dit niet uit het oog omdat juist daardoorde dichter slechts zelden geheel door den classicus opzijgedrongenwerd. Dat dit classicisme onnatuur moest meebrengen is vanzelf -sprekend te noemen, dat juist deze onnatuur in zijn tijd de grootste.

    1) Dr. Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.Amsterdam 1897, 527.

  • XXXII

    bewondering vond is bekend en dat van een en ander onzuivereweergave het gevolg was vloeit daaruit voort. Door dit allesbeinvloed draagt zijn werk daarvan de sporen welke echter nietzelden waar hij ze ten goede wist aan te wenden ook quali-teiten zijn.

    Was zijn talent niet veelzijdig, niet groots, niet sterk; het wasdan toch zuiver, fijn, bijzonder en vooral eigen. Waar hij dichterwas zegevierde zijn aanleg over de leer en wist hij zijn grote tech-niek ondergeschikt te maken aan zijn poëzie. Dat hij anderennavolgde is wel begrijpelijk voor een man die buiten alle literatuurom groot geworden, per slot van rekening toch zo vreemd in zijneigen tijd stond dat hij naast zijn andere klassiekenvoorkeurwelke ook Horatius gold er zelfs toe komen kon Spiegels ge -kunstelde vormsmeding tot zijn voorbeeld te nemen 1 ) ! Menmoet dan ook met Te Winkel 2 ) aannemen dat zijn poëzie zijneeuw heeft kunnen overleven omdat hij er zo weinig de typischevertegenwoordiger van was, doch daaraan toevoegen dat de latergegroeide bewondering zich meer op dat gedeelte van zijn oeuvredat voor alle tijden is baseerde. Er zijn weinig Nederlandersdie niet Op de Doot van myn Dochtertje kennen, velen ook zalDe Maen by Endymion een steeds terugkerende vreugde zijn,terwijl het getal dergenen die in Costers genoemde bloem-lezing de opgenomen fragmenten van Nacht herhaaldelijk naslaannaar onze overtuiging niet klein kan zijn. Nochtans Pootsoeuvre en met name zijn minnepoëzie verdient een uit-gebreider belangstelling. Is het ongelijk, eerst volledige kennis-name kan de verschillende waarden ervan geheel doen beseffen,terwijl een daaruit samengestelde keuze iederen poëzieliefhebberverheugen kan 3 ) . Het is bedroevend bij dit alles te moetenbedenken dat deze figuur de broodschrijverij niet gespaard

    1) W. J. Hofdijk, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.Derde Druk. Amsterdam 1864, 348. 2) Dr. J. te Winkel t. a. p.169. 3) Uit Poots werk bestaan de volgende bloemlezingen: Bloem-lezing der Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot met A an teekeningen van Mr. Daniel Hooft. Amsterdam MDCCCXXIII. (2 din.) — Eenige Gedichten, van H. K. Poot. Met een Levensberigt. Schie -dam 1852. — Gedichten van Hubert Poot. Gekozen en geschikt doorCd. Busken Huet , Schiedam 1866. — Hubert Cornelisz. Poot. EenBloemlezing uit zijn Gedichten. Samengesteld en ingeleid door Mar-tien Beversluis. Baarn z. j.

  • XXXIII

    bleef 1 ) , doch men herinnere zich daarbij dat daaraan zelfs een vrouwals A. L. G. Bosboom-Toussaint niet ontkwam. Herhaaldelijkvergeleken met Burns komt hij inderdaad in meerdere opzichtenmet dezen na hem komenden Schotsman overeen in zijn eenvouden hier met nadruk te noemen innigheid, doch wijkt hijtegelijkertijd in andere dingen zo ver van hem af dat een verbin-den der figuren van weinig betekenis genoemd kan worden. Even-wel ook hij schreef natuurpoëzie door weinigen geëvenaard enslechts door enkele na hem komenden overtroffen, terwijl hetwellicht de Nederlandse letteren ten goede ware gekomen zo hijeen grotere invloed had uitgeoefend dan nu het geval is. Dochhet laatste is een veronderstelling welke aan de werkelijkheid nietgetoetst kan worden en misschien weinig steun vindt in de voor-treffelijke samenvatting die Huet van zijn persoon en werk gaftoen hij schreef: dat het voor Poots talent nooit recht zomergeworden is, en dat hij ook in de poëzie een , ,self-made man "

    te kort geschoten is in het gelukkig volbrengen van het voor-beeldig aangevangene 2 ) .

    Vóór Huet vestigde een ander beroemd negentiende eeuwer --Beets 3 ) de aandacht op Poot in een aardige studie welke echterdoor den groten criticus zelf terecht niet overal geslaagd konworden geheten 4 ) . Biedt zij onder meer een samenvatting dertoenmalige meningen, wijst zij naast Burns ook op Béranger, , vraagtzij aandacht voor Poots geestigheid; ook legt de auteur er denadruk op dat meerdere zijner bruiloftsdichten inderdaad meester-stukken van erotische poëzie zijn. Na van het hierbovenstaandete hebben kennis genomen zal men zich kunnen voorstellen datwij niet zonder redenen aan het laatste herinneren; immers ookdeze uitspraak kan weer een nieuw bewijs genoemd worden voorde wenselijkheid Poots oeuvre in zijn gehéél te kennen en te waar-

    1) Vgl. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.Vijfde Deel t. a .p . 465 die in de aantekeningen (aldaar 549) ver-wijst naar Dr. W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der NederlandscheLetterkunde. Vijfde Deel. Vierde Druk, etc. Groningen 1891, 54.(Terloops worde hier opgemerkt dat Kalff naar de derde druk ver-wijst).. 2) Cd. Busken Huet t. a. p. 78, 103, 104. 3) NicolaasBeets, Ver oozingen op letterkundig Gebied. Derde, door den Auteurherziene Druk. Arnhem 1883, 181. Poot. 4) Cd. Busken Huet,Litterarische Fantasien en Kritieken. Tweede Deel. Haarlem z.102 Nicolaas Beets.

    v. VALKENHOFF, Bloemlezing uit Poot

  • XXXIV

    deren. Het verbaasde Jonckbloet die in verband met Pootswerk over veel kaf onder het koren sprak dat de dichter zobovenmatig werd gelauwerd in een tijd toen natuur en waarheidzo geheel buiten het gewone dichterlijke programma lagen 1 ) ;doch deze geschiedschrijver zag daarbij over het hoofd dat waarde dichter geslaagd was zijn werk een eigenaardige glans haddie door alle tijdgenoten moest worden gewaardeerd, ook omdathij natuur en waarheid in goede mate deed vervagen maar tege-lij kertij d schoner maakte, terwijl men verder zijn minnepoëzieonmiddellijk als van alle tijden erkende. De eerste lezers vanhet in 1716 verschenen bundeltje hebben .dit de klanken vanden groten dichter als zodanig herkend, en vernemend dat hunschepper te velde werkzaam was, is het zo vreemd niet dat: , ,heelepicknicken werden georganiseerd om hem bij Abtswoud achterzijn ploeg te zien wandelen" 2 ) ! Poot was inderdaad een bui-tengewone verschijning. Hij verdient hulde en bewondering.Men schenkt beide niet zonder voldoening en evenmin zonderbeloning, want een verdiepen in zijn werk zal den , ,goetwillighen"lezer onvermoede maar daarom dubbel treffende schoonhedenbieden 3 ) .

    1) Dr. W. J. A. Jonckbloet t. a. p. 45, 42-43. 2) M. E.Kluit t. a. p. 33. 3) Voor verdere Poot - literatuur verwijzen wijnaar de in de noten genoemde werken. Nog worden hier genoemdF. Bezemer Sr., Nieuws uit oude Boeken. Tweede druk, Zeist 1910, 160 Hubert Korneliszoon Poot. Schimpverzen op den dichter vindtmen in het Vy/de Vervolg van de Latynsche en Nederduitsche Keur-dichten. Utrecht 1729, 75-79.

  • GEDICHTEN, 1722.

    KENSCHETS DES DICHTERS.

    Al is het nodeloos de dichtpen dies te vattenZoo gun my evenwel dat ik my kennen doe.

    'k Ben Poot, eens lantmans zoon, misdeelt van ryke schatten:De dartele Fortuin keert my den rugge toe.

    5 Ik leef tot heden van den arbeit myner handen,Al stug van barstent eelt. 'k moet zweeten om den kost

    Die nogh maer weinigh kost. zoo bouwen wy de landen,Van 's morgens vroeg totdat ons d' avontstont verlost,

    En stille rust bestelt voor d' afgematte leden,10 Terwyl 't gedoken licht de goude starren wekt.

    Hoe bly vervolg ik dan myn letterbezighedenEer nogh de logge Slaep my met zyn wieken dekt!

    Ik ben nogh jong., maer heb de dichtkunst lang geprezen,Waerin ik, wilt en woest, by wylen iet begon,

    15 Tot Hooft en Vondel my het beste dichtspoor wezen.Ochof myn traege vlugt die zwaenen volgen kon!

    Dit ga dan zoo het ga, ik ben tot hier gekomen.Men pryst my heuschelyk: een heugelyke zaek

    Voor een' die noit een school, staêg velden zagh en bomen.20

    Noch Griek noch Romer staetme op eenigh stuk te spraek,Dat moet ik waerlyk, maer met harteleet, bekennen;

    Doch al bekende ik 't niet men kan het mooglyk zien.Wij schryven alle niet met Hermes vleugelpennen.

    Daer weet 'er luttel hoe in dicht geschreven dien'.25 Myn meeste boeken zyn gulhartige geschenken:

    De middlen lyden schaers dat ik dien voorraedt koop.O brave vrienden, 'k zal aen u geduurigh denken.

    Ik deele ook in uw gout en zilver, eer ik 't hoop;Nochtans waerdeer ik u ver boven gout en gaven.

    30

    De deugt wordt in myn' geest en zinnen hoogst gestelt.Al quam my d'armoê thuis zy zou my noit verslaven

  • 2

    Om eenen snoden hoop te pryzen voor zyn geit.Zie hier den Dichter dan met ongeveinsde verven

    Geschildert en vertoont. maer lichtlyk denkt 'er een:35 Men magh, o Woutpoëet, uw boerekunst wel derven;

    Laet ryken, met gemak, Parnassus kruin betre ên .Het zy zoo. 'k zal my aen geen wrevle schimpers keeren.

    Kleanth bleef arm en was een deftigh Filozoof.Men weet dat zelf Homeer aen 't huis van groote heeren

    40

    Een bedeldeuntje zong om nootdruft. ja 'k geloofDat ook Horatius wel wist hoe d'armoe smaekte

    Eer hy, geholpen door den edelen Meceen,In d' overmilde gunst van vorst Augustus raekte,

    En echter, staekt die geest zyn lierspel? zeker neen.45 Wie moet een' ambachtsman niet vrolyk zingen hooren

    Daer hy zyn hantwerk dryft? een liedt verlicht zyn' last.Zoo kort myn ploegerbuur, langs d' opgesnede vooren,

    Met fluiten en gequeel de lange dagen vast.'k Ben ook zoo schamel niet dat ik my gansch moet schamen,

    50

    Hoewel ik van een laege en duistere afkomst ben:En wie met schilden pronkt en tytelen en namen;

    Ik poog myn' naem in 't licht te heffen met myn pen;Dies bid ik om de hulp der wyze Zanggodinnen .Door harssenarbeit kan men graf en doot verwinnen.

    MDCCXIV.

    HERODES ANTIPAS GEBOORTEFEEST.

    (Fragment)

    Maer zie eens op. wie treet hier dartel binnen,Zoo ryk gesiert om ieders gunst te winnen?

    O 't is Salome, alreê ten dans bereit:Ik ken haer wel aen die lichtvaerdigheit.

    5 Herodias , nu laet uw dochter dansen,Zoo wint gy velt, zoo keeren uwe kansen;

    De koning is met zang en spel vermaekt.O Boetprofeet, uw droevigh endt genaekt.

    Toen nu Salome al dieper in de kamer

  • 3

    10 Getreden was scheen ze elk nogh aengenamer:Zy eert den vorst met een' beleefden groet,En roert in 't endt haer' afgerechten voet.

    Wat dans is dit ? o wonder! gy zoudt meenenDat zy gansch vlug, met wieken aan de beenen,

    15 Geen marmer raekt. ai zie, wat losser zwier!Hoe aerdigh past die maetdans op de her!

    Gelyk in Mai de vogels, schel in 't zingen,Van tak op tak door groene bladers springen

    Als 't lieflyk weer en 't schoone morgenroot20

    Hen tot vermaak en zoete weelde noodt:Of juist gelyk op ongebaende bergenDe wilde geit, als haer de jagers tergen,

    Ras heenespringt, en korte paden maekt,Zoo valt dees dans dien geen beminner wraekt.

    TER VERJARINGE VAN JOFFROUSARA VAN ELZEN.

    De Grasmaent magh voortaen wel bogenOp lentgewas, dat ieders oogenEen' aengenaemen wellust biedt.

    Zy koomt ons frisse bloemen queeken,5 En maegden, die ik bloemen reken,

    Wier geur en kleur men riekt en ziet.Zy kroont het wout met nieuwe blaêren ;Zoo ziet men d' ELZEN bly verjaren.

    O Hemel, zegen dit gewas:10 Maer laet ook bruiloftsmirten groeien

    En maegdepallem, zoet in 't bloeien,Zy komen licht wel haest te pas.

    Zou eene maegt heur' tyt verliezen?Zou 't in een' maegdeboezem vriezen?

    15 Zou Sara 't huwen eeuwigh smaên ?O neen: ze is (minnaers, hoopt geduldigh)Haer' braven stam puiktelgen schuldigh.

    Wie kan zich van de min ontslaen?

  • 4

    Hoe zou haer vader, die Godts kudde20 Met zyn' betrouden staf beschudde,

    En Kristekerkorakels sprak,Zyn' yzren dootslaep voelen steuren,En 't vrolyk hooft ten grave uit beuren,

    Zoo 't minnevier haer hart ontstak!

    25 0 beste j aerdagh , dagh der dagenDie Febus aenvoert met zyn' wagen,

    Wees hartelyk van ons gegroet.Als gy eens we êr koomt opgerezen,Zal SARA vrou en moeder wezen,

    30 Indien een heilwensch hiertoe doet.

    Den XXIV van Grasmaent , MDCCXV.

    SCHOON VROUWENHAIR .

    Ai lief, verhoe myn sneven.Uw mingevangen bidt.Verhoor hem daer by zit.

    Hier gelt het lyf en leven.

    5 Hier zyn, o wondre last!De lichte ketens zwaer, de losse boeien vast.

    Als gy met zuivre vingertjesDe koele roosjes plukt,En op uw lokjes drukt,

    10 Geef dan maer zoete slingertjes,En pers, uit tedre min,

    Dat golvend goutdraet zacht: myn hartje schuilt 'er in.

    DE MAEN BY ENDYMION.

    De zuster van de zonLiet op Endymion

    Haer minnende oogen dalen.'t Was nacht toen zy hem zagh;

    5 Maer heur gezicht schoot stralenTrots Febus over dagh.

  • 5

    Men hoorde mensch noch dier,Geloei van koe noch stier,

    Gerucht in velt noch kolken.10 Het weer was zonder wint,

    De hemel zonder wolken ,Diane mingezint.

    De Herder, onbewustVan alles, sliep gerust

    15 In Latmus wilde bosschen.Zy hielt haer zilvre kar

    En hagelwitte rossenRecht op hem aen van ver.

    Haer eeuwigbleek gelaet20 Wert roozigh inkarnaet

    In 't nadrend nederryden.Diones dwerg schoot straf;

    Latones telg most lyden;Zy steeg ten wagen af.

    25 De bloemen aen den topDes heuvels loken op.

    De tyt scheen te verjongen .De nachtegael hief aen.

    Het wout kreeg duinent tongen,30 't Geboomt veel groener blaên .

    Terwyl quam Febe byDen Slaper, dien ze bly

    Toelichtte met haer glanssen.'t Gaet wel, zei zy, my le it

    35

    Aen lucht noch starretranssen:Hier slaept myn zaligheit.

    Nu scheen 't eens of 't haer speet,Dat Jupiter dus wreet

    Endymion dorst boeien40 Met vaek; dan was 't weer: neen,

    Laet hier vry mankop groeien,Het slapen sterkt de leen.

  • 6

    Dat ik naer myn gevalNu eens een zoentje stal,

    45

    Wat was 'er aen bedreven?Maer zoo by wakker wort!

    'k Zal 't dubbel wedergeven:Wie doet hem dan te kort ?

    Zy nam hem in haer' arm.50 De middernacht was warm,

    En queekte lusje op lusje.De koude Maen wert heet.

    De Herder kreeg een kusje,Hy klaegde van geen leet.

    55 Daer hadt gy 't SaterdomZien nadren van rontom

    Uit ruigt en wildernissen.'t Geil vier brandde onbegrenst.

    't Is lichtelyk te gissen60 Wat dit gebroetsel wenscht.

    Zy schoven 't dicht gewasWat open: elk mikt rasch

    En scharp. loopt, geitevoeten:De blakende godin

    65 Zal hier haer' lust wel boeten,Zy heeft in u geen zin.

    De zoete minnaresEn wakkre j agtgodes

    Verloor zich met verblyen70 In minsliefkozery.

    Laet maegden ook eens vryen.De vryery is vry.

    In 't ende most ze heen.Zy liet haer lief alleen,

    75 En voer, doch traag, van d' aerde .Ik weet geen minnaers ziel

    Die blydelyker paerdeDaer 't scheiden harder viel.

  • 7

    WACHTEN.

    Hier heeft my Rozemont bescheiden;Hier, by deez' boom, die weligh wast.

    Waer magh de schoone zoo lang beiden,Dat zy niet op het uurtje past?

    5 Of ben ik wat te vroeg gekomen,Door drift der min, waervan ik quyn?

    0 zaligh velt! o groene boomen!'t Kost hier te nacht wel bruiloft zyn.

    Maer och, hoe lang zyn thans de stonden!

    10 Elk omzien duurt een jaer gewis.Op achten was de komst gevonden:

    Ik schat het al ruim negen is.Val, avont. zoudt ge uw' plicht niet weten?

    Of is de tyt zyn wieken quyt ?

    15 Of heeft Apol zyn zweep vergeten,Dat by dus traeglyk zeewaert rydt ?

    Daghvoerder, laet u dit toch lusten:Verkort den dagh en rek den nacht.

    Spoei voort: gy zult by Thetis rusten,20 En ik by 't meisje dat ik wacht.

    VLIEGENDE MIN.

    Galaté , myn schoone, kom;Laet ons minnen, spelen, zoenen,

    Eer de beevende ouderdom,Die al stil op wolle schoenen

    5 Aensluipt, onze jeugt verbyt.Jeugt en minlust raekt men quyt

    Eer men 't denken kan of merken:Galaté, de min heeft vlerken.

    Dat ik somtyts van u ben

    10 Moet gy 't staele nootlot wyten,Nimmer my, myn lief: ik ken

    U (hier baet geen tegenwryten)

  • 8

    Voor een' hemelschen magneet,Die myn min, zoo wel besteet,

    15 Naer zich trekt uit laege perken:Galaté, de min heeft vlerken .

    Toen uw schoonheit, schoone maegt,My verscheen en op quam dagen,

    Daer gy in een venster laegt,20 Wenschte ik met Medeas wagen

    Haestigh op te vaeren. gySteegt beneên . ik vloog u by,

    En gevoelde toom noch teugels:Galaté, de min heeft vleugels.

    25 Marre ik, entlyk traeg gekeert,Nimmer zal myn min verluien.

    Denk noit, zon die my verteert,Dat Kupidoos wieken ruien,

    Of dat voor zoo heet een' gloet30

    't Zachte wasch hier smelten moetIn gekleefde vederbeugels:Galaté, de min heeft vleugels.

    Snelgevlerkte winden, draegt,Draegt door groen en schomlend lover,

    35 Aen de Schoonheit, die my plaegt,Dees verliefde zuchtjes over,

    En myn min, met vaerdigheit,Heb ik menigmael gezeit,

    In het vrolyke uchtentkrieken:40 Galaté, de min heeft wieken.

    Zult gy, lichter dan de wintUit het barsch en buldrend noorden,

    Myn gebedt, dat steets begintMet fluweele minnewoorden,

    45 In den wint voor eeuwigh slaen?'k Zal dan elders minnen gaen,

    Eer gy 't wanen zult of rieken:Galaté, de min heeft wieken.

  • 9

    DANKOFFER AEN ERATO.

    O Erato , die , klaer van stem en edel ,Diones groote daden zingt,

    En naer de maet van uw vergulde vedelKupidoos dartle voeten dwingt

    5 Wanneer hy danst aen zyn vrou moeders handen;U zy dees lofzang toegewyt,

    Naerdien uw hulp my voor de felle tandenDer bitse nydigheit bevryt.

    'k Heb 's vollex gunst door uwe gunst verkregen,10 En leve en zweve op ieders tong.

    Elk wyst my na, en zegt, tot my genegen:Daer gaet hy die van Venus zong.

    O heerlyk loon voor zoete mymeringen!Lof , Erato, lof, lof, ik kon

    15 Door u Godin, wat doet u t' sagen? zingen,En voorts De zuster van de zon.

    Zie: na het scheên der dikke duisternissenSloeg Memnons beelt geluit met klem.

    Als 't u belieft verkrygen stomme visschen20 Een zangerige zwanestem.

    Gy zyt het die met liefelyke toonenUw acht gezusters overtreft.

    Och kost ik u naer uw verdiensten bonen;U, die my uit het stof verheft

    25 En opvoert daer de Hemelgoden eeten!Godin, indien ik eer verdien,

    Dat heb ik u alleenigh dank te weten:Dien tracht ik u thans aen te biên .

    'k Zal in myn hart u hooge tempels bouwen30 En dankaltaren naer uw' staet:

    En jaerlyx u een' heilgen feestdagh houwen.Ondankbaerheit is 't quaetste quaet.

  • 10

    OP DE VOORTREFLYKE MUZYKOEFENING VAN DENHEERE DIRK SCHOL, ORGEL- EN KLOKSPELER

    DER NIEUWE KERK TE DELF.

    Amfion SCHOL, wie Vint zich nietVerplicht uw ryk vernuft te danken?

    Wie klaegt; wy kennen geen verdriet,Als ge ons met bas- of vedelklanken

    5 Of klavecimbelsnaren streelt,Of als gy met uw radde vingeren,

    Op fluiten of schalmeien speelt,En 't spoor geleit der brave zingeren,

    Of klopt op 't speeltuig van metael:

    10 Waerom? 't klinkt godlyk altemael.

    De leeurik, ja de nachtegaelOntsteekt aen uwen toon zyn' gallem,

    Die 't bosch verheugt met morgentael.Ik krans met lauwerblaên en pallem,

    15 Indien 't me vry stae, uwe kruin.En wien het lust uw' geest te zoeken ,

    Dien wyze ik over hei noch duin,Maer in uwe eedle noteboeken ,

    Die d' eeuwigheit zyn toegewydt:

    20 Want deugt en kunst tart nyt en tyt .

    Geschiet u recht zoo zal de FaemOm 't zoet akkoort der torenklokken,

    Die gy leert spreken, uwen naem,Saturnus yzre zein onttrokken,

    25 Gestaêg trompetten, waer de dagh,Die d' oost- en westkim komt schakeeren,

    Oit redelyke menschen zagh,Die zuivre f en ixkunst waerdeeren;

    En hoe gy Goverts lagen wal30 Zaegt ryzen op uw klokgeschal.

    Maer och, hoe vrolyk heft de kerk,Op 't hooren van uwe orgeltoonen,

    Haer' blaeuwen schedel boven 't zwerk!Hoe wenscht ze uw' vingrendans te bonen!

  • 11

    35 De tempelwanden heffen aen.Een blyde weergalm roert hunn' gorgel:

    Terwyl gy aerdigh onder 't slaenElx ooren strengelt aen uw orgel.

    Orlandoos orgelstem wort stom.40 Wie u veracht is doof of dom.

    Kalliopes en Febus zoon,Die Thracer Rodope en Ismaren

    Zagh trippelen op zynen toonEn welgestelde citersnaren:

    45

    Die Hebrus op zyn stroomkarosZoo wel kon vleien en betoomen,

    Dat hy zyn pruik van riet en mosVerhief langs bei zyn groene zoomen,

    Die eeuwigh bloeiden, frisch en bly;50 Zou u aenbidden, leefde hy.

    De zangrei plagt in Arons hutDe Godtheit met zyn stem te pryzen,

    Van harp en psalter onderstut,Op godtgewyden trant en wyzen.

    55 Gy, Zanghelt, kunt in 't hooge koorVorst Davids luit met wintklank volgen,

    En t' huis verzaet gy 't gretige oorVan blyden, droeven of verbolgen;

    Want speelt gy klaeglyk, ieder schreit;60 Of bly, dan baert gy vro lykhe it .

    Zoo geeft men ooren aen het wout .Zoo brengt men huilende woestynen

    In zachte stilligheit. zoo boutMen muuren op. dat heet dolfynen,

    -65 Uit Thetis grondeloozen kolk,Naer boven lokken. laet d' aeloutheit

    Nu zwygen, of 't onkundigh volkVerbazen met een klucht uit stoutheit.

    Heer SCHOL, uw heerelyk muzyk70 Streel namaels 't zaligh hemelryk.

  • 12

    ARME RYKD OM .

    In uw goutkantooren wassenAtlas appels, hoog en laeg,En de tuimelende TaegHutselt 'er zyn blonde plassen;

    5 Echter hoort men u van dorstEn verwoeden honger klagen,Erizichtons onzer dagen,Tantals , die Godts gramschap torst.Laet Peru ook t' uwaert waeien,

    10 Koffert Indië ter vlucht;Water kan geen waterzucht,Gout geen' droogen goutdorst paeien.Arme gierigaerts, hoe naZit gy by uw zilver warmer?

    15 Door uw' rykdom wort gy armer,Met uw schatten groeit uw schá :Want die rinkelende bandenHouden u, met recht verfoeit,Deerlyk op den hals geboeit:

    20 Dit is 't goet dier waerde panden.Ai, wort wyzer toch, en houdtEindlyk op van mynegraven;Zyt niet langer ryke slaven.Goude vryheit gaet voor gout.

    25 Vreest gy dat de kerkhofkuilenZullen steigeren in prys,Dat gy dus, bedaegt en grys,Rust en lust om gelt loopt ruilen ?Of denkt ge eens met fyn metael

    30 't Straffe sterflot om te koopen?Krezus zou dat vruchtloos hoopen:Krassus sneuvelde door 't staelDaer hem gout ontzet noch staten.Schoon de razende Fortuin

    35 Iemants gelthoop tot een' duinAen doet groeien, 't zal niet batenAls de doot hem, eer by 't gist,Voortstuwt , volgens last van boven,

  • 13

    Uit zyn hoven naer de hoven,40 Van zyn kisten in de kist.

    Vrekke heblust zal u quellenAl verlaed ge uw zwangre kiel;En van kommer krimpt uw zielMidlerwyl uw beurzen zwellen.

    45 Doch, begeert ge, in gout verwart,Beter kans by 't hair te vatten,Zoo ontsluit de boei der schattenEn verstoot uw gierigh hart:Dan , dan zult ge u eenmaal sparen.

    50 Maer al daelde Febus zelfVan het hemelsche gewelf ,'t Klinkend gelt verdooft de snaren.Gaet dan, goutgriffoenen, zweeftMet uw levendigh geraemte.

    55 Al uw gout is root van schaemteNu het zulke meesters heeft.

    AKKERLEVEN.

    AEN DEN HEERE Mr. KORNELIS 's GRAEVEZANDE ,RECHTSGELEERDEN.

    Hoe genoeglyk rolt het levenDes gerusten Lantmans heen,Die zyn zaligh lot, hoe kleen,

    Om geen koningskroon zou geven!5 Laege rust braveert den lof

    Van het hoogste koningshof.Als een boer zyn hygende ossen

    't Glimpend kouter door de klontVan zyn' erffelyken gront,

    10 In de luwt der hooge bosschen,Voort ziet trekken; of zyn graen't Vet der klai met gout belaên ;

    Of zyn gladde mellekkoeien,

  • 14

    Even lust igh , even bly15 Onder 't grazen, van ter zy,

    In een bogtigh dal hoort loeien;Toon my dan, o arme stadt,Zulk een' wellust, zulk een' schat.

    Welige akkers, groene boomen,20 Malsche weiden, dartel vee.

    Nieuwe boter, zoete mee,Klaere bronnen, koele stroomen,

    Frissche luchten: overvloetMaekt het buitenleven zoet.

    25 Laet een' koopman koopmanswaeren,Huis en hof en kas en goutWaegen op het schuimend zout

    Daer de witte zeilen vaeren,Vaeren, maer met groot gevaer;

    30 Veemans rykdom blyft vandaer.Laet de drokke pleitzael woelen,

    Menigh vreezen dat de schaelVan de vierschaer ryze of dael'

    Voor de strenge rechterstoelen;35 Veeman houdt zich by zyn vee,

    En daer blyft zijn zorregh me.Zaeien, planten en verzetten

    Geeft hem werk. hy vist en jaegt.Dikwyls valt hem eer het daegt

    40 Vliegent wilt in boze netten:Dikwyls voert hy met zyn ra ênGrazigh zuivel st êwaert aen.

    Appels enten, peereplukken,Maeien, hooien, schuur en tas

    45 Stapelen vol veltgewas,Schaepescheeren, uiers drukken;

    Zeven kinders en een wyfZyn zyn daeglyx tytverdryf.

    Vork en riek en schup en spade50 Zetten zyne lusten pal,

    't Zy de welgemeste stal,'t Zy de boomgaert hem verzaede,

    't Zy de kruitben niet te loom

  • 15

    Op zyn laege tafel koom' .55 Als de lente 't land beschildert,

    Als de zomer zweet en gloeitPloegt en spit hy onvermoeit.

    Als de winter 't wout verwildertHoudt hy den berookten haert

    60 Met zyn vrienden, ront van aert.'t Herfstsaizoen , vooral te danken,

    Snyt hem druiven, perst hem most,Most die slechts wat moeite kost:

    Hemelwaerde wyngertranken65 Vullen dan met wyn zyn ton;

    Onlangs schutten ze ook de zon:Want des zomers , na veel zwieren,

    Neemt hy, om zich goet te doen,Onder 't loof een slaepje in 't groen

    70 Daer de vogels tierelieren,Daer een levendige vlietVan de steile rotsen schiet.

    Els, zyn liefste door het trouwen,Wiegt met zang hem daer hy slaept

    75 Schoon ze vry al wyder gaeptDan de hoofsche staetj ongkvrouwen ;

    En hy kust 'er Elsje voor.Dus brengt Melker 't leven door.

    Zeg my nu, o 's GRAEVEZANDE,80 Die behalve meer ook weet

    Hoe een boer zyn' tyt besteet;Toon me, o Rechtlicht in den lande

    (Zoo zy u myn zang gewydt)Wie zyn leven zachter slyt.

    v. VALKENHOFF, Bloemlezing uit Poot

  • 16

    VROLYK LEVEN.

    Waer is myn citer toe bereit ?Wat klanken wil ze geven?Wat zing ik, daar een ander schreit:De vrolyke b lygeest ighe it

    5 Is 't leven van het leven.Wat laet zich 't volk door ydlen schrik

    En mymerende zorgenBeknellen? vrienden, doet als ik;Gebruikt toch 'slevens oogenblik

    10 Zoo lang de doot wil borgen.Al schokte zelf de hemelspil

    Uit haer metaele pannen,Weest gy te vreên, gerust en stil:Een die gelukkigh leven wil

    15 Moet hoop en vrees verbannen.Zoudt gy gestaêg bekommert zyn?

    Zou druk uw vreugt besnoeien?Neen, neen. verdryft die boezempyn.Gy woont zoo ver niet van den Ryn

    20 Daer muskadellen groeien.Hoeft gy geen kleêren nochte kost

    Van goede liên te prachen,Wat scheelt 't u hoe de werelt host ?Daer Heraklyt om schreien most

    25 Most Demokryt om lachen.Maer, zegt gy: och! het weer wort zwaer.

    Ons dreigt een felle donder.Geen noodt. ai beit een luttel maer.De nevel scheurt: de lucht wort klaer:

    30 Het onweer is al onder.Dan , 't licht is ook aen 't ondergaen.

    De nacht zal u benarren.My niet; nu komt de blanke maenMet haer vergulde horens aen

    35 En hondertduizent starren.

  • 17

    POETENSTRYT.

    Lust u geen gruwelen t' aenschouwen,Zoo keer uwe oogen elders heen,O vreedzaem volk, o zuil der reên .

    Hier ziet men steken, schieten, houwen,5 En kerven met de hekelpen,

    't Vervloekste moorttuig dat ik ken.Een pen is scherper dan een degen;

    Maer welk een helsche razerny!De vechters zyn van Febus wegen

    10 Gebro êrs en maegschap, zy aen zy.

    Ik zelf heb met myne eigene oogenHen toe zien sablen onderlingAlsof 'er lyf en ziel aen hing.

    De felle lasterpylen vlogen15 Als hagel door de dunne lucht.

    Apollo loosde zucht op zucht:De dootsche Zanggodinnen klaegden

    En treurden met een droef misbaer:Ja 't scheen dat deeze onthutste maegden

    20 Vertrekken wilden allegaêr. .

    Och! wou Melpomene slechts blyven.Och! staekte zy haer heenereis;Ze mogt my leeren naer den eisch

    Der jammren jammer recht beschrijven.25 Het Dichterdom is, wars van rust,

    Op burgeroorelogh belust.De speeren hasplen door elkanderen.

    D' een priemt met zyn harpyeveêrOp 't allerdeerelykst den anderen.

    30 Helaes, hoe legt de vrê ter neêr!

    Doch, iemant zal my mooglyk vragen:Vanwaer dees binnenlantsche twist?Wie heeft Megeer dus opgehitst

    En aengedreven uit heur laegen?35 Och niemant dan de nydigheit,

  • 18

    Hooftoorzaek van dit onbescheit.Dus helpt men veel om beuzelingen

    De Poëzy in barensnoodt.Een Hydra zou de kunst verdringen

    40

    Zoo hier geen godtheit tusschen schoot.

    't Is niet genoeg voor dees gezellenMet baerdep lukken , tornen, s laen ,Harpoenen, geeslen, hangen, bra ên ,

    Parnas in rep en roer te stellen.45

    Zy steuren zelf de rust der doon,En schenden hunne lauwerkroon,

    En, wil 'er een ten beste sprekenHy krygt goet koop tot tytverdryf,

    Opdat ik 't als dees quanten reken',50

    Flux al den drommel op het lyf.

    Zoo is de goude tyt verloopen.De kunst beleeft eene yzere eeu,Indien zy leeft die op geschreeu

    Noch weeklagt uitkomst heeft te hoopen.55

    Elk braekt vast vier en vlam en gloetEn groene gal en gift en roet.

    Het schynt dat Helikon zyn bloemenIn akonyt verwisselt heeft,

    En dat zyn bron, voorheen te roemen,60

    Nu draekenspogh voor laefdrank geeft.

    Verbolge kampers, laet dit achter.Trekt, daer men u ontsteken ziet,Het voorhooft zoo vol fronssen niet,

    En zet uw grimmigh hart wat zachter.65

    Wat hoeft ge, elx feilen (schoon ik ze ookNiet prys) uitkrytende, naer pook

    En knyf en dag en dolk te grypen ?Wreê straf verbittert het gemoet.

    Hoe hart de geesselslagen nypen,70

    Een gramme roê maekt niemant goet.

  • 19

    Al vindt ge 'er die maer taemlyk harpen,En schoon de middelmaetigheitIn 't dichten mylen achter leit,

    Ik zou myn nagels zoo niet scharpen.75

    Waer hebt gy oit of oit BeleertDat Filomeel haer zuster deert

    Omdat haer toonen doffer klinken?Hoe zwarter nacht hoe blanker star.

    Wilt ge in te klaerder luister blinken80 Zoo dryft de schaduwen niet ver.

    't Is waer, men moet den monsterdierenDie Febus ryxhof oorlogh biênDe staele tanden laten zien,

    En keeren met de schryfrappieren.85 Zyn ezels heet op lauwerbuit;

    De stoutheit dient met kracht gestuit.Ik zal me in hunne straf verblyden.

    Maer burgers van het zelve rykZoo neus en ooren af te snyden,

    90 Dat staet voorwaer wat misse lyk .

    Wie wil 'er graeg kunstketter heeten ?Wie heet 'er gaerne letterdief ,Vooral daer 't hem, tot leet voor lief,

    Van letterdieven wort verweten?95

    Wie staet 'er graeg dus aen de kaek ?Waer 't niet een pryselyker zaek

    Elkander heuschlyk t' onderwyzen?Gewis. hielt yder deeze baen

    Zoo zou de zangberg heerlyk ryzen;100 Maer wie, oc