Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

54
Leersucces voorspellen bij alfacursisten? Onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid van een observatie-instrument Masterscriptie Universiteit van Tilburg Faculteit Geesteswetenschappen Communicatie- en Informatiewetenschappen Naam: Sabine Geers ANR: 816500 Begeleiders: Jeanne Kurvers en Kaatje Dalderop Tweede lezer: Rian Aarts Tilburg, oktober 2011

Transcript of Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

Page 1: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

Onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid van een observatie-instrument Masterscriptie

Universiteit van Tilburg

Faculteit Geesteswetenschappen

Communicatie- en Informatiewetenschappen

Naam: Sabine Geers

ANR: 816500

Begeleiders: Jeanne Kurvers en Kaatje Dalderop

Tweede lezer: Rian Aarts

Tilburg, oktober 2011

Page 2: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

Samenvatting

In dit onderzoek is het observatie-instrument Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam

(ISAA) geëvalueerd. ISAA is een observatie-instrument dat is ingezet in de Pilot Alfabetisering

Amsterdam en dient als hulpmiddel bij de trajectbepaling van cursisten in de startfase van het

alfabetiseringstraject. Het alfabetiseringstraject gaat vooraf aan het inburgeringstraject. Na het

alfabetiseringtraject wordt gekeken of een cursist voldoende gealfabetiseerd is om door te

stromen naar het inburgeringstraject. ISAA bestaat uit 28 beoordelingsaspecten, waarvan wordt

aangenomen dat ze bijdragen aan het leersucces van de cursist. Aan de hand van de gemiddelde

totaalscore op het instrument worden de cursisten ingedeeld in een van de vervolgtrajecten op

basis van drie leerprofielen: snel, midden, langzaam. Op deze wijze hoopt de gemeente meer

rendement te kunnen halen uit de trajecten, die onderdeel uitmaken van de inburgering.

In de Pilot Alfabetisering Amsterdam is gewerkt met een conceptversie van ISAA. In dit

onderzoek is de kwaliteit van de conceptversie van ISAA onderzocht, waarbij is gekeken naar de

validiteit en betrouwbaarheid van het instrument, de relevantie van de beoordelingsaspecten en

het nut van de toevoeging van een wegingsfactor. Eerst wordt de context waarbinnen dit

onderzoek is uitgevoerd toegelicht, waarbij zowel de Pilot Alfabetisering Amsterdam als ISAA

worden behandeld. Vervolgens volgt een theoretische uiteenzetting over de evaluatie van een

observatie-instrument, waarbij de begrippen betrouwbaarheid en validiteit worden uitgelegd.

De betrouwbaarheid van ISAA is getoetst met de Cronbach’s alpha. Bij de validiteit van ISAA is

aandacht besteed aan de inhoudsvaliditeit en de constructvaliditeit, waarbij de inhoudsvaliditeit

is onderzocht door middel van literatuuronderzoek en de constructvaliditeit door middel van

factoranalyse.

De resultaten toonden aan dat ISAA voldoende valide en betrouwbaar is. Bovendien bleken de

meeste beoordelingsaspecten bij te dragen aan de trajectbeslissing. De toevoeging van een

wegingsfactor bleek echter niet relevant te zijn. De belangrijkste conclusie die uit de resultaten

kan worden getrokken is dat het zeker zinvol is om een startfase in te voeren in het

alfabetiseringstraject, waarbij de cursisten langere tijd geobserveerd worden voordat er een

trajectbeslissing wordt genomen. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat het leergedrag van de

cursist in de klas veel zegt over de kans op leersucces. Door cursisten een langere tijd te

observeren, is de kans groter dat ze in een passend traject worden ingedeeld, en is daarmee de

kans groter dat er meer rendement uit de trajecten wordt gehaald.

Page 3: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

Inhoudsopgave

1 Inleiding .............................................................................................................................................................................. 1

2 Achtergrond ...................................................................................................................................................................... 2

2.1 Inburgering en alfabetisering ............................................................................................................................... 2

2.2 Pilot Alfabetisering Amsterdam .......................................................................................................................... 6

2.3 Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam (ISAA) ........................................................................ 7

3 Theoretisch kader ..................................................................................................................................................... 12

3.1 Evaluatie van observatie-instrument ............................................................................................................ 12

3.1.1 Betrouwbaarheid ................................................................................................................................................ 12

3.1.2 Validiteit................................................................................................................................................................... 13

3.1.3 Beoordelingsaspecten ...................................................................................................................................... 17

3.1.4 Wegingsfactor ....................................................................................................................................................... 18

3.2 Doelstelling en onderzoeksvragen .................................................................................................................. 19

4 Methode ............................................................................................................................................................................ 20

4.1 Participanten .............................................................................................................................................................. 20

4.2 Instrument ................................................................................................................................................................... 20

4.3 Data-analyse ............................................................................................................................................................... 21

5 Resultaten ....................................................................................................................................................................... 24

5.1 Inhoudsvaliditeit ...................................................................................................................................................... 24

5.2 Constructvaliditeit ................................................................................................................................................... 30

5.3 Betrouwbaarheid ..................................................................................................................................................... 36

5.4 Beoordelingsaspecten ........................................................................................................................................... 41

5.5 Wegingsfactoren ....................................................................................................................................................... 42

6 Conclusie en discussie ............................................................................................................................................. 42

Literatuur ........................................................................................................................................................................ 47

Page 4: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

1

1 Inleiding

Naar aanleiding van teleurstellende resultaten wat betreft alfabetisering en inburgering van

alfacursisten, heeft de gemeente Amsterdam besloten om de alfabetiseringstrajecten te

veranderen en doorlopende alfabetiseringstrajecten op maat te ontwikkelen. Om ervoor te

zorgen dat alfacursisten het alfabetiseringstraject doorlopen dat het best bij hun capaciteiten

aansluit, zijn de cursisten gedurende een startfase van vier maanden uitgebreid geobserveerd

met behulp van het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam (ISAA). Na de startfase is

elke cursist ingedeeld in één van de volgende drie leerprofielen: snel, midden, langzaam. Op

basis van deze leerprofielen vindt er een vervolgtraject op maat plaats. Met behulp van ISAA

wordt per cursist een passende trajectbeslissing genomen. Dit onderzoek is uitgevoerd in het

kader van de evaluatie van het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam (ISAA).

In de Pilot Alfabetisering Amsterdam is gewerkt met een conceptversie van het observatie-

instrument. De conceptversie van ISAA is als volgt tot stand gekomen. Er is een scala aan

beoordelingsaspecten bijeengebracht waarvan wordt aangenomen, of bekend is uit eerder

onderzoek, dat ze in meer of mindere mate bijdragen aan het leersucces van de cursist

(Projectgroep Stagnerende Leerders, 2004; Dalderop & Kulhemeier, 2008; Kurvers &

Stockmann, 2009). Aan de hand van de gemiddelde totaalscore op het instrument wordt een

passende trajectbeslissing voor de cursist genomen.

In dit onderzoek wordt op basis van de resultaten uit de Pilot Alfabetisering Amsterdam de

conceptversie van ISAA geëvalueerd. Hierbij wordt gekeken naar de validiteit en

betrouwbaarheid van ISAA. Daarnaast wordt onderzocht welke beoordelingsaspecten wel en

niet bijdragen aan een valide trajectbeslissing en of de toevoeging van een wegingsfactor leidt

tot een betere beslissing.

In het volgende hoofdstuk wordt het observatie-instrument, de Pilot Alfabetisering Amsterdam

en de context waarbinnen zich dit afspeelt verder toegelicht. Daarna volgt een theoretische

uiteenzetting over de evaluatie van een observatie-instrument.

Page 5: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

2

2 Achtergrond

2.1 Inburgering en alfabetisering

In Nederland is er een grote groep laaggeletterde inburgeraars van wie Nederlands niet de

moedertaal is. Volgens de Wet Inburgering moeten deze mensen het inburgeringsexamen

afleggen, maar het examen vereist een bepaald niveau van geletterdheid waar zij niet over

beschikken. Voordat deze inburgeraars deel kunnen nemen aan het inburgeringsexamen,

moeten zij dus eerst alfabetiseren. Daarom nemen zij eerst deel aan een alfabetiseringtraject,

alvorens ze doorstromen naar het inburgeringstraject (CITO, z.j.).

De Wet Inburgering is op 1 januari 2007 in werking getreden en vervangt de Wet Inburgering

Nieuwkomers (WIN) die op 30 september 1998 in werking trad. Ten opzichte van de WIN legt

de Wet Inburgering meer de nadruk op een resultaatgerichte inburgeringplicht. Bovendien

wordt er sterker dan eerst een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de

inburgeraar voor zijn inburgering. Het vernieuwde inburgeringsexamen is het ijkpunt in het

resultaatgerichte inburgeringstelsel. Het inburgeringexamen toetst de inburgeraar op de

beheersing van de Nederlandse taal en de kennis van de Nederlandse samenleving. In principe

bepaalt de inburgeraar zelf op welke manier hij de taal en de kennis van de samenleving leert.

De overheid stimuleert en faciliteert de inburgeraar tijdens het inburgeringstraject echter wel

door middel van studieleningen, vergoedingen bij het tijdig behalen van het inburgeringexamen

en het beschikbaar stellen van inburgeringsvoorzieningen. De laatstgenoemde taak ligt bij de

gemeenten (Valkenburg, 2007).

De Wet Inburgering stelt dat de gemeente inburgeringsvoorzieningen beschikbaar moet stellen

tegen een beperkte eigen bijdrage van de inburgeraar. De Wet Inburgering geeft de gemeente

hierbij veel beleidsvrijheid om de inburgering op gemeentelijk niveau goed te organiseren. Deze

taak ligt bij de gemeente om de sociale, economische en culturele participatie van inburgeraars

in de gemeente te bevorderen. De taak van de gemeente is om inburgeraars minstens naar het

vereiste taalniveau van het inburgeringsexamen te begeleiden. Wanneer inburgeraars een hoger

taalniveau kunnen halen, het staatsexamen NT2, heeft de gemeente de mogelijkheid om

inburgeraars te begeleiden naar een hoger taalniveau. Volgens de Wet Inburgering heeft de

gemeente drie hoofdfuncties. Ten eerste, inburgeraars informeren over de Wet Inburgering, het

aanbod van cursussen en financiële faciliteiten. Ten tweede, het handhaven van de afspraken die

uit de Wet Inburgering voortvloeien. Hieronder valt het controleren of inburgeraars de

verplichtingen nakomen, of inburgeraars een inburgeringstraject volgen en of ze binnen de

Page 6: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

3

wettelijke termijnen het inburgeringsexamen halen. De gemeente heeft ook de bevoegdheid om

sancties op te leggen aan inburgeraars die zich niet aan de opgelegde verplichtingen houden.

Ten derde is het de taak van de gemeente om inburgeraars een goed en passend

inburgeringstraject aan te bieden (VROM, z.j.).

Het beleid ten aanzien van inburgering in de gemeente Amsterdam was als volgt. “Het was in

Amsterdam gebruikelijk eerst te alfabetiseren en dan in te burgeren. In een onafhankelijk

assessment stelden we vooraf vast hoe lang het traject moest duren. Na het alfabetiseringtraject

deden we dan nogmaals een assessment, waarin werd vastgesteld of het alfabetiseren gelukt

was. Meer dan 60% van de leerders werden niet gealfabetiseerd, in elk geval niet voldoende om

te kunnen doorstromen. Daarvoor moest een oplossing gevonden worden”, aldus Ans Roest,

beleidsmedewerker Educatie en Inburgering bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de

gemeente Amsterdam (Dalderop, 2010).

Nu de ministerraad onlangs heeft besloten dat immigranten binnen drie jaar moeten inburgeren

is het nog belangrijker geworden dat er doorlopende alfabetiseringtrajecten op maat worden

ontwikkeld en passende trajectbeslissingen voor de inburgeraars worden gemaakt (Ministerie

BZK, 2011), om op deze manier meer rendement te kunnen halen uit de trajecten en deze af te

kunnen stemmen op inburgeringdoelstellingen die haalbaar zijn voor elke cursist. Het doel van

de doorlopende trajecten van Amsterdam is het behalen van de inburgeringdoelstellingen, maar

dit behoeft enige nuance. De gemeente Amsterdam wil bereiken dat meer mensen een passend

traject ontvangen, dat ze afronden met een certificaat of examen. Alleen van de snelle leerders

wordt verwacht dat zij een volledig inburgeringexamen halen (Dalderop, 2010). Om te zorgen

dat er een passende trajectbeslissing wordt gemaakt, heeft de gemeente een startfase van vier

maanden ingevoerd, waarbij de laaggeletterde inburgeraars uitgebreid geobserveerd worden

met behulp van het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam.

Zoals eerder gesteld moeten laaggeletterde inburgeraars veelal eerst alfabetiseren, voordat ze

deel kunnen nemen aan het inburgeringsexamen, omdat de meeste inburgeraars het vereiste

niveau van geletterdheid van het examen niet beheersen. Alfabetisering is de benaming voor het

proces van leren lezen en schrijven. Dit begrip wordt meestal gebruikt wanneer er later dan de

gebruikelijke leeftijd wordt gestart met het leren lezen en schrijven, zoals het geval is bij

laaggeletterde inburgeraars die naar Nederland komen en Nederlands als tweede taal moeten

leren. Bij alfabetiseringscursussen worden dan ook andere uitgangspunten gehanteerd dan bij

het reguliere leesonderwijs aan kinderen. (SLO, 2011). In alfabetiseringscursussen moet er

rekening gehouden worden met het feit dat de cursisten die deelnemen, kunnen verschillen in

Page 7: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

4

hun mate van analfabetisme. Er zijn namelijk verschillende typen analfabeten te onderscheiden

op basis van het niveau van geletterdheid: analfabeten, anders-alfabeten en semi-analfabeten

(Projectgroep Stagnerende Leerders, 2004).

Iemand die nog nooit eerder naar school is geweest en die nooit heeft leren lezen en schrijven,

wordt een analfabeet genoemd. Analfabeten moeten de stap naar geletterdheid nog volledig

maken. Zo moeten ze leren lettertekens van elkaar te onderscheiden en klanken aan lettertekens

te koppelen. Het feit dat de meeste analfabeten nooit naar school zijn geweest bemoeilijkt

bovendien de schoolse manier van leren in alfabetiseringscursussen. Het leren zoals dat

plaatsvindt in het onderwijs is echter niet de enige manier van leren. In hoofdstuk 2.4 wordt hier

dieper op ingegaan.

Anders-alfabeten zijn leerders die gealfabetiseerd zijn in een ander schrift dan het Latijnse

schrift. In hun moedertaal kunnen zij lezen en schrijven, de Nederlandse taal en het Latijnse

schrift moeten zij zich echter nog eigen maken. Het alfabetiseren in het Latijnse schrift gaat bij

anders-alfabeten meestal sneller dan bij analfabeten, omdat ze al bekend zijn met het

geschreven woord en naar school zijn geweest. Het onderscheiden van de lettertekens en deze

koppelen aan de klanken van het Nederlands verloopt bij hun gemiddeld vlotter.

Een derde groep zijn de semi-analfabeten, ook wel laaggeletterden genoemd. Dit zijn leerders

die al een beetje kunnen lezen en spellen, maar nog niet goed genoeg. Semi-analfabeten zijn al

wel bekend met het geschreven woord en hebben vaak wel onderwijs genoten, maar hebben

daar niet van geprofiteerd. Onder deze groep vallen zowel anderstalige als Nederlandse

laaggeletterden met cognitief beperkte vermogens die tekortkomingen hebben op het gebied

van lezen en spellen. Deze groep maakt echter geen deel uit van de Pilot Alfabetisering

Amsterdam, aangezien er in de pilot geen onderwijs wordt aangeboden aan Nederlandstaligen.

Tijdens het alfabetiseringstraject leren cursisten lezen en schrijven, om voldoende kennis van de

Nederlandse taal te verwerven zodat ze verder kunnen inburgeren. Dit proces van alfabetisering

verloopt in drie verschillende fases (Kurvers, 2010): van het globaal tot uiteindelijk het direct

herkennen van geschreven woorden. De eerste fase is de logografische fase. In deze fase

herkennen lezers woorden aan bepaalde visuele kenmerken of aan de hand van de context

waarin ze het woord lezen. Deze visuele kenmerken zijn bijvoorbeeld de lusjes van de ‘s’ of het

puntje op de ‘i’. Aan de hand van deze visuele kenmerken raden ze een woord, wanneer het

overeenkomt met een woordbeeld dat ze onthouden hebben. Deze strategie van herkenning en

onthouden wordt bijna altijd gebruikt bij de eerste woorden, maar is op de lange termijn niet

Page 8: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

5

efficiënt genoeg. Er wordt namelijk geen gebruik gemaakt van de systematiek die in de

geschreven woorden zit.

In de volgende fase, de alfabetische fase, leert de cursist spellend lezen. In deze fase leert de

lezer dat elk letterteken (grafeem) gekoppeld kan worden aan een klank (foneem). De cursist

leert een geschreven woord dan herkennen door de grafemen te verklanken, het zogenaamde

decoderen. Om te kunnen decoderen moet een cursist verschillende deelvaardigheden

beheersen. Een eerste vaardigheid is ‘visuele discriminatie’. Dit houdt in dat een cursist de

verschillende grafemen van elkaar moet kunnen onderscheiden. Voor sommige lettertekens die

in vorm veel op elkaar lijken zoals de ‘b’ en de ‘p’, is het voor de beginnende lezer lastig om ze

van elkaar te discrimineren. Naast visuele discriminatie, is ook visuele analyse van belang: het

herkennen van de afzonderlijke grafemen in geschreven woorden. Vervolgens moet de cursist de

letters op de juiste manier verklanken, de zogenaamde grafeem-foneemkoppeling kunnen

maken. Een laatste vaardigheid betreft auditieve synthese: het weer samen kunnen voegen van

de klanken tot één woord.

De derde fase is de orthografische fase. Wanneer de alfabetische fase is doorlopen en het

spellend lezen goed gaat, wordt het lezen meer en meer geautomatiseerd. De lezer herkent

eerder gelezen woorden steeds sneller. Daarnaast leest hij steeds meer en steeds langere

woorden meteen goed. Net als in de eerste fase kan een lezer een woord dan direct in zijn geheel

herkennen. Een verschil met de logografische fase is echter dat de woorden niet als geheel in het

geheugen worden opgeslagen, maar dat de cursist de interne structuur van een woord kent en

het lezen van de woorden heeft geautomatiseerd.

Page 9: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

6

2.2 Pilot Alfabetisering Amsterdam

De resultaten omtrent alfabetisering in Amsterdam vielen al jaren tegen (Dalderop, 2010). Er

was geen goede doorstroom van cursisten vanuit het alfabetiseringstraject naar het

inburgeringstraject en naar, uiteindelijk, het inburgeringsexamen. Tot 2010 werd altijd aan het

begin van het alfabetiseringstraject in een onafhankelijk assessment vastgesteld hoe lang het

traject voor een cursist moest duren. Aan het einde van het traject werd vervolgens beoordeeld

of het alfabetiseren was gelukt. Meer dan 60% van de cursisten werd niet voldoende

gealfabetiseerd om door te kunnen stromen naar het inburgeringstraject.

Expertmeeting

Om een oplossing te vinden voor dit probleem werd begin 2010 in Amsterdam een bijeenkomst

georganiseerd onder experts uit het alfabetiseringsonderwijs. Uit de expertmeeting kwam naar

voren dat de alfabetiseringscursisten in verschillende leerprofielen in te delen zijn. Cursisten

verschillen onder meer in hun vermogen tot leren en kunnen daarom niet allemaal op dezelfde

manier van hetzelfde aanbod profiteren. Deze verschillen komen echter niet altijd direct bij de

intake aan het licht. Daarom heeft de gemeente Amsterdam na de expertmeeting besloten om

het traject te beginnen met een startfase, waarin wordt gekeken naar de capaciteiten van de

cursisten. Na de startfase wordt dan pas besloten welk vervolgtraject een cursist moet volgen.

Daarnaast is besloten om de cursisten die het inburgeringsexamen als einddoel hebben een

doorlopend traject te laten volgen, met een doorlopende leerlijn van het alfabetiseringtraject

naar het inburgeringstraject.

Pilot

De Pilot Alfabetisering Amsterdam is gestart in augustus 2010. De trajecten zijn heringericht tot

doorlopende geïntegreerde duale trajecten waar alfabetisering en inburgering samen worden

gevoegd en taalleren en participeren worden gecombineerd. Met de Pilot Alfabetisering wil de

gemeente Amsterdam nagaan of de herinrichting van de trajecten leidt tot vergroting van het

rendement. Er zijn drie verschillende trajecten ontwikkeld, die zijn gekoppeld aan drie

verschillende leerprofielen: snel, midden en langzaam.

Voor de snelle leerders is een traject ontworpen met als einddoel het halen van het volledige

inburgeringsexamen. De leerders uit de middengroep doen het zogenaamde ‘inburgering light’

traject. Dat houdt in dat ze afsluiten met een aangepaste variatie op het portfolio en dat ze

slechts bepaalde onderdelen van het inburgeringsexamen doen, namelijk het praktijkdeel en de

Toets Gesproken Nederlands (TGN). Per cursist wordt bekeken of ook de onderdelen Kennis

Page 10: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

7

Nederlandse Samenleving (KNS) en het Elektronisch Praktijkexamen (EPE) kunnen worden

gedaan. Bovendien worden er bij de middengroep eisen gesteld aan het te bereiken

alfabetiseringsniveau, namelijk Alfa B. De langzame leerders volgen een ‘participatietraject’. In

dit traject wordt niet veel tijd besteed aan het leren lezen en schrijven, maar ligt de focus op het

ontwikkelen van gespreksvaardigheid en het participeren in de vorm van bijvoorbeeld

vrijwilligerswerk. Deze leerders sluiten af met een portfolio en een panelgesprek.

Startfase

De trajectduur voor de langzame groep is twaalf maanden. Het totale traject voor de leerders uit

de snelle en middengroep is zestien maanden. Elke groep begint met een startfase van vier

maanden. Zoals al eerder gesteld wordt er in de startfase gekeken wat de cursist in huis heeft en

beslist de docent aan het einde van de startfase pas welk vervolgtraject een cursist moet volgen.

In de startfase begint de cursist al wel gewoon met het traject, maar wordt de cursist ook nog

uitgebreid geobserveerd door de docent. Deze observatie vindt plaats aan de hand van een

observatie-instrument dat de gemeente Amsterdam speciaal voor de pilot liet ontwikkelen door

onderwijsadviseur Kaatje Dalderop: het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam (ISAA).

In de volgende paragraaf wordt dit observatie-instrument verder toegelicht.

Page 11: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

8

2.3 Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam (ISAA) Het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam is ontwikkeld ter ondersteuning van de

observatie in de startfase van de trajecten binnen de Pilot Alfabetisering Amsterdam (Dalderop,

2010). Met behulp van ISAA kunnen de cursisten in de startfase van het traject systematisch

worden geobserveerd. Informatie wordt op deze manier systematisch en eenduidig

samengebracht, waardoor er een goed beeld ontstaat van de cursisten, de wijze waarop zij leren,

hun leertempo en hun leersucces.

In de pilot is gewerkt met een conceptversie van het observatie-instrument. De conceptversie

van ISAA is als volgt tot stand gekomen. Er is een scala aan beoordelingsaspecten bijeengebracht

waarvan kan worden aangenomen dat ze in meer of mindere mate bijdragen aan het leersucces

van de cursist (Projectgroep Stagnerende Leerders, 2004; Dalderop & Kulhemeier, 2008;

Kurvers & Stockmann, 2009). Deze aspecten zijn verwerkt in een observatie-instrument. Per

aspect beoordeelt de docent of begeleider de cursist op een driepuntsschaal met behulp van

omschreven criteria. De scores op de aspecten worden opgeteld en gemiddeld. Aan de hand van

de gemiddelde totaalscore op het instrument wordt een passende trajectbeslissingen voor de

cursist genomen.

De conceptversie van het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam is opgebouwd uit 28

beoordelingsaspecten. Zeven beoordelingsaspecten hebben betrekking op persoonskenmerken,

namelijk: leeftijd, gezondheid, taalcontact i.v.m. werk, kinderen en omgeving, steun van thuis en

persoonlijke problemen. Drie beoordelingsaspecten hebben betrekking op eerdere

leerervaringen: onderwijs in het land van herkomst, anders-alfabeet, eerdere tweede

taalverwerving. Vijf beoordelingsaspecten hebben betrekking op de leerhouding: presentie,

kennisgeving, op tijd komen en gaan, huiswerk, buitenschoolse taken. Zeven

beoordelingsaspecten hebben betrekking op de taakuitvoering: voorkennis, instructies,

zelfstandigheid, concentratie, hulpmiddelen, reflectie en onthouden. Vier beoordelingsaspecten

hebben betrekking op de afstand tot het examen: beheersing van de KNS-eindtermen,

vertrouwdheid met de cruciale praktijksituaties rondom burgerschap, werk zoeken en het

specifieke examenprofiel van de cursist. En ten slotte zijn er twee beoordelingsaspecten die

betrekking hebben op woordenschat: het onthouden en het gebruiken van nieuwe woorden.

In de startfase van het alfabetiseringstraject observeren docenten hun cursisten nauwkeurig en

brengen zij hun bevindingen systematisch in kaart met behulp van het observatie-instrument.

ISAA opent met een toelichting op de beoordelingsaspecten, zodat docenten weten wat er

Page 12: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

9

bedoeld wordt en waar ze op moeten letten. Bijvoorbeeld bij het aspect ‘zelfstandigheid’ staat de

volgende toelichting: “Het gaat er hier om of leerder die taken die zelfstandig moeten worden

uitgevoerd ook inderdaad zelfstandig kan doen. Daarnaast geeft u waarschijnlijk taken waarbij

moet worden samengewerkt. Dat heeft geen invloed op de score, het gaat hier uitsluitend om de

momenten dat zelfstandigheid wordt gevraagd.” Na de toelichting volgt het eigenlijke

instrument waarbij de docent bij elk beoordelingsaspect een score 1, 2 of 3 in moet vullen. Elk

van de scores is gerelateerd aan het leerprofiel van de cursist. Zoals in hoofdstuk 2.2 uiteen is

gezet, heeft de gemeente Amsterdam drie verschillende trajecten ontwikkeld, die zijn gekoppeld

aan drie verschillende leerprofielen: snel, midden en langzaam. Score 1 verwijst naar een snelle

leerder, score 2 naar een gemiddelde leerder en score 3 naar een langzame leerder. Bijvoorbeeld

bij het aspect ‘zelfstandigheid’ wordt gevraagd in hoeverre de cursist zelfstandig werkt. Iemand

die na instructie en vrijwel zonder hulp zelfstandig werkt krijgt score 1. Een cursist die na enige

herhaling of bijsturing zelfstandig werkt krijgt score 2 en iemand niet of nauwelijks zelfstandig

werkt krijgt score 3. Waarbij wordt verwacht dat iemand die vrijwel zonder hulp zelfstandig

werkt, de grootste kans heeft op leersucces. Per beoordelingsaspect wordt een score 1, 2 of 3

toegekend. De gemiddelde eindscore van het instrument bepaalt of de cursist uiteindelijk in het

snelle, gemiddelde of langzame traject wordt ingedeeld.

Zoals eerder gesteld is het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam een observatie-

instrument waarmee alfacursisten in de startfase van het traject systematisch worden

geobserveerd. In een educatieve setting is het echter gebruikelijker om het niveau en het

eventuele vervolgtraject van een leerder te bepalen aan de hand van een toets. Zo wordt

bijvoorbeeld op de basisschool mede aan de hand van de CITO-toets bepaald naar welk niveau

van middelbaar onderwijs een leerling doorstroomt. In de Pilot Alfabetisering Amsterdam is

echter bewust gekozen voor een observatie-instrument. Het maken van een toets doet namelijk

een beroep op de cognitieve vaardigheden en het abstracte denkvermogen van een leerder die

de leerder heeft ontwikkeld in formele onderwijssituaties. De meeste alfaleerders die deelnemen

aan de Pilot Alfabetisering Amsterdam hebben echter weinig schoolse leerervaring, omdat ze

niet of nauwelijks onderwijs hebben genoten in het land van herkomst. Een toets zou daarom

waarschijnlijk weinig indicatief zijn voor hun kans op leersucces. Een slechte score op een toets

betekent namelijk niet dat de alfacursisten niet over een potentieel leervermogen beschikken. Zo

werd in onderzoek van Kurvers (2002) de Raven Standard Progressive Matrices afgenomen bij

zowel geletterden als analfabeten. De Raven is een toets die de non-verbale intelligentie van een

persoon beoogt te meten. De analfabeten scoorden allemaal vrij laag en homogeen op de Raven,

hoewel het een logische verwachting is om meer spreiding in de scores aan te treffen. Het is te

verwachten dat hier het hele spectrum van analfabeten met lage cognitieve vaardigheden tot

Page 13: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

10

analfabeten met hoge cognitieve vaardigheden wordt aangetroffen. De analfabeten hebben

echter geen onderwijservaring en scoren waarschijnlijk allen laag omdat ze geen ervaring

hebben met het maken van toetsen.

Bolhuis (2009) maakt het onderscheid tussen leren op school en spontaan leren. Bij het begrip

leren wordt namelijk vaak alleen gedacht aan leren op school. Bolhuis (2009) geeft echter een

bredere definitie van leren: “De kern van leren is betekenisgeving: het tot stand komen van

betekenis of van verandering in betekenis. Leren is een proces waarin we de wereld om ons

heen en onszelf betekenis toekennen. Die betekenisgeving komt tot stand door en in een sociaal-

culturele wereld. Betekenisgeving komt tot uitdrukking en wordt gedeeld in gedrag en handelen,

alsook in de inrichting en vormgeving van de omgeving.” Het leren op school heeft slechts

betrekking op het leren dat bedoeld plaatsvindt door middel van georganiseerde activiteiten die

door anderen zijn opgezet (Bolhuis, 2009). Een leerder moet hierbij van te voren vastgestelde

leerdoelen bereiken door middel van de georganiseerde activiteiten. Dit schoolse leren is een

cognitief en rationeel leerproces waarbij theoretische abstracte informatie bewust wordt

verwerkt. Alfaleerders die geen onderwijs in het land van herkomst hebben genoten, zijn echter

niet bekend met deze manier van leren. Maar dat betekent niet dat zij geen kans hebben op

leersucces als het gaat om alfabetisering. Succes in alfabetisering, maar ook succes op de

arbeidsmarkt en in het maatschappelijke leven is afhankelijk van meer en andere vaardigheden,

houdingen en kennis dan die op school wordt onderwezen. Bolhuis (2009) wijst daarbij op de

noties praktische intelligentie, meervoudige intelligentie en emotionele intelligentie. Praktische

intelligentie wordt vooral ontwikkeld door spontane, buitenschoolse leerprocessen en omvat de

competenties in omgang met mensen, zich aanpassen aan nieuwe situaties en het oplossen van

praktische problemen (Sternberg & Wagner, 1986; Sternberg et al., 2000). Met het begrip

meervoudige intelligentie (Gardner, 1983) wordt aangegeven dat intelligentie veel meer

facetten omvat dan de vermogens die door IQ-tests worden gemeten en in het onderwijs de

meeste aandacht krijgen. Deze verschillende facetten van intelligentie kunnen relatief los van

elkaar functioneren en tot ontwikkeling komen. Ten slotte haalt Bolhuis het begrip emotionele

intelligentie aan, waarbij de nadruk ligt op de emotionele aspecten van intelligentie, in

tegenstelling tot alleen de cognitieve aspecten. Emotionele intelligentie krijgt in het onderwijs

vaak weinig aandacht. Bij emotionele intelligentie gaat het om het kennen, herkennen en

constructief omgaan met eigen emoties en emoties van anderen (Goleman, 1995; Derksen,

1998).

Uit dit betoog van Bolhuis (2009) blijkt dat een leerder niet perse over schoolse leerervaring

hoeft te beschikken om succes te hebben op de arbeidsmarkt, in de maatschappij of in dit geval,

het leren van het Latijnse schrift. Echter door een gebrek aan schoolse kennis zal een alfacursist

Page 14: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

11

hoogstwaarschijnlijk slecht scoren op een toets. Het is daarom veel zinvoller om alfacursisten

een langere periode te observeren in een schoolse leeromgeving, om zo te bepalen welk

alfabetiseringstraject het best bij de cursist aansluit. Desalniettemin worden in de pilot ook de

begintoets Alfa en de voortgangtoets Alfa afgenomen.

Page 15: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

12

3 Theoretisch kader

3.1 Evaluatie van observatie-instrument

In dit onderzoek wordt de kwaliteit van het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam

geëvalueerd. Om de kwaliteit van het instrument te beoordelen wordt er gekeken naar de

betrouwbaarheid en de validiteit van het instrument. Daarnaast wordt onderzocht welke

beoordelingsaspecten meer en minder bijdragen aan de trajectbeslissing en of het toevoegen

van een wegingsfactor zinvol is. In deze paragraaf wordt uiteengezet wat er onder

betrouwbaarheid en validiteit wordt verstaan.

3.1.1 Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid van een instrument heeft betrekking op de kans dat de gemeten waarde

een afspiegeling is van de werkelijke waarde (Bryman, 2008). Bij ISAA houdt dit in dat de snelste

leerders met het meeste leervermogen het hoogst zouden moeten scoren op het instrument, en

dat de langzaamste leerders met het minste leervermogen het laagst zouden moeten scoren. Om

te bepalen of een instrument betrouwbaar is, spelen drie factoren een belangrijke rol (Stangor,

2006): stabiliteit, interne consistentie en interbeoordelaarsovereenstemming. Stabiliteit heeft

betrekking op in hoeverre een meetinstrument stabiel is over een langere periode. Een

instrument is stabiel wanneer de resultaten die gerelateerd zijn aan het instrument niet

fluctueren wanneer het instrument op een later tijdstip of bij andere proefpersonen wordt

toegepast. Bij interne consistentie wordt nagegaan in hoeverre de beoordelingsaspecten die

samen een schaal vormen, consistent zijn. De score van een respondent op één

beoordelingsaspect, zou gerelateerd moeten zijn aan de score op de andere

beoordelingsaspecten. Waneer verschillende beoordelaars een instrument gebruiken, moet de

interbeoordelaarsovereenstemming worden onderzocht. Hierbij wordt gekeken in hoeverre de

beoordelaars overeenstemmen in hun beoordelingen. Betrouwbaarheid garandeert niet dat een

instrument ook valide is, maar een hoge betrouwbaarheid is wel een voorwaarde voor validiteit.

Bij de evaluatie van een meetinstrument wordt dan ook meestal eerst gekeken naar de

betrouwbaarheid en vervolgens naar de validiteit van het instrument.

In dit onderzoek wordt slechts naar één beoordelingsaspect van betrouwbaarheid gekeken,

namelijk de interne consistentie. Er wordt onderzocht in hoeverre de 28 beoordelingsaspecten,

die uitsluitsel moeten geven over het potentiële leersucces van een cursist, samenhangen. De

interne consistentie van een meetinstrument wordt gewoonlijk getest met de Cronbach’s alpha.

Page 16: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

13

Een Cronbach’s alpha (α) kan een waarde aannemen variërend van 0 tot 1. Bij een waarde van 0

is er geen correlatie en dus geen sprake van interne consistentie, en bij een waarde van 1 is er

een perfecte correlatie en dus sprake van volledige interne consistentie (Bryman, 2008). Er

wordt in het algemeen aangenomen dat de interne consistentie voldoende is bij een waarde

hoger dan α = .70.

Hoewel het gebruikelijk is om bij de evaluatie van een instrument eerst de betrouwbaarheid te

onderzoeken en dan de validiteit, is in dit onderzoek besloten om eerst de validiteit van het

instrument te onderzoeken en daarna pas de betrouwbaarheid. Meestal wordt de Cronbach’s

alpha namelijk berekend over de hele schaal om de interne consistentie van het instrument vast

te stellen. De verschillende beoordelingsaspecten van ISAA zijn echter ongelijksoortig van aard.

Het beoordelingsaspect ‘leeftijd’ hoeft bijvoorbeeld helemaal niet samen te hangen met het

beoordelingsaspect ‘komt en gaat op tijd’. Daarom is in dit onderzoek eerst de validiteit van de

gevormde clusters onderzocht en vervolgens de interne consistentie van elk cluster getoetst.

3.1.2 Validiteit

De validiteit van een instrument heeft betrekking op de mate waarin een instrument meet wat

het zou moeten meten (Bryman, 2008). In dit onderzoek betekent dit dat ISAA de kans op

leersucces van de cursist zou moeten voorspellen en geen andere dingen. Bij de beoordeling van

de validiteit van ISAA moet dus worden nagegaan wat ‘leersucces’ precies is, en of de

beoordelingsaspecten van ISAA ook daadwerkelijk bijdragen aan het leersucces van de cursist.

Er zijn verschillende soorten validiteit die bekeken kunnen worden bij de evaluatie van een

instrument.

Ten eerste, indruksvaliditeit. Bij indruksvaliditeit gaat het er simpelweg om in hoeverre men de

indruk heeft dat een instrument valide is (Shuttleworth, 2009). Hierbij wordt een beroep gedaan

op de intuïtie van mensen. De indruksvaliditeit kan onderzocht worden door andere mensen te

vragen of ze denken dat het instrument meet wat het zou moeten meten. In het geval van ISAA

zouden experts op het gebied van alfabetiseringsonderwijs gevraagd kunnen worden in

hoeverre het instrument de succesfactoren voor alfabetisering reflecteert.

Concurrente validiteit heeft betrekking op hoe goed een instrument correleert met een eerder

gevalideerd instrument (Streiner & Norman, 2003). Hierbij wordt gebruik gemaakt van een

criterium waarvan vaststaat dat mensen er verschillend op scoren en die relevant is voor het

instrument in kwestie. In Nederland is er bijvoorbeeld al een toets ontwikkeld waarmee wordt

Page 17: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

14

beoogd het startniveau en het leerniveau van inburgeraars vast te stellen, namelijk de Toolkit

Intake Wet inburgering (TIWi) van het Bureau ICE. Een inburgeraar die hoog scoort op de TIWi,

zou ook hoog moeten scoren op ISAA om de concurrente validiteit van ISAA te ondersteunen.

Predictieve validiteit heeft te maken met in hoeverre de uitslag van het instrument

correspondeert met hoe de respondent zich in de toekomst werkelijk gaat gedragen (Bryman,

2008). Dus in hoeverre voorspelt ISAA of de cursist daadwerkelijk een langzame, gemiddelde of

snelle leerder is. Hier wordt een toekomstig criterium voor gebruikt, in dit geval bijvoorbeeld

het alfabetiseringsniveau dat de cursist heeft behaald en het tempo waarin de cursist dit heeft

behaald. De predictieve validiteit is uiteindelijk de belangrijkste vorm van validiteit waaraan

ISAA moet voldoen, aangezien het de bedoeling is om een voorspellende uitspraak te doen over

de kans op leersucces van de cursist.

Inhoudsvaliditeit heeft betrekking op de ‘dekking’ van het instrument (Andringa, 2010). Het gaat

hier om de vraag in hoeverre de inhoud van het instrument wel een goede afspiegeling is van

hetgeen wat men ermee wil meten. Bij inhoudsvaliditeit gaat het erom dat de keuzes die

gemaakt worden met betrekking tot de beoordelingsaspecten die in het instrument zijn

opgenomen, goed beargumenteerd zijn. Het is belangrijk dat het instrument alle

beoordelingsaspecten van leersucces meet, maar niet meer dan dat. Inhoudsvaliditeit is

gerelateerd aan indruksvaliditeit, maar verschilt in de wijze waarop het wordt onderzocht (Hart

et al, 2007). Indruksvaliditeit vereist een persoonlijk oordeel, maar inhoudsvaliditeit doet een

beroep op expertise en eerdere onderzoeksresultaten. In hoeverre ISAA voldoet aan de

inhoudsvaliditeit kan nagegaan worden door middel van literatuuronderzoek.

Hoewel de inhoudsvaliditeit van een instrument goed kan zijn, is het mogelijk dat het te meten

construct, in dit geval leersucces, niet goed tot uiting komt in de score. Dit heeft betrekking op de

constructvaliditeit van het meetinstrument. Bij constructvaliditeit wordt er gekeken in hoeverre

de beoordelingsaspecten het te meten construct reflecteren. Wanneer de constructvaliditeit van

een instrument wordt onderzocht, wordt er gekeken naar de relatie tussen de scores op

verschillende beoordelingsaspecten, waarmee een beter begrip wordt gecreëerd van de interne

structuur van het instrument (Pallant, 2007). Het construct ‘leersucces’ is echter een abstract

concept wat niet direct waarneembaar is. Het is echter wel operationaliseerbaar in

deelconstructen. In ISAA is het construct ‘leersucces’ geoperationaliseerd in zes deelconstructen,

namelijk ‘persoonskenmerken’, ‘eerder leren’, ‘leerhouding’, ‘taakuitvoering’, ‘afstand tot het

examen’ en ‘woordenschat’.

Page 18: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

15

Dit onderzoek richt zich uitsluitend op inhoudsvaliditeit en constructvaliditeit. Hoewel het ook

relevant en belangrijk is om de concurrente validiteit en de predictieve validiteit van het

instrument te onderzoeken, worden deze vormen van validiteit niet behandeld. Om de

concurrente validiteit van het instrument te onderzoeken, zouden de scores op ISAA vergeleken

moeten worden met, bijvoorbeeld, de scores op TIWi. Hoewel de cursisten ook de TIWi toets

hebben afgelegd, zijn deze scores niet beschikbaar voor dit onderzoek. De concurrente validiteit

kan daarom niet worden onderzocht. Het is op dit moment niet mogelijk om de predictieve

validiteit van het instrument vast te stellen. Daarvoor zijn gegevens over het uiteindelijk

behaalde leersucces van de cursist nodig. De cursisten die hebben deelgenomen aan de startfase

van de pilot zijn echter nog bezig met het traject, dus er is nog geen toekomstig criterium waar

de resultaten van het instrument mee vergeleken kunnen worden. Hiervoor zullen de cursisten

langere tijd gevolgd moeten worden.

De inhoudsvaliditeit en de constructvaliditeit van ISAA worden als volgt onderzocht. Volgens

Dalderop (2010) dragen er 28 aspecten mogelijk bij aan het leersucces van de alfaleerder.

Dalderop verantwoordt de keuze voor deze 28 aspecten door een beroep te doen op eigen

expertise en door te verwijzen naar onderzoek van Projectgroep Stagnerende Leerders (2004),

Dalderop en Kuhlemeier (2008) en Kurvers en Stockmann (2009). Voor het onderzoeken van de

inhoudsvaliditeit van ISAA wordt, naast de literatuur die aangehaald is door Dalderop, ook

andere relevante literatuur en onderzoek over de succesfactoren van alfabetisering besproken.

Hoewel het gebruikelijk is om eerder uitgevoerd onderzoek te bespreken alvorens de methode

en resultaten aan bod komen, wordt dat in het kader van het onderzoek naar de

inhoudsvaliditeit van ISAA behandeld in hoofdstuk 5.

De constructvaliditeit van ISAA wordt onderzocht door middel van factoranalyse. Factoranalyse

is een statistische techniek die wordt gebruikt om te bepalen of een groep van aspecten de

neiging hebben om samen te klonteren en onderscheidende clusters te vormen, die factoren

worden genoemd. Factoranalyse wordt voornamelijk ingezet om het aantal aspecten van een

instrument te verminderen of om onderzoeks- en evaluatie-instrumenten te ontwikkelen en te

evalueren, maar kan ook worden gebruikt om de constructvaliditeit van een instrument te

onderzoeken.

De bruikbaarheid van factoranalyse voor het onderzoeken van de constructvaliditeit wordt door

verschillende theoretici onderbouwd. Factoranalyse en constructvaliditeit zijn lange tijd met

elkaar geassocieerd (Thompson & Daniel, 1996). Over constructvaliditeit is zelfs gesproken als

factoriële validiteit (Nunnally, 1978, p. 111). Nunnally stelt dat factoranalyse nauw betrokken is

Page 19: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

16

bij vragen rondom validiteit: “Factor analysis is at the heart of the measurement of psychological

constructs” (Nunnaly, 1978, p. 112-113). Ook volgens Guilford (1946) betreft het factoriële

validiteit wanneer het gaat om de mate waarin een instrument meet wat hij zou moeten meten.

De validiteit van een instrument zou volgens Guilford (1946) dan ook moeten worden

onderzocht in termen van factoren en hun ladingen. Evenzo heeft Gorsuch (1983) gesteld dat

factoranalyse voornamelijk gebruikt is in de ontwikkeling van constructen.

Er zijn twee belangrijke benaderingen van factoranalyse, namelijk exploratieve en confirmatieve

factoranalyse. Exploratieve factoranalyse wordt vaak in de vroege stadia van onderzoek

gebruikt, om informatie te verzamelen over de onderlinge relaties tussen een set van aspecten.

Bij confirmatieve factoranalyse wordt, later in het onderzoeksproces, een complexere en meer

geavanceerde set van technieken gebruikt om specifieke hypotheses over de onderliggende

structuur van de aspecten te testen. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van exploratieve

factoranalyse.

Om de constructvaliditeit van ISAA vast te stellen wordt in dit onderzoek gekeken of de factoren

die uit de factoranalyse naar voren komen, overeenkomen met de clusters van ISAA en met wat

vanuit de literatuur bekend is over de succesfactoren van alfabetisering. Hoewel het mogelijk is

dat de clusters uit de factoranalyse niet overeenkomen met die van ISAA, is het wellicht vanuit

praktisch oogpunt wenselijk om de huidige clusterindeling van ISAA te behouden. Zo is het

denkbaar dat de beoordelingsaspecten van persoonskenmerken op zichzelf niet samenhangen

maar uiteenvallen in verschillende clusters, maar dat het voor het gebruikersgemak van de

docent beter is om ze in het instrument in eenzelfde cluster te groeperen. Om te bepalen uit

hoeveel clusters het instrument zou moeten bestaan worden verschillende technieken gebruikt

(Pallant, 2007). Ten eerste, Kaiser’s criterium of de eigenwaarde regel. Deze regel houdt in dat

alleen factoren met een eigenwaarde van 1 of hoger mee worden genomen in verdere analyse.

De eigenwaarde van een factor vertegenwoordigt de hoeveelheid variantie die door de factor

wordt verklaard. Kaiser’s criterium is echter bekritiseerd omdat het in sommige situaties zou

resulteren in het behoud van te veel factoren. Een tweede techniek die gebruikt wordt is Catell’s

scree test (Catell, 1966). Hierbij worden de eigenwaarden van de factoren geplot in een grafiek.

Vervolgens wordt de grafiek, de zogenaamde screeplot, onderzocht om een punt te vinden

waarbij de vorm van de curve van richting verandert en horizontaal wordt. Catell beveelt aan om

alle factoren boven de knik in de screeplot te behouden voor verdere analyse, aangezien deze

factoren de meeste variantie verklaren. Een derde techniek die kan worden gebruikt is Horn’s

Parallele Analyse (Horn, 1965). Bij Parallele Analyse wordt de grootte van de eigenwaarden

vergeleken met de grootte van de eigenwaarden van een gerandomiseerde dataset van dezelfde

Page 20: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

17

grootte. Hierbij worden alleen de eigenwaarden behouden die de corresponderende waarden

van de gerandomiseerde dataset overtreffen. Er is aangetoond dat deze techniek om het correcte

aantal factoren te identificeren het meest nauwkeurig is, aangezien zowel Kaiser’s criterium als

Catell’s scree test de neiging hebben om het aantal factoren te overschatten (Hubbard & Allen,

1987; Zwick & Velicer, 1986).

Wanneer het aantal te behouden factoren bepaald is, moeten ze vervolgens worden

geïnterpreteerd. Om de factoren te kunnen interpreteren worden ze geroteerd. Hierdoor wordt

het patroon van ladingen op een dusdanige wijze gepresenteerd dat de factoren gemakkelijker

te interpreteren zijn. De rotatie die bij de factoranalyse in dit onderzoek wordt gebruikt is de

oblique rotatie. Deze vorm van rotatie laat het toe dat factoren met elkaar correleren.

De factoranalyse wordt uitgevoerd met het computerprogramma SPSS. De specifieke oblique

rotatiemethode die hierbij gebruikt wordt is de Oblimin rotatie. Wanneer de factoranalyse met

de Oblimin rotatie wordt uitgevoerd, resulteert dit in de patroonmatrix. De patroonmatrix laat

de factorladingen van elk van de aspecten zien. Om te bepalen welke beoordelingsaspecten

samen een cluster vormen, moet worden nagegaan welke aspecten het hoogst laden op de

factoren, waarbij waarden kunnen variëren tussen de 0 en 1. Vervolgens moeten de aspecten die

samen een cluster vormen worden geïnterpreteerd en worden gelabeld. In dit geval is het

wenselijk dat in de patroonmatrix vergelijkbare clusters naar voren komen als in ISAA.

3.1.3 Beoordelingsaspecten

Naast de betrouwbaarheid en de validiteit van het instrument en de clusters, wordt er in dit

onderzoek ook afzonderlijk naar de relevantie van de beoordelingsaspecten gekeken. Er wordt

nagegaan welke beoordelingsaspecten het meest bijdragen aan de trajectbeslissing en welke

beoordelingsaspecten het minst. Om te onderzoeken welke beoordelingsaspecten meer of

minder bijdragen aan de trajectbeslissingen, kunnen de resultaten van de

betrouwbaarheidsanalyse en de factoranalyse worden gebruikt. Uit de patroonmatrix van de

factoranalyse kan worden afgelezen welke beoordelingsaspecten hoog of laag laden op de

factoren. Wanneer een beoordelingsaspect een hoge waarde heeft in de patroonmatrix, betekent

dit dat het aspect veel van de variantie verklaard en daarom meer bijdraagt aan de

trajectbeslissing. Wanneer een beoordelingsaspect een lage waarde heeft in de patroonmatrix,

betekent dit dat het aspect weinig van de variantie verklaard en daarom minder bijdraagt aan de

trajectbeslissing. De norm die hier gehanteerd wordt, is dat een aspect pas goed op een factor

laadt wanneer deze een waarde heeft boven de .30 (Pallant, 2007). Daarnaast kan ook worden

Page 21: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

18

gekeken naar de resultaten van de betrouwbaarheidanalyse. Naast de Cronbach’s Alpha wordt

ook de ‘gecorrigeerde item-totaal correlatie’ en de ‘alpha indien item verwijderd’ gegeven. De

gecorrigeerde item-totaal correlatie is een waarde tussen 0 en 1 die aangeeft hoe sterk het

beoordelingsaspect samenhangt met de totaalscore van de betreffende cluster. Des te dichter de

waarde bij 1, des te sterker het beoordelingsaspect samenhangt met de totaalscore en des te

meer het beoordelingsaspect bijdraagt aan de trajectbeslissing. Des te lager de waarde is, des te

minder het beoordelingsaspect bijdraagt aan de trajectbeslissing. De ‘alpha indien item

verwijderd’ laat zien of de Cronbach’s Alpha stijgt, wanneer het betreffende beoordelingsaspect

wordt verwijderd.

3.1.4 Wegingsfactor

Het is mogelijk dat het ene beoordelingsaspect meer bijdraagt aan de trajectbeslissing dan de

andere. Leeftijd, bijvoorbeeld, is in eerdere onderzoeken al vaker bewezen een belangrijke

determinant te zijn van leersucces. Het is niet ondenkbaar dat het beoordelingsaspect ‘leeftijd’

meer informatie geeft over de kans op leersucces dan het aspect ‘komt en gaat op tijd’. Het is

daarom wellicht zinvol om een wegingsfactor toe te voegen aan de beoordelingsaspecten

waarvan wordt verwacht of waarvan is bewezen dat ze de kans op leersucces vrij sterk bepalen.

Op twee manieren is er een wegingsfactor voor de beoordelingsaspecten van ISAA tot stand

gekomen. Een eerste wegingsfactor is gebaseerd op het oordeel van experts. In een

expertmeeting is aan deskundigen gevraagd hoe zwaarwegend volgens elk van hen de bijdrage

van elk beoordelingsaspect is aan het succes van leerders. De tweede wegingsfactor is gebaseerd

op standaarddeviaties. Aan beoordelingsaspecten die sterk onderscheidend bleken te zijn,

blijkend uit de standaarddeviaties, zijn hogere wegingsfactoren toegekend. In dit onderzoek

wordt onderzocht in hoeverre de toevoeging van een wegingsfactor leidt tot een betere

trajectbeslissing.

Page 22: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

19

3.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen

Alfabetisering en inburgering hebben de laatste jaren veel aandacht gekregen in de Nederlandse

samenleving, vanwege de grote nadruk op het belang van integratie. In Amsterdam kampt de

gemeente al jaren met teleurstellende resultaten wat betreft alfabetisering. Aan het begin van

het alfabetiseringtraject werd vastgesteld welk traject een cursist moest volgen en hoelang het

traject moest duren. Het bleek echter dat 60 procent van de cursisten aan het einde van het

alfabetiseringstraject niet voldoende was gealfabetiseerd om door te stromen naar het

inburgeringstraject. De gemeente Amsterdam heeft daarom het initiatief genomen om de

alfabetiseringstrajecten te veranderen.

Bestaande alfabetiseringstrajecten worden opnieuw ingericht. Zo zijn doorlopende

alfabetiseringstrajecten op maat ontwikkeld. Om ervoor te zorgen dat alfacursisten het

alfabetiseringtraject doorlopen dat het beste bij hun niveau aansluit, wordt de cursist tijdens de

startfase van het traject uitgebreid geobserveerd, met behulp van het Instrument Startfase

Alfabetisering Amsterdam (ISAA). Aan de hand van ISAA wordt per cursist aan het einde van de

startfase besloten welk vervolgtraject het best bij de cursist past. Op deze wijze hoopt de

gemeente meer rendement te kunnen halen uit de trajecten en de trajecten af te kunnen

stemmen op inburgeringsdoelstellingen die haalbaar zijn voor elke cursist.

In de Pilot Alfabetisering Amsterdam is gewerkt met een conceptversie van ISAA. In dit

onderzoek wordt de kwaliteit van de conceptversie van ISAA onderzocht. Hierbij richt het

onderzoek zich op de volgende onderzoeksvragen:

1. Hoe betrouwbaar en valide is ISAA?

2. Wat is de relevantie van de beoordelingsaspecten?

a. Welke beoordelingsaspecten dragen het meest bij aan de trajectbeslissing?

b. Welke beoordelingsaspecten dragen het minst bij aan de trajectbeslissing?

3. Is het zinvol om een wegingsfactor toe te voegen?

a. Leidt de toevoeging van een wegingsfactor tot een betere trajectbeslissing?

b. Welke wegingsfactor is optimaal?

Page 23: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

20

4 Methode 4.1 Participanten Voor de evaluatie van het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam zijn de scores van 185

cursisten verwerkt. Deze cursisten hebben allen deelgenomen aan de Pilot Alfabetisering

Amsterdam in het jaar 2010. De gegevens zijn verzameld in de eerste vier maanden van het

alfabetiseringstraject, de starfase van de pilot. De cursisten zijn afkomstig van vier instellingen

in Amsterdam die de pilot aanboden, namelijk ROC Amsterdam, SIPI (Stichting voor

Interculturele Participatie en Integratie), Impuls en AKROS. 32,4% van de cursisten hebben de

pilot gevolgd bij ROC Amsterdam. 27% van de cursisten komen van SIPI. 28,6% van de cursisten

is afkomstig van Impuls en 11.9% van de cursisten van AKROS. Van de 185 cursisten zijn er 45

cursisten jonger dan 36 jaar. 99 cursisten vallen in de leeftijdscategorie 36-49 jaar en 36

cursisten zijn ouder dan 50 jaar. Van vijf cursisten ontbreken de gegevens omtrent leeftijd.

Gezien de aard van het onderzoek is er over de cursisten niet meer bekend dan de leeftijd en bij

welke instelling de cursisten hebben deelgenomen aan de pilot.

4.2 Instrument

Het instrument dat gebruikt en geëvalueerd is in dit onderzoek is het concept Instrument

Startfase Alfabetisering Amsterdam (ISAA). Het instrument bestaat uit 28 beoordelingsaspecten

onderverdeeld in zes clusters. De clusters en de beoordelingsaspecten zijn achtereenvolgens,

cluster ‘persoonskenmerken’: leeftijd, gezondheid, taalcontact werk, taalcontact kinderen,

taalcontact omgeving, steun van thuis en persoonlijke problemen. Cluster ‘eerder leren’:

onderwijs in land van herkomst, anders-alfabeet, eerdere tweede taalverwerving. Cluster

‘leerhouding’: presentie, kennisgeving, komt en gaat op tijd, huiswerk/OLC, buitenschoolse

taken/participatieplek. Cluster ‘taakuitvoering’: voorkennis, instructies, zelfstandigheid,

concentratie, hulpmiddelen, reflectie, onthouden. Cluster ‘afstand tot het examen’: KNS,

burgerschap, (vrijwilligers)werk zoeken, werk/OGO/MP/OND. Cluster ‘woordenschat’:

onthoudt nieuwe woorden, gebruikt nieuwe woorden. Op elk beoordelingsaspect van het

instrument krijgt de cursist een score 1, 2 of 3 toegekend door de docent. Elk van de scores is

gerelateerd aan het leerprofiel van de cursist. Zoals in hoofdstuk 2.2 uiteen is gezet, heeft de

gemeente Amsterdam drie verschillende trajecten ontwikkeld, die zijn gekoppeld aan drie

verschillende leerprofielen: snel, midden en langzaam. Score 1 verwijst naar een snelle leerder,

score 2 naar een gemiddelde leerder en score 3 naar een langzame leerder. De gemiddelde

eindscore van het instrument bepaalt of de cursist uiteindelijk in het snelle, gemiddelde of

langzame traject wordt ingedeeld.

Page 24: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

21

In tabel 1 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties voor elk van de beoordelingsaspecten

weergeven. Ook is weergeven voor hoeveel cursisten elk beoordelingsaspect is ingevuld.

Tabel 1 Gemiddelden en standaarddeviaties van de beoordelingsaspecten

N Gemiddelde Standaard-

deviatie

leeftijd 180 1.95 .671

gezondheid 184 1.60 .702

taalcontact werk 185 2.53 .759

taalcontact kinderen 181 2.00 .888

taalcontact omgeving 183 2.18 .723

steun van thuis 181 1.69 .590

persoonlijke problemen 182 1.45 .652

onderwijs land van herkomst 184 2.34 .808

anders-alfabeet 184 2.22 .893

eerdere T2-verwerving 183 2.46 .754

presentie 184 1.53 .701

kennisgeving 185 1.36 .636

komt en gaat op tijd 185 1.51 .700

huiswerk/OLC 150 1.89 .796

buitenschoolse taken/participatieplek 48 1.56 .580

voorkennis 179 1.93 .742

instructies 185 1.87 .621

zelfstandigheid 185 1.68 .618

concentratie 185 1.39 .543

hulpmiddelen 185 1.75 .670

reflectie 185 2.02 .638

onthouden 178 2.07 .578

KNS 156 2.30 .606

burgerschap 150 2.21 .669

werk zoeken 149 2.56 .651

Werk/OGO/MP/OND 150 2.33 .700

onthoudt nieuwe woorden 159 2.04 .645

gebruikt nieuwe woorden 159 2.11 .636

Uit tabel 1 blijkt het beoordelingsaspect ‘buitenschoolse taken/participatieplek’ voor slecht 48

van de 185 cursisten is ingevuld. De reden hiervoor is dat veel cursisten geen buitenschoolse

taken uitvoerden of geen participatieplek hadden. Dit beoordelingsaspect is op veel cursisten

dus niet van toepassing. Verder blijkt dat bij het beoordelingsaspect ‘huiswerk/OLC’ en de

beoordelingsaspecten uit de clusters ‘afstand tot het examen’ en ‘ woordenschat’, van ongeveer

30 cursisten de gegevens niet bekend zijn. Alle andere beoordelingsaspecten zijn, op enkele

ontbrekende waarden na, voor alle cursisten ingevuld. Het gemiddelde varieert van 1.36 op het

Page 25: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

22

beoordelingsaspect ‘kennisgeving’ tot 2.56 op het beoordelingsaspect ‘werk zoeken’. De

standaarddeviatie varieert van .543 bij het beoordelingsaspect ‘concentratie’ tot .893 bij het

beoordelingsaspect ‘taalcontact kinderen’.

4.3 Data-analyse

De scores van de 185 cursisten op de 28 beoordelingsaspecten van ISAA zijn verwerkt in een

SPSS bestand. Om de constructvaliditeit van het instrument vast te stellen is een Principale

Component Analyse met oblimin rotatie op alle 28 beoordelingsaspecten van ISAA uitgevoerd.

Op deze wijze in onderzocht of de clusters, zoals ze gevormd zijn in ISAA, ook uit de

factoranalyse naar voren komen. Factoren met een eigenwaarde boven 1 zijn meegenomen in

verdere analyse. Achtereenvolgens is er een factoranalyse op basis van drie factoren, vier

factoren en op basis van vijf factoren uitgevoerd. Voordat de factoranalyse wordt uitgevoerd,

moet worden nagegaan of de dataset geschikt is voor factoranalyse. Tabachnick en Fidell (2007)

adviseren een inspectie van de correlatiematrix waarbij de meeste coëfficiënten een waarde van

.30 of hoger hebben. Daarnaast zijn er twee statistische methoden om vast te stellen of de

dataset geschikt is voor factoranalyse. Ten eerste, de Kaiser-Meyer-Oklin test (Kaiser, 1970), die

resulteert in een waarde tussen de 0 en 1. Een Kaiser-Meyer-Oklin waarde de .6 wordt door

Tabacknick en Fidell (2007) geadviseerd als een minimum waarde voor een goede

factoranalyse. Ten tweede, de Bartlett’s test (Bartlett, 1954), die vertelt of de correlatiematrix

significant verschilt van een identiteitsmatrix. Een dataset is geschikt voor factoranalyse

wanneer de Bartlett’s test significant is (p < .05).

De betrouwbaarheid van het instrument is onderzocht met een betrouwbaarheidsanalyse

waarbij de Cronbach’s alpha is berekend. Hierbij is niet gekeken naar de Cronbach’s alpha van

het instrument als geheel, omdat de beoordelingsaspecten te ongelijksoortig zijn. Ten eerste is

gekeken naar de betrouwbaarheid van de clusters zoals geformuleerd in ISAA. Vervolgens is

gekeken naar de betrouwbaarheid van de clusters die voortkwamen uit de factoranalyse. Hierbij

werd een Cronbach’s alpha hoger dan .70 beschouwd als voldoende.

Om de relevantie van de beoordelingsaspecten te beoordelen, dus welke beoordelingsaspecten

wel en niet bijdragen, is eerst naar de frequentieverdeling gekeken. Beoordelingsaspecten met

extreme scores en beoordelingsaspecten met veel missende waarden kunnen in aanmerking

komen om uit het instrument te worden verwijderd. Bij de factoranalyse is gekeken welke

beoordelingsaspecten niet laadden op één van de factoren. Wanneer een beoordelingsaspect

niet specifiek laadt op één van de factoren, verklaart deze weinig variantie en draagt het

Page 26: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

23

beoordelingaspect dus minder bij aan de trajectbeslissing. Na de berekening van de Cronbach’s

alpha is nagegaan welke beoordelingsaspecten laag correleren met de totaalscore en bij welke

beoordelingsaspecten de Cronbach’s alpha stijgt, wanneer deze beoordelingsaspecten worden

verwijderd. Ook deze beoordelingsaspecten dragen waarschijnlijk minder bij aan de

trajectbeslissing.

Ten slotte is onderzocht of de toevoeging van een wegingsfactor leidt tot een betere

trajectbeslissing. Aan beoordelingsaspecten waarvan verwacht wordt dat ze een grotere

bijdrage leveren aan het leersucces van de cursist is een wegingsfactor toegekend. Er zijn twee

soorten wegingsfactoren tot stand gekomen. Een eerste wegingsfactor is gebaseerd op het

oordeel van experts. In een expertmeeting is aan tien deskundigen gevraagd om per

beoordelingsaspect aan te geven hoeveel invloed elk beoordelingsaspect heeft op de kans op

leersucces. De beoordelingsaspecten die veel invloed hebben op de kans op succes kregen een

weging 2, beoordelingsaspecten die normaal invloed hebben kregen een weging 1 en

beoordelingaspecten die volgens de deskundige geen of weinig invloed hebben kregen een

weging 0. Vervolgens zijn per beoordelingsaspect de wegingen, die zijn toegekend door de tien

experts, opgeteld en gemiddeld. Deze gemiddelde weging per beoordelingsaspect vormde de

eerste wegingsfactor. De tweede wegingsfactor is gebaseerd op standaarddeviaties.

Beoordelingsaspecten die sterk onderscheidend bleken te zijn, blijkend uit de

standaarddeviaties, zijn hogere wegingsfactoren toegekend. Hierbij zijn de

beoordelingsaspecten op basis van hun standaarddeviaties in drie gelijke groepen verdeeld. De

beoordelingsaspecten in de groep met de hoogste standaarddeviaties kreeg een weging 3

toegekend, de beoordelingsaspecten in de groep met laagste standaarddeviaties kreeg een

weging 1 toegekend, en de groep tussenin kreeg een weging 2 toegekend. De toevoeging van de

wegingsfactoren leidde tot twee nieuwe databestanden, één met wegingsfactor op basis van

expertoordeel en één met een wegingsfactor op basis van standaarddeviaties. Op beide

databestanden is ook een factoranalyse en betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd. De resultaten

die uit deze analyses voortkwamen zijn vergeleken met de resultaten van de analyses op het

databestand zonder wegingsfactor. Door middel van deze vergelijking van de resultaten is

onderzocht in hoeverre de toevoeging van de wegingsfactor zinvol is en leidt tot een betere

trajectbeslissing.

Page 27: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

24

5 Resultaten

5.1 Inhoudsvaliditeit

In deze paragraaf wordt de inhoudsvaliditeit van het Instrument Startfase Alfabetisering

Amsterdam onderzocht. Er zijn vele beoordelingsaspecten die bij kunnen dragen aan het

potentiële leersucces van een cursist. Bij de ontwikkeling van een instrument moet men echter

nagaan welke beoordelingsaspecten essentieel zijn voor het bepalen van het leersucces om tot

een zo nauwkeurig mogelijk afspiegeling te komen van wat men wil meten. Hoewel er al veel

onderzoek is gedaan naar de factoren die bijdragen aan het leerpotentieel in het algemeen, is er

nog niet veel onderzoek gedaan naar de specifieke succesfactoren van alfabetisering. De

beoordelingsaspecten en constructen die zijn opgenomen in ISAA zijn gebaseerd op de expertise

van de ontwikkelaar en de beschikbare literatuur. In deze paragraaf wordt gekeken in hoeverre

de gekozen beoordelingsaspecten en constructen onderbouwd worden door de

onderzoeksliteratuur. Hiervoor wordt, naast de literatuur die aangehaald is door de

ontwikkelaar, ook andere relevante literatuur en onderzoeken over de succesfactoren van

alfabetisering besproken, om na te gaan of de gekozen beoordelingsaspecten en constructen ook

door ander onderzoek worden onderbouwd. Bij ISAA is er een onderscheid gemaakt tussen zes

deelconstructen, namelijk: persoonskenmerken, eerder leren, leerhouding, taakuitvoering,

afstand tot het examen en woordenschat. Per construct zal de inhoudsvaliditeit worden

onderzocht.

Persoonskenmerken

Hoewel persoonskenmerken maar weinig beïnvloedbaar zijn door middel van onderwijs, zijn

het wel goede voorspellers van leersucces. Eén van persoonskenmerken waar al veel onderzoek

naar is gedaan en waarvan wordt verondersteld dat het bepalend is voor de leerprestaties, is

leeftijd. Specifiek voor alfabetisering, blijkt uit meerdere onderzoeken (Condelli & Wrigley,

2003; Kurvers & Stockmann, 2009) dat jongere leerders sneller vooruitgaan in leesvaardigheid

en beter scoren op lees- en schrijftoetsen. Onderzoek toont aan dat oudere leerders in het begin

de tweede taal in een hoger tempo verwerven dan jongere leerders, maar dat jongere leerders

uiteindelijk een hoger taalniveau bereiken dan oudere leerders (Appel & Vermeer, 1994). Dat

oudere tweede taalleerders in het begin de taal sneller leren dan jongere leerders, kan verklaard

worden vanuit het feit dat zij een beroep kunnen doen op hun verder ontwikkelde abstracte en

analytische denkvermogen. Dit beïnvloedt met name het gestuurde taalleren, zoals dat voorkomt

in formele onderwijssituaties, positief. Het is echter de vraag of dit ook geldt voor alfacursisten,

die veelal geen eerder onderwijs hebben genoten. Jonge tweede taalverwervers hebben echter

de kans om het niveau van een moedertaalspreker te behalen. Hier is een neurologische

Page 28: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

25

verklaring voor, namelijk lateralisatie in de hersenen. Lateralisatie betekent dat bepaalde

functies aan de linkerhersenhelft worden toegewezen en bepaalde functies aan de

rechterhersenhelft worden toegewezen. Vanaf het moment van lateralisatie zijn de hersenen

minder flexibel om een taal te leren (Laarschot, 1997).

Een tweede factor die van invloed is op het leersucces van de cursist is het taalcontact met

Nederlandstaligen. In het ISAA wordt een onderscheid gemaakt tussen taalcontact vanwege

werk, taalcontact vanwege kinderen en taalcontact met de omgeving in het algemeen. Uit

onderzoek blijkt dat contact met de doeltaal en de doeltaalgemeenschap een positieve invloed

heeft op het tempo en het succes van tweede taalverwerving (Van Els, e.a., 1984). Ook uit recent

onderzoek van Kurvers & Stockmann (2009) blijkt dat naarmate cursisten meer contact hebben

met Nederlandstaligen, hun eindscores voor lezen en schrijven significant hoger zijn.

Daartegenover wordt gesteld dat, hoewel tweede taalleerders de taal leren in de omgeving

waarin deze moet worden gesproken, de contacten vaak minder frequent zijn dan wordt

verondersteld (Jansen-Van Dieten, 1992, p. 18). Er zijn twee factoren die meespelen bij de mate

van taalcontact. Een eerste belangrijke factor is motivatie. Motivatie heeft betrekking op de mate

waarin men de taal wil leren, gedwongen is de taal te gebruiken en de houding tegenover de

leden van de doeltaalgemeenschap. Hoe hoger de motivatie van de leerder is, hoe meer contact

hij zal zoeken met de sprekers van de doeltaal en hoe sneller hij de taal zal leren (Laarschot,

1997). Een tweede factor die van invloed is op de mate van taalcontact is taalaanbod.

Taalaanbod heeft te maken met de mate waarin de leerder in de gelegenheid is om de doeltaal te

gebruiken. Hoe meer taalaanbod de cursist krijgt, hoe meer gelegenheid hij heeft om de

woorden, uitdrukkingen en regels te leren.

Twee beoordelingsaspecten die ook onderdeel zijn van de cluster persoonskenmerken in ISAA

zijn gezondheid en persoonlijke problemen. Deze twee beoordelingsaspecten zijn nauw

gerelateerd aan presentie in de les. Iemand die geregeld ziek is of iemand die met persoonlijke

problemen kampt, zal hoogstwaarschijnlijk minder aanwezig zijn tijdens de les, dan iemand die

vrijwel geen gezondheidsklachten en persoonlijke problemen heeft. Op de bijdrage van

presentie aan leersucces wordt later ingegaan, in de paragraaf over leerhouding.

Eerder leren

Eerdere leerervaringen zijn van invloed op het tempo waarin een tweede taalleerder

alfabetiseert. De beoordelingsaspecten van eerder leren die in ISAA zijn opgenomen, zijn:

onderwijs in land van herkomst, daaraan gerelateerd anders-alfabeet zijn en eerdere tweede

taalverwerving. Leerders die al eerder een opleiding hebben genoten zijn sneller in hun tweede

Page 29: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

26

taalverwerving dan mensen die niet of nauwelijks naar school zijn geweest (Vermeer, 2010).

Cursisten die al eerder hebben leren lezen en schrijven hebben ook een grotere kans op

alfabetisering in een tweede taal. Zij kunnen de geschreven taal als hulpmiddel inzetten, en

krijgen daarmee naast verbale ook visuele input. Ze kunnen dit inzetten als geheugensteun of als

opzoekmogelijkheid in bijvoorbeeld een woordenboek, ook als ze gealfabetiseerd zijn in een

ander schrift dan het Latijnse (Vermeer, 2010).

Onderzoek van Condelli & Wrigley (2003) ondersteunt eveneens het idee dat leerders die eerder

onderwijs hebben gehad, sneller alfabetiseren. Condelli en Wrigley (2003) vonden dat de mate

van formele educatie van een cursist gerelateerd is aan de groei in basisleesvaardigheden.

Hoewel alle cursisten in hun studie weinig formeel onderwijs hadden genoten, bleek dat des te

meer onderwijs de cursisten hadden genoten, des te groter de ontwikkeling van hun

basisleesvaardigheid was. Deze voorsprong vervaagde echter naarmate de tijd verstreek. Het

kan zijn dat cursisten met eerdere leerervaring in hun moedertaal al enige kennis hebben van

lezen en schrijven die ze mee kunnen nemen naar hun tweede taal, waardoor ze deze sneller

verwerven. Cursisten die minder formele educatie hebben genoten, worstelen in eerste instantie

met de tweede taal, maar halen hun achterstand ten opzichte van de meer opgeleide cursisten

uiteindelijk in. Het onderzoek van Condelli en Wrigley (2003) is gebaseerd op tweede

taalverwerving in het Engels. Er is echter ook Nederlands onderzoek (Kurvers & van der Zouw,

1996; Kurvers & Stockmann, 2009) waaruit blijkt dat het aantal jaren onderwijs in het eigen

land bijdraagt aan de snelheid en de mate van alfabetisering.

Leerhouding

De leerhouding van een cursist draagt ook bij aan het potentiële leersucces. Onder de cluster

leerhouding in ISAA vallen de beoordelingsaspecten presentie, kennisgeving bij afwezigheid, op

tijd komen en gaan, huiswerk maken en het actief zijn in buitenschoolse taken of op een

participatieplek. De onderliggende factoren die bij deze beoordelingsaspecten een rol spelen zijn

motivatie en attitude. Vanzelfsprekend zal iemand die meer gemotiveerd is, vaker bij de les

aanwezig zijn en het huiswerk maken. Presentie in de les en het maken van huiswerk leidt er

weer toe dat de cursist meer meekrijgt van de lesstof en daardoor hoogstwaarschijnlijk sneller

alfabetiseert. Uit onderzoek van Comings (z.j.) en onderzoek van Benseman e.a. (2005) bleek dat

inspanningen gericht op het behouden van leerders in cursussen en een pro-actief beleid gericht

op uitvalpreventie positief bijdraagt aan leerresultaten. Uit een studie van Condelli en Wrigley

(2003) bleek tevens dat studenten die vaker bij de les aanwezig waren, meer waren gegroeid in

hun lees- en mondelinge vaardigheden. Ook uit onderzoek van Kurvers en Stockmann (2009)

Page 30: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

27

kwam naar voren dat het percentage aanwezigheid in de les en het maken van huiswerk een

systematische samenhang vertoonde met scores voor lezen en schrijven.

Volgens Vermeer (2010) leidt een positieve attitude van tweede taalleerder tegenover de

samenleving of tegenover het integreren in de samenleving tot een grotere vaardigheid in de

tweede taal. Uit onderzoek blijkt dat vooral tweede taalleerders die over een integratieve

motivatie beschikken, succesvol zijn (Crookes & Schmidt, 1991). Leerders met een integratieve

motivatie willen graag op de leden van de doeltaalgemeenschap lijken en deelnemen aan hun

cultuur. Tegenover integratieve motivatie staat instrumentele motivatie (Hudson, 2000).

Instrumentele motivatie is vooral gebaseerd op pragmatische overwegingen. Leerders met een

instrumentele motivatie willen een tweede taal leren om bepaalde taken adequaat uit te kunnen

voeren, of in dit geval om te slagen voor een examen. Door middel van tweede taalprestatie

streven ze naar een bepaalde sociale of economische beloning. Uit onderzoek van Gardner en

Lambert (1972) blijkt dat tweede taalleerder met een integratieve motivatie succesvoller zijn in

de tweede taalverwerving dan leerders met een instrumentele motivatie.

Taakuitvoering

Bij taakuitvoering wordt het gedrag van de cursist in de les geobserveerd. Hoe een cursist de

taken in de les uitvoert kan afhangen van zijn leerstijl. Leerders kunnen namelijk verschillen in

de manier waarop zij informatie verzamelen, selecteren, organiseren en mentaal representeren.

Dit verschil wordt in de literatuur vaak aangeduid met het onderscheid tussen ‘veldafhankelijke’

en ‘veldonafhankelijke’ leerders (Ellis, 1985). Veldonafhankelijke leerders benaderen taken op

een analytische manier en zijn in staat om bepaalde elementen los van hun omgeving waar te

nemen en te interpreteren. Veldafhankelijke leerders zijn meer afhankelijk van de context en

pakken taken op een holistische manier aan. Zij bekijken situaties meer als geheel in een context.

Veldafhankelijke leerders presteren beter in ongestuurde, natuurlijke situaties waarbij het

vooral gaat om interactie. Veldonafhankelijke leerders, daarentegen, behalen betere resultaten

in formele onderwijssituaties waarbij de nadruk ligt op informatieoverdracht en schoolse

oefeningen. In het Nederlandse onderwijs wordt een vrij dringend beroep gedaan op het

analytisch vermogen. Veldonafhankelijke leerders zijn daarom waarschijnlijk in het voordeel in

het tweede taalonderwijs, vanwege hun analytische vaardigheden (Brown, 1980). Zij zijn in staat

complexe structuren en woorden te isoleren uit een mogelijk verwarrend geheel, en vervolgens

deze losse structuren en woorden te leren. De theorie over veldafhankelijke en

veldonafhankelijke leerders is in de literatuur met name van toepassing op leerstijl in het

algemeen. Deze theorie toepassend op het leren lezen en schrijven, zal de veldonafhankelijke

leerder binnen de Nederlandse alfabetiseringscursussen vermoedelijk het meeste kans op

Page 31: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

28

leersucces hebben, gezien het formele en abstracte karakter van het Nederlandse onderwijs. De

doorsnee laagopgeleide alfacursist is echter eerder een veldafhankelijke leerder dan een

veldonafhankelijke leerder en zal daarom het best floreren bij een contextgebonden aanpak in

het alfabetiseringsonderwijs. Voor hoger opgeleide alfacursisten is een contextgebonden aanpak

waarschijnlijk niet noodzakelijk, aangezien hoger opgeleiden over het algemeen makkelijker de

transfer maken naar nieuwe contexten (Simons, 1990). Het analytische vermogen dat de kans op

leersucces vergroot komt in ISAA terug in de beoordelingsaspecten instructies, zelfstandigheid,

hulpmiddelen en reflectie.

Krashen (1982) geeft aan dat er ook een verschil is tussen leerders in de mate waarin zij gebruik

maken van de zogenoemde ‘monitor’. De monitor kan worden gezien als een mentaal apparaat

met een specifieke regelfunctie: Met behulp van aanwezige kennis van bijvoorbeeld regels en

woorden wordt taal bewust gefilterd, zowel bij het luisteren en lezen als bij het spreken en

schrijven. Krashen maakt hierbij onderscheid tussen leerders die voortdurend en overmatig

gebruik maken van hun aanwezige kennis, over-users, en leerders die dat juist helemaal niet

doen, under-users. De ideale leerder bevindt zich tussen de over-users en under-users in en is in

staat om alleen in situaties waar dat nodig is gebruik te maken van bewuste kennis. Deze theorie

van Krashen onderbouwt het beoordelingsaspect ‘voorkennis’ van het instrument. Hoe beter een

leerder gebruik kan maken van al aanwezige kennis, hoe makkelijker het is om nieuwe talige

input op te slaan.

Een laatste factor die van invloed is op de wijze van taakuitvoering en uiteindelijke de kans op

leersucces is het werkgeheugen. In verschillende studies zijn er indicaties gevonden voor een

relatie tussen de capaciteit van het werkgeheugen en de snelheid en het gemak waarmee nieuwe

woorden worden geleerd in de tweede taal (Service, 1992; Miyake & Friedman, 1998). Hetzelfde

werkgeheugen speelt hoogstwaarschijnlijk ook een rol in het leren lezen en schrijven. (Bradley

& Bryant, 1983). Deze studies onderbouwen de keuze voor het beoordelingsaspect ‘onthouden’

in ISAA. De mate waarin een leerder herhaling nodig heeft voor hij nieuwe input onthoudt is

immers van invloed op het leertempo.

Afstand tot het examen

In het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam wordt ook de afstand tot het

inburgeringexamen van de cursist beoordeeld. Het uiteindelijk doel van alfabetiseringstrajecten

is immers dat de cursisten de Nederlandse taal voldoende beheersen om door te stromen naar

inburgeringtrajecten en uiteindelijk het inburgeringexamen afleggen. Een van de onderdelen

van het inburgeringexamen is ‘Kennis van de Nederlandse samenleving’ (KNS). Zoals de

Page 32: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

29

benaming doet vermoeden wordt bij dit onderdeel van het examen de kennis van de

Nederlandse samenleving van de inburgeraar getoetst. De kennis en vaardigheden waar een

inburgeraar over moet beschikken zijn geformuleerd in de ‘eindtermen KNS’. Bij de uitwerking

van de eindtermen wordt uitgegaan van zogeheten Cruciale Praktijksituaties (CP’s). Dit zijn

situaties, gekoppeld aan de verschillende thema’s, waarin inburgeraars adequaat moeten

kunnen functioneren. In ISAA wordt beoordeeld in hoeverre de cursist vertrouwd is met de

eindtermen KNS en de Cruciale Praktijksituaties rondom taal. Daarbij wordt gekeken in

hoeverre de cursist vertrouwd is met de Cruciale Praktijksituaties omtrent burgerschap, werk

zoeken en het specifieke examenprofiel van de leerder. Het is te verwachten dat een cursist die

al enigszins of overwegend vertrouwd is met de CP’s, de Nederlandse taal sneller oppikt dan

iemand die niet vertrouwd is met de CP’s. Dit kan worden gerelateerd aan de eerder genoemde

theorie over ‘monitoring’ van Krashen en de mate waarin een cursist in contact komt met

Nederlandstaligen.

Woordenschat

De toename van de woordenschat van een cursist tijdens de startfase van het traject en de mate

waarin de cursist nieuwe woorden gebruikt, kan een goede voorspeller zijn van het leersucces

van de leerder. In hoeverre een cursist snel nieuwe woorden onthoudt en gebruikt is afhankelijk

van taalaanleg en de capaciteit van het werkgeheugen. Zoals eerder gesteld zijn er in

verschillende studies indicaties geweest voor een relatie tussen de capaciteit van het

werkgeheugen en de snelheid en het gemak maarmee nieuwe woorden worden geleerd in de

tweede taal (Service, 1992; Miyake & Friedman, 1998) Daarnaast kan een verschil in het tempo

en de mate waarin een cursist nieuwe woorden leert en gebruikt samenhangen met een verschil

in taalaanleg. Taalaanleg bestaat uit vier vaardigheden (Carroll, 1959): het herkennen,

identificeren en onthouden van klanken; het herkennen van grammaticale functies van woorden

in verschillende contexten; het kunnen afleiden van linguïstische patronen uit nieuwe contexten;

en snel een groot aantal associaties kunnen leren. De vierde vaardigheid van taalaanleg hangt

nauw samen met het leren van nieuwe woorden. Uit onderzoek is tevens gebleken dat er een

relatie is tussen scores op tests voor taalaanleg en prestaties in tweede taalonderwijs (Appel &

Vermeer, 1994). Er is echter in ISAA bewust voor gekozen om taalaanleg niet te meten aan de

hand van een toets. Zoals in hoofdstuk 2.4 ook al aan bod kwam hebben alfacursisten veelal geen

onderwijservaring en zouden ze dus laag scoren op een test voor taalaanleg, omdat ze geen

ervaring hebben in het maken van toetsen. Een toets zou daarom minder indicatief zijn voor hun

mate van taalaanleg. Bij alfacursisten is het dan ook zinvoller om een uitspraak te doen over de

mate van taalaanleg aan de hand van hun gedrag ten aanzien van het onthouden en gebruiken

van nieuwe woorden.

Page 33: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

30

Een aspect dat niet meegenomen is in het instrument maar dat wel degelijk bepalend is voor de

kans op leersucces bij alfacursisten is ‘dyslexie’. Iemand met dyslexie heeft ernstige problemen

met het leren lezen van woorden. Vooral in de alfabetische fase en de orthografische fase van

alfabetisering komt dyslexie tot uiting. Voor mensen met dyslexie is het heel moeilijk om het

verband te leggen tussen klanken en letters. Binnen alfabetiseringscursussen zal het mogelijk

lastig zijn om te bepalen wanneer een cursist louter een langzaam leerder is of wanneer er

sprake is van dyslexie. Hoewel dyslexie niet expliciet is opgenomen in ISAA, geven de

beoordelingsaspecten ‘onthoudt nieuwe woorden’ en ‘gebruikt nieuwe woorden’ wellicht een

indicatie voor dyslexie, indien de cursist laag op deze beoordelingsaspecten scoort. De docenten

binnen de alfabetiseringscursussen zijn echter niet gekwalificeerd om dyslexie of andere

taalstoornissen vast te stellen. Niettemin kan een docent wel constateren dat een cursist niet aan

het verwachtingspatroon voldoet en de cursist doorverwijzen naar een specialist. Bovendien

wordt er tijdens de startfase zowel de begintoets Alfa als de voortgangstoets Alfa afgenomen.

Deze toetsen testen de voortgang van cursisten in het leren lezen en decoderen. Aan de hand van

de scores op deze alfatoetsen kan wellicht ook dyslexie worden geconstateerd.

Hoewel de literatuur over de specifieke succesfactoren voor alfabetisering beperkt is,

ondersteunt de beschikbare literatuur over leersucces in het algemeen de keuzes voor de

beoordelingsaspecten in ISAA. In hoeverre de beoordelingsaspecten die onder de verschillende

clusters vallen, de te meten deelconstructen ook daadwerkelijk reflecteren, wordt in de volgende

paragraaf onderzocht.

Page 34: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

31

5.2 Constructvaliditeit

In deze paragraaf wordt de constructvaliditeit van ISAA behandeld. Hoewel de inhoudsvaliditeit

van een instrument goed kan zijn, is het mogelijk dat het te meten construct niet goed tot uiting

komt in de score. Bij constructvaliditeit wordt er gekeken in hoeverre de beoordelingsaspecten

het te meten construct reflecteren. Dit wordt gedaan door middel van factoranalyse. Om de

constructvaliditeit van ISAA vast te stellen wordt in dit onderzoek gekeken of de factoren die uit

de factoranalyse naar voren komen, overeenkomen met de clusters van ISAA.

Er is een Principale Component Analyse met oblimin rotatie uitgevoerd op 27

beoordelingsaspecten van ISAA. Het beoordelingsaspect ‘buitenschoolse taken/participatieplek’

bevatte dermate veel ontbrekende waarden dat dit beoordelingsaspect niet is meegenomen in

de factoranalyse. Voordat de Principale Component Analyse is uitgevoerd, is eerst onderzocht of

de dataset geschikt was voor factoranalyse. Inspectie van de correlatiematrix onthulde de

aanwezigheid van vele coëfficiënten van .30 of hoger. De Kaiser-Meyer-Oklin waarde was .813,

hoger dan de aanbevolen waarden van .60 en de Bartlett’s Test of Sphericity was statistisch

significant, wat aantoont dat de correlatiematrix geschikt is voor factoranalyse. De Principale

Component Analyse onthulde de aanwezigheid van zeven componenten met een eigenwaarde

boven 1, die respectievelijk 24.8%, 12.1%, 7.7%, 6.8%, 5.5%, 4.2% en 3.9% van de variantie

verklaarden. De screeplot laat geen duidelijke knik zien, er is een knik na de derde component

en een knik na de vijfde component. De resultaten van de Parallele Analyse pleiten voor het

behoud van vijf componenten. De Parallele Analyse liet vijf componenten zien met eigenwaarden

boven de corresponderende kritische waarden van een gerandomiseerde datamatrix van

dezelfde grootte (27 variabelen x 185 respondenten). Hoewel de resultaten van de Parallele

Analyse pleiten voor een vijf-factorenmodel, is er gekozen om ook naar andere modellen te

kijken omwille van de constructvaliditeit. Wanneer in meerdere modellen factoren naar voren

komen die overeenkomen met de clusters van ISAA, wordt de constructvaliditeit van ISAA des te

meer ondersteund. Aangezien de screeplot geen duidelijke knik laat zien in de curve is er

besloten om zowel naar een drie-factorenmodel, vier-factorenmodel en vijf-factorenmodel te

kijken.

Het drie-factorenmodel verklaarde in totaal 44.6% van de variantie, component 1 droeg 24.8%

bij, component 2 droeg 12.1% bij en component 3 droeg 7.7% bij. De beoordelingsaspecten die

geladen zijn op de drie componenten zijn zichtbaar in de patroonmatrix in tabel 2.

Page 35: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

32

Tabel 2 Patroonmatrix drie-factorenmodel

component

1 component

2 component

3

presentie .745

huiswerk/OLC .688

kennisgeving .680

komt en gaat op tijd .615

reflectie .588 -.320

gezondheid .499

persoonlijke problemen .476

concentratie .438

hulpmiddelen .396 .371

zelfstandigheid .378 -.313 .335

burgerschap -.807

Werk/OGO/MP/OND -.806

werk zoeken -.742

KNS -.696

taalcontact omgeving -.652

taalcontact werk -.528

instructies .370 -.524

onthouden .404 -.513

voorkennis .370 -.495

gebruikt nieuwe woorden .422 -.441

onthoudt nieuwe woorden .396 -.437

steun van thuis .332 -.333

onderwijs land van herkomst .838

anders-alfabeet .818

eerdere T2-verwerving .500

taalcontact kinderen -.414

leeftijd

De beoordelingsaspecten ‘presentie’, ‘huiswerk/OLC’, ‘kennisgeving’ en ‘komt en gaat op tijd’

hebben de hoogste lading op component 1 en vallen in ISAA samen onder de cluster

‘leerhouding’. De beoordelingsaspecten ‘gezondheid’ en ‘persoonlijke problemen’ vallen in ISAA

onder de cluster ‘persoonskenmerken’. De overige beoordelingsaspecten maken in ISAA

onderdeel uit van de cluster ‘taakuitvoering’. Uitgaande van een drie-factorenmodel zou

component 1 kunnen worden gelabeld als ‘leeromstandigheden’ of ‘leergelegenheid’.

De beoordelingsaspecten die in ISAA onderdeel uitmaken van ‘afstand tot het examen’ laden het

hoogst op component 2. De eerste zes beoordelingsaspecten die hoog laden op component 2, van

‘burgerschap’ tot ‘taalcontact werk’ hebben te maken met in hoeverre de cursist participeert in

en kennis heeft van de Nederlandse samenleving. De andere beoordelingsaspecten van

Page 36: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

33

component 2 zijn nauw gerelateerd aan taakuitvoering. Gezamenlijk zouden ze benoemd

kunnen worden als ‘leerpotentieel’.

Bijna alle beoordelingsaspecten van component 3, ‘onderwijs land van herkomst’, ‘anders-

alfabeet’ en ‘eerdere T2-verwerving’ komen overeen met de cluster ‘eerder leren’ in ISAA. Enkel

het beoordelingsaspect ‘taalcontact kinderen’ maakt ook deel uit van het derde component. Dit

beoordelingsaspect hangt echter negatief samen met de andere beoordelingsaspecten. Een

logische verklaring hiervoor is dat cursisten die kinderen hebben, waarschijnlijk al ouder zijn.

Bij oudere cursisten is de kans groter dat ze geen eerdere leerervaring hebben. Component 3

zou net als in ISAA kunnen worden gelabeld als ‘eerder leren’.

Het vier-factorenmodel verklaarde in totaal 51.4% van de variantie, component 1 droeg 24.8%

bij, component 2 droeg 12.1% bij, component 3 droeg 7.7% bij en component 4 droeg 6.8% bij.

De beoordelingsaspecten die geladen zijn op de vier componenten zijn zichtbaar in de

patroonmatrix in tabel 3.

Tabel 3 Patroonmatrix vier-factorenmodel

component 1

component 2

component 3

component 4

instructies .783

gebruikt nieuwe woorden .757

onthoudt nieuwe woorden .743

onthouden .736

zelfstandigheid .692

reflectie .647

voorkennis .631

hulpmiddelen .576

huiswerk/OLC .483 .431

concentratie .470

steun van thuis

werk zoeken -.849

Werk/OGO/MP/OND -.807

burgerschap -.804

KNS -.678

taalcontact werk -.641

taalcontact omgeving -.598

onderwijs land van herkomst .811

anders-alfabeet .806

eerdere T2-verwerving .519

taalcontact kinderen -.483

leeftijd

Page 37: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

34

presentie .850

kennisgeving .720

komt en gaat op tijd .694

gezondheid .642

persoonlijke problemen .478

De beoordelingsaspecten die laden op component 1 maken bijna allemaal onderdeel uit van de

cluster ‘taakuitvoering’ in ISAA. Alleen het beoordelingsaspecten ‘huiswerk/OLC’ dat in ISAA

onder de cluster ‘leerhouding’ valt en de beoordelingsaspecten ‘gebruikt nieuwe woorden’ en

‘onthoudt nieuwe woorden’ van de cluster ‘woordenschat’ in ISAA, zijn in het vier-factorenmodel

ook geladen op component 1. Het is vrij logisch dat het onthouden en gebruiken van nieuwe

woorden op deze component laadt, aangezien het gerelateerd is aan de algemene vaardigheid

van onthouden. Gezamenlijk zouden de beoordelingsaspecten van component 1 kunnen worden

gelabeld als ‘leerpotentieel’, of als ‘taakuitvoering’ net zoals in ISAA.

De beoordelingsaspecten die laden op component 2 zijn een combinatie van de cluster ‘afstand

tot het examen’ in ISAA en de beoordelingsaspecten omtrent taalcontact, die in ISAA onder de

cluster ‘persoonskenmerken’ vallen. Component 2 zou ‘omgang met de Nederlandse

samenleving’ kunnen worden genoemd.

Op component 3 in het vier-factorenmodel laden precies dezelfde beoordelingsaspecten als bij

component 3 in het drie-factorenmodel. Dit houdt in dat bijna alle beoordelingsaspecten op deze

component, ‘onderwijs land van herkomst’, ‘anders-alfabeet’ en ‘eerdere T2-verwerving’

overeenkomen met de cluster ‘eerder leren’ in ISAA. Ook hier laadt het beoordelingsaspect

‘taalcontact kinderen’ (negatief) op component 3. Het label voor component 3 zou hier dus ook

‘eerder leren’ zijn.

De beoordelingsaspecten ‘presentie’, ‘kennisgeving’ en ‘komt en gaat op tijd’, die laden

component 4, vallen in ISAA onder de cluster ‘leerhouding’. De andere twee

beoordelingsaspecten die laden op component 4, ‘gezondheid’ en ‘persoonlijke problemen’,

maken in ISAA onderdeel uit van de cluster ‘persoonskenmerken’. Component 4 zou kunnen

worden aangeduid als ‘leeromstandigheden’ of ‘leergelegenheid’.

Het vijf-factorenmodel verklaarde in totaal 56.9% van de variantie, component 1 droeg 24.8%

bij, component 2 droeg 12.1% bij, component 3 droeg 7.7% bij, component 4 droeg 6.8% bij en

component 5 droeg 5.5% bij. De beoordelingsaspecten die laden op de vijf componenten zijn

zichtbaar in de patroonmatrix in tabel 4.

Page 38: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

35

Tabel 4 Patroonmatrix vijf-factorenmodel

component 1

component 2

component 3

component 4

component 5

concentratie .695

zelfstandigheid .684

huiswerk/OLC .602 .393

voorkennis .569

hulpmiddelen .567

instructies .522 .468

werk zoeken -.867

burgerschap -.858

Werk/OGO/MP/OND -.847

KNS -.718

taalcontact werk -.546 .349

taalcontact omgeving -.523 .394

onderwijs land van herkomst .822

anders-alfabeet .797

eerdere T2-verwerving .559

presentie .839

kennisgeving .724

gezondheid .669

komt en gaat op tijd .668

persoonlijke problemen .484

onthoudt nieuwe woorden .770

gebruikt nieuwe woorden .750

onthouden .649

taalcontact kinderen -.387 .472

reflectie .381 .447

steun van thuis .416

leeftijd .345 .359

Volgens de Parallele Analyse kunnen er het best vijf factoren worden behouden. De meeste

componenten van het vijf-factorenmodel komen overeen met de componenten van het drie- en

vier-factorenmodel. Een aantal beoordelingsaspecten zijn echter verschoven en vormen samen

een nieuw vijfde component.

Component 1 bevat voornamelijk beoordelingsaspecten uit de cluster ‘taakuitvoering’ van ISAA

en het beoordelingsaspect ‘huiswerk/OLC’, die in ISAA onder de cluster ‘leerhouding’ valt.

Component 1 kan daarom het best gelabeld worden als ‘taakuitvoering’, net als in ISAA. Op

component 2 in het vijf-factorenmodel laden precies dezelfde beoordelingsaspecten als bij

component 2 in het vier-factorenmodel. Hier krijgt component 2 daarom ook het label ‘omgang

met de Nederlandse samenleving’. Ook component 3 in het vijf-factorenmodel komt overeen met

Page 39: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

36

component 3 in het vier-factorenmodel. Echter met dat verschil dat in het vijf-factorenmodel het

beoordelingsaspect ‘taalcontact via kinderen’ niet laadt op component 3. Dit betekent dat

component 3 precies dezelfde beoordelingsaspecten bevat als de cluster ‘eerder leren’ in ISAA .

Component 3 wordt daarom ook gelabeld als ‘eerder leren’. Component 4 is eveneens precies

hetzelfde als component 4 in het vier-factorenmodel en krijgt het label ‘leeromstandigheden’ of

‘leergelegenheid’.

Op component 5 laadt nieuwe combinatie van beoordelingsaspecten. Deze bevat

beoordelingsaspecten uit zowel de cluster ‘woordenschat’, ‘taakuitvoering’ en

‘persoonskenmerken’ in ISAA. Anders dan bij het vier-factorenmodel laden de

beoordelingsaspecten ‘steun van thuis’ en ‘leeftijd’ nu wel. Het beoordelingsaspect ‘taalcontact

kinderen’ kan worden gezien als een verkapte leeftijdindicatie, gezien er bij dit

beoordelingsaspect wordt gekeken of de cursist taalcontact heeft als gevolg van zorg voor

kinderen in de leeftijd tot en met 12 (score 1), in de leeftijd van 13 tot 18 (score 2); of dat de

cursist volwassen kinderen of geen kinderen heeft (score 3). Het is aannemelijk dat hoe ouder de

cursist is, hoe groter de kans is dat hij een 3 scoort op het beoordelingsaspect ‘taacontact

kinderen’. Vanuit deze redenering is het begrijpelijk dat beide beoordelingsaspecten op dezelfde

factor laden. Deze laatste component zou kunnen worden gelabeld als ‘leerpotentieel’.

In ISAA zijn de beoordelingsaspecten ingedeeld in zes clusters. Uit de factoranalyse kwamen

echter vijf clusters naar voren. Vanuit de resultaten van de factoranalyse is het aan te bevelen

om de cluster ‘woordenschat’ op te nemen in de cluster ‘taakuitvoering’, aangezien deze nauw

gerelateerd zijn. Verder kwamen er uit de factoranalyse dezelfde clusters naar voren, zoals ze

geformuleerd zijn in ISAA. De clusters ‘eerder leren’, ‘leerhouding’, ‘taakuitvoering’ en ‘afstand

tot het examen’ kwamen vrijwel identiek terug in de resultaten van de factoranalyse. Alleen de

beoordelingsaspecten uit de cluster ‘persoonskenmerken’ vormden bij de factoranalyse samen

geen cluster, maar zijn verspreid over de andere clusters.

Page 40: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

37

5.3 Betrouwbaarheid In deze paragraaf worden de resultaten van de betrouwbaarheidsanalyses besproken. De

betrouwbaarheidsanalyses zijn uitgevoerd op de clusters zoals geformuleerd in ISAA en op de

componenten van het vijf-factorenmodel. Aangezien de Parallele Analyse uitwees dat er het best

vijf factoren kunnen worden behouden, is alleen het vijf-factorenmodel meegenomen in de

betrouwbaarheidsanalyse.

Ten eerste is de betrouwbaarheid van de clusters zoals geformuleerd in ISAA onderzocht. De

Cronbach’s alpha van cluster persoonskenmerken was .553. De Cronbach’s alpha van cluster

eerder leren was .711. De Cronbach’s alpha van cluster leerhouding was .736. De Cronbach’s

alpha van cluster taakuitvoering was .858. De Cronbach’s alpha van cluster afstand tot het

examen was .847. De Cronbach’s alpha van cluster woordenschat was .864. De resultaten van de

betrouwbaarheidsanalyse op de clusters van ISAA zijn weergeven in tabel 5.

Tabel 5 Betrouwbaarheidsanalyse op de clusters van ISAA

Cronbach’s alpha

Gecorrigeerde item-totaal correlatie

Alpha indien item

verwijderd

Persoonskenmerken .55 leeftijd .21 .54

gezondheid .37 .48

taalcontact werk .30 .50

taalcontact kinderen .11 .60

taalcontact omgeving .43 .45

steun van thuis .36 .49

persoonlijke problemen .24 .53

Eerder leren .71 onderwijs land van herkomst .66 .46

anders-alfabeet .65 .46

eerdere T2-verwerving .32 .84

Leerhouding .74 presentie .59 .64

kennisgeving .53 .68

komt en gaat op tijd .54 .67

huiswerk/OLC .47 .72

Taakuitvoering .86 voorkennis .67 .84

instructies .73 .82

zelfstandigheid .66 .83

Page 41: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

38

concentratie .47 .86

hulpmiddelen .62 .84

reflectie .63 .84

onthouden .63 .84

Afstand tot het examen .85 KNS .61 .84

burgerschap .77 .77

werk zoeken .62 .84

Werk/OGO/MP/OND .75 .78

Woordenschat .86 onthoudt nieuwe woorden .76

gebruikt nieuwe woorden .76

Tabel 5 geeft weer dat gecorrigeerde item-totaal correlatie in alle clusters vrij homogeen is. In

het cluster ‘eerder leren’ is alleen bij het beoordelingsaspect ‘eerdere T2-verwerving’ de

gecorrigeerde item-totaal correlatie lager dan de andere twee aspecten in de cluster, en in het

het cluster ‘taakuitvoering’ ligt de waarde van het beoordelingsaspect ‘concentratie’ lager. Alleen

in het cluster ‘persoonskenmerken’ is de gecorrigeerde item-totaal correlatie minder homogeen

en bovendien vrij laag. Dit kan worden verklaard door het feit dat de beoordelingsaspecten in

het cluster ‘persoonskenmerken’ meer ongelijksoortig zijn, dan de beoordelingsaspecten in de

andere clusters. Dit wil echter niet zeggen dat ze afzonderlijk van elkaar geen voorspeller van

leersucces zijn. Wanneer er wordt gekeken naar de ‘alpha indien item verwijderd’, stijgt de

Cronbach’s alpha van de afzonderlijke clusters wanneer de beoordelingsaspecten ‘taalcontact

via kinderen’, ‘eerdere T2 verwerving’ en ‘concentratie’ worden verwijderd.

Vervolgens is de betrouwbaarheid van het vijf-factorenmodel onderzocht. De Cronbach’s alpha

van component 1 was .835. De Cronbach’s alpha van component 2 was .827. De Cronbach’s alpha

van component 3 was .711. De Cronbach’s alpha van component 4 was .745. De Cronbach’s alpha

van component 5 was .710. De resultaten van de betrouwbaarheidsanalyse op het vijf-

factorenmodel zijn weergeven in tabel 6.

Tabel 6 Betrouwbaarheidsanalyse op het vijf-factorenmodel

Cronbach’s alpha

Gecorrigeerde item-totaal correlatie

Alpha indien item

verwijderd

Component 1 .84 voorkennis .64 .80

instructies .65 .80

zelfstandigheid .69 .79

Page 42: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

39

concentratie .53 .82

hulpmiddelen .62 .81

huiswerk/OLC .55 .83

Component 2 .83

taalcontact werk .42 .84

taalcontact omgeving .54 .81

KNS .64 .79

burgerschap .68 .78

werk zoeken .66 .79

Werk/OGO/MP/OND .68 .78

Component 3 .71

onderwijs land van herkomst .66 .46

anders-alfabeet .65 .46

eerdere T2-verwerving .32 .84

Component 4 .75

gezondheid .50 .70

persoonlijke problemen .36 .75

presentie .68 .63

kennisgeving .58 .67

komt en gaat op tijd .44 .73

Component 5 .71

leeftijd .16 .74

steun van thuis .37 .69

reflectie .54 .65

onthouden .64 .63

onthoudt nieuwe woorden .63 .62

gebruikt nieuwe woorden .63 .62

taalcontact kinderen .17 .76

Uit tabel 6 blijkt dat de gecorrigeerde item-totaal correlaties van component 1 en component 2

in het vijf-factorenmodel vrij homogeen en vrij hoog zijn. In dit model wordt alleen de

Cronbach’s alpha van component 2 iets hoger wanneer het beoordelingsaspect ‘taalcontact

werk’ wordt verwijderd. De item-totaal correlaties van de beoordelingsaspecten ‘onderwijs land

van herkomst’ en ‘anders-alfabeet’ zijn ook vrij hoog. Echter is de item-totaal correlatie van het

beoordelingsaspect ‘eerdere T2-verwerving’ vrij laag en stijgt de Cronbach’s alpha van

component 3 wanneer dit beoordelingsaspect wordt verwijderd. De item-totaal correlaties van

component 4 zijn meer heterogeen, en de item-totaal correlatie van het beoordelingsaspect

‘persoonlijke problemen’ is lager dan de andere beoordelingsaspecten. De Cronbach’s alpha van

component 4 zou stijgen wanneer dit beoordelingsaspect zou worden verwijderd. In component

5 zijn de gecorrigeerde item-totaal correlaties van de beoordelingsaspecten ‘leeftijd’ en

‘taalcontact via kinderen’ zeer laag, en de item-totaal correlatie van het beoordelingsaspect

Page 43: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

40

‘steun van thuis’ heeft eveneens een lage waarde. De Cronbach’s alpha van component 5 stijgt

wanneer de beoordelingsaspecten ‘leeftijd’ en ‘taalcontact via kinderen’ worden verwijderd.

Page 44: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

41

5.4 Beoordelingsaspecten In deze paragraaf wordt de relevantie van de beoordelingsaspecten onderzocht. Om dit te

beoordelen is eerst naar de frequentieverdeling gekeken. Beoordelingsaspecten met extreme

scores en beoordelingsaspecten met veel missende waarden, kunnen in aanmerking komen om

uit het instrument te worden verwijderd. Uit de frequentieverdeling bleek dat het

beoordelingsaspect ‘buitenschoolse taken/participatieplek’ dermate veel missings bevatte

(n=137), dat dit beoordelingsaspect voor verwijdering in aanmerking komt. Uit de Pilot bleek

namelijk dat veel cursisten geen buitenschoolse taken uitvoerden of geen participatieplek

hadden. Dit beoordelingsaspect kon daarom niet meegenomen worden bij de trajectbeslissing.

Bij de factoranalyse is gekeken welke beoordelingsaspecten niet laadden op één van de factoren

of welke beoordelingsaspecten laag laadden op de factoren. Op basis hiervan kan worden

nagegaan welke beoordelingsaspecten meer en minder bijdragen aan de trajectbeslissing. Een

beoordelingsaspect die een lage lading heeft op de factoren, verklaart namelijk weinig van de

variantie en draagt daarom minder bij aan de trajectbeslissing. Wanneer wordt uitgegaan van

het vier-factorenmodel is in tabel 3 te zien dat ‘leeftijd’ en ‘steun van thuis’ op geen een van de

componenten laden en daarom minder bijdragen aan de trajectbeslissing. Wanneer wordt

uitgegaan van het vijf-factorenmodel is in tabel 4 te zien dat alle beoordelingsaspecten op een

van de componenten laden. Alleen ‘leeftijd’ heeft een waarde lager dan .4 en draagt wellicht

minder bij aan de trajectbeslissing.

Na de berekening van de Cronbach’s alpha is nagegaan welke beoordelingsaspecten laag

correleren met de totaalscore en bij welke beoordelingsaspecten de Cronbach’s alpha stijgt,

wanneer deze beoordelingsaspecten worden verwijderd. In de vorige paragraaf is zowel voor de

bestaande clusters van ISAA als het vijf-factorenmodel nagegaan welke beoordelingsaspecten

een lage waarde hadden op de item totaal correlatie. Wanneer er wordt uitgegaan van de

bestaande clusters van ISAA dragen de volgende beoordelingsaspecten minder bij aan de

trajectbeslissing: ‘leeftijd’, ‘taalcontact kinderen’ en ‘eerdere T2-verwerving’. Wanneer wordt

uitgegaan van het vijf-factorenmodel dragen de beoordelingsaspecten ‘leeftijd’, ‘taalcontact

werk’, ‘taalcontact kinderen’, ‘persoonlijke problemen’ en ‘eerdere T2-verwerving’ minder bij

aan de trajectbeslissing. De resultaten van de betrouwbaarheidsanalyse laat echter bij alle

beoordelingsaspecten zien dat de gecorrigeerde item-totaal correlatie ook in de lage gevallen

nog steeds aan de hoge kant is en dat de alpha indien het item verwijderd wordt, in weinig

gevallen veel stijgt. Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat enkel de

beoordelingsaspecten ‘leeftijd’ en ‘taalcontact via kinderen’ daadwerkelijk weinig bijdragen aan

de trajectbeslissing.

Page 45: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

42

5.5 Wegingsfactoren

Om te onderzoeken of de toevoeging van wegingsfactoren zinvol is en bijdraagt aan een betere

trajectbeslissing is er ook een factoranalyse en betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd op de

databestanden waarbij er wegingsfactoren aan de beoordelingsaspecten zijn toegekend. Er zijn

twee soorten wegingsfactoren tot stand gekomen. Een eerste wegingsfactor is gebaseerd op het

oordeel van experts. De tweede wegingsfactor is gebaseerd op standaarddeviaties. Uit de

factoranalyses blijkt dat zowel zonder wegingsfactor, als met wegingsfactor (expertoordeel en

standaarddeviatie) dezelfde componenten worden onthuld en dezelfde beoordelingsaspecten

worden geladen op de componenten, zie tabel 4. Hierdoor kan de betrouwbaarheid onderling

goed vergeleken worden. In tabel 7 zijn de Cronbach’s alpha’s van de vijf-factorenmodellen van

het bestand zonder wegingsfactor en de bestanden met wegingsfactoren (expertoordeel en

standaarddeviatie) weergeven.

Tabel 7 Overzicht Cronbach’s alpha’s

Cronbach's alpha

zonder wegingsfactor

Cronbach's alpha met wegingsfactor

expertoordeel

Cronbach's alpha met wegingsfactor standaarddeviatie

Component 1 .84 .84 .74

Component 2 .83 .79 .79

Component 3 .71 .71 .72

Component 4 .75 .71 .71

Component 5 .71 .68 .47

Zoals blijkt uit tabel 7 is de Cronbach’s alpha bij drie van de vijf componenten lager wanneer er

een wegingsfactor is toegevoegd, ongeacht of de wegingsfactor gebaseerd is op expertoordelen

of standaarddeviaties. De Cronbach’s alpha op de componenten is bij drie van de vijf

componenten het hoogst wanneer er geen wegingsfactor wordt toegevoegd. Bovendien is het

verschil in de Cronbach’s alpha’s maar zeer miniem. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de

toevoeging van een wegingsfactor niet bijdraagt aan een betere trajectbeslissing.

Page 46: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

43

6 Conclusie en discussie

In dit onderzoek is het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam (ISAA) geëvalueerd. Het

observatie-instrument moet dienen als hulpmiddel bij de trajectbepaling van cursisten in de

startfase van het alfabetiseringstraject in de Pilot Alfabetisering Amsterdam. Op basis van 28

beoordelingsaspecten, waarvan wordt aangenomen dat ze bijdragen aan het leersucces van de

cursist, worden de cursisten ingedeeld in een van de vervolgtrajecten op basis van drie

leerprofielen: snel, midden, langzaam. In de Pilot Alfabetisering Amsterdam is gewerkt met een

conceptversie van ISAA. In dit onderzoek is de kwaliteit van de conceptversie van ISAA

onderzocht, waarbij is gekeken naar de validiteit en betrouwbaarheid van het instrument, de

relevantie van de beoordelingsaspecten en het nut van de toevoeging van een wegingsfactor.

Ten eerste wordt antwoord gegeven op de vraag hoe betrouwbaar en valide ISAA is. Om de

validiteit van ISAA vast te stellen is er in dit onderzoek gekeken naar de inhoudsvaliditeit en de

constructvaliditeit. De inhoudsvaliditeit is onderzocht middels literatuuronderzoek. Hieruit

bleek dat vrijwel alle beoordelingsaspecten van ISAA ook in de literatuur aangedragen worden

als bepalend voor het leersucces van de cursist. Een kanttekening hierbij is echter dat er nog

weinig onderzoek is gedaan naar de succesfactoren van alfabetisering. Veel onderzoek gaat over

de succesfactoren voor leren in het algemeen. Zeker als het gaat om succesfactoren van

alfabetisering in het Nederlands, kan er slechts worden verwezen naar het onderzoek van

Kurvers en Stockmann (2009). Alhoewel de beschikbare literatuur over de succesfactoren van

alfabetisering beperkt is, worden de beoordelingsaspecten van ISAA wel ondersteund door de

beschikbare literatuur over leersucces in het algemeen en de succesfactoren in tweede

taalverwerving.

De constructvaliditeit van ISAA is onderzocht middels een factoranalyse. De conceptversie van

ISAA is ingedeeld in zes verschillende clusters. Uit de factoranalyse kwamen vijf clusters naar

voren. Vanuit de resultaten van de factoranalyse is het aan te bevelen om de cluster

‘woordenschat’ op te nemen in de cluster ‘taakuitvoering’, aangezien deze nauw gerelateerd zijn.

Verder kwamen er uit de factoranalyse dezelfde clusters naar voren, zoals ze geformuleerd zijn

in ISAA. Dit ondersteunt de constructvaliditeit van ISAA. De clusters ‘eerder leren’, ‘leerhouding’,

‘taakuitvoering’ en ‘afstand tot het examen’ kwamen vrijwel identiek terug in de resultaten van

de factoranalyse. Alleen de beoordelingsaspecten uit de cluster ‘persoonskenmerken’ vormden

bij de factoranalyse samen geen cluster, maar zijn verspreid over de andere clusters. Dit

verschijnsel is echter niet verwonderlijk. De beoordelingsaspecten onder de cluster

‘persoonskenmerken’ zijn vrij ongelijksoortig van aard, en hangen elk goed samen met een van

Page 47: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

44

de andere clusters. Zo is het bijvoorbeeld vrij logisch dat de beoordelingsaspecten rondom

taalcontact bij de factoranalyse ingedeeld worden bij de component omtrent omgang met de

Nederlandse samenleving. Hieruit kan worden opgemaakt dat de constructvaliditeit van ISAA

goed te verdedigen is.

Om de betrouwbaarheid van ISAA te onderzoeken is de Cronbach’s alpha berekend. De 28

beoordelingsaspecten zijn vrij ongelijksoortig van aard en daarom is niet de Cronbach’s alpha

van de gehele schaal berekend, maar is er naar de betrouwbaarheid per cluster gekeken. In

eerste instantie is de betrouwbaarheid van de bestaande clusters in ISAA onderzocht. Hierbij

bleken vrijwel alle clusters voldoende betrouwbaar te zijn, behalve de cluster

‘persoonskenmerken’. Dit kan worden verantwoord door de eerdere verklaring dat de

beoordelingsaspecten binnen deze cluster vrij ongelijksoortig van aard zijn. Bij het vijf-

factorenmodel was de betrouwbaarheid van alle vijf de clusters voldoende. Vanuit deze

beschouwing zou er besloten kunnen worden om niet de clusters uit de conceptversie aan te

houden, maar uit te gaan van het vijf-factorenmodel. Het feit dat er uit de factoranalyse vrijwel

dezelfde indeling in clusters komt als in ISAA en het feit dat de betrouwbaarheid van de clusters

vrij hoog is geeft aan dat ISAA tamelijk betrouwbaar en valide is.

Ten tweede wordt antwoord gegeven op de vraag wat de relevantie van de

beoordelingsaspecten is, waarbij is nagegaan welke beoordelingsaspecten het meest bijdragen

aan de trajectbeslissing en welke het minst. Om dit te beoordelen is er gekeken naar de

resultaten van de factoranalyse en de betrouwbaarheidsanalyse. Uit de factoranalyse bleek,

uitgaande van het vijf-factorenmodel, dat de beoordelingsaspecten uit de cluster ‘taakuitvoering’

de meeste variantie verklaarden, en daarom het meest bijdragen aan de trajectbeslissing. Dit

resultaat pleit voor de verlengde intake die de gemeente Amsterdam heeft ingevoerd. Bij de

beoordelingsaspecten uit de cluster ‘taakuitvoering’ is het goed denkbaar dat de cursist in het

begin van de startfase ander leergedrag laat zien omdat de cursist waarschijnlijk eerst aan de

onderwijsaanpak moet wennen. Het is daarom aan docenten aan te raden om bij de beoordeling

van deze aspecten vooral de tweede helft van de startfase te betrekken. Uit de factoranalyse

blijkt dus dat deze beoordelingsaspecten het meest bijdragen aan de trajectbeslissing en dus het

meest zeggen over de kans op leersucces van de cursist. In een verlengde intake, waarbij een

startfase van vier maanden is ingevoerd, krijgt de docent de kans om een goed beeld te krijgen

van de taakuitvoering van de cursist en de cursist daarmee in het juiste vervolgtraject te

plaatsen.

Page 48: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

45

In de loop van het onderzoek bleek al snel dat het beoordelingsaspect ‘buitenschoolse

taken/participatieplek’ vaak niet van toepassing was bij de cursisten. Dit beoordelingsaspect

droeg dan ook het minst bij aan de trajectbeslissing en is bij verdere analyses niet meegenomen.

Uit de factor- en betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de beoordelingsaspecten ‘leeftijd’ en

‘taalcontact via kinderen’ duidelijk minder bijdragen aan de trajectbeslissing. Het is verklaarbaar

waarom deze twee beoordelingsaspecten beide minder bijdragen aan de trajectbeslissing. Het

beoordelingsaspect ‘taalcontact kinderen’ kan namelijk gezien worden als een verkapte

leeftijdsindicatie. Een oudere cursist heeft waarschijnlijk oudere kinderen en daarom minder

taalcontact als gevolg van zorg voor de kinderen. Het is echter wel frappant dat leeftijd het minst

bij lijkt te dragen aan de trajectbeslissing. Eerdere onderzoeken (Appel & Vermeer, 1994;

Condelli & Wrigley, 2003; Kurvers & Stockmann, 2009) wijzen namelijk uit dat leeftijd wel

degelijk bepalend is voor het leersucces van de leerder. Het is daarom aan te bevelen om de

invloed van leeftijd op het leersucces bij alfabetisering verder te onderzoeken.

Ten derde wordt er antwoord gegeven op de vraag of het zinvol is om een wegingsfactor toe te

voegen. Er werd verondersteld dat sommige beoordelingsaspecten wellicht meer informatie

geven over de kans op leersucces dan andere en dat het daarom zinvol is om een wegingsfactor

toe te voegen aan de beoordelingsaspecten waarvan wordt verwacht dat ze de kans op

leersucces vrij sterk bepalen. Er zijn hierbij twee wegingsfactoren tot stand gekomen. Een eerste

wegingsfactor is gebaseerd op het oordeel van experts. De tweede wegingsfactor is gebaseerd op

standaarddeviaties. Uit de analyses bleek echter dat de toevoeging van een wegingsfactor, zowel

de wegingsfactor gebaseerd op het oordeel van experts, als de wegingsfactor op

standaarddeviaties, niet leidt tot een meer passende trajectbeslissing.

Tot besluit kan worden gesteld dat het Instrument Startfase Alfabetisering Amsterdam van

voldoende kwaliteit is en goed geschikt is als hulpmiddel bij de trajectbepaling van cursisten in

de startfase van het alfabetiseringstraject. Het doel van de gemeente Amsterdam om meer

rendement te halen uit de inburgeringstrajecten, lijkt bereikt te kunnen worden met de

doorlopende alfabetiseringstrajecten op maat en de inzet van ISAA. Met name het feit dat de

beoordelingsaspecten rondom taakuitvoering een grote bijdrage leveren aan de trajectbepaling

pleit voor een herinrichting van de alfabetiseringstrajecten met de invoering van een startfase

van vier maanden, waarin de cursist uitgebreid wordt geobserveerd. Uiteindelijk zegt het gedrag

in de klas het meest over de kans op het leersucces. In ieder geval meer dan aspecten die direct

vast te stellen zijn, zoals persoonskenmerken en eerdere leerervaringen. Om de kwaliteit van

ISAA te garanderen is het aan te raden de cursisten te blijven volgen. Een belangrijke vorm van

validiteit die in dit onderzoek namelijk niet kon worden onderzocht was de predictieve

Page 49: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

46

validiteit, omdat daar gegevens over het uiteindelijk behaalde leersucces van de cursist voor

nodig zijn. De cursisten die hebben deelgenomen aan de startfase van de pilot zijn echter nog

bezig met het traject, dus er is nog geen toekomstig criterium waar de resultaten van het

instrument mee vergeleken kunnen worden. Hiervoor zullen de cursisten langere tijd gevolgd

moeten worden. Hoewel de predictieve validiteit van ISAA nog niet kon worden onderzocht, kan

op basis van de analyses naar de inhoudsvaliditeit, constructvaliditeit, betrouwbaarheid en de

relevantie van de beoordelingsaspecten worden geconstateerd dat de conceptversie van ISAA

een betrouwbaar en valide instrument is, dat goed kan dienen als hulpmiddel bij de

trajectbepaling in de alfabetisering.

Page 50: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

47

Literatuur

Andringa, S. (2010). Toetsing en evaluatie. In B. Bossers, F. Kuiken, & A. Vermeer

(Eds.), Handboek Nederlands als tweede taal in het volwassenenonderwijs (pp. 351-382). Bussum:

Coutinho.

Appel, R. & Vermeer, A. (1994). Tweede-taalverwerving en tweede-taalonderwijs. Bussum:

Coutinho.

Bartlett, M.S. (1954). A note on the multiplying factors for various chi square approximations.

Journal of the Royal Statistical Society, 16, 296-298.

Benseman, J., Sutton, A. & Lander, J. (2005). Working in the light of evidence, as well as aspiration.

A literature review of the best available evidence about effective adult literacy, numeracy and

language teaching. Auckland: University of Auckland.

Bolhuis, S. (2009). Leren en Veranderen. Bussum: Coutinho.

Bradley, L. & Bryant, P.E. (1983). Categorizing sound and learning to read: A causal connection.

Nature, 30, 419-421.

Brown, H.D. (1980). Principles of language learning and teaching. New Jersey: Prentice-Hall.

Bryman, A. (2008). Social Research Methods. Oxford: Oxford University Press.

Carroll, J. & Sapon, S. (1959). Modern language aptitude test. New York: The Psychological

Corporation.

Catell, R.B. (1966). The scree test for number of factors. Multivariate Behavioral Research, 1, 245-

276.

CITO (z.j.). Alfabetisering NT2. Geraadpleegd op 12 juli 2011 op http://www.cito.nl/nl/

onderwijs/volwassen%20educatie/alfabetisering.aspx

Comings, J.(z.j.). Evidence Based Adult Education. Cambridge: NCSALL

Page 51: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

48

Condelli, L. & Wrigley, H.S. (2003). Instruction, Language and Literacy: What Works Study for

Adult ESL Literacy Students. Washington: American Institutes for Research.

Crookes, G. & Schmidt R.W. (1991). Motivation: Reopening the research agenda. Language

Learning, 41(4), 469-512.

Dalderop, K. & Kuhlemeier, H. (2008). Op zoek naar het succes van inburgering. Arnhem: Cito.

Dalderop, K. (2010). Alfacursisten naar de brugklas. Alfanieuws. Bulletin voor docenten in de

alfabetisering, 13 (3), 1-3.

Derksen, J.J.L. (1998). EQ in Nederland. Nijmegen: Pen Tests Publisher.

Ellis, R. (1985). Understanding Second Language Acquisition. Oxford: Oxford University Press.

Els, T. van, Bongaerts, T., Extra, G., Os, C. van, & Jansen-van Dieten, A.M. (1984). Applied

linguistics and the learning and teaching of foreign languages. Groningen: Noordhoff.

Gardner, J. (1983). Frames of Mind: the Theory of Multiple Intelligences. New York: Basic Books.

Goleman, D. (1995). Emotional Intelligence. Why it can matter more than IQ. Londen:

Bloomsbury.

Gorsuch, R.L. (1983). Factor analysis. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Guilford, J.P. (1946). New standards for test evaluation. Educational and Psychological

Measurement, 6, 427-439.

Hart, H. ‘t, Boeije, H. & Hox, J. (2007). Onderzoeksmethoden. Amsterdam: Boom Onderwijs.

Horn, J.L. (1965). A rationale and test for the number of factors in factor analysis. Psychometrika,

30, 179-185.

Hubbard, R. & Allen, S. J. (1987). An empirical comparison of alternative methods for principal

component extraction. Journal of Business Research, 15, 173-190.

Page 52: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

49

Hudson, G. (2000). Essential introductory linguistics. Blackwell Publishers.

Jansen-van Dieten, A.M. (1992). Zelfbeoordeling en tweede-taalleren. Nijmegen: KUN.

Kaiser, H. (1970). A second generation Little Jiffy. Psychometrika, 35, 401-415.

Krashen, S. (1982). Principles and practice in second language acquisition. Oxford: Pergamon

Press.

Kurvers, J. (2002). Met ongeletterde ogen. Kennis van taal en schrift van analfabeten. Amsterdam:

Aksant.

Kurvers, J. (2010). Alfabetisering. In B. Bossers, F. Kuiken, & A. Vermeer (Eds.), Handboek

Nederlands als tweede taal in het volwassenenonderwijs (pp. 240-278). Bussum: Coutinho.

Kurvers, J. & Stockmann, W. (2009). Wat werkt in Alfabetisering NT2? Een vooronderzoek naar

succesfactoren alfabetisering. Tilburg: Universiteit van Tilburg.

Kurvers, J., & Zouw, K. van der (1996). Alfabetisering in het Nederlands als tweede taal. In J.

Hulstijn, P. Bossers, & Chr. van Veen (Eds.),Nederlands als tweede taal voor de

volwasseneneducatie (pp. 215-236). Amsterdam: Meulenhoff.

Laarschot, M. van de (1997). Lesgeven in meertalige klassen. Handboek Nederland s als tweede

taal in het voorgezet onderwijs. Groningen: Noordhoff.

Litjens, P. (1990). Nederlands als tweede taal. Een handboek voor de volwasseneneducatie.

Amersfoort/Enschede: ACCO/SLO.

Ministerie van Binnelandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2011). Inburgeren is eigen

verantwoordelijkheid. Geraadpleegd op 12 juli 2011 op http://www.rijksoverheid.nl/

ministeries/bzk/nieuws/2011/06/17/inburgeren-is-eigen-verantwoordelijkheid.html

Miyake, A. & Friedman, N. (1998). Individual differenes in second language proficiency: Working

memory as language aptitude. In A.F. Haley & L.E. Bourne (Eds.), Handbook of Childrens’ Literacy

(p. 599-622). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.

Page 53: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

50

Nunnally, J.C. (1978). Psychometric theory. New York: McGraw-Hill.

Pallant, J. (2007). SPSS Survival Manual. New York: McGraw-Hill.

Projectgroep Stagnerende Leerders (2004). Stagnerend, moeilijk lerend of gewoon langzaam?

Handreikingen voor NT2-onderwijs in de bve. Enschede: SLO.

Service, E. (1992). Phonology, working memory and foreign-language learning. The Quarterly

Journal of experimental Psychology, 45a, 1, 21-50.

Shuttleworth, M. (2009). Face Validity. Geraadpleegd op 12 juli 2011 op http://www.experiment

-resources.com/face-validity.html

Stangor, C. (2006). Research methods for behavioral sciences. Boston: Houghton Mifflin.

Sternberg, R.J. & Wagner, R.K. (1986). Practical Intelligence: nature and origins of competence in

the everyday work. Cambridge: Cambridge University Press.

Sternberg, R.J., Forsythe, G.B., Hedlund, J., Horvath, J., Snook, S., Williams, et al. (2000). Practical

intelligence in everday life. New York: Cambridge University Press.

Stichting Leerplanontwikkeling (z.j.). Lexicon: Alfabetiseren. Geraadpleegd op 22 mei 2011 op

http://www.slo.nl/primair/leergebieden/ned/taalsite/lexicon/00012/

Streiner, D.L. & Norman, G.R. (2003). Health measurement scales: A practical guide to their

development and use. Oxford: Oxford University Press.

Tabacknick, B.G. & Fidell, L.S. (2007). Using multivariate statistics. Boston: Pearson Education.

Thompson, B. & Daniel, L.G. (1996). Factor analytic evidence for the construct validity of scores:

A historical overview and some guidelines. Educational and Psychological Measurement, 56, 197-

208.

Valkenburg, L. (2007). De Wet inburgering. Ars Aequi, 56, 253-264.

Page 54: Leersucces voorspellen bij alfacursisten?

51

VROM (z.j.). Gemeenten. De Wet Inburgering. Geraadpleegd op 12 juli 2011 op

http://www.hetbegintmettaal.nl/gemeenten/

Zwick, W.R. & Velicer, W.F. (1986). Comparison of five rules for determining the number of

components to retain. Psychological Bulletin, 99, 432-442.