KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden...

47
getuigen bevatten die op een verwarring of een onderbreking van de kiesverrich- tingen wijzen ; dat de bewering van verzoekers geen grond tot ongeldigverklaring van de verkiezing oplevert ; Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente- » sekretariaat was neergelegd, zodat klagers bij het formuleren van hun opmerkingen » niet over de officiële gegevens beschikten » ; Overwegende dat wat na de verkiezing is gebeurd, uiteraard de geldigheid van de verkiezing niet kan aantasten ; dat verder genoegzaam is gebleken dat het niet voorhanden zijn op de gemeentesecretarie van het proces-verbaal dat zij bedoelen, hen niet gehinderd heeft bij het opstellen van hun bezwaarschrift en verzoekschrift ; dat wat zij sub 10° hebben aangevoerd, niet tot de zaak dient, BESLUIT: Enig artikel. - Het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 7 januari 1971 houdende goedkeuring van de gemeente- raadsverkiezing die op 11 oktober 1970 te Wortegem-Petegem werd gehouden, is bevestigd. N•• 14.900 en 14.901 - ARRESTEN van 8 september 1971 (VIIde K.) De HH. Decleire, kamervoorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, Gtaatsraden, en De Pover (nr. 14.900) en Claes (nr. 14.901), eerste auditeurs. n• 14.900 - VANDECASTEELE t/ Belgische Staat, verte- genwoordigd door de Minister van Posterijen, Te- legrafie en Telefonie (de Hr De Meuleneire) n• 14.901 - BOECKX (M• Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (de Hr Auwaerts) RECHTSPLEGING - Afstand van het geding (nr. 14.900) Gezien het verzoekschrift dat op 10 augustus 1970 door F.B. Vandecasteele werd ingediend ; Overwegende dat het verzoekschrift ertoe strekt de vernietiging te vorderen van een koninklijk besluit van 12 juni 1970 voorzover «daarbij technisch ingenieur » R.A. Bellemans, adjunct-inspecteur 2• klasse C.M. Peters en adjunct-inspecteur » 2• klasse M.L. Lerou tot inspecteur bij het Bestuur der Posterijen werden benoemd »met graadanciënniteit op 1 mei 1970 » ; Overwegende dat verzoeker met een brief van 26 april 1971 erom verzoekt « zijn verzoekschrift als niet bestaande te beschouwen » ; dat dit verzoek moet worden begrepen als ertoe strekkende afstand te doen van het ingespannen ge- ding; Overwegende dat de gegevens van het dossier niet doen blijken dat er zich enig bezwaar tegen de bewilliging in de afstand voordoet ; dat de kosten door verzoeker behoren te worden gedragen, (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker) * * * 980

Transcript of KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden...

Page 1: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

getuigen bevatten die op een verwarring of een onderbreking van de kiesverrich­tingen wijzen ; dat de bewering van verzoekers geen grond tot ongeldigverklaring van de verkiezing oplevert ;

Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente­» sekretariaat was neergelegd, zodat klagers bij het formuleren van hun opmerkingen » niet over de officiële gegevens beschikten » ;

Overwegende dat wat na de verkiezing is gebeurd, uiteraard de geldigheid van de verkiezing niet kan aantasten ; dat verder genoegzaam is gebleken dat het niet voorhanden zijn op de gemeentesecretarie van het proces-verbaal dat zij bedoelen, hen niet gehinderd heeft bij het opstellen van hun bezwaarschrift en verzoekschrift ; dat wat zij sub 10° hebben aangevoerd, niet tot de zaak dient,

BESLUIT:

Enig artikel. - Het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 7 januari 1971 houdende goedkeuring van de gemeente­raadsverkiezing die op 11 oktober 1970 te Wortegem-Petegem werd gehouden, is bevestigd.

N•• 14.900 en 14.901 - ARRESTEN van 8 september 1971 (VIIde K.) De HH. Decleire, kamervoorzitter, Smolders en Vermeulen, verslaggever, Gtaatsraden, en De Pover (nr. 14.900) en Claes (nr. 14.901), eerste auditeurs.

n• 14.900 - VANDECASTEELE t/ Belgische Staat, verte-genwoordigd door de Minister van Posterijen, Te­legrafie en Telefonie (de Hr De Meuleneire)

n• 14.901 - BOECKX (M• Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (de Hr Auwaerts)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(nr. 14.900) Gezien het verzoekschrift dat op 10 augustus 1970 door F.B. Vandecasteele

werd ingediend ;

Overwegende dat het verzoekschrift ertoe strekt de vernietiging te vorderen van een koninklijk besluit van 12 juni 1970 voorzover «daarbij technisch ingenieur » R.A. Bellemans, adjunct-inspecteur 2• klasse C.M. Peters en adjunct-inspecteur » 2• klasse M.L. Lerou tot inspecteur bij het Bestuur der Posterijen werden benoemd »met graadanciënniteit op 1 mei 1970 » ;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 26 april 1971 erom verzoekt « zijn verzoekschrift als niet bestaande te beschouwen » ; dat dit verzoek moet worden begrepen als ertoe strekkende afstand te doen van het ingespannen ge­ding;

Overwegende dat de gegevens van het dossier niet doen blijken dat er zich enig bezwaar tegen de bewilliging in de afstand voordoet ; dat de kosten door verzoeker behoren te worden gedragen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

980

Page 2: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(nr. 14.901) Gezien het verzoekschrift dat op 24 december 1970 door Robert Boeckx werd

ingediend;

Overwegende dat het verzoekschrift ertoe strekt de vernietiging te vorderen van een besluit van de Minister van Justitie van 22 oktober 1970, voorzover «het »verzoeker in bovental verbindt in hoedanigheid van griffier-griffiehoofd aan het » vredegerecht van het kanton Lier » ;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 9 februari 1971 te kennen geeft «dat hij afstand wenst te doen van het geding»; dat hij op 30 april 1971 zijn verzoek tot afstand heeft bevestigd ; dat de gegevens van het dossier niet doen blijken dat er zich enig bezwaar tegen de bewilliging in de afstand voordoet; dat de kosten door verzoeker behoren te worden gedragen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoeker)

Nr 14.902 .- Arrest van 14 september 1971 (IV"• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Depondt, eerste auditeur.

HOLEMANS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Openbare Werken

I. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Tweetalige adjuncten - Benoeming en dienst­aanwijzing - Prioriteit

In artikel 4 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (III) wordt met bevordering bedoeld, de bevordering die aan de tweetalige adjunct ingevolge zijn aanwijzing als adjunct moet gegeven worden, nl. de graad onmiddellijk lager dan of de graad gelijkwaardig met die van de ambtenaar aan wie hij als tweetalig adjunct wordt toegevoegd. Uit die tekst kan niet afgeleid worden dat aan degene die reeds bekleed is met de graad onmiddellijk lager dan die van bedoelde ambtenaar, voor­rang moet worden verleend op degene die slechts bekleed is met een graad die toegang verleent tot die onmiddellijk lagere graad.

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Tweetalige adjuncten - Benoeming en dienst­aanwijzing - Ambtshevoegdheid

De omstandigheid dat een ambtenaar een opdracht vervult in het kabinet van een minister, is geen beletsel tot de aanwijzing als taalad­junct. De verdere uitoefening van zadanige opdracht tast op zichzelf de regelmatigheid van die aanduiding niet aan.

III. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Personeel - Tweetalige adjuncten - Benoeming en dienst­aanwijzing - Inwerkingtreding

IV. WETTEN EN BESLUITEN - Datum van inwerkingtreding Geen wettelijke of reglementaire bepaling schrijft voor dat de aan­

wijzing van een tweetalig adjunct in de centrale diensten in werking moet

981

Page 3: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.902)

treden op de dag van de ondertekening van het aanwijzingsbesluit, noch verbiedt de inwerkingtreding ervan op de dag van de bekendmaking.

V. RIJKSPERSONEEL - Directieraad - Rechtspleging VI. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­

men - Rechtspleging der colleges

1. Waar de directieraad zijn instemming betuigt met een voorstel, neemt hij dit voorstel voor zijn rekening.

2. Uit de vermelding van het proces-verbaal volgens welke de directieraad een bezwaarschrift verwerpt met vier stemmen bij een ont­houding, blijkt dat minstens vier leden op de vijf instemden met het voorstel waartegen het bezwaarschrift werd ingediend.

Gezien het verzoekschrift op 25 augustus 1969 ingediend door J. Holemans, inspecteur-generaal van het Openbaar Ambt ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 5 maart 1969, waarbij J. Jassogne, eerste adviseur bij de dienst van het algemeen bestuur, bevorderd wordt tot inspecteur-generaal in overtal en aangeduid wordt om de functies van tweetalig adjunct uit te oefenen bij J. Vandendries, direc­teur-generaal van voornoemde administratie ; dat dit besluit bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 28 juni 1969 ;

Overwegende dat door een dienstorder nr. 34 van 31 december 1968, ingevolge een beslissing van de Minister van het Openbaar Ambt, 36 ambten in de drie bestu­ren van het Openbaar Ambt vacant werden verklaard (dienst algemeen bestuur, vast wervingssecretariaat, algemene directie voor selectie en vorming), waaronder twee ambten van eerste adviseur in de dienst van het algemeen bestuur ; dat voor laatst­genoemde betrekkingen zich mochten kandidaat stellen « de ambtenaren met de graad »van adviseur, van directeur of van hoofdinspecteur die een graadanciënniteit van » ten minste drie jaar bezitten » ; dat de twee betrekkingen waren voorbehouden voor kandidaten van de Nederlandse taalrol ; dat door dit dienstorder ook medegedeeld werd dat de Minister beslist had aan de directeur-generaal van de dienst van het algemeen bestuur een tweetalig adjunct toe te voegen ; dat de kandidaten voor deze functie tot de Nederlandse taalrol moesten behoren en het bewijs hebben geleverd van de kennis van de Franse taal ;

Overwegende dat verzoeker, inspecteur-generaal van het Openbaar Ambt, zich kandidaat stelde voor de functie van tweetalig adjunct van de directeur-generaal ; dat J. Jassogne, toen nog adviseur bij de dienst van het algemeen bestuur, kandideerde zowel voor een betrekking van eerste adviseur als voor de functie van tweetalig adjunct; dat de directieraad in zijn vergadering van 20 januari 1969 een lijst van kandidaten voordroeg voor het begeven van de twee betrekkingen van eerste adviseur bij de dienst van het algemeen bestuur, waarop J. Jassogne als eerste was gerang­schikt; dat de directieraad tevens J. Jassogne als eerste kandidaat voor de functie van tweetalig adjunct van de directeur-generaal voordroeg ; dat de andere drie kandidaten voor deze functie volgens hun graad en hun ancienniteit gerangschikt werden, nl. 2° J. Holemans, 3° M. Geubels, 4° L. Van De Moortele; dat de directieraad ten slotte voorstelde aan J. Jassogne «in zijn hoedanigheid van tweetalig adjunct» de graad van inspecteur-generaal toe te kennen ; dat verzoeker, na bekendmaking van die voorstellen, een bezwaarschrift indiende dat uitsluitend tegen de voordracht van J. Jassogne voor de functie van tweetalig adjunct gericht was; dat hij zich daarbij steunde op artikel 4, lid 3, van het koninklijk besluit van 30 november 1966 betref­fende de aanwijzing van tweetalige adjuncten in de centrale diensten, volgens welke bepaling hem, naar hij beweerde, de absolute prioriteit moest gegeven worden ; dat de directieraad de bezwaren onderzocht in zijn vergadering van 11 februari 1 %9, doch zijn vorige voorstellen bevestigde; dat J. Jassogne alsdan bij een eerste konink­lijk besluit van 5 maart 1 %9, met uitwerking op 1 januari 1969, bevorderd werd tot

982

Page 4: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.902)

eerste aäviseur bij de dienst van het algemeen bestuur en door een tweede koninklijk besluit, van dezelfde datum, bevorderd tot inspecteur-generaal in overtal bij dezelfde administratie om de functie van tweetalig adjunct bij de directeur-generaal van de dienst van algemeen bestuur uit te oefenen ; dat dit laatste besluit bepaalt dat het in werking treedt op de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel aanvoert dat de bevordering van J. Jassogne gebeurd is met schending van artikel 4, lid 3, van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (III) betreffende de aanwijzing van tweetalige adjunc­ten in de centrale diensten, doordat J. Jassogne met miskenning van de volstrekte prioriteit, welke hij op hem genoot, tot tweetalig adjunct werd aangeduid ; dat hij betoogt dat J. Jassogne immers op het tijdstip van de bevorderingsprocedure als adviseur tot rang 13 behoorde met een dienstanciënniteit van 3 jaar en slechts inge­volge zijn bevordering tot eerste adviseur door het eerste koninklijk besluit van 5 maart 1969 in rang 14 werd opgenomen, terwijl hijzelf sinds 3 jaar inspecteur­generaal (rang 15) was en dus in aanmerking kwam voor een bevordering tot een graad van rang 16;

Overwegende dat artikel 4 van het koninklijk besluit van 30 november 1966 (111) betreffende de aanwijzing van tweetalige adjupcten in de centrale diensten luidt : « De bepalingen die de statutaire hiërarchie regelen kunnen de toepassing van » artikel 43, § 6, van de gecoördineerde wetten niet in de weg staan. De bij artikel 3 »van dit besluit bepaalde graadverlening geschiedt in overtal. Absolute prioriteit »voor de aanwijzing tot tweetalig adjunct wordt verleend aan de ambtenaar die »tegelijk voldoet aan de voorwaarden gesteld bij artikel 43, § 3, lid 3, van de » gecoördineerde wetten en aan die welke inzake bevorderingen opgelegd werden door »de bepalingen die de statutaire hiërarchie regelen ... » ; dat om de volstrekte voor­rang te genieten, door deze tekst voorzien, de kandidaten tegelijk aan twee voor­waarden moeten voldoen, eensdeeld de kennis van de tweede taal, en anderdeels de graad bekleden en de anciënniteit in die graad tellen die door de bepalingen betref­fende de statutaire hiërarchie inzake bevorderingen zijn opgelegd ; dat daarmee de bevordering bedoeld wordt die aan de tweetalige adjunct ingevolge die aanwijzing moet gegeven worden, nl. de graad onmiddellijk lager dan of de graad gelijkwaardig met die van de ambtenaar aan wie een tweetalige adjunct wordt toegevoegd ; dat uit die tekst niet kan afgeleid worden, zoals verzoeker voorhoudt, dat aan degene die reeds bekleed is met de graad onmiddellijk lager dan die van bedoelde ambtenaar voorrang moet worden verleend op degene die slechts bekleed is met een graad die toegang verleent tot die onmiddellijk lagere graad ;

Overwegende dat J. Jassogne, in zijn hoedanigheid van adviseur (rang 13), voldeed aan de voorwaarden om tot inspecteur-generaal (rang 15) bevorderd te worden; dat het koninklijk besluit van 13 mei 1966 betreffende de bevordering tot de graden van rang 15 in de schoot van de diensten van de Eerste Minister, immers bepaalt : « de ambtenaren van de diensten van de Eerste Minister met een graad van » rang 13 kunnen tot de graden van rang 15 worden bevorderd overeenkomstig »artikel 39 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling »en de loopbaan van het Rijkspersoneel » ; dat artikel 39 van voornoemd koninklijk besluit van 7 augustus 1939, dat voor een bevordering in rang 15 een graadanciënni­teit van drie jaar in rang 14 vereist, echter voorziet dat het organiek reglement kan toestaan «dat ambtenaren van rang 13 met een graadanciënniteit van ten minste drie »jaar worden bevorderd tot graden van rang 15 »; dat J. Jassogne, adviseur was sedert 1 juli 1964 ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt dat de bestreden bevordering is aangetast door machtsoverschrijding, omdat niet blijkt dat het advies van de directieraad omtrent de bevordering van J. Jassogne tot inspecteur-generaal en de voordracht voor de functie van tweetalig adjunct gunstig was ; dat nl. niet aangeduid werd in de notulen met hoeveel stemmen die beslissing genomen werd ;

Overwegende dat uit de notulen nr. 146 van de vergadering van de directie­raad d.d. 20 januari 1969 blijkt dat de raad het «eens» was met het voorstel van de directeur-generaal om J. Jassogne als tweetalig adjunct aan te wijzen; dat de raad hem dan ook voordroeg «overeenkomstig de wettelijke bepalingen en op grond van

983

Page 5: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

» de statutaire regels inzake bevorderingen » als inspecteur-generaal ; dat uit die gegevens wel blijkt dat de meerderheid van de leden van de directieraad met het voorstel instemden ; dat in ieder geval blijkt uit de notulen nr. 148 van de vergadering van 11 februari 1969 dat de directieraad « met vier stemmen bij een onthouding » -5 leden waren aanwezig - het enig bezwaarschrift tegen het voorstel van J. J assogne - dit van verzoeker - heeft verworpen ; dat hieruit blijkt dat minstens vier leden op de vijf J. Jassogne hebben voorgesteld; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in een derde middel aanvoert dat de bestreden beslissing onregelmatig is omdat J. Jassogne blijkens een brief d.d. 29 november 1969 nog steeds zijn functie van tweetalig adjunct op die datum nog niet opgenomen had en alsdan nog steeds werkzaam was op het kabinet van de Minister van het Open­baar Ambt, welke zending uiteraard onverenigbaar is met deze van taaladjunct;

Overwegende dat de omstandigheid dat een ambtenaar een opdracht vervult in het kabinet van een minister geen beletsel is tot de aanwijzing als taaladjunct en dat de verdere uitoefening van zodanige opdracht op zichzelf de regelmatigheid van die aanduiding niet aantast ; dat ook dit middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een laatste middel betoogt dat het bestreden koninklijk besluit aangetast is door machtsoverschrijding omdat het pas in werking treedt de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, nl. 28 juni 1969, terwijl, gelet op het karakter van openbare orde van de taalwetgeving, die inwer­kingtreding onmiddellijk moest zijn, met name de dag der ondertekening van het benoemingsbesluit, hetzij 5 maart 1969;

Overwegende dat geen wettelijke of reglementaire bepaling voorschrijft dat de aanwijzing van een tweetalig adjunct in de centrale diensten in werking moet treden op de dag van de ondertekening van het aanwijzingsbesluit, noch de inwerking­treding ervan op de dag van de bekendmaking verbiedt ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nrs 14.903 en 14:.90-4 .- ARRESTEN van 21september1971 (IV00 K.) De HH. Mast, kamervoorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

JAENEN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(nr. 14.903) Gezien het verzoekschrift op 23 juni 1970 ingediend door Lucien Jaenen,

adviseur bij de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 28 april 1970 waarbij J. Delhaye tot administrateur-generaal van voor­noemde Rijksdienst wordt bevorderd ; dat het bestreden besluit bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 1 mei 1970 ;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 25 mei 1971 verklaart afstand te doen van zijn eis ; dat het past in de afstand te bewilligen en de kosten ten laste van verzoeker te brengen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

* * * Arrest nr. 14.904 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr. 14.903.

984

Page 6: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

N' 14.905 ,....., ARREST van 21 september 1971 (JVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, vernlaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

VERCRUYSSEN ( Mr De Brabanter) t/ Provinciale Raad van Oost~ Vlaanderen van de Orde der apothekers en Apothe~ kersvereniging van Waasland ( Mr Code)

MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwij· king van het cumulatieverhod - Spreiding van de officina's

1. Uit de vaststelling dat in elk van de gemeenten waar de betrok­ken dokter zijn praktijk uitoefent minstens een apotheker is gevestigd, blijkt dal de commissie van beroep de spreiding der officina's op ge­westelijk vlak heeft onderzocht.

2. Door de verwijzing naar de moderne verkeersmiddelen en door de vaststelling dat er in de gemeenten waar de betrokken dokter zijn praktijk uitoefent minstens een apotheek gevestigd is, dat hij steeds op zijn geneesmiddelentas een beroep kan doen en dat tussen de apotheken een wachtbeurt bestaat, beantwoordt de commissie van beroep voldoende het middel volgens hetwelk er in de streek geen voldoende openbare vervoermiddelen wuden bestaan.

3. Eenmaal de commissie van beroep tot het besluit komt dat de spreiding der apotheken voldoende is, dient zij niet meer te onderzoe­ken of het feit dat de depothoudende geneesheer geneesmiddelen ten huize van zijn patiënten mag afleveren, kan bijdragen tot verbetering van de geografische spreiding van de apotheken.

4. Waar de commissie van beroep vaststelt dat er een wachtbeurt tussen de apotheken bestaat, beantwoordt zij het middel volgens hetwelk er voor bepaalde apotheken geen dienstbeurtregeling bestaat.

5. In casu vermeldt de commissie van beroep duidelijk de redenen waarom, naar haar oordeel, de spreiding der officina's aan de eisen van de volksgewndheid voldoet.

Gezien het verzoekschrift d.d. 22 mei 1970 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 19 maart 1970 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumu­latie aan Dr. Karel Vercruyssen geen toelating verleent tot verdere cumulatie; dat de bestreden beslissing op 1 april 1970 aan verzoeker is betekend;

Overwegende dat Dr. Karel Vercruyssen, geneesheer te Belsele, op 27 december 1953 noeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting, zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de provinciale raad van Oost-Vlaanderen van de Orde der geneesheren, de geneeskundige beroepsvereniging van het Land van Waas en het Syndicaat der geneesheren van Oost-Vlaanderen, gunstig, en de provinciale geneeskundige com­missie van Oost-Vlaanderen, de provinciale raad van Oost-Vlaanderen van de Orde der apothekers en de Apothekersvereniging van Waasland ongunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat er geen voldoende redenen zijn om de gevraagde afwijking te verlenen ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 21 februari 1964 besliste de afwijking van

985

Page 7: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

( 14.905)

artikel 2 van de wet van 12 april 1958 toe te staan; dat de comm1ss1e van beroep op beroep van de tweede verzoekende partij de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans : « dat in elk van de gemeenten waar de dokter »zijn praktijk uitoefent, t.w. te Belsele, Sint-Pauwels en Sint-Niklaas, ten minste »een apotheker gevestigd is ; dat weliswaar Belsele een zeer uitgestrekte gemeente is » welke het gehucht Puyvelde, op 5 km van het centrum gelegen, omvat ; dat deze » toestand nochtans, gezien de moderne verkeersmiddelen, aan de vereisten van de » volksgezondheid inzake geneesmiddelendistributie voldoet, vermits de dokter steeds » in geval van spoedeisende tussenkomst de. nodige geneesmiddelen kan afleveren »door beroep te doen op zijn geneesmiddelentas ; dat er een wachtdienst bestaat »zoals afgekondigd in de lokale pers; dat aanvrager, geboren in 1919, thans » 26 jaar praktijk telt en 7 kinderen ten laste heeft ; dat volgens geneeskundig verslag »van 17 juni 1963, verzoekers oogtoestand een kalme levenswijze vereiste, zijn » werkelijk arbeidsvermogen reeds verminderde en in de toekomst gevaar liep » geleidelijk te verminderen ; dat volgens het nieuw medisch attest van 30 januari » 1970, sinds 1964 aan het linker oog maculaire letsels ontstaan zijn, die zich stilaan » uitbreiden, dat de prognose gereserveerd is ; dat de juiste weerslag van de kwaal » op het arbeidsvermogen van de aanvrager niet bepaald werd en het niet bewezen » is in welke mate de betrokken ziekte zijn financieel inkomen vermindert ; dat »de aanvrager niet het minste element heeft voorgebracht ten einde aan de commissie » toe te laten zijn bedrijfsinkomsten en fortuintoestand te beoordelen, zodat meteen » het bewijs niet geleverd werd dat bij de afschaffing van zijn geneesmiddelendepot » de belanghebbende in een toestand zou geplaatst worden die het hem niet meer » mogelijk zou maken zijn kunst verder normaal uit te oefenen in de streek waar » hij gevestigd is, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de behoorlijke geneeskundige » verzorging in gevaar zou gebracht worden » ;

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats doet gelden dat de wet van 12 april 1958 het begrip gemeenten, vervat in de wet van 1952, vervangen heeft door de begrippen « gebieden» en « geografische spreiding der officina's » en dat uit de motivering van de bestreden beslissing niet blijkt dat de commissie van beroep de spreiding der officina's in gewestelijk verband· heeft onderzocht; dat hij de bestreden beslissing ook verwijt het middel niet te hebben beantwoord dat hij voor haar had doen gelden, en volgens hetwelk er geen openbare vervoermiddelen bestaan tussen de gemeenten en de gehuchten waar hij zijn kunst uitoefent ;

Overwegende dat uit de bestreden beslissing blijkt dat de commissie van beroep de spreiding der officina's op gewestelijk vlak heeft onderzocht, vermits zij vaststelt dat in elk van de gemeenten waar de dokter zijn praktijk uitoefent, nl. Belsele, Sint-Pauwels en Sint-Niklaas, minstens een a,Potheker gevestigd is ; dat het argument van verzoeker betreffende de ontoereikende verkeersmogelijkheden in de streek, anderzijds voldoende wordt beantwoord door de verwijzing naar de moderne verkeersmiddelen en door de vaststelling dat er in de gemeenten waar verzoeker zijn praktijk uitoefent minstens een apotheek gevestigd is, dat verzoeker steeds op zijn geneesmiddelentas een beroep kan doen en dat er een wachtbeurt bestaat;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats aanvoert dat de overweging van de bestreden beslissing, volgens welke de bestaande toestand aan de vereisten van de volksgezondheid inzake geneesmiddelendistributie voldoet, wijl de dokter steeds in geval van spoedeisende tussenkomst de nodige geneesmiddelen kan afleveren door beroep te doen op zijn geneesmiddelentas, niet ter zake dient ; dat hij in dit verband betoogt dat de geneesheer die de toelating heeft een genees­middelendepot te houden, bij huisbezoeken de geneesmiddelen kan bezorgen aan patiënten die ver van een officina verwijderd zijn en hij zodoende de moeilijkheden kan verhelpen die voortspruiten uit de gebrekkige spreiding der officina's ;

Overwegende dat, eenmaal de commissie van beroep, zoals terzake, tot het besluit komt dat de spreiding der apotheken voldoende is, zij niet meer dient te onderzoeken of het feit dat de depothoudende geneesheer geneesmiddelen ten huize van zijn patiënten mag afleveren kan bijdragen tot verbetering van de geografische spreiding van de apotheken ; dat het middel niet opgaat ;

986

Page 8: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

Overwegende dat verzoeker de commissie van beroep verwijt dat zij er zich toe beperkt vast te stellen dat « er een wachtdienst bestaat zoals afgekondigd in de »lokale pers», en dat hij betoogt dat uit de bestreden beslissing niet blijkt of de dienstbeurtregeling der apothekers al dan niet doelmatig is om in streekverband over het algemeen in een normale geneesmiddelendistributie en in een behoorlijke geneeskundige verzorging te voorzien ;

Overwegende dat verzoeker voor de commissie van beroep had doen gelden dat er geen wachtdienst bestaat tussen de apotheken van Belsele, Waasmunster, Sinaai en Sint-Pauwels ; dat de bestreden beslissing hierop antwoordt dat zodanige wachtdienst wel bestaat ; dat de bestreden beslissing voorts duidelijk de redenen vermeldt waarom, naar het oordeel van de commissie van beroep, de spreiding der officina's aan de eisen van de volksgezondheid voldoet; dat aldus aan de eisen van de motiveringsverplichting is voldaan ; dat ook dit middel niet in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 14.906 ...- ARREST van 21september1971 (IVó• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Debaedts, eerste auditeur.

GEMEENTERAADSVERKIEZING TE OPOETEREN (Mr Franssens)

I. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Stemverrichtingen - Sluiting van de stembussen

Het feit dat het stembureau bij het begin van de verkiezing de stem­bus alleen maar verzegeld heeft in afwachting van het brengen der sleutels en dat het deze maar gesloten heeft tijdens het verloop van de kiesverrichtingen, is niet in overeenstemming met het voorschrtft van artikel 6 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1894. Het gaat hier echter om een zuiver formele onregelmatigheid, waarvan niet blijkt noch zelf beweerd wordt dat zij aanleiding is geweest tot enig bedrog of po­ging tot bedrog.

II. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Stemverrichtingen - Kiespro­paganda en vrijheid van stemming

1. Redelijkerwijs kan niet worden aangenomen dat het afrukken, door de voorzitter van het stembureau, van enige aanplakbrieven vlak voor de opening van de stembureaus, nog enige invloed kan hebben ge­had op de stemming.

2. Het voeren van propaganda tot voor de ingang van een stem­bureau is niet verboden.

3. In casu heeft een propagandabrief die valselijk werd voorgesteld als uitgaande van de eerste kandidaat van een lijst, de kiezers niet kun­nen beïnvloeden te nadele van die lijst.

Gezien de verzoekschriften respectievelijk op 15 juli 1971 door Hendrik Nijs en op 19 juli 1971 door Renier Gerits ingediend en waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit d.d. 8 juli 1971 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg houdende geldigverklaring van de gemeenteraadsverkiezing die op

987

Page 9: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(H.906)

20 juni 1971 te Opoeteren plaatshad, besluit dat op 13 juli 1971 ter kennis van verzoekers werd gebracht ;

Gezien het bericht op 21 juli 1971, overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 15 juli 1956, in het Belgisch Staatsblad bekend­gemaakt;

Gelet op het bevel van 18 augustus 1971 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat beide verzoekers, kandidaten op lijst n• 1. bij de bestendige deputatie bezwaar hebben ingediend tegen bovenbedoelde gemeenteraadsverkiezing, de ene op ?.8, de andere op 29 juni 1971 ; dat hun bezwaar door het provinciaal college ongegrond werd bevonden ;

Overwegende dat verzoekers volgende middelen, die zij reeds bij de bestendige deputatie hadden doen gelden, aanvoeren : 1° in het tweede stembureau werd de stembus eerst om tien uur, d.i. twee uur na de

stemverrichtingen gesloten ; 2° de voorzitter van hetzelfde stembureau heeft blijk gegeven van partijdigheid ten

voordele van lijst n• 2 door « kiespropaganda van lijst n• 1 af te trekken vlak »voor de opening van de stembureaus, om 7 uur 15 's morgens», feit dat in verband moet worden gebracht met het te laat sluiten van de stembus en « de beïnvloeding der stemming in zijn stembureau als gevolg daarvan » ;

3° door een kandidaat van lijst n• 2 werd kiespropaganda gemaakt tot aan het lokaal van het tweede stembureau ;

4° er werden vele brieven, valselijk voorgesteld als uitgaande van de eerste kandidaat op lijst n• 1. aan kiezers toegestuurd, wat veel schade aan die lijst heeft berokkend;

Overwegende, wat het eerste middel betreft, dat een nota, gevoegd bij het proces-verbaal van het tweede stembureau, luidt: «Bij het begin van de verkiezing » te 8 u. werd de bus verzegeld door de voorzitter in afwachting van het brengen » der sleutels. De kist werd niet geopend en gezegeld gehouden tot de sleutels door » de gemeentesecretaris aangebracht werden. De bus werd gesloten tijdens het ver­» loop van de verkiesverrichtingen, met de sleutels » ; dat die nota, zoals het proces­verbaal zelf, getekend is door alle leden van het bureau en de getuige van lijst n• 2, terwijl de getuige van lijst n• 1 geweigerd heeft te tekenen, zonder echter de reden van die weigering op te geven ; dat het aldus beschreven verloop van de kiesverrichtingen inderdaad niet in overeenstemming is met het voorschrift van artikel 6 van het koninklijk besluit van 9 augustus 1894; dat het hier echter om een zuiver formele onregelmatigheid gaat, waarvan niet blijkt noch zelfs beweerd wordt dat zij aanleiding is geweest tot enig bedrog of poging tot bedrog ; dat zij derhalve geen invloed kan hebben gehad op de uitkomst van de verkiezing ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

Overwegende, wat het tweede middel betreft, dat, al mocht het gewraakte feit bewezen zijn, redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat het afrukken van enige aanplakbrieven vlak voor de opening van de stembureaus nog enige invloed kan hebben gehad op de stemming ; dat er geen verband te ontdekken valt tussen die handeling en het van de wil van de voorzitter van het stembureau onafhankelijke te laat sluiten van de stembus ; dat ook dit middel niet op­gaat;

Overwegende dat het voeren van propaganda tot voor de ingang van een stembureau niet verboden is, zodat ook het derde middel niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat de brief, waarover verzoekers zich in het vierde middel beklagen en die op onbeholpen wijze is gesteld en wemelt van taalfouten, bestaat deels uit een plompe beschimping van de kandidaten van lijst n• 2, deels uit een niet minder plompe ophemeling van de verdiensten van de vermeende steller ; dat, aan de ene kant, kiezers die zich mogelijkerwijs hebben laten misleiden omtrent de identiteit van de steller van een zodanige naïveteit hebben doen blijken dat van hen kan worden verwacht dat zij ook de inhoud van het .stuk voor gangbare

988

Page 10: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

munt hebben aanvaard ; dat, aan de andere kant, degenen die het bepaald niet ondoorzichtig maneuver hebben doorschouwd daardoor vermoedelijk eerder ten gunste dan ten nadele van het slachtoffer ervan zullen ingenomen zijn geweest ; dat, hoe de zaak ook bekeken wordt, niet kan worden aangenomen dat bedoeld stuk de kiezers ten nadele van de lijst van verzoekers heeft beïnvloed ; dat het middel geen grond tot vernietiging oplevert,

BESLUIT:

Enig artikel. - Het besluit van 8 juli 1971 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg de gemeenteraadsverkiezing die op 20 juni 1971 plaatsvond te Opoeteren geldig verklaart, is bevestigd.

Nr 14.907 ..- ARREST van 21 september 1971 ( IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Debaedts, eerste auditeur.

GEMEENTERAADSVERKIEZING TE BUNSBEEK

I. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Geschillen - Geldigverklaring - Rechtspleging voor de Raad van State - Tegenpartij

De leden van de stem- en de stemopnemingsbureaus zijn niet ge­rechtigd om in die hoedanigheid als partij voor de Raad van State op te treden. De door hen ingediende memorie van antwoord moet uit de de­batten worden geweerd.

Il. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - 1° Verrichtingen die de stem­ming voorafgaan - Samenstelling van de stembureaus en stemopnemingsbureaus ; - 2° Stemopnemingsverrichtingen - Aanwezigheid van onbevoegden

Deelneming aan de stemopnemingsverrichtingen door personen die niet wettelijk deel uitmaken van het stemopnemingsbureau, levert geen grond op tot vernietiging indien geen aanwijzingen voorhanden zijn dat zulks tot onregelmatigheden of bedrog bij het opnemen en tellen der stemmen heeft aanleiding gegeven.

In casu vloeit uit het feit dat alle processen-verbaal der kiesver­richtingen zonder opmerking door de getuigen van alle partijen werden ondertekend, een vermoeden van regelmatigheid dezer verrichtingen voort. En de verzaeker voert geen enkel feit aan dat op een mogelijke invloed .van de beweerde onregelmatige aanwijzing der bijzitters op de uitkomst van de verkiezing wijst.

UI. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Stemverrichtingen - Stem­ming per brief

J. Het doet er weinig aan toe dat een aantal aanvragen om per brief te stemmen niet regelmatig bij aangetekend schrijven werden toe­gestuurd of dat het geneeskundig attest achteraf, afzanderlijk en niet onder ter post aangetekende omslag werd bezorgd, wanneer het aantal der in die voorwaarden uitgebrachte stemmen niet van die aard is dat het een wijziging in de zetelverdeling of in de aanwijzing der titularissen zou kunnen veroorzaken.

989

Page 11: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.907)

2. De omstandigheid dat talrijke stembiljetten door kandidaten wer­den afgehaald, wijst niet nodzakelijk op een onregelmatigheid, daar de stemmers per brief uiteraard op de hulp van derden voor het ter post brengen van de omslagen zijn aangewezen en die derden in voorkomend geval kandidaat-raadsleden mogen zijn.

IV. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Geschillen - Geldigverkla­ring - Rechtspleging voor de Raad van State - Ontvankelijke middelen

Niet ontvankelijk is het middel dat niet voor de bestendige deputatie werd aangevoerd.

V. GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN - Geschillen - Geldigverklaring - Rechtspleging voor de bestendige deJllltatie - Ontvankelijke middelen

De bestendige deputatie wijst terecht de middelen af die in een te laat ingediend bezwaar werden aangevoerd en die geen nadere verkla­ringen of verduidelijkingen zijn van de binnen de termijnen ingediende bezwaren.

Gezien het verzoekschrift d.d. 15 januari 1971 waarbij G. Pittomvils, L. Vandeput, L. Andries en R. Marcelis beroep instellen tegen het besluit d.d. 22 de­cember 1970 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, houdende geldigverklaring van de gemeenteraadsverkiezing welke op 11 oktober 1970 te Bunsbeek plaatshad; dat het bestreden besluit op 8 januari 1971 aan verzoekers is betekend ;

Gelet op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van 21 januari 1971 van het bericht opgelegd door het tweede lid van artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 juli 1956 ;

Gezien de memorie van antwoord neergelegd door Hendrickx J. en Hendrickx L. ;

Overwegende dat G. Pittomvils, L. Vandeput en L. Andries, verkozen kandi­daten op lijst 2, die op 20 oktober 1970 bij de bestendige deputatie bezwaar indienden tegen de gemeenteraadsverkiezing te Bunsbeek, hierbij deden gelden : 1. dat de voorzitter van het hoofdstembureau, J. Hendrickx, zijn broer Edouard

als bijzitter van het tweede stembureau en zijn andere broer Louis als secretaris van het hoofdstembureau heeft aangesteld en dat hij bij de stemopneming de zoon van de gemeentesecretaris heeft laten helpen, zonder officiële aanstelling ;

2. dat bij het aanstellen van de bijzitters mensen werden gekozen met een uit­gesproken politieke kleur ;

3. dat er aan sommige kiezers toegestaan werd om per brief te stemmen zonder dat zij daartoe een doktersattest samen met hun aanvraag hadden ingediend en dat verscheidene aanvragen niet aangetekend aan de burgemeester werden toegezonden ;

4. dat er slechts drieëntwintig aanvragen om per brief te stemmen tijdig binnen­kwamen, met of zonder doktersattest, en dat er toch op 11 oktober vierentwintig stembiljetten van die aard ter telling waren ; dat zij voorts betoogden dat bij de meesten van die vierentwintig kiezers het stembiljet afgehaald werd door kandidaat-raadsleden, zodat geen of weinigen van die stemgerechtigden een bewijs van aangetekende verzending kunnen voorleggen en dat de tante van de voor­zitter van het hoofdstembureau, mejuffrouw M.S. Hendrickx, per brief zou hebben gestemd zonder daartoe een tijdige aanvraag en een attest te hebben ingediend, en dat de voorzitter het stembiljet bij haar aan huis zou hebben afgehaald;

Overwegende dat de arrondissementscommissaris van Leuven, die op 5 no­vember 1970 met een onderzoek betreffende de ingediende bezwaren werd belast,

990

Page 12: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.907)

op 4 december 1970 bij de gouverneur verslag uitbracht; dat verzoekers, bij ter post aangetekende zending van 7 december 1970, een tweede bezwaarschrift bij de deputatie indienden, waarbij zij deden gelden : 1. dat de voorzitter van het hoofdstembureau bij de stemopneming een enveloppe

had medegebracht die bij hem aan huis werd besteld ; dat deze omslag open was en twee stembiljetten bevatte waarop gestemd was en die geldig werden verklaard;

2. dat in het lokaal waar de stemopneming plaatshad de stembus van het tweede stembureau open was ;

Overwegende dat de beroepen beslissing het bezwaarschrift van 7 december 1970 wegens laattijdigheid als niet ontvankelijk afwijst om reden dat de daarin vervatte gegevens « geen nadere verklaringen of verduidelijkingen zijn van de reeds » aangevoerde bezwaren, doch werkelijk nieuwe feiten uitmaken, aangebracht na » beëindiging van het onderzoek van de heer arrondissementscommissaris van » Leuven » ; dat de bestreden beslissing voorts berust op de considerans : « dat de » gemeente Bunsbeek twee stembureaus telde, waarvan het eerste tevens als hoofd­» bureau zetelde ; dat de verschillende processen-verbaal van de stemming, van » stemopneming en van algemene telling door alle leden van de bureaus met » inbegrip van de getuigen, ook van lijst twee, werden ondertekend, zonder »opmerking, noch voor wat betreft hun oorspronkelijke samenstelling, hun aan­» vulling op de stemdag, de deelneming van een rekenaar bij de stemopneming. » noch voor wat betreft de verrichtingen zelf, de aanvaarding der omslagen det » stemming per briefwisseling en van de stembus van het tweede bureau ; dat het » gebrek aan onderlegdheid van de getuigen niet dienstig kan ingeroepen worden, » aangezien de vorming der getuigen niet de zorg is van het gemeentebestuur noch » van de voorzitter van het hoofdbureau, doch wel van de voorgedragen kandidaten » en van hun aanhang ; dat de processen-verbaal, als authentieke dokumenten, »borg staan voor de regelmatigheid der verrichtingen tot het formeel bewijs van het » tegenovergestelde ; dat uit het onderzoek van de heer arrondissementscommissaris »van Leuven ten geooege van rechte blijkt: 1°) dat de heer Hendrickx Jozef als »voorzitter van het hoofdbureau zich bij de samenstelling van zijn bureau en bij » de aanstelling van de voorzitter van het tweede bureau heeft laten leiden door de » wettelijke voorschriften terzake en door de eisen van een gewetensvolle taakver­» vulling : dat namelijk zijn broer Eduard slechts als voorzitter werd aangesteld » na raadpleging van de heer Sinap, die vroeger steeds deze funktie bekleedde, doch » om gezondheidsredenen ditmaal moest bedanken ; dat geen wetsbepaling verbiedt » familieleden tot bepaalde verkiezingsfunkties aan te stellen ; dat de secretaris van » het bureau niet stemgerechtigd is bij de beslissingen van het bureau ; dat » artikel 53 van de gemeentekieswet toelaat rekenaars aan het hoofdbureau toe » te voegen ; dat de aanstelling van de heer Cloots aan het bureau werd voor­» gesteld ; dat hoe dan ook de medewerking van een rekenaar of van andere aan » het bureau vreemde personen op zichzelf geen aanleiding kan geven tot ver­» nietiging van de kiesverrichtingen ; dat niet eens wordt aangevoerd dat die »deelneming aanleiding is geweest tot onregelmatigheden bij de telling ; 2°) dat » evenzo, bij de aanstelling van de bijzitters, zowel van het tweede als van het » hoofdbureau, bij de twee voorzitters de bekommernis heeft voorgestaan personen » aan te duiden, die, naar hun bekend was, hun taak naar behoren konden vervullen ; » dat hierbij niet kon worden aangetoond dat de aangestelden tot een bepaalde poli­» tieke, laat staan zelfde politieke overtuiging zouden behoren ; dat ook al zou » zulks vaststaan, deze omstandigheid op zichzelf niet van aard zou zijn de » vernietiging der kiesverrichtingen te doen uitspreken, aangezien niet werd vast­» gesteld dat de leden van de bureaus zich tot een onregelmatige uitoefening van »hun taak zouden hebben laten verleiden ; dat o.m. kon worden vastgesteld dat in » het hoofdbureau mej. Collin Gilberte als bijzitter werd aangeduid hoewel zij » niet tot de acht jongste kiezers behoorde, dat zij op de dag der stemming niet » zetelde, maar vervangen werd door Arron Francine, plaatsvervangend bijzitter ; » dat in het tweede stembureau de heer Moureau Garri, die volgens ouderdom in » aanmerking kwam, wegens ziekelijkheid niet werd aangeduid ; dat oog in het »hoofdbureau de heer Aron Felix, als eerste kiezer, slechts werd aangesteld omdat

991

Page 13: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.907)

»de aangestelde : de heer Mattheus nog in de vooravond een geneeskundig getuig­» schrift liet geworden ; 3°) en 4°) dat vierentwintig aanvragen om per brief te » stemmen, tijdig zijn toegekomen, waarvan minstens zes per niet aangetekende » zending en twee niet vergezeld van een doktersattest ; dat deze attesten in het » bezit van de voorzitter van het hoofdbureau zijn gesteld op donderdag vóór de » stemming ; dat de stembrieven voor deze twee personen bij gewone post werden » verzonden omdat het betrokken postbureau gesloten was, doch dat de tweeëntwintig » andere stembrieven aangetekend aan de stemmers werden verzonden, met inbegrip » van de stembrief van de tante van de voorzitter van het hoofdbureau ; dat vieren­» twintig stembrieven (de stemming van de militairen niet inbegrepen) aangetekend » op de stemdag werden ontvangen, waarvan veertien voor het hoofdbureau en » tien voor het tweede bureau; dat vijf zendingen niet vergezeld waren van de » oproepingsbrief, doch dat de vierentwintig stembrieven, na overleg onder de »voorzitters, werden aanvaard omdat het aantal verzonden en het aantal terug­» gezonden stembrieven overeenstemden, en de omslagen geïdentificeerd konden »worden ; dat het wettelijk voorschrift van de aantekening van stukken vooral »bedoeld is ter rechtvaardiging van de afzender, wanneer de ontvangst betwist » wordt ; dat de doktersattesten bedoeld ter rechtvaardiging van het voordeel der » stemming per briefwisseling, ook voor de twee afzonderlijke personen werden » ontvangen vóór de toezending der stembrieven ; dat de vijf stembrieven die zonder » oproepingsbrief op de stemdag ontvangen werden, blijkbaar zonder enig verzet » werden aanvaard en dat aangezien er geen twijfel kon bestaan over het feit » dat alle vierentwintig stemmers per briefwisseling aan de stemming hadden deel­» genomen, de beslissing desbetreffend van beide bureaus overeenstemt met de » essentiële vereiste van een goede stembeurt : de vrije wilsuitdrukking van de » kiezers ; dat alle hierboven aangehaalde besluiten betreffende de vier klacht­» rubrieken voortvloeien uit de konfrontatie van alle bereikbare officiële dokumenten, »zoals: de lijst per bureau der twintig jongste kiezers die op 11 oktober 1970 »minstens dertig jaar oud waren, de samenstelling der bureaus, zoals deze over­» eenkomstig artikel 17 der gemeentekieswet aan het gemeentesecretariaat diende » overgemaakt, de samenstelling der bureaus op de dag der verkiezing, de lijst der » personen die gevraagd hebben om per brief te mogen stemmen, de lijst van » de stemmers aan wie de oproepingsbrief na de stemming werd teruggezonden, » de attesten van het Bestuur der Posterijen van Tienen ; dat wat aangaat die onder » de boven aangehaalde pleegvormen, waaruit blijkt dat de wettelijke voorschriften » niet helemaal naar de letter werden nageleefd, de vaste rechtspraak aanneemt dat » de sanktie der vastgestelde onregelmatigheid in verhouding moet staan tot de » ernst van de gepleegde tekortkoming ; dat, aangezien ten overvloede blijkt dat »deze subsidiaire feiten zonder invloed bleven op de uitslagen der stemming, het »besproken bezwaarschrift van 18 oktober 1970 om alle aangehaalde redenen en » om die welke nog uit het dossier kunnen blijken, als ongegrond dient verworpen » ;

Overwegende dat de door Jozef Hendrickx en Louis Hendrickx, respectievelijk voorzitter en secretaris van het hoofdstembureau, ingediende memorie van antwoord uit de debatten moet worden geweerd daar de leden van de stem- en de stem­opnemingsbureaus niet gerechtigd zijn om in die hoedanigheid als partij voor de Raad van State op te treden ;

Overwegende dat verzoekers als eerste middel doen gelden dat bij de samenstelling van de kiesbureaus onregelmatigheden werden gepleegd ; dat zij die bewering staven door de argumenten welke zij in hun bezwaarschrift sub 1° en 2° vóór de deputatie hadden doen gelden ;

Overwegende dat verzoekers niet aantonen en dat ook niet blijkt dat bij de aanstelling van de voorzitter van het tweede stembureau en bij die van de secretaris van het hoofdstembureau enige wetsbepaling is geschonden ; dat deelneming aan de stemopnemingsverrichtingen door personen die niet wetteiljk deel uitmaken van het stemopnemingsbureau, geen grond oplevert tot vernietiging indien geen aanwijzingen voorhanden zijn dat zulks tot onregelmatigheden of bedrog bij het opnemen en tellen der stemmen heeft aanleiding gegeven ; dat alle processen-verbaal der kiesverrich­tingen zonder opmerking door de getuigen van alle partijen werden ondertekend ; dat hieruit een vermoeden van regelmatigheid dezer verrichtingen voortvloeit ; dat

992

Page 14: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

( 14.907)

verzoekers geen enkel feit aanvoeren dat op een mogelijke invloed van de beweerde onregelmatige aanwijzing der bijzitters op de uitkomst van de verkiezing wijst ; dat het eerste middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekers als tweede middel doen gelden dat aan sommige kiezers toegestaan werd per brief te stemmen zonder dat zij daartoe een dokters­attest tegelijk met hun aanvraag hadden ingediend en dat verschillende aanvragen niet-aangetekend aan de burgemeester werden geadresseerd ; dat zij betogen dat op vierentwintig aanvragen er slechts drieëntwintig aanvragen tijdig binnenkwamen met of zonder doktersattest en dat voor bijna alle vierentwintig kiezers die per brief stemden, de stembiljetten door kandidaat-raadsleden werden afgehaald, zodat heel weinige van die kiezers een bewijs van aangetekende verzending van hun stem­biljet kunnen voorleggen ; dat zij ook beweren dat de voorzitter van het hoofdstem­bureau bij zijn tante, mejuffrouw M.S. Hendrickx, zelf het stembiljet aan huis heeft afgehaald, zonder dat een aanvraag om per brief te stemmen noch een dokters­attest waren ingediend en dat in strijd met de wet vijf stembiljetten zonder oproepings­brief zijn binnengekomen;

Overwegende dat op de vierentwintig aanvragen om per brief te stemmen er negentien regelmatig bij aangetekende zending werden toegestuurd ; dat echter vijf aanvragen niet per ter post aangetekende brief toekwamen en dat in twee gevallen het geneeskundig attest achteraf, afzonderlijk en niet onder ter post aangetekende omslag werd bezorgd ; dat aldus de onregelmatigheid van zeven stemmen door verzoekers wordt aangeklaagd ;

Overwegende dat pas het wegvallen van zeventien stemmen op lijst nr 3 een wijziging in de zetelverdeling zou kunnen teweegbrengen en dat pas het weg­vallen van drieëntwintig naamstemmen op dezelfde lijst een wijziging in de aan­wijzing der titularissen zou kunnen veroorzaken ; dat de aangeklaagde onregel­matigheid niet van die aard is dat zij op de uitkomst van de verkiezing een weerslag kon hebben gehad;

Overwegende dat de bewering dat slechts drieëntwintig en niet vierentwintig aanvragen tijdig binnenkwamen tegengesproken is door de gegevens van het dossier, en onder meer door de verklaring op 23 november 1970 door de voorzitter van het hoofdstembureau afgelegd tijdens het onderzoek van de arrondissementscommissaris ; dat de bewering anderzijds dat de stembiljetten in talrijke gevallen werden afgehaald door kandidaat-raadsleden, mocht zij bewezen zijn, niet noodzakelijk op een onregel­matigheid zou wijzen daar de stemmers per brief uiteraard op de hulp van derden voor het ter post brengen van de omslagen zijn aangewezen en die derden in voorkomend geval kandidaat-raadsleden mogen zijn ; dat de aanvraag om per brief te stemmen en het medisch attest door juffrouw Hendrickx overgelegd in het dossier berusten ; dat het onderdeel van het middel volgens hetwelk vijf stembiljetten zonder oproepingsbrieven zouden zijn binnengekomen, niet ontvankelijk is daar het in het bezwaar bij de bestendige deputatie niet werd ingeroepen ; dat hieruit volgt dat het tweede middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekers ten slotte doen gelden dat: « a) de voorzitter »van het hoofdstembureau bij het begin van de stemopneming een omslag heeft » binnengebracht die bij hem aan huis werd besteld en die twee stembiljetten bevatte » waarop een stem werd uitgebracht die geldig werd verklaard ; b) door alle leden » van het stemopnemingshureau werd vastgesteld dat de stembus van stembureau :i> nr 2 open was toen ze het lokaal van de stemopneming werd binnengebracht» ;

Overwegende dat de bestendige deputatie die middelen, welke voor het eerst werden aangevoerd in een bezwaar dat pas op 7 december 1970 werd ingediend en die geen nadere verklaringen of verduidelijkingen zijn van de reeds aangevoerde bezwaren, terecht als laattijdig heeft afgewezen,

BESLUIT:

Enig artikel. - Het besluit d.d. 22 december 1970 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant houdende geldigverklaring van de gemeenteraads­verkiezing die op 11 oktober 1970 te Bunsbeek plaatshad, is bevestigd.

993

Page 15: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

N'" 14.908 tot 14.911 -ARRESTEN van 23september1971 (VJde K.) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Coyette en Holoye, vernlaggever, kamervoorzitters, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr Penen) nr 14.908 t/ Mince du Fontbare de Fumal Léonie ( M'"

Leroy en Podevyn) nr 14.909 t/ Mince du Fontbare de Fumal Auguste (Mr•

Leroy en Podevyn) nr 14.910 t/ Mince du Fontbare de Fumal Raoul (M'"

Leroy en Podevyn) nr 14.911 t/ Mince du Fontbare de Fumal Yolande en

consorten (Mr• Leroy en Podevyn)

1. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Herstelvergoeding - Grondwerven en gebouwen

1. De commissie van beroep motiveert haar beslissing niet vol­doende waar zij, als gered bestanddeel, enkel rekening houdt met het grondwerk, zonder te zeggen waarom zij de overige door de Staat ge­noemde bestanddelen, onder meer allerlei metselwerken, afwijst.

2. Waar de commissie van beroep meent zich te moeten aansluiten bij de door de provinciale technische dienst verrichte schatting van de schade aan de gronderven toegebracht en waar zij uiteenzet waarom een bijkomende vergoeding voor herstel verantwoord is, motiveert zij ge­noegzaam haar beslissing.

II. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Herstelvergoeding - Raming van de schade - Aftrek wegens ouderdomssleet - Raming van de ou­derdomssleet

Wanneer er geen betwisting is omtrent de staat van het gebouw en er alleen verschil van mening is over het percentage dat wegens ouder­domssleet moet worden afgetrokken, gaat de commissie van beroep, die het geschil heeft te beslechten, de haar opgedragen beoordelingsbevoegd­heid niet te buiten door, zonder speciale motivering, een percentage vast te stellen dat zij billijk acht.

m. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Herstelver9oe­ding - Berekening van de herstelvergoeding - Gronderven en gebouwen - Ont­eigende gronden

Onteigende gronden kunnen slechts binnen de bij artikel 67 van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 gestelde grenzen tot ver­goeding aanleiding geven.

IV. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Geschillen -Beroep bij de Raad van State - Middelen - Middel dat strekt tot herziening

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Ontvankelijkheid - Middel

994

Page 16: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.908)

Het middel dat steunt op een materiële vergissing die kan worden verbeterd op grond van artikel 36, § 2, van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954, kan de nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen niet wettigen.

VI. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Geschillen -Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State - Inciden­teel beroep

VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­beroep - Incidenteel beroep

Wanneer de door de verzoeker aangestipte tekortkomingen op zich­zelf de nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen wettigen en de tegenpartij haar bezwaar zal kunnen doen gelden ten overstaan van het verwij­zingscollege waarbij het geschil in zijn geheel aanhangig zal worden ge­maakt overeenkomstig artikel 30 van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954, is er voor de Raad van State geen reden om uit te maken of de in de memorie van antwoord geformuleerde eisen ont­vankelijk en gegrond zijn.

(nr. 14.908) Gezien het op 27 december 1968 ingediende verzoekschrift, waarbij de

Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken, de nietigverklaring vordert van de op 16 september 1968 gewezen en op 31 oktober 1968 ter kennis gebrachte beslissing n• 545 van de Franstalige Centrale Commissie van beroep voor oorlogsschade ;

Overwegende dat de tegenpartij medeëigenaar was van een uitgestrekt domein, dat een kasteel met bijgebouwen, een hoeve, kapellen en talrijke gronden omvatte; dat het kasteel en een deel van de bijgebouwen volledig zijn vernield; dat de hoeve, de kapellen en de rest van de bijgebouwen zwaar zijn beschadigd; dat de bezetter een vliegveld had aangelegd over honderdtwintig hectare grond die deel uitmaakte van de onverdeelde boedel ; dat de Centrale Commissie van beroep in de aangevallen beslis­sing opmerkt, dat het dossier alleen maar zuiver bouwtechnische en landbouwtechnische problemen opwerpt ; dat zij constateert dat partijen het bij het sluiten van de debatten eens waren over het bouwvolume van het kasteel en over de norm van 300 frank per kubieke meter, die in aanmerking moest worden genomen voor de schatting van de schade ; dat zij het bedrag van de schade ten deze op 2.239.465 frank bepaalt ; dat zij vaststelt dat het geschil blijft bestaan voor de overige schaden; dat zij, wat de hoeve betreft, haar schatting van de eenheidsprijzen en van de ouderdomssleet op talrijke punten in de plaats stelt van de schatting door de centrale technische dienst en er als vergoedbare waarde 172.152 frank voor toekent ; dat zij het schadebedrag voor elk van de drie kapellen en voor de bijgebouwen van het kasteel vaststelt; dat zij sommige posten afwijst en in totaal, het kasteel meegerekend, een netto­waarde 1939 van 2.601.386 frank aanneemt;

Overwegende wat de ongebouwde onroerende goederen betreft, dat de Com­missie van beroep de schade in waarde 1939 schat op 29.302 frank voor de bomen en op 7.870 frank, na aftrek van de ouderdomssleet, voor de omheiningen; dat zij, wat de gronderven betreft, constateert dat de waarde 1939, vastgesteld door de provinciale directie, billijk is maar dat de gronden over hun hele oppervlakte zijn beschadigd, dat sommige plaatsen meer beschadigd zijn dan andere en dat die algemene beschadiging herstel van het geheel noodzakelijk maakt ; dat zij de gemiddelde prijs van die werken op 1.500 frank per hectare schat ; dat zij

995

Page 17: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.908)

bijgevolg aan het door de provinciale directie vastgestelde bedrag, namelijk 691.497 frank, 145.500 frank toevoegt om zevenennegentig hectare te herstellen;

Overwegende dat verzoeker zijn beroep hierop grondt, dat de Centrale Commissie van beroep zich op talrijke punten heeft uitgesproken zonder haar beslissing wettig te motiveren; dat hij, wat het kasteel betreft, aanvoert dat partijen het weliswaar eens waren over het bouwvolume en de prijs per kubieke meter, maar dat de Commissie krachtens artikel 9, § 1, van de op 30 januari 1954 gecoördineerde wetten gehouden was, van het schadebedrag in waarde 1939 af te trekken de waarde van de geredde bestanddelen die teruggewonnen kunnen worden, alsook het percentage materiële en economische ouderdomssleet, welke punten door partijen uitvoerig waren besproken tijdens de debatten ; dat verzoeker opmerkt dat de Commissie als geredde bestanddelen alleen het grondwerk, voor een bedrag van 31.905 frank, in aanmerking heeft genomen en niet gelet heeft op het stevige, door vierenveertig kubieke meter gewelven beschermde metselwerk van de kelderverdieping, noch op andere bouwelementen, waarvan verzoeker de waarde 1939 op nagenoeg 150.000 frank raamde, zodat een schatting van de geredde bestanddelen op 178.225 frank in totaal gewettigd was; dat verzoeker, wat de ouderdomssleet betreft, doet gelden dat hij in een technische nota de redenen had opgegeven waarom de waardevermindering wegens materiële ouder­domssleet op 15 t.h. en de waardevermindering wegens economische ouderdoms­sleet op 10 t.h. moesten worden vastgesteld, en dat de Commissie geen redenen heeft opgegeven waarom zij die waardeverminderingen onderscheidenlijk tot 10 en 5 t.h. terugbracht ;

Overwegende dat de tegenpartij tegenwerpt dat de Centrale Commissie de door partijen opgeworpen problemen heel ernstig heeft onderzocht, heropening van de debatten heeft bevolen en zich ter plaatse heeft begeven ; dat zij uit de r.edengeving van de beslissing de volgende vaststel'ling aanhaalt : « het kasteel »en een deel van de bijgebouwen (portierswoning, garage, elektrische centrale) »zijn totaal vernield», en eruit afleidt dat «van alle delen van het kasteel » alleen het grondwerk kan worden geacht een gered bestanddeel te zijn» ; dat de tegenpartij opmerkt dat de bestreden beslissing de materiële ouderdomssleet en de economische waardevermindering aanneemt en op dit punt dus aan verzoekers conclusies tegemoet is gekomen toen zij die percentages verminderde ; dat zij ook stelt dat «die percentages niet volgen uit een rekenkundige, op positieve aan­» wijzingen gegronde bewijsvoering en derhalve oncontroleerbaar en twijfelachtig »zijn»;

Overwegende wat de geredde bestanddelen betreft, dat ~ \'"weker in een technische nota, ingediend bij de Commissie van beroep, verwLes naar het op 14 november 1956 opgemaakte verslag van de provinciale technische dienst, het­welk de geredde bestanddelen op 178.225 frank schatte en er niet alleen het grond­werk maar ook talrijke metselwerken en andere bestanddelen toe rekende ; dat de Commissie van beroep zich ertoe heeft beperkt rekening te houden met het grondwerk, zonder te zeggen waarom zij de overige door verzoeker genoemde bestanddelen afwijst ; dat zij haar beslissing op dat punt niet voldoende gemotiveerd heeft;

Overwegende ten aanzien van de ouderdomssleet, dat verzoeker in de even­\)enoemde technische nota opmerkt dat het kasteel in 1823 is afgebouwd, dat hij, « gelet op het burgerlijk karakter van het gebouw, de verzorgde bouwtrant, de »uitstekende staat van onderhoud (dit volgens de verklaring in het proces-verbaal) »en de restauratie na de oorlog 1914-1918 », zich neerlegt bij het coëfficiënt 15 t.h. dat is vastgesteld toen het proces-verbaal werd opgemaakt, maar onder overweging dat dit het minimum is dat hij kan aanvaarden ; dat de nota voorts zegt dat ook rekening moet worden gehouden met de ouderdomssleet volgend uit de economische waardevermindering, welke zij, daar het hier om «een verouderd, » niet meer op de huidige levenswijze afgestemd type van gebouw» gaat, op 10 t.h. schat ; dat de tegenpartij in haar conclusies opwerpt dat het coëfficiënt 10 t.h. voor de materiële ouderdomssleet door de provinciale technische dienst was vastgesteld in een rapport, waarmede de controledienst van het hoofdbestuur

996

Page 18: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.908)

zich akkoord had verklaard en waarin dat percentage als volgt was verantwoord : « Het betreft een kasteel in empirestijl ; het is dus geen gewoon gebouw : de » materialen waren van eerste kwaliteit, het werk werd verricht door specialisten. »Tijdens de oorlog 1914-1918 is het beschadigd en toen zijn dak, zinkwerk en »schrijnwerk vernieuwd; omstreeks 1922 is de hele binnenhuisversiering weder­» samengesteld. Het gebouw is praktisch onverslijtbaar, gelet op de kwaliteit van »de materialen en de wijze waarop het altijd is onderhouden» ;

Overwegende dat er geen enkele betwisting was omtrent de staat van het kasteel, waarover een aantal documenten bijzonderheden verschaften ; dat er alleen verschil van mening was over het percentage dat wegens ouderdomssleet moest worden afgetrokken, die staat in acht genomen ; dat partijen elk hun eigen oordeel daarover hadden en dat de Commissie van beroep, die het geschil had te be­slechten, de haar opgedragen beoordelingsbevoegdheid niet te buiten is gegaan toen zij, zonder speciale motivering, een percentage vaststelde dat zij billijk achtte ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing ook verwijt geen reden­geving te bevatten wat betreft de schade aan de gronderven, welke hij op 402.890 frank schatte en waarvoor de Commissie zonder enige redengeving 691.497 frank toekent plus 145.500 frank voor het herstel, naar rata van 1.500 frank per hectare, van een overigens niet verantwoorde oppervlakte ; dat verzoeker bovendien doet gelden dat uit het dossier blijkt dat een aantal percelen, samen 60 ha. 71 a. 38 ca" door de Staat zijn onteigend en dat niet blijkt dat zij zijn geweerd overeenkomstig artikel 67 van de gecoördineerde wetten ;

Overwegende dat de getroffene al die schaden schatte op 1.360.004 frank ; dat de Commissie van beroep in haar beslissing op dat punt heeft over­wogen:

« Dat de door de provinciale directie gedane schatting van 691.497 frank » een billijke beoordeling van de geleden schade oplevert ;

» Dat de gronden echter over hun hele opryervlakte zijn beschadigd ; dat » sommige plaatsen meer beschadigd zijn dan andere ; dat die aigemene beschadiging »herstel van het geheel noodzakelijk maakt; dat de Commissie oordeelt dat de »gemiddelde prijs van dat werk voor het herstel van de bodem 1.500 frank per ha. »bedraagt;

» Dat de voor die schaden toegekende vergoeding moet worden beperkt tot » de verkoopwaarde van het grondvlak ten huidigen dage » ;

Overwegende dat de Commissie van beroep, toen zij meende de door de provinciale technische dienst verrichte schatting te moeten aannemen, en uiteenzette waarom een bijkomende vergoeding voor herstel verantwoord was, haar beslissing op dat punt genoegzaam heeft gemotiveerd ;

Overwegende evenwel dat zij de. vergoeding van 1.500 frank per hectare toekent voor zevenennegentig hectare, terwijl volgens het door de deskundige Tinton voor de getroffenen opgemaakte expertise-rapport, 60 ha. 71 a. 38 ca. onteigend werden en dus krachtens artikel 67 van de gecoördineerde wetten slechts binnen de bij dat artikel gestelde grenzen tot vergoeding aanleiding kunnen geven ; dat de Commissie van beroep, toen zij niet zegde hoe zij tot het totaal van zevenennegentig hectare was gekomen, haar beslissing op dat punt niet genoeg­zaam gemotiveerd heeft ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert, dat de Com­missie op onwettige wijze een dubbele vergoeding heeft toegekend voor de schade aan de kennel ;

Overwegende dat partijen eensgezind constateren, dat de herstelling van de kennel én onder de rubriek « Portiershuis-garage-elektrische centrale» én onder de rubriek «Bijgebouwen van het kasteel » voorkomt ; dat de tegenpartij echter opwerpt dat het hier een materiële vergissing betreft, die kan worden ver­beterd op grond van artikel 36, § 2, van de gecoördineerde wetten en die de nietigverklaring van de bestreden beslissing niet kan wettigen ;

997

Page 19: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord ook kritiek heeft op de motivering van de beslissing inzake drie punten :

1) geen enkele aanwijzing wordt gegeven omtrent de perioden van weder­gebruik en de berekening die tot de begroting heeft geleid, terwijl het wedergebruik voor meer dan 2.400.000 frank n09 moest worden gedaan op de dag van de beslissing ;

2) de beslissing kent niets toe voor de elektrische centrale en deelt niet mede wat daarvan de redenen zijn, terwijl de Staat en de getroffene het eens wàren over vergoeding ;

3) de beslissing laat het honorarium van de architect voor de hoeve van Juzaine weg zonder te zeggen waarom ;

Overwegende dat, daargelaten of die eisen ontvankelijk en gegrond zijn, kan worden volstaan met vast te stellen dat de hiervoren aangestipte tekort­komingen op zichzelf de nietigverklaring van de beslissing wettigen en dat de tegenpartij haar bezwaren zal kunnen doen gelden ten overstaan van het ver­wijzingscollege waarbij het geschil in zijn geheel aanhangig zal worden gemaakt overeenkomstig artikel 30 van de gecoördineerde wetten,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

• • • De arresten nrs. 14.909 tot 14.911 zijn gesteld in dezelfde bewoordingen als

arrest nr. 14.908.

Nr H.912 ,....- ARREST van 23 september 1971 (Vl00 Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Coyette, verslaggever, en Holoye, kamervoorzitters, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

RIJKSDIENST VOOR WERKNEMERSPENSIOENEN t/ Sprumont

1. RAAD VAN STA TE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­del van ambtswege

ll. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Hoger be­roep - Termijn

m. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Roger beroep - Termijn

Er moet ambtshalve worden geverifieerd of de termijnen van be­roep bij de geschillencolleges in acht zijn genomen.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 juni 1959, die artikel 1033, 3, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering heeft gewijzigd, blijkt dat de gelijkstelling van de zaterdag met een wet­telijke feestdag, behalve in geval van uitdrukkelijke afwijking, toepassing vindt in alle bestuursgeschillen en in alle civielrechtelijke zaken, en de verlenging van de termijn tot de eerstvolgende werkdag medebrengt*.

IV. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGREREN­DE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN

• Vergelijk : arrest Piret, nr. )4.372, van 26 november 1970. en de noot.

998

Page 20: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.912)

ZEELIEDEN - Werknemers - Loopbaan - Met perioden van activiteit ge­lijkgestelde perioden van inactiviteit - Ziekte of gebrekkigheid

De in artikel 34, § 2, 2, a, van het koninklijk besluit van 21 de­cember 1967 bedoelde gelijkstelling wordt slechts verleend op voor­waarde dat de arbeidsongeschiktheid ten minste 66 t.h. bedraagt.

Niet gemotiveerd is de beslissing die de gelijkstelling verleent ter­wijl geen enkel stuk voorhanden is waaruit de lichamelijke toestand van de betrokkene blijkt.

. . . Des te meer dat dezes verklaringen, als zou hij werkloos zijn geworden wegens de lichamelijke ongeschiktheid, niet overeenstemmen met het feit dat hij zich gedurende de betwiste periode voor eigen re­kening als hoef smid had gevestigd.

V. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWLLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen -Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State -· Kosten

VI. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor werknemers­

pensioenen die de nietigverklaring van een beslissing van de hoge com­missie voor pensioenen bekomt, wanneer de tegenpartij vreemd is aan de gronden tot vernietiging van de bestreden beslissing.

Gezien het op 12 augustus 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij de Rijks­dienst voor werknemerspensioenen de nietigverklaring vordert van de op 5 juni 1970 gewezen en op 16 juni 1970 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen (5• kamer) ;

Overwegende dat de tegenpartij, die op 27 november 1904 geboren is, op 27 september 1968 om een werknemersrustpensioen heeft verzocht; dat de admi­nistratieve beslissing van 30 april 1969 hem dit pensioen heeft toegekend en het heeft berekend op een loopbaan van 38/43, met uitsluiting van de jaren 1926 en 1946 tot 1949; dat de Commissie van beroep, zonder zich over het in aanmerking nemen van het jaar 1926 uit te spreken. voor de tegenpartij een volledige werknemers­loopbaan heeft aangenomen overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967; dat partijen beroep hebben ingesteld bij de Hoge Commissie voor pensioenen, namelijk de tegenpartij inzake het in aanmerking nemen van het jaar 1926, ofschoon hij een volledig pensioen ge.noot, en verzoeker omdat hij het aanrekenen van de jaren 1946 tot 1949 betwistte;

Overwegende dat de Hoge Commissie voor pensioenen op 5 juni 1970 het vermoeden van tewerkstelling voor het jaar 1926 aangenomen, het beroep van de Rijksdienst afgewezen en dienovereenkomstig het beroep van de tegenpartij, die immers een volledig pensioen geniet, zonder onderwerp verklaard heeft ;

Overwegende dat de Rijksdienst de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat de betwisting voor de Raad van State uitsluitend betrekking heeft op het in aanmerking nemen van de jaren 1946 tot 1949;

Overwegende dat de tegenpartij in haar memorie van antwoord van 12 sep­tember 1970 aanvoert dat het beroep van de Rijksdienst bij de Hoge Commissie voor pensioenen te laat is ingesteld ;

Overwegende dat ambtshalve moet worden geverifieerd of de termijnen van beroep bij de geschillencolleges in acht zijn genomen ;

Overwegende dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 juni 1959, die artikel 1033, 3, van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering heeft

999

Page 21: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.912)

gewijzigd, blijkt dat de gelijkstelling van de zaterdag met een wettelijke feestdag, behalve in geval van uitdrukkelijke afwijking, toepassing vindt in alle bestuurs­geschillen en in alle civielrechterlijke zaken, en de verlenging van de termijn tot de eerstvolgende werkdag medebrengt ;

Overwegende dat de op 29 oktober 1969 door de Commissie van beroep van Herstal gewezen beslissing op 12 november 1969 ter kennis is gebracht en op 13 november 1969 bij de Rijksdienst is toegekomen; dat de termijn voor beroep dus normaal op 13 december 1969 verstreek, maar dat dit een zaterdag was, dat het beroep op maandag 15 december 1969 is ingesteld en dat de voorziening bij de Hoge Commissie van beroep dus binnen de voorgeschreven termijn heeft plaats­gehad;

Overwegende dat de Rijksdienst tegen de beslissing welke hij aanvalt een als volgt geformuleerd enig middel aanvoert: «Schending van artikel 34, § 1, 3°, b, van het koninklijk besluit van 21december1967.

»De Hoge Commissie voor pensioenen heeft gemeend dat de jaren 1946 »tot 1949 tijdens welke de betrokkene vrijwillig heeft afgezien van werkloosheids­» uitkeringen en zich, voor eigen rekening als hoefsmid heeft gevestigd, met een » periode van werkelijke arbeid als werknemer moeten worden gelijkgesteld krachtens »artikel 34, § 1. A, 3°, b, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 »dat stelt:

»«Worden met perioden van tewerkstelling als werknemer gelijkgesteld, » » onder inachtneming van de in § 2 vermelde voorwaarden : » » ." ............ "." ... "" »»B. """".""" ... "." .. " » » 3° de perioden die door de voortgezette verzekering waarin voorzien is bij de » » wetgeving inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering, gedekt zijn ingevolge » » het getuigschrift dat uitgereikt wordt aan de werknemers die op het voordeel » » dezer verzekering gerechtigd zijn en zich in één der navolgende toestanden » » bevinden : »» » » b) de werkloze werknemer die voldoet aan de voor het bekomen van het » » voordeel van werkloosheidsuitkeringen gestelde voorwaarden, maar die » » deze vrijwillig en tijdelijk verzaakt, hetzij om een niet verzekeringsplichtig » » beroep uit te oefenen hetzij om enige andere reden » ;

Overwegende dat de Rijksdienst tot staving van zijn betoog aanvoert dat de gelijkstelling van de jaren 1946 tot 1949 met een periode van werkelijke arbeid als werknemer, terwijl de tegenpartij in die jaren vrijwillig heeft afgezien van werkloosheidsuitkeringen om zich voor eigen rekening als hoefsmid te vestigen, een schending oplevert van artikel 34, § l, B, 3°, b, van he koninklijk besluit van 21 december 1967 door de Hoge Commissie voor pensioenen; dat hij, na het mechanisme van de voortgezette verzekering te hebben uiteengezet, in dezer voege concludeert :

«Op de gelijkstelling krachtens artikel 34, § 1, B, 3°, van het koninklijk »besluit van 21 december 1967 kunnen derhalve alleen aanspraak maken zij die » zich in toestanden als bedoekl in dat artikel bevinden en in aanmerking zijn » blijven komen voor de geneeskundige verstrekkingen bedoeld in de ziekteverzeke­» ringswetgeving.

»Daar de voortgezette verzekering eerst op 1 januari 1949 is ingevoerd, » kan gelijkstelling op grond van evengenoemde bepaling niet worden toegestaan »voor perioden vóór die datum (in die zin: arrest nr 11.005 Caudron t/ »Belgische Staat).

»Dit klemt des te meer daar, wanneer men het genot van de voortgezette »verzekering wegdenkt onder aanvoering dat dit begrip vóór 1 januari 1949 niet » bestond, dit hierop neerkomt dat werknemers die vanaf die datum op dat voordeel » aanspraak kunnen maken, minder rechten toegekend krijgen;

» De Hoge Commissie voor pensioenen meent immers dat « de aanvrager »»voldoet aan de eisen van § 2, a, (men leze § 1, B, 3°) van het koninklijk besluit

1000

Page 22: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

»»van 21 december 1967 voor de gehele periode 1946 tot 1949, terwijl de perioden » » die door de voortgezette verzekering zijn gedekt, in de tijd begrensd zijn » ;

Overwegende dat de tegenpartij aanvoert: «In de jaren 1944 tot 1946 zou ik mij niet hebben kunnen doen opnemen in

» een ziekenfonds omdat ik arbeidsongeschikt was bevonden door het plaatsings­» bureau van Luik en op grond ervan als werkloze werd vergoed» (brief van 11 september 1970). «Ik geniet het statuut van politiek gevangene en ik gebruikte »mijn boekje van oorlogsinvalide 1940-1945 dat mij kosteloze verzorging door » dokter en apotheker opleverde. Ik wist niet dat ik aanspraak had op de voort­» gezette verzekering en ik blijf geheel bereid om de eventuele bijdrage voor de »voortgezette verzekering over 1946-1949 te betalen, als de wet het toestaat » (eerste brief van 12 september 1970) » ;

Overwegende dat uit het verzoekschrift blijkt dat verzoeker geheel zijn redene­ring voert alsof de bestreden beslissing op de tegenpartij toepassing had gemaakt van artikel 34, § 1, B. 3°, terwijl die beslissing uitdrukkelijk constateert:

« Dat het begrip voortgezette verzekering eerst is ingevoerd bij het besluit van »de Regent van 13 januari 1949, met ingang van 1 januari 1949;

» Dat de ingeroepen bepaling tijdens de omstreden periode niet bestond ; »Dat eiser derhalve voldoet aan de voorwaarden van § 2, a, van het koninklijk

»besluit van 21 december 1967 ..... " .. "."." .. " ...... »;

Overwegende dat uit die consideransen volgt dat de Hoge Commissie haar beslissing niet heeft gegrond op artikel 34, § l, B, 3°, maar op artikel 34, § 2, 2, a, dat stelt:

« Ingeval het een werknemer betreft die onderworpen is noch aan de besluitwet »van 28 december 1944, noch aan deze van 7 februari 1945, noch aan deze van » 10 januari 1945 voornoemd, of ingeval het om een periode vóór 1 januari 1945 » gaat, wordt de gelijkstelling slechts verleend op voorwaarde dat : » a) de arbeidsongeschiktheid ten minste 66 t.h. bedraagt,

»b) ··························· »;

Overwegende evenwel, dat op grond van geen enkel stuk uit het dossier kan worden uitgemaakt welke de lichamelijke toestand van de tegenpartij is waarvan de Hoge Commissie voor pensioenen uitgaat om artikel 34, § 2, 2, a, toe te passen ; dat het dossier alleen de verklaringen van de tegenpartij bevat, als zou hij, na in 1946 tewerkgesteld te zijn door het geallieerde expeditiekorps, opnieuw werkloos zijn geworden wegens de lichamelijke ongeschiktheid welke hem voordien al werk­loos had gemaakt ; dat die verklaringen niet overeenstemmen met het feit dat de tegenpartij zich gedurende meer dan twee jaar voor eigen rekening als hoefsmid had gevestigd, daarom afgezien had van werkloosheidsuitkeringen en verklaart dat werk te hebben stopgezet in 1949 omdat er geen paarden meer te beslaan waren; dat de beslissing niet naar eis van de wet gemotiveerd is ;

Overwegende wat de kosten betreft, dat de tegenpartij vreemd is aan de vernietigingsgrond,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Rijksdienst voor werknemerspe11Gioenen)

N' H.913 - ARREST van 23 september 1971 (VId• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Coyette en Holoye, kamervoorzitters, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

RIJKSDIENST VOOR WERKNEMERSPENSIOENEN t/ David

1001

Page 23: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(H.913)

I. RECHTSPLEGING - Hervatting van het geding Er dient ingegaan te worden op hervatting van het geding door de

yerzoeker gedaan tegen de erfgenamen van de tegenpartij, hervatting wel­ke gedaan werd tijdens de termijnen voor boedelbeschrijving en voor be­raad, terwijl het arrest slechts na het verstrijken van die termijnen wordt uitgesproken.

II tot V. (zie nr. 14.423, I tot IV)

Gezien het op 2 december 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij de Rijks­dienst voor werknemerspensioenen de nietigverklaring vordert van de op 30 sep­tember 1969 gewezen en op 6 oktober 1969 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen (eerste kamer), inzake Eustache David;

Gezien de brief van 20 april 1971. waarin verzoeker verklaart dat hij het geding inzake David Eustache hervat tegen Engelen Charlotte, echtgenote van wijlen David ;

Overwegende dat uit een uittreksel uit het register van de burgerlijke stand van de gemeente Gräce-Hol1ogne van 12 maart 1971 blijkt dat Eustache David overleden is op 10 januari 1971 ; dat de termijn van boedelbeschrijving en van beraad thans verstreken is ; dat er grond is om de hervatting van het geding door verzoeker tegen Charlotte Engelen toe te wijzen ;

Overwegende dat de administratieve commissie van de V oorzorgskas te Luik van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers op 2 juli 1962 een rustpensioen van 36.956 frank 's jaars aan E. David heeft toegekend ;

Overwegende dat het Fonds voor beroepsziekten op 19 juli 1968 aan de tegen­partij een jaarlijkse vergoeding van 49.709 frank, met ingang van 27 september 1966, heeft toegekend wegens een blijvende ongeschiktheid van 40 t.h.; dat die vergoeding is opgevoerd tot 50.767 frank per 1 juni 1967, en tot 51.825 frank per 1 januari 1968 ;

Overwegende dat cumulatie van een rustpensioen als mijnwerker met uit­keringen op grond van een wetgeving betreffende de schadeloosstelling voor beroeps­ziekten geregeld is in artikel 13, derde lid, van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioenfonds voor mijn­werkers inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenregeling, gewijzigd bij koninklijk besluit van 4 april 1962; dat die bepaling, zoals ze vóór 1 januari 1969 van kracht was, een zodanige cumulatie alleen toestond « ten belope van het bedrag »van een jaarloon gelijk aan driehonderd maal het dagloon op 1 januari 1962 » van de arbeiders van de beroepscategorie waartoe de arbeider behoorde . . . op » het ogenblik waarop het mijnwerk verlaten wordt ... » ; dat niet wordt betwist dat in het onderhavige geval het aldus berekende loon per 1 januari 1962, 79.035 frank bedroeg ;

Overwegende dat verzoeker overeenkomstig die bepaling, bij een op 13 sep­tember 1968 ter kennis gebrachte beslissing, het bedrag van het rustpensioen van David vanaf 1 oktober 1966 verminderd heeft tot het verschil tussen 79.035 frank en de door het Fonds voor beroepsziekten toegekende vergoeding, namelijk 29.326 frank per 1 oktober 1966, 28.268 frank per 1 juni 1967 en 27.210 frank per 1 januari 1968 ; dat de tegenpartij beroep tegen die beslissing heeft ingesteld ; dat de Commissie van beroep te Seraing de administratieve beslissing op 26 november 1968 te niet heeft gedaan, het bedrag van het rustpensioen heeft vastgesteld en het in artikel 13 bepaalde jaarloon heeft doen schommelen volgens het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen ; dat verzoeker tegen de beslissing is opgekomen onder aanvoering dat het op grond van artikel 13 bepaalde loon een onveranderlijk loon was, waarvan het bedrag niet door het indexcijfer beïnvloed kon worden ;

Overwegende dat de Hoge Commissie het beroep bij de bestreden beslissing ongegrond verklaart ; dat zij in haar redengeving onder meer constateert dat

1002

Page 24: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.913)

artikel 13, derde lid, in het koninklijk besluit van 28 mei 1958 is ingevoegd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 4 april 1962, dat volgens zijn aanhef verhoging van de rust- en weduwenpensioenen voor mijnwerkers beoogde, dat dit besluit verhoging brengt van het per jaar ondergrondse of bovengrondse arbeid in aanmerking te nemen bedrag alsook van de bedragen gewaarborgd aan hen die een mijnwerkersrustpensioen en een krachtens een andere regeling verschuldigd rust­pensioen genieten, dat het bedrag van de voordelen verleend in de maatschappelijke zekerheid voor werknemers de schommelingen van de algemene prijzenindex volgt, dat dit ook geldt voor het bedrag van de uitkeringen toegekend krachtens de wetgeving terzake van beroepsziekten, dat het beginsel van de koppeling aan het indexcijfer met name is neergelegd in artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 ; dat zij hieruit afleidt dat het bedrag van het rustpensioen voor mijnwerkers, ook al is het verminderd met toepassing van de in artikel 13, derde lid, neergelegde cumulatiereget, aangepast dient te worden, dat de tenuitvoerlegging van die wettelijke verplichting neerkomt op verhoging van het grensbedrag en dat verzoekers stelling niet een verhoging maar een verlaging van het pensioenbedrag ten gevolge zou hebben ; dat de Hoge Commissie ook doet gelden dat het feit dat het koninklijk besluit van 23 april 1969 in artikel 1 bepaalt dat het grensbedrag verandert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 12 april 1960 tot een­making van de verschillende stelsels van koppeling aan het indexcijfer der klein­handelsprijzen van het Rijk, kan worden geïnterpreteerd als de wil van de wet­gever om, ten einde iedere aarzeling weg te nemen, uitdrukkelijk te zeggen niet alleen wat vanzelfsprekend was, maar wat voorgeschreven was door het bepaalde in artikel 5 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 ;

Overwegende dat verzoeker de nietigverklaring van die beslissing vordert ; dat hij als enig middel tot staving van zijn beroep aanvoert dat artikel 7 van het koninklijk besluit van 4 april 1962 verkeerd is toegepast in zover de Hoge Commissie verhoging van het pensioenbedrag verwart met toepassing van de cumulatieregelen ; dat volgens hem de regel van artikel 7 niet geldt voor het derde lid, hetwelk door het evengenoemde besluit is ingevoegd in artikel 13 van het besluit van 28 mei 1958 ;

Overwegende dat de tegenpartij zich van enig verweer heeft onthouden ;

Overwegende dat artikel 5 in de oorspronkelijke tekst van het koninklijk besluit van 28 mei 1958 tot vaststelling van het statuut van het Nationaal Pensioen­fonds voor mijnwerkers inzake inrichting van de rust- en weduwenpensioenen bepaalde dat het bedrag van de rust- en weduwenpensioenen met 5 t.h. werd verhoogd bij elke stijging van het indexcijfer met 5 t.h. en dat artikel 13 van die tekst, dat maar één alinea telde, alleen voorzag in cumulatie met een rustpensioen verleend ingevolge een andere pensioenregeling ; dat cumulatie slechts was toe­gestaan tot het beloop van het pensioen dat de werknemer bij een dertigjarige loopbaan als ondergronds mijnwerker zou hebben verkregen ; dat laatstgenoemd artikel. dat betrekking heeft op de cumulatie, aangevuld werd bij besluit van 27 april 1959 ; dat het derde lid, dat daarin door dat besluit was ingevoegd, bepaalde: «Het bij dit besluit of bij de besluitwet van 25 februari 1947 toegekende » rust- of invaliditeitspensioen mag met vergoedingen verleend bij toepassing van » de wetgeving betreffende schadeloosstelling voor arbeidsongevaJlen slechts worden » gecumuleerd ten belope van het bedrag van een jaarloon gelijk aan driehonderd »maal het op 1 januari 1958 erkende dagloon van de werklieden der beroeps­» categorie waartoe de werkman op het moment van het ongeval behoorde, zonder » dat het bedrag evenwel lager mag zijn dan driehonderd maal het op deze datum » erkende dagloon, van de werklieden der eerste categorie in de ondergrond» ;

Overwegende dat een koninklijk besluit op 13 juni 1961 het koninklijk besluit van 28 mei 1958 is komen aanpassen «aan de bepalingen van de wet van 12 april » 1960 tot eenmaking van de verschillende stelsels van koppeling aan het indexcijfer » der kleinhandelsprijzen » en voornoemd artikel 5 gewijzigd heeft ten aanzien van de rust- en weduwenpensioenbedragen ; dat het aan het besluit van 1958 ook een artikel 5bis heeft toegevoegd waarvan het eerste lid als volgt luidt : « De minimum­» bedragen bepaald in artikel 8, §§ 6 en 7, in artikel 9, vierde lid, en in artikel 17,

1003

Page 25: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

( 14.913)

» § 1, tweede lid, § 2, derde lid en § 4, tweede lid, worden aangepast aan de » schommelingen van het algemeen indexcijfer der kleinhandelsprijzen van het » Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 » ; dat artikel 8, § 6, voor het pensioenbedrag een gewaarborgd minimum vaststelt ; dat § 7 van hetzelfde artikel betrekking heeft op de in sommige gevallen verleende pensioenbijslag en dat hetzelfde geldt voor artikel 9 ; dat artikel 17 het minimumbedrag van het weduwenpensioen bepaalt in de verschil1ende onderstellingen die het in aanmerking neemt;

Overwegende dat een besluit van 4 april 1962 in artikel 4 het derde lid van artikel 13, zoals het er uitzag na het besluit van 27 april 1959, heeft gewijzigd ; dat het nieuwe derde lid als volgt is geredigeerd : « Het krachtens dit besluit »of de besluitwet van 25 februari 1947 toegekende rust- of inva!iditeitspensioen, » eventueel verminderd in toepassing van het eerste lid van dit artikel, kan niet » gecumuleerd worden, hetzij met uitkeringen toegekend krachtens een wetgeving » betreffende de schadeloosstelling voor arbeidsongevallen of een wetgeving be­,, treffende de schadeloossteUing voor beroepsziekten, hetzij gelijktijdig met die » uitkeringen en die bedoeld in het eerste lid van dit artikel, dan ten belope van »het bedrag van een jaarloon, gelijk aan driehonderd maal het dagloon, op » 1 januari 1962, van de arbeiders van de beroepscategorie waartoe de arbeider »behoorde, hetzij op het ogenblik van het ongeval wanneer het een slachtoffer »van een arbeidsongeval betreft, hetzij op het ogenblik waarop het mijnwerk »verlaten wordt wanneer het een arbeider betreft begunstigd met een prestatie »wegens beroepsziekte, zonder dat dit bedrag evenwel lager mag zijn dan » driehonderd maal het dagloon, op die datum, van de ondergrondse arbeiders »van de eerste categorie» ; dat de artikelen 3 en 5 wijziging brengen in de verschillende bedragen bepaald in de artikelen 8 en 17 van het besluit van 28 mei 1958 ; dat artikel 7 zegt : « De bij dit besluit bepaalde bedragen worden gekoppeld » aan index 110 van het algemeen indexcijfer der kleinhandelsprijzen van het ~Koninkrijk»;

Overwegende dat uit die teksten blijkt dat de regering, toen zij in 1959 artikel 13 wijzigde om de cumuTatie van een mijnwerkerspensioen met een arbeids­ongevallenvergoeding te regelen, het grensbedrag voor die cumulatie niet op basis van een pensioen maar van een mijnwerkersloon heeft vastgesteld ; dat artikel 5 dus geen toepassing vond op dat grensbedrag en dat er, opdat dit bedrag kon worden gewijzigd in verhouding tot de prijzenindex, een bijzondere bepaling nodig zou geweest zijn die zulk een wijziging voorschreef; dat het besluit, dat het grens­bedrag vaststelde op het loon op 1 januari 1958, geen zodanige bepaling bevatte; dat de regering, toen zij er in 1961 bij de uitvoering van de wet van 12 april 1960 toe gebracht werd, in het besluit van 1958 een artikel 5bis in te voegen volgens hetwelk sommige bedragen de schommelingen van het indexcijfer zouden volgen, in dat artikel 5bis duidelijk heeft aangegeven voor welke bepalingen het gold ; dat artikel 13 daar niet bij is; dat de regering, toen de cumulatieregel in 1962 doorgetrokken werd tot de vergoedingen wegens beroepsziekten, met het verloop van de kosten van levensonderhoud rekening heeft gehouden door in artikel 13, derde lid, met het loon per 1 januari 1962 en niet langer met het loon per 1 januari 1958 te werken, en dat zij geen verdere schommeling heeft voorzien ;

Overwegende dat men zich vergeefs zou beroepen op artikel 7 van meer­genoemd besluit van 4 april 1962 ; dat dit artikel, waar het zegt dat de in het besluit bepaalde bedragen aan de index 110 worden gekoppeld, doelt op de bedragen die voorkomen in de artikelen 3 en 5, en niet op artikel 4, waar generlei bedrag is vermeld; dat eerst bij koninklijk besluit van 23 april 1969, met name door wijziging van artikel 13 voornoemd, een nieuw maximumbedrag voor de cumu­latie is vastgesteld, en is voorgeschreven dat dit bedrag verandert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 12 april 1960 tot eenmaking van de verschillende stelsels van koppeling aan het indexcijfer der kleinhandelsprijzen van het Rijk ; dat die bepaling eerst uitwerking heeft op 1 januari 1969; dat het feit dat de uitvoerende macht zo lang gewacht heeft om een overigens duidelijke tekst te wijzigen geen met die tekst strijdige interpretatie kan wettigen, ook al strookt deze met de billijk­heid ; dat het beroep gegrond is,

1004

Page 26: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

Uitspraak doende bij verstek : (Vernietiging - overschrijving

tegenpartij) verwijzing - kosten ten laste van de

Nr 14.914 - ARREST van 23 september 1971 (VJde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Coyette en Holoye, kamervoorzitters, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

DARIMONT (Mr Risopoulos) t/ Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen ( M 1

• Gérard en Van Rijn)

1. RECHTSPLEGING - Hervatting van het geding Erfgenamen zijn niet verplicht, tenzij de Raad van State een andere

beslissing neemt met betrekking tot de spoed, het geding te hervatten vóór het verstrijken van de termijnen toegestaan om een boedelbe­schrijving op te maken en zich te beraden.

Geen van de artikelen betreffende de hervatting van het geding legt verjaring van het beroep als sanctie op aan erfgenamen die het ge­ding niet onmiddellijk na de termijn van drie maanden en veertig dagen mochten hebben hervat.

Het is altijd zaak van de Raad van State, wanneer hij bepaalt op welke terechtzitting de zaak zal worden opgeroepen, na het verslag van het Auditoraat en na het verstrijken van de, eventueel ingekorte, ter­mijnen voor het wisselen van de laatste memories, de erfgenamen te verplichten hun standpunt te bepalen en uit hun houding gevolgtrek­kingen te maken als naar recht.

II. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 1 december 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij Osca. Darimont de nietigverklaring vordert van «de beslissing waarbij de tegenpartij »weigert, in het kader van het in het Belgisch Staatsblad van 8 maart 1951 bekend­» gemaakte koninklijk besluit van 6 maart 1951 en volgens het door de tegenpartij »aan haar bedienden en aan verzoeker gezonden bericht 8 P, de op 3 oktober 1947 »aan verzoeker opgelegde tuchtstraf in haar geheel (schorsingsmaatregel en ver­» plaatsingsmaatregel) te herzien»;

Gezien het op 1 april 1971 ter griffie neergelegde verzoekschrift waarin de weduwe en de kinderen van verzoeker verklaren het geding te hervatten ;

Overwegende dat verzoeker op 21 oktober 1970 overleden is; dat de termijn van boedelbeschrijving en van beraad verstreken is op 4 maart 1971 ; dat de tegenpartij doet gelden dat het verzoek tot hervatting van het geding op 1 april 1971, dus buiten die termijn, gedaan is en derhalve niet meer ontvankelijk is ; dat zij tot staving van dat betoog aanvoert : 1° dat in geschillen nietigverklaring het lot van de door de overleden verzoeker bestreden administratieve handeling niet tot in het oneindige onzeker mag blijven, al naargelang de erfgenamen zich al dan niet beijveren om het geding te hervatten, dat de administratieve overheid van wie de bestreden handeling uitgaat, de zekerheid moet hebben dat de wettigheid van die handeling na een bepaalde tijd niet meer rechtstreeks betwist kan worden, dat het dan ook volstrekt noodzakelijk is een termijn te bepalen voor het hervatten van het geding, zoals het ook volstrekt nodig is een termijn te stellen voor het

1005

Page 27: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.914)

indienen van de vordering tot nietigverklaring, 2° dat indien, bij gemis van enige wets- of verordeningsbepaling die de termijn uitdrukkelijk zou vaststellen, toch beslist mocht worden dat verzoekers rechtverkrijgenden het geding moeten her­vatten binnen zestig dagen na het verstrijken van de termijn van boedelbeschrijving en van beraad, afbreuk zou worden gedaan aan de thans bij het auditoraat bestaande praktijk, die wil dat het lid van het auditoraat bij het verstrijken van de meergenoemde termijn dadelijk zijn verslag neerlegt en dat de zaak ter afvoering van de rol zal dienen op de eerstvolgende terechtzitting die gelegen komt, dat indien, gelet op die praktijk, erfgenamen verplicht zouden worden het geding te hervatten uiterlijk de dag van de terechtzitting waarop de zaak ter afvoering van de rol dient, de termijn zou kunnen variëren naargelang het lid van het auditoraat zich al dan niet beijvert om zijn verslag in te dienen en naargelang veel of weinig zaken voorkomen op de rol van de kamer waaraan de zaak is toebedeeld, dat de termijn voor het hervatten van het geding voor iedereen dezelfde moet zijn, zodat die tweede oplossing evenmin opgaat, 3° dat dan nog alleen een derde oplossing overblijft die in overeenstemming is met de huidige rechtspraak : de vordering tot hervatting van het geding moet door de erfgenamen worden ingesteld binnen de termijn van boedelbeschrijving en van beraad, dat die oplossing trouwens niet in strijd is met de tekst van artikel 55 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, dat dit artikel immers toestaat de termijn gedurende welke het rechtsgeding wordt geschorst in te korten in spoedgevallen, dat de termijn van boedelbeschrijving en van beraad dus een maximumtermijn blijkt te zijn die niet kan worden verlengd, althans niet inzake de rechtspleging tot nietigverklaring ;

Overwegende dat de aan erfgenamen toegestane termijn om een boedel­beschrijving op te maken en zich te beraden, te hunnen behoeve is ingevoerd ; dat dit de reden is waarom artikel 55 van het eerdervermelde besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zonder een onderscheid te maken naar gelang van de partij die komt te overlijden, als beginsel stelt dat de rechtspleging, behoudens in spoed­gevallen, gedurende die termijn wordt geschorst; dat overigens volgens artikel 57, en om dezelfde reden, de rechtspleging op initiatief van de andere partij tegen rechtverkrijgenden van de overledene niet kan worden hervat dan na het ver­strijken van dezelfde termijn ; dat het volgens artikel 55 weliswaar zaak van de Raad van State is de in dat artikel bepaalde termijn in te korten wanneer de zaak spoed eist, maar dat die spoed, waarin dat artikel speciaal voorziet, ook speciaal moet worden geconstateerd en niet dezelfde is als de spoed die normaal met een ~echtspleging tot nietigverklaring gemoeid is ; dat erfgenamen derhalve niet verplicht zijn, tenzij de Raad van State een andere beslissing neemt met betrekking tot de spoed, het geding te hervatten vóór het verstrijken van die termijnen ; dat de eis dat zij in elk geval het geding vóór het verstrijken van die termijn hervatten, erop neer zou komen dat zij niet meer kunnen beschikken over een gedeelte van de termijn welke de wet te hunnen behoeve heeft vastgesteld ;

Overwegende bovendien dat, in tegenstelling tot artikel 4 van het procedure­reglement, geen van de artikelen betreffende de hervatting van het geding verjaring van het beroep als sanctie oplegt aan erfgenamen die het geding niet onmiddellijk na de termijn van drie maanden en veertig dagen mochten hebben hervat ; dat artikel 4 handelt over de termijnen voor het instellen van beroep en dat een beroep niet vervallen kan worden verklaard dan op grond van een tekst ; dat het overigens altijd zaak van de Raad van State is, wanneer hij bepaalt op welke terechtzitting de zaak zal dienen, na het verslag van het auditoraat en na het verstrijken van de, eventueel ingekorte, termijnen voor het wisselen van de laatste memories, de erfgenamen te verplichten hun standpunt te bepalen en uit hun houding gevolg­trekkingen te maken als naar recht ; dat een zodanige handelwijze de gelijkheid tussen de belanghebbenden geenszins verbreekt,

BESLUIT:

Artikel 1. ~ De hervatting van het geding is ontvankelijk.

1006

Page 28: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

Artikel 2. - De debatten worden heropend. Artikel 3. - Eerste auditeur Ligot wordt met de onderzoeksverrichtingen

belast. Artikel 4. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N• 14.915 - ARREST van 23 september 1971 (VIde Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Coyette en Holoye, verslaggever, kamervoorzitters, en Debra, substituut-auditeur-generaal.

RIJKSDIENST VOOR WERKNEMERSPENSIOENEN ~/ Lismonde

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - 1° Bekwaamheid om hoger beroep in te stellen; - 2" Beroep bij de Raad van State - Uitwerking van de arresten - Verwijzing

Als de echtgenoten gescheiden zijn, heeft de echtgenoot er geen belang bij hoger beroep in te stellen wanneer dit beroep uitsluitend be­trekking heeft op de pensioenrechten van de vrouw. De Raad van State vernietigt zander verwijzing de beslissing die over dat beroep ten gronde uitspraak doet.

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie­broep - Uitwerking van de arresten - Verwijzing

m. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS EN BEDIENDEN, MIGRERENDE WERKNEMERS, MIJNWERKERS, VRIJWILLIG VERZEKERDEN EN ZEE­LIEDEN - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Rechtspleging voor de Raad van State

IV. RECHTSPLEGING - Kosten De kosten blijven ten laste van de Rijksdienst voor werknemers

pensioenen die de nietigverklaring van een beslissing van de hoge com­missie voor pensioenen bekomt, wanneer het geschil zijn oorsprong vindt in een terugwerkende wijziging van de reglementering, welke de tegenpartij niet kon voorzien.

V. RECHTSPLEGING - Verstek Gezien het op 12 november 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij ae

Rijksdienst voor werknemerspensioenen de nietigverklaring vordert van de op 11 september 1969 gewezen en op 15 september 1969 ter kennis gebrachte beslissing van de Hoge Commissie voor pensioenen (3• kamer) inzake Marcel Lismonde;

Overwegende dat Marcel Lismonde, gepensioneerd mijnwerker, gescheiden leeft van zijn echtgenote, die een deel van zijn pensioen ontvangt en ook voor haarzelf een pensioen geniet ; dat hij meermaals, voor het laatst van juli tot september 1967, na het te hebben aangegeven, gewerkt heeft voor rekening van de stad Luik, en wel meer dan negentig uren per maand ; dat hem en zijn vrouw bijgevolg bij administratieve beslissing van 5 december 1967 het genot van het pensioE.'n is ontzegd over de maanden juli tot september 1967; dat hij tegen die beslissing beroep heeft ingesteld onder aanvoering dat hem wel was gezegd dat zijn pensioen hem zou worden ontzegd tijdens zijn arbeidsperiodes, maar niet dat ook het pensioen van zijn vrouw zou worden ingetrokken, en dat hij er onder

1007

Page 29: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

die omstandigheden hoegenaamd geen voordeel meer bij had te werken ; dat hij immers het bedrag van 4068 frank dat als onverschuldigd uitbetaald van zijn vrouw was teruggevorderd aan haar had terugbetaald ; dat een beslissing van de Commissie van beroep van Seraing van 25 juni 1968 zijn beroep niet gegrond heeft verklaard, maar dat hij tegen die beslissing is opgekomen, en dat de beslissing van de Commissie van beroep bij de bestreden beslissing van de Hoge Commissie teniet is gedaan voor zover zij de gescheiden echtgenote het voorheen toegestane aandeel in het rustpensioen alsook de voorziening in steenkool ontzegt ;

Overwegende dat die beslissing hierop is gegrond dat « overeenkomstig het »bepaalde in artikel 90, par. 2, 11°, van het koninklijk besluit van 21 december » 1967 en van het bepaalde in artikel 14, par. 2, derde lid, van het koninklijk »besluit van 28 mei 1958, dat niet is gewijzigd bij het bepaalde in het koninklijk »besluit van 31 juli 1967, aan de gescheiden echtgenote een derde van het voorheen » aan de man verleende mijnwerkersrustpensioen moet worden toegekend, wanneer » het pensioen wordt ingehouden bij hervatting van de activiteit overeenkomstig »artikel 12 van evengenoemd koninklijk besluit van 28 mei 1958 »;

Overwegende dat verzoeker zijn beroep tegen die beslissing grondt op de schending van artikel 14 van het koninklijk besluit van 28 mei 1958, gewijzigd bij artikel 2 van het koninklijk besluit van 31 juli 1967, hetwelk de toestand van gescheiden echtgenoten regelt ; dat hij opmerkt dat het werk van de tegenpartij is uitgeoefend van juli tot september 1967, dat artikel 14 is gewijzigd bij artikel 2 van het op 1 april 1967 in werking getreden koninklijk besluit van 31 juli 1967, en dat de gescheiden echtgenote krachtens die nieuwe bepalingen, wanneer de uitkering van het pensioen van haar man wordt ingehouden wegens niet toege­stane activiteit, eveneens ophoudt het gedeelte van het pensioen dat haar was toe­gekend te ontvangen ;

Overwegende dat de tegenpartij zich van enig verweer heeft onthouden ; Overwegende dat ook de vrouw van de tegenpartij tegen de administratieve

beslissing was opgekomen bij de Commissie van beroep van Seraing, maar dat haar beroep, ingesteld op 5 februari 1968 tegen een beslissing waarvan haar op 5 december 1967 kennis was gegeven, niet ontvankelijk want te laat ingediend is bevonden ; dat de Hoge Commissie derhalve alleen te beschikken had op het beroep van de man ; dat dit beroep uitsluitend betrekking had op de pensioen­rechten van de vrouw, zodat de Commissie had moeten constateren dat de zaak niet op geldige wijze bij haar aanhangig was gemaakt en het beroep niet ontvanke­lijk was bij gemis van belang ; dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd zonder verwijzing ;

Overwegende dat het geschil zijn oorsprong vindt in een terugwerkende wijziging van de reglementering, welke de tegenpartij niet kon voorzien toen zij aanvaardde te werken ; dat de kosten ten laste van verzoeker moeten komen, Uitspraak doende bij verstek:

(Vernietiging - overschrijving - kosten ten laste van de Rijksdienst voor werknemerspensioenen)

Nr 14.916 - ARREST van 28 september 1971 ( IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Depondt, auditeur (andersluidend advies)*.

V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDS­PERSONEEL t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking (de Hr Sal­mon)

* Het Auditoraat was van oordeel dat de bestreden brief diende beschouwd te worden als een voor vernietiging vatbare beslissing. Het besloot tot de gegrondheid van het annulatieberoep.

1008

Page 30: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.916)

I. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut -Geschillen - Beslissing waartegen beroep bij de Raad van State kan worden ingesteld ( 1 en 2)

II. PERSONEEL VAN DE TECHNISCHE SAMENWERKING - Gebruik der talen ( 1 )

m. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Handeling vatbaar voor beroep - 1-0 Mededeling (1) ; - 2° Onthouding (2)

1. De door de Minister van Ontwikkelingssamenwerking aan een syndicale organisatie gerichte brief waarin hij in het algemeen en meer bepaald naar aanleiding van de inschrijving op de dagorde van de syn­dicale raadpleging, als zijn zienswijze te kennen geeft dat volgens hem de taalwetgeving in bestuurszaken niet toepasselijk is op de ambtenaren van de technische samenwerking, is uit zichzelf geen administratieve rechtshandeling in de zin van artikel 9 van de wet van 23 december 1946.

2. De Minister is niet verplicht enige beslissing te nemen met be­trekking tot de sancties waarom een syndicale organisatie heeft ver­zocht.

Gezien het verzoekschrift d.d. 22 april 1970 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van de beslissing van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking, die volgens de verzoekende partij vervat is in een brief van 3 maart 1970, luidens welke «de wetgeving op het » gebruik der talen in bestuurszaken niet toepasselijk is op de personeelsleden van »de wel bijzondere dienst van de technische samenwerking », waarmede bedoeld zijn de ambtenaren die naar een ontwikkelingsland worden gezonden en wier statuut bepaald is door het koninklijk besluit van 10 april 1967;

Overwegende dat de verzoekende partij op 19 januari 1970 aan de tegenpartij een brief stuurde, die in verband met het voorliggend beroep luidt als volgt: «De Vereniging van de Belgische Technici in Burundi was zo vriendelijk ons »haar memorandum dd. 7 november 1969 te laten geworden dat de aanvraag tot »inschrijving op de dagorde van de syndicale raadpleging van 15 december 1969 »van het « probleem van de toepasselijkheid op de Dienst van de koöperatie » » van de wetgeving op « het gebruik van de talen in bestuurszaken ». U gelieve » een fotocopij van deze tekst in bijlage te vinden. Graag kregen wij in dit verband » van uwentwege opheldering over de volgende punten : 1. Ls het juist, zoals »de V.B.T. poneert, dat U deze aanvraag (tot inschrijving op de agenda) »onontvankelijk hebt verklaard ? Zo ja, op welke grond? 2. In het juist dat dit »probleem op de syndicale raadpleging van 15-20/12/1969 niet behandeld werd? »Zo ja, op welke grond? 3. Is het juist dat bij brief nr 2207 /A.T. van 12 augustus » 1969 de Ambassade van België aan het V.B.T. geantwoord heeft dat: « cette » législation n'est pas applicable au service particulier que constitue la coopé­» ration ... », alzo rechtstreeks ingaand tegen het advies van de Raad van State »ter zake. 4. Indien het antwoord op vraag nr 3 juist is, hetgeen wij bewezen » achten, dan vernamen wij graag van de heer Minister welke sankties, en tegen »welke leden van de « cellule d'assistance technique » te Bujumbura, hij getroffen »heeft op grond van artikel 57 van het koninklijk besluit van 18 juli 1966 ". »; dat de Minister van Ontwikkelingssamenwerking op 3 maart 1970 antwoordde: « ". dat 1°) het voorstel van de V.B.T. Burundi, om op de dagorde van de syndi­» cale raadpleging van 15 december 1969 het probleem in te schrijven dat U » inroept, werd inderdaad niet weerhouden. Het is de Minister, en niet de syndicale »organisaties, die beslist over welke punten hij adviezen, overwegingen en voor­» stellen van het personeel verlangt in te winnen. Dit punt is ten andere niet

1009

Page 31: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.916)

» het enige dat laatstgenoemden verlangden onderzocht te zien en dat op de dagorde »niet hernomen werd. Hetzelfde geldt voor een twintigtal andere vragen. 2°) Vermits » het op de dagorde niet werd ingeschreven, maakte dit punt niet het voorwerp »uit van een debat. 3°) Het is juist dat de Ambassadeur van België te Bujumbura »de V.B.T. Burundi schriftelijk ter kennis bracht dat de wetgeving op het gebruik » der talen in bestuurszaken niet toepasselijk was op de personeelsleden van de wel »bijzondere dienst van de technische samenwerking. Onze Ambassadeur heeft op »die manier het advies op 8 maart 1967 door de Raad van State uitgebracht, enkel » omschreven. Bedoeld wordt het advies onder littera B, III. op het ontwerp van »koninklijk besluit houdende het statuut van het personeel van de samenwerking »met de ontwikkelingslanden. Dit advies maakt inderdaad een duidelijk onder­» scheid tussen de Dienst voor Ontwikkelingssamenwerking enerzijds en de ambte­» naren die naar een ontwikkelingsland worden gezonden anderzijds. Eerstgenoemde, » de D.O.S., is ongetwijfeld een centrale dienst in de zin van de artikelen 39 en 43 » van de gecoördineerde wetten, die bijgevolg op deze Dienst toepasselijk zijn. » De anderen daarentegen vormen geen buitenlandse dienst in de zin van artikel 47 »van dezelfde wetten ; deze zijn bijgevolg op laatstgenoemde niet toepasselijk. » In dit opzicht erkent de Raad van State niet alleen dat sommige bepalingen van » de gecoördineerde wetten geen toepassing kunnen vinden op de ambtenaren van » de dienst voor de technische samenwerking, maar hij suggereert daarbij om terzake »wetten te maken, teneinde deze dienst een bijzonder statuut te verschaffen, dat » sluit in dat tot op heden geen enkele wetgeving dit probleem regelt. Daarbij werd »deze zaak opnieuw door de Raad van State bevestigd wanneer deze hoge rechts­l> macht nader omschrijft «dat dit niet wegneemt dat de Regering de beginselen » en de geest van die wetten zal hebben te ontzien», hetgeen duidelijk aantoont »dat zij op bedoelde dienst niet toepasselijk zijn, anders zouden alle bepalingen » van deze wetten moeten ontzien worden, en niet alleen hun beginselen en hun »geest. 4°) Daaruit spruit voort dat het antwoord van 12 augustus 1969 van de » Ambassadeur van België - die enkel de voorschriften weergeeft die ik hem » medegedeeld had - eenvoudig het advies door de Raad van State uitgebracht, »bevestigt, en bijgevolg geen inbreuk pleegt op een eventuele toepassing van de »bepalingen van artikel 57 van het koninklijk besluit van 18 juli 1966 » ;

Overwegende dat de tegenpartij de niet-ontvankelijkheid van het beroep opwerpt, omdat zij in de brief van 3 maart 1970 alleen haar zienswijze te kennen geeft omtrent de toepasselijkheid van de wetgeving op het gebruik der talen in bestuurszaken op het coöperatiepersoneel en een dergelijke mededeling niet kan bestreden worden door een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State ;

Overwegende dat de door verzoekende partij gestelde vraag omtrent de al dan niet toepasselijkheid van de taalwetgeving in bestuurszaken op het personeel van de coöperatie met de ontwikkelingslanden, waarvan het statuut bepaald is door het koninklijk besluit van 10 april 1967, oorspronkelijk het voorwerp uit­maakte van een vraag tot inschrijving op de dagorde d.d. 15 december 1969 van de syndicale raadpleging door de Vereniging van Belgische technici in Burundi; dat verzoekende partij na de afwijzing van die vraag tot inschrijving het opge­worpen probleem als een algemene vraag, los van elke concrete toepassing of betwisting, voor haar rekening overnam en ook verzocht om gebeurlijk sancties te nemen wegens de schending van de taalwetgeving (punten 3 en 4 van de brief van 19 januari 1970) ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar brief van 3 maart 1970 in het algemeen en meer bepaald naar aanleiding van de inschrijving op de dagorde van de syndi­cale raadpleging, als haar zienswjize te kennen geeft dat volgens haar de taalwet­geving in bestuurszaken niet toepasselijk is op de ambtenaren van de technische samenwerking ; dat uit de aldus geformuleerde zienswijze wel kan afgeleid worden dat latere beslissingen met betrekking tot de administratieve toestand van individuele ambtenaren gebeurlijk zullen genomen worden overeenkomstig die zienswijze indien ze door de tegenpartij gehandhaafd blijft ; dat echter de mededeling van die ziens­wijze geen uit zichzelf uitvoerbare administratieve rechtshandeling is in de zin van artikel 9 van de wet van 23 december 1946; dat voor het overige de Minister niet

1010

Page 32: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

verplicht was enige beslissing te nemen met betrekking tot de sancties waarom d~ verzoekende partij had verzocht ; dat de exceptie gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N' 14.917 - ARREST van 28 september 1971 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

RASSCHAERT t/ Gemeente Impe en Belgische Staat vertegen­woordigd door de Minister van Openbare Werken ( Mr De Bock)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 20 augustus 1968 door Jozef Rasschaert ;

Overwegende dat verzoeker, die er zich over beklaagt dat het koninklijk besluit van 11 juni 1968 houdende goedkeuring van het besluit van 5 juni 1967 waarbij de gemeenteraad van Impe het rooiplan van de buurtweg nr 4 heeft vast­gesteld, genomen is met miskenning van de gemeentewet en schending van zijn rechten, rle bemoeiing van de Raad van State vraagt « om recht te doen ge­» schieden » ;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 2 juni 1971 uitdrukkelijk afziet van het beroep ; dat het past in de afstand van het geding te bewilligen en de kosten ten laste te leggen van verzoeker,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N' 14.918 - ARREST van 28 september 1971 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

APOTHEKERSVERENIGING VAN LEUVEN EN OMLIG­GENDE en cons. (Mr Code) t/ Caes

MEDISCH-FARACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina"s

1. In casu geeft de commissie van beroep omstandig de redenen op waarop zij zich steunt om tot het besluit te bekomen dat de geografische spreiding van de apotheken het behond van het depot verantwoordt.

2. Het staat de commissie van beroep te oordelen of de spreiding van de apotheken al dan niet aan de vereisten van volksgezondheid vol­doet.

3. De partij die excerpten uit de lokale krant aan de commissie van beroep heeft overgelegd, kan haar niet verwijten haar beslissing op die excerpten te hebben gesteund.

4. De commissie van beroep is bevoegd om na te gaan of de wacht­dienst tussen de apotheken al dan niet doelmatig is ingericht.

1011

Page 33: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

( 14.918)

5 .... En om uit te maken of het depot van de betrokken genees­heer zander gevaar voor de volksgezandheid kan worden afgeschaft.

Gezien de verzoekschriften ingediend respectievelijk op 24 en op 29 april 1970 door de Apothekersvereniging van Leuven en omliggende en door de Nederlands­talige provinciale raad van Brabant van de Orde der apothekers ;

Gelet op het bevel van 4 juni 1970 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van de beslissing d.d. 19 maart 1970 waarbij de commissie van beroep voor medisch farmaceutische cumulatie aan Dr. Adolf Caes toelating verleent tot verdere cumulatie ;

Overwegende dat Dr. Adolf Caes, geneesheer te Werchter, op 4 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting, zijn genees­middelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de provinciale raad van Vlaams Brabant van de Orde der geneesheren en de Medische Kring van het arrondissement Leuven gunstig, en de provinciale genees­kundige commissie van Brabant te Leuven, de Nederlandstalige provinciale raad van Brabant van de Orde der apothekers en het pharmaceutisch syndicaat van het arrondissement Leuven (thans Apothekersvereniging van Leuven en omliggende), ongunstig advies uitbrachten ; dat het bestuur concludeerde dat het wenselijk is het geneesmiddelendepot van Dr. A. Caes te handhaven ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 31 januari 1964 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 toe te staan; dat de commissie van beroep alsdan op beroep van de verzoekende partijen de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans : « dat het activiteits­» gebied van Dr. Caes in hoofdzaak de gemeente Werchter zelf omvat en in »mindere mate Tremelo, Rotselaar, Wezemaal en zelfs, zoals ter zitting verklaard, »Holsbeek en Wakkerzeel; dat na een onderzoek over de bestaande officina's in »gewestverband, het bestuur bij het Ministerie van Volksgezondheid besluit dat, » rekening houdend met de toestand dezer apotheken, met het oog op het bevorderen »van de geneeskundige verzorging voornamelijk dan te Werchter zelf het wenselijk » lijkt het geneesmiddelendepot van Dr. Caes in stand te houden ; dat er te »Werchter zelf geen apotheek te vinden is, dat de dichtstbijgelegen apotheken in »het gebied van Dr. Caes zich bevinden: a) te Rotselaar op 3,1 km van het »dokterskabinet (volgens het bestuur gecontroleerde afstand) volgens de geografische »kaart R. De Rouck op 2,7 km van dorp tot dorp, b) te Tremelo op 3.S km, te »Haacht op 4 km, te Betekom op 7 km en verder nog te Wespelaar, Wijgmaal, » Wezemaal, Begijnendijk en Keerbergen ; dat de aanvrager ter zitting deed gelden »dat de wegen in het gebied eenzaam en 's avonds ook weinig veilig voor vrouwen » en kinderen voorkomen ; dat in geval zijn kliënten voorgeschreven geneesmiddelen » door de dichtstbijgelegen apotheker moesten doen voorbereiden, zij tweemaal weg »en weer, dit is ongeveer 12 km, zouden moeten afleggen ; dat, volgens de voor­» gelegde dagbladuitknipsels, in geval de dichtstbijgelegen apotheek te Rotselaar niet » van dienst is op zaterdag en zon- en feestdagen, de wachtdienst verzekerd wordt »door een apotheker gevestigd hetzij te Wijgmaal op ongeveer 7 km van Werchter, »hetzij te Wilsele op meer dan 10 km van vorige gemeente gelegen (volgens »de kaart De Rouck); dat de aldus onderzochte toestand betreffende de geografische >• spreiding der officina's in streekverband niet als voldoende voorkomt om aan de » vereisten van de volksgezondheid inzake geneesmiddelendistributie behoorlijk te » voorzien » ;

Overwegende dat de eerste verzoekende partij aanvoert dat de commissie van beroep, beïnvloed schijnt te zijn geweest door het feit dat er te Werchter zelf geen apotheek gevestigd is, maar dat zij uit het oog heeft verloren dat de inwoners van die gemeente slechts 2,7 km dienen af te leggen om Rotselaar te bereiken en eventueel 3.S km om zich naar Tremelo te begeven en dat die afstanden niet over­dreven zijn ; dat zij beweert dat, waar de commissie van beroep stelt dat men, om een apotheek van wacht aan te treffen, naar Wijgmaal (7 km) of naar

1012

Page 34: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

Wilsele ( 10 km) moet gaan, zulks een flagrante verg1ssmg is die voortvloeit uit het overleggen van uittreksels uit een lokale krant ; dat zij betoogt dat in werke­lijkheid de dienstbeurtregeling in deze streek normaal verzekerd wordt door de apotheken van Haacht, Tremelo en Wespelaar, die slechts op 5 km van Werchter gevestigd zijn ;

Overwegende dat de tweede verzoekende partij doet gelden dat de bestreden beslissing impliciet toegeeft dat de geografische spreiding der apotheken bevredigend is ; dat zij eveneens kritiek uitoefent op de wijze waarop de commissie van beroep de feitelijke toedracht der zaak heeft beoordeeld en zich, wat de dienstbeurtregeling betreft, op excerpten uit de lokale pers heeft gesteund ; dat zij betoogt dat het niet tot de bevoegdheid van de commissie van beroep behoort de organisatie van de dienstbeurtregeling na te gaan;

Overwegende dat de commissie van beroep omstandig de redenen opgeeft waarop zij zich steunt om tot het besluit te bekomen dat de geografische spreiding van de apotheken het behoud van het depot verantwoordt ; dat het haar staat te oordelen of die spreiding al dan niet aan de vereisten van volksgezondheid voldoet en dat niet blijkt dat zij hierbij buiten de perken van het haar toegekend appreciatie­recht is getreden ; dat de verzoekende partijen zich niet met goed gevolg op de door haar aan de commissie van beroep toegeschreven vergissing kunnen beroepen daar de excerpten uit de lokale krant, waarop de bestreden beslissing berust, door die partijen zelf aan de commissie van beroep werden overgelegd om te bewijzen dat er voor Leuven en omliggende een wachtdienst bestaat waarbij de verschillende apotheken aangesloten zijn ;

Overwegende ten slotte dat de bestn-den beslissing niet impliciet toegeeft dat de geografische spreiding der apotheken bevredigend is en dat de commissie van bewep bevoegd is om na te gaan of de wachtdienst tussen de apotheken qJ dan niet doelmatig is ingericht en om uit te maken of het depot van de geneesheer zonde~ gevaar voor de volksgezondheid kan worden afgeschaft;

Overwegende dat hieruit volgt dat de beroepen niet gegrond zijn,

(Verwerping van de beroepen - kosten ten laste van de verzoekende partijen)

Nr 14.919 - ARREST van 28 september 1971 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

RIJKSINSTITUUT VOOR ZIEKTE- EN INVALIDITEITS­VERZEKERING t/ Saesen

I. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - t• Uitkeringsverze­kering - Uitkering voor begrafeniskosten ; - 2° Algemene v.oorwaarden voor toe­kenning van de uitkeringen - Weigering

Rechthebbenden op uitkering voor begrafeniskosten zijn de natuur­lijke of rechtspersonen die, in geval van overlijden van de in artikel 61 bedoelde gerechtigde, de begrafenis werkelijk hebben bekostigd (wet van 9 augustus 1963, artikel 45, § 2).

Die duidelijke en ondubbelzinnige tekst behoeft geen interpretatie. Hij sluit uit dat de rechthebbende op uitkering voor begrafeniskosten wordt vereenzelvigd met de overleden gerechtigde (en dat de uitkering aan de rechthebbende zou kunnen worden geweigerd om reden van de door de gerechtigde gepleegde zware fout welke oorzaak was van zijn overlijden).

1013

Page 35: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.919)

Il. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het verzoekschrift op 12 januari 1970 ingediend door het Rijks­instituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 18 november 1969 waarbij de commissie van beroep inzake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering aan Rosita Saesen het recht toekent op een uitkering van 6.336 frank voor begrafeniskosten ;

Overwegende dat het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten, waarbij Roger Barbary, echtgenoot van de tegenpartij, aangesloten was, na aan deze laatste een uitkering van 6.336 frank voor begrafeniskosten te hebben toe­gekend ingevolge het overlijden van eerstgenoemde, slachtoffer van een dodelijk auto-ongeval. op 17 november 1965 de klachtencommissie te Ieper verzocht de terugbetaling van bewuste uitkering te bevelen, omdat het ongeval te wijten was aan het slachtoffer zelf, dat alsdan in staat van dronkenschap verkeerde ; dat die eis bij beslissing d.d. 12 mei 1969 werd ingewilligd; dat de bestreden beslissing is tot stand gekomen op hoger beroep ingesteld door de tegenpartij ;

Overwegende dat die beslissing berust op de considerans : « dat artikel 70, » § 3, b, - van de wet van 9 augustus 1963 - de uitsluiting van het recht op de » prestaties der verplichte verzekering voorziet in geval van een « door de recht­» hebbende gepleegde zware fout » ; dat de rechthebbende op de uitkering voor be­» grafeniskosten niet de overledene is maar wel de persoon aan wie deze uitkering »toekomt in toepassing van voormeld artikel 45 der wet van 9 augustus 1963 ; » dat deze persoon in casu appellante, niet de zware fout gepleegd heeft die de » uitsluiting van het recht op de verzekeringsverstrekkingen met zich brengt, zodat » voormeld artikel niet kan opgeworpen worden tegen appellante ; dat er derhalve » geen reden bestaat om de betaalde verstrekkingen terug te vorderen » ;

Overwegende dat de verzoekende partij als enig middel de schending aan­voert van artikel 70, § 3, b, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, krachtens hetwelk de toekenning van de in de wet bedoelde prestaties wordt ontzegd in de gevallen van schade voortspruitende uit een door de rechthebbende gepleegde zware fout ; dat zij betoogt dat, voor de toepassing van dat artikel op de uitkering voor begrafeniskosten, als rechthebbende, wiens zware fout het recht op uitkering doet vervallen, moet worden beschouwd de overleden gerechtigde behorende tot één der kategorieën opgesomd in artikel 21. 1° tot en met 8°, en niet de natuurlijke of rechtspersoon die de begrafenis werkelijk heeft bekostigd ; dat dit, volgens haar, blijkt uit de artikelen 61 en 76 van de wet en voorts strookt met de bedoeling van de wetgever, die, vermits artikel 45, § 2, de uitkering doet ten goede komen aan onverschillig welke natuurlijke of rechtspersoon die de begrafenis werkelijk heeft bekostigd, niet de nabestaanden van de gerechtigde heeft willen helpen doch enkel aan de overleden gerechtigde een fatsoenlijke begrafenis heeft willen verzekeren ;

Overwegende dat artikel 76 er zich toe beperkt als voorwaarde te stellen voor de uitkering voor begrafeniskosten, wanneer het gaat om een gerechtigde bedoeld in artikel 21, 1° tot en met 6°, dat er op de overlijdensdatum geen door­lopend tijdvak van meer dan dertig dagen verlopen is sedert de laatste dag van een tijdvak waarover hij de hoedanigheid van gerechtigde op uitkering wegens arbeids­ongeschiktheid had ; dat krachtens artikel 61, bij overlijden van een in artikel 21. 1° tot en met 8°, bedoelde gerechtigde de verzekeringsinstelling aan de in artikel 45, § 2, bedoelde rechthebbende een zogenoemde « uitkering voor begrafeniskosten » moet betalen ; dat uit geen van beide bepalingen enige gevolgtrekking kan worden gemaakt in verband met de vraag wie in artikel 70, § 3, b, bedoeld is met het woord « rechthebbende» ; dat alleen artikel 45, § 2, bescheid geeft over de vraag wie de rechthebbende op uitkering voor begrafeniskosten is ; dat die bepaling luidt : «Rechthebbenden op uitkering voor begrafeniskosten zijn de natuurlijke of rechts­» personen die, in geval van overlijden van de in artikel 61 bedoelde gerechtigde, » de begrafenis werkelijk hebben bekostigd » ; dat die duidelijke en ondubbelzinnige

1014

Page 36: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

bewoordingen geen interpretatie behoeven en de vereenzelviging van de recht­hebbende op uitkering voor begrafeniskosten met de overleden gerechtigde uit­sluiten ; dat het middel niet gegrond is ;

Uitspraak doende bij verstek : (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 14.920 - ARREST van 28 september 1971 ( IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Mees, verslaggever, en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

BRLLINCK t/ Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (de Hr Koolbrandt)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Bewijskracht der akten

Il. PENSIOENEN VOOR ZELFSTANDIGEN - Uitkeringen - Raming van de bestaansmiddelen - Wet van 31 augustus 1963 - Onroerende goederen waarvan de aanvrager of zijn echtgen®t eigenaar zijn of het vruchtgebruik heb­ben

In casu laten de bewoordingen van de akte, welke volgens de ver­zoeker miskend zou zijn geworden door de bestreden beslissing, geen twijfel dat de bedoeling van de contracterende partijen was dat, in ge­val van huwelijk van een medeëigenaar, diens aandeel door dat blote feit zelf eigendom zou worden van de overblijvenden en dat met de woor­den « mits . . . te betalen » alleen de in dat geval te betalen prijs wordt bedongen en hoegenaamd geen opschortende voorwaarde aan de eigen­domsoverdracht wordt verbonden. Waar de hoge commissie voor pen­sioenen die betekenis hecht aan bewuste akte, miskent zij noch deze akte, noch de interpretatieregelen vastgelegd in de artikelen 1156, 1161 en 1162 van het Burgerlijk Wetboek, noch artikel 1134 van dat wet­boek.

Gezien het verzoekschrift op 26 december 1969 ingediend door Léopold Bellinck;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing op 9 oktober 1969 genomen door de Hoge Commissie voor de pensioenen der zelf­standigen met betrekking tot de aanspraak op rustpensioen van Leopold Bellinck en op 28 oktober 1969 te zijner kennis gebracht;

Overwegende dat de tegenpartij bij beslissing d.d. 28 april 1965 aan verzoeker een rustpensioen van 22 frank toekende vanaf 1 januari 1965, met dien verstande evenwel dat hij verder het pensioen van 4.682 frank, hem vanaf 1 september 1962 toegekend met toepassing van de wet van 28 maart 1960, zou blijven genieten ; dat verzoeker in beroep kwam van die beslissing en dat de klachtencommissie van Oost-Vlaanderen, die van oordeel was dat slechts een derde van het kadastraal inkomen van een hem toebehorend onroerend goed in aanmerking kwam voor de berekening van zijn bestaansmiddelen; bij beslissing d.d. 12 juli 1966 het bedrag van het pensioen verhoogde tot 15.489 frank voor de jaren 1963 en 1964, tot 15.722 frank voor het jaar 1965 en het eerste trimester van 1966 en tot 17.522 frank vanaf 1 april 1966; dat die beslissing, waartegen de tegenpartij hoger beroep had ingesteld, door de Hoge Commissie werd bevestigd bij beslissing d.d. 29 juni 1967;

1015

Page 37: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.920)

dat laatstgenoemde beslissing werd vernietigd door de Raad van State bij arrest van 25 februari 1969* omdat op grond van de feitelijke, door de Hoge Commfasie vastgestelde toedracht van de zaak, alle voorwaarden voor de toepassing van de bepaling, die volgens de tegenpartij in de onderhavige zaak moest worden nage­komen, vervuld waren ; dat de zaak tevens naar de anders samengestelde Hoge Commissie werd verwezen ; dat daarop de bestreden beslissing is tot stand ge­komen;

Overwegende dat die beslissing het pensioen weigert voor de periode van 1 juli 1963 tot 31 december 1964 en het bedrag ervan bepaalt op 22 frank voor 1965, op 3.022 frank voor het eerste trimester van 1966, op 4.822 frank voor het overige gedeelte van 1966 en voor 1967 en op 9.022 frank vanaf 1 januari 1968; dat de Hoge Commissie daartoe komt door bij de bestaansmiddelen 24.700 frank te reker1en, d.i. het met 1,3 vermenigvuldigd kadastraal inkomen van bovenvermeld onroerend goed ;

Overwegende dat de bestreden beslissing berust op de considerans : « dat het »bewust onroerend goed, volgens de voorgelegde authentieke akte, op 13 december » 1933 werd aangekocht door betrokkene, Léopold Bellinck, en zijn twee zusters » Marie en Simonne ; dat onder de voorwaarden van deze verkoop o.m. werd »gestipuleerd: «Indien d'een of d'ander der kopers kwamen te trouwen, zijn aan­» deel zal ipso facto aangroeien, ten titel van overdracht aan zijn medekopers, » welke op dien dag alleen eigenaars zullen worden van voorgeschreven goed, mits » alleenlijk aan den of de gehuwde te betalen ene geldsom gelijk aan de waarde » van zijn verloren aandeel te sch;itten door twee bouwmeesters door de heer vrede­» rechter aan te duiden» ; dat de beide zusters nadien gehuwd zijn, de ene op 18 april » 1941. de andere op 29 augustus 1946; dat in de verklaringen van mutatie, op­» gemaakt op 7 september 1948 en geregistreerd op 16 september 1948, uitdrukke­» lijk is vermeld dat : « 1° bij het huwelijk van de eerstgehuwde, Simonne, haar » aandeel in het onroerend goed, dat op dat ogenblik geraamd werd op 60.000 fr., » gevoegd werd bij de aandelen van haar broer en zuster, die van die dag af » alleen de onverdeelde eigenaars zijn geworden van het goed ieder voor de helft ; » 2° bij het huwelijk van de tweede zuster, Marie, haar aandeel, zijnde alsdan de » 1/2 van het goed en geschat op dat ogenblik op 150.000 fr., gevoegd werd bij » het aandeel van haar broer Leopold, die van die dag af de enige en volle eigenaar »is geworden van het onroerend goed; dat Meester Van den Daele doet gelden dat » de geschatte waarde aan de zusters nooit werd betaald en dat dus de opschortende »voorwaarde, waaraan de eigendomsoverdracht oorspronkelijk tussen de kopers » werd onderworpen, nog steeds niet vervuld is, zodat Leopold Bellinck ook nu » nog de volle eigenaar van het goed niet is ; dat betrokkene ten onrechte de hoger » aangehaalde clausule als een opschortende voorwaarde beschouwt ; dat de stipu­» latie betreffende de uit te keren vergoeding enkel de bepaling van de prijs betreft » die betrokkene voor het aanwassen van zijn deel zou moeten betalen ; dat de niet­» betaling van de prijs nochtans geen beletsel vormt voor het zich realiseren van »het eigendomsrecht ; dat, voor de toepassing van artikel 40, § l, van de wet van » 31 augustus 1963, zoals de Raad van State het voorhoudt in zijn arrest, eens » vastgesteld dat betrokkene volledige eigenaar is van het goed, geen onderscheid »meer dient gemaakt naargelang hij al dan niet het goed werkelijk in zijn bezit » heeft genomen en er de volledige huur van ontvangt of niet ; dat, volgens »artikel 40, § 3, 3°, van de wet en artikel 95 van het algemeen reglement, het » forfaitair huurinkomen van een goed dat bezwaard is met een hypotheek in »bepaalde omstandigheden •mag verminderd worden met de hypothecaire intresten, » maar dat in onderhavig geval het bewijs niet is geleverd dat een hypothecaire » inschrijving werd genomen tot dekking van de aan de vroegere medeëigenaars »verschuldigde sommen; dat bijgevolg Leopold Bellinck de alleeneigenaar is in » volle eigendom van het huis te Ronse en dat hij ook aldus wordt beschouwd »bij de besturen van belastingen en registratie ; dat dit huis een kadastraal inkomen »heeft van 19.000 fr. en dat als bestaansmiddel hiervoor dient aangerekend: » 19.000 fr. x 1,3 = 24.700 fr.»;

• Arrest nr. 13.422.

1016

Page 38: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.920)

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de miskenning van de authentieke akte van 13 december 1933 en van de artikelen 1134, 1156, 1161 en 1162 van het Burgerlijk Wetboek; dat volgens hem de in bewuste akte gebruikte bewoordingen « mits . . . te betalen » betekenen dat de eigendomsoverdracht slechts onder de opschortende, op dit ogenblik nog niet vervulde voorwaarde, dat de bedongen prijs betaald wordt, zal geschieden, en niet eenvoudig, zoals de Hoge Commissie aanneemt, de in geval van huwelijk van een der medeëigenaars door de anderen te betalen prijs aangeven ;

Overwegende dat de in de considerans van de bestreden beslissing juist aangehaalde bewoordingen van meervermelde akte geen twijfel laten dat de be­doeling van de contracterende partijen was dat, in geval van huwelijk van een medeëigenaar, diens aandeel door dat blote feit zelf eigendom zou worden van de overblijvenden en dat met de woorden «mits ... te betalen» alleen de in dat geval te betalen prijs wordt bedongen en hoegenaamd geen opschortende voorwaarde aan de eigendomsoverdracht wordt verbonden ; dat de hoge commissie door die betekenis te hechten aan bewuste akte, noch deze, noch de interpretatieregelen vastgelegd in de artikelen 1156, 1161 en 1162 van het Burgerlijk Wetboek, noch artikel 1134 van dat wetboek, bepaling luidens welke alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, tot wet strekken aan degenen die ze hebben aangegaan, miskent ; dat het middel niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat verzoeker aan de Hoge Commissie voorts verwijt dat zij de verklaringen van mutatie opgemaakt op 7 september 1948 en geregistreerd 16 september 1948 verkeerd interpreteert; dat zij, volgens hem, daaruit ten onrechte afleidt dat hij de enige eigenaar is van het onroerend goed, vermits daarin geen bewijs kan worden gevonden van de « daadwerkelijke betaling van de geschatte »waarden»;

Overwegende dat de inhoud van bedoelde verklaringen juist is weergegeven in de considerans van de bestreden beslissing ; dat daarin woordelijk te lezen staat dat Leopold Bellinck, alleen ongehuwd gebleven, de enige eigenaar van het onroerend goed wordt ; dat, zoals uit het onderzoek van het eerste middel is gebleken, de vraag of de bedongen prijs al dan niet betaald werd geen belang vertoont. vermits de betaling geen opschortende voorwaarde voor de eigendomsoverdracht was ; dat de hoge commissie terecht haar overtuiging dat bewust onroerend goed uit­sluitend aan verzoeker behoort mede op dit stuk heeft kunnen doen steunen ; dat ook dit middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte doet gelden dat de Hoge Commissie in de considerans van haar beslissing een verkeerde voorstelling geeft van de betekenis van het arrest door de Raad van State op 25 februari 1969 gewezen ; dat, volgens hem, de Hoge Commissie, door te overwegen «dat de Rijksdienst ... » tegen - haar vorige - beslissing verhaal heeft aangetekend aanvoerende dat » betrokkene nog steeds alleen eigenaar was van het onroerend goed en dat dit » verhaal gegrond werd bevonden door de Raad van State, die de beslissing ... » heeft vernietigd », de zaken zo voorstelt alsof de Raad van State had erkend dat verzoeker de enige eigenaar was van het onroerend goed, hoewel het vernietigings­arrest enkel stelt dat ingeval hij de enige eigenaar is, alle voorwaarden voor de toepassing van artikel 40, § l, 1°, van de wet van 31 augustus 1963 vervuld zijn;

Overwegende dat de gewraakte passus deel uitmaakt van de uiteenzetting van het verloop van het geschil en niet van de eigenlijke motivering van de bestreden beslissing ; dat derhalve, al mochten de zaken aldaar verkeerd voorgesteld zijn, de bestreden beslissing daarom nog niet op een vals motief zou berusten ; dat overigens in bewuste passus wel wordt gezegd dat de Raad van State het beroep gegrond heeft bevonden en de alsdan bestreden beslissing heeft vernietigd, wat juist is, doch niet dat de Raad van State zelf uitspraak heeft gedaan over de vraag of verzoeker al dan niet de enige eigenaar is van het onroerend goed ; dat het laatste middel zonc!er feitelijke grondslag is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

1017

Page 39: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

N•• 14.921en14.922 - ARRESTEN van 28september1971 (IVd• K.) De HH. Mast, kamervoorzitter, Mees en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Vliebergh, eerste auditeur.

VRANCKX t/ Rijksfonds voor sociale reclassering van de min­der-validen en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(nr. 14.921) Gezien het verzoekschrift op 23 april 1970 ingediend door Florent Vranckx,

adjunct-adviseur bij het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder­validen;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit d.d. 30 januari 1970 van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, waarbij R. Luyckx, J. Redant en Leo-Joseph Willems tot directeur bij het Rijksfonds worden benoemd ; dat dit besluit ter kennis van het personeel werd gebracht door een dienstnota van 23 februari 1970 ;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 2 september 1971 uitdrukkelijk van zijn eis afziet ; dat het past in de afstand van het geding te bewilligen en de kosten ten laste van verzoeker te brengen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* * * Arrest nr. 14.922 is gesteld in dezelfde bevoording.en als arrest nr. 14.921.

N• 14.923 - ARREST van 28 september 1971 (llld• Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, Masquelin, en Rémion, verslaggever, staats­raden, en Dumont, eerste auditeur.

ALLECOURT (M• Leurquin) ~/ Bestendige Deputatie van de provincieraad van Brabant en Belgische Staat vertegen­woordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en door de Minister van Openbare Werken

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN -Beroep bij de Raad van State - Tegenpartij

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpar-tij

1. De bestendige deputatie die uitspraak heeft gedaan over een aanvraag om vergunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, onge­zonde of hinderlijke inrichting, is tegenpartij voor de Raad van State als haar beslissing er wordt bestreden.

2. De Minister van Openbare Werken die een advies heeft uitge­bracht omtrent een aanvraag om vergunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongewnde of hinderlijke inrichting, is geen tegenpartij bij het beroep dat is ingesteld tegen het besluit waarbij de vergunning wordt verleend, wanneer zijn advies niet voor de Raad van State wordt aangevallen.

1018

Page 40: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.923)

m. RAAD VAN STATE - Geschil nietigverklaring - Bevoegdheid -Voorafgaand beroep

IV. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

Het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij de besten­dige deputatie in eerste aanleg uitspraak doet over een aanvraag om vergunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezande of hin­derlijke inrichting, is niet ontvankelijk wanneer tegen dat besluit beroep bij de Koning werd ingesteld. Door het feit dat beroep werd ingesteld, heeft het besluit van de bestendige deputatie niet langer uit zichzelf rechtsgevolgen*.

V. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Bevoegdheid - In verband met de plaats - Goedgekeurd plan van aanleg

Van de plannen van aanleg kan niet worden af geweken voor het verlenen van een vergunning voor het verder exploiteren van een ge­vaarlijke, ongezande of hinderlijke inrichting.

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel Er dient geen uitspraak te worden gedaan over een ten overvloede

aangevoerd middel.

Gezien het op 13 mei 1970 ingediende verzoekschrift, waarbij Henri Allecourt de nietigverklaring vordert van : 1° het besluit van 30 mei 1969 van de bestendige deputatie van de provincieraad

van Brabant dat aan Emile Claus, voor vijftien jaar, vergunning verleent voor het verder exploiteren van een garage te Brussel, Tuinbouwersstraat nr 43 ;

2° het koninklijk besluit van 16 februari 1970 dat het besluit van 30 mei 1969 van de bestendige deputatie van de provincieraad bevestigt behalve wat de einddatum van de vergunning betreft, welke het vaststelt op 30 mei 1979;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant en de Minister van Openbare Werken vragen om buiten de zaak te worden gesteld;

Overwegende dat de eerste bestreden handeling uitgaat van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, die derhalve in de zaak moet worden gehouden ; dat geen handeling van de Minister van Openbare Werken wordt aan­gevallen en dat die Minister derhalve buiten de zaak dient te worden gesteld ;

Overwegende dat Emile Claus bij besluit van 14 juli 1953 voor vijftien jaar vergunning heeft gekregen tot het exploiteren van een garage voor veertien autocars met herstellingswerkplaats, te Brussel, Tuinbouwersstraat 43 ; dat hij op 20 juni 1968 vergunning heeft gevraagd voor het verder exploiteren van een garage voor zeventien autocars met herstellingswerkplaats, op hetzelfde adres ; dat het college van burgemeester en schepenen van de stad Brussel op 11 oktober 1968 ongunstig geadviseerd heeft omdat een bijzonder plan van aanleg, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 20 oktober 1956, de zone waarin de bedoelde garage is gelegen voor bewoning bestemt ; dat de directeur van het bestuur van de stede­bouw en van de ruimtelijke ordening voor Brabant op 2 april 1969 verklaard heeft zich aan te sluiten bij het ongunstig advies van het college ; dat de technische inspectie Brabant van het bestuur voor de arbeidsveiligheid op 13 mei 1969 een

.,. Vergelijk: arresten Theys, nr. 6916. van 3 november 1961. en de Marneffe, nr. 14.182, van 19 juni 1970.

1019

Page 41: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.923)

gunstig advies heeft uitgebracht, waarmee de bestendige deputatie van de provincie­raad van Brabant zich heeft verenigd door op 30 mei 1969 de gevraagde vergunning te verlenen voor vijftien jaar mits een aantal voorwaarden in acht worden genomen ; dat dit besluit de eerste bestreden handeling is; dat het op 5 augustus 1969 aan­geplakt is;

Overwegende dat buren, onder wie verzoeker, op 12 augustus 1969 beroep bij de Koning hebben ingesteld tegen de beslissing van de bestendige deputatie ; dat de Minister van openbare werken op 5 november 1969 het ongunstig advies heeft bevestigd dat de directeur van het bestuur van de stedebouw en van de ruimtelijke ordening voor Brabant op 2 april 1969 had uitgebracht; dat de hoofd­inspecteur-directeur van het bestuur voor de arbeidsveiligheid op 26 januari 1970 heeft geconcludeerd tot bevestiging van het besluit van de bestendige deputatie, met dien verstande dat de vergunning zou aflopen op 30 mei 1979 ; dat het koninklijk besluit van 16 februari 1970 in overeenstemming is met dat advies; dat het de tweede bestreden handeling is; dat het van 10 tot 20 april 1970 aangeplakt is geweest;

Over de eerste bestreden handeling:

Overwegende dat het beroep tegen het besluit van de bestendige deputatie van 30 mei 1969 niet ontvankelijk is; dat het reglement voor de arbeidsbescherming aan verzoeker het recht verleende om tegen die beslissing beroep in te stellen, van welk recht hij ook gebruik heeft gemaakt ; dat die beslissing, door het feit dat beroep werd ingesteld, niet langer uit zichzelf rechtsgevolgen kan hebben ;

Over de tweede bestreden handeling:

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat het koninklijk besluit van 16 februari 1970 artikel 2, derde lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw ge­schonden heeft in zover de Koning de verlenging heeft toegestaan van een ver­gunning tot het exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichting in een zone die door een bijzonder plan van aanleg voor bewoning is bestemd, terwijl bijzondere plannen van aanleg verordenende kracht hebben en er niet van afgeweken kan worden dan in de gevallen om volgens de vormen bepaald in de wet van 29 maart 1962 ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 20 oktober 1956 het bijzonder plan van aanleg 48-05 « Wijk Prins Karel Square » heeft goedgekeurd ; dat niet wordt betwist dat de garage waarvoor de vergunning is gevraagd. gelegen is in

·de zone welke dat plan uitsluitend voor tuinen bestemt, en evenmin dat de olie­opslagplaats zich bevindt op de grens van de zone voor bijgebouwen en binnen­plaatsen en van de zone voor het bouwen van woningen welke geheel voor bewoning is bestemd, op een huizenblok na dat hier niets ter zake doet ; dat evenmin betwist wordt dat volgens het plan geen enkele bebouwing toegestaan is in de voor tuinen bestemde zone en dat geen versterkingswerken mogen worden uitgevoerd aan de gebouwen die zich daar bevinden ;

Overwegende dat de hoofdinspecteur-directeur van het bestuur van de arbeids­veiligheid in zijn verslag van 26 januari 1970 onder meer heeft verklaard:

« Voor het exploiteren van de garage, waarin thans 14 autocars worden » gestald, is vergunning verleend bij besluit van de bestendige deputatie van de »provincieraad van Brabant van 14 juli 1953 ... voor 15 jaar.

» Die vergunning is toegestaan vóór de datum waarop het koninklijk besluit » tot goedkeuring van het bijzonder plan van aanleg is bekendgemaakt.

»Volgens de administratieve richtlijnen kunnen de voorschriften van bij »koninklijk besluit goedgekeurde plannen van aanleg, waarin bepaalde delen »van het grondgebied van de gemeente een bijzondere bestemming krijgen, geen ~> grond opleveren om aan de inrichtingen voor de exploitatie waarvan een regel­» matige vergunning was verleend vóór het in werking treden van het plan van »aanleg, de verlenging zonder meer van die vergunning te weigeren»; dat het bestreden koninklijk besluit als volgt gemotiveerd is :

1020

Page 42: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

« Overwegende dat de wijk, waarin de inrichting gelegen is, het voorwerp is »van het bijzonder plan van aanleg 48-05 «Wijk Prins Karel Square», dat goed­» gekeurd werd bij het koninklijk besluit van 20 oktober 1956; dat de inrichting » vergund werd vóór de goedkeuring van dat plan bij koninklijk besluit ... » ;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 29 maart 1962 houdende orga­nisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw onder meer bepaalt :

« De Koning verleent bindende kracht aan de streek-, gewest- en gemeente­» plannen.

» Alle voorschriften van de plannen van aanleg hebben dezelfde bindende » kracht, ongeacht of zij grafisch zijn voorgesteld of niet.

» De plannen hebben verordenende kracht. Zij blijven geldig totdat zij door » andere plannen worden vervangen na een herziening. Er mag alleen van worden » afgeweken in de gevallen en in de vormen door deze wet bepaald» ;

Overwegende dat de wet van 29 maart 1962 niet bepaalt dat de plannen van aanleg onmiddellijk uitvoering moeten krijgen, onder meer door het slopen van bestaande gebouwen die volgens de plannen niet meer opgericht, of door het sluiten van inrichtingen die volgens de plannen niet meer geopend zouden mogen worden ; dat de plannen nochtans uitvoering moeten krijgen ; dat zij nooit ten volle uitgevoerd kunnen worden als de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen die bestaan maar volgens het plan van aanleg niet gebouwd zouden mogen worden, voor onbepaalde tijd mogen blijven bestaan ; dat bovendien artikel 37 van dezelfde wet, hetwelk voorziet in de toekenning van schadevergoeding « wanneer het bouw­» of verkavelingsverbod, volgend uit een plan dat bindende kracht heeft verkregen, » een einde maakt aan het gebruik waarvoor een goed dient of normaal bestemd » is op de dag van de aanwijzing van de ontwerper van dat plan», bepaalt dat geen vergoeding verschuldigd is onder meer in het geval van « verbod de exploitatie »van gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven voort te zetten na het ver­» strijken van de tijd waarvoor vergunning was verleend» ; dat de wet van 29 maart 1962 niet bepaalt dat van de aanlegplannen kan worden afgeweken met het oog op het verlenen van een vergunning voor het verder exploiteren van een gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichting ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat het tweede door verzoeker opgeworpen middel, waarin hij betoogt dat het bestreden besluit niet gemotiveerd is, ten overvloede is aan­gevoerd,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het koninklijk besluit van 16 februari 1970 wordt vernietigd.

Het verzoekschrift wordt voor het overige verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de Staat (ministerie van Tewerkstelling en Arbeid).

N• 14.924 - ARREST van 28 september 1971 (IIIde Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, Masquelin, en Rémion, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

OBYN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (majoor Schoysman)

I. RAAD VAN STATE - Geschil herstelvergoeding - Ontvankelijkheid van de aanvraag

1021

Page 43: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.924)

II. KRIJGSMACHT - Statuut van de leden van de krijgsmacht - Geschil­len- Bezwaren

Het in artikel 7, § l, van de wet van 23 december 1946 bedoelde voorafgaand verzoekschrift om vergoeding moet uitdrukkelijk de beta­ling vorderen van een bepaalde som wegens onder meer door de Staat genomen of gelaste maatregelen.

Dit vooraf gaand verzoekschrift staat los van het recht waarover iedere militair krachtens het tuchtreglement beschikt om een bezwaar­schrift in te dienen tegen een te zijnen opzichte genomen maatregel. Een aanvraag tot herziening van de toestand van een militair inzake bevordering kan niet worden geacht het aan de administratie gerichte voorafgaand verzaekschrift om vergoeding te zijn.

Gezien het op 1 juli 1970 ingediende verzoekschrift waarbij Robert Obyn overeenkomstig artikel 7 van de wet van 23 december 1946 vraagt om «herstel » van een buitengewone schade, ontstaan uit de gebrekkige maatregelen genomen » door het departement van Landsverdediging » ;

Overwegende dat, luidens artikel 39 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de officieren van het actief kader der land-, lucht- en zee­macht de adjudant, wil hij tot adjudant-chef worden benoemd, in batige orde gerang­schikt moet zijn bij een vergelijkend kwalificatie-examen, georganiseerd voor de ambtengroep waartoe de kandidaten behoren ; dat het tweede en het derde lid van dat artikel stellen :

« De Koning bepaalt de aard van dit examen en de voorwaarden die dienen » vervuld om eraan te mogen deelnemen.

»De Minister van Landsverdediging stelt, vóór de opening van de wedstrijd, » het maximum aan de mededingers te begeven ambten vast» ;

Overwegende dat de Raad van State bij arrest van 6 februari 1970* als niet ontvankelijk want niet ingesteld binnen de termijn bepaald in artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, heeft afgewezen een door verzoeker ingesteld beroep tot nietigverklaring van het algemeen order M/J n' 92 van 11 mei 1967 voor zover dit besliste het aantal plaatsen van adjudant-chef voor de kandi­daten van de ambtengroep «Techniek Vliegtuigen» op drie vast te stellen voor het vergelijkend examen van 1967, en ook tot nietigverklaring van de nota dd. 5 december 1967 van de bevelhebber van de Groepering opleiding en training voor de luchtmacht die verzoeker liet weten dat hij niet in batige orde was gerang­schikt bij het vergelijkend examen van 1967 ;

Overwegende dat de Minister op 20 mei 1968 zijn instemming heeft betuigd met een nieuwe wijze om het aantal jaarlijks in competitie gestelde plaatsen van adjudant-chef de berekenen, namelijk zo dat «het aantal te verlenen plaatsen gelijk »zal zijn aan het getal van de tot de schijf behorende aangenomen kandidaten» ; dat die nieuwe berekeningswijze moest worden toegepast vanaf de vergelijkende examens van 1968-1969; dat verzoeker er niet meer aan heeft kunnen deel­nemen;

Overwegende dat verzoeker op 5 maart 1970 bij de Minister van Lands­verdediging een verzoekschrift heeft ingediend waarin hij verzocht « om herstel » van een buitengewone schade ontstaan door het hanteren van een verkeerd » cijfer bij de berekening van het aantal plaatsen dat toe te wijzen is bij de » vergelijkende kwalificatie-examens voor bevordering tot adjudant-chef voor de » ambtengroep » «Techniek-Vliegtuigen»; dat hij onder meer deed gelden dat de Minister, om het aantal beschikbare betrekkingen voor de schijven vóór 1968

• Arrest nr. 13.948.

1022

Page 44: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

vast te stellen, de « bankwerkers II - cellen en motoren » bij de kandidaten had gerekend terwijl het merendeel onder hen het brevet « Technieker-vliegtuig » dat zij moesten bezitten om bevorderd te kunnen worden, niet hadden behaald ; dat hij vroeg om bij wijze van herstel te worden benoemd met terugwerking tot 26 december 1966 ; dat de chef van de generale staf verzoeker op 3 juni 1970 heeft laten weten dat hij bevestigde wat hij op zijn vorige verzoeken had geantwoord ;

Overwegende dat de tegenpartij aanvoert dat de eis niet ontvankelijk is, daar er geen voorafgaand verzoek om vergoeding is geweest ;

Overwegende dat het verzoekschrift bij de Raad van State weliswaar het herstel vàn gebrekkige, maatregelen vordert, « hetzij door een terugwerkende be­» noeming tot adjudant-chef, hetzij door toekenning van een forfaitair bedrag van » 765.000 frank wegens materiële schade en 100.000 frank wegens morele en » lichamelijke schade», maar dat het aan de Minister van Landsverdediging ge­zonden voorafgaand verzoek betrekking heeft op de herziening van verzoekers toestand inzake bevordering ; dat een zodanig verzoek niet kan worden geacht het aan de administratie gerichte voorafgaand verzoekschrift om vergoeding te zijn, zoals het is voorgeschreven bij de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State ; dat het voorafgaand verzoekschrift uitdrukkelijk de betaling moet vorderen van een bepaalde som wegens onder meer door de Staat genomen of gelaste maatregelen ; dat dit voorafgaand verzoekschrift los staat van het recht waarover iedere militair krachtens het tuchtreglement beschikt om een bezwaarschrift in te dienen tegen een te zijnen opzichte genomen maatregel ; dat het verzoek niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N' 14.925 - ARREST van 28 september 1971 (IIId• Kamer) De HH. Coyette, kamervoorzitter, Masquelin, en Rémion, verslaggever, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

RAHIER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (majoor Schoysman)

I. KRIJGSMACHT - Statuut van de leden van de krijgsmacht - Geschil­len - Klachten

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stui-ting

Wanneer een militair, krachtens de artikelen 31 tot 33 van het koninklijk besluit van 30 december 1959, aan de overheid die een be­slissing heeft genomen die hem betreft, zijn tegenwerpingen of klachten nopens die beslissing heeft doen gelden, begint de termijn voor het in­stellen van een beroep tot nietigverklaring van die beslissing, welke door de ingediende klacht was gestuit, opnieuw te lopen de dag waarop de betrokkene een antwoord op zijn klacht ontvangt.

ID. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord - Onderwerp Niet ontvankelijk is de aanvraag die voor het eerst wordt geformu­

leerd in de memorie van wederantwoord. IV. RAAD VAN STATE - Geschil herstelvergoeding - Ontvankelijkheid

van de aanvraag - Voorafgaand verzoekschrift

Gezien het op 7 november 1970 ingediende verzoekschrift. waarbij Emile Rahier de nietigverklaring vordert van :

1023

Page 45: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

(14.925)

1° de beslissing van 22 juni 1970 waarbij de commandant van de Rijkswacht de betrekking van chef van de bijzondere opsporingsbrigade van Luik toewijst aan adjudant Venstermans;

2° de beslissing van 1 juli 1970 waarbij de commandant van de Rijkswacht verzoekers aanvraag om terug te keren naar het gewoon kader met het oog op het toewijzen van die betrekking, afwijst;

Overwegende dat de commandant van de Rijkswacht op 21 mei 1970 aan het personeel heeft laten weten dat de betrekking van chef van de bijzondere opsporingsbrigade te Luik vacant was ; dat niet wordt betwist, al stond dit niet in de oproep tot gegadigden, dat die betrekking volgens de organieke tabellen een betrekking van het gewone kader is ; dat verzoeker, die deel uitmaakt van het administratief kader van de Rijkswacht, de 1 • juni 1970 heeft gevraagd om op grond van door een doktersattest gestaafde gezondheidsredenen over te gaan naar bet gewone kader van de Rijkswacht «als (hem) de betrekking van chef BOB Luik »kan worden toegekend » ; dat hij zijn mutatie naar evengenoemde betrekking ook heeft aangevraagd onder aanvoering dat hij het door het ministerie van Binnenlandse Zaken afgegeven brevet voor toelating tot het ambt van politiecommissaris bezat en dat hij de lessen voor politieofficier en in bestuurswetenschappen van de provincie Luik, alsook de colleges sociale wetten van de Luikse universiteit had gevolgd ; dat zijn aanvraag door zijn hiërarchische meerderen met zeer gunstige adviezen is doorgezonden ;

Overwegende dat de betrekking van chef van de bijzondere opsporings­brigade van Luik is verleend aan adjudant Venstermans; dat die aanwijzing is bekendgemaakt in het Personeelsbulletin van 22 juni 1970; dat die beslissing de eerste aangevallen handeling is ;

Overwegende dat aan verzoeker in een nota van 1 juli 1970, waarvan hij op 6 juli 1970 kennis heeft gekregen, is medegedeeld dat niet was bewilligd in zijn aanvraag om naar het gewone kader over te gaan ; dat die nota eraan herinnert dat artikel 40 van de voorlopige instructie betreffende de bevordering van gegradueerden en Rijkswachters stelt : «Daar de opneming in het administratief kader door vrije »keuze gebeurt, wordt noch het afzien van de opneming, noch de aanvraag om » terug naar het gewoon kader over te gaan aangenomen, behoudens uitzonderlijke » door de Commandant van de Rijkswacht te beoordelen omstandigheden» en besluit dat «de aangevoerde reden in dit geval zeker niet uitzonderlijk genoemd »kan worden, in aanmerking genomen dat de betrokkene zijn verzoek afhankelijk » maakt van zijn aanwijzing voor de enige betrekking van chef van de BOB van » Luik » ; dat die beslissing de tweede bestreden handeling is ;

Overwegende dat verzoeker, die gevraagd had om gehoord te worden door de commandant van de Rijkswacht, op 6 juli 1970 in een uiteenzetting over de redenen waarom hij een nieuw onderzoek van zijn kandidatuur voor de betrekking van chef van de BOB te Luik had gevraagd, doet gelden dat zijn uit een oorlogs­verwonding volgende gezondheidstoestand de uitzonderlijke omstandigheden moet opleveren op grond waarvan hij naar het gewone kader moet kunnen overgaan ; dat die aanvraag van 6 juli 1970 op 10 augustus 1970 door de commandant van de Rijkswacht is afgewezen omdat « de betrokkene geen enkel nieuw argument » aanvoert » en omdat « de organieke tabellen uitdrukkelijk stellen dat in de betrek­» king van chef van de BOB te Luik alleen een hoofdonderofficier van het gewoon »kader kan worden benoemd»; dat verzoeker op 18 augustus 1970 andermaal om een nieuw onderzoek van zijn kandidatuur heeft gevraagd, en dat daarop de 14• september 1970 afwijzend is beschikt omdat « de betrekking van chef van de » BOB van Luik definitief was toegewezen » ;

Overwegende dat, daargelaten of de beslissing waarbij een Rijkswachtonder­officier wordt aangewezen voor een betrekking, een voor vernietiging door de Raad van State vatbare handeling is, kan worden volstaan met vast te stellen dat het beroep, voor elk van zijn onderwerpen, is ingesteld buiten de termijn voorge­schreven bij artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van

1024

Page 46: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

State ; dat de eerste beslissing is bekendgemaakt in het Personeelsbulletin van 22 juni 1970 en de tweede ter kennis van verzoeker is gebracht op 6 juli 1970; dat militairen die tegenwerpingen of klachten hebben nopens een beslissing die hen betreft, daarvan wel krachtens de artikelen 31 tot 33 van het koninklijk besluit van 30 december 1959 betreffende de militaire tucht kennis kunnen geven aan de overheid die de beslissing heeft genomen; dat verzoeker reeds op 6 juli 1970 van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, dat er op 10 augustus 1970 is op geantwoord; dat het beroep van 7 november 1970 is ingesteld buiten de termijn van zestig dagen toegestaan bij artikel 4 van evengenoemd besluit van de Regent van 23 augustus 1948; dat het beroep niet ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord aan de Raad van State vraagt « de gegrondheid vast te stellen van een aanvraag om herstel­» vergoeding voor een buitengewone schade, ontstaan door de op 22 juni en » 1 juli 1970 genomen maatregelen, welke schade een sedert 6 juli 1970 bestaande »dadelijke schade is » ;

Overwegende dat een zodanige aanvraag, die voor het eerst in de memorie van wederantwoord wordt gedaan, zonder dat een voorafgaand beroep gericht is aan de verantwoordelijke overheden overeenkomstig de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State, niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 14.926 ...- ARREST van 29 september 1971 (Vilde Kamer) De HH. Decleire, kamervoorzitter, Smolders, verslaggever, en Vermeulen, staatsraden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

C.0.0. LEUVEN ~/ C.0.0. Geel

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat op 19 maart 1971 namens de Commissie van openbare onderstand van Leuven door de voorzitter en de secretaris van die Commissie werd ingediend en dat ertoe strekt het geschil te doen beslechten dat tussen de Commissie van openbare onderstand van Leuven en de Commissie van openbare onderstand van Geel is gerezen nopens de terugbetaling, door laatst­genoemde commissie, van de kosten van onderhoud en verpleging van Rosalie Van Hoof in de Sint-Rafaëlsklinieken te Leuven van 31 juli tot 12 augustus 1967;

Overwegende dat bij schrijven van 21 april 1971 de voorzitter en de secretaris van de Commissie van openbare onderstand van Leuven « namens de Commissie » van openbare onderstand » aan de Raad van State lieten weten dat de Commissie van openbare onderstand van Geel de kosten, waarvan de terugbetaling werd gevraagd, vereffend heeft en de Raad van State verzochten « geen verder gevolg »aan (hun) schrijven van 19 maart 1971 voor te behouden en deze zaak als »afgehandeld te willen aanzien»; dat op 27 mei 1971 de Commissie van openbare onderstand van Leuven een beslissing nam waarbij zij besloot « af te zien van het »geding dat bij verzoekschrift van 19 maart 1971 ter beslechting aan de Raad van » State werd voorgelegd» ;

Overwegende dat de gegevens van het dossier niet doen blijken dat er zich enig bezwaar tegen de bewilliging in de afstand van het geding voordoet,

(Afstand van het geding)

1025

Page 47: KU Leuven Bibliotheken · Overwegende dat verzoekers nog een laatste reden tot klagen hierin vinden «dat op 20-10-1970 nog steeds geen dubbel van het proces-verbaal op het gemeente

Nr 14.927 ,_ARREST van 30 september 1971 (Vide Kamer) De HH. Moureau voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Holoye, kamervoorzitter, Mevr. Ciselet, staatsraad, en de Hr. Debra, eerste auditeur.

PATRON t/ Rijksdienst voor werknemerspensioenen

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 3 juni 1969 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Patron de nietigverklaring vordert van de beslissing op 20 december 1968 door de Hoge Commissie voor pensioenen gewezen inzake zijn vader Emile Patron, die op 19 maart 1969 overleden is;

Gezien verzoekers brief van 10 juli 1971 aan de Raad van State ;

Overwegende dat verzoeker in een brief van 10 juli 1971 de Raad van State verzoekt «de afstand van (zijn) beroep toe te wijzen» ; dat niets verhindert gunstig op dit verzoek te beschikken,

(Afstand van het geding - kooten ten laste van verzoeker)

Nr 14.928 - ARREST van 30 september 1971 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Coyette, kamervoor­zitter, verslaggever, Rémion, staatsraad, en Debra, eerste auditeur.

DEHOVE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis-ter van Nationale Opvoeding (Mr• Weinstock en Pierson)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien de verzoekschriften op 29 september 1969 en 19 juni 1970 ingediend door José Dehove;

Gezien de brief van 30 juni 1971. die aan de Raad van State is gezonden nadat de debatten op de terechtzitting van 24 juni 1971 gesloten waren, en waarin verzoeker verklaart afstand te doen van zijn vorderingen ;

Gelet op het op 11 augustus 1971 ter kennis van partijen gebrachte arrest van 29 juli 1971 dat de zaken voegt, de heropening van de debatten beveelt en de zaak vaststelt op de terechtzitting van 23 september 1971 *;

Overwegende dat niets zich tegen de afstand verzet, (Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 14.929 - ARREST van 5 oktober 1971 ( IVd• Kamer) De HH. Mast kamervoorzitter, verslaggever, Mees en Baeteman, staatsraden, en Nimmegeero, eerste auditeur.

HERTOGHE t/ Gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 13 mei 1968 ingediend door Gerard Hertoghe;

• Arrest nr. 11.893.

1026