LIEFDE - Digital Library for Dutch Literature · worst lijkt, en ze heeft net als Mieke de pop,...

379

Transcript of LIEFDE - Digital Library for Dutch Literature · worst lijkt, en ze heeft net als Mieke de pop,...

  • LIEFDE

  • W E R E L D B I B L I O T H E E K N.V. G E S T I C H T D O O R D R . L S I M O N S IN H E T J A A R 1 9 0 5 THANS ONDER LEIDING VAN D R N I C O V A N S U C H T E L E N

  • ALIE SMEDING

    LIEFDE BANDONTWERP PAM G. RUETER

    3e DRUK — 5e DUIZENDTAL

    WERELDBIBLIOTHEEK - A M S T E R D A M

  • DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK

  • EERSTE BOEK

  • I

    O P handen en voeten schuifelt de kleine Lied Uien over de zachte zanderige grond van de verwilderde boschtuin. Ze likt aan een groene eikel en probeert de gladde bast van een wilde kastanje af te pellen, maar dat lukt haar niet. Met veel moeite wurmt ze zich door een gat in dik prikkerig gebladerte heen en kijkt van dichtbij een wit dier in de oogen, en tuurt naar het hooge witte huisje, waar de duiven wonen.

    Er staan mannen op een veld en er loopen paarden en er is een vrouw met een bandjesmuts. De mannen bij de paarden zeggen* ruzie . . . daor gunder hebt ze weer ruzie." Lied Uien brabbelt dat na. „L-lusie." Het is een bekend woord' Z e probeert het ook goed te zeggen: „R-ru-ru-sie " Ineens roept ze het zoo hard en duidelijk over het land heen of Vader het haar voorzegt: „R-ruzie! R-ruzie!" De mannen bij de paarden lachen. Maar de vrouw met de bandjesmuts lacht niet. „A-ah mien lief poesenelleken, kom mit." Een paar han-

  • den tillen haar door het gat in de bladeren. En Lied vergeet de vrouw met de bandjesmuts al gauw. Ze zuigt op een gal-appeltje, en speelt een beetje met de zaadballetjes van de wilde komkommer.

    Dan zit ze ook weer voor het huis, op de groote steen, bij het hek. Binnen-in het huis is de ruzie en de ruzie schreeuwt hard achter de open ramen. „Vade", roept Lied klagelijk, „Moede 1" Ze zet de voeten vaster neer op de grond. „R-ruzie", zegt ze, „r-ruzie!" En dan ineens is Vader er. Lied kijkt naar hem op en ze kent hem. Ze ziet toch alleen maar zijn jas met de ruitjes, het blinkende balletje aan zijn horlogeketting, zijn snorharen die als twee zachte veertjes boven zijn tanden hangen en het witachtige van zijn gezicht Uitnoodigend slaat ze met haar hand op de leege helft van de steen. „Vade." Zij zegt: „Vade." En Moeder zegt: „Man." En zij zegt ook wel* „Vade-man " Maar hij komt niet bij haar zitten Hij veegt met zijn zakdoek haar gezicht af „Dag hart." Het maakt een boel geluid als hij het hek dicht doet. Dan loopt hij op het pad. „Dag hermelijntje'" Ze drukt haar gezicht zoo ver mogelijk tusschen de hekspijlen door: „Dag Vade-man'" En m de bladeren ergens roept Vader: „Dag hermelijntje! Dag hermelijn'"

    Ze staat ook voor het keukenraam Moeder wascht borden en kopjes af en alles wat Moeder af-wascht geeft een schreeuw. „Moede!", roept ze, „Moede!" En ze kijkt naar haar op en ze kent haar. Ze ziet dan toch alleen maar de streepjes in haar schort, het glazen hondje onder haar kin, de blinkende spelden in haar krullend haar en het zoetachtige rood in haar wangen. „Moede! Moede! Moede!" En Moeder zegt hard achter de ruiten:

  • „Stil." Dat is of er een cetbord aan stukken valt. Lied stapt achteruit m een kuil en valt op de grond en huilt. Maar Moeder komt niet bij haar om over de zeere plek heen te strijken en haar op te tillen. De eetbordjes schreeuwen harder dan zij zelf.

    Lied schuifelt maar weer naar de steen achter het hek terug en kijkt naar een eekhorentje in de boomen aan het pad Ze ziet ook het witte huisje dat daar ergens als een duiventil in de bladeren hangt. En er gaat een man voorbij, een man die er wel 's meer was, die man heeft een veertje achter op zijn hoed en hij fluit als een vogeltje tegen haar. Maar ze lacht er niet om. Ze kauwt alleen maar wat harder op de punt van haar schort. De eetbordjes schreeuwen nog luid in het huis.

    De bladeren en de bloemen liggen plat op de grond, alles is enkel nog maar een beetje bruinigheid en de prik-wmd waait die bruinigheid weg. Dan wordt alles wit, het huis ook, en het hek en het pad achter het hek

    En Lied gaat met Moeder onder de witte boomen door naar het witte dorp. Het dorp is een blikken kannetj'e op een muur, een hooge boom, een ding met een staartje waar water uitkomt, een plank met flesschen snoepgoed en een kamer met goud-papieren rozen. In die kamer zit Tante Behn.

    Tante Behn draagt een jurk die op stamppot met worst lijkt, en ze heeft net als Mieke de pop, maar een handje-vol gezicht! Tante Behn zegt. „Bij" jullie is het ook ruzie wat de klok slaat" Ze lacht er om. „Ruziemaakster!", zegt ze, maar ze geeft er een aai op toe. Tante Behn moet telkens lachen. Ze heeft een dikke armband van Oom Behn gekregen, die laat ze Moeder zien. Moeder doet hem ook

  • aan, die armband. „M-mooi", zegt Moeder. Moeder wrijft er op. „Móói", zegt Moeder weer. En er wordt niet zooveel meer gepraat.

    Ze gaan terug naar huis. En het witte in de boomen op de weg is haast zwart. De lichten zijn al op Achter de takken bewegen gezichten van rook. Lied is er bang voor. „Djagen", bedelt ze, „dragen." Ze steekt haar handen al naar Moeder's armen uit. Maar Moeder zegt: „Nee, beste kind, daar ben je te groot voor! Kom-kom, zoo'n groote meid. . ."

    In de kamer thuis brandt een vuurtje. Vader doet er bosjes takken in. Als het vuurtje groot is springt het rooie schilderij-vrouwtje op de wand te voorschijn, maar als het vuurtje klein wordt is ze opeens weer weg En de witte bekers op de kast bewegen of ze leven, maar ze staan toch stil Moeder zegt „Die armband van Sien . . . " En Vader zegt „Al weer soep?, alleen maar soep?" Moeder zegt „Echt goud en zóo dik'" Vader tilt zijn leege bord op en zet het met een klap weer neer „Els, hoe is het nou7, eten we of eten we niet7" En dan is er ruzie. Maar Lied kan de ruzie niet verstaan En ze weet toch al veel Ze wordt toch al groot.

    De vrouw met de bandjesmuts loopt op een keer langs het huis, en heeft een dikke das om en ook een „hang"-mantel met vlerken. De vlerken gaan op en neer als bij een vogel. „Hanne", zegt Lied, „dat-tis Hanne Hunze."

    Op een andere keer staan er een boel witte krulletjes op de ruiten, als de krulletjes weg zijn vallen er witte veertjes langs het glas „Wat is dat7", vraagt Vader, „wat ligt er op de vensterbank, hermelijntje7" En hij hoeft haar niet eens te helpen. Hij hoeft niet eens „sn . . sn . . . " te zeggen Ze weet

  • het zoo wel. „Sneeuw", zegt ze, „dat-tis sneeuw." Vader strijkt over haar haartjes. „Goed zoo! En zeg nou 's hoe heet JIJ ook weer?" Ze lacht er wat om. Dat is veels te gemakkelijk! „Ikke 7, Liedje Uien ommes?" Maar Vader is daar niet tevreden mee. „Nee hart, je heet Liedia Uien, net als jouw Oma, die heette ook Liédia!" Lied moet haar tong stijf omlaag doen, dan kan zij het ook zeggen. „L-liedia'" Ze bevoelt het verbogen speldje in de harde knoop van Vader's das. „Waar is me Oma ook weer?" Vader heeft ronde raampjes voor zijn oogen, daar kijkt hij overheen. „Je Oma, hermelijntje, dat weet je nou toch wel', die is toch immers bij de lieve Heer? En Opa ook Je weet toch wel waar dat is — bij de lieve Heer 7" Lied krabbelt op haar kruin. „Bij de lieve Heer?", dat is niet veels te gemakkelijk. Z e knijpt m het verbogen speldje, ze knijpt in de harde das-knoop. Ineens weet ze het: „Dat-tis boofe de stejjen." Vader zegt niet* „Goed zoo", maar hij zoent haar en zijn zoen glijdt als een veertje langs haar wang. Ze kruipt m zijn armen, als een hondje in zijn mand, en kijkt over de rand van zijn mouwen heen. Het takkenvuur knappert, de ketel boven het vuur blaast dikke rook-o-tjes tegen de steenen schoorsteenprentjes aan, en Moeder naait zilveren knoopjes aan haar jurk. „Mooi jullekie", zegt Lied Maar Moeder zegt niets. En Vader zegt óok niets. En Lied luistert er naar — luistert er naar dat ze niets zeggen. Ze speelt met leege notendoppen op een stoof, en de notendoppen zijn theekoppen, de stoof is de tafel, Mieke de pop is Tante Behn „Allem-band", zegt Lied, „dik goud — is móói " En ze drinkt een voor een haar theekopjes uit. „Vade", vraagt ze opeens, „khjg ikke . . ik . . een steenen

  • seviezie, Vade?" Vader zegt* „Ja". En Moeder zegt: „Nee." Dan vraagt ze nog een keer* „Een seviezie?" Vader zegt: „Ja hoor." En Moeder zegt: „Nee hoor." En er wordt maar een beetje hard ge-praat in de kamer. Maar Vader en Moeder gaan weg. En er wordt een boel hard gepraat m de keuken. Slurpend drinkt Lied weer al haar kopjes uit en ze zegt: „R-ruzie." Maar ze zet haar voeten niet meer zoo vast op de vloer neer en ze kauwt niet meer op een punt van haar schort, bang wordt ze er niet meer van — ruzie is er zoo vaak

    Ineens zijn de bladeren er weer! En al de bloe-men staan overeind' Op het veld, dat achter het gat in de stekeltjes-heg is, loopt een man met een raar sleetje, en die man dat is Pieter Hunze En al wat Lied van Pieter Hunze ziet, is een pet als een omgekeerd papbord, een beetje bruinigheid en een pijpekop met een dop er op. „Hé-l-la-a", zingt Pie-ter Hunze tegen zijn paard. En het paard zegt „j'a" met zijn kop en keert om, en trekt het sleetje weer over de grond Lied doet Pieter Hunze na. „Hé-l-la-a . ." Ze doet ook als het paard, ze knikt en dan keert ze om en trekt aan een sleetje dat er niet is en gaat met groote stappen door de groene bosch-tuin. Ze probeert ook te hinniken. En dan loopt ze het huis in.

    De man van het veertje zit bij de tafel, zijn hoedje hangt aan een knop van zijn stoel En Vader is er niet, maar Moeder is er wel. En Moeder draagt de jurk met de zilveren knoopjes „Ik héét toch Luuk", zegt de man tegen Moeder, „noem me dan Luuk." En Moeder lacht met haar eene wang „Nee, Zwisters." Ineens pakt die man Lied op. „Zeg jij dan 's Luuk, hè 7, zeg JIJ dan 's Oom Luuk?" Maar

  • dat wil Moeder niet hebben. „Nee! Nee'" Moeder neemt Lied van hem af. En Lied mag even op het harde puntje van haar schoot zitten, heelemaal vooraan. „Beetje djinken — dr-rinken hebben." Dat hooren ze niet, de man niet en Moeder niet De man grijpt haar eene schoen beet. „Zeg jij dan 's oom Zwisters, hè?" Ze hakkelt* „Ste-wistels." En de man lacht omdat ze het niet zeggen kan, en Moeder lacht mee. Lied glijdt van het harde schoot-puntj'e af, drinkt het melkkannetje uit dat op de theetafel staat en kruipt weg achter het lange raamgordijn. Ze trekt strepen op de natte rui-ten en steekt de arm op tegen Hanne Hunze, die dan net voorbijgaat. Maar als Moeder de moeilijke naam van de man-oom zegt, luistert ze . . .

    — En 's avonds als Moeder haar uitkleedt en wascht, op de mat voor de kachel, kan ze de naam van de man ineens zeggen. „Ze-wisters-rs, Zwis-ters . . . " Vader kijkt uit zijn cijfertjesboek op of eentje hem een prik geeft. „Hè?, wat zegt het kind? Zwisters?, die . . . die knecht van . . . ? " Als Lied goed toeluisteren wil, moet ze ergens in bijten Ze bijt in de tafelrand Moeder zegt: „De jacht-op-ziéner van „de Hille" — ja Eggert." Lied praat dat na: „De Hil-le". Ze veegt een beetje nattigheid van de tafelrand af. „L-Luuk", roept ze, „Oome Luuk Zwisters-rs, Vader-r, die mette veer-r-r." Ze laat de r ratelen en ze is er blij mee dat ze dat kan. Ze wil alles graag goed-doen en goed-weten, als Vader er bij is. Ze wil Vader graag laten zien dat ze al een gróót kind wordt. Maar Vader zegt niet eens: „Goed zoo." Hij kijkt al weer in zijn cijfertjes-boek. En Moeder trekt hard aan de knoopjes van Lied haar pon, Moeder trekt zoo hard dat ze haast omvalt. En er is, vlak voor die warme kachel, een

  • groot koud gevoel in Lied Ze steekt haar vinger in de mond en loopt zoetjes en speelt met meer met Mieke en de notedop-kopjes Vader zegt ineens „Kom, zoen je Moeder genacht " En Moeder geeft haar wel een zoen, maar ergens boven haar hoofd. Moeder's zoen raakt haar niet eens aan' En Vader draagt haar wèl de trap op, maar hij tilt haar niet in de hoogte, en hij zingt ook niet. Ze gaan langs een spiegel: daar loopen een man en een kindje „Dag — kindje", mompelt ze. En ze zijn al weer weg ook: de man en het kmdje.

    Het licht m de kamer brandt al. Vader draait de vlam in het glaasje hoog-op. En hij legt Lied in bed en stopt haar diep in. De prentjes-kinderen op de wand beginnen al te bewegen. Jezus in Zijn wit kleed is ook een kind Hij staat bij de oue mannen in de kerk en zegt. „Hermelijn! Hermelijntje!" De jongetjes met de lampions beginnen ineens hard te loopen, en ze schieten toch niet op. Vader kijkt in het nachtlichtje en de eene keer is hij er wel, als ze haar oogen open doet, en de andere keer n ie t . . . „Ikke . . . me gebedje nog", fluistert ze. En Vader knielt en hij stopt zijn gezicht in de dekens, maar hij helpt haar niet, hij zegt haar niet voor. Lied wacht er nog op, maar nee, hij zegt niks. Ze is dan ineens op een veldje met witte bloemen. Een kabouter staat daar en draagt een muts met een belletje en zegt* „Je moet mee." Ze springt ergens over heen en ligt weer op haar bed in het kamertje. „Toe dan — Vader-r", mompelt ze. Maar hij zegt niks En ze weet alleen nog maar haar eet-gebedje en dat prevelt ze dan maar: „Heere, zegen deze spijze, amen. Heere . . . zegen . . . deze . " Ze kan haast niet meer kijken en ze kijkt toch nog . . . Vader is al weg. Vader is zoo maar weg En beneden wordt er

  • hard gepraat. Het gepraat doet of het voeten heeft, het wil de trap opkomen en het valt telkens van de trap af, maar het komt toch weerom . . . Lied kan nog maar een 'beetje hooren, oplaatst. Ze gaat er-gens naar toe. Het belletje van de kabouter rinkelt. Ze draait zich om onder het dek. „R-ruzie", denkt ze nog, „enkeld r-ruzie." En ze slaapt m. Het veldje met de witte bloemen is er ook weer . . .

    Moeder wascht maar een stukj'e-gezicht van Lied en dan doet ze kralen om haar hals en dan schuift ze een muts met een kwast op Lied's hoofd. „Zie zoo, mooie muts hè?, lekker zacht hè?, die heeft jouw Moeder zelf gemaakt, weet je dat nou wel goed?" Lied knikt omdat ze dan de lange dikke kwast voelt „Ik heb een kwats", zegt ze, „lekker-r, ik heb een kwats!" Moeder lacht, en Moeder geeft haar een zoen op haar km. „Je bent Moeder's . . . Móeder's . . . ?, nou wat ben je dan van Moeder?" Lied steekt vlak voor haar neus haar wijsvinger op, en die wijsvinger buigt achterover van recht-heid „Ikke . . . ?, Móeder's b-beste kind ben ikke." Moeder legt haar handen om Lied's wangen heen. „Ja hoor, ja hóór. En ben je óok mijn herme-lijntje?" „Ja ikke . . ik ben ook jouw her-r-me-lijntje, Moeder-r."

    Allebei hebben ze een jurk met rooie druppels aan. En ze gaan onder de groene boomen door naar het dorp. Het blikken kannetje daar op de muur is van het café. En het ijzeren ding met het staartje is een waterpomp Overal staan in het dorp „schelpjes"-kannen achter de ruiten En de bakker vent met ronde brooden, die brooden lijken op mutsen En de plank met lekkere flesschen, die is van Sibbeltje linger. En de plank met tollen en

  • sprookjes-boeken en doosjes kralen, die is van Jozef Kran. In de school bromt het. En de kerk gluurt met éen oog om een hoek heen.

    Ze gaan ook weer naar Tante Behn toe. Daar zijn de goud-papieren bloemen op de wand, dat is behangsel! Moeder en Tante Behn praten over de mannen. En Lied moet hard op haar pink bijten, want ze wil er naar luisteren. Als Moeder „Eg-gert" zegt, dan zegt ze wat van Vader. En als Tante Behn over Martij n praat, dan praat ze over Oome Behn „Een s-loome", zegt ze, „óok een sloome . . . " Tnnelza Behn komt de kamer in. Die Trinelza is al heelemaal groot. Ze heeft hard ge-loopen. „Die j'ongen van Veder moest me hebben, maar hij kon me niet krijgen." Tante Behn moppert en ze lacht tegelijk, en Moeder en Trinelza lachen ook. Maar Lied staat altijd nog op haar pink te bijten. „Die mannen", zegt ze, „die mannen . . . " En ze moeten erg lachen, alle drie. En Trinelza lacht zoo hard dat de pootjes van de ladenkast er van beven.

    Als ze terug gaan naar huis, is Oom Luuk er ook weer. Achter de boomen komt hij vandaan. Hij draagt een leeren tasch, en ook nog een ding dat glinstert, tot huis loopt hij mee.

    Bij de deur van het huis laat Moeder Lied haar vingers los. „Ga nog wat buiten spelen, beste kind! Nee — buiten." En Oom Luuk mag mee naar binnen. Hij zit in de bruine stoel, onder het schilderij met het rooie oue vrouwtje, en hij krijgt koffie in een fijne Zondagsche kop en hij krijgt óok een sigaar uit Vader's kist en hij lacht of hij nog veel meer krijgt, maar meer krijgt hij toch niet. Lied staat achter de ruitjes van de gangdeur en ziet het allemaal goed. Ze voelt wat, dat ze niet kent, waar

  • geen naam voor is. Maar om dat gevoel, het prikt erg, zou ze Oom Luuk graag een klap willen geven. De kwast op haar muts bengelt weer hard heen en weer Zij is zoo boos op Oom Luuk en Moeder, dat ze tegen de stoepsteenen aanschoppen moet. Maar ze gaat ook, met de handen in de schoot en het hoofd voorover, op diezelfde stoepsteenen zitten

    Als Oom Luuk weg is, komt Moeder bij haar en geeft haar een dikke boterkoek. „Hier, maar dan niet tegen Vader zeggen dat Oom — dat hij hier geweest is, hoor' En zit daar nou niet als een oud vrouwtje. Huppel ook 's wat rond. . ." Lied hapt in haar koek en staat op en probeert te huppelen, maar ze kan het ineens niet meer, ze kan het vandaag niet. De grootste helft van de boterkoek brengt ze ook weer bij Moeder terug, hij smaakt haar niet zoo lekker als anders. Ze mag om de boterkoek niet tegen Vader zeggen dat Oom Luuk er geweest is. Dat prikkerige gevoel is er nu ook weer.

    Maar als Vader thuis komt, is alles over. Vader geeft Moeder een mooie doos, met fluweel van binnen en op het fluweel ligt een gouen armband. Die armband is nóg dikker dan de armband die Tante Behn heeft Moeder houdt heel veel van V a der. Ze zoent hem, ze gaat dicht naast hem zitten en ze is zoo rood m haar gezicht of ze hard geloo-pen heeft omdat eentje haar hebben moest.

    En er is geen ruzie die avond Ze slapen en worden wakker en eten een boterham — er is geen ruzie Ze gaan naar de kerk, want het is Zondag, en Lied zit bij haar Vader in de bank, tusschen twee groote menschen in. Vader is het eene groote mensch, het andere groote mensch daar kijkt ze met naar. De muziek en het zingen is als onweer

  • uit de lucht. Als de muziek over is, staan de groote menschen op en knijpen de oogen m trommeltjes bij-een „De Heer?", denkt ze. Ergens is er een die praat. „Waar is — de Heer 7", denkt ze en er is een groot koud gevoel in haar. Als Vader weer zit, legt ze haar hand op zijn knie, maar Vader raakt haar niet aan. Ze legt haar hand op zijn arm, en Vader voelt het niet. Z e kijkt op en schrikt . . Vader heeft haast geen gezicht meer. Er is enkel maar wat witachtigs boven zijn jas. En ze moet veel te hard „Vader!" zeggen. Zijn gezicht is er dan dadelijk weer. Hij zegt: „ S t . . . " Hij geeft haar zijn hand om vast te houen. Maar het klopt nog hard van binnen En ze moet telkens bij hem opkijken. Ja, maar zijn gezicht is er . . .

    Ze wandelen ook nog, die dag. Langs een nieuw pad gaan ze het bosch in. Hanne Hunze en Pieter loopen daar ook en ze hebben zwarte kleeren aan en de bandjes-muts van Hanne Hunze blinkt of er een lamp onder brandt Vader en Moeder praten zacht en ze lachen hoog over Lied's hoofd heen. De blaadjes ra het bosch stooten elkaar aan en ze glimmen of ze pleizier hebben, die blaadjes' Maar het witte huisje in de hoogte, waar ze vaak naar kijkt, achter het hek op de steen, dat is heelemaal geen duiventil en het hangt ook heelmaal niet in de bladeren Het staat op de grond En in de deur zit een vrouw met een kindje En de vrouw doet heel lief met dat kindje. Ze wiegt het op haar schoot, en het mag ook haar vinger vasthouen. En Oom Luuk zit in de tuin daar of het zijn tuin is. Hij fluit als een vogel. Maar Moeder kijkt een andere kant op en praat vroohjk met Vader Lied moet al-door huppelen — huppelen dat kan ze toch wel, vandaag kan ze het w e l . . .

  • — Soms is de ruzie tóch nog wel vlakbij. Moeder zet de koekepan hard op het vuur S t . . . hóór je? Ze droogt de borden af — het klettert of alles kapot valt. S t . . . hou je maar stil' Moeder keert zich om, haar mond gaat open of er van boven en van onder aan getrokken wordt Lied drukt zich stijf tegen de kamerwand aan. Nou is ze opeens weer bang geworden voor ruzie. „Komt h e t . . N e e , er komt toch geen ruzie — de ruzie kijkt enkel maar om een hoek heen. Vader zegt „Nou, stil maar — goed dan." En de ruzie heeft geen tijd om één woord te zeggen. Moeder heeft een nieuwe jurk, die glinstert als groen zilverpapier. En ze zit op V a -der's knie of zij ook zijn kindje is Lied moet er diep bij zuchten. „Moeder is jouw kindje toch niet?", denkt ze Maar buiten vergeet ze het. Ha!, er is geen ruzie. Ze draait in de rondte en maakt rare geluidjes. Ze steekt haar hoofd door het gat in de heg, en lacht tegen het witte dier dat daar staat. Het witte dier dat is de geit van Pieter Hunze. Als de geit blaat, is het of er een kindje huilt. Met twee handen tegelijk voedert Lied hem. „Hier beest, toe maar beest, nog meer beest'" Ze rolt ook wild over de grond, grijpt naar de groene blaadjes boven haar hoofd, en laat de droge korrels aarde van het veld als zand door haar vingers glijden. Het is een lekker gevoel dat glijden van de korrels. Ze lacht zoomaar Ze strekt zich uit of ze in haar bed ligt. Oho, er is geen ruzie meer.

    Hanze Hunze is ook op het veld. Ze schenkt koffie in voor de mannen die daar werken. Een groote kan heeft ze en groote kommen En ze lacht tegen Lied. „Kom maor — kom hier maor!" Z e breekt een stuk zachte dikke koek doormidden. „Hier mien kiend." Ze lacht weer en ze heeft een

  • boel barstjes in haar gezicht en nog maar twee tanden m haar mond en ze zegt: „Mien kiend." Lied houdt heel veel van haar. Ze eet de koek op en houdt Hanne vast aan haar lange rok. „Mag ikke . . . ik mée, Hanne?" En ze loopt achter de lange rok aan over het veld. Er is daar een huis en de deur van het huis staat open. Er is een vuurtje in de kachel en op het vuur staat een potje met eten. Lied snuift de warme reuk op. „Lekker-r." Lied wijst ook naar het dikke blauwe blommetje op de vensterbank en naar de blinkende koperen haken van de Bijbel en naar de vergulde lijst van het spiegeltje. „M-mooi". Hanne neemt haar op de arm en laat haar in het spiegeltje kijken. Daar is een kind met oogen als zwarte korreltjes en haar als de stoppels op het veld en een muts met een kwast. „Wie is dat daor?", vraagt Hanne. En Lied zegt „Ikke . . . " , ze grijpt naar haar kwast, aan die kwast herkent ze zichzelf „Die — ben ikke " En ze klopt zachtjes op haar haar, precies zooals Moeder dat doet, als ze voor de spiegel staat, en ze kijkt ook van opzij met éen oog — net als de kippen — en steekt haar kin omhoog Hanne gaat maar gauw voor de spiegel vandaan. Ze draagt Lied door het huis en door het tuintje en over het weidje met de boomen. Hanne Hunze, die zegt niét. „Je ben veel te groot om gedragen te worden."

    Er is ergens een steenen kastje met een ijzeren deur. „Wat is datte, Hanne?" Hanne zegt* „Dat is ommes mien ovend, kiend', daor bakt we toch om-mes de brooden?"

    Ze rapen ook appels op, rooie kleine appels die glimmen. De koeien liggen m het gras en hebben natte neuzen. En het varken heeft zijn-eigen bar zwart gemaakt, maar de biggen zijn als het Sinter-

  • klaas-suikergoed van Sibbeltje linger. Lied zou ze willen proeven, ze zou aan de biggen willen likken. Ze lacht tegen hun bloote staartjes, ze lacht tegen alles. Ze doet raar-bhjd met haar handen en bee-nen, net als de trekpoppen bij Jozef Kran, strekt haar vingers uit, beurt de voeten op, doet de schou-ders omhoog „Hanne", zegt ze, „er is geen r-ruzie, er is geen r-ruzie, Hanne." Hanne drukt haar nog een beetje vaster m de armen en zoent haar boven op haar muts. Maar dan moet Lied ook weer op haar eigen beenen staan. Want Hanne neemt het potje met eten van het vuur en draagt het aan het hengsel en zegt: „Kom maor mit." Samen gaan ze over de vreemde paadjes van de velden. Daar er-gens staat nog een huis. Voor dat huis zit een dikke man en die dikke man doet de oogen maar een beetje open, net of hij bidt en temet met bidden klaar is. „W-wat is dat, Hanne?", vraagt Lied. En Hanne zegt: „Wel kiend, da's toch ommes die goeie Ubbo Bulle?" Hanne knikt tegen die goeie Ubbo Bulle, en geeft hem het potje met eten. „As-toeblïef." En Ubbo Bulle die snurkt van blijheid. „Dank oe wel, Hanne, mien maogie. En wie breng ie daor mit?, is dat het kiend van die ruziemao-k e r s . . H a n n e legt de vinger op de mond. „St . st", doet Hanne. Maar Lied hoort het al niet meer. Ze kijkt in de beestenhokken bij het huis van de goeie Ubbo, en er zitten geen beesten in. Ze kijkt ook door de open deur in de kamer en er is daar geen vrouw. Gauw komt ze terug. „Waar-r ben de beesten hier-r7", vraagt ze, „en waar-r is de vr-vrouw?" Hanne en de goeie Ubbo kijken naar elkaar en ze geven geen antwoord. Maar Hanne mompelt wèl, dichtbij Ubbo's oor. „Een gewiekst deerntien!"

  • Langs een ander paadje loopen ze terug naar huis Daar staan boomen. En achter die boomen staan wéér boomen. Dat is het bosch. En Hanne Hunze zegt: „Gaot er maor nooit op oe eentien in, anders griept de aordmannen oe en het witte wief." Lied vraagt: „Is dat dan niet lekker-r?" Hanne drukt de lippen naar binnen en schudt met het hoofd. „Die doen oe kwaod."

    Er loopt ook nog een andere vrouw op het pad langs de boomen, die raapt takken op en draagt ook een bussel takken op de rug en onder de arm. En ze is groot en in het zwart en hinkt een beetje en grijpt met lange armen om zich heen. „Is dat het witte wief met een zwarte jurk?", vraagt Lied. En Hanne zegt: „Och deern, da-'s toch ommes onze beste Davia Kuuns? Dat weet ie toch wel?, die kump nou te schoonmaoken bie oe Moeder?" Davia keert zich om. En ze ziet er uit als een musch met een kaper op, en als Davia praat komt het diep uit de grond „Zoo Hanne Hunze, zoo kiendeke. ." Ze kijkt door de punten van de takken heen, die ze draagt, en ze praat w a t . . . Ze zegt ook: „Die ruzies die hebt daor toch of'edaon, naor het schient." Hanne raapt nog een tak voor haar op „Hier mm-sche', kump maor 's achterin kieken veur een heet kummegie koffie." En Davia wil dat wel graag. „As-toe-bhef", zingt Davia, „dank oe wel'", het komt diep uit de grond vandaan. En ze hinkt meteen weg, die Davia, tusschen de boomen door. „Is het toch met het witte wief, Hanne?" „Nee kiend, het is toch niet het witte wief."

    Hanne brengt haar naar het gat in de heg „Nou kump oe Vaoder thuus, kiend'" „Ja Hanne, komt mijn Vader-r thuis7", Lied geeft een zoen op een donkere lap, die ergens in Hanne's ruitjesschort

  • vastgenaaid is. „Mag ik ook weer-rom komen, Hanne?, zèg Hanne?" En Hanne zegt: „Ten allen tieden, mien kiend."

    De brume bladeren rollen als blikken wieltjes over het pad en vallen dan ergens om en liggen stil tusschen de boomwortels in. Lied blaast op de bla-deren, maar ze bewegen niet. Dan komt de wind en ze rollen weer verder. „Hoe-hoe", doet de wind, „hoe-hoe-oe." Hij maakt ruzie met alle bla-deren.

    En de ruzie m huis wil ook weer dichterbij ko-men. Moeder strijkt waschgoed: een schortje, een overhemd, een ènder schortje, een ander over-hemd, en ze zet de bout zoo hard neer, dat het is of ze hem een standje geeft* „Pang', pang . . . " Z e doet de kamer, en ze is boos op de stoelen en de tafel en de doofpot, ze grijpt ze hard beet, ze stampt er mee op de vloer. „Boem, boem-m..." Lied gaat dan maar op de teenen het huis uit Ze weet al lang de plek te vinden waar ze onder een poort van takken door, het dorp kan zien. Daar wacht ze op Vader.

    Het regent ook wel. Dan kruipt ze de schuinte af, onder de dikke bruine varens, slaat haar schort over haar hoofd en luistert naar de harde tikken van de groote druppels. En het dorp achter de zwarte takkenpoort is er haast niet meer. Ze legt haar wang tegen de bruine harde bladeren aan en denkt aan Moeder en aan het witte wief en Hanne Hunze. Maar de regen weet ook wel haar kousen te vinden en hij tikt er op. En de regen vindt ook haar muts en haar schort en tikt — tikt . . Ze denkt dan aan haar speelhoek bij de warme kachel, aan Mieke de pop en aan het servies dat ze ge-

  • kregen heeft. En ze wil daar dan wel graag wezen. Maar ze zegt, met haar mond in de bruine blade-ren: „Ik moet toch ommes op me Vader-r wachten, hè?, dat moet ik toch ommes?" En ze is verdrietig, maar niet zóo verdrietig, dat ze er van huilen moet. En als Vader komt, lacht ze.

    Op een andere dag waait het Haar schort flad-dert als een vlag uit haar mantel Ze staat achter een dikke boom, aan de groene kant van de boom staat ze, èn aan de bruine kant, maar ze kan zich nergens voor de wind verstoppen. En ze wil graag naar huis terug, en spelen met de kleine poffertjes-pan die ze heeft en spelen dat ze de kleeren van Mieke uitwascht, maar ze zegt achter haar dikke blauwe handjes uit: „En je Vader-r dan, hè 7, moet jouw Vader-r-man dan maar alleen loopen, hè'" En ze gaat hem tegemoet, een klein endje maar. En het kleine endje wordt al grooter. Vader is er nog altijd niet. „Kom nou", mompelt ze, „Vader-r" En er is wat in haar dat steekt. „As me Vader-r nou nou nóóit niet meer komt?" Ze tuurt naar de zwar-te boomtakken. En de boomtakken zeggen net als het paard van Pieter Hunze: „Ja! Ja!" En ze huilt, en de wind likt haar tranen wel af, maar er komen telkens nieuwe tranen bij. „Dat — dat moe-je niet doen, Vader-r-man", prevelt ze, „niet doen!" Ze trekt haar mond breed, ze drukt haar lippen vast op elkaar, ze wil niet meer huilen. Want Vader, die zal het zien — dat kan Vader! Vader kan alles — alles zien!

    En dan is ze al in het dorp, en kijkt naar de wol-len dieren bij Jozef Kran, en naar de pop met de gladde schoentjes. Maar ineens is ze ook weer bang dat ze de weg terug niet vinden kan, en dat Vader al voorbij is, en ze loopt hard langs de vel-

  • den en huisjes van het dorp, naar het pad onder de boomen En Vader is daar net! Ze doet zijn arm om haar hals of het een das is. „Dag Vader-r!" Hij zegt. „Wat ' , JIJ — hier heelemaal7, zoo ver mag JIJ alleen met van huis gaan, hermelijn Zal je het niet weer doen 7" Z e raakt met éen vinger het steentje aan in zijn scheeve das. „Nee — née " Hij draagt haar Hij vindt haar óok niet te groot en te zwaar om te dragen. En hij is toch erg wit, die Vader, en hij heeft erge kuilen in zijn wangen.. En Vader heeft een hard hoedje op, en een ruitjespak aan, en ook nog een lange jas, en die jas heeft net zoo'n kleur als de asch uit de kachella En het slotje van zijn tasch rammelt een beetje. Zij mag die tasch vasthouen „Waar-r was je zoo erreg lang", moppert ze als een groote vrouw. En Vader zoent haar. „Ik was nergens erg lang, maar jij was veel te vroeg'" Daar moet ze over denken. „Te vr-roeg?", vraagt ze. En ze weet niet goed wat dat is. Hij knikt „Een uur wel", denk ik, „wel een uur!" En ook dat vat ze nog niet „Een uur?", vraagt ze weer Ze heeft wel gevraagd „Is-set tijd voor-r me Vader-r te halen7" Maar Moeder bonsde zoo erg. En Hanne Hunze zegt anders wel vaak* „Nou is het tied, nou moet ie oe Vaoder ophaolen." Maar Hanne Hunze, die was er nou niet, die was naar de eiermarkt, de deur die was dicht bij Hanne Hunze.

    Vader blijft ineens staan en keert zich om, en draait haar gezicht naar het dorp toe „Dat lange — dat lange boven de huizen, wat is dat nou?" Ze duwt haar oogen een beetje vooruit en drukt haar lippen om haar tanden heen. Ze wil het graag weten, omdat Vader het vraagt. Ze kijkt van dat lange in het dorp naar zijn mond. Hij zegt: „Dat

  • is d e . . ?" Ze wipt op en neer in zijn armen. „Toren!", juicht ze, en ze voelt zich opeens weer erg groot, een groot kind. Maar hij is nog lang niet klaar met haar. „En dat rooie dingetje er op 7, dat rooie ronde dingetje?" Z e duwt haar oogen wéér een beetje vooruit. Het rooie dingetje is net een nieuw halfcentje met gouen cijfertjes er op. En ze kijkt van dat dingetje naar Vader's mond en V a der's mond beweegt. „De w-wij ..?, de wijzer-p l . . . ?" Ze jubelt het uit. „De wijzer-rplaat van de klok!" En ze is zoo in haar schik met haar slimmigheid, dat ze er van trappelen moet. En ze doet haar armen nog stijver om zijn hals. Vader zegt: „Goed zoo, heel goed, bést' En nou zal Vader jou 's beginnen te leeren hoe je op de klok moet zien, wat voor tijd het is " Hij loopt weer door Maar dan vraagt hij zoo'n boel' Hij doet of hij naar haar haartjes hapt „En hoe heet het dorp nou ook weer? Ja, dat weet je wel! An . . ? An . . ?" Ja, en ze weet het ook Het dorp is het dorp Maar het heeft ook nog een naam. „Anders", roept ze Maar het is nog niet heelemaal goed „Anderst", verbetert Vader, „Anderst. . ders t . . . s t . . " Dat zegt ze goed na. „Anders t . . . de rs t . . . st", ze knijpt er haar oogen van dicht, zoo erg doet ze haar best op die naam „Goed zoo", zegt Vader, „en hoe heet nou ook weer je Tante uit Rotterdam7, tóe . . . ? Tante A l . . . ?, A l . . . ?" Ze moet haar eene schoen hard bovenop haar andere schoen zetten en V a der's tasch stijf tegen zich aandrukken, dan weet ze het weer. „Tante A l . . A l w i . . Alwine'" Vader trekt aan haar neus. „Ja hart! En Oom 7, Oom Loe . . 7 " Ze schreeuwt het* „Loe-ie!"

    Vader laat haar hotsen op zijn arm „En nou wat erg moeilijks: wanneer is hermelijn ook weer ja-

  • ng?" Ze wordt een beetje heet. „In Mei", zegt ze. Maar er moet nog wat bij — een cijfer, ze weet het haast, alleen maar haast. Vader zegt wat over-stil Ze kijkt fel „Elf", raadt ze Het is ook elf Een klem — klem zoentje geeft Vader haar en dan wil hij weer naar wat anders vragen. Maar ze drukt haar gezicht stijf tegen zijn wang. „Nog een", fluistert ze. Ze ziet de witte krabbeltjes aan zijn oogen Ze ziet ook weer dat zijn gezicht er haast niet is — net als toen in de kerk En ze legt haar hoofd op zijn schouder en ze huilt zacht.

    Ze is haast verdwaald, en Moeder doet zoo erg van pang-bóem. „Wat is er'", fluistert Vader, „kindje, is — is Moeder . . ' , heb je knorren ge-had'" Ze schudt van „nee". En zacht huilend zoent ze Vader's tasch met het rammelende slotje en de kraag van zijn jas, en de witte krabbeltjes bij zijn oogen, en de erge barst m zijn wang, van beneden tot boven zoent ze die barst. En Vader kijkt of hij luistert en zijn mond is zoo raar-scheef, ergens doet hem wat zeer. En hij lacht toch en al zijn barstjes lachen mee. „Hoor 's", hij pakt haar kin beet, „als Vader weer van de fabriek komt, krijg jij een prenteboek, een m-mooi prenteboek." Ze vergeet veel — voor het oogenblik. „Een pr-renteboek?, ja?, als je van het febnek komt?" Hij houdt haar stijf vast. „Ja — van dè fabriek." Hij doet haar schoenen m de warmte onder zijn jas „Op wat voor fabriek is Vader ook weer'" Ze zegt het grif. „Tabaksfabriek " Maar dan weet hij al weer wat. „En wat doet Vader daar'" Ze zoent nog 's het rammelende slotje van zijn tasch „Cijfertjes ma-ken doet hij." Vader vindt het niet heelemaal goed. „Boek . . ' , boek-hou . "? Ze wacht niet eens tot hij klaar is. „Boekhouser-r!", valt ze m „Boek-

  • houder — der", verbetert Vader weer. En dan wordt het shm-moeihjk wat hij vraagt. „Boekhouder bij . . . ?, bij Verk . . . ?, Verkaats en de . . . ? , de Ridder..." En hij lacht hard ineens. „Nee, dat is te moeilijk voor de kleine muis! W a t vraagt die rare Vader nou ook allemaal?" Hij doet mal zijn hoofd heen en weer, hij doet mal zijn schouders heen en weer. „Kom, als een soldaat in de maat! Een — twee! Een — twee!" Lied wil mee stappen! Daar gaat ze al aan zijn hand. „Een — twee, een — twee." Met harde plof-stappen loopen ze! Gehjk-op stappen ze!

    Maar bij huis houdt Vader er mee op Dan stapt hij niet meer als een soldaat, dan stapt hij zoo langzaam en sloffen g als de goeie Ubbo Bulle. En hij knipoogt tegen Lied, hij steekt zijn lippen wat vooruit — tegen Lied!

    Moeder staat m de keuken, ze heeft haar mouwen hoog opgeschoven en prakt aardappelen en uien en peentjes door elkaar en ze praat boos. En Vader zegt: „Nou goed dan! Stil nou maar' Je krijgt die jas " En de peen met de ui is lekker. Ze lachen en maken gekheidjes.

    En de ruzie is ver weg.

    Als Lied op de groote steen klimt achter het hek, zakt ze tot het vierde vetergat van haar schoenen in de sneeuw. En er staan ijsbloemen op de ruiten. Ijsbloemen zijn dat en geen witte krulletjes! En in de kachel is een groot kooltjesvuur. Moeder stopt sokken, maar Moeder kijkt niet of ze sokken stopt, ze kijkt of er muziek is, en er is toch geen muziek. „Mag ikke. . ik . . . thee in me ser-rviespot7", vraagt Lied. En Moeder zegt: „Ja." Maar ze staat niet op. Z e kijkt nog meer of er muziek is . . .

  • Oom Luuk komt binnen. Hij is nog een beetje wit van de sneeuw-veertjes en de zon schijnt toch ook al weer, en Oom Luuk glinstert Zijn wangen zijn rood, en aan zijn snor zijn twee staartjes en de krullen onder zijn hoedje lijken op gouen knikkers. Hij haalt een dooie haas uit zijn tasch en houdt die in de hoogte. „Voor jou, Els."

    — Op een andere dag slaat Moeder weer erg met de deuren. . . En ze krijgt nieuwe schaatsen van Vader. En het slaan met de deuren, dat gaat over.

    Nou is Moeder aan het schaatsenrijden op de ijsbaan achter de Lange Sliep En Oom Luuk rijdt ook schaatsen op de Lange Sliep Andere men-schen zijn er hier niet En Moeder is in haar nieuwe jas net een groote grijze haas, een haas die van zijn eene achterpootje op zijn andere achterpootje wipt — een vreemde Moeder. Lied moet aldoor naar haar kijken. Eerst stond Tante Behn nog bij haar. Maar toen is Tante Behn een endje opge-loopen met Baske de veldwachter. „Wacht hier op je Moeder", zei ze, „je Moeder bindt hier af!" En Tante Behn zou maar een klein endje oploopen met Baske — het is een groot end geworden, en nou is ze er heelemaal niet meer Maar Lied praat Tante Behn nog altijd na. „Je Moeder bindt hier af — bindt hier af7, bindt af . . . ! " Ze weet niet wat dat is En ze wordt opeens ook weer een erg klein kind. Ze staat op het ronde bruggepoortje boven de Sliep en ze houdt zich stijf aan het ijzeren hekje vast. Maar het ijzer dat is koud, en die kou doet binnen in haar handen zeer.

    Het wordt ook al een beetje donker. En Moeder gaat al verder weg met Oom Luuk Moeder en Oom lijken enkel nog maar twee uitgeknipte dunne

  • prentjes die weg fladderen in de wind „Benne ze daar-r', benne ze daar-r niet?" Lied moet huilen met haar kin, enkel nog maar met haar kin, haar kin gaat op en neer „Moeder-r", roept ze, „kom nou' Kom nou Moeder-r!" En nou moet ze er bij huilen met haar heele gezicht. Het groote van de lucht en het ijs en de weg wordt nog grooter En ze staat daar maar alleen bij het brugge-ijzer en wordt bang, uit de grond kruipt de donkerte. .

    Moeder komt toch wel. Z e is warm en ze lacht tegen Lied. Z e doet haar schaatsen af, en klimt naar de weg toe. „Wat 7 , ben je alleen lieve kind?, waar is Tante Behn?" En Lied zegt met een snurk van verdriet „ W e g ' " Oom Luuk moet er om lachen. „Baske'", zegt Oom Luuk. En Moeder is boos op Tante Behn en ze zoent Lied, en knort op Oom Luuk En ze koopt bij Jozef Kran een nieuwe pop, die ze Marleentje noemt! En die geeft ze Lied. En Lied is er niet blij mee

    — Op weer een andere dag, dan strijkt Moeder een boel waschgoed: een pon en nog een pon en een overhemd en weer een overhemd En de bout zegt pang-pang als ze hem neerzet En Moeder wil ergens over mopperen, ze kijkt ook naar Lied om, of ze boos op haar is En Lied ziet het goed, dat Moeder zoo kijkt. Maar ze heeft toch nérgens om gevraagd, en ze heeft niks kapot gemaakt en niet aan het warme schoone goed gevoeld Want de bout zei immers* pang-pang? Nou drukt ze haar wang hard op het blad van de keukentafel, en kijkt nog maar met éen oog en wacht. Moeder kan haar zoo bij haar arm pakken, en de keukendeur opendoen en allaah zeggen. Nee, Moeder doet het niet — nou met Ze knippert en kijkt nóg — maar boos toch niet meer. En omdat Moeder zoo naar haar

  • kijkt — kijkt Lied ook bij haar eigen beneer. Haar kousen zijn afgezakt en ze heeft een vuil schort aan. Mieke de pop houdt ze onder haar arm, en de veters van haar schoenen zijn nog niet vast. Ze moet diep voorover bukken om dat allemaal te zien en haar haartjes vallen over haar oogen . . . Door die haartjes heen kijkt ze ook weer naar Moeder op „Ikke . . . ik ben niet stout", mompelt ze, „ik — niét — stout." En ze schuift haar eene hand een klein beetje naar Moeder toe, over het blad van de keukentafel heen, een klein beetje maar, want ze durft haar hand niet heelemaal uit te steken De strijkbout deed toch van: pang-pang? Maar Moeder kijkt heelemaal niet meer om naar de bout. Ze hurkt ineens bij Lied neer en trekt haar op haar schoot en kijkt dan wéér naar haar, en drukt haar stijf tegen de groene plooitjes van haar jurk aan. „Oh kindje — oh me kindje . . . " En in haar oogen is het nat. Ze maakt Lied's kousen vast en ze doet het vuile schort af, en pakt een prachtig wit Zon-dagsschort van de kleerenbak en doet Lied dat aan. Ze kamt ook haar haartjes glad en doet er een mooi bandje om heen, en zoent haar op haar wangen en boven op haar oogen. „Oh me kindje — me kindje." En Lied zoent de groene plooitjes van haar jurk. „Zal ik je aaien, aai geefe, Moeder-r?" En ze mag zoo maar met haar schoenen en al op Móeder's schoot zitten. En ze eten samen koekjes uit de bus. En later mag ze helpen dekken, Moeder laat haar ook proeven van het lekkere bruine vleesch uit de ijzeren pot en van de rijstkoekjes uit de pan. Ze mag ook zelf haar stoel bij de tafel schuiven.

    Dan kijken ze naar Vader uit in de deur en ze doen wie het eerst bij het hek is Het paadje is wit en glad, ze glijen — Lied wint het van Moeder.

  • En Moeder tilt haar in de hoogte en geeft haar een zoen Vader komt er ook aan. Vader met zijn harde hoedje en zijn asch-jas en de tasch met het rammelende slotje... En alles aan Vader glinstert: zijn tanden, zijn brilleglazen, zijn gele haar, en ook zijn ketting met het bolletje en de doppen >/an zijn pen en zijn potlood Hij zegt: „Mag ik meedoen?, mag ik meedoen?" En hij mag . . . Ze loopen om het hardst — Lied wint het. En Vader loopt ook om het hardst met Moeder, maar Moeder wint het niet! En Vader pakt haar op en zoent haar Hand in hand gaan ze het huis in. „Haal-om-bom-bom . . . " Lied gooit haar hoofd achterover en schatert het uit En ze haalt Mieke en Marleentje uit de kast, want die moeten nou ook bij de tafel zitten. Het is toch feest? Het is nou toch feest?

    's Middags mag ze met haar serviesje spelen. Gele en groene bloempjes zijn er op de kopjes en gouen randjes zijn er op de ooren Lied schenkt in En Móeder's kopje loopt over, zoo vol is het', zoo gul is Lied. „Alsublieft", zegt ze En ze drukt een zoen op het kleine speelgoed-lepeltje, eer ze dat op Móeder's schoteltje legt. „Mooi serviesje hebt U, juffrouw", zegt Moeder. En Lied moet zichzelf even knuffelen van plezier. Want het is allemaal zoo echt.

    Moeder leest haar ook een sprookje voor, uit het boek van Vader En als Moeder zegt* „Er leefde eens een oude koningin . . . " , dan is die koningin ook heel — heel oud. En als ze zegt: „Hij gaf haar mooie kleeren, eten en drinken", dan glinsteren die kleeren als groen zilverpapier, en dan ruikt het eten naar zacht bruin vleesch, en het drinken is warme thee met een boel suiker er in. Moeder zegt ook* „De kleine Prinses was erg ri jk. . ." En die

  • kleine Prinses gaat daar al', ze draagt een mantel van hazevel en zilveren schoentjes.

    Lekker warm is het in de kamer Er is ook nog wel wat anders, dat plezierig is, maar daar weet Lied geen naam voor Het kooltjes-vuur knappert en de ketel blaast o-tjes en zingt m zijn buik, die ketel is nou eigenlijk een betooverd ding . . Het rooie schilderij-vrouwtje aan de wand — dat lacht En op het bloemetjeskleed van de divan zit soms, als de vlammen m de kooltjes groot worden, een kabouter die haast van vuur is' En de klok heeft weer zijn grappige holle-boIle-Gijzen gezicht, soms is de klok een wijzerplaat met een tik-tak ding er achter en soms is hij enkel een holle-bolle-Gijs: „Ik kan schrokken — groote brokken . . " Hij lacht met zwarte tanden' En het groen-glazen lantaarntje in de gang kijkt door het dunne gordijn en de ruitjes van de gangdeur heen of het ook graag naar binnen wil komen. „Lekker-r war-rm!", zegt Lied. En ze moet zich schurken van plezier.

    's Avonds brengt Moeder haar ook te bed En op het tafeltje in haar kamer staat een rood-zijden doosje met kralen en een zilveren zakje met knoopjes-pepermunten. „Wie zou dat nou gedaan hebben?", zegt Moeder. „Weet niet", prevelt Lied, ze drukt het mooie roode doosje tegen haar borst en het zilveren zakje tegen haar wang En ze zegt-„O-wo, ikke . . ik ben de r-rijke pr-prinses, Moeder-r " Met zachte kleine stappen loopt ze in haar lange witte pon door het kamertje. „Zeg Moeder-r . . ' " Maar Moeder kijkt om of ze naar wat anders luistert. En de haartjes aan haar oogen bewegen. Er is een mijnheer gekomen uit het dorp, een nieuwe mijnheer, die er eerder niet was, en die praat met Vader in de benedenkamer. Ze kunnen Liefde 2

  • hem hier heelemaal hooren, hij lacht vaak Moeder maakt Lied's kleertjes los, en trekt ze uit, en vouwt ze op, en legt ze eerst op een verkeerde plek en dan op de goe ie . . . Zelf ziet Moeder dat ook wel, ze knijpt opeens hard in haar eigen mouwen en in de kraag bij haar hals. „Kom", zegt ze, „kom kind." Ze knielt naast Lied neer bij het bed en doet haar handen stijf ineen op het dek en zegt Lied een nieuw gebed voor, een groote-menschen gebed „Heer, laat ik toch Móeder's hermelijn wezen, Heer, mijn Móeder's hermelijn. Help Moeder, Heer. Help toch mijn Moeder " Fluisterend zegt Lied het na, en knijpt de oogen stijf dicht en wacht „Heer, waak over ons leven", bidt Moeder zacht. En Lied prevelt het weer na „ . . ons — leven." En ze denkt: „Is dat ons huis?" En ze wacht nog. Maar er komt niks meer. En ze mompelt dan een beetje te gauw „amen" en klimt op het ledikant. „Je moet me hoog toedekken, Moeder-r, en nou nog een ver-rsie . . . "

    Moeder zit m de stoel bij haar bed of ze er nooit meer uit op zal staan* haar voeten allebei op de sport en haar rug tegen de leuning aan. En dan zingt ze het versje van de drie koningen.

    „Och sterre gij moeter zoo stille niet staan, W e moeten nog t'avent nae Bethleem gaan. Tot Bethleem binnen die schoone stad Waer Maria met haar klein kindje zat "

    De jongetjes met de lampions loopen weer hard weg in het donker en ze blijven toch waar ze zijn En Jezus is daar bij de oue mannen met de streepjes-dekens* „Liedia Uien, wie ben je? Ikke,

  • ik ben toch ommes mijn Móeder's hermelijn, lieve Heer?" Maar Moeder zit nu een heel stuk van haar af opeens. W a t zegt Moeder toch?, zingt ze 7, ze z ing t . . . 1 Maar ze kijkt naar omlaag of de vloer van glas is en of ze er door heen kan zien naar Vader en de nieuwe mijnheer . En de prent-j*ongetjes loopen al-harder, de lampions schommelen zoo .„Hé-e-la!", wil Lied roepen Maar ze roept toch n ie t . . . Moeder praat ineens beneden.

    En Lied kan haast niet meer opkijken, ze pluurt toch nog . . . Het nachtlicht ziet er koud uit, en de stoel bij het bed is erg leeg Om een naar beverig gevoel tegen te houen, denkt Lied nog gauw aan de sprookjes die Moeder voorlas En het rooie schilderijvrouwtje lacht weer. En de groene lantaarn kijkt door de gordijntjes en ze drinken thee uit de kleine kopjes Mor-rgen weer-r", mompelt Lied. En ze slaapt m.

    — En de andere dag waait en regent het. En alles is zoo anders. Moeder staat buiten en klopt vloerkleeden en matten uit. En ze heeft zwarte handen en er zit stof m haar haar en ze zegt: „Loop me niet in de weg, Lied'" Davia Kuuns is er ook. Davia Kuuns helpt schoonmaken Ze heeft een geruite doek om haar musschen-gezichtje gebonden en veegt met een lange takkenbezem het roet uit de schoorsteen. „Zoo kiendeke'" Móeder's schoenen zijn allemaal onder de linnenkast weggehaald: witte en bruine en zwarte en grijze . . . Vier stuks trekt Lied er van aan, een witte en een bruine aan haar voeten en een grijze en een zwarte aan haar handen. Z e kruipt er mee over de kale vloer en ze stampt hard met al haar schoenen, het klinkt of er een heele boel menschen aankomen. Moeder kijkt vlug achterom en dan roept ze boos: „Laat

  • dat." Moeder is boos op alles, op het kleed dat ze klopt en op de wind die stofjes in haar oogen blaast, en op de regen die haar haar vies maakt, en op Davia Kuuns die de schoorsteen niet goed uitveegt en op Lied die haar in de weg loopt . . En het groene lantaarntje in de gang wil liever niet binnen wezen, en het schilderijvrouwtje lacht niet meer, en het is overal koud en smerig Lied teekent figuurtjes ra het zeepschuim op de vloer, en speelt met de groene zeep en de rooie wnjfwas en Moeder zegt aldoor boozer: „Ga weg', ga toch

    I»»

    Maar een winkel-mijnheer die van nog verder dan Anderst komt, brengt Moeder een groote bos bloemen — bloemen met een beetje goud van binnen en een briefpapiertje is er bij Moeder leest wat er op dat briefpapiertje staat. En Moeder lacht zonder geluid te maken' Maar dan ineens merkt ze dat Lied alles staat af te kijken En ze wordt nog boozer dan ze al geweest is. „Hang toch niet altijd zoo op me' Ga naar buiten', vooruit — het is nou droog, speel wat!" Naar buiten gaat Lied dan wel, maar ze speelt niet Ze blijft mokkend tegen de buitenkant van de keukendeur staan Haar haartjes waaien weer voor haar oogen, en haar schortje is vuil. Ze haalt Mieke en houdt Mieke onder haar arm vast. En ze maakt ook dat haar kousen afzakken. Ze wil er weer net zoo uitzien als gister toen Moeder „Oh me kindje" zei En ze staat daar en wordt zoo koud . . Maar ze wacht toch' Ze wacht er op dat Moeder naar buiten komt, en haar ziet en bij haar neerhurkt. Maar Moeder komt niet' Lied draait zich wat om en ze ziet dat Moeder achter het keukenraam staat en de witte bloemen van de winkel-mijnheer in een glazen pot doet. Ze

  • gaat weg en ze komt ook weer bij de bloemen terug en raakt de lange stelen aan en de witte bladeren. En elke bloem lijkt Moeder dicht bij haar oor wat in te fluisteren, waar ze èrg naar luisteren moet. En ze leest ook weer wat er op het briefpapiertje ge-schreven is . . En het eten brandt aan!

    Ze zitten, als Vader thuis is, ergens in een hoek van de kamer aan tafel. De takkenbezem staat in een andere hoek, en het stinkt naar roet. En het is net of zij niet bij hun eigen thuis zijn Vader zegt: „Die bloemen inde keuken, van wie zijn die?" Moe-der zegt. „Ik weet het niet. Er was geen kaartje bij, er was niets bij . . . " En Lied zegt „O-oh', wélles, wélles!, een pepier-ren br-nef', een br-nefie pe-pier-r " En het komt diep uit de grond wat ze zegt, net als bij Davia Kuuns. „Mag JIJ zóo jokken'!" Moeder kijkt dan alleen maar op haar bord. En Davia Kuuns heeft nog veel meer een musschen-gezichie. En ze drukt de vork met de hap-eten-er-op van onderen tegen haar km. En Vader krijgt diepe krinkels in zijn gezicht Het is dan of ieder-een zijn hoofd wat vooruit steekt, om naar wat boozigs te luisteren, maar niemand zegt het booze — en er is toch ruzie!

  • II

    IED staat vlak achter de stoel waar Moe-der zit, het is een stoel met een lange gaat-jesrug en met houten knoppen van boven. Ze legt haar eene hand om zoo'n knop

    heen, ze kan er net bij, als ze haar lijf lang maakt. En ze houdt hem stijf vast die knop en ze gluurt gedurig door de gaatjes van de stoel, langs Móe-der's rooie japonrug naar Oom Luuk Hij zit aan de overkant van de tafel, Oom Luuk, en hij kijkt zoo erg, hij kijkt zoo . . . Lied grijpt de andere knop van de stoel ook beet, ze moet zich ergens stijf aan vasthouen, ze moet wel, ze móet . Er is wat ge-vaarlijks in de kamer, oh ja, dat is wèl waar, er is wat erg gevaarlijks. Lied bijt in de kraag van haar schort en al-bijtend gluurt ze weer. En Oom Luuk kijkt nog altijd zoo erg, en het is akelig dat hij zoo erg kijkt Er is wat heel — heel akeligs . . .

    De klok tikt of hij geknepen wordt. Hoe is dat dan' Lied weet niet hoe dat is Ze hoort het En het schilderij-vrouwtje is óok bang. En de witte be-kers op de kast beven overluid. Lied zou haar

  • schort wel over haar hoofd willen trekken, maar dat kan toch met. Z e moet zién . . Oom Luuk neemt zijn kop met thee op en drinkt langzaam, en opzij in zijn neus komen scheeve sneetjes, net of hij wat viezigs proeft, en hij kijkt nog altijd, hij kijkt nog akeliger. En Moeder zit zoo stil of zij zelf de rooie schilderijvrouw is. En dit is óok ruzie!

    Een keer toen de roetbezem van Davia Kuuns in de kamerhoek stond was het ook — en nou weer, nóu met Oom Luuk en gister met Vader en nog een boel keeren meer met Vader . .

    Er is een raar geluid in Lied's mond En Moeder kijkt om. Móeder's gezicht is als gestreken goed, wit goed. „Wat?, ben jij al uit school7, wat sluip jij toch? Hier is een suikerbal. Ga nou maar! Ga naar buiten " Lied knijpt in de suikerbal of ze er zich aan vasthoudt. ,,N-na' bui-buiten, Moeder?" Ze blijft veel liever in de kamer. Oom Luuk steekt zijn laarzen vèr vooruit, en Oom Luuk's laarzen zijn ook boos, boos en verdrietig, allebei hebben ze barstjes-gezichten, bovenop, van voren „Na' bui-ten?, mag ik met hierzoo7", Lied's voeten staan daar of ze op het kleed vastgekleefd zijn. „Toe dan", duwt Moeder, „ga nou weg " En Lied staat toch nog naast haar stoel, met haar hand op die eene knop en maakt haar rug lang Ze wil Moeder stiekem een stootje geven, ze wil stiekem naar de booze laarzen wijzen, maar ze durft niet goed. „Kom aan!", Moeder gooit haar temet met een ding, „hoe is het 7" Dan moet ze toch wel gaan Z e loopt langzaam. Het is naar dat Moeder vlak bij die kwaaie laarzen zit en het niet weet Ze blijft nog bij de glazendeur staan en kijkt met een kléin beetje oog om Maar Moeder roept haar met weer-om Moeder zegt toch met: „Blijf dan maar!"

  • Moeder ziet haar met eens meer. Ze wacht toch nog in de gang. Roept Moeder? Nee, Moeder roept niét

    Ze slentert door de boschtuin en drukt haar kin stijf op de kraag van haar schort, zooals alle kin-deren van school doen, als eentje op ze geknord heeft „Moeder die heeft mij weggestuurd Moeder die stuurt mij altijd weg." Haar kleine snikken pie-pen Ergens houdt dat ook weer op, ergens is het er niet meer, het natte in haar oogen niet en ook niet het piepen. Maar het gevoel of ze een krabbel heeft van binnen, dat is er wèl Als ze „Moeder" zegt voelt ze de krabbel en ook als ze „Vader" /egt en „Oom Luuk".

    Nou gaat ze zoo-maar door het korenveld van Pieter Hunze Ze loopt onder de hooge aren door en de korreltjes-pluimen boven haar hoofd tikken hard tegen elkaar aan Soms vallen ze ook bij hoopjes naar omlaag. „Is koren", zegt ze dan Ze verbeeldt zich dat Vader naast haar loopt en er naar vraagt „Is kóren", zegt ze weer. Ze weet nou al zoo'n erge boel „Hoeveel is zes keer drie, Liedje7", vraagt ze En ze antwoordt „Is acht-tien, Juffrouw " Ze- praat al zonder rollertjes, ze zegt haast alle woorden goed. Ze kan op de klok zien, wanneer het twaalf uur is, en ook wanneer het vier uur is „Tot twintig tellen7", vraagt ze. En ze telt tot twintig. En ze ziet dan ook zoo'n beetje Juffrouw Dieke van school, die heeft een neus met een bocheltje, en haar haar is een bosje stroo met een naadje er in In een knoopsgat van haar bloes zit altijd een blom, en haar rok is als een heele boel veertjes, een héele bóel veertjes bij elkaar En als ze praat is het ook als een heele boel veertjes . . . .,A. b. c. opzeggen7", vraagt ze Juffrouw Dieke.

  • Juffrouw Dieke knikt onder haar bosje stroo. En ze raffelt een heele boel letters op. Ze spelt ook woordjes. „R-oo-s — roos' K-oo-s — Koos'" Dat alles weet ze en nog veel meer. De klaprozen hier, kent ze ook, en ze kent ook de korenbloemen. Ze loopt al verder in het gele geritsel van de halmen, ze loopt van het eene veld naar het andere, en staat opeens ook weer stil om te hooren of Moeder haar nog niet roept Ze steekt haar hoofd vooruit en houdt haar adem zóo lang in tot ze er een dik heet gezicht van krijgt Het gezoem van de vliegen hoort ze en het tikken van de korenpluimen en de mannen die ergens op een veld werken. Maar Moeder', neen' Moeder hoort ze niet Baldadig grijpt ze ineens de korenhalmen beet, en trekt ze als een „hang"-mantel om zich heen Ze laat zich ook hard tegen de halmen aanvallen, en de halmen knakken, maar ze ziet het niet. Ze speelt dat ze op Móeder's schoot zit en haar wang tegen gouen jurk-plooitjes aandrukt „Nou zal ik een versje voor jou zingen. Ik zal een matje voor jou vlechten, groen en rood."

    Ze is ook nog bij het huisje van Ubbo Bulle En Ubbo loopt daar wel, maar ze kan niks met Ubbo praten. Ze gaat op de grasranden achter hem aan en ze zou haar veterschoenen wel in haar handen willen meedragen. W a t is dat' Wat is dat dan? Ubbo kuiert om zijn huis heen en kijkt in de leege beestenhokken en hij praat of eentje hem duwt. „Mien — mien dieren, mien goeie — goeie dieren, mien beesten." En er is geen-een dier meer Hij staat ook in zijn leeg kamertje, midden er in en draait langzaam rond, en nergens is wat Alleen maar een stoel is er en een tafel, en hij praat toch, hij praat en hij hoort toe. En geen mensch zegt er

  • wat, er is ook geen mensch om wat te zeggen En het is heel erg verschrikkelijk, dat er niks is, en dat hij toch praat en toehoort, en „oh vrouwe" z e g t . . . Lied gaat stilletjes weg. En dan is het of eentje die ze niet ziet, achter haar aanloopt en haar in wil halen. Ze moet al vlugger loopen, ze loopt hard, ze holt over het kronkelpaadje van de velden, naar Hanne Hunze toe

    Hanne Hunze zit in de open deur van haar kamertje en haalt boonen af en zingt een langzaam versje. Lied gaat vlak voor Hanne's voeten zitten. „Hanne." En ze pakt haar knieën beet en haar bak met boonen „Mien kiend", zegt Hanne. En alles is dan temet weer goed. Lied mag op een stoof zitten, bij de bak, ze mag meehelpen met de boonen En er hangt een rood licht in de kamer en dat licht is alleen maar van de zon En achter het groene glas van de ruiten staat de vlier, en de vlier ziet er uit of hij van wollen kruissteken gemaakt is. Het ruikt naar warm brood. En de avondpap kookt. In de donkere hoek doet het spiegeltje of het slaapt, maar het ziet toch alles wel De gele bloem van een plantje staat als een brandend kaarsje in de bladeren, en de Bijbel glinstert of er licht op hem brandt

    Lied houdt de gebroken boonen dicht bij haar oogen, om de fijne groene draden goed te zien. Maar ze kijkt ook m het vurig-rooie kamertje rond en ze tuurt ook naar de vung-gele korenvelden „De Heer?", denkt ze. Het licht is zoo groot En ze moet recht-op gaan zitten. „Hanne", vraagt ze binnen in haar hoofd, „is de Heer hier?" Drie, vier keer doet ze haar mond open om er ook overluid naar te vragen En ze durft het toch niet. Ze schuift dichter bij Hanne, ze legt haar armen op Hanne's

  • schoot. Hanne zingt haar langzaam versje verder. En alles gaat rechter-op staan, de korenhalmen en de vlierboom en de dennen van het bosch. Alles wordt of er een lichtje in brandt, de groene boonen in de bak en hun vingers allemaal, de koperen klokkelooden en de kettingen waar de lamp aanhangt. En alles wordt zoo dun en glinsterend dat het er temet niet meer is. Lied verzet de voeten en schrikt er van of ze in de kerk is. „Stil — stil wezen — de Héér."

    De beukenboomen hebben koperen en glazen bladertjes gekregen, geel en rood, die glinsteren in de zon, die glinsteren of ze lachen. En ze beven toch even goed, ze beven of ze bang zijn „Wat is er dan7", denkt Lied En ze weet het ook wel. Die beukeboomen zijn zoo groot, die zien de winter al aankomen in de verte, en ze zijn er koud van geworden, ze beven. En de bramen die in de struiken hangen, lijken op droge krenten, en de struiken die zuchten, en óok de lakens aan de drooglijn en Vader en Moeder aan de tafel — maar Moeder toch wel het meest Wat wil me Moeder voor kedo . . . ? " , denkt Lied, „wat wil me Moeder dan?" Ze friemelt aan het tafellaken. Soep hebben ze gegeten. En Vader zei niet: „Alleen maar soep, Els?" Ze krijgen ook nog een paar pruimen Dan is alles op En ze danken. En alles in de kamer ziet er uit of het alleen en in het donker thuis moet blijven. Lied heeft haar oogen stijf dichtgeknepen. „Heer, wij danken l i voor deze spijze . . . " Waar was de Heer? Vader staat op „Kom Lied!" Ze gaan nou altijd gelijk de deur uit, Vader naar zijn werk en zij naar school. Maar Vader geeft Moeder geen zoen vandaag Hij steekt enkel zijn hand uit naar Moe-

  • der En Moeder legt er haar pink in, alleen haar pink. Wat wil re toch hebben, Moeder' Een hoed met een lange veer misschien', zooals Tante Behn heeft?, een halsketting ..? Lied grijpt haar Vader's hand al beet in de gang. Ze komen de deur uit — en daar is Oom Reinhold nog Eerst was Oom Reinhold alleen maar de nieuwe mijnheer uit An-derst, nu is hij allang niet meer nieuw. Hij is Oom Reinhold Soms brengt hij een kleine zak met lekkers mee voor Lied en altijd brengt hij een groote zak met lekkers mee voor Moeder Moeder lacht dan of ze zingt. En dat doet ze nou ook

    „Ik moet naar mijn werk", zegt Vader, „dat tref je niet." En Oom Reinhold doet of hij haast lachen moet „Ja, dat is nou wel jammer", zegt Oom Rem-hold En hij doet ook of Vader al erg oud is en of hij hem de stoep afhelpen moet, hij houdt hem vast bij zijn arm „Ga gerust je gang Ik kom voor Els. Over die muziek . . . Maar ik moet toch ook dadelijk naar de Bank." Hij zegt nog veel meer... Maar dat hoort Lied niet. Hij brengt ze tot aan het hek, net of hij in het huis woont en of zij er maar te-gast waren, en hij doet het hek zoo secuur dicht of hij er nog de heele middag blijven wil Een dik rond hoofd heeft hij en haar als een kleerborstel, zijn erg-witte tanden springen over zijn lip heen, hij lacht En Vader's neus lijkt dan al grooter te worden en al magerder „Kom Vader", zegt Lied, ze trekt aan hem. En hij gaat dan maar mee.

    Maar hij hoort niet wat ze allemaal zegt onderweg. „ W a f " , vraagt hij. En ze zegt het weer. Maar hij luistert niet. Hij loopt erg langzaam en hij kijkt telkens om, soms blijft hij ook staan en neemt een boomtak in zijn hand. Hij kijkt toch maar even «aar de boomtak en lang achterom Hij moet ook

  • een paar keer dat harde hoedje van zijn hoofd afnemen en met zijn zakdoek over zijn haar en zijn voorhoofd strijken. Al zijn witte barstjes zweeten en de witte krabbel bij zijn mond wordt nog groo-ter. Het is ook of er scheurtjes m zijn oogen zijn, ja, er is daar wat kapottigs, het is er zoo rood, het bloedt haast Zéér doet dat, het doet haar zeer dat daar wat kapottigs is, ergens onder haar schort doet het zeer, een eindje voorbij de parelmoeren knoop van de band. W a t zit daar7 Ik voel mijn V a -der's zeere oogen . . . Ze legt haar handen allebei om zijn eene hand heen en drukt haar wang tegen zijn mouw. „Vaderman", zegt ze als vroeger. „Wat is er7", vraagt hij, maar hij let er niet op wat ze zegt Hij kijkt op zijn horloge. Telkens kijkt hij op zijn horloge. En in het dorp blijft hij zoo maar voor de aptheek staan en kijkt naar de dikke bruine fles-schen. Geen mensch blijft daar staan. Hij kijkt ook weer op zijn horloge. En hij weet niet eens goed dat zij bij de waterpomp op het plein bij hem vandaan moet. Ze zoent hem toch zoo. „Vader' V a der!" Ze doet haar handen om zijn gezicht heen, om al die heete erge barstjes. „Ja! ja'", zegt hij en hij blijft bij de pomp staan, en kijkt om door de lange takkenpoort van het pad. „Vader!", roept ze. En hij hoort het niet. „Vader", fluistert ze. Hij kijkt op zijn horloge

    In school is ze telkens even weg. En ze zit toch aldoor op haar plaats in de bank. Juffrouw Dieke leert de kinderen een nieuw versje. En Juffrouw Dieke doet ze een teekening voor op het bord Een huis wordt het met een bel op de deur. Maar Lied raakt achterop, ze vergeet mee te doen. „Me V a -der-ze-oogen die bloeden temet", zegt ze in haar-eigen. Juffrouw Dieke houdt op met teekenen en

  • kijkt naar haar en komt naar haar toe. „Wat doe JIJ nou, meiske?, zal ik jou 's helpen?" Ze zit op een punt van de bank bij Lied, en teekent nog een extra mooie klink aan de deur. „Lieveke", fluistert ze. En Lied legt haar hand op Juffrouw's zachte rok. En Juffrouw pakt die hand en streelt de vingers éen voor éen. Dan is ze ook weer bij het bord en teekent een schuur bij het huis. En ze doet ook nog een vertelsel. Hoe is dat vertelsel ook weer' Juultje Baske die zit naast Lied, en Juultje Baske die heeft ronde groote neusgaten en kleine witte tanden en lange zwarte krullen en Feico Daats die zit vóór haar, Feico die heeft twee koperen ankers op zijn matrozenkraag. En al de andere jongens dragen blauwe kieltjes en al de andere meisjes hebben gele dunne vlechtjes. Lied ziet dat wel. Ze ziet ook de school wel, witte muren met grijze endjes en achter de blinde ruitjes blommen met veel dooie bladertjes.

    Als de school uit is, vergeet Lied haar muts op te zetten. Ze staat bij de muurhaak in de gang en vergeet het Ze kijkt naar de andere kinderen, die dansen en schreeuwen, die stompen elkaar en dringen naar de buitendeur toe. Juultje Baske zegt nog w a t . . . Ja, wat zei Juultje Baske toch' En die groote Trinelza Belin draaft ook voorbij. Er zit een jongen achter haar aan. Die jongen van Veder moet haar weer hebben, die jongen neemt haar haast te pakken. Lied houdt zich stijf vast aan haar muurhaak. „Mijn Vader heb kapottige — kapottige oogen." Ze moet zich daar nog stijver bij vast-houen. Opeens is Juffrouw Dieke er ook. „Kom 's bij me — jij", zegt Juffrouw Dieke, „wil je water drinken? Komt je Moeder je halen?" Lied wrijft met haar muts over haar gezicht. „Moeder?, nee

  • Juffrouw, Moeder die speelt muziek . Oom Rein-hold was e r . . . " Juffrouw neemt dan enkel maar de bloem uit het knoopsgat van haar bloes. „Wil jij die?, een mooie, hè 7" Ja!, Lied wil hem graag, het is een rosse met veel bladertjes, een erge mooierd. „Dank-ku." Juffrouw schuift de muts op Lied's hoofd, en neemt haar bij de hand en gaat heelemaal mee tot dicht bij huis. Lied kijkt vaak naar Juffrouw op. En Juffrouw ziet het altijd en lacht tegen haar. „Wat is er lieveke?" Maar wat er is, dat kan Lied toch niet zeggen. „Me Vader", denkt ze, „me Vader." Maar ze schudt haar hoofd en trekt haar mond breed en zet haar schoenen vast neer, ze loopt stampend, dat is fiksch Ze wil een fikserd wezen. En ze draagt de rosse blom recht in haar hand, of het een brandend kaarsje is.

    Juffrouw Dieke loopt zachter en blijft dan staan en geeft haar een zoen „Nou moet ik terug. Dag Liedje Uien, tot morgen. Ga je dan dadelijk naar huis7" Lied knikt wel een keer of vier en wuift nog en loopt achteruit tot aan de bocht, om Juf-frouw Dieke zoo lang mogelijk te zien En dan is ze weer alleen. En ze vergeet wat ze de Juffrouw beloofd heeft. Z e gaat zitten op een stobbe aan het pad. Want ze durft niet goed naar hu is . . . Mag ze dan naar binnen7, of moet ze weer gauw naar buiten met een suikerbal7 Misschien is Oom Luuk er weer, Oom Luuk met zijn booze gezicht. Of mis-schien is Oom Reinhold er nog. Oom Reinhold die het hek zoo stijf vast deed.

    Het licht wordt eerst rosse en dan wordt het donkergeel als het flesscheglas in de aptheek. Er komen groene gezichten in de boomwortels De uil is er, hij k ras t . . . Vader zegt dat hij krast. Vader weet het — Vader weet alles. Er vliegen ook

  • vleermuizen rond, kleine zwarte vleugeltjes hebben ze. Er komen al meer zwarte vleugeltjes . .

    Lied zit altijd nog op de stobbe Een beest ritselt in de bladeren, een eekhoorn misschien of een rat' Moeder, zoek me toch. Zoek me toch. Moeder. Ik ben immers vlakbij . . ? Ze houdt de rosse bloem van Juffrouw Dieke nog altijd vast of het een brandend kaarsje is . .

    Maar Moeder zoekt haar niet Moeder kijkt niet eens boos naar haar uit in de deur. Ze staat dan toch maar op, ze gaat dan toch maar naar huis. Ik hoop dat ik een standje krijg . . . '

    Nee, ze krijgt niet eens een standje Moeder was niet eens ongerust. Moeder zingt . Moeder dekt de tafel en ze zet de borden verkeerd, Moeder vergeet de vorken. Ze zegt „Zoo, waar zat JIJ zoo lang 7" En ze luistert niet eens Ze neemt het mu-ziekdmg uit de zwarte doos en strijkt met een lange stok op de zwarte draden. Het muziek-geluid huilt, maar het huilt mooi, het zingt huilend. In de keuken kookt de melk over.

    Vader komt thuis en snuift boos Hij kijkt naar de zwarte doos en snuift weer boos De warme prak is ook aangebrand Z e zitten achter hun borden en er is al een beetje ruzie. Maar ze doen hun mond en hun oogen stijf dicht en bidden — de ruzie is toch niet weg. Ze doen hun mond en hun oogen open, en ze eten met groote happen. En de ruzie begint weer. Moeder schuift ineens haar bord weg en Vader gooit zijn mes en vork neer, en Lied kruipt weg achter de gaatjesrug van haar stoel En ze is al zoo groot dat ze een beetje van de ruzie verstaan kan Moeder roept: „Ik beschimmel hier, ik beschimmel hiér . . . " En ze doet haar hoofd ver achterover en schudt het heen en weer, en legt

  • er haar vuisten boven-op. „Ik beschimmel in d i t . . . dit verrotte nest!" Lied wordt koud tot onder haar haar „Beschillemt me Moeder?" Ze krijgt koupukkeltjes van schrik „Dat vrötte n-nest, zeit me Moeder "

    Wat beschimmelen is, dat weet ze. Er liggen nou een hoop rotte appeltjes bij Hanne Hunze in het grasveld, die appeltjes zijn bruin en zacht en open met dikke witte pluizen er op, dat dikke witte is schimmel. Wordt me Moeder zoo 7 '

    Vader houdt zich vast aan de rand van het tafelblad. Hij heeft groote witte knokkels op zijn handen. Hij staat daar of hij bang is, dat hij uitglijdt. Hij praat en het maakt haast geen geluid, het kraakt maar een beetje. „Die armband dan7, die jas?, alles . . . ?" Moeder doet haar handen nog stijver op haar gezicht. „Wat — alles7 Is dat — alles? Als JIJ dat geld van je Vader maar niet allemaal vastgezet had op de Bank, dan — dan hadden we nou nog 's wat. Jij pot maar op! Jij bent net zoo'n oppotter als je zuster Alwine! Kwast — met je gevit' Onweerswolk'" In een kringetje loopt Lied om de ruzie heen Ze heeft er nog nooit zooveel van verstaan . . . Maar een dik groot ding stoot van binnen tegen haar mond aan, wat is dat voor ding? Ze staat ook nog bij de bank in de gang. „Ligt daar dan Vader's geld op 7 Heeft Vader daar al zijn geld op — op vast gezet? Waar is dat geld dan 7 Het is niet eens waar . . . "

    Vader brengt haar te bed. „Lig je goed?" En hij geeft haar niet eens een nachtzoen Hij gaat zoo maar weer bij haar vandaan. „Kwast!", roept Moeder binnen in haar hoofd. En ze prevelt: „Oh — nietes . . . " Wa t een kwast is, dat weet ze toch veels te goed? Er hangt nog een kwast op haar oue

  • muts. „En waar benne me Vader ze draadjes dan?" Maar ze ziet Moeder ook weer met een wit-plui-zen-gezicht, en onder die witte pluizen is het kapot en zwart. En ze moet toch nog gauw een gebedje doen. „Lieve Heer, la — me Moeder toch maar niet as een vies rot appeltje worre, la — me Moeder toch maar niet beschilleme . . . " Ze slaapt in, en ze droomt dat Moeder's gezicht onder Hanne's grootste appelboom ligt, open en zwart en met witte pluizen er om toe Akelig droomt ze er van.

    En als ze wakker wordt is ze wel een paar jaar ouer. Gister was ze toch nog maar een klem kind, vandaag niet, vandaag niet meer. „Me Moeder", denkt ze, „me Móeder " Zoo langzaam en stil als een groot mensch komt ze uit haar bed En ze kan de kruk van de tusschendeur al omdraaien zonder leven te maken Vader is niet meer in die andere kamer Maar Moeder ligt nog in het groote bed en slaapt. Moeder slaapt 's ochtends altijd nog. Stilletjes komt Lied dichterbij Maar aan Moeder's gezicht is niets te zien. Moeder's gezicht is rood en wit en zoo glad. Op Moeder's gezicht is niet eens een pukkel Kleine gouen haartjes heeft ze aan haar oogen en lange gouen haren om haar hoofd. En ze lacht een beetje bij haar mond en haar kleine witte tanden zijn een endje te zien en ze draagt een kapje van gordijntjes-goed en een jakje met rosse blommen. Moeder is net een heele groote pop, een heele grooterd in een witte doos, bij Jozef Kran vandaan. Gister heeft ze dat niet gezien, vandaag ziet ze het.

    Vader is al lang beneden Zijn overhemdsmouwen zijn opgestroopt net als bij een vrouw die haar huis schoonmaken moet En hij drinkt wel van de thee, maar hij eet niet van het brood, hij eet heele-

  • maal niks. „Lus* je nóu niet?", vraagt Lied, „hè?, lus je nóu niks te eten, me-Vader?" En hij kijkt erg. „Hoe zoo — nóu?", vraagt hij. Ze moet met haar vinger vierkante dingetjes op de tafel teekenen. En ze durft niks meer te zeggen. Er komen toch even-goed een heeleboel barstjes in Vader's gezicht. En die barstjes doen haar ook zeer. Ik voel me Va-der's barstjes ove ra l . . .

    Ze loopen hand in hand over het pad onder de boomen. Alles is grijs Het rookt nat op de velden. En er vallen overal druppels uit En het blad van de beuken is, of er bloed in zit. Het paadje is er rood van, zij stappen over het rooie heen, zij trap-pen er op, het is zoo zacht als pap en er is een nare lucht aan. Om dat bloed-blad van de beuk denkt Lied weer aan Moeder en haar droom* op schim-mel loopen ze — ze loopen op Moeder' Me Moeder die wordt net zoo . . . Lied moet er haast rare ge-luiden van maken. Ze moet ook over Moeder pra-ten . . Maar ze durft toch niet naar dat erge van Moeder te vragen. „Née — méld." En ze vraagt er toch naar ineens „Be . . . beschilleme dat is . . . is toch wel veskikkehjk, hè Vader 7 " Ze kijkt naar haar Vader op. Zijn hals is lang en koud boven zijn boord en zijn harde hoedje is veels te hard op zijn witte hoofd. „Och kind, ik . . . je Moeder . . . " Hij weet niet wat hij praten zal. Vader die huilt niet met tranen, die huilt droog. Hij kijkt verder weg dan de toren van Anderst en zijn barstjes beven. Vader is ook bang om Moeder, Vader ook, Lied ziet het best. . En dan lijken de boomen niet meer zoo vast in de grond te staan Mijn Vader is bang! En dan kunnen de wolken best dadelijk uit de lucht vallen. Mijn Vader beeft in zijn gezicht.

    Ze komen in het dorp. En alles is — of het er

  • met is, alleen maar wat rook en wittigheid En Vader kijkt toch 200 naar haar bij de waterpomp op het plein. „Liedia — zeg kind — me lieve kind.. ." , en hij houdt zijn-eigen verder stil, hij weet niet wat hij praten zal. Maar zij glimlacht toch evengoed. Gister wist ze niet wat een glim-lach was, vandaag weet ze het wel* een glimlach is een kringetje van barstjes Ze zoent Vader, maar ze zoent hem niet zoo erg vaak, want dan moet ze misschien nat huilen en dat mag niet meer, ze mag nog alleen maar dróóg huilen, net als Vader. Dat weet ze nou. Dat heeft ze nou pas geleerd.

    Maar verder leert ze niks die ochtend Juffrouw Dieke wijst met haar stok een som aan op het bord. Ja, wat staat daar . . ? Hoe moet het nou' Ze weet het met. „Kom kindje!", Juffrouw Dieke praat en vraagt Lied zegt alleen maar* „Ik weet niet."

    Ze staat op de speelplaats of ze het zelf verge-ten is. Ze leunt tegen de grijze muur aan — en is maar alleen. En ook als er wèl een kind bij haar komt, is ze toch alleen. „Ik wil bij me Moeder we-zen . . " Maar ze kijkt niet op, om weg te sluipen. Ze kijkt zoo maar op, zonder het te weten. En er is nou ook weer rook De kinderen van haar klas zijn maar rooie en blauwe en gele dingetjes die in de rondte draaien, een eindje ver der-op. En Juffrouw Dieke draait ook mee. Maar ze laat die twee kin-deren naast haar ineens los en loopt hard over het gnndjespad en pakt Lied op. „Kom mee, J I J ! W e doen: m Holland staat een huis!" Lied laat haar beenen slap neerhangen Lied maakt haar eigen zwaar. Zóo kan Juffrouw Dieke met met haar vooruitkomen. En Juffrouw Dieke zet haar neer. „Je wilt toch wel meespelen, Liedje Uien?" Lied kijkt de weg op, achter het hooge hek van de speel-

  • turn. „Nee, ikke . . . ik speel maar niet, Juffrouw." De leege weg daarbuiten is maar een grijze rook-streep, ook de boomen zijn grijze rook-strepen. „Waarom speel JIJ maar niet?", Juffrouw Dieke doet Lied's ceintuur netjes, „je kan toch niet altijd als een oud vrouwtje hier bij de muur staan7" Lied aait met éen vingertje langs de zachte dikke rok van Juffrouw. „Ikke . . . ik speel toch maar liever niet." Juffrouw pakt dat kleine aai-vingertje beet. „Maar wat is er dan, Liedje Uien, heb je pijn?, zèg toch 's wat 7", ze schudt haar zachtjes heen en weer. En Lied drukt haar kin stijf op de kraag van haar schort, en ze zegt niks Het prikt zoo in haar oogen, het prikt heel erg, ze huilt toch alleen maar droog. En Juffrouw Dieke knielt nou heelemaal bij haar neer en pakt haar haartjes bij-een of het de stelen van een bloemenruiker zijn en geeft er een zoen op. „Het hoeft ook niet hoor, het hoeft met." En ze pakt Lied's oortjes beet of het de handvatten van een potje zijn en doet er grappig mee. „Mijn lieve — lieve Liedje Uien ben je toch' En je krijgt een mooie griffel van me, een griffel met ruitjespapier, zilver en rood."

    Met die griffel loopt ze om twaalf uur langs het pad onder de boomen, en ze weet het met eens goed „Ik gaan naar me Moeder." En Vader loopt bij haar. Ze houdt hem stijf vast bij zijn mouw, en ze weet het met eens goed „Is me Moeder al be-schillemd?" En ze geeft Juffrouw Dieke nou eerst antwoord. „Met me Moeder is er wat veskikke-lijks, en me Vader is bang er over." Ze kijkt ook op. Maar Juffrouw Dieke die is er dan met — V a -der is er. Vader met al die sneetjes in zijn gezicht en zijn koue hals en de bril en de aschjas Ze drukt een zoen op een knoop aan zijn mouw. En Vader

  • kijkt naar omlaag en zij kijkt naar omhoog en ze glimlachen een beetje tegen elkaar, een klem beetje maar. Een groote glimlach dat kan toch niet nóu. Lied weet het goed Lied is vandaag nog veel dichter bij haar Vader dan vroeger, dan gisteren.

    — Ze zitten te eten En de dingen staan en liggen zoo scheef en verkeerd op het witte tafellaken, dat het is of ze ruzie gehad hebben met elkaar. Moeder had vast niet veel tijd om te dekken. Haar wangen zijn erg rood. Ze heeft zeker muziek gespeeld. Over het hooge muurtje van de witte boterhammen gluurt Lied nog 's goed naar Moeder's gezicht. En Moeder's gezicht is nog altijd heel en glad. Moeder draagt een jurk met dikke blauwe bladertjes Maar Lied mag er niet aan voelen „Afblijven, kind", zegt Moeder. En Vader snuift. En ze praten samen. Vader en Moeder. Maar Lied weet niet waarover ze praten, een heele boel weet ze niet.

    Maar ze weet nou wel altijd hoe Moeder's gezicht is. Ze zit hier en daar, en kijkt er uit de verte naar en van vlakbij, en wacht. . Op de steen zit ze achter het hek en in de kamer en op het stoeptrapje achter het huis. Komt het. 7 Ze gaat naar binnen, en kijkt bij de deur naar Moeder Nee, het komt nog niet!

    Het wordt nou ook te koud om buiten te zitten en in de kamer mag ze niet altijd wezen. „Ga touwtje springen", zegt Moeder, „of hmkepotten . . . " Ze begint er ook wel mee. Maar ze vergeet dat w e e r . . . Ze tuurt naar het hmkepotten-scherfje, het touw. „Nee niet spelen."

    Op een vrije Woensdagmiddag helpt ze Davia Kuuns houtsprokkelen in het bosch Ze heeft een doek om haar hoofd geknoopt en een bussel takken

  • op haar rug gebonden, net als Davia zelf Ze zou ook wel graag een lange rok aan hebben. Maar een lange rok die is er niet. Met slappe armen zwaait ze in het rond. „Heb jij het witte wief wel vaak gezien, Davia?" Een zwarte vogel grauwt als een oue man Zei Davia wat? Davia is toch maar zoo'n zwarte schaduw En haar oogen zijn wit, binnen-in haar hoofddoek De wind raast, er is onweer en kou in de wind. Davia zegt* „Heur toe, de muziek van de karke zingt er in " Ze staat stil onder een groote kale eikenboom. „Mark ie wel 7 , hier onder is het Zundag." Ze zitten ook wel in Davia's houten huis. Alles is daar vol barsten De wind giert m de schoorsteen. Een leege zwarte boom kijkt boos door de ruiten naar het kleine rooie vuur. Lied krijgt een droog oud koekje en proeft het oue niet zoo erg. Het is of eentje haar een duw geeft m haar rug en aan haar trekt. „Nou moet ik gauw naar Moeder." Onderweg holt ze. Oom Luuk staat achter een boom of hij ergens op wacht. En hij draagt een geweer, en hij kijkt erger dan boos.

    Ze komt het huis in met harde stappen en hijgend. En ze houdt daar dadelijk mee op, met de harde stappen en met het hijgen. Ze staat stil en loopt zoetjes verder, ze loopt of ze in de kerk is. Oom Reinhold maakt muziek Waar is zij dan ineens7 Het ruischt m de bladeren. Het lacht stilletjes. Net of ze nou bij Hanne is. Er brandt een lichtje op de Bijbel. Lied legt haar oor tegen de glazen ruitjes van de gangdeur aan, ze tuurt ook door de glazen ruitjes de kamer in en ze knijpt haar kleine handen tezamen. Ze denkt toch ook nog: „Is het nou al zoo met me Moeder?" En Moeder zit op een hoog kussen en ze draagt de jurk met de dikke

  • blauwe bladertjes en ze kijkt of ze met open oogen bidt. Nee, het is niet zoo met Moeder.

    — Na schooltijd zit Lied nou altijd bij Hanne Hunze. Zwart is de Bijbel, het vuur is van goud. En Hanne zingt een psalm en Pieter rookt een pijp. De koeien staan op stal en trappelen soms. En geven soms een makke schreeuw Al de houten bolletjes in het rad van het spinnewiel glinsteren bij het vlammetje van de stallantaarn. In die stallantaarn heeft Pieter pas een nieuwe kaars gedaan, die staat nog bij de deur. Over een heele poos is het eerst Kerst Als Jozef nóu aanklopt met Maria dan is het toch op tijd! Een klem bedje voor Jezus moet bij het vuurtje staan De rijstepap kookt al Maria kan een wit hemdje spinnen.

    Lied zit met haar handen onder haar schort en kijkt naar alles Ze kent het toch zoo goed allemaal. En ze wacht ook weer. Moet ik naar me Moeder' En ze wacht. . Maar ze krijgt niet meer een duw in haar rug Nee, ze hoeft niet. Ze kan nog wat blijven Ze mag ook erwten lezen en een streng wol ophouden voor Hanne

    Een heele tijd later gaat ze naar huis. Maar ze loopt niet meer hard Op de stoep van het huis gluurt ze al door de ruitjes van het raam, de kamer in. Moeder speelt op het dingetje met de draden, een viool heet dat dingetje Er is niks met Moeder. Móeder's gezicht is rood, wit en goud.

    —Lied zit ook weer naast Vader in de kerk. En er is wat met ze. Maar ze weet niet wat er is Ze geeft Vader haar hand om vast te houen. En van binnen in haar keel is het koud. Maar dan speelt de muziek.. . En de menschen zingen, en zij mag meedoen met de menschen. Want dat is een vers dat zij kent. „God is mijn lied . . . " En ze zingt het

  • vers zóo luid, dat het hard in haar begint te kloppen en ze haar bevende knieën haast niet stil houen kan. Vader moet hooren hoe goed ze zingen kan Hoort hij het wel — Vader '

    Het zingen houdt op, maar de muziek nog niet. En de muziek zingt: „Vader-Vader' Va-der' Va-a-ader'" Lied moet haar andere hand ook op Vader's arm leggen Dat wil de muziek En Vader kijkt bij zijn schouders langs op Lied neer, en hij glimlacht en het huilen in zijn oogen is haast over. Lied aait zijn pmk-nagel, die is wat scheef

    Maar op weg naar huis loopt ze telkens een eindje voor hem uit Moeder is niet meegegaan naar de kerk. Is er wat met Moeder? En Moeder ligt gewoon op de divan onder het raam, en draagt een jurk met gele ruiten en leest een boek Ze is erg rood en haar gouen haar glinstert, en ergens in haar gladde wangen lacht het Er is niets met Moeder. Er is nooit wat met Moeder' Lied moet diepe zuchten geven, en lachen. Maar Vader schuift met een booze ruk het raam op: „Het ruikt hier naar sigarenrook en het een of ander stink-goed " Moeder's mond is een rood propje „Een mooie preek zeker?", zegt Moeder Ze schenkt koffie in. Ergens is ook wat dat lacht. En het is akelig.

    Tante Belin windt garen op de spoelen van de naaimachine. En ze zegt niet veel Oom Belin is er ook nog, zijn gezicht ziet er uit als een houten bal van de kegelbaan, en zijn oogen lijken op notendoppen, met de holle kant naar voren Hij praat over zegeltjes en brieven en een ding dat „loketje" heet. Hij gaapt erg Hij staat ook al op Hij is het huis al uit Lied kijkt hem na door het raam.

    „Gaat hij daar?", vraagt Tante Belin. En Tante

  • Behn zegt dan wel een heele boel. En Moeder praat er tusschen door. Maar Lied luistert er niet naar. Ze staat nog altijd uit te kijken aan het raam Jozef Kran aan de overkant legt bomtrommels op zijn plank. Een vrouw komt de winkel binnen en koopt een poppehjs. Een man gaat naar de muziek toe met een koperen toethoorn op zijn rug Er is hier veel te zien Lied wil een suikerdingetje in haar mond steken en ze vergeet het Moeder zegt: „Van de dooden niets dan goeds Maar mijn Vader en Moeder waren i-di-oot gierig . ." Lied praat dat na* „Gie-ng." En er schiet haar een mooi versje te binnen. Ze zingt het langzaam, op de manier van Hanne Hunze: „Gierige schrok op houten billen ." Moeder zegt* „Sss-st" Het versje houdt toch niet op, al doet Moeder nog zoo van sss-st. Lied zingt het eerst zacht en dan weer luid. „Had ik een mes, dan zou ik je villen." En ze wacht er op dat Moeder nog 's van sss-st doet Maar Moeder zegt niet sss-st. Moeder zegt heel wat anders Lied luistert er naar en ze vergeet het versje heelemaal „Maar Eggert — Eggert die valt dood op een halve cent", zegt Moeder. „Me Vader 7 ", fluistert Lied in haar-eigen, „valt me Vader dood 7" Ze zweet er van. „Hoe kan me Vader dan dood vallen op een hal-leve cent7, op een hallevie7, daar kan hij toch niet eens met zijn beenen op staan?" Ze kijkt naar Moeder om, ze wil er Moeder graag naar vragen, maar ze mag niet vragen van Moeder, ze mag nergens naar vragen. „Luister je weer af?", zegt Moeder dan, „het gaat je niet aan wat dat is "

    Een meisje met een groote hoededoos belt aan. Tante Behn haalt die doos en brengt hem binnen, al de hoeden die er in zitten, past Moeder op En ze doet lang over elke hoed. En ze denkt niet aan

  • Vader die dood valt op een halve cent, want ze praat vroohjk. Maar als Tante Belin zegt, wat een hoed kost, lacht ze boos. „ O ja 7", zegt ze, „nou, mij een zorg." Ze lacht of ze scheldt. „Wat is — mij een zorg 7", Lied doet éen oog dicht om beter te denken. „Wat is dat7", en ze weet het niet. Ze weet het nog niet eens, als ze haar twee oogen dicht doet.

    Maar Moeder lacht ook wel lief. Als Moeder haar hoofd voor de spiegel ronddraait, lacht ze hef. En als ze èrg hef lacht, kijkt ze naar haar eigen ge-zicht Een blauw hoedje vindt ze eenig-mooi, en een bruin hoedje met gele pluimen vindt ze nog mooier, en een groote zwarte hoed met een lange witte veer en een sjerp en een groen pnk-ding vindt ze het allermooist Er zitten bochels in de rand „S-sjiek", zegt Tante Belin. En Moeder heeft aan die eene groote spiegel van Tante Belin niet genoeg om in te kijken Ze moet ook nog een spie-geltje in de hand hebben „De zwarte is de duur-ste", zegt Tante Belin En Moeder lacht weer of ze scheldt „Goed, die neem ik dan, en ook het blauwtje . . maar die brume past bij me mantel . Wa t zal ik nou doen 7" Ze fluisteren dan nog lang samen, maar niet over hoeden. Tante Belin praat over Baske En Moeder zegt „Maar Reinhold . . . Die Reinhold . . Reinhold is een prachtmensch." Ze zegt vaak „Een prachtmensch " En Lied praat het na „Prachtmensch1, prachtmensch'" Moeder lacht er om „Sss-st Lied'" En onderhand valt Va -der misschien dood op de halve cent' Lied tuurt naar de naaimachine Maar die naaimachine kan dat niet schelen. Ze tuurt ook naar de gouen blom-men op het behangsel En die gouen blommen op het behangsel geven er niks om . . . „Maar nóu

  • móet ik weg", zegt Moeder ineens, „kom mee, Lied " Ze loopen al weer buiten.

    En Moeder blijft altijd het langst midden in het dorp, waar de winkels zijn. En ze koopt altijd wat-linten of een groote koek of kanten of zeep in goudpapier. En ze komt vaak g