Lof van de redevoering. De eigen stijl van de politicus Johan van Hulst (Word …€¦  · Web...

40
Lof van de redevoering De eigen stijl van de politicus Johan van Hulst Marcel ten Hooven I Een massa-jongen en massa-meisje Tijdens het debat in de Eerste Kamer over de Miljoenennota voor 1978, half februari van dat jaar, krijgt Johan van Hulst (CDA) de kriebels van het betoog van Bas de Gaay Fortman (PPR), maar als altijd brengt hij zijn ergernis in hoffelijke woorden tot uitdrukking. Hij beperkt zich tot de opmerking dat hij niet anders kan dan zich ‘enigszins gereserveerd’ opstellen tegenover de beschouwingen van zijn collega- senator, om vervolgens de vinger te leggen bij de al te grote woorden, generalisaties en zwaar aangezette doembeelden in diens betoog. De Gaay Fortman, met wie Van Hulst in vriendschappelijke sfeer regelmatig de degens kruist aan het schaakbord, heeft eerder in het debat een cultuurpessimistisch beeld geschetst van ‘massaconsumenten’, willoze slachtoffers van ‘massaverstrooiing’ en ‘massamedia’. Zo oordeelt hij over de tv: ’Men dacht dat de televisie onbeperkte mogelijkheden zou hebben voor de algemene ontwikkeling van mensen, maar in feite blijkt deze onbeperkte mogelijkheden te bezitten tot infantilisering en het in ledigheid vastgekleefd houden van mensen aan hun stoelen.’ De Amerikaanse historicus Christopher Lasch citerend, waarschuwt hij voor het ontstaan van de ‘narcistische persoonlijkheid’, bij wie het oude arbeidsethos heeft plaatsgemaakt voor een ‘pleziermoraal’. De Gaay Fortman pakt met deze vermaningen uit omdat hij de ‘cultuurbeschouwing’ van het net 1

Transcript of Lof van de redevoering. De eigen stijl van de politicus Johan van Hulst (Word …€¦  · Web...

Lof van de redevoering

De eigen stijl van de politicus Johan van Hulst

Marcel ten Hooven

I Een massa-jongen en massa-meisje

Tijdens het debat in de Eerste Kamer over de Miljoenennota voor 1978, half februari van dat jaar, krijgt Johan van Hulst (CDA) de kriebels van het betoog van Bas de Gaay Fortman (PPR), maar als altijd brengt hij zijn ergernis in hoffelijke woorden tot uitdrukking. Hij beperkt zich tot de opmerking dat hij niet anders kan dan zich enigszins gereserveerd opstellen tegenover de beschouwingen van zijn collega-senator, om vervolgens de vinger te leggen bij de al te grote woorden, generalisaties en zwaar aangezette doembeelden in diens betoog.

De Gaay Fortman, met wie Van Hulst in vriendschappelijke sfeer regelmatig de degens kruist aan het schaakbord, heeft eerder in het debat een cultuurpessimistisch beeld geschetst van massaconsumenten, willoze slachtoffers van massaverstrooiing en massamedia. Zo oordeelt hij over de tv: Men dacht dat de televisie onbeperkte mogelijkheden zou hebben voor de algemene ontwikkeling van mensen, maar in feite blijkt deze onbeperkte mogelijkheden te bezitten tot infantilisering en het in ledigheid vastgekleefd houden van mensen aan hun stoelen. De Amerikaanse historicus Christopher Lasch citerend, waarschuwt hij voor het ontstaan van de narcistische persoonlijkheid, bij wie het oude arbeidsethos heeft plaatsgemaakt voor een pleziermoraal.

De Gaay Fortman pakt met deze vermaningen uit omdat hij de cultuurbeschouwing van het net aangetreden kabinet-Van Agt (CDA-VVD) al te oppervlakkig vindt. Van Hulst kan er niet goed tegen. Met behulp van abstracties reduceert zijn collega individuen tot kuddedieren, meent hij. Hij formuleert zijn bezwaren zo: Voorzitter! Ik vind het spreken over massa-consument en massa-mens niet zonder bezwaar. Als ik de heer De Gaay Fortman zou vragen: brengt u nu eens zon massa-consument bij mij op mijn kamer, of: confronteer mij met een massa-mens, wat zou hij dan doen? In mijn eigen vakwetenschap is er een mode geweest om over de massa-jeugd te spreken. De vraag kan dan worden gesteld: waar is nu zon concrete massa-jongen of massa-meisje?

Wat Van Hulst niet bevalt, is hoe De Gaay Fortman zich aan de hand van generalisaties een oordeel over anderen aanmatigt. Zo is het ook gesteld met wat de heer De Gaay Fortman noemde: de onpersoonlijke patintenfabrieken als streekziekenhuizen. Ook hier weer een uitnodiging. Kunnen wij samen naar het door hem aan te wijzen streekziekenhuis gaan waarvan hij zegt: dat is nu een onpersoonlijke patintenfabriek? Moet ik dan naar Terneuzen, Purmerend of het oosten van het land? Als wij zon streekziekenhuis binnenkomen, vinden wij daarin doktoren die plichtsgetrouw hun arbeid verrichten en verpleegsters met verantwoordelijkheidsgevoel.

Van Hulst concludeert: Laten we in ons spreken over de medemens de nodige barmhartigheid betrachten, ook als het gaat over personen die urenlang voor de televisie zitten of over die massa-consument. Het zijn per slot van rekening mensen van gelijke bewegingen als wij, die met dezelfde problemen zitten als u en ik. De gevaren van het mens-zijn, door de heer De Gaay Fortman in onze maatschappij gesignaleerd, wil ik wel onderschrijven, maar in andere maatschappijstructuren blijken weer andere deficinties van het mens-zijn op te treden die dr vaak grote moeilijkheden geven. De mens is zichzelf blijkbaar nog steeds tot een probleem.[endnoteRef:1] [1: Algemene politieke beschouwingen over de rijksbegroting voor het dienstjaar 1978 (pp. 105-111, 148-153), 14 en 15 februari 1978.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19771978/PDF/SGD_19771978_0000009.pdfhttp://resourcessgd.kb.nl/SGD/19771978/PDF/SGD_19771978_0000010.pdf]

Van Hulst wordt altijd achterdochtig van wat hij kretenkritiek noemt, kritiek van politici die zich overschreeuwen omdat ze veronderstellen zo overtuigingskracht aan hun woorden te verlenen. Dat wekt zijn wantrouwen: Men hoeft het toch niet van de daken te schreeuwen? Als dat toch gebeurt, is het blijkbaar nodig om het gebrek aan bewijs te camoufleren.[endnoteRef:2] [2: Algemene politieke en algemene financile beschouwingen over de rijksbegroting voor het jaar 1979 (pp. 117-123, 179-180), 28 en 29 november 1978.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19781979/PDF/SGD_19781979_0000007.pdfhttp://resourcessgd.kb.nl/SGD/19781979/PDF/SGD_19781979_0000008.pdf]

II Overvraag de maatschappij niet

Johan van Hulst, een kwart eeuw lid van de Eerste Kamer (1956-81), eerst voor de CHU en vanaf 1977 voor het CDA, is hier wat uitgebreider geciteerd omdat het debat met De Gaay Fortman in meer dan n opzicht typerend is, zowel voor hem persoonlijk als voor de Christelijk-Historische Unie, de partij waarin hij politiek is gevormd. Het tekent hem persoonlijk, als politicus, vanwege de milde humor die in zijn woorden ligt besloten. Van scherpslijperij moet hij niet veel hebben. Tekenend is ook het respect voor het individu dat uit het debatje spreekt en het begrip voor diens menselijke zwakheden, waarvoor barmhartigheid op haar plaats is.

Ik hecht aan stijlvol politiek bedrijven, aan een verzorgde redevoering, zegt Van Hulst.[endnoteRef:3] In de Tweede Kamer wordt het debat van tegenwoordig ontsierd door verruwing, onbeschaafdheid. Ik vind dat achteruitgang. Dat was anders in de jaren waarin ik voor mijn partij in de Eerste Kamer mocht zitten. Tegenstanders bestreed je, desnoods scherp, maar je bleef netjes tegenover elkaar, respectvol. Die verruwing in de Tweede Kamer heden ten dage? Ik vind dat de politiek onwaardig. [3: De tekst van deze bijdrage is mede gebaseerd op drie gesprekken met Johan van Hulst, een in 2008 en twee in 2014. De gesprekken vonden plaats op 4 februari 2008, 20 november 2014, 26 november 2014. ]

In het debatje met De Gaay Fortman is ook het antidoctrinaire karakter van de CHU herkenbaar. In de maatschappijbeschouwing van de Christelijk-Historische Unie was geen plaats voor blauwdrukken of uitgewerkte programmatische schetsen. De CHU verwachtte geen wonderen van de politiek en waakte voor overspannen verwachtingen van een wet. Ze realiseerde zich dat niet alles is geregeld zodra het in de wet staat.

In de algemene beschouwingen van 1978 staat Van Hulst wat langer stil bij de vraag hoe ver de politiek kan gaan in haar drang de maatschappij te hervormen. Het kabinet-Van Agt is net aangetreden, na een slopende formatie waarin eerst lange tijd, doch tevergeefs is gepoogd een tweede kabinet-Den Uyl tot stand te brengen. Links is vol wrok over deze mislukking, en doet het in haar retoriek voorkomen alsof met Van Agt en zijn coalitie van CDA en VVD het tijdperk van de restauratie is ingetreden. Van Hulst houdt de PvdA en de andere linkse partijen het boek Aus dem Tagebuch einer Schnecke voor, Uit het dagboek van een slak, waarin de Duitse romanschrijver Gnther Grass zich na de verkiezingszege van de Duitse sociaaldemocraten in 1969 afvraagt wat de gevolgen voor de maatschappij zullen zijn.

Het grondthema van het boek is dat ook de progressie die de SPD nastreeft nooit sneller kan gaan dan een slak. Volgens Grass, onverdacht socialist, heeft het in de politiek geen zin meer aanpassingsvermogen van de maatschappij te verlangen dan reel is. In zijn boek verhoogt de slak zijn snelheid nooit, ook niet als hij door een optocht met spandoeken wordt ingehaald. En keer lijkt het erop dat hij dat tch heeft gedaan en het volk vooruit is gesneld. De ontnuchtering volgt als blijkt dat de slak dat feit heeft geantedateerd.[endnoteRef:4] [4: Gnther Grass, Aus dem Tagebuch einer Schnecke. Nederlandse vertaling van C. Schuur-Kaspers , Uit het dagboek van een slak, Amsterdam 1973.]

Van Hulst: Wat wil ik hiermee zeggen? Heel eenvoudig dit: als maatschappijveranderingen in een socialistisch geregeerd land nog niet eens het tempo halen van een slakkengang, dan weigert het CDA zich in de beklaagdenbank te laten duwen alsof zijn politiek de grote misdadige is wanneer bepaalde vernieuwingen niet snel genoeg tot stand komen.

Het draagvlak voor hervormingen vergt volgens Van Hulst van de politiek dat zij de maatschappij niet overvraagt. Zij moet aansluiting zoeken bij de normen voor verantwoordelijk menselijk handelen, zegt hij. De idee dat de regering alle noden kan lenigen is volgens hem vergelijkbaar met het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel. Daarom, besluit hij zijn betoog, toetst het CDA wetten die maatschappijvernieuwing beogen aan de vraag of zij de gerechtigheid bevorderen en ook de verantwoordelijkheid van individuen en hun mondigheid.[endnoteRef:5] [5: Op. cit. (1).]

III Een unieke wijze van zijn

Evenals het antidoctrinaire element in Van Hulst zijn betoog, is de notie dat de politiek de hemel niet moet bestormen karakteristiek voor een politicus van christelijk-historische afkomst. Het fundament van de CHU, opgericht in 1908, was niet zozeer een uitgewerkt politiek gedachtegoed, als wel een wijze van zijn, volgens Van Hulst zelfs een unieke wijze van zijn. Met deze woorden formuleerde de De Savornin Lohmanstichting, het wetenschappelijk bureau van de CHU, in 1958 het onderscheidende kenmerk van de unie.[endnoteRef:6] [6: De Savornin Lohmanstichting, Enige beschouwingen over de huidige plaats der Christelijk Historische Unie. Het rapport is integraal gepubliceerd in: CH-tijdschrift, 3, Den Haag 1957/58. ]

Die wijze van zijn wortelde in de ontstaansgrond van de CHU: het conflict met de antirevolutionairen van Abraham Kuyper over de mogelijkheid Gods wil in een politiek programma tot uitdrukking te brengen. In tegenstelling tot de ARP had de CHU die pretentie niet. Heel haar wezen was daarop terug te voeren. Ik denk zr absoluut over Gods openbaring, wil en wet. Maar ik denk niet absoluut over hetgeen mensen daaruit afleiden, verwoordde hoofdbestuurslid en theoloog G.C. van Niftrik (1902-72), een van de geestelijke voorlieden van de unie in de jaren vijftig, het CHU-denken. Het blijft altijd een worsteling, een zoeken en tasten om de wil en de wet Gods te verdisconteren op de terreinen van maatschappij en staat.[endnoteRef:7] Dat gaf de unie haar zin voor betrekkelijkheid en haar instinctieve weerstand tegen dogmatisme en scherpslijperij. Altijd op zoek naar de synthese en harmonie, wars van de tegenstelling. Volgens de katholieke journalist Henry Faas, de Wandelganger van De Volkskrant, was voor een goed CHU-lid bijna niets zeker in de wereld, met uitzondering van God, Oranje en het vaderland. Wie zegt dat wij gelijk hebben en een ander niet? Kan het zus? Wellicht. Het kan ook zo, kenschetste Faas de CHUer.[endnoteRef:8] [7: G.C. van Niftrik, Een cultuurpatroon?, in: Christelijk-Historisch Tijdschrift 1 (1955-1956), nr. 3, 78.] [8: Henry Faas, God, Nederland en de franje, Utrecht/Antwerpen 1967, 231.]

Faas was geen vriend van de CHU, en wellicht daardoor leed de trefzekerheid van zijn waarnemingen soms onder zijn neiging een karikatuur van de unie te schetsen. Wat hij niet zag, waar hij althans niet over schreef, was dat hun zin voor betrekkelijkheid CHUers ingaf de ander in zijn waarde te laten, hem de ruimte te gunnen, niet te schofferen.

Tot bijna het einde van haar bestaan schreef de CHU bewust geen gedetailleerde programmas met plannen voor de toekomst. Dat kenmerkte haar als een groepering met een conservatieve mentaliteit. De maatschappij moest zich met zo min mogelijk staatsbemoeienis, organisch kunnen ontwikkelen, zoals een rivier zijn bedding volgt, om een bekend beeld van conservatieve politiek te gebruiken. Met een actieprogramma impliceert een partij de bedding van de rivier te willen verleggen, wat ongewenst is.

Wellicht meer nog dan een politieke unie, en zeker meer dan een partij, was de CHU een politieke familie, met haar eigen gebruiken en gewoontes, eigenaardigheden en ongeschreven codes. Volgens politiek historicus Henk te Velde wordt het belang van het familiegevoel als samenbindend element in een politieke partij onderschat. Op zijn best krijgt dat gevoel, waarop door zijn ongedefinieerde aard moeilijk vat is te krijgen, een plaats in impressionistische anekdotes over de rode familie, het rijke roomse leven, de zindelijke burgerheren of de stugge mannenbroeders.[endnoteRef:9] Daardoor krijgen partijen die hun aantrekkingskracht niet zozeer aan een programma ontlenen als wel aan een eigen sfeer en stijl, met de bijbehorende omgangsvormen, in het wetenschappelijk onderzoek een stiefmoederlijke behandeling. Dat geldt volgens Te Velde voor de liberale formaties en meer nog voor de CHU. [9: Henk te Velde, Het wij-gevoel van een morele gemeenschap, in: Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, jaarboek 2004, Groningen 2006, 106-123.]

Daardoor is het raadsel van de CHU nog steeds niet echt ontsluierd. Hoe komt het dat de unie gedurende haar hele bestaan een redelijk stabiele vaste aanhang had, hoewel zij meer een parlementaire groep was, een ongeorganiseerd verband van kiesverenigingen zonder programma, dan een partij? Te Velde zoekt het antwoord in het gevoel ergens bij thuis te horen, a sense of belonging, dat een individu kan hebben in zijn eigen familie, stad, beroepsgroep, kerk f in zijn partij. Dat gevoel wordt bepaald door gedeelde emoties, tradities en groepsgebruiken, door een wijze van zijn.

Niet toevallig ontleende de De Savornin Lohmanstichting die karakteristiek aan een herderlijk schrijven van de Nederlandse hervormde kerk uit 1955.[endnoteRef:10] De CHU behoorde tot dezelfde sfeer als de hervormden. Volgens de synode hield het christen-zijn een wijze van zijn in, geen afgeronde levens- en wereldbeschouwing, en wie de waarheid over Gods wil in pacht meende te hebben, bezondigde zich aan het euvel der vereenzelviging. Een partij als de CHU is daarom wellicht het beste te typeren als een morele gemeenschap, te onderscheiden van de zuil, het geheel van geestverwante organisaties die zich op grond van een eigen idee van de waarheid tot andersdenkenden verhouden. [10: Rutger Zwart, Gods wil in Nederland, christelijke ideologien en de vorming van het CDA (1880-1980), Kampen 1996, 195. ]

In het licht van dat onderscheid moet ook het karakterverschil tussen CHU en ARP worden verklaard. In een terugblik op de totstandkoming van het CDA analyseert Van Hulst in mei 1980 die typerende verschillen. In tegenstelling tot de hecht doortimmerde partij die de ARP was, schrijft Van Hulst, leed de unie aan structuurzwakte.[endnoteRef:11] De kracht van de ARP was het uitgewerkte politieke gedachtegoed, waarin Abraham Kuypers leer van de soevereiniteit in eigen kring de spil van het denken vormde. Op grond van die doctrine beschouwde Kuyper de samenleving als een geheel van nevengeschikte, gelijkwaardige en zelfstandige kringen, van gezin, kerk, maatschappelijke organisaties tot de staat zelf. In al die sferen stond Kuyper een intensief organisatieleven voor. [11: J.W. van Hulst, Het CDA: politiek fenomeen, of vreemdeling zonder vaderland?, in: Civis Mundi mei 1980, 93-97.]

De soevereiniteit in eigen kring was het ordenende beginsel in Ons Program, Kuypers geschrift dat jarenlang het politieke richtsnoer van de ARP vormde. Nooit had een politieke partij zich op zon doortimmerd programma kunnen beroemen. Dat verleende de ARP haar strijdbare karakter en haar scherpe profiel.

In de ogen van de antirevolutionairen was die programmatische discipline noodzakelijk in de strijd om de verheffing van het eigen volksdeel. De ARP was een volbloed emancipatiepartij, in tegenstelling tot de bedaarde, soms bijna flegmatieke CHU. Abraham Kuyper zei het op zijn manier. Hoewel ook de ARP het christelijk-historisch gedachtegoed was toegedaan, in die zin dat zij meende de sporen van Gods wil in de Nederlandse geschiedenis te ontwaren, gaf Kuyper verre de voorkeur aan de term anti-revolutionair omdat deze zoveel veerkrachtiger en klemmender was: Gij weet terstond wat gij aan de anti-revolutionair hebt, terwijl er bij christelijk-historisch een vraag op de lippen blijft.[endnoteRef:12] [12: P.J. Oud, Honderd jaren. Hoofdzaken der Nederlandsche staatkundige geschiedenis, Assen 1946, 173.]

Van Hulst stoorde zich aan de, volgens hem, onwrikbare overtuiging van ARPers dat zij het bij het rechte eind hadden. Dat gaf hun iets onverzettelijks. Ze gaven nooit op, ook niet als de situatie daarom vroeg. Dit stond mij tegen in ARPers: zij wisten in detail wat God wilde, zegt hij. Zij waren er zo zeker van, alsof ze bij Hem op schoot hadden gezeten. Ook bij de mindere goden in de ARP bespeurde ik dat pretentieuze. Zij wisten wat God met Nederland en de Nederlanders voor had. Punt uit.

De bescheidenheid van de CHU in haar pretenties stond hem van meet af aan meer aan. Hoe stond ik als jongen tegenover de politiek? Eigenlijk vond ik de vraag belangrijker of Ajax kampioen zou worden en of Max Euwe de toekomstige wereldkampioen zou zijn dan dat het rijk van de antichrist op de korrel zou worden genomen. Van Hulst achtte de opstelling van de CHU menselijker, vriendelijker. Het ging meer om de dialoog dan om de strijd. CHUers probeerden elkaar niet in de eerste plaats vliegen af te vangen. Dat viel me destijds al meteen op, in 1929, toen ik lid werd. Voor ARPers was een beetje inschikken moeilijk. Ruimte maken voor de ander, dat lag ze niet. Het waren mensen met een geweldige geldingsdrang. Het is toch een hele prestatie dat een betrekkelijk kleine partij als de ARP zoveel ministers-presidenten heeft geleverd. Vijfmaal Colijn, en dan Gerbrandy, Jelle Zijlstra, Barend Biesheuvel. De CHU stelde daar in een eeuw tijd n minister-president, De Geer, tegenover.

IV De Geer versus Colijn

Op zijn honderdste verjaardag, in 2011, zegt Van Hulst: Ik interesseer me nog zeer voor de cultuur, de maatschappij, de politiek, maar ik bemoei me er niet meer mee. Het CDA heeft het volste recht zijn eigen fouten te maken. En daar maken ze volop gebruik van. Zijn politieke leven begint in 1929, op zijn achttiende, als hij zich aansluit bij de CHU. Hij is persoonlijk getuige van toespraken van de vooroorlogse leiders van CHU en ARP, jonkheer Dirk Jan de Geer (1870-1960) en Hendrik Colijn (1869-1944). Het contrast tussen beiden was volgens hem dat tussen de bruggenbouwer en de baanbreker, de conservator en de mannetjesputter. Dankzij zijn fenomenale geheugen kan Van Hulst op 103-jarige leeftijd nog begeesterd vertellen van zijn gewaarwordingen op de bijeenkomsten van beide partijen.

Van Hulst: Ik heb van jongs af aan een aversie tegen Colijn gehad. Mede door zijn bezuinigingspolitiek was er een zekere politieke verloedering ingetreden. En toch werd die man door zijn publiek verafgood! Ik heb toen ik een jaar of 16 was een keer een ARP-bijeenkomst bezocht waar Colijn zou spreken. Hij had de gewoonte altijd iets te laat te komen. Dan zat om kwart over acht de hele zaal in spanning of hij zou komen en dronk hij nog even rustig koffie in een belendend caf. En als ie dan tegen half negen binnenkwam: applaus! Hij is gelukkig gekomen! De van God gegeven leider! Ik vond dat die zaal hysterisch was. Bij zijn vertrek zongen ze dan ook nog steevast: Dat s-Heeren zegen op u daal. Nou, nou. Als n ding een CHU-man tegen de borst stuit, is het die taal, die vereenzelviging van de leider met God. Dat is een mensverheerlijking die iedere rechtgeaarde CHU'er tegen de borst stuit.

Begin jaren dertig ziet Van Hulst De Geer voor het eerst spreken. In 1933, misschien 34, in Alphen aan den Rijn. Goedemorgen, dat heeft toen een behoorlijk diepe indruk op mij gemaakt! Waarom? Omdat hij niet de volksredenaar was, zoals Colijn. Hij kreeg niet onmiddellijk de handen op elkaar, maar leverde wel een uitermate degelijk en gedegen betoog af, met een duidelijke inhoud, over de financin van het land. Het was een glasheldere uiteenzetting. Ik was ook gecharmeerd door de manier waarop hij zijn opponent tegemoet trad. Beschaafd, niet gemeen. De Geer was wars van vertoon, van show. Hij zat een kwartier voordat de vergadering begon al achter de tafel. Hij had er geen enkele behoefte aan te laat te komen en bejubeld te worden. In 1940 bleek hij niet opgewassen tegen de functie van minister-president in oorlogstijd, maar daarvoor was hij ook nooit gekozen. Hij was gekozen om minister-president van Nederland te zijn. Moet je het hem dan verwijten dat hij de functie van premier in oorlogstijd niet aan kon?

In een rede in 2008, honderd jaar na de oprichting van de CHU, maakt Van Hulst de balans op van de sterke en zwakke kanten van de unie. Tot de zwakheden behoorden volgens hem de volgzaamheid aan de leiding en de beduchtheid voor verandering, ook in eigen kring. Van Hulst memoreert hoe hij met die eigenschappen wordt geconfronteerd als hij op zijn 22ste tijdens een kieskringvergadering wil meestemmen over de kandidatenlijst voor de Tweede-Kamerverkiezingen. Tot mijn verbazing lag er ook een brief van het hoofdbestuur waarin van ons eigenlijk werd geist dat alle zittende Kamerleden, en nog wel in de volgorde die het hoofdbestuur voorschreef, eerst opgesteld moesten worden. Daarna waren wij vrij in onze keuze. Dit betekende dat voor de CHU gold: eens Kamerlid, altijd Kamerlid. Van vernieuwing en verjonging was nauwelijks sprake. Hendrik Tilanus sr. was 42 jaar lid van de Tweede Kamer, Rommert Pollema 37 jaar senator.

Tot de sterke kanten van de CHU rekent hij de vrijheid van meningsuiting die zij de Kamerfracties gunde, haar gouvernementele instelling, de bereidheid tot coalitiesamenwerking met andere partijen, de liefde tot de monarchie en het Oranjehuis, de humane omgang met politiek andersdenkenden. Van Hulst: Het respect voor het eigen geweten en de persoonlijke meningsvrijheid van Kamerleden was bij de CHU beter ontwikkeld dan bij KVP en ARP. Men zei wel eens smalend dat iedereen het bij de CHU met iedereen oneens was. Dat was natuurlijk onzin, bij de meeste stemmingen was er wel unanimiteit, maar afwijkend oordelen was mogelijk en werd je niet kwalijk genomen. Ook mij heeft de CHU 25 jaar lang in de senaat geduld. Ik mocht zeggen wat ik wilde en ze vonden het nog mooi ook.

Niettegenstaande het respect voor de individuele vrijheid van haar volksvertegenwoordigers, verwachtte de CHU stilzwijgend wel van hen dat zij in hun parlementaire redevoeringen Bijbelse waarden tot uitdrukking brachten. Van Hulst: Een redevoering in de Kamer moest geen preek zijn, maar ik heb er wel altijd naar gestreefd in mijn betogen iets van de Bijbelse visie te laten doorschemeren op de problemen die aan de orde waren. Dat is me wel gelukt, geloof ik, op een wijze waaraan andere partijen geen aanstoot namen. Dat kwam ook doordat ik de andere opvattingen zichtbaar respecteerde.

Ondanks zijn grote afkeer van het totalitaire karakter van het Sovjet-communisme, dat met een totale controle over het individu een nieuwe mens wilde creren, onderhield Van Hulst ook met de fractieleden van de Moskou-gerinteerde CPN een goede verstandhouding,. Met Annie van Ommeren Averink, een echte hardliner in die partij, was ik zelfs goed bevriend. Mevrouw Van Ommeren kwam in de Kamer eens bij me: Professor, kan ik u even spreken? Ik had al honderdmaal tegen haar gezegd dat ze me geen professor moest noemen. Ze zei: Ik heb een dochter die graag pedagogiek wil studeren. Mag dat bij u? Toen ik zei dat dit mocht, antwoordde zij: Ze is wel echt honderd procent CPN, hoor. Professor. Ik zei: Dacht u dat ik daar bang voor was? Haar dochter is bij mij gekomen. Ik vroeg natuurlijk waarom ze voor de Vrije Universiteit koos en niet voor de Universiteit van Amsterdam. Dat was omdat het aan de UvA zon troep was.

Het antitotalitaire karakter van de CHU, waaruit de principile keuze voor gewetensvrijheid voortkwam, komt op typerende wijze tot uitdrukking in Van Hulsts bijdrage aan het debat over de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, op 25 september 1962.[endnoteRef:13] Zoals gebruikelijk in zijn parlementaire redevoeringen steekt Van Hulst van wal met een algemene, principile beschouwing over het onderwerp, op grond waarvan hij daarna conclusies over het wetsontwerp trekt. [13: Debat over Wet gewetensbezwaren militaire dienst (pp. 14-15), 25 september 1962.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19621963/PDF/SGD_19621963_0000003.pdf]

Volgens hem is de mogelijkheid dat de staat de gewetensbezwaren van een dienstplichtige erkent tekenend voor het verschil tussen een democratie en een dictatuur. Van Hulst redeneert als volgt: De wijze waarop Nederland handelt met gewetensbezwaarden is een testcase voor de wijze waarop Nederland aan het begrip democratie inhoud geeft. Onze Grondwet erkent voor iedere Nederlander zijn fundamentele rechten, grondrechten, maar daarnaast ook plichten, de plicht tot het betalen van belastingen en de dienstplicht. Het is echter opvallend dat als de grondwetgever het woord dienstplicht heeft uitgesproken, onmiddellijk daarop de mogelijkheid wordt gesteld dat het geweten in opstand komt.

Deze erkenning van een opstandig geweten schept volgens Van Hulst een verplichting voor de wetgever: De gewetensbezwaarde moet in de Nederlandse volksgemeenschap niet van genadebrood behoeven te leven. Hij moet in het kenbaar maken van zijn gewetensbezwaren de zekerheid hebben dat hij leeft in een rechtsstaat, die ook recht doet aan hem en zijn geweten. Ik geloof dat wij hier een van de markante verschillen hebben tussen de democratie en de dictatuur. In de dictatuur wordt het geweten niet erkend. Daar is het gewetensbezwaar tegen hetgeen de staat bepaalt en eist regelrecht hoogverraad. In Nederland moet de gewetensbezwaarde zich niet voelen als een tweede- of derderangsburger die ten slotte wel wordt geduld, maar hij moet zich als volwaardig burger kunnen beroepen op een wet, ingediend door de regering, aangenomen door het parlement, bekrachtigd door H.M. de koningin.

Een meer filosofisch getinte beschouwing over het geweten brengt Van Hulst in dit debat tot vergelijkbare conclusies over de aard van de democratie: Als er n wet staat of valt met de wijze van uitvoering, dan is het de wet waarin de ene mens een beslissing moet nemen en een oordeel uitspreken over het geweten van zijn medemens. Deze beslissing en dit oordeel zijn te moeilijker, omdat het geweten in laatste instantie en uitsluitend te doen heeft met hem wiens geweten spreekt. Daarom is het geweten niet contemplatief maar existentieel en daarom bestaat ook eigenlijk het geweten niet. Wat alleen bestaat is mijn geweten. In dit opzicht kan ik mij dan ook verenigen met wat de geachte afgevaardigde Algra heeft gezegd: in de diepste zin is het geweten voor de overheid onbereikbaar en onaantastbaar.

Van Hulst doelt hier op Hendrik Algra, senator voor de ARP van 1946 tot 1969. Het respect dat hij hem betuigt door hem met instemming aan te halen, valt ook zijn collega Ivo Samkalden ten deel, PvdA-senator van 1960 tot 65. Volgens Samkalden mag het geweten niet slechts een vluchtheuvel zijn. De mens is ook een met ratio begiftigd wezen en dat verplicht hem bij gewetensbeslissingen de redelijkheid niet uit te sluiten.

Deze afwegingen brengen Van Hulst tot de conclusie dat de Wet op de gewetensbezwaren om principile redenen steun verdient, maar dat niet elk gewetensbezwaar als vanzelf hoeft te worden erkend, hoe moeilijk het ook is over het geweten van anderen te oordelen. Het zou bijzonder ernstig zijn als alle pacifistische of anarchistische opvattingen tot vrijstellingen zouden kunnen leiden. Ik weet dat er in Nederland lieden rondreizen die als het ware een soort spoedcursus geven in gewetensbezwaren. Anderen gaan nog verder en treden de aspirant-militairen tegemoet zoals een repetitor de studenten voor een tentamen. Van Hulst twijfelt er niet aan dat de commissie die de aangevraagde vrijstellingen moet beoordelen de gewetensdressuur zal doorzien. Ik koester uitermate weinig bewondering voor deze praktijken. Bovendien is er altijd de kans dat degene de dupe wordt die volkomen ongeprepareerd, in soms stuntelige en stumperige uitdrukkingsvormen de volstrekt eerlijke stem van zijn geweten probeert te vertolken.

V Aan niemand zijn vrijheid verpand

Het loont de moeite uitgebreid uit Van Hulsts redevoering over gewetensbezwaren te citeren omdat zij in een aantal opzichten kenmerkend is, niet alleen voor de wijze van zijn die de CHU in de politiek verbeeldde maar ook voor zijn persoonlijke politieke stijl. Zo behoorde het tot die wijze van zijn dat de CHU als geen andere partij was doortrokken van een principieel dualisme, waarin het contact tussen Kamerleden en de geestverwante bewindslieden slechts bestond uit een vriendelijke groet in de wandelgang. Doorgaans probeerden CHUers zo onafhankelijk mogelijk in de politiek te staan, getrouw aan het motto dat grondlegger jonkheer Alexander de Savornin Lohman (1837-1924) aan zijn optreden als Tweede-Kamerlid gaf: Ik heb aan niemand mijn vrijheid verpand.[endnoteRef:14] Die onafhankelijke houding kwam bij Van Hulst onder meer tot uiting in onbekommerde wijze waarop hij politieke tegenstanders lof toezwaaide, zoals aan Samkalden in het debat over gewetensbezwaren. Tegelijkertijd kon hij kritisch zijn over een kabinet waarin geestverwante ministers participeerden. [14: Geciteerd in: Henk van Osch, Jonkheer D.J. de Geer, de teloorgang van een minister-president, Amsterdam 2007, 207.]

Een voorbeeld daarvan zijn de opmerkingen die Van Hulst over zijn politieke tegenstanders en vrienden maakt bij het aantreden van het kabinet-Van Agt. Hoewel ook Van Hulst, net als het gros van de politiek commentatoren, de kritiek van de PvdA op dat kabinet niet anders kan zien dan als een oorlogsverklaring, zegt hij hoffelijk in de Eerste Kamer er zonder meer vanuit te gaan dat de sociaaldemocraten op eerlijke wijze het landsbelang hopen te dienen. Tegenover het kabinet, met vier bewindslieden van CHU-huize (de ministers Roelof Kruizinga en Pieter Beelaerts van Blokland en de staatssecretarissen Bert Haars en Durk van der Mei) neemt hij de kritische distantie aan die bij een dualist past, als hij zegt dat nog moet blijken of met van Agt I een kabinet van integere politici of een valsemuntersbende is aangetreden. Over de samenwerking met de VVD die het CDA in dit kabinet is aangegaan zegt hij dat het zeker geen noodzakelijke kwaad is, maar evenmin een bovennatuurlijk goed. Van Hulst: Een dergelijke kwalificatie zou zeker bij de minister-president herinneringen oproepen aan de thomistische leer van het bonum supranaturale, hetgeen niet mijn bedoeling is.[endnoteRef:15] [15: Algemene politieke en algemene financile beschouwingen over de rijksbegroting voor het jaar 1979 (pp. 117-123, 179-180), 28 en 29 november 1978. http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19781979/PDF/SGD_19781979_0000007.pdfhttp://resourcessgd.kb.nl/SGD/19781979/PDF/SGD_19781979_0000008.pdf]

Volgens Van Hulst wint een parlementaire redevoering bij erudiete verfijning en treffende humor, zo wordt de lezer van zijn betogen duidelijk. De term redevoering is de meest gepaste voor zijn bijdragen aan het debat. Hij wil overtuigen, niet overbluffen, en richt zijn verhandelingen daarom op klassieke wijze in, met oog voor een verzorgde retoriek en voor een opbouw van zijn redenering volgens de wetten van de logica. De toehoorders moeten worden meegevoerd naar een onvermijdelijke conclusie. Het argumenteren is daarom voor hem de essentie van een debat, niet het poneren van standpunten.

Zelfs bij het kleinste onderwerp hecht hij eraan zijn betoog in te bedden in een algemene beschouwing over het historische perspectief en de achterliggende waarden en belangen. Zo grijpt hij bij de behandeling van de Wet op het notarisambt terug op een geschiedenis van eeuwen, te beginnen bij de Griekse en Romeinse oudheid, om het belang van dat ambt voor de Nederlandse rechtsorde te adstrueren.[endnoteRef:16] [16: Wijziging van de hoger-onderwijswet en de Wet op het notarisambt (pp. 2044-2045), 28 oktober 1958.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19581959/PDF/SGD_19581959_0000539.pdf]

Van Hulst: Door de hele geschiedenis, van hunebed tot Hanzestad en van Hanzestad tot het hedendaagse koninkrijk, is de ontwikkeling te volgen die reeds lang het notariaat heet. Wellicht mogen wij zeggen dat in het notariaat iets van het collectieve rechtsbewustzijn van een beschaafde natie in een rechtsstaat is uitgekristalliseerd.

Volgens Van Hulst dankt het notariaat zijn hoge status als maatstaf van de kwaliteit van de rechtsstaat aan zijn fundamentele objectiviteit. In het Nederlandse rechtsbewustzijn is het notariaat de instantie waarop men in rechtshandelingen met de meest stellige zekerheid kan bouwen. Vandaar dat het voltrekken van een notarile handeling vooral op eenvoudigen van geest veel meer de indruk wekt van het voltrekken van een ritueel dan van het tot stand komen van zakelijke aangelegenheden. De noodzakelijke voorbesprekingen, het verlijden van de akte, de aanwezigheid van getuigen, de plechtige sfeer dragen daartoe zeker het hunne bij. De clint krijgt het gevoel van absolute veiligheid en rechtszekerheid.

Objectiviteit is volgens Van Hulst het kenmerkende verschil tussen notaris en advocaat. De advocaat werkt met zijn subjectiviteit in de speelruimte die door het objectieve recht is geschapen. Hij is partij. Het volk voelt zijn subjectiviteit zo sterk aan dat het zelfs spreekt van een advocaat voor kwade zaken. Maar wie zal het ooit bestaan om te gaan spreken van de notaris voor kwade zaken? Indien dan toch een notaris het vertrouwen schaadt, is het voor velen of er een wereld in scherven valt. In Nederland is dat gelukkig een zeldzaam verschijnsel.

In een debat over een ander specifiek wetje, dat beoogde bij jongeren de spaarzin te bevorderen, vraagt Van Hulst af of het zin heeft sparen aan te moedigen in een tijd waarin het levensgevoel op het tegendeel is gericht. Hij grijpt daarbij zowel terug op leidende filosofen als op de eigentijdse en klassieke literatuur.

Indachtig de eis van Plato dat een ieder die meewerkt aan een wet filosoof moet zijn, sterker nog, dat politici zich met hart en ziel op de wijsbegeerte moeten toeleggen, heeft Van Hulst bestudeerd wat de heersende levensfilosofie en de existentiefilosofie over sparen te zeggen hebben. Voor het doel van de wet is dat niet bemoedigend, constateert hij: De levensfilosofie keert zich tegen de specifieke burgerdeugden en met name de spaarzin. Deze richting in de wijsbegeerte predikt veel meer de overdaad en de bandeloosheid van de natuur en zij stelt het genot van het ogenblik boven de door spaarzaamheid verkregen goederen van morgen.[endnoteRef:17] Ook de existentialistische romans van Anna Blaman en Franoise Sagan bieden weinig hoop. Het is eenvoudig ridicuul dat in die romans n gedachte is te vinden die dit wetsontwerp zou kunnen steunen. En het is ridicuul in het kwadraat te veronderstellen dat Anna Blaman toen zij de staatsprijs voor letterkunde ontving, met deze geldsom onmiddellijk naar de spaarbank is gerend om dat bedrag aldaar te deponeren. De Camera Obscura is het laatste werk in onze literatuur waarin de spaarzin werd aangemoedigd, maar oom Stastok liet dan ook liever de oortjesband verrotten dan ze onder de prijs te verkopen. Na Hildebrand heeft nog n auteur, Arthur van Schendel, de specifieke burgerdeugden tot thema van een roman gemaakt, maar hij wist voor dit werk geen andere titel te vinden dan Een Hollandsch drama. [17: Jeugdspaarwet (pp. 2006-2008), 23 september 1958. http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19581959/PDF/SGD_19581959_0000537.pdf]

In het licht van deze tijdgeest laat de conclusie van Van Hulst zich in n van zijn zinnen samenvatten: Het zinvolle van het sparen behoort niet meer bij hetgeen de dag te plukken biedt. Hij breekt vervolgens een lans voor bezitsvorming, zij het niet uit het materile oogpunt van een vergroting van de individuele welvaart. Integendeel, in christelijk perspectief is bezit bedoeld om met anderen te delen: Alleen het geloof in Gods liefde kan ons vrijmaken van de kramp der dingen, van de eeuwige competitie met anderen. Vooral ook maakt het ons innerlijk vrij om niet aan de dingen en aan het geld te hangen, maar ons bezit voor noodlijdenden en hulpbehoevenden ter beschikking te hebben. Door de erkenning van het bezit als inherent aan ons mens-zijn en door de erkenning van de Gever van dit alles, worden wij los van het angstige zorgen dat ons dagelijks teistert. Wij gaan de noden zien in het leven van anderen en het is ons onmogelijk ons eraan te onttrekken. Door het bezit komen wij in een nieuwe broederschap met onze naaste.

De redevoeringen van Van Hulst zijn vol referenties aan Bijbel, christendom en literatuur, klassiek en modern. In een debat over het vluchtelingenvraagstuk in 1957, waarin hij zijn maidenspeech houdt, herinnert Van Hulst aan het gezin dat bij het begin van de christelijke jaartelling moest vluchten voor de vorst Herodes, de kindermoordenaar van Bethlehem. Nog is de macht van de Herodessen niet gebroken, zegt hij over de grote stroom vluchtelingen die tirannieke heersers ook in deze tijd voor zich uitdrijven.[endnoteRef:18] Hulp aan vluchtelingen zal dus altijd een opdracht van de eerste grootte zijn. Hij maant daarbij de naaste lief te hebben als onszelf en het economische belang bij de opvang van vluchtelingen niet te laten prevaleren boven het charitatieve. Wij bemerken ook in ons land deze tendens: de vluchtelingen zijn welkom, voor zover wij ze kunnen gebruiken in ons economisch bestel. Wij moeten ons afvragen of wij, sprekende over de mens in nood, niet de vluchteling noemen terwijl we de directeur van de Staatsmijnen bedoelen, want hij kan nog wel enige honderden mijnwerkers gebruiken. [18: Vaststelling van hoofdstuk XII A (Maatschappelijk Werk) (pp. 3048-3050), 12 februari 1957http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19561957/PDF/SGD_19561957_0001707.pdf]

Tegen het leed van verwaarloosde, hongerende kinderen die hun ouders kwijt zijn door oorlog of vervolging, steekt de inspanning van de rijke wereld om hun lot te verlichten af als klein gescharrel, meent Van Hulst: Laten we elkaar goed begrijpen. Ik wil van het departement van Maatschappelijk Werk geen liefdadigheidskransje of religieus onderonsje maken. Maar laten we er dan ook eerlijk voor uit komen dat ons offer als natie voor de vluchtelingen niet zo groot is geweest als wij veronderstellen.

Elf jaar later, in 1968, ten tijde van de hongersnood in Biafra, kritiseert de CHU bij monde van Van Hulst opnieuw de regering om haar benepenheid in de opvang van hongerende kinderen. Hij herinnert eraan hoe Nederland na de Eerste Wereldoorlog zijn grenzen nog wijd openzette voor kinderen uit Oostenrijk en Hongarije, waar hongersnood dreigde. Van Hulst: Toen waren wij een arm land, met een minimum aan sociale voorzieningen. Nu zijn wij een welvaartsstaat geworden, maar misschien staat er tegenover de 1000 kinderen die wij na 1918 toelieten, thans n die in Nederland voor uithongering wordt behoed. Mijn fractie neemt dit heel zwaar op. De hemel beware ons ervoor om het verhongerende kind in ons partijpolitieke denken te laten meespelen. De nood van de wereld moet onze nood zijn.[endnoteRef:19] [19: Algemene politieke en financile beschouwingen Rijksbegrotingen 1969 (pp. 2-89), 26 november 1968.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19681969/PDF/SGD_19681969_0000009.pdf]

Van Hulst voelt zich aangesproken door de bijbelse notie niet bij brood alleen, zegt hij in 1978, een motto dat dan ook de titel van het eerste verkiezingsprogramma van het CDA is.[endnoteRef:20] Eerder, in 1968, wijst hij al eens op de ethische noodzaak van een kleiner verschil tussen arm en rijk, ook in Nederland zelf. Daarom is de CHU vr een hoger minimumloon. Van Hulst: Wij hebben in Nederland geen behoefte aan een kleine of een grote groep parias die, zoals Lazarus in de parabel, zich mogen voeden met de kruimkens die vallen van de tafels der rijken.[endnoteRef:21] [20: Op. cit. (1).] [21: Op. cit. (19).]

Met intellectuele speelsheid maakt Van Hulst, liefhebber van de letteren en in bezit van de hoogste onderwijsakte Nederlands, ook van de literatuur politiek gebruik. Na de Arabische olieboycot in 1973 waarschuwt premier Joop den Uyl dat de welvaart die de Nederlanders hebben gekend voorbij is, met de zwaar aangezette woorden: Die tijd komt nooit meer terug. Onwillekeurig moet Van Hulst direct denken aan Oswald Spenglers Der Untergang des Abendlandes uit 1918. In de eerste zin van het boek van deze cultuurpessimist kondigt Spengler aan dat hij voor de eerste keer sinds mensenheugenis de komende geschiedenis gaat voorspellen. Om zowel historische als politieke redenen bevallen de profetien van Den Uyl en Spengler Van Hulst niet: De mensheid heeft nooit anders gedaan dan pogen de komende geschiedenis te voorspellen. En elke poging de geschiedenis te voorspellen zal falen, al wil ik een uitzondering maken voor de Bijbelse openbaringsgegevens. Het is dan ook moeilijk te verwerken dat leidinggevende politici zich daartoe laten verleiden. Aan pseudo-profetisme hebben we in de Nederlandse politiek geen behoefte.[endnoteRef:22] [22: Machtigingswet inkomensvorming en bescherming werkgelegenheid 1974 (pp. 215-253, 254), 8 januari 1974.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19731974/PDF/SGD_19731974_0000012.pdf]

Van Hulst spreekt openlijk het vermoeden uit dat Den Uyl de crisissituatie met opzet te zwaar heeft geaccentueerd, om een alibi te hebben voor de Machtigingswet. Met die wet vraagt Den Uyl om bevoegdheden die het kabinet in normale omstandigheden niet zou hebben. Van Hulst: Dit kabinet heeft vanaf het begin van zijn optreden gezegd te zullen ijveren voor spreiding van kennis, inkomen en macht. Maar wil het verdeling en spreiding van macht? Nee, de regering vraagt nu om bevoegdheden waarvan het parlement met open ogen en volledig bij zijn positieven afstand moet doen. Kan een dergelijke situatie zich dan nooit voordoen? Dat wel, maar dan ook alleen als we over ons land moeten zeggen: Hannibal ad portas! En ik krijg niet de indruk dat Hannibal al voor de deur staat. Door de Machtigingswet zou op grond van een verkeerd gediagnosticeerde situatie een levensgevaarlijk medicijn worden voorgeschreven. Op deze wijze hollen wij de democratie uit. Dan zal de Eerste Kamer zich moeten afvragen of Hannibal niet juist voor haar poorten staat.

De literatuur geeft extra kleur aan Van Hulst zijn redevoeringen. In zijn maidenspeech, op 12 februari 1957, heet hij de eerste vrouwelijke minister van het land welkom met de herinnering aan Menno ter Braak, die in zijn essaybundel Man tegen man k een gevecht voert met een vrouw, Carry van Bruggen, wier roman Eva hij analyseert.[endnoteRef:23] De dichter Willem Kloos kwam Van Hulst van pas toen minister Cals (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) even de zon leek te laten schijnen voor de zwaar onderbetaalde kleuterleidsters, maar hij ten langen leste een loonsverhoging weigerde. Kloos dichtte: [23: Op. cit. (18).]

Ik ween om bloemen in de knop gebroken

en voor den uchtend van haar bloei vergaan[endnoteRef:24] [24: Begroting Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen 1957 (pp. 2109 2115, 2132), 10 april 1957.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19561957/PDF/SGD_19561957_0000898.pdf]

Over de frustrerende formatie van 1977, waarin de PvdA het slachtoffer wordt van de eigen hoogmoed in het streven naar macht en zich buiten het nieuwe kabinet manoeuvreert, zegt Van Hulst in februari 1978: De maandenlange formatie herinnerde meer aan A.M. de Jongs De martelgang van Kromme Lindert dan aan Henritte Rolands Holsts Opwaartse wegen.[endnoteRef:25] Over het abrupte aftreden van Willem Aantjes als fractievoorzitter, na de bekendmaking van de dubieuze wijze waarop hij in de oorlog aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland was ontkomen, haalt Van Hulst de dichter Hieronymus van Alphen aan: [25: Op. cit. (1).]

Op de weg die wij betreden

is geen voetstap die beklijft.

Al het heden wordt verleden

schoon t ons toegerekend blijft.[endnoteRef:26] [26: Op. cit. (2).]

VI Carel Gerretson, alias Geerten Gossaert

Op zijn honderdste verjaardag zegt Van Hulst: Als ik alleen zou willen leven als ik gezond ben, wat moet ik dan als ik straks oud word? Inmiddels de 100 gepasseerd, kan Van Hulst nog altijd de gedichten van Geerten Gossaert, pseudoniem van Carel Gerretson, reciteren. In de Eerste Kamer was Van Hulst de opvolger van de eigenzinnige Gerretson, een buitenbeentje in de CHU, wiens redevoeringen even scherp en soms ronduit krenkend waren als retorisch hoogstaand. Van Hulst: Ik had grote bewondering voor hem, bovenal als dichter. Zijn bundel Experimenten is een monument in de literatuur. Daar staan onsterflijke gedichten in. Hij sluit de ogen en draagt fragmenten van het gedicht De verloren zoon voor:

Vaarwel mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden!

En, voeten, weest ontschoeid: wij treden heilige aard!

De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden

Wenkt ons weer t vaderhuis in d ouden bloesemgaard.

En toch besluipt me n vrees: wat van den dag van mrgen?

Wat, als het dorp ontwaakt? Hoe durve ik ooit weerstaan

Der buren schampren spot, in hoofschen groet verborgen:

Gedenkt ge ons nog? Weer thuis? En... schtten brengt ge ons aan?

Trotseere ik zulken smaad? Wie let, dat ik, vertreden,

Een wreker hunner wraak dien spot met spot betaal?

Helaas, ik ben te moede. Ik heb te vl geleden.....

En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook daartoe faal!

Van Hulst zegt dat hij nog altijd graag pozie leest. Niet alleen Gossaert, Pieter Boutens en Pieter van Eyck, maar ook Hendrik Marsman en Slauerhoff. Wat na hen kwam, dt vind ik geen pozie meer. Goede gedichten voldoen aan twee voorwaarden: ritme en rijm. In nieuwe pozie ontbreken beide doorgaans. Gedichten zijn tegenwoordig stukjes denkwerk. Ik kan dat niet meer volgen. Men heeft erop zitten broeden met geen ander doel dan een aantal gekke dingen aan elkaar te plakken. In dat opzicht moet ik afhaken, waar ik nog wel de overgang van de tachtigers naar de dichters van 1910 kan volgen en ook die naar de dertigers. Ook van Marsman ken ik hele bundels uit het hoofd:

Groots en meeslepend wil ik leven

hoort ge dat vader, moeder, wereld, knekelhuis.

Ga dan niet te ver van huis

en weer vooral ook het gespuis van vrouwen

buiten uw hart, weer het al uit uw kamer:

laat alles wat tot u komt

onder grote en oorlogszuchtige namen

buiten uw raam in de regen staan:

het is niet te vertrouwen en niets gedaan.

Ik ga niet door met voordragen, hoor, anders valt u in slaap.

Over Gerretson als politicus oordeelde de antirevolutionair Isac Diepenhorst, die tegelijkertijd met hem in de Eerste Kamer zat, ooit: De CHU was niet in alle opzichten een briljante partij, maar ik kan me wel een briljante spreker herinneren: Gerretson. Hij was doof en merkte niet welke uitwerking zijn woorden hadden. Maar dat kon hem ook weinig schelen. Als hij maar een stilistisch mooie en staatsrechtelijk onberispelijke rede uitsprak. Hij was een artiest, met eigenaardigheden en trucages, die men van anderen niet zou kunnen velen. Van hem waren ze aanvaardbaar.[endnoteRef:27] [27: Trouw, 29 juli 1995.]

De journalist Jan de Vries typeerde Gerretson in 1953 als volgt: Een typisch negentiende-eeuwer van patricischen huize, verteerd door onvruchtbare passie voor het verleden, wantrouwig tegenover het leven van deze dagen. Begaafd dichter, knap geleerde, briljant redenaar, die al zijn zeldzame intelligentie en al zijn juridisch vernuft samenperst in striemende requisitoirs tegen ministers en parlementarirs die zich vermeten zijn inzichten niet te delen. [endnoteRef:28] [28: De Volkskrant, 28 november 1953.]

Ondanks diens gelijkhebberigheid kan Van Hulst ook voor de politicus Gerretson al met al waardering opbrengen, maar dan vooral voor zijn brille. Inhoudelijk staan zij nogal ver van elkaar, hetgeen van CHUers geen verwondering hoeft te wekken. Van Hulst: Gerretson was een wonderlijke man, die heel gauw met een beweging meeging om te kijken of er wat in zat. In het begin had hij dat ook met de Algemeene Nederlandsche Fascistenbond. Wat hem daarin aantrok, was de sympathie voor de groot-Nederlandse gedachte en vooral de ontevredenheid over het functioneren van het parlementaire stelsel. De communisten belaagden Gerretson direct na de oorlog met de beschuldiging dat hij een van de stichters van de Fascistenbond was geweest. Hij verwierp dat meteen. Hij was niet eens lid geweest. In de rechtsstaat onder Stalin, dt is nog eens vrijheid, reageerde hij. In werkelijkheid hebben de Duitsers Gerretson als een van de eersten in het Oranjehotel genterneerd, als Duits-vijandig element.

Vandaar Gerretsons reactie toen PvdA-fractieleider Johan van de Kieft hem een dictatuuraanbidder noemde en hem uit de senaat wilde verjagen met de banspreuk die Johan Bogerman, de rechtzinnige voorzitter van de Dordtse synode van 1618, over dissenters uitsprak: Gaat! Met bedrog zijt ge begonnen. Met bedrog zijt ge geindigd, gaat heen.[endnoteRef:29] Van Hulst: Weet je wat het antwoord van Gerretson was? Hij zei: Meneer de voorzitter, toen ik als eerste gevangene van de Duitsers in het Oranje Hotel in Scheveningen zat, ben ik de heer Van de Kieft daar niet tegen gekomen. Oei, dat was hard! Maar wel briljant. [29: J.W. van Hulst, Gerretson dichterbij, Amsterdam 1985, 164.]

VII De Mammoetwet, dat monster

In de politieke redevoeringen van Van Hulst verloochent zijn beroepsmatige achtergrond in de onderwijswereld zich niet. Aan onderwijs besteedt hij veel van zijn spreektijd. Het valt op dat hij over dit onderwerp minder irenisch, soms zelfs venijnig kan zijn. Vooral in de debatten over de wet op het Mammoetonderwijs, een monster in zijn ogen, slaat hij van zich af, maar ook de arbeidsvoorwaarden van onderwijzers zijn aanleiding voor scherpe verwijten.

Zo opent Van Hulst op 10 april 1957 in de senaat de aanval op minister Cals omdat de onderhandelingen over de relatief lage onderwijssalarissen zich eindeloos voortslepen. Men kan deze zaak van twee kanten benaderen, van de verkeerde kant en van de goede kant, zegt hij sarcastisch. Als de minister in de Memorie van antwoord over het salarisoverleg spreekt, zegt hij: De leden kunnen zien welke spoed met deze aangelegenheid is betracht. Inderdaad! Welke een spoed! Meer dan drie jaar duurt deze spoed reeds. De normale draagtijd van een wijfjesolifant is 25 maanden, maar dan kmt er ook iets. 36 maanden zijn de bergen reeds in barensnood en nog steeds is de muis niet geboren[endnoteRef:30] Daarbij laat hij het niet: Indien er straks een zwartboek verschijnt van de raad van leraren over hun salarisonderhandelingen, staat er wellicht op de frontpagina: Met een voorwoord van zijne excellentie minister Cals. [30: Op. cit. (22).]

Ook het gebrek aan overleg met de onderwijsorganisaties over de invoering van de Mammoetwet wekt Van Hulst zijn sarcasme. De minister moge ervan overtuigd zijn dat ik hem nog een briljante carrire gun, van harte, en krachtens zijn capaciteiten komt hem zon briljante carrire ook toe, maar ik moge hem voor n ding waarschuwen: laat hij niet in het bedrijfsleven gaan, ook al zou er nog plaats zijn bij Verolme, want wie in deze tijd in het bedrijfsleven het begrip overleg hanteert zoals het hier bij het onderwijs is gegaan, die schaadt het bedrijf dat hij wil dienen. Cals repliceert: De geachte afgevaardigde vergeet dat ik als voorzitter van de Mijnindustrieraad ruime ervaring heb opgedaan met het overleg in het bedrijfsleven. Ik heb daar een voortreffelijke samenwerking ondervonden. Van Hulst: Ik vind het dan jammer dat wij dat zo weinig hebben gemerkt.[endnoteRef:31] [31: Regeling van het voortgezet onderwijs Mammoetwet (pp. 2029-2039), 5 februari 1963.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19621963/PDF/SGD_19621963_0000718.pdf]

Nog altijd kan Van Hulst zich opwinden over Cals Mammoetwet. Al in 1959, negen jaar voor de daadwerkelijke invoering, laakt Van Hulst de wet als een leviathan, een monsterslang, die het onderwijs zal wurgen.[endnoteRef:32] De Mammoetwet is naar zijn oordeel het summum van een politiek van goede bedoelingen, gebaseerd op een onjuiste premisse. Het doel was om het hoger onderwijs binnen bereik van alle sociale klassen te brengen, de onderliggende gedachte dat arbeiderskinderen die kans alleen zouden kunnen benutten als ze moeilijke vakken uit hun pakket zouden mogen schrappen. Doelend op de veronderstelling dat kinderen uit de lagere milieus alleen z de kans op een diploma zouden hebben, zei hij in 1968, het jaar van invoering van de wet: Op het ogenblik dwarrelt de mening rond dat wij de moeder van het arbeidersgezin van overspel met een intelligente man moeten verdenken, als in dat gezin een intelligent kind wordt geboren.[endnoteRef:33] [32: Vaststelling hoofdstuk VI (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) (pp. 2020), 28 april 1959.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/1959/PDF/SGD_1959_0000268.pdf] [33: Op. cit. (19).]

Met de Mammoetwet is de mogelijkheid gentroduceerd om gedurende de schoolperiode in ruime mate vakken te laten vallen. Daarmee heeft het onderwijs volgens Van Hulst zwaar ingeboet aan vormende kwaliteiten. Als hoogleraar aan de VU merkte hij al gauw de gevolgen, zegt hij. Niet alle studenten maakten het zo bont als het meisje dat de naam van de schrijver van mile, ou De l'ducation als Roezo spelde en tegen hem zei: Mijnheer, dat maakt toch niet uit, u begrijpt toch wie ik bedoel? Dat neemt niet weg dat Van Hulst al spoedig na de introductie van het Mammoetonderwijs opliep tegen het probleem dat hij studenten niet meer kon vragen een Franstalig boek te raadplegen.

Een student kwam bij me: Er staat op de lijst een Frans boek, maar ik heb geen Frans in mijn vakkenpakket. Ik zei: Nou, dan ga je maar Frans leren. Hij weigerde. Er zat geen Frans in zijn pakket en hij mocht pedagogiek studeren. Dus hoefde hij dat boek niet te lezen. Die Mammoetwet was een verdwijnend onderwijswet. Een ingenieur was een van de architecten van het wetsvoorstel. Toen ik eens met hem sprak, had hij een heel schema voor zich en zei hij: Noemt u mij n onderwijsprobleem dat ik niet kan oplossen. Dan ging hij schuiven in zijn schema en klopte de werkelijkheid daarna op papier als een bus.

Hij bedoelt zijn opmerking over de verdwijnend onderwijswet ook letterlijk, zegt hij: Met de Mammoetwet verdwenen de mulo, de hbs en de Kweekschool. De mulo en de kweekschool: niet voor niets heetten deze scholen in de volksmond de universiteit van de kleine luyden. Ik kom niet uit een academisch milieu, mijn vader was meubelstoffeerder. Zowel hij als mijn moeder moest na de lagere school, op hun twaalfde, aan het werk. Ik ben mijn vader nog altijd enorm dankbaar dat hij zijn vier kinderen in de gelegenheid heeft gesteld tot hun achttiende jaar naar school te gaan. In 1929 studeerde ik af aan de Kweekschool voor Onderwijzers. Nog steeds kan niemand mij vertellen wat er mis was met die opleiding en waarom de Pabo haar moest vervangen. Nooit is op de Kweekschool fundamentele kritiek geuit, niet door het onderwijs, niet door de maatschappij, niet door de politiek. En toch moest zij verdwijnen. Waar haalt iemand die krankzinnige gedachte vandaan? De pabo? Nog steeds zijn er pabos die leraren afleveren die moeten onderwijzen wat ze eigenlijk zelf nog moeten leren: lezen en schrijven.

In een debat met de bewindslieden op Onderwijs, Jos van Kemenade (PvdA), Ger Klein (PvdA) en Antoon Veerman (ARP), steekt Van Hulst in 1974 in de senaat een van zijn meest fundamentele beschouwingen over het onderwijs en de status van kennis en ervaring in de moderne samenleving af. Hij prijst zich gelukkig dat de minister en zijn staatssecretarissen, naast alle aandacht die zij hebben voor de ontwikkeling van expressiviteit en creativiteit, ook het belang onderkennen van het verwerven van kennis en technische vaardigheden. Op tal van scholen en faculteiten is de laatste jaren gebleken hoezeer dat nodig is. Er waart een geest rond die uitsluitend speculeert op een maatschappijkritische instelling die kennis veracht en, heel nuchter bezien, niets anders is dan een premie op luiheid, zegt Van Hulst onder gejoel van de publieke tribune. Dat weerhoudt hem er niet van voort te gaan: Bij veel scholieren en studenten heerst de opvatting dat kennis en technische vaardigheden voer zijn voor carriremakers die maar n doel hebben: de competitie- en consumptiemaatschappij in standhouden.[endnoteRef:34] [34: Beleidsdebat over het Departement van Onderwijs en Wetenschappen (pp. 642-646), 14 mei 1974.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19731974/PDF/SGD_19731974_0000025.pdf]

Van Hulst spreekt van voortvretend neo-marxisme in onderwijsinstellingen, waaraan de wetenschap volgens hem wordt uitverkocht. Typerend is een advertentie van de sociale academie De Aemstelhorn, waarin sollicitanten worden opgeroepen voor een functie van stafdocent. Een van de vereisten is dat hij/zij de juiste historisch-materialistische opvattingen over onderwijs en vorming heeft. Van Hulst zet zijn conclusie zwaar aan als hij zegt te vrezen voor een totale maatschappelijke vulgarisatie. Hij vervolgt: Er is soms een verblindheid voor de eigen ideologisering die begint met een flirt met het marxisme en eindigt met de totalitaire staat, waar woordenboeken verschijnen zonder het woord vrijheid.

Hij zegt dat degenen die vandaag tegen kennisverwerving op scholen te hoop lopen, morgen vooraan staan in de actiegroep die proclameert dat het onderwijs in de hartchirurgie naar een hoger niveau moet. Hij houdt zijn opponenten voor dat een verlaging van het intellectuele niveau de maatschappij zal overstromen met gediplomeerden die tevergeefs naar werk zoeken. Niettemin kloppen leraren die zich als alternatief karakteriseren de verwachtingen van hun leerlingen als schuim op, meent hij. Dan kan bij hun intrede in de maatschappij de ontgoocheling niet uitblijven, zegt hij. Ik zou het een intrieste zaak vinden als de kinderen uit de sociaal zwakke milieus zullen ondervinden dat de inflatie nog sterker op hun einddiploma vwo heeft ingewerkt dan op hun geld.

Hij steekt zijn ergernis over de vernieuwingsdrang van het kabinet-Den Uyl niet onder stoelen of banken. De Mammoetwet is nog maar luttele jaren geleden van kracht geworden, of de bewindslieden op Onderwijs denken al hardop na over de volgende onderwijsvernieuwing: de middenschool. PvdAer Jacques Wallage, dan wethouder van Onderwijs in Groningen, later staatssecretaris met dezelfde portefeuille, noemt een ieder die terughoudendheid bepleit met verdere hervormingen een druiloor. Van Hulst werpt tegen: Het onderwijs kan tot een chaotische situatie worden als wij de ene structuur over de andere heen jagen. Twee aspecten mogen ons daarbij niet ontgaan. In de eerste plaats eist elke nieuwe structuur uitgebalanceerde experimenten. Wij experimenteren echter niet met kiezelstenen of bloembollen, maar met kinderen, met jeugd. Een mislukt schoolexperiment kan een schaduw werpen over een mensenleven.

In een debat vier jaar later, in 1978, kritiseert Van Hulst het politiek geladen sjabloondenken over onderwijsvernieuwing. In PvdA-kring wordt de volgende tegenstelling wel eens geschetst. Socialisten, vooral die van de PvdA, zijn voor een generale middenschool en daarmee de pioniers die op de barricaden staan voor alle kinderen uit de zwakke milieus. De christendemocraten hebben bezwaren tegen de generale middenschool en bij hen zijn de belangen van het sociaal zwakke kind dus per definitie niet veilig. Hij stelt daar deze waarneming tegenover: In Zweden is de middenschool ingevoerd op grond van ideologien. De leraren willen inmiddels weer terug van de ideologien naar de werkelijkheid van het klaslokaal.[endnoteRef:35] [35: Op. cit. (1).]

VII Een CHU-mannetje schaakt met de actievoerders

Als hoogleraar pedagogiek aan de Vrije Universiteit onderhield Van Hulst goede relaties met zijn studenten. Bij zijn afscheid, in 1976, huurden zij de Jaap Edenbaan af en reden ze hun professor met zijn vrouw Anna en de kinderen rond in een arrenslee. In de jaren van opstand aan de universiteit kreeg hij nooit te maken met rotte eieren langs zijn hoofd of andere ordeverstoringen, hoewel uit een enqute bleek dat 80 of 90 procent van zijn studenten op de communisten stemde. Zijn collegas begrepen dat niet goed, hoe zon CHU-mannetje de revolutionaire geest zo goed in de fles hield.

Wellicht slaagde hij daarin doordat hij bij de eerste tekenen van opstandigheid in zijn collegezaal zijn studenten kon aantonen als eerste in de senaat te hebben gepleit voor meer democratie aan de universiteiten. Simpelweg door voor te lezen uit het verslag van een Kamerdebat van 26 april 1966, waarin hij onomwonden zegt: We moeten naar een democratisering van de innerlijke structuur van het wetenschappelijk onderwijs aan universiteiten en hogescholen.

In dat debat stelt Van Hulst met enig sarcasme vast dat studenten over maar n recht beschikken en dat is om examen te doen. In 1966 staat hij nog tegenover een onverzettelijke minister van Onderwijs, de ARPer Diepenhorst, die volgens Van Hulst op conservatief paternalistische, denigrerende en krenkende wijze reageert, door te zeggen dat het studenten in de verhouding leermeester-leerling niet past om rechten op te eisen. Diepenhorst beklaagt de CHU-senator dat hij zich gevoelig toont voor pressiegroepen uit de studentenwereld.

Twee jaar later concludeert Van Hulst in de senaat: Als wij toen eens werkelijk maatregelen zouden hebben genomen, door de studenten een bepaalde inspraak te geven, dan zouden wij veel onheil hebben voorkomen. Nu jammert Nederland dat wij storm oogsten, vergetende dat wij de wind hebben gezaaid. Volgens Van Hulst krijgen de studenten zo langzamerhand de indruk, zo zij niet beter weten, dat Onze lieve Heer alles weet, maar de professor alles beter. Het is een anachronisme dat anno 1968 aan de student elke inspraak blijft onthouden in het instituut waar hij universitair wordt gevormd. De vormen en de mate van medezeggenschap acht ik object van discussie, maar aan het principe dient niet te worden getornd.[endnoteRef:36] [36: Op. cit. (19).]

Anno 2015 zegt Van Hulst, terugkijkend: Diepenhorst, ook oud-rector magnificus aan de VU, heeft toen zeer hautain geantwoord. Wat ik wilde, deed hem denken aan termen uit de medische psychiatrie. Ik heb toen bij mijn collegas vaker een slechte beurt gemaakt. De grootste woede wekte ik door een schaaksimultaan te gaan spelen tegen studenten die een gebouw bezet hielden. Een collega zei: Je bent een verrader, waarop ik antwoordde: Welnee, ik ben de enige die nog contact kan hebben. Even later was ik wel de eerste die men vroeg om te helpen toen men tot een vergelijk probeerde te komen. Tja.

In het senaatsdebat met Diepenhorsts opvolger, Gerard Veringa, over de democratiseringswet voor het hoger onderwijs, in december 1970, stelt Van Hulst vast dat het geheugen van de rectoren van universiteiten en hogescholen kort is. Waar zij zich luttele jaren eerder nog achter Diepenhorst schaarden, doen zij het nu voorkomen alsof zij de studenten altijd al mr zeggenschap hebben gegund. Van Hulst: Het lijkt wel alsof men in de rij heeft gestaan voor de winkel waar de democratie te koop is. De minister doet er goed aan dit niet te geloven. Zonder hem bij naam te noemen, herinnert Van Hulst aan wat staatsman Cornelis de Witt in 1670 onder een verklaring schreef die hij na een langdurige marteling ondertekende: VC, oftewel vi coactus, door geweld afgedwongen. We moeten ons afvragen of er zonder geweld en zonder actie van de kant van de studenten iets zou zijn gebeurd. Als de minister het wetsontwerp tekent, doet hij er misschien goed aan VC onder zijn handtekening te zetten, alvorens het naar H.M. de koningin door te sturen.

De andere partijen in de Kamer hebben volgens Van Hulst eveneens boter op het hoofd, als zij zich bij de minister beklagen dat hij zo laat is met zijn wet. Wanneer hebt gij staan dringen bij de regering om iets van de democratisering in een wettelijke regeling gestalte te doen krijgen? vraagt hij zijn collega-senatoren. Heeft uw fractie werkelijk vooropgelopen alvorens de gevoelens van onbehagen aan de universiteiten tot explosie kwamen? Natuurlijk, ook de CHU had nog wel wat meer kunnen doen dan zij heeft gedaan. We hebben ons misschien wel te veel met een kluitje in het riet laten sturen, maar dat is toch iets meer dan de andere partijen hebben gedaan. Hoe ligt nu dit probleem bij de anderen? Of ligt het daar uitsluitend?

Hij herinnert aan het cynisme waarmee de PvdAers Andr Kloos en Gerda Brautigam nog in 1970 over de studentenrevolte spraken. Volgens Kloos kon je maar beter niet gaan studeren als je je niet aan een regime wilde onderwerpen. Hij zei ook te vermoeden dat het met de revolutionaire drang van de studenten wel gedaan zou zijn als zij later een goed inkomen zouden verdienen. En Brautigam zei in de eigen partijpers over de studenten: Ze hebben een enorm grote mond, slikken twee miljard van een onderwijsbegroting van zes miljard in en vergeten dat er duizenden bejaarden twee hoog achter liggen te creperen omdat er geen verpleeginrichtingen voor ze gebouwd kunnen worden. Is dat rechtvaardig?[endnoteRef:37] [37: Tijdelijke voorzieningen met betrekking tot de bestuurshervorming van de Nederlandse universiteiten en hogescholen (Wet universitaire hervorming ) (pp. 157-160), 1 december 1970.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19701971/PDF/SGD_19701971_0000009.pdf]

Niettemin meent de CHU dat Veringa in zijn democratiseringswet doorschiet door voortaan een meerderheid van studenten en niet-wetenschappelijke personeel over het bestuur van universiteiten en hogescholen te laten beslissen. Wij moeten constateren dat wij in de bestuurszaken van de universiteit straks het amateurisme ontmoeten, zegt Van Hulst in zijn finale afweging. Hij waarschuwt voor al te radicale maatregelen en herinnert eraan dat ook op de universiteiten het paradijs nog geen werkelijkheid wordt door lam, leeuw en luipaard samen te laten grazen. Een ander bezwaar is dat Veringa van de studenten een soort vergadertijgers wil maken. En ik heb niet de overtuiging dat het een levensideaal van jonge mensen tussen de 18 en 25 jaar zal zijn om nu en straks tot het vergadertype te behoren.

Hoewel met tegenzin, kan de CHU niet anders dan vr de wet stemmen, gezien haar eerdere inzet voor de democratisering van het hoger onderwijs. Van Hulst motiveert dit standpunt: Een verwerping van deze wet betekent naar mijn inzicht een volledige terugkeer naar de oude structuur. En dan gebeurt er helemaal niks.

VIII Afscheid in stijl

Na 25 jaar, op 9 juni 1981 komt er een einde aan het Eerste-Kamerlidmaatschap van Van Hulst. Als nestor is aan hem de eer namens alle 24 vertrekkende leden te spreken en hij doet dat in de hem typerende stijl, met humor en eruditie.

Zo steekt hij, nadat koningin Beatrix zijn PvdA-collega Jan Lamberts en hem tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau heeft benoemd, van wal met een korte beschouwing over het fenomeen onderscheiding. Over koninklijke onderscheidingen wordt in en buiten dit huis zeer verschillend geoordeeld. Paul Henri Spaak heeft eens gezegd: Men vraagt er niet om, men weigert ze niet, men draagt ze niet. Een andere politicus merkte eens op: Men draagt een koninklijke onderscheiding niet omdat men deze heeft, maar omdat anderen haar niet hebben. Mijn collega en vriend Lamberts en ik distantiren ons van beide uitspraken. Wij accepteren deze onderscheiding gaarne en zullen haar dragen ook. [endnoteRef:38] [38: Toespraak voorzitter Eerste Kamer tijdens de afscheidsbijeenkomst van 24 Eerste-Kamerleden en toespraak Van Hulst namens vertrekkende leden, 9 juni 1981.http://resourcessgd.kb.nl/SGD/19801981/PDF/SGD_19801981_0000038.pdf]

Hij zegt dat hij door de decoratie wel enigermate in verlegenheid is gebracht: De andere vertrekkenden hebben een dergelijke onderscheiding, die ik hun zo van harte gun, niet ontvangen. Mijn machteloos meelij gaat naar hen uit, vooral naar hen die met een nog kaal knoopsgat verder zullen moeten leven. Ik hoop van harte dat ze de moed niet zullen verliezen.

Na alle loftuitingen die hem, als nestor van de senaat, van voorzitter Theo Thurlings en vicepremier Hans Wiegel ten deel vallen, roept Van Hulst de woorden van een Nederlandse dichter in herinnering om zich een houding te geven. Een houding van bescheidenheid: 25 jaar in de senaat, een jubileum? Ik denk aan de woorden van Adriaan Roland Holst: Leeg en gehuldigd kwam hij thuis, vermenigvuldigd tot een muis. [endnoteRef:39] [39: De auteur is veel dank verschuldigd aan Joyce Cartens van de documentatiedienst van de Tweede Kamer en Bert van den Braak, stafmedewerker van het PDC, het parlementair documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit Leiden. Met grote precisie inventariseerden zij de vindplaatsen van de debatten waaraan Van Hulst in de Eerste Kamer heeft deelgenomen.]

Dit is een hoofdstuk uit: Johan W. Van Hulst, pedagoog, politicus, verzetsman. Hilversum, Verloren 2015.

1