Kosovo

208
KOSOVO

description

Oorlog en midaag in de balkan

Transcript of Kosovo

Page 1: Kosovo

KOSOVO

Page 2: Kosovo

Copyright © Raymond Detrez/ Uitgeverij Houtekiet, 1999Uitgeverij Houtekiet, Vrijheidstraat 33, B-2000 Antwerpen

Zetwerk Intertext, AntwerpenOmslag Herman Houbrechts

Foto Nick HannesMet dank aan de Balkanactie van de Gemeenten.

ISBN 90 5240 495 xD 1999 4765 26NUGI-code 654

Eerste druk: maart 1999Tweede druk: april 1999

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/ofopenbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welkeandere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming

van de uitgever

No part of this book may be reproduced in any form, by print,photoprint, microfilm or any other means, without written

permission of the publisher

Page 3: Kosovo

HoutekietAntwerpen - Baarn

KosovoRaymond Detrez

De uitgestelde oorlog

Page 4: Kosovo
Page 5: Kosovo

Inhoud

Woord vooraf 7

1 Twee nationale mythen 112 Twee nationale ideologieën 273 Albanië versus Joegoslavië 394 Republiek naast autonome provincie 535 Kosovaarse en Servische ontevredenheid 716 Republiek versus autonome provincie 897 Twee staten, twee constituties 1138 Twee ficties 1259 Twee legers 139

10 Internationale bemiddeling 16711 Oplossingen 185

Bibliografie 191Register 199Bijlage kaarten 206

Page 6: Kosovo
Page 7: Kosovo

7

Woord Vooraf

NA DE SLOOP VAN de multinationale staat Joegoslavië ontston-den er in het begin van de jaren negentig vijf nieuwe, onafhan-

kelijke republieken. Van de meer dan een half dozijn ‘grotere’ volkendie in het oude, socialistische Joegoslavië leefden, zijn er van dezesloop twee beter geworden, althans vanuit een nationalistisch oog-punt bekeken: de Slovenen en de Kroaten. Zij hebben sindsdien elkhun eigen nationale staat, die in etnocultureel opzicht min of meerhomogeen is – in het geval van Kroatië weliswaar pas na de verdrijvingvan de Serven, die meer dan een tiende van de totale bevolking uit-maakten. Ook de Bosjnakken hebben een eigen staat, het ziekelijkegedrochtje dat in Dayton op de wereld kwam, maar ze zijn door deBosnische Serven en Kroaten uit het grootste deel van die eigen staatverdreven. De Serven leven verdeeld over twee staten – de Unie-republiek Joegoslavië en de Republiek Bosnië-Hercegovina en tellenbinnen hun grenzen bijna een half miljoen vluchtelingen, afkomstiguit Kroatië en Bosnië. Ook de Macedoniërs hebben nu een eigen staat,maar hun bestaansrecht als etnische natie wordt door drie van hunvier buurvolken in twijfel getrokken, met alle gevolgen voor hun‘bestaanszekerheid’ van dien. Daarnaast vormen de Albanezen inMacedonië zelf een groeiende bedreiging voor de Macedonische ter-ritoriale integriteit.

De situatie van de overige, ‘kleinere’ volken in de ex-Joegosla-vische republieken – of van genoemde volken buiten de grenzen van

Page 8: Kosovo

8

hun eigen staat – is vandaag, wat hun nationale rechten betreft, veelslechter dan in het oude, verfoeide Joegoslavië. Vroeger leefden ze alsgelijkgerechtigde gemeenschappen in een civiele, multinationale staat.Vandaag leven ze als minderheden in de etnisch-nationale staten vanandere volken, die hen liever kwijt dan rijk zijn. In plaats van gelijk-berechtiging genieten ze nu in het beste geval wat door de internatio-nale gemeenschap afgedwongen minderhedenrechten. Of zijn hetgunsten?

Al deze nieuwe staten beschrijven zichzelf in hun constituties alsstaten van burgers, waarin etniciteit van bijkomend belang is. Tege-lijk legitimeren ze in hun officiële politieke discours hun bestaans-recht door te verwijzen naar de eigen dominante, etnische natie, dieeen soort van eigendomsrecht op de staat heeft. Minderheden heb-ben die eigendomsrechten niet. Met name de constitutie van de nieuweUnierepubliek Joegoslavië geeft hoog op van de civiele staat maaridentificeert zich verder uitdrukkelijk met één enkele etnische natie,de Servische. Daarmee worden de leden van de vele andere etnischegemeenschappen in de Unierepubliek gedegradeerd tot vreemde een-den in de bijt. Door de facto een Servische etnisch-nationale staat tezijn verliest de Unierepubliek Joegoslavië het morele recht niet-Servische gemeenschappen binnen zijn grenzen te houden.

De omvangrijkste etnische gemeenschap in de Unierepubliek nade Servische, is de Albanese. In het oude socialistische federale Joe-goslavië hadden de Albanezen van het begin van de jaren zeventig totin 1981 een eigen autonome deelstaat Kosovo met bevoegdheden diealleen symbolisch verschilden van de bevoegdheden van de anderedeelstaten. De Kosovaren hoorden bij de grote Joegoslavische socia-listische familie. Nergens elders, en nooit eerder of later (alsnog),hebben Albanezen in betere politieke, sociale en culturele omstan-digheden geleefd dan in de genoemde periode in de Joegoslavischefederatie. (Dat wil niet zeggen dat alles pais en vree was.) Vandaagzijn de Kosovaren in Joegoslavië een tweederangsvolk en zijn hunrechten symbolisch. De gelijkwaardige status die ze voordien had-den, zullen ze als Albanezen binnen de Joegoslavische Unierepublieknooit meer hebben.

De Kosovaren hebben sinds 1989 op een geweldloze manier ge-streden voor het herstel van hun autonomie en/of hun onafhankelijk-heid. In het licht van de repressieve politieke realiteit in het huidigeJoegoslavië heeft het Kosovaarse verzet het karakter van een strijdvoor mensen- en burgerrechten, die de spontane sympathie opwekt

Page 9: Kosovo

9

van elk fatsoenlijk mens, vooral omdat die strijd tot begin 1998 prin-cipieel geweldloos gevoerd werd. Tegelijk echter en wellicht in deeerste plaats is de Kosovaarse onafhankelijkheidsbeweging de hoek-steen van een bredere etnisch-nationalistische beweging, die streeftnaar een ééngemaakte, zo uitgestrekt en zo etnisch-homogeen moge-lijke, Albanese staat. Daarin verschilt het Albanese nationalisme nietvan de andere nationalismen op de Balkan.

Wie dit aspect van de Kosovaarse strijd gerechtvaardigd vindt,wordt meteen geconfronteerd met een aantal onaangename implica-ties. Wat maakt het Kosovaarse separatisme ten aanzien van Joego-slavië politiek en moreel acceptabeler dan het Servische separatismetegenover Bosnië-Hercegovina? Waarom is een ééngemaakt Groot-Albanië aanvaardbaarder dan een ééngemaakt Groot-Servië?

Dit boek verschilt van de meeste andere boeken over Kosovo.Het wil niet het grote gelijk van één van de beide betrokken- en sindsbegin 1998 ook strijdende – partijen bewijzen. De auteur is al tevre-den wanneer de lezer zich na de lectuur ervan realiseert dat, net alsdestijds in Bosnië-Hercegovina, ook in dit conflict elke consequentebenadering tot ongewenste consequenties voert. Omdat nationalismemeer problemen creëert dan het oplost.

Steden, dorpen, bergen en rivieren in Kosovo hebben Albanese enServische namen. Wij hebben in dit boek gekozen voor de Servischenamen, omdat die beter bekend zijn en gebruikt worden op de meestelandkaarten van niet-Albanese origine. In geen geval willen we doorhet gebruik van de Servische namen partij kiezen tégen de Albanezenin de discussie over de eigendomsrechten op Kosovo, evenmin als wemet deze waarschuwing partij kiezen vóór de Albanezen. In het re-gister zijn ook de belangrijkste Albanese namen opgenomen.

We noemen de Albanese inwoners van Kosovo ‘Albanezen’ – watze ook zijn. We schrijven ‘Kosovaren’ enkel wanneer verwarring metAlbanezen in of uit Albanië mogelijk is. We zien geen reden voor hetgebruik van termen als ‘Volksalbanezen’ of ‘etnische Albanezen’. DeAlbanezen zelf noemen zich Shqiptarë (Skipetaren), maar deze termheeft naar hun gevoel een denigrerende betekenis wanneer hij doorvreemdelingen gebruikt wordt.

De Serven in Kosovo zijn gewoon Serven. De term ‘Kosovaren’ isimmers alleen van toepassing op de Albanezen. De Serven in Kosovoheten in het Servo-Kroatisch kosovci (enk. kosovac), maar hiervoorbestaat geen equivalent in het Nederlands.

Page 10: Kosovo
Page 11: Kosovo

11

- 1 -

Twee nationale mythen

ONERVAREN BALKANREIZIGERS STAAN SOMS te kijken van deuitgebreide historische kennis die door lieden met wie zij toe-

vallig in gesprek raken, ten toon gespreid wordt. Daarbij blijken deoeroude herkomst van het eigen volk, de territoriale verspreiding overnagenoeg de hele lengte en breedte van het schiereiland, verlorenveldslagen en onrecht, de natie door de grote mogendheden aange-daan, de geprefereerde onderwerpen te zijn. Over al deze toestandenen gebeurtenissen van eeuwen geleden praat de Balkanees met eenkennis van zaken en een betrokkenheid die de toehoorder doen ver-moeden dat hij nog persoonlijk aan sommige krijgsverrichtingen deel-genomen heeft.

Op de Balkan wordt men namelijk historicus gebóren. Een Bul-gaar of Griek of noem maar op beschikt door zijn biologische af-komst zelf over een ingeschapen deskundigheid inzake het Bulgaarse,resp. Griekse verleden. De Balkanees gaat ook virtuoos om met dehistorische kritiek: ‘onwetenschappelijke’ beweringen van tegenstan-ders worden scherpzinnig ontkracht. Deze kritische vaardigheid laathem echter jammerlijk in de steek zodra hij eigen standpunten moetonderbouwen. Dan krijgen mythologische verhalen en voor buiten-staanders ‘onbegrijpelijke’ emotionele argumenten de kracht vanonweerlegbare bewijzen.

Page 12: Kosovo

12

Geschiedkunde en mythologie zijn op de Balkan moeilijk uit el-kaar te houden – ook door de wijze waarop in historische verhalen‘geloofd’ wordt. De historische mythen – in de zin die wij er in ditboek aan geven – zijn niet per definitie onjuiste of fantastische voor-stellingen van het verleden. Die voorstellingen kunnen wetenschap-pelijk best plausibel zijn. Het punt is dat hun plausibiliteit eigenlijkirrelevant is. Men beschouwt die voorstellingen niet als ‘waar’ om-dat ze plausibel zijn, maar omdat hun waarheid boven elke twijfelverheven is. Het geloof erin kan evenmin of even moeilijk als hetgeloof in een opperwezen door wetenschappelijke argumenten aanhet wankelen gebracht worden. Die voorstellingen maken deel uitvan een ‘nationale religie’.

Zoals andere religies hangen ook ‘nationale religies’ samen metgeloofsgemeenschappen. Ook en vooral door zijn geloof in de natio-nale mythen maakt de Balkanees deel uit van een gemeenschap, metname een nationale gemeenschap. Wie ten aanzien van de historischemythen van zijn natie scepticisme of ongeloof aan de dag legt, zelfsindien hij daar goede, wetenschappelijke redenen voor heeft, wordtin het beste geval beschouwd als een curiosum, in het slechtste alseen volksverrader, en loopt het risico door de gemeenschap te wor-den uitgesloten. De ‘andere’ is immers juist degene die niét gelooft in‘onze’ mythen, omdat hij gelooft in andere, eigen mythen, waardoorhij deel uitmaakt van een andere, misschien wel rivaliserende natio-nale gemeenschap.

Deze mythen zijn niet zomaar historische verhalen. Ze hebben inde meeste gevallen een duidelijke politieke functie. Ze fungeren, zo-als aangegeven, in de eerste plaats als middel tot nationale identifica-tie en differentiatie en creëren een gemeenschapsgevoel, waarvan eensterke mobiliserende werking uitgaat. Daarnaast leveren ze dikwijlsde ‘historische’ argumenten voor aanspraken op bepaalde territoria.Een mythe die ‘bewijst’ dat het eigen volk al eeuwen in een of andergebied leeft of leefde vóór er een ander volk kwam bijvoorbeeld,heeft de waarde van een eigendomsakte. Er bestaat een nauw ver-band tussen de historische mythen van de natie en haar materiële,veelal territoriale belangen, in die zin dat er géén historische mythenbestaan die tegen de materiële of territoriale belangen van de ge-meenschap indruisen.

In dit hoofdstuk confronteren we twee nationale mythen, de Ser-vische en de Albanese, over een territorium op de Balkan dat Kosovoheet. We zullen wijzen op de zwakke plekken in ieders verhaal, maar

Page 13: Kosovo

13

niet proberen de waarheid te achterhalen. Dit boek gaat over eenpolitiek conflict over een bepaald grondgebied; ons interesseert hierenkel de rol die de nationale mythen bij dit conflict spelen en depolemieken die errond gevoerd zijn. (Zie voor een kritische bespre-king van ‘elkaars’ mythen Berisha: 1996 en Dogo: 1996.)

Albanezen en Serven zijn, zoals alle andere volken op de Balkan, hetresultaat van eeuwenlange raciale vermenging. Door de Servischeaderen stroomt minstens evenveel Albanees bloed als er Slavisch bloedstroomt door de aderen der Albanezen. Het belangrijkste, wat Alba-nezen en Serven duidelijk van elkaar onderscheidt, zijn hun zeer ver-schillende talen. Albanees en Servisch zijn beide Indo-europese talen,maar Servisch behoort tot de Slavische subfamilie, terwijl het Alba-nees binnen de Indo-europese familie apart staat. Het Servisch werdvroeger beschouwd als een variant van het Servo-Kroatisch. Servischen Kroatisch waren twee standaardtalen, gebaseerd op dezelfde groepZuid-Slavische dialecten. Sinds het uiteenvallen van Joegoslavië wer-ken de Kroaten – en in mindere mate de Bosnjakken – hard aan eigennieuwe standaardtalen. (Detrez 1996: 35-40)

Binnen het Albanees heeft zich een omgekeerde ontwikkelingvoorgedaan. Daar bestaan van oudsher twee groepen dialecten – hetGegisch ten noorden van de rivier de Shkumbin en het Toskisch tenzuiden ervan. De Albanese dialecten in Kosovo behoren tot hetGegisch. Uit beide dialectengroepen begonnen zich in de 19de eeuwaparte standaardtalen te ontwikkelen. Het Gegisch was daarmee, doortoedoen van de katholieke geestelijkheid in Shkodër, het verst geko-men. Gegisch en Toskisch verschillen grammaticaal aanzienlijk meervan elkaar dan Servisch en Kroatisch. Toch heeft deze tweeledigheidvan het Albanees niet bijgedragen tot het ontstaan van twee nationa-le gemeenschappen, zoals in het Servo-Kroatische taalgebied gebeurdis. De oorzaak is dat in het Servo-Kroatische taalgebied, vooral doorontwikkelingen in Kroatië, twee belangengemeenschappen ontston-den, die de vorm aannamen van nationale gemeenschappen, die be-hoefte hadden aan een eigen taal als ‘vlag’. De Albanezen in Noord-en Zuid-Albanië zijn altijd één belangengemeenschap gebleven. Decreatie van één officiële Albanese standaardtaal is sinds het einde vande 19de eeuw de grote zorg geweest van de Albanese nationalistischeintelligentsia. Daarbij kreeg uiteindelijk het Toskisch de bovenhand;het gebruik van het Gegisch bleef beperkt tot de literatuur. Na deTweede Wereldoorlog werd in Albanië de ‘officiële’ taal definitief

Page 14: Kosovo

14

gestandaardizeerd op basis van het Toskisch. (Veel communistischepolitieke leiders waren afkomstig uit het Toskische zuiden.) De Tos-kische standaardtaal van de Republiek Albanië werd in 1972 ook inKosovo als officiële taal aangenomen, al spraken de Kosovaren dusGegisch.

Is het onderscheid tussen Servisch en Kroatisch (en zelfs Mace-donisch) niet altijd scherp te maken, tussen Albanees en Servisch iseven weinig verwarring mogelijk als tussen Nederlands en Frans. Beidetalen lenen zich dan ook uitstekend voor nationale identificatie.Servisch wordt bovendien meestal met cyrillische letters geschreven,en Albanees met Latijnse. Zelfs wanneer het Servisch met behulp vanhet Latijnse alfabet genoteerd wordt, maakt de aanwezigheid vanletters met bijzondere diacritische tekens zoals č, ć, š, ž het verschilmet het Albanees waar diezelfde spraakklanken als ç, q, sh en zhgenoteerd worden in één oogopslag duidelijk.

Naast de taal vormt de religie een belangrijk onderscheid tussenAlbanezen en Serven in Kosovo. Albanezen zijn moslims, Serven zijnorthodox. Er bestaan weliswaar ook Servische moslims: ze wordenMuslimanen genoemd en leven in de Sandžak in Zuid-Servië, niet vervan Kosovo. Deze vormen evenwel een duidelijk van de Serven teonderscheiden groep, verwant of identiek met de Bosnjakken inBosnië. Er bestaan ook orthodoxe Albanezen, maar die leven in Zuid-Albanië, bij Griekenland, ver van Kosovo. In Kosovo zelf is religiedus een handzaam distinctief kenmerk.

Taalkundige argumenten spelen een belangrijke rol in de Albanesebewijsvoering rond de cruciale kwestie ‘wie was er – in Kosovo – heteerst?’. Het Albanese standpunt luidt dat de Albanezen de nakome-lingen zijn van de Illyriërs – een verzameling stammen die in de oud-heid de Romeinse provincie Illyricum, ruim uitgemeten de huidigeex-Joegoslavische staten en Albanië, bewoonden. Ook de Dardaniërs,die in Kosovo, Noord-Macedonië en Zuid-Servië leefden, zoudenIllyriërs geweest zijn. De Slaven hebben pas in de 6de-7de eeuw dewestelijke helft van het Balkanschiereiland gekoloniseerd. Indien, zoalsook archeologische vondsten ‘aantonen’, de Albanezen de nazatenzijn van de Illyriërs en dus autochtoon, dan is ook het Albanees devoortzetting van het oude Illyrisch.

Albanezen zullen in gesprekken met vreemdelingen nooit nalatenhet geloofspunt, dat zij tot de oudste volken op de Balkan en in Eu-ropa behoren, naar voren te brengen. Diverse (niet-Servische) taal-kundigen echter hebben de Illyrische afkomst van het Albanees ern-

Page 15: Kosovo

15

stig in twijfel getrokken. Van de taal van de Illyriërs is namelijk maarheel weinig bekend – een honderdtal woorden, meestal namen vansteden, rivieren en bergen die nog heel wat ‘duiding’ behoeven. Echteglossen – Illyrische woorden met Griekse vertaling – zijn er volgensde Bulgaarse taalkundige Georgiev (1977: 235) drie of vier. Een der-gelijke situatie biedt een te smalle basis voor serieuze wetenschap-pelijke conclusies. Georgiev (1966: 291-93, 1977: 212-15) betoogdedat de Albanezen niet de nakomelingen zijn van de Illyriërs, maarvan de Daciërs in Moesië (Noordwest-Bulgarije en Oost-Servië mètDardanië). De taal die de Daciërs spraken, zou als substraattaal eeninvloed uitgeoefend hebben op de ontwikkeling van het Roemeens.Roemeens en Albanees hebben een honderdtal basiswoorden (die geenlatere leenwoorden zijn) en veel grammaticale eigenaardigheden ge-meen, wat alleen door het Dacisch substraat van het Roemeens en deDacische origine van het Albanees verklaarbaar zou zijn. Andere ar-gumenten van Georgiev zijn de proto-Roemeense vorm van de La-tijnse leenwoorden in het Albanees, de zeer karige aanwezigheid vanOud-Griekse woorden, het ontbreken van een eigen Albanese termino-logie voor zeevaart en visvangst (curieus voor een volk dat sinds deoudheid aan de Adriatische kust leeft), enz.. Volgens Georgiev vormdehet Albanees zich tussen de 4de en de 6de eeuw in Moesië, waar indezelfde periode ook het Roemeens ontstond, en vestigden de spre-kers van dat Albanees zich pas tegen de 9de eeuw in Illyrië. Sinds danis er in de bronnen sprake van Albanezen in dit gebied.

Albanese taalkundigen als Çabej (1986), maar niet alleen Albanese,hebben geprobeerd met serieuze argumenten opvattingen als die vanGeorgiev te weerleggen. (Malcolm 1998: 30-40) Vermeer (1992: 108)rekent ook Zuid-Servië, inclusief Kosovo, tot het gebied dat een tijd-lang ‘linguistically speaking partly Albanian and partly Romanian’was, in die mate dat toen de Slaven er arriveerden zij de toponiemenovernamen uit het Albanees en niet uit het Latijn of het Grieks. Datimpliceert dat Kosovo op dat ogenblik vrij dicht door Albanezenbevolkt moet zijn geweest; meer naar het zuiden, met name in hethuidige Albanië, zouden de Albanezen zich dan pas later gevestigdhebben. Vermeer (1996: 130) merkt overigens terecht op dat het ge-bruik van het autochtone karakter van het Albanees als politiek argu-ment niet zonder risico’s is: komen de territoriale aanspraken van deAlbanezen te vervallen, mocht onweerlegbaar aangetoond wordendat het Albanees niét autochtoon is?

Page 16: Kosovo

16

Met de komst van de Slaven en met name de Serven naar de wes-telijke Balkan, ontstond een nieuwe historische kwestie, die door deServische historici benaderd wordt vanuit de volkse wijsheid ‘opge-staan is plaats vergaan’.

Dat er voor de komst van de Serven naar de Balkan in de 6de-7deeeuw in Kosovo andere volken, eventueel zelfs Illyriërs/Albanezengeleefd hebben, kunnen de Servische historici niet ontkennen: er zijngeschreven bronnen en archeologische vondsten die dit bevestigen.Deze volken werden naar hun mening evenwel, als gevolg van deinvallen van de Hunnen en de Goten in Zuidoost-Europa, uitgemoordof verjaagd – het Noord-Albanese hooggebergte in of naar de kust.Zelfs indien de huidige Albanezen de nazaten zouden zijn van deIllyriërs, dan was er in Kosovo geen sprake van continuïteit: hunvoorouders waren voor de komst van de Serven uit Kosovo verdwe-nen.

Er is ook op het Servische verhaal een en ander af te dingen. Hoeontvolkt de Illyrische gebieden als gevolg van de barbareninvallenwaren, is moeilijk na te gaan. In ieder geval bleef de impact van deinvallen van de Slaven, die opereerden in het zog van de Avaren,aanvankelijk eerder beperkt. Avaren en Slaven rukten op langs degrote wegen in de richting van Constantinopel en Thessaloniki. Pastegen het einde van de 6de eeuw vestigden de Slaven zich blijvend inde vruchtbare vlakten en valleien, waarbij ze een deel van de lokalebevolking verdreven. Uit de overgeleverde plaatsnamen en archeolo-gische vondsten blijkt evenwel dat de Slavische kolonisatie in hetwesten van het schiereiland lang niet voor zo’n diepe cesuur met hetverleden zorgde als in het oosten. Op vele plaatsen blééf de autoch-tone bevolking, om later door de Slaven geassimileerd te worden ofom zelf de Slavische nieuwkomers te assimileren. Men mag aanne-men dat dit ook in de Illyrische gebieden gebeurde, die ten westenvan de grote invalsroutes lagen – al was de vruchtbare Kosovaarsevlakte voor de Slavische kolonisten wellicht bijzonder begerenswaar-dig. (Fine 1991: 37-8)

De vroegste documenten, die een licht werpen op de etnischesamenstelling van de bevolking van Kosovo, zijn de kloosterregistersuit de 13de en de 14de eeuw. Daaruit blijkt dat op dat ogenblik tweepercent van de bevolking van Kosovo Albanees was. Albanese ge-leerden refereren graag aan deze bronnen om de continue aanwezig-heid van Albanezen in Kosovo te bewijzen (Tërnava 1986; Gashi1986), maar de Servische historici hebben gelijk wanneer ze stellen

Page 17: Kosovo

17

dat de kloosterregisters eigenlijk alleen bewijzen dat er in Kosovo inde genoemde periode zo goed als geen Albanezen (meer) waren.(Bataković 1992: 38; Bogdanović 1985: 285). Vermoedelijk begon-nen de Albanezen zich in de 13de eeuw langzamerhand (terug) van-uit uit het Noord-Albanese hoogland in Kosovo te vestigen, maar hetaantal mensen met Albanese namen in de kerkelijke registers namaanvankelijk nog af als gevolg van de gestage serbisering. Nader-hand kreeg de migratie een massaler karakter en lieten de kolonistenzich niet langer serbiseren.

Een bijzondere rol in het Servische nationale verhaal speelt Kosovoals ‘bakermat van het Servendom’. De vroegste Servische staat ont-stond halverwege de 9de eeuw rond de stad Raška (of Rascia), in eengebied dat min of meer samenvalt met de huidige Sandžak rond NoviPazar in Zuid-Servië, ten noordwesten van Kosovo. Pas in de tweedehelft van de 12de eeuw, onder de dynastie van de Nemanjiden, vero-verden de Serven vanuit Raška Kosovo en Noord-Macedonië op deByzantijnen. Kosovo werd dus eigenlijk drie eeuwen te laat bij deeerste Servische staat ingelijfd om nog echt ‘de wieg’ van het Serven-dom te zijn. Maar het was een belangrijk gebied als toegangswegnaar de Adriatische Zee en wegens zijn vele mijnen. Nadat later ookhet Servische vorstendom Zeta (Montenegro) en Noord-Albanië ver-overd werden, bevond Kosovo zich precies in het midden van dezenieuwe grote Servische staat en ontpopte zich als het politieke, eco-nomische, administratieve en religieuze centrum van het land. Hetkende een spectaculaire opgang nadat de kruisvaarders in 1204Byzantium, de grootste rivaal van Servië, uitgeschakeld hadden enniets de machtsontplooiing van de Nemanjiden nog in de weg stond.In 1219 werden de Servische diocesen ondergebracht in een Servischautocefaal aartsbisdom, gelieerd met de vorstelijke dynastie door deeerste aartsbisschop, de naderhand heilig verklaarde Sava. Hij wasde broer van de Servische koning. De orthodoxe kerk werd de staats-kerk. De zetel van het aartsbisdom werd overgebracht naar Peć, inKosovo. Tot meerdere eer en glorie van kerk en dynastie lieten deServische vorsten in Kosovo onder meer in Dečani en Gračanica kloos-ters optrekken, die centra werden van spirituele én economische ac-tiviteit. Koning Stefan Dušan (1331-55) veroverde heel Macedonië,Albanië en Thessalië en werd in 1346 uitgeroepen tot tsaar van Ser-ven, Grieken, Bulgaren en Albanezen. De vorstelijke residentie werdovergebracht naar Prizren, weer in Kosovo. Het autocefale aartsbis-dom van Peć werd in 1346 verheven tot de rang van Patriarchaat van

Page 18: Kosovo

18

Servië. Uitgestrekte stukken grond, inclusief de bevolking, werden inKosovo als leengoederen aan kerk en kloosters geschonken – eengeste van de tsaar waaraan Kosovo zijn Servische benaming, Kosovoi Metohija (Kosovo en Metohija), afgekort Kosmet, dankt. (Een metohis een kloosterlijk bezit.)

Vermits het Servische Kerkslavisch de taal was van de erediensten de administratie (grotendeels een kerkelijke aangelegenheid), gingde consolidatie van de orthodoxie gepaard met de serbisering van deniet-Servische en niet-orthodoxe Albanese en Walachse bevolking.Dat daarbij een doelbewuste etnische assimilatiepolitiek voorlag, zoalssommige Albanese publicaties suggereren (Vickers 1998: 7), is eenanachronisme. De ‘officiële’ taal van wetteksten, oorkonden, kronie-ken, biografieën en dergelijke was weliswaar Servisch Kerk-Slavisch,maar het maakte de vorsten verder niet uit welke taal de Albaneseboeren in de dorpen wilden spreken – als ze maar belastingen betaal-den. Tussen Albanezen en Serven bestonden tal van economische enzelfs dynastieke banden. (Vickers 1998: 13)

Servië was in de 13de en 14de eeuw ongetwijfeld de belangrijkstestaat op de Balkan, zowel wat territoriale omvang en militaire slag-kracht als economische dynamiek en culturele prestaties betreft. Daar-naast vormden de 13de en de 14de eeuw het absolute hoogtepunt inde geschiedenis van het Servische volk. Binnen dat 13de en 14de-eeuwse Servië nam Kosovo een centrale positie in, al verlegde de hoofd-stad zich voortdurend en bevond ze zich ook vaak buiten Kosovo,bijvoorbeeld in Macedonië. De vraag is of dit gegeven de territorialeaanspraken van Servië op dit gebied een grotere rechtsgeldigheid geeft.Macedonië, de bakermat van de Bulgaarse cultuur, behoort niet totBulgarije, evenmin als Constantinopel, de stad die mee het moderneGriekendom vorm gaf, deel uitmaakt van Griekenland, en het laat-19de-eeuwse politieke centrum van de Slavische Macedoniërs, Thes-saloniki, bevindt zich eveneens buiten de grenzen van de RepubliekMacedonië. De wieg van menig volk op de Balkan staat bij de buren.Kosovo zelf was, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, inde 19de en in het begin van de 20ste eeuw de bakermat van de hui-dige Albanese staat: de zetel van de Liga van Prizren bevindt zich inPrizren, een stad in Kosovo. Om die reden hoeft Kosovo natuurlijkook niet per se tot Albanië te behoren.

De verbrokkeling van het machtige Servische rijk van Stefan Dušanonder diens opvolger en laatste Nemanjidenvorst Uroš (1355-71) toteen hele reeks kleine vorstendommetjes en de spectaculaire opmars

Page 19: Kosovo

19

van de Osmaanse Turken op de Balkan in het laatste kwart van de14de eeuw vormen de inleiding tot het volgende hoofdstuk in hetServische ‘nationale verhaal’ over Kosovo: de legendarische slag ophet Merelveld of Kosovo Polje. (Kos betekent merel in het Servisch.)

Halverwege de 14de eeuw zetten de Osmaanse Turken voet aanwal op de Balkan en begonnen aan de verovering van het schierei-land. De vorstendommen op de Balkan waren verdeeld en verzwaktdoor onderlinge oorlogen, wat het de Osmanen makkelijk maakte.In 1371 brachten ze tijdens de slag bij Tsjernomen aan de Maritsaeen gammele coalitie van christelijke vorsten een historische neder-laag toe. De Bulgaarse tsaren werden tot vazallen gedwongen; deServische vorsten kwamen verzwakt uit de krachtmeting en zagenhun rijkjes nog verder verbrokkelen. Weinig of niets stond de Osma-nen daarna nog in de weg om ook de westelijke helft van het schier-eiland te onderwerpen. In 1386 vielen ze de Servische landen zelfbinnen en dwongen ook de Servische vorsten tot vazaliteit. Ze moes-ten cijns betalen en troepen leveren; in ruil bemoeiden de Osmanenzich niet of nauwelijks met de interne aangelegenheden van de vazal-staten.

Een nieuwe coalitie van Bosnische, Servische, Montenegrijnse enAlbanese edelen slaagde erin een Osmaanse troepenmacht te verslaanbij Bileća in Montenegro. De Servische koning Lazar Hrebeljanović,die heerste over het noorden van Kosovo, weigerde de heerschappijvan de sultan verder te erkennen en zocht steun bij de Bosnischekoning Tvrtko en zijn schoonbroer Vuk Branković, die heerste overMetohija, in het zuiden van Kosovo. Sultan Murat I (1362-89) be-sloot dan definitief met zijn ongehoorzame vazallen af te rekenen enleidde een enorm leger naar de westelijke Balkan. Ook Albanese,Bulgaarse, Hongaarse en Roemeense edelen maakten zich nu op voorde strijd aan de zijde van Lazar. In de gelederen van het Osmaanseleger streden ook Albanese, Bulgaarse, Griekse en Servische (christe-lijke) edelen, die hun suzerein trouw gebleven waren, het zekere voorhet onzekere namen of hun rivalen een hak wilden zetten.

Op 28 juni 1389 kwam het dan tot de legendarische veldslag.Wat er precies gebeurd is, valt moeilijk te achterhalen. Een uitvoerigrelaas vind je bij Malcolm 1998: 61-65. Zeker is dat de slag in deochtend begon, dat er hard gevochten werd en dat zowel Lazar alsMurat om het leven kwamen. In de namiddag trokken de overle-vende Serven en hun bondgenoten zich terug, en de Osmaanse Tur-ken deden hetzelfde. De strijd was onbeslist gebleven, maar terwijl

Page 20: Kosovo

20

de militaire slagkracht van de Serven gebroken was, konden deOsmaanse Turken een jaar later een nieuw leger op de been brengenom het karwei af te maken. De slag op het Merelveld veranderde deloop van de geschiedenis nauwelijks. Lazars opvolgers erkenden deOsmaanse suzereiniteit opnieuw en gedroegen zich vervolgens alstamelijk dociele vazallen tot het Servische despotaat in 1459 defini-tief bij het Osmaanse Rijk ingelijfd werd.

De geestelijkheid begon onmiddellijk vorst Lazar als martelaaren heilige de hemel in te prijzen. Zoals de literaire conventie vereiste,werd zijn vita gemodelleerd naar het lijdensverhaal van Christus. Aande vooravond van de veldslag hield Lazar een redevoering tot zijnmanschappen, waarin hij het aardse leven verwierp en zijn voorkeuruitsprak voor een leven in de hemel. Het verhaal vroeg ook om eenJudas. Deze werd gevonden in de figuur van Vuk Branković, die doorte deserteren de Servische nederlaag zou bewerkstelligd hebben. Uitde bronnen blijkt niets van zulke desertie; hoogstens heeft Vuk zich,toen een Servische overwinning onhaalbaar bleek, wijselijk uit destrijd teruggetrokken. De aantijgingen tegen Vuk maakten deel uitvan een afrekening tussen de twee families. Koning Lazar werd eenmartelaar-voor-Christus en de Serven werden een ‘hemels volk’.

De volkse verbeelding deed de rest. Over de slag op het Merel-veld zongen blinde barden, zichzelf begeleidend op de gusle, eeneensnarige vedel, lange epische zangen, die de hagiografische voor-stelling van zaken combineerden met de poëzie, het morele waarden-systeem en de ongebreidelde fantasie van de Zuid-Slavische heldensa-gen. Zo ontstond een epos, dat in West-Europa de bewondering af-dwong van niemand minder dan Goethe. De historische waarheidwas in deze zangen ver zoek – de belangrijkste held, Marko Kralje-vić, was in werkelijkheid een notoir collaborateur, die op het Merel-veld aan de kant van de Osmaanse Turken optrok –, maar er werddaarom niet minder in de echtheid van het verhaal ‘geloofd’.

Is er iets mis met het feit dat een volk zijn mythen heeft en natio-nale symbolen koestert die niet helemaal of helemaal niet aan dehistorische realiteit beantwoorden? Niet als het gaat om HansjeBrinker, het Hollandse jongetje dat bij Harlingen zijn vinger in eengaatje in de dijk stak en zodoende de overstroming van vruchtbaarpolderland voorkwam. Wèl indien de mythe dient als voedingsbo-dem voor een irrationele haat tegen andere nationale en religieuzegemeenschappen. De Osmaanse invasie ging gepaard met moord engrootscheepse plunderingen, vooral van kerken en kloosters, waar

Page 21: Kosovo

21

zich nu eenmaal de grootste rijkdommen bevonden. Veel kerken wer-den omgebouwd tot moskee. Maar naderhand legde het Osmaansebewind, hoe autoritair, feodaal en corrupt ook, toch de religieuzetolerantie aan de dag die het de christenen mogelijk maakte min ofmeer naar eigen inzicht te leven. De orthodoxe bevolking had binnende Rum milleti (Romeinse, dat wil zeggen Byzantijnse, dat wil zeg-gen orthodox-christelijke gemeenschap) een speciaal statuut waarbijin ruil voor onderwerping bescherming geboden werd. (Detrez 1994a)Terwijl in de rest van de Balkan de orthodoxe christenen hoofdzake-lijk onder de bevoegdheid van het Patriarchaat van Constantinopelvielen, gaf de sultan in 1557 de toelating tot het herstel van hetServische Patriarchaat van Peć, dat bestond tot in 1766. Uit deOsmaanse periode dateert de bouw of renovatie van vele kerken enkloosters en de productie van talloze iconen, met de hand geschrevenboeken en kunstvoorwerpen. De levensomstandigheden voor de over-grote meerderheid van de christelijke bevolking, de boeren, waren inhet Osmaanse Rijk niet veel slechter dan in West-Europa en zekerbeter dan in Rusland. Bepaalde categorieën christenen brachten hetzelfs tot aanzienlijke welstand. Déze nuances komen in het zwartebeeld van de Osmaanse periode dat het Servische historische verhaalgeeft niet aan bod. Dat verhaal wil doen geloven dat onder het ‘Turksejuk’ de slag op het Merelveld elke dag opnieuw gestreden werd.

Zoals elders op de Balkan zijn in Servië de woorden ‘Turk’ en‘moslim’ synoniemen, net zoals in de 19de eeuw alle orthodoxe chris-tenen ‘Grieken’ waren. Ook de Albanese moslims zijn op die manier‘Turken’. Ze waren als moslims handlangers van de Osmanen en alszodanig mee verantwoordelijk voor wat de Serven tijdens de Os-maanse overheersing zou zijn aangedaan.

In de mate dat de Serven zich vandaag nog steeds identificerenmet de helden van het Merelveld, identificeren ze de huidige Albane-zen, als moslims, met de Turkse vijand van 1389. De Kosovaren wor-den bijna persoonlijk verantwoordelijk gesteld voor de slag op hetMerelveld en de Osmaanse overheersing die erop volgde. De Servenhebben dan ook geen medelijden met hen; wat de Kosovaren van-daag te verduren krijgen is in hun ogen een peulschil vergeleken metwat de Serven door toedoen van Albanezen ‘en andere Turken’ door-maakten in de Osmaanse tijd. Voor de Serven staat de idee, te moe-ten leven in een Kosovaarse staat, gelijk met het herstel van deOsmaanse overheersing. Ook over de Bosnische staat, waarin de is-lamitische Bosnjakken een relatieve meerderheid zouden hebben,dachten ze zo.

Page 22: Kosovo

22

De Osmaanse verovering van het schiereiland sloopte de grenzentussen de vele kleine rivaliserende Balkanstaatjes en creëerde een re-latieve economische en sociale stabiliteit. Deze stoelde in Kosovo oplandbouw, mijnbouw en ambachtelijke productie. In deze omstan-digheden voltrok zich de ‘verovering’ van Kosovo door de Albane-zen, zoals de Serven de migratie van Albanezen naar Kosovo graagnoemen. Een deel van de Albanezen vestigde zich in de steden, dieeen snelle ontwikkeling kenden en arbeidskrachten konden gebruiken.Een ander deel verkoos het platteland, waar de levensomstandighedencomfortabeler waren dan in het ruige hooggebergte. Het ging om eendruppelsgewijze immigratie en niet om een overrompeling; de Os-maanse defters (kadastrale registers) tonen dat in de 15de eeuw debevolking van Kosovo nog steeds overwegend Servisch was. (Vickers:1998: 17-18)

De Albanezen die vandaag in Kosovo leven zijn, volgens de Ser-ven, die niet in de Illyrische continuïteit geloven, nakomelingen vandeze en van latere immigranten en niet van de oude Illyriërs. Heelwat Kosovaarse families hebben hun wortels inderdaad in Noord-Albanië en zijn dan ook immigranten. Albanese studies waarin ditmet grote tegenzin wordt toegegeven, laten doorschemeren dat dezeimmigranten eigenlijk alleen maar terugkeerden naar de voorvader-lijke gronden waarvan ze door de Slavische kolonisten verjaagd wa-ren. (Vickers 1998: 3)

Naast de albanisering was de islamisering een belangrijke nieuweontwikkeling in Kosovo. Aanvankelijk was islamisering vooral eenstedelijk fenomeen: de meeste bekeerlingen behoorden tot de lokaleServische, Albanese of andere bevolking en werden bewogen dooreconomische of pragmatische overwegingen – al ging het initiatiefwel uit van Turkse islamitische missionarissen. Het platteland, waarde economische impulsen ontbraken, bleef langer christelijk. De Alba-nese bevolking van Kosovo was overwegend katholiek en de nieuwko-mers uit het bergland waren dat ook. In de 17de eeuw begon hetkatholicisme onder de Kosovaren evenwel terug te lopen. Katholie-ken werden door de Osmaanse overheid als de ‘vijfde colonne’ vanVenetië en andere vijandige West-Europese staten gewantrouwd. Deoorlogen met Venetië en Habsburg op het einde van de 17de eeuwwerkten dit wantrouwen nog in de hand. Enkel in West-Kosovo enNoord-Albanië bleef een katholieke gemeenschap bestaan. SommigeAlbanese families bekeerden zich tot de orthodoxie, maar de mees-ten verkozen de islam. De aversie tussen orthodoxen en katholieken

Page 23: Kosovo

23

was als gevolg van het schisma van 1054 groter dan die welke beidegemeenschappen voelden voor de islam. Daarnaast bood de islam alsreligie van de heersende klasse het uitzicht op een carrière in het legerof de administratie. Hoewel de groeiende vijandigheid van de Osmaan-se overheid tegenover de orthodoxe bevolking in het rijk, als gevolgvan de conflicten met Rusland, maakte dat in de 18de eeuw ook veelServen zich tot de islam bekeerden, viel het etno-culturele onderscheidtussen Albanezen en Serven in Kosovo toch in toenemende mate sa-men met het onderscheid tussen moslims en christenen. Veel islamiti-sche Serven in Kosovo werden gealbaniseerd, onder meer doordat zefamiliebanden hadden met Albanezen. (Vickers 1998: 26-27)

Over het volgende beroemde hoofdstuk van het Servische ‘natio-nale verhaal’, de zogenaamde ‘grote migraties’, heeft Malcolm (1998:139-161) baanbrekend onderzoek verricht. Tijdens de oorlog tussenhet Habsburgse en het Osmaanse Rijk, die in 1687 uitgebroken was,drongen de Oostenrijkse troepen diep door op Osmaans grondge-bied in de richting van Albanië. Onderweg werd ook Kosovo vero-verd; de Osmanen werden verdreven en de Oostenrijkers installeerdenhun eigen bestuur. Ze kregen de steun van de lokale christelijke (ortho-doxe en katholieke) bevolking, die in opstand gekomen was tegen deOsmanen uit ontevredenheid over nieuwe belastingen, waarmee deoorlog moest betaald worden. Volgens Servische historici waren deopstandelingen bijna uitsluitend Serven; volgens Albanezen bijnauitsluitend katholieke Albanezen. Een aantal opstandelingen liet zichvervolgens rekruteren voor het Habsburgse leger en nam deel aanmilitaire operaties. In 1690 keerde het tij en werden de Habsburgersteruggedreven. De keizer probeerde de zaak nog te redden door deServische patriarch schriftelijk te verzoeken de orthodoxen in Serviëen Albanië aan te zetten tot een massale opstand, maar van opstandnoch tegenaanval kwam iets in huis.

Een deel van de lokale bevolking, dat de Habsburgers gesteundhad, vond het verstandiger de Osmaanse represailles niet af te wach-ten en naar het door de Habsburgers bezette gebied ten noorden vande Donau en de Sava te vluchten. Servische historici hebben het ver-zoek van keizer Leopold I aan patriarch Asenij III Crnojević om deServen in opstand te doen komen ‘geïnterpreteerd’ als een invitatioom zich in de Vojvodina te vestigen in ruil voor fiscale voorrechten,religieuze vrijheden en autonomie onder een vojvoda (militaire lei-der). Vandaar de naam de Vojvodina van het gebied. Bij de publicatievan het document in de 19de eeuw werd in de zinsnede ‘Verlaat niet

Page 24: Kosovo

24

(non deserite) uw haarden of de bebouwing van uw velden’ per on-geluk vergeten.

Volgens Servische handboeken verlieten vervolgens ca. 37.000 fa-milies Kosovo. Met families zijn Servische ‘extended families’ be-doeld, wat zou betekenen dat ca. 400.000 Serven hun woongebiedzouden verlaten hebben. In feite spreekt slechts één bron van 37.000families; alle andere vermelden 37.000 ‘zielen’, wat aannemelijker is.Deze Serven waren ook niet allen afkomstig uit Kosovo, maar uit hethele stuk van de Balkan dat door de Oostenrijkers bezet was. Hetging niet alleen om Serven, maar ook om katholieke Albanezen. Entenslotte: de migranten werden niet ‘aangevoerd’ door patriarchArsenij III, maar de patriarch reisde hen achterna.

De Osmaanse represailles waren hard, maar duurden niet lang.Ze werden gevolgd door maatregelen om vooral de katholiekeAlbanese bevolking van Kosovo te islamiseren. De sultan verwachttevan zijn islamitische onderdanen immers meer loyaliteit. In de jarendertig en veertig van de 19de eeuw had na een mislukte opstand (opinstigatie van de Habsburgers) nog een ‘tweede migratie’ van Servenuit Kosovo naar de Vojvodina en Zuid-Hongarije plaats. Terwijl deAlbanezen in de Vojvodina geassimileerd werden door de lokalekatholieke Kroaten, wist de Servische gemeenschap zich te handha-ven en te ontplooien.

In de loop van de decennia volgend op de ‘eerste migratie’ ves-tigde een groot aantal katholieke Albanese families uit Noord-Alba-nië zich in Kosovo. Precieze gegevens over hun aantal ontbreken.Aanvankelijk weigerden ze zich aan het Osmaanse gezag te onderwer-pen en leefden van roof en plunderingen, maar na hun islamiseringslaagden ze erin zich in het Osmaanse staatsbestel te integreren.

De Servische mythe over de ‘grote migraties’ geeft een wat afwij-kend beeld van de gebeurtenissen. De belangrijkste componenten zijndat de Serven in Kosovo in opstand kwamen tegen de Osmanen envervolgens voor het Osmaanse geweld gevlucht zijn. Hun plaats werdvervolgens ingenomen door islamitische Albanezen. Bataković (1992:48-9) geeft de Servische visie adequaat weer:

Het ergste gevolg van de ‘Grote Migratie’ was de demografischeverschuiving die ze veroorzaakte, want zodra de Serven uit Kosovoen Metohija weggetrokken waren, begonnen geïslamiseerde Al-banezen uit het noorden zich in grotere aantallen in het gebied tevestigen, meestal op een gewelddadige manier. In het decennium

Page 25: Kosovo

25

volgend op de Grote Migratie van 1690 gingen etnisch-Albanesestammen, door hun ongelooflijk reproductievermogen, een grotebedreiging vormen voor het biologische voortbestaan van de Ser-ven in Kosovo en Metohija. De kolonies die de etnische Albane-zen in Kosovo, Metohija en de aangrenzende streken stichtten,leidden tot een nieuwe Servische migratie naar het noorden, ver-snelden het proces van bekeringen en verstoorden het eeuwen-oude etnische evenwicht in deze gebieden. Gesteund door – naar-gelang van de omstandigheden – de Turken en de Roomse Curieveranderden de etnische Albanezen, overeenkomstig hun tribalezeden en gewoonten en hun gebruikelijke insubordinatie aan dewet, in de komende eeuwen het hele gebied van Kosovo enMetohija in een bloedig slagveld, gekenmerkt door tribale en feo-dale anarchie. De periode volgend op de Grote Migratie vormthet begin van drie eeuwen etnisch-Albanese genocide op de Ser-ven in hun eigen land.

In werkelijkheid was slechts een klein deel van de Serven uit Kosovoweggetrokken. Waren de Serven inderdaad massaal weggetrokken,dan was een situatie ontstaan die erg leek op die welke volgens deServische historici bestond net voor de komst van de Slaven naar deBalkan, toen de Illyriërs door toedoen van de barbareninvallen Kosovoverlaten hadden. In navolging van de Serven konden de Albanezennu zeggen: ‘opgestaan is plaats vergaan’.

Het door oorlogen, epidemieën en emigratie deels ontvolkteKosovo werd overigens niet uitsluitend door Albanezen herbevolkt,maar in grote mate ook door Serven uit het Montenegrijnse hoog-gebergte. Daar waren de levensomstandigheden even hard als inNoord-Albanië en de nataliteit was er niet minder groot. Sommigeverlaten dorpen in Kosovo werden ingenomen door Albanezen, maarkregen later weer een Slavische bevolking. (Malcolm 1998: 178-9)

De Albanezen in Kosovo, die nu in ieder geval een groter segmentvan de bevolking uitmaakten dan voordien, oefenden belangrijke mili-taire en administratieve functies uit en brachten het soms tot opmer-kelijke welstand. In Kosovo werkten op de gronden van de Albanesebeys (grootgrondbezitters) hoofdzakelijk maar niet uitsluitend chris-tenen. In Albanië zelf waren dat moslims. Op die manier voegde zichbij het taalkundige en religieuze onderscheid tussen Albanezen enServen ook nog een sociaal onderscheid. Luidens het Servische ver-haal werden Serven door Albanezen geëxploiteerd en onderdrukt,

Page 26: Kosovo

26

wat niet onwaar was, zij het dan met het voorbehoud dat de onder-drukking meer met feodale dan met etnische verhoudingen te makenhad. In de mate dat de Servische bevolking haar hoop stelde op Habs-burg en vooral op Rusland om een einde te maken aan de Osmaanseheerschappij, ging de Albanese elite de christelijke Serven meer enmeer beschouwen als een bedreiging voor haar sociale privileges enop de Osmaanse overheid rekenen voor bescherming. In ruil voorhun loyaliteit aan de Sublieme Porte kregen de Albanese grootgrond-bezitters een grote mate van autonomie, die ze gebruikten om debestaande feodale en tribale verhoudingen te handhaven – nader-hand ook tegen de zin van de hervormingsgezinde Osmaanse over-heid in. Als gevolg daarvan ging Albanië, mèt Kosovo, behoren totde economisch en sociaal meest achtergebleven gebieden binnen hetOsmaanse Rijk. In Kosovo waren niet alleen Albanezen, maar ookServen het slachtoffer van deze situatie.

Op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw ver-keerde het Europese deel van het Osmaanse Rijk als gevolg van deonophoudelijke oorlogen met het Habsburgse Rijk en Rusland ineen grote chaos. Bovenop de struikroverij, die altijd al een belangrijkebron van inkomsten voor de haidoeken (christelijke en islamitischeoutlaws) was geweest, kwamen plunderingen van benden onbetaaldeen ongecontroleerde soldaten, die het land doorkruisten. De tribaleen feodale anarchie, waarnaar Batakovič verwijst in zijn evaluatievan de gevolgen van de ‘grote migratie’ en die hij toeschrijft aan deAlbanezen, was in grote mate typerend voor de hele Balkan.

Lokale potentaten herstelden naar best vermogen de rust, maarmaakten tegelijk van de politieke anarchie in het Rijk gebruik omfeodale staatjes en staten in het leven te roepen, waarover het cen-trale gezag geen controle meer had. Ook dit gebeurde niet alleen inKosovo, maar op de hele Balkan en zelfs in Anatolië. Het beroemd-ste voorbeeld is de Albanees Ali pasja van Ioannina (1740-1822), dieNoordwest-Griekenland en Zuid-Albanië controleerde. In Kosovowaren er de Bushati’s en een aantal potentaten van bescheidener kali-ber. Tot in de jaren dertig van de 19de eeuw bestreden ze het centralegezag in Istanbul en elkaar. De Albanese geschiedschrijving (bv.Frashëri 1964: 108-9) suggereert dat de omvangrijkste van deze ‘paša-luks’ (gebied van een paša) de voorboden geweest zijn van deonafhankelijke Albanese nationale staat. Ook dit is een mythe: zehadden te maken met feodale verbrokkeling, en niet met nationalis-me.

Page 27: Kosovo

27

- 2 -

Twee nationale ideologieën

DE IDEOLOGIE VAN HET nationalisme drong de Balkan binnenvanaf het einde van de 18de eeuw. Onder nationalisme verstaan

we in navolging van Gellner (1993) de politieke theorie die inhoudtdat nationale en staatsgrenzen moeten samenvallen. Dit impliceertdat alle leden van de volksgemeenschap binnen de grenzen van ééneigen staat moeten leven, en dat binnen de grenzen van die eigenstaat bij voorkeur geen (leden van) andere volksgemeenschappen le-ven. Het was op de Balkan niet altijd overal even duidelijk wie pre-cies tot welke volksgemeenschap behoorde; de criteria waren vaagen veranderlijk. In Kosovo evenwel kon aan de hand van taal enreligie ondubbelzinnig uitgemaakt worden of iemand behoorde totde Servische orthodoxe of tot de Albanese islamitische of katholiekegemeenschap.

Kosovo kende wel het op de Balkan vaak voorkomende feno-meen van een gemengde bevolking: Albanezen en Serven deelden erhetzelfde territorium. Dit betekende, in de geest van het nationalisme,dat beide gemeenschappen aanspraken op Kosovo konden maken.De staving van deze aanspraken maakt deel uit van de nationale ide-ologie van beide bevolkingsgroepen.

Page 28: Kosovo

28

De Servische opstanden van 1804 en 1815 resulteerden in 1829-30in de stichting van een autonoom Servisch vorstendom, een vazal-staat van de Porte, ter grootte van de pašaluk van Belgrado en onderde koninklijke dynastie van Karadordević. In 1833 werden aan hetgrondgebied van het vorstendom in het zuiden zes kleine districtentoegevoegd. De Servische kerk herstelde ondanks het verzet van hetPatriarchaat van Constantinopel haar autonomie.

Inmiddels bestond er al meer dan honderd jaar een andere min ofmeer zelfstandige Servische staat: Montenegro. Deze werd bestuurddoor prinsbisschoppen, die elkaar van neef op oom opvolgden.

De Servische opstanden hadden vooral een anti-feodaal karakter.Een Servische nationale ideologie werd voor het eerst geformuleerdin 1843 door de Servische minister van Binnen- en later Buitenlandsezaken Ilija Garašanin (1812-1874). Garašanin stelde in zijn Načerta-nije (Project) dat Servië de historische opdracht had het middeleeuwseServië van Stefan Dušan als machtige orthodoxe staat en plaats-vervanger van het Byzantijnse rijk te restaureren. Dat Servië het Byzan-tijnse rijk al niet in de 14de eeuw ‘overgenomen’ had, zo meendeGarašanin, was enkel te wijten aan de Osmaanse invasie. Nu hetOsmaanse Rijk op zijn retour was, kon die overname alsnog gebeu-ren.

Garašanin was geen fantast. Belangrijker dan het herstel van hetByzantium achtte hij de bevrijding van de Servische volksgenoten dienog in het Osmaanse Rijk leefden en vooral de economische belan-gen van Servië, die door territoriale expansie gediend werden. Om-dat Servië behoefte had aan een uitgang naar de Adriatische Zee,moesten in de eerste plaats Bosnië-Hercegovina, Montenegro enNoord-Albanië (Kosovo) – toen nog stevig in Osmaanse handen –geannexeerd worden: zij lagen onderweg naar de Dalmatische kust.In een latere fase zouden ook Kroatië, Slavonië, de Vojvodina enDalmatië in de Servische expansieplannen betrokken worden.(Šimunić 1992: 93, 95) Aanvankelijk waren de Servische nationalis-ten vooral gefixeerd op Bosnië-Hercegovina. Dit gebied, dat Serviëscheidde van Dalmatië – en waar bovendien veel Serven leefden –dreigde immers door het Habsburgse Rijk te worden geannexeerd.De controle over Kosovo stond voor Garašanin ook in het licht vaneen uitweg naar de Dalmatische kust via Bosnië: ‘In politiek opzichtzou deze maatregel (het installeren van een Servische handelsagent inUlcinj bij Shkodër, R. D.) van niet minder belang zijn,’ schrijft Gara-šanin, ‘want deze nieuwe Servische agent zou zich te midden van een

Page 29: Kosovo

29

Servische bevolking bevinden en deze omstandigheid zou resulterenin een sterkere invloed van Servië op Noord-Albanië (Kosovo, R.D.)en Montenegro, en dat zijn precies de volken, die de sleutels van depoorten tot Bosnië en Hercegovina en van de Adriatische Zee zelf inhanden hebben.’ (Šimunović 1992: 106) Met het oog op een anti-Osmaans bondgenootschap pleegde Garašanin overleg met Prenk BibDoda, de leider van de katholieke Albanese stammen in Noord-Al-banië, die ervan droomde een onafhankelijk katholiek Albanees vor-stendom te vestigen. (Malcolm 1998: 218; Petrovich 1976: 130) Metde islamitische Albanezen werden geen contacten aangeknoopt; zewaren ongeveer tot de laatste man uit het vorstendom Servië verdre-ven.

Garašanins Načertanije leverde de blauwdruk van de ‘Groot-Servische Gedachte’ – een nationalistische ideologie, die in wezenniet verschilde van de Griekse ‘Grote Idee’ of de ‘Groot-Bulgaarse’ ofde ‘Groot-Albanese Gedachte’. De invloed van de Načertanije bleefoverigens beperkt, want de tekst werd pas in 1906 voor het eerstgepubliceerd. Er kwam tijdens het leven van Garašanin – hij stierf in1874 – van de ‘Groot-Servische Gedachte’ ook niets in huis. Pas methet Congres van Berlijn in 1878 kwam er schot in de zaak.

In Albanië stak het nationalisme wat later de kop op, in het zogvan de Tanzimat (Hervormingen), die de Osmaanse regering vanaf1839 doorvoerde. De belangrijkste oorzaak van de verlating was hetfeit dat de islamitische meerderheid van de Albanezen in grote matein de militaire en administratieve instellingen van het Osmaanse Rijkgeïntegreerd was. Veel Albanese en Osmaanse belangen liepen paral-lel en de Albanese elite had daarom geen reden om zich tegen hetOsmaanse bestuur te keren.

De Tanzimat moest – dat was althans de intentie van de sultan –gelijkberechtiging brengen voor alle burgers van het Osmaanse Rijkzonder onderscheid van geloof. De religieuze discriminatie in leger,administratie, rechtspraak en fiscaal systeem werd voorzichtig weg-gewerkt; christenen en moslims waren voortaan gelijk voor de wet.De handel, die in die tijd een grote opbloei kende, kwam bijna hele-maal in handen van de christenen. De prille industrialisering werktelandvlucht en verstedelijking in de hand. Ook in Kosovo verdweenin de steden door de toestroom van Servische boeren het traditioneleOsmaanse (islamitische, Turkse, Albanese) overwicht, wat tot etni-sche en religieuze spanningen leidde. Nu moslim zijn geen voordelenmeer bood, bekeerden sommige Albanese moslims zich tot het katho-

Page 30: Kosovo

30

licisme – de religie van West-Europa, dat op de Balkan een groeiendprestige genoot.

Voor de islamitische geestelijkheid was de gelijkberechtiging vanislam en christendom onaanvaardbaar, en de Osmaanse elite vreesdevoor haar sociale voorrechten wanneer christenen te mondig wer-den. Alle moslims in het Osmaanse Rijk beschouwden de Tanzimatals een bedreiging voor hun geprivilegieerde positie. In Kosovo wa-ren vooral de beys om sociale redenen erg tegen de Tanzimat gekant,terwijl de machtige stamhoofden in het hooggebergte bij Prizren enPeć vreesden voor hun autonomie. Ze eisten dat de Osmanen eenberoep bleven doen op hèn als bemiddelaars en geen staatsambtenareninzetten om hen te besturen. Op die manier kwam een flinke deuk inde traditionele loyaliteit van de Albanese moslims tegenover het Os-maanse gezag. In 1844-5, 1855 en 1866-7 braken lokale opstandenuit van moslims en/of christenen tegen nieuwe belastingen en rekru-teringen; ze werden zonder veel moeite onderdrukt.

De Tanzimat veroorzaakte spanningen, maar bracht ook concreteverbeteringen. De toepassing van West-Europese bestuurstechnieken,de verbetering van de economische infrastructuur, met onder meerspoorwegen en telegraaf, en de invoer van buitenlands kapitaal enbuitenlandse know-how leidden tot de ‘modernisering’ van desamenleving. Zowel de christelijke als islamitische intelligentsia be-schouwde deze ontwikkeling eensgezind als ‘vooruitgang’. Er kwa-men staatsscholen, waar weliswaar in het Turks onderwijs gegevenwerd aan kinderen uit alle religieuze en etnische gemeenschappen.Prizren, de belangrijkste stad in Kosovo, telde in de jaren 1860 ze-ventien lagere scholen voor jongens, zeven voor meisjes, en één mid-delbare school. In dezelfde stad werden in de jaren 1870 ook tweelokale kranten uitgegeven – één tweetalige Turks/Servische en éénTurkse. (Malcolm 1998: 187, 192)

Door deze moderniseringen bevorderde de Tanzimat ongewildook het binnendringen van West-Europese politieke ideeën. De be-langrijkste daarvan was de idee van de volkssoevereiniteit en de na-tionale staat. Verwijzend naar de Tanzimat eisten sommige christe-lijke gemeenschappen in het Osmaanse rijk een eigen ‘nationale’ kerk,los van het Patriarchaat van Constantinopel, of scholen, die onder-richt verstrekten in de moedertaal van de leerlingen. De beperktepersvrijheid maakte dat het nationalistische gedachtegoed wijde ver-spreiding kon vinden; verboden publicaties konden zonder veel moeitehet land binnen gesmokkeld worden.

Page 31: Kosovo

31

Het Albanese nationalisme had van in het begin een conserva-tieve en een progressieve vleugel. Voor de conservatieven ging deTanzimat te vlug; voor de progressieven ging hij niet snel en ver ge-noeg. Onder de christenen in Kosovo en elders op de Balkan bestonddezelfde verdeeldheid. De Tanzimat maakte een einde aan de autono-mie van hun millets (religieuze gemeenschappen). De staat ging zichbemoeien met aangelegenheden die ze voordien aan de geestelijkheidhad overgelaten (onderwijs, rechtspraak) en de christenen warenvoortaan verplicht net als de moslims legerdienst te doen. Daarvanwaren ze vroeger vrijgesteld. Het nationalisme van de christelijkegemeenschappen werd ook aangemoedigd door volksgenoten in ‘vrije’landen buiten het Osmaanse Rijk. Servië opende reeds in de jaren1830 lagere scholen, en later ook ‘culturele centra’, in Prizren enandere steden. Italiaanse geestelijken organiseerden het katholiekeonderwijs. In deze scholen leerden de kindjes niet alleen lezen enschrijven, maar werden hun ook ‘patriottische gevoelens’ bijgebracht.(Malcolm 1998: 185-8, 192; Vickers 1998: 32-3)

Progressieve en conservatieve Albanezen vonden elkaar op éénpunt: hun angst voor de assertiviteit van de niet-Albanese gemeen-schappen in Kosovo en elders in Albanië en voor de expansiedriftvan de jonge christelijke Balkanstaten Griekenland, Montenegro enServië. Zij vormden een bedreiging voor de integriteit van het Albanesegrondgebied. Ook het lot van de moslims in deze jonge Balkanstaten– dood of verdrijving – was hun niet ontgaan. Progressieven en con-servatieven waren zich bewust dat het Osmaanse Rijk ondanks allesnog de beste bescherming bood. (Malcolm 1998: 192)

In 1878 werden de latente spanningen tussen Albanezen en Ser-ven om Kosovo acuut. Het Verdrag van San Stefano, dat op 3 maart1878 een einde maakte aan de Osmaanse-Russische oorlog van 1877-78, creëerde een Groot-Bulgarije, waarvan ook heel West-Thracië,Macedonië en de streek rond Korçë in het oosten van Albanië deelzouden uitmaken. Bovendien werden in het noorden grote gebiedenmet een Albanese bevolking aan Montenegro gegeven.

Voor de Albanezen was deze aanslag op wat ze beschouwden alsAlbanees grondgebied onaanvaardbaar. Gelukkig voor hen waren zeniet de enigen die er zo over dachten: de meeste West-Europese mo-gendheden waren bevreesd voor een Bulgaarse staat van zo’n om-vang, die de hele Balkan zou domineren en een marionet zou zijn vanRusland. Ze besloten tijdens een congres in Berlijn in juni van het-zelfde jaar 1878 het verdrag van San Stefano te herzien.

Page 32: Kosovo

32

In de loop van juni werden in alle Albanese gebieden comitésgevormd; deze sloten zich aaneen tot een Liga, die – naar de stadwaar de organisatie haar belangrijkste centrum had – genoemd wordt:de Liga van Prizren. Prizren bevond zich in Kosovo, wat aangaf datde Albanezen ook Kosovo beschouwden als onvervreemdbaar Alba-nees grondgebied. (Een tweede centrum, in Shkodër, zou zich in hetbijzonder bezighouden met Montenegro.) De Liga zond vertegenwoor-digers naar het Congres van Berlijn om de Albanese territoriale be-langen te verdedigen. Misschien droomden sommige stoutmoedigeAlbanezen toen al wel van een onafhankelijk Albanië, maar dat wasgeen haalbare kaart. De integriteit van het Albanese grondgebied konvoorlopig alleen maar gered worden binnen het Osmaanse Rijk. DeAlbanese vertegenwoordigers, die niet officieel door de deelnemersaan het congres gehoord werden, pleitten ervoor dat de grenzen vanhet Osmaanse Rijk althans in de buurt van Albanië niet zó ingrij-pend veranderd werden, dat gebieden met een Albanese bevolkingerbuiten vielen.

Met dat standpunt versterkte de Liga in feite de positie van deOsmaanse delegatie. In ruil vroeg de Liga dat de sultan de vier‘Albanese’ vilayets (provincies) Joannina, Bitola, Skopje en Shkodërzou verenigen in één autonoom administratief gebied. Dat zou danheel het huidige Albanië en Kosovo en delen van Montenegro, Epirusen Macedonië omvatten. Op diverse plaatsen zetten de Albanezenhun eisen met wapengeweld kracht bij.

De Albanezen kregen met het Verdrag van Berlijn, ondertekendop 1 juli, grotendeels hun zin, niet omdat ze enig gewicht in de schaalgelegd hadden, in tegendeel, ze werden gewantrouwd als agentenvan de sultan, maar omdat de deelnemers het over de nieuwe gren-zen niet eens konden worden. Door het Verdrag van Berlijn van 1 juli1878 bleven nagenoeg alle Albanese gebieden, Kosovo incluis,Osmaans; slechts enkele kleine stukken land moesten aan Montenegroafgestaan worden. De Albanezen kregen echter geen autonomie inhun vier vilayets en in 1881 werd de Liga van Prizren zelf verboden.Het bleef echter nog decennia lang onrustig in heel Albanië, vooralin Kosovo.

De eerste grote manifestatie van Albanees nationalisme was geensucces geweest, maar de impact op langere termijn was beslissendvoor de toekomst van Albanië. De creatie van een Albanese standaard-taal, pers, literatuur, onderwijs, kortom, van een Albanese nationalecultuur – een proces dat al enkele decennia eerder voorzichtig begon-

Page 33: Kosovo

33

nen was – geraakte door toedoen van de Liga in een stroomversnel-ling. Over de noodzaak aan degelijk onderwijs in de eigen taal enüberhaupt over culturele kwesties bestond onder de Albanese natio-nalisten, die religieus en sociaal zeer gedifferentieerd waren, een groteeensgezindheid. Er ontstond ook een Albanese nationalistische ideo-logie. Sami Frashëri (1850-1904) beschreef in Shqipëria, ç’ka qënë,ç’ësht e ç’do të bëhet (Albanië, wat het geweest is, wat het is en wathet zal zijn, Boekarest 1899), uitvoerig de territoriale omvang vanAlbanië, zijn roemrijke geschiedenis en zijn toekomstige instellingen.De tekst gaf blijk van een ongebruikelijke belangstelling voor prakti-sche aangelegenheden. Albanië mocht voor hem een soort van ‘auto-nome republiek’ blijven binnen het Osmaanse Rijk, maar moest eenonafhankelijke staat worden binnen de door hem aangegeven gren-zen, indien het Osmaanse Rijk helemaal uit Europa ‘teruggerold’ werd.(Mann 1955: 41-9; Skendi 1967: 166-9)

Het Verdrag van Berlijn gaf ook het Servische nationalisme eensterke impuls, op een manier die voor Albanië en in het bijzondervoor Kosovo vèrstrekkende gevolgen zou hebben. Het Verdrag maaktevan Bosnië-Hercegovina en de Sandžak een Oostenrijks-Hongaarsprotectoraat. Theoretisch ging het om een tijdelijke toestand, maarhet was voor iedereen duidelijk dat de Dubbelmonarchie Bosnië-Hercegovina vroeg of laat zou annexeren. In 1908 werd Bosnië-Herce-govina inderdaad geannexeerd en de Sandžak terug aan het OsmaanseRijk afgestaan. Voor de Serven betekende de Oostenrijks-Hongaarsecontrole over Bosnië-Hercegovina dat de toegang tot de Dalmatischekust langs deze weg afgesneden was. Ze gingen nu meer aandachtbesteden aan andere uitwegen naar de zee: via Kosovo en Albaniënaar de havenstad Durrës aan de Adriatische Zee of – nog ambitieu-zer – via Macedonië naar Thessaloniki aan de Egeïsche Zee. Kosovoen Macedonië kregen in het Servische nationalistische discoursvoortaan een veel belangrijker plaats dan ze hadden.

Garašanin had in 1843 de Servische territoriale aanspraken opKosovo impliciet gerechtvaardigd door te verwijzen naar het mid-deleeuwse rijk van Stefan Dušan, waarin Kosovo zo’n prominenteplaats innam. In 1872 betoogde Miloš Milojević, die in Belgrado eenschool runde voor kinderen uit de irredenta’s, dat alle Gegen (d.w.z.alle Albanezen van Noord-Albanië, inclusief Kosovo) in feite gealba-niseerde Serven waren. Spiridon Gopčević ‘bewees’ in de jaren 1880dat niet alleen de Gegen, maar bijna àlle Albanezen eigenlijk gealbani-seerde Serven waren. (Malcolm 1998: 199) Servië kon nu in gemoedeaanspraak maken op die Albanese gebieden.

Page 34: Kosovo

34

Ook de helden van het Merelveld moesten een handje toesteken.Het Servische volk, dat in 1389 de marteldood gestorven was, zoumèt het herstel van de complete Servische staat weer uit de dood – deeeuwenlange Osmaanse overheersing – ‘herrijzen’. Kosovo was hetafgehakte hoofd van koning Lazar, dat moest herenigd worden metde romp, het vorstendom Servië. Kosovo was het Servische Jeruza-lem. De klaprozen, die op het Merelveld – zoals in elke wei op deBalkan – elke zomer uitbundig bloeiden, waren bloeddruppels vande helden van Kosovo; hun bloed moest gewroken worden door degevolgen van de slag ongedaan te maken en Kosovo weer op te ne-men binnen de grenzen van de Servische staat. De vijfhonderdste ver-jaardag van de Slag op het Mereldveld werd in 1889 – voor het eerst– officieel gevierd als een nationale feestdag – niet in Kosovo zelf,want dat was toen nog Osmaans, maar in Kruševac, in het zuidenvan het koninkrijk. (Petrovich 1976: 446). Het belachelijke boek vanGopčević werd voor de gelegenheid op kosten van de Servische over-heid in het Duits vertaald. (Malcolm 1998: 199) De mythe was staats-ideologie geworden.

De laatste poging om hun nationale ambities te realiseren binnenhet Osmaanse Rijk ondernamen de Albanezen in 1908, toen ze hunsteun verleenden aan de staatsgreep van de Jong-Turken. De Jong-Turken ijverden – in naam van iets als een Osmaans nationalisme –voor het herstel van de door de sultan opgeschorte Constitutie van1876 en de vestiging van een moderne, gecentraliseerde staat met eenvolksvertegenwoordiging. Ze hadden uitvoerig geagiteerd, ook inKosovo, en hoewel de meeste van hun eisen indruisten tegen de poli-tieke verlangens van de Albanese nationalisten, en in het bijzondervan de conservatieven onder hen, kregen ze toch veel steun. In juli1908 kwamen in Uroševac 30.000 gewapende boeren samen om ‘innaam van de bevolking van Kosovo’ het herstel van de Constitutie teeisen. Op 23 juli werd de Constitutie van 1876 opnieuw van kracht,wat in Kosovo tot euforische toestanden leidde. Maar de euforie wasvan korte duur. Onder de Albanezen bestond geen eensgezindheidover de wenselijkheid van de Jong-Turkse politieke hervormingen.Daarnaast hielden de Jong-Turken, die in de eerste plaats Turksenationalisten waren, zich niet aan de beloften die ze aan de niet-Turken in het rijk gedaan hadden. Datgene, waar de Albanezen hetwel eens over waren – autonomie voor de Albanezen – bleek voor deJong-Turken uit den boze. Tenslotte was het voor veel Albanezenook niet duidelijk wat voor iets een Constituzi eigenlijk was. Velen

Page 35: Kosovo

35

van hen hadden gedacht dat er de šeriat, de islamitische wet, meebedoeld werd. (Malcolm 1998: 238)

De ‘Albanese kwestie’ werd uiteindelijk beslecht tijdens de eersteBalkanoorlog. In 1911-12 vormden Bulgarije, Griekenland, Monte-negro en Servië een grote militaire alliantie, die de laatste Osmaansegebieden in Europa zou ‘bevrijden’. Er werden niet al te zorgvuldigeafspraken gemaakt over de verdeling van het ‘bevrijde’ grondgebied,maar Kosovo zou in ieder geval aan Servië toekomen, terwijl de restvan Noord-Albanië zou verdeeld worden onder Servië en Montenegro.

Op 8 oktober 1912 lokte Montenegro een incident uit aan degrens met het Osmaanse Rijk; de drie bondgenoten schoten het mini-staatje te hulp en de Eerste Balkanoorlog was uitgebroken. Monte-negro bezette Noord-Albanië en de Sandžak van Novi Pazar; Servië– de rest van Noord-Albanië en Noord-Macedonië; Griekenland –Zuid-Albanië en Zuidwest-Macedonië; en Bulgarije – Zuidoost-Macedonië en Thracië. Min of meer zoals vooraf afgesproken. Debezetting van Kosovo en uiteraard ook van andere gebieden ginggepaard met ongeziene wreedheden. ‘In Kosovo,’ meldt het CarnegieReport (1993: 150-1),

‘ondernamen de Servische en Montenegrijnse troepen vanaf deeerste dag dat ze het Albanese grondgebied waren binnengedron-gen alles om de inwoners te dwingen hun nationaliteit op te ge-ven of om het Albanese ras brutaal te onderdrukken. Huizen enhele dorpen in as leggen, ongewapende en onschuldige bevolkin-gen en masse vermoorden, ongelooflijke daden van geweld, roofen allerlei brutaliteiten plegen – dat waren de middelen aange-wend door de Servisch-Montenegrijnse soldaten om het etnischekarakter van de gebieden, uitsluitend bewoond door Albanezen,geheel te veranderen.’

Op 28 november echter riepen de Albanezen in Vlorë in Zuid-Alba-nië de nationale onafhankelijkheid uit. De Ambassadeursconferentie,die in december in Londen beraadslaagde over de nieuwe grenzen opde Balkan, erkende Albanië. De vertegenwoordigers van de Balkan-staten, die op dat moment eveneens in Londen besprekingen voerdenover de verdeling van de veroverde Osmaanse territoria, moestenzich – zeer tegen hun zin – bij de beslissing van de Ambassadeurs-conferentie neerleggen. Griekenland, Montenegro en Servië beslotenhun eerder gemaakte territoriale afspraken te herzien – Bulgarije, dat

Page 36: Kosovo

36

zijn deel van Macedonië hierdoor dreigde te verliezen, verklaardezijn voormalige bondgenoten de oorlog (Tweede Balkanoorlog) – endaarnaast te proberen de Albanese staat in hun eigen voordeel zoklein mogelijk te houden. Over de grenzen van de nieuwe Albanesestaat had de Ambassadeursconferentie zich niet definitief uitgespro-ken.

Op 28 juli 1913 bereikten de voormalige bondgenoten in Boeka-rest een akkoord over de nieuwe grenzen van de Balkanstaten. Op29 juli werd de onafhankelijkheid van Albanië internationaal erkend.Pas later in 1913 werden, na lang touwtrekken, ook de grenzen vanAlbanië getekend. Griekenland moest Noord-Epirus met zijn aan-zienlijke Griekse bevolking afstaan aan Albanië, maar Servië verwierfKosovo. (Detrez 1993: 41-43)

De Eerste Wereldoorlog bracht een nieuwe golf van geweld, maarveranderde uiteindelijk niets essentieels. Oostenrijk-Hongarije vielServië aan op 11 augustus 1914, de moord op aartshertog Ferdinandop 28 juni in Sarajevo als voorwendsel gebruikend om het konink-rijk te onderwerpen. De Serven boden verwoed weerstand en drevende Habsburgse troepen herhaaldelijk terug. Pas toen op 15 oktoberBulgarije vanuit het oosten Servië binnenviel, werden de Serven ge-dwongen zich terug te trekken. Via Kosovo en het Noord-Albanesehooggebergte vluchtten ze naar de Albanese havenstad Durrës aande Adriatische kust. Ook vele duizenden burgers trokken met henmee uit angst voor de slachtpartijen, aangericht door de vijandelijkelegers. Uiteindelijk kwamen ze terecht op het Griekse eiland Korfoe,dat toen een protectoraat van Groot-Brittannië was. Onderweg stier-ven naar schatting 100.000 Serven van ontbering of als gevolg vanOostenrijkse bombardementen en Albanese beschietingen. De meestelijken werden pas in de lente van 1916 in de smeltende sneeuw en demodder teruggevonden. (Vickers 1998: 92)

Kosovo werd verdeeld onder Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije.De Oostenrijkers probeerden de Albanezen voor zich te winnen doorscholen en andere culturele instellingen voor hen te openen. VeleKosovaren namen dienst in het Oostenrijks-Hongaarse leger en stre-den mee tegen de Serven. De Bulgaren voerden ten aanzien van deKosovaren een politiek die zich nauwelijks onderscheidde van deServische.

In 1918 keerde het tij. De geallieerden dreven de Oostenrijk-Hongaarse en de Bulgaarse troepen terug en samen met het Franseleger heroverden Servische tsjetniks Kosovo. De Kosovaren werden

Page 37: Kosovo

37

onderworpen aan wrede represailles, alleen vergelijkbaar met hetServische optreden in Kosovo tijdens de Eerste Balkanoorlog. Er werdopnieuw massaal gemoord en gebrand. (Vickers 1998: 93-4) Serviëverloor in de oorlog een vijfde van zijn bevolking. De internationalereactie op deze wreedheden was tamelijk lauw: als slachtoffers vande Oostenrijks-Hongaarse agressie en bondgenoten van de geallieer-den en legendarische strijders konden de Serven in de ogen van deoverwinnaars, die het op dat moment voor het zeggen hadden, wei-nig verkeerds doen. In de Verenigde Staten genoot Servië zo’n enormepopulariteit, dat 28 juni – de verjaardag van de Slag op het Merel-veld – er in 1918 als een officiële herdenkingsdag uitgeroepen werd.(Vickers 1998: 97)

Na de oorlog drong Servië aan op ‘correcties’ aan de Albanees-Servische grens, in het voordeel van Servië uiteraard, omdat Albaniëzich in de oorlog afzijdig gehouden had. De vertegenwoordigers vande geallieerden wezen deze idee niet meteen van de hand. Het AlbaneseKomiteti i Mbrojtë Kombëtarë e Kosovës (Comité voor de NationaleVerdediging van Kosovo) of Kosovo Comité, gesticht in 1915 inShkodër, wilde niet alleen beletten dat Albanië grondgebied moestafstaan, het pleitte ervoor dat Kosovo door Servië aan Albanië afge-staan werd, juist als beloning voor die afzijdigheid. Het wekt geenverbazing, gezien de sympathie die Servië bij zijn bondgenoten ge-noot, dat de onderhandelaars niet op het Albanese verzoek ingegaanzijn. Kosovo bleef Servisch.

Page 38: Kosovo
Page 39: Kosovo

39

- 3 -

Albanië versus Joegoslavië

DOOR DE VERDRAGEN VAN Saint-Germain in 1919 en Trianonin 1920 verwierf het Koninkrijk Servië respectievelijk Slovenië,

Dalmatië en Bosnië-Hercegovina van Oostenrijk en Kroatië, Slavoniëen de Vojvodina van Hongarije. Het werd het Koninkrijk van Ser-ven, Kroaten en Slovenen, in 1929 omgedoopt tot Joegoslavië. OokKosovo maakte deel uit van deze nieuwe staat. Samen met Macedoniëwerd het ‘Zuid-Servië’ genoemd.

Joegoslavië was een multinationale staat, gedomineerd door deServen. Van alle volken die in het Koninkrijk leefden, werden alleenKroaten, Serven en Slovenen beschouwd als ‘constituerende’ volken;de andere waren ‘minderheden’. Volgens het Verdrag over de Bescher-ming van de Minderheden – een addendum op de Verdragen vanSaint-Germain en Trianon, dat het Koninkrijk in 1919 zeer tegenzijn zin getekend had – genoten de minderheden in het land diverseculturele rechten, onder meer het recht op lager onderwijs in de eigentaal. Belgrado interpreteerde het verdrag zó, dat alleen de minderhe-den in de voormalige Habsburgse gebieden op deze rechten aanspraakkonden maken. Officieel luidde het dat er ‘in onze zuidelijke streken,die integrale delen zijn van onze staat of bij ons Koninkrijk ingelijfdwerden vóór 1 januari 1919, geen nationale minderheden leven’.(Malcolm 1998: 268) Er waren in Kosovo dus geen Albanezen; de

Page 40: Kosovo

40

Albaneestaligen (Arnautaši) waren immers gealbaniseerde Serven, endie genoten dezelfde rechten als alle Serven.

Op het ogenblik dat Kosovo in 1913 door Servië geannexeerdwerd, was de meerderheid van de bevolking Albanees. Volgens deeerste volkstelling in het nieuwe koninkrijk, die plaats had in 1921,leefden er in Kosovo 436.929 zielen, van wie 280.440 of 64,1% Al-banezen waren. Daarvan was 72,6% moslim, 26% orthodox (eenonwaarschijnlijk hoog getal) en 1,4% katholiek. In 1931 telde Kosovo552.064 zielen, van wie 347.213 of 62,8% Albanezen. (Vickers 1998:95, 116)

Waarschijnlijk werd er met deze cijfers geknoeid. De Joegoslavischeregering had er belang bij dat het aantal Albanezen in Kosovo en derest van het land zo klein mogelijk was, en kon de cijfers naar eigengoeddunken manipuleren. Toch lijkt het aandeel van de Albanezenin de totale bevolking van Kosovo – rond 62% – niet onaannemelijk.Het ligt in de lijn – terug in de tijd – van de proporties aangegevendoor de volkstellingen van na de Tweede Wereldoorlog, die betrouw-baar(der) zijn. Zeker is wel dat er in Kosovo en in de rest van Joego-slavië méér Albanezen leefden dan de volkstellingen suggereren –volgens ‘neutrale’ schattingen zo’n 800.000 tot 1.000.000. (Banac1984: 298) Anders zou de massale emigratie – waarover dadelijkmeer – in Kosovo geen Albanees meer overgelaten hebben.

De Serven waren vast besloten de etnische samenstelling van debevolking in hun voordeel te wijzigen. Daartoe beschikten ze overvier middelen. Het eerste middel was de assimilatie (serbisering) vande Albanese bevolking. Het tweede bestond in de kolonisatie vanKosovo door Servische immigranten. Het derde en meest radicalemiddel was het uitmoorden van de bevolking. Dit gebeurde enkel inoorlogsomstandigheden. Het beoogde effect van de slachtpartijen wasdat de Albanezen massaal vluchtten richting Albanië en Turkijë. Hetonderscheid met het vierde middel – de verdrijving – is dan ook nietgroot, omdat verdrijving altijd gepaard ging met terreur.

Het belangrijkste instrument om de Albanezen te serbiseren washet onderwijs. De zo’n 300 Albanese scholen, die in de laatste decen-nia van het bestaan van het Osmaanse Rijk en tijdens de Eerste We-reldoorlog onder Oostenrijks-Hongaars bestuur bestonden werdennog in 1918 gesloten. De Albanese kinderen mochten de Servischescholen bezoeken, maar werden daartoe niet verplicht – er waren inKosovo trouwens maar weinig Servische scholen. Vanaf 1925 be-gonnen de autoriteiten de Albanese kinderen ook te ontmoedigen

Page 41: Kosovo

41

om les te volgen aan Servische scholen. Ze wilden geen Kosovaarseintelligentsia opleiden, die over de capaciteiten zou beschikken ompolitieke oppositie te voeren. Het gevolg van dit alles was massaalanalfabetisme.

De enige onderwijsinstelling voor Albanezen die de Joegoslavischeregering vanaf 1924 tolereerde was de medrese of Koranschool inSkopje. De regering ging ervan uit dat religieus onderwijs alleen maarkon helpen om de Albanezen achterlijk te houden. In werkelijkheidontpopte deze school zich tot een bescheiden centrum van kennis enverzet. (Banac 1984: 298-9)

Als burgers van het Koninkrijk hadden de Albanezen het rechtdeel te nemen aan het politieke leven in het land door hun stem uit tebrengen of zich zelf te laten verkiezen. Als niet erkende, of beter ‘niet-bestaande’ minderheid hadden zij echter niet het recht eigen ‘Albanese’politieke partijen te stichten die voor hun rechten konden opkomen.De politieke partij, die nog het meest beantwoordde aan een ‘Albanesepartij’, was de islamitische partij. Islamitische partijen waren in hetKoninkrijk toegelaten tot in 1929. Van deze partij, de Džemijet, inhet Albanees Bashkim, – dat betekent Vereniging, maar de volledigenaam luidde Islamistische Vereniging voor de Verdediging van deRechtvaardigheid- waren niet alleen Albanese moslims, maar ookBosnjakken (Muslimanen) en Macedonische moslims (Pomakken ofTorbeši) lid. Ze verdedigde in de eerste plaats de belangen van debeys in Bosnië-Hercegovina en Kosovo, die door een landbouw-hervorming beroofd dreigden te worden – en werden – van hun gron-den. Er ontstond al spoedig onenigheid tussen de Bosnjakken en deKosovaren, en tussen de beys en de moslims van bescheidener af-komst.

Džemijet nam deel aan de verkiezingen voor een constituante in1921. Kosovo veroverde 18 zetels in het Parlement; acht daarvanwerden bezet door Albanezen; drie van die acht waren leden vanDžemijet. Džemijet steunde de Servische premier Nikola Pašić endiens zeer centralistische en omstreden constitutie, in ruil voor con-cessies inzake de herverdeling van de landbouwgrond. Naderhandging Džemijet ook andere eisen stellen: autonomie, Albanees onder-wijs, teruggave van de geconfisqueerde gronden en dergelijke. ToenPašić weigerde daarop in te gaan, ging Džemijet in 1924 in de oppo-sitie. In 1925 liet Pašić Ferhat Draga, de leider van de Kosovaarseafdeling van Džemijet, arresteren en veroordelen tot 20 jaar gevan-genisstraf. De partijafdeling werd verboden. (Malcolm 1998: 268-70)

Page 42: Kosovo

42

Het gewapende verzet, dat erg hevig was, werd pas in de latejaren twintig gebroken. Vanaf het einde van de oorlog opereerden inKosovo de kaçaks (van het Turkse werkwoord kaçmak, ‘zwerven’).Het waren Albanese vrijheidsstrijders en rovers, vergelijkbaar metde haidoeken en de Servische tsjetniks. In de meeste gevallen ging hetom Kosovaarse vluchtelingen, mannen die weigerden belastingen tebetalen of militaire dienst te doen, die in Noord-Albanië een onder-komen gevonden hadden en van daaruit in Kosovo raids onderna-men tegen vertegenwoordigers van het Servische gezag. Hun activi-teiten werden min of meer gesteund en gecoördineerd door het KosovoComité. Sommige kaçak-leiders bleven ook permanent in Kosovo in‘bevrijde gebieden’. De beroemdste is Azem Bejta (1889-1924), diemet ca. 2.000 strijders en 100.000 helpers in 1923-24 de streek rondde Drenica onder controle hield.

De kaçaks waren aangewezen op de steun van de stammen inNoord-Albanië, die hen verborgen en wapens en munitie leverden.Joegoslavië nam Albanië de bescherming van de kaçaks erg kwalijk.De Albanese regering was te zwak en te verdeeld om de Joegoslavischeprotesten naast zich neer te leggen. Bovendien vocht Albanië nog omde internationale erkenning van zijn grenzen, waardoor het in grotemate afhankelijk was van Joegoslavië. In december 1925 brachtenJoegoslavische troepen en Wit-Russische huurlingen in Tirana AhmetZogu aan de macht. Deze kon niet anders dan op de eisen van Bel-grado ingaan. Hij ontwapende de Noord-Albanese stammen, waar-door de kaçaks hun belangrijkste steun verloren en hun verzet lang-zaam doodbloedde. (Banac 1984: 301-6; Vickers 1998: 99-102)

Na de opruiming van het politieke en gewapende verzet stond deServen nog weinig in de weg om de serbisering van Kosovo door tevoeren. Het eerste deel van het programma bestond in het aantrek-ken van Servische kolonisten. In de jaren 1918-28 vestigden zich bijna11.000 Servische en Montenegrijnse families – dat zijn ongeveer50.000 zielen – in Kosovo. (Vickers 1998: 105-7) Andere bronnenspreken van 18.000 families. (Bartl 1996: 20) Er werden voor henscholen, kerken, woningen, zelfs hele dorpen gebouwd; ze kregenfiscale voordelen, grond afkomstig van het geconfisqueerde groot-grondbezit van de beys en landbouwwerktuigen. Sommige kolonis-ten verkochten nadien hun grond aan Albanezen en keerden naarServië terug, wat uiteraard niet de bedoeling was.

De reactie van de Kosovaren tegen deze kolonisatiepolitiek waserg negatief; soms moesten de kolonisten zich zelfs gewapenderhand

Page 43: Kosovo

43

tegen hen verdedigen. Ook de autochtone Serven waren niet opgezetmet de kolonisten: ze kregen allerlei materiële voordelen en ontpop-ten zich als concurrenten; bovendien konden ze niet omgaan met deAlbanezen, waardoor ze incidenten uitlokten. De Montenegrijnen,die wat life style betreft dichter bij de Albanezen stonden, haddenminder problemen. (Vickers 1998: 108)

Het tweede deel van het serbiseringsprogramma bestond in hetwegpesten van zo veel mogelijk Kosovaren. Omdat Albanië geenvluchtelingen uit Kosovo kon en wilde opnemen, was Turkije hetbelangrijkste land van bestemming. Het is moeilijk na te gaan hoe-veel Albanezen tijdens het interbellum Kosovo verlaten hebben. DeTurkse schattingen gaan van 200.000 tot 300.000 maar deze cijfersslaan meestal op moslims uit heel Joegoslavië. De officiële Joego-slavische cijfers zijn onwaarschijnlijk laag: 19.279 Albanese emigran-ten naar Turkije en 4.322 naar Albanië. (Vickers 1998: 119) Malcolm(1998: 286) schat hun aantal op 90.000 tot 150.000. Het aandeelvan de Serven in de bevolking van Kosovo steeg tussen 1919 en 1927hoe dan ook van 24 naar 37%. (Bartl 1996: 20)

Geen slecht resultaat, maar voor sommige Servische nationalis-ten ging het toch niet vlug genoeg. Diverse Servische intellectuelendeden voorstellen om de ‘Albanese kwestie’ eens en voor altijd op telossen. De Servische historicus Vasa Čubrilović spande de kroon. Inzijn beruchte referaat Iseljavanje Arnauta (De gedwongen verhui-zing van de Albanezen) van 1937 verweet hij de regering laksheid.Hij adviseerde om de Albanezen letterlijk weg te koeioneren, aange-zien alle andere middelen gefaald hadden.

‘Anders zullen we over 20-30 jaar met een verschrikkelijk irreden-tisme te maken hebben (…) dat onvermijdelijk al onze bezittin-gen in het zuiden zal bedreigen (…),’

voorspelde Čubrilović.

‘Het (staatsapparaat, R. D.) moet tot het uiterste gebruik makenvan de wetten, zodat het leven voor de Albanezen ondraaglijkwordt: geldboetes, arrestaties, meedogenloze toepassing van allepolitionele voorschriften, bestraffing van smokkel, van het kap-pen van hout (…), het loslaten van honden, het opleggen vankarweien en alle andere middelen, die een vindingrijke politie instaat is te bedenken (…). Op economisch gebied moet het niet

Page 44: Kosovo

44

erkennen van oude diploma’s (…), het meedogenloos innen vanalle belastingen en openbare en private schulden, het ontnemenvan staats- en gemeentelijke weideplaatsen, het intrekken van con-cessies, vergunningen voor koffiehuizen, winkels, ambachten, (…)het ontslag uit staats-, privé- en autonome diensten enz. het ver-laten van de woonplaatsen bevorderen. Sanitaire maatregelen: hetmet dwang opleggen van alle voorschriften in de huizen zelf, hetslopen van muren en hoge schuttingen om de huizen, de strengetoepassing van veterinaire maatregelen, die de verkoop van runde-ren op de markt onmogelijk zal maken. (…) Op religieus gebiedzijn de Albanezen het gevoeligst, dus moeten we ze daar flinktreffen. Dat kan bereikt worden door het koeioneren van geeste-lijken, het vernietigen van begraafplaatsen, het verbod op poly-gamie en in het bijzonder door de onverzettelijke toepassing vande wet dat ook meisjes naar de lagere school moeten. (…) Ookhet privé-initiatief kan in deze aangelegenheid heel nuttig zijn.We moeten (…) aan onze kolonisten wapens geven. We moetenin deze gebieden de oude guerrilla-activiteiten nieuw leven inbla-zen en discreet helpen. In het bijzonder moeten we vanuit de ber-gen een golf Montenegrijnen op hen loslaten om een massaleconfrontatie met de Albanezen in Metohija uit te lokken (…) enhet hele voorval moet met een gerust geweten voorgesteld wor-den als een conflict tussen broederschappen en stammen. (…) Inlaatste instantie kunnen we ook lokale opstanden uitlokken, dievervolgens op bloedige wijze onderdrukt worden, niet zozeer doorhet leger, maar door kolonisten, Montenegrijnse clans en guer-rillalegertjes. Er is nog een middel dat Servië na 1878 heel doel-matig gebruikt heeft, nl. het stiekem in brand steken van dorpenen Albanese wijken in de steden.’ (Horvat 1988: 46, citeertČubrilović)

De Joegoslavische regering is op de voorstellen van Čubrilović nietingegaan. In juli 1938 sloot ze een akkoord met de Turkse regeringover de overplanting van 200.000 Albanezen naar Anatolië, maar deTurkse regering ratificeerde het akkoord uiteindelijk niet en het uit-breken van de Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan de be-sprekingen. (Vickers 1998: 118-20)

Op 6 april 1941 begonnen de Duitsers met de invasie van Joegosla-vië en op 17 april capituleerde Belgrado onvoorwaardelijk. Joegosla-

Page 45: Kosovo

45

vië hield op te bestaan. Het werd verdeeld onder Duitsland, Italië,Albanië, Bulgarije en Hongarije. Ook Kosovo werd verdeeld. Eenklein gebied in de buurt van Kačanik, Gnjilane en Vitin werd aanBulgarije gegeven, dat ook het grootste deel van Macedonië inpalmde.Servië, dat militair bezet werd door de Duitsers maar bestuurd werddoor een Servische Quisling-regering, kreeg het noorden van Kosovo– de streek, waar zich de mijnen van Trepča bevonden. Het leeuwen-deel van Kosovo ging naar Albanië, dat op dat ogenblik een soortvan personele unie vormde met Italië -Victor Emmanuel III was ko-ning van beide landen – en in feite een Italiaans protectoraat was.Ook het westelijke deel van Macedonië – Tetovo, Gostivar, Debar,Struga – met zijn aanzienlijke Albanese bevolking, werd bij Albaniëgevoegd.

Zo kregen de Albanezen toch nog de grote Albanese staat waarze sinds de 19de eeuw van gedroomd hadden, al werd dat ‘Groot-Albanië’ dan volledig gedomineerd door Italië. De Albanese inwo-ners van Kosovo verwierven het Albanese staatsburgerschap; deAlbanese regering opende in Kosovo en West-Albanië 173 Albaneselagere scholen; de zwarte tweekoppige adelaar mocht weer wappe-ren. Het oude Kosovo Comité stak bij de organisatie van dit alles eenhandje toe. Pogingen om in Kosovo ook militaire formaties op tezetten, om de Italiaanse troepen te steunen, hadden echter weinigsucces – door het verzet van de beys, die veelal Engelsgezind waren.Hoewel er wel degelijk spanningen bestonden tussen de Albanesepolitieke elite en de Italiaanse ‘beschermers’, telden de diverse ver-zetsbewegingen die in Kosovo actief waren – het communistische,het Joegoslavische en het Albanese verzet – bijzonder weinig aanhan-gers. (Malcolm 1998: 292; Vickers 1998: 121)

De maatregelen die de Joegoslavische regering in Kosovo in devoorbije decennia genomen had, werden ongedaan gemaakt. De gron-den werden aan hun voormalige eigenaars teruggegeven en deServische kolonisten werden verdreven of opgesloten in kampen entewerkgesteld. De klus werd opgeknapt door benden afkomstig uitAlbanië, maar georganiseerd door lokale potentaten – voormaligegrootgrondbezitters – en fascistische elementen. Later namen ook deboeren uit de naburige Albanese dorpen aan de operaties deel. Deautochtone Servische bevolking werd veelal met rust gelaten. Hier endaar kwam het tot gevechten, waarbij door beide partijen dorpenuitgemoord en platgebrand werden, maar de meeste slachtoffers warenServen. Naar schatting 10.000 tot 20.000, volgens een Servische bron

Page 46: Kosovo

46

30.000 Serven verlieten Kosovo. (Horvat 1988: 48; Malcolm 1998:193-4; Vickers 1998: 122)

Tot massale slachtpartijen, te vergelijken met wat er tijdens deTweede Wereldoorlog in Kroatië en Bosnië gebeurde, kwam het pasna de bezetting van Albanië en Kosovo door de Duitsers in 1943. Inde chaotische situatie ontstaan na de capitulatie van Italië op 8 sep-tember 1943 en de terugtrekking van de Italiaanse troepen, stichttenAlbanese nationalisten in Kosovo de zogenaamde Tweede Liga vanPrizren, die opkwam voor een onafhankelijk en etnisch zuiver Alba-nië binnen de grenzen die Mussolini het gegeven had. Deze nationa-listen waren voormalige collaborateurs met de Italiaanse bezettersen/of vertegenwoordigers van het ‘rechtse’ Groot-Albanese nationa-listische verzet, de Balli Kombëtar (Nationaal Front). De Duitsers,die tegen eind september de plaats van de Italianen innamen, blekeneveneens voorstander van een onafhankelijk en ‘neutraal’, zij het doorDuitsland ‘gecontroleerd’ Albanië. De Duitse houding leidde totmassale collaboratie. Van dat ‘etnisch zuiver’ Albanië maakten deaanhangers van de Tweede Liga van Prizren meteen werk. De verde-diging tegen de tsjetniks (hier: Servische nationalistische verzets-eenheden) werd als aanleiding gebruikt om in de winter van 1944-45Serven en Montenegrijnen – en dit keer ook de autochtone bevolking– uit Kosovo te verdrijven. Uit de streek van Peć werden volgens eenDuitse bron bijna 40.000 Serven per trein gedeporteerd. (Malcolm1998: 304-5)

Uit deze periode dateert ook de oprichting van de veelbesprokenSkanderbeg SS Divisie. Deze resulteerde uit de Duitse plannen om inbegin 1944 in Kosovo een algemene mobilisatie te houden met hetoog op de strijd tegen de communistische partizanen. In plaats vande verwachte 150.000 man meldden er zich slechts 6.491. Ze wer-den vooral ingezet voor de bewaking van depots en economisch be-langrijke objecten. Hun beruchtste ‘wapenfeit’ was de hulp die ze deDuitsers verleenden bij de deportatie van 281 joden. Ze speelden nogeen rol bij de terugtrekking van de Duitsers uit Kosovo in het najaarvan 1944. Op dat moment telde de divisie nog slechts 3.500 man.(Malcolm 1998: 309-10)

Het is niet duidelijk hoeveel slachtoffers de oorlog in Kosovo ge-maakt heeft. De hoogste getallen zijn 28.400 Kosovaarse slachtoffers,volgens een Albanese bron, en 60.000 Servische slachtoffers, volgenseen Servische bron. Realistischer schattingen spreken van 3.000 tot12.000 Kosovaarse slachtoffers en 3.000 tot 10.000 Servische.

Page 47: Kosovo

47

(Malcolm 1998: 312) Vergeleken met Bosnië en Kroatië was Kosovotijdens de oorlog een veilige plek.

De bevrijding van Kosovo door de Joegoslavische en Albanesepartizanen met de doorslaggevende steun van het Bulgaarse leger,dat opereerde onder het opperbevel van het Rode Leger, in oktober-november 1944, ging gepaard met een grootscheepse afrekening metcollaborateurs en leden van niet-communistische verzetsbewegingen(waarvan er een aantal, onder meer de Servische tsjetniks en de BalliKombëtar, door de gewelddadige conflicten met de communisten inde collaboratie gedreven waren). De wreedheden, begaan door departizanen, leidden in de loop van 1945 tot een massale opstand inhet Drenica-gebied. De prille Joegoslavische regering moest Kosovouitroepen tot ‘militair gebied’ en de krijgswet invoeren, en slaagde erpas na zes maanden verbeten strijd en ten koste van nog eens 48.000Kosovaarse levens in de rust min of meer te herstellen. (Vickers 1998:142-3) De opstand had ook te maken met het onzekere lot van Kosovona de oorlog.

Na de overwinning van de communistische partizanen leek de toe-komst van Kosovo in de handen van Tito te liggen. Tito besliste ech-ter niet alleen; hij moest rekening houden met diverse gevoelighedenonder zijn medewerkers, met politieke ontwikkelingen en met ideo-logische uitgangspunten.

De (illegale) Komunistička Partija Jugoslavije (KJP, Communisti-sche Partij van Joegoslavië, gesticht in 1919 en verboden in 1921),was fel gekant tegen het Groot-Servische ‘imperialisme’ en ijverdevoor een Balkanfederatie als oplossing voor het ‘nationaliteiten-vraagstuk’ op de Balkan. In dit kader pleitte ze op haar congres inDresden in 1928 en in Zagreb in 1940 voor het zelfbeschikkings- enafscheidingsrecht van de Kosovaren. Het idee hierachter was dat Al-banië mèt Kosovo dan een deelstaat binnen de Balkanfederatie konvormen. In de loop van de oorlog vergat de KPJ deze beginselverkla-ring. Het verlenen van afscheidingsrecht aan de Kosovaren zou haarimmers de steun van vele Serven gekost hebben.

Met name in Kosovo had de KPJ voor de oorlog heel weinig aan-hang. Er was in Kosovo geen proletariaat en geen intelligentsia –traditioneel de steunpilaren van elke communistische beweging; bo-vendien beschouwden de Kosovaren het communisme als een Slavi-sche aangelegenheid. In 1940 telde de KPJ in Kosovo 270 leden, vanwie 20 Albanezen. (Malcolm 1998: 299) Tegen het einde van de oor-

Page 48: Kosovo

48

log waren er slechts een 300-tal Kosovaarse communisten. (Bartl 1996:22)

De Partia Komuniste e Shqipërisë (PKSh, Communistische Partijvan Albanië) werd gesticht in november 1941, met een grote inbrengvan de Joegoslavische communisten. In documenten van de PKShwerd met een boog om de kwestie Kosovo heen gelopen. Evenminechter als de Joegoslavische communisten konden de Albanese com-munisten Kosovo zomaar opgeven. De kwestie werd in Albanië metgrote aandrang gesteld door de Balli Kombëtar, die zowel het fas-cisme als het communisme verwierp. De Balli Kombëtar wilde geenlid worden van het antifascistische ‘volksfront’ dat de KPSh had op-gezet. In augustus 1943 probeerden de Albanese communisten opeen bijeenkomst in Mukjë nabij Tirana de Balli Kombëtar daartoealsnog over te halen. Onder druk van de geallieerden stemde de BalliKombëtar in. Er werd tot samenwerking besloten op basis van eenbijzonder vage formulering, die toch vooral de Balli Kombëtar leektegemoet te komen: ‘Strijd voor een onafhankelijk Albanië en, doorde toepassing van het – universeel erkende en in het Atlantische Char-ter gegarandeerde – principe van het zelfbeschikkingsrecht van devolken, voor een etnisch Albanië.’ (Malcolm 1998: 303)

Het Centraal Comité van de KPJ verwierp het akkoord en detoen nog dociele leider van de PKSh, Enver Hoxha, zegde de samen-werking met de Balli Kombëtar op. De KPJ liet in september 1943weten dat de Kosovaarse kwestie op een andere manier zou opgelostworden: het naoorlogse communistische Joegoslavië zou ‘een landvan vrije mensen worden, waarin daardoor ook geen plaats meerzou zijn voor nationale onderdrukking van de Albanese minderheid.’(Vickers 1998: 132)

Op 29 november 1943 besliste de Joegoslavische, door commu-nisten gedomineerde ‘voorlopige regering’ in Jajce over de organisa-tie van het naoorlogse Joegoslavië: het zou een federale staat wor-den, naar het model van de Sovjetunie, met Kosovo als autonoomgebied binnen de deelstaat Servië. De 49 vertegenwoordigers van hetRegionaal Bevrijdingscomité voor Kosovo en Metohija, die nietsafwisten van de Conferentie in Jajce, stelden tijdens hun eerste con-gres in Bujan van 31 december 1943 tot 2 januari 1944, dat de Kosova-ren mee tegen de vreemde bezetter moesten strijden omdat dit ‘deenige manier (was) om de vrijheid te veroveren, die alle volken endus ook de Kosovaren de mogelijkheid zou bieden om zich uit tespreken over hun eigen lot, met het recht op zelfbeschikking, inclu-

Page 49: Kosovo

49

sief afscheiding’. (Horvat 1988: 55; Roux 1992: 231; Vickers 1998:136) Opnieuw kwam er kritiek van de Joegoslavische en de Albanesepartijtop: het standpunt van het Regionaal Bevrijdingscomité werdniet met zo veel woorden verworpen, maar het Centraal Comité vande KPJ bleef bij de mening, die het begin oktober 1943 al in een briefaan het Regionaal Bevrijdingscomité had verwoord:

‘De kwestie van de grenzen tussen Joegoslavië en Albanië zal op-gelost worden in een geest van broederlijke eensgezindheid ensamenwerking tussen de Nationale Bevrijdingsbeweging van Joe-goslavië en de Nationale Bevrijdingsraad van Albanië, op basisvan het zelfbeschikkingsrecht van de volken. Hoe de grenzen zul-len getrokken worden, zal afhangen van de politieke situatie inJoegoslavië en Albanië. Op dit moment moeten we geen defini-tieve standpunten daarover innemen.’ (Vickers 1998: 137)

De ontwijkende formuleringen hadden ongetwijfeld te maken metde angst Serven of Albanezen te ontstemmen of onenigheid te zaaienin de rangen van de partizanen, maar konden ook te maken hebbenmet de plannen die de leiding van de KPJ had om Albanië zèlf in deJoegoslavische federatie op te nemen – een idee waar ook Stalin eentijdlang achter stond. In het kader van déze oplossing bestonden ervoor de Joegoslavische communisten uiteraard geen bezwaren tegende aansluiting van Kosovo bij Albanië. In afwachting van die aan-sluiting slaagde de KPJ er juli 1945 in de zwakke Kosovaarse partij-afdeling te laten instemmen met automie voor Kosovo binnen deServische Republiek. (Horvat 1988: 58-59) Enver Hoxha gaf geenkik. Kosovaarse guerrillalegertjes bleven echter nog jarenlang verzetbieden. Toen Enver Hoxha tenslotte in 1948 van de breuk tussenTito en Stalin gebruik maakte om zich uit de greep van Joegoslaviëlos te maken door de zijde van Stalin te kiezen, bleef Kosovo defini-tief een deel van Joegoslavië.

Het naoorlogse Joegoslavië was, zoals de bepalingen in de Constitu-ties van 1946 en 1963 aangaven, alleen formeel een federale staat; inwerkelijkheid werd door de KPJ een strak centralistisch beleid ge-voerd. De oblast (‘autonoom gebied’) Kosovo en Metohija, die in1945 binnen de Joegoslavische Republiek Servië gecreëerd werd (vanaf1963 pokrajina, ‘autonome provincie’), genoot dan ook geen enkelereële autonomie. Vergeleken met hun vooroorlogse situatie waren de

Page 50: Kosovo

50

Kosovaren er ongetwijfeld wat op vooruit gegaan: er bestond nuonderwijs in het Albanees en er verschenen Albanese kranten en tijd-schriften. Een aantal van de agrarische hervormingen die het com-munistische regime doorvoerde, kwam ook de Kosovaarse bevolkingten goede. De vooroorlogse discriminatie en terreur gingen echter ingrote mate door: de Kosovaren werden gewantrouwd als collabora-teurs (met de Italianen en de Duitsers) en na 1948 als vijfde colonnevan Enver Hoxha. Dat die discriminatie en terreur nu vooral doorideologische in plaats van etnische overwegingen ingegeven werd,was een subtiel onderscheid dat de Kosovaren ten enenmale ontging.De etnische motieven ontbraken trouwens niet: het vooroorlogse ‘be-leid’ van gedwongen emigratie werd, op advies van Vasa Čubrilović,die het inmiddels tot ‘partij-adviseur’ gebracht had, voortgezet. Zo-wat 15.000 families – 75.000 zielen – emigreerden naar Turkije(Marmullaku, 1975: 148). Bartl (1996: 25) gewaagt van 200.000mensen. Het feit dat de terreur uitgeoefend werd door politiestrijd-krachten die overwegend uit Serven (en Montenegrijnen) bestonden,vergiftigde de relaties tussen de twee etnische gemeenschappen inKosovo nog meer. In 1956 maakten de Serven 23,5% van de bevol-king uit, en 58,3% van de ordestrijdkrachten (ressorterend onder hetministerie van Binnenlandse Zaken) en 60,8% van de gewone poli-tie. (Ramet 1992: 188) Elke vorm van protest tegen deze gang vanzaken werd door de Joegoslavische geheime politie hardhandig dekop ingedrukt. Toch slaagde Adem Demaçi (ook Demaqi gespeld)erin een Revolutionaire Beweging voor de Eenmaking met Albaniëop te zetten van zo’n 300 man. Ze werd in het begin van de jarenzestig opgerold. (Malcolm 1998: 322)

Ook onder de Serven bestond er rancune omdat de agrarischehervormingen van de communisten onder meer inhielden dat devooroorlogse Servische kolonisten, die tijdens de oorlog uit Kosovoverdreven waren, niet meer de mogelijkheid hadden om terug te ke-ren. Eigenlijk zag de overheid liever dat ze zich in de Vojvodina ves-tigden, dat na de uitdrijving van de Duitsers op het einde van deTweede Wereldoorlog hier en daar ontvolkt was. (Malcolm 1998:318) De Albanezen uit Albanië, die zich tijdens de oorlog in Kosovogevestigd hadden, mochten wel blijven en zelfs nieuwe vluchtelingenuit Albanië kregen in Kosovo onderdak. (Duretić 1992: 300-1)

Aan de politieterreur in Kosovo en in Joegoslavië in het algemeenkwam min of meer een einde met de val van minister van Binnen-landse Zaken Aleksandar Ranković in 1966. In het liberalere kli-

Page 51: Kosovo

51

maat dat daarop volgde, gaven de Kosovaren uiting aan hun onge-noegen over hun situatie in Joegoslavië. Er braken onlusten uit. Demanifestanten eisten in de eerste plaats meer culturele en politiekerechten, een rechtvaardige verdeling van politieke ambten onder debeide gemeenschappen en een gelijkberechtigde Kosovaarse deelstaat– in de vorm van een aparte republiek. Tito toonde veel begrip voorde Kosovaarse eisen; hij dacht er zelfs aan om Kosovo de status van‘republiek’ te verlenen, maar na Servisch protest moest hij daarvanafzien. (Bartl 1996: 25) De Albanese eisen kregen echter algauw eenagressief nationalistisch karakter, gericht tegen de lokale Serven.Winkelruiten en voertuigen met Servische opschriften werden ge-sloopt, Servische begraafplaatsen vernield – wat duizenden Servenen Montenegrijnen ertoe bracht Kosovo te verlaten. (Ramet 1992:191-2) De actievoerders eisten bovendien niet alleen een eigen Repu-bliek Kosovo, maar ook de aanhechting van West-Macedonië bij dierepubliek. Tijdens de betogingen van november 1968 in Priština enin andere steden werden separatistische en irredentistische leuzengescandeerd en portretten van de Albanese leider Enver Hoxha mee-gedragen. Een maand later hadden in Tetovo, de grootste ‘Albanese’stad in West-Macedonië, soortgelijke incidenten plaats.

Daarmee waren de Kosovaren ver over de schreef gegaan. Titoreageerde op de hem eigen manier: slaand en zalvend. De orde-strijdkrachten grepen hardhandig in en maakten een einde aan hetoproer; de leiders van de Kosovaarse protestbeweging gingen achterde tralies. (Marmullaku 1975: 149-50; Ramet 1992: 190-1) Tegelijkwerd met een aantal constitutiewijzigingen en andere maatregelen deAlbanezen op vele punten voldoening geschonken. In 1969 opendeeen Albanese (tweetalige) universiteit in Priština haar deuren; deKosovaren mochten voortaan hun eigen nationale vlag – een twee-koppige zwarte adelaar op een rood veld – laten wapperen. In hetkader van een cultureel akkoord met Albanië kwamen een 200-talleraars uit Albanië aan scholen in Kosovo les geven. Langzamerhandgroeide ook de Kosovaarse vertegenwoordiging in en invloed op hetbestuur van de autonome provincie en de federatie. Kosovo werdwel geen republiek, maar aan zowat alle andere eisen van de Koso-varen werd met de Constitutie van 1974 tegemoet gekomen.

Dobrica Ćosić, die de in zijn ogen overdreven tolerante houdingvan de federale regering jegens het ‘Albanese nationalisme’ aan-klaagde, werd wegens ‘Servisch nationalisme’ uit de partij gezet.

Page 52: Kosovo
Page 53: Kosovo

53

- 4 -

Republiek naast autonome provincie

HET JOEGOSLAVISCHE FEDERALE SYSTEEM kreeg zijn beslag metde nieuwe Constitutie, die op 21 februari 1974 geproclameerd

werd. Deze Constitutie was de omvangrijkste ter wereld. Dat waseen gevolg van het feit dat de Constitutie drie verschillende en inzekere zin tegenstrijdige principes, gebaseerd op uiteenlopende in-vullingen van het begrip ‘volk’, wilde hard maken. Aan de ene kantmoest Joegoslavië een staat zijn, waarin alle Joegoslaven als staats-burgers gelijke, individuele burgerrechten hadden. Aan de andere kantwilde de Constitutie ook de collectieve culturele en politieke rechtenvan de diverse etnoculturele gemeenschappen veilig stellen. En ten-slotte werd ook nog geprobeerd om het volk, in de zin van het ‘proleta-riaat’, zijn ‘dictatuur’ te laten uitoefenen in de vorm van zelfbestuurdoor arbeidersraden. (Detrez 1996: 123-5) Dit laatste aspect speeltin dÌt boek verder geen rol.

Het Joegoslavische federale model, dat door de Constitutie van1974 in het leven geroepen werd, kan getypeerd worden als een com-plexe politieke constructie, waarin gepoogd werd constitutionele,territoriale, demografische, politieke, economische, sociale, cultureleen andere voor- en nadelen van het systeem, die de diverse volkenvan Joegoslavië ervoeren, in evenwicht te houden of te brengen.

De etnoculturele gemeenschappen in Joegoslavië waren onder-

Page 54: Kosovo

54

verdeeld in ‘naties’ (nacije of narodi) en ‘nationaliteiten’ (nacionalnostiof narodnosti) – een kunstmatig en eigenlijk overbodig onderscheid,dat de Constitutie van 1974 zonder veel enthousiasme handhaafde,maar dat in de discussies rond de Joegoslavische boedelscheidingnaderhand een cruciale rol zou spelen.

Onder ‘naties’ verstond men volken, wier eigen staat, zeg maar‘vaderland’, zich binnen de grenzen van Joegoslavië bevond: Bosn-jakken, Kroaten, Macedoniërs, Montenegrijnen, Serven, Slovenen.Ze kregen in Joegoslavië een eigen (deel)staat met de status van repu-bliek. De naties ‘maakten’ de federatie en werden daarom beschouwdals ‘constituerende volken’, wat hun bepaalde, nogal theoretische ofhonoraire (voor)rechten gaf.

‘Nationaliteiten’ waren volken die een eigen staat hadden buitenJoegoslavië. De Albanezen in Kosovo verkeerden in dit geval: buitende grenzen van Joegoslavië bestond immers de staat Albanië. Alba-nezen – en andere nationaliteiten als de Hongaren – konden geenaanspraak maken op een republiek binnen Joegoslavië, maar moes-ten genoegen nemen met een autonome provincie. Kosovo was deautonome provincie of de (deel)staat van de Albanezen in Joegosla-vië. Kosovo en de andere, ‘Hongaarse’ autonome provincie, deVojvodina, bevonden zich op het grondgebied van de Republiek Serviëen waren daaraan formeel ondergeschikt.

Wanneer leden van naties in grote en compacte massa’s voorkwa-men buiten de grenzen van hun eigen republiek, werden ze binnendie andere deelstaat als een constituerende natie beschouwd. Zo vorm-den de Serven in Kroatië en in Bosnië en de Kroaten in Bosniëconstituerende naties. Dat impliceerde dat de Serven in Kroatië Kroatiënet zo goed als ‘hun’ staat mochten beschouwen als de Kroaten zelf.Dit gold uiteraard ook voor de Serven in de autonome provincieKosovo. Strikt genomen, en zeker vanuit Servisch oogpunt, bevon-den de Serven in Kosovo zich eigenlijk niet eens buiten de grenzenvan hun eigen republiek, aangezien Kosovo formeel deel uitmaaktevan Servië. Leden van ‘nationaliteiten’ die in omvangrijke en com-pacte massa’s buiten de grenzen van hun autonome provincie leef-den, werden daar niet beschouwd als constituerend volk. Wat ze danwèl waren, was niet duidelijk. In elk geval bleken hun collectieverechten veel bescheidener dan die van een constituerend natie. In diesituatie verkeerden bijvoorbeeld de Albanezen in Macedonië – 19,7percent van de bevolking in 1981 (Woodward 1995: 34).

Naties hadden – volgens de eerste zin van het eerste hoofdstuk

Page 55: Kosovo

55

van de preambule van de Constitutie – recht op ‘zelfbeschikking’,inclusief ‘afscheiding’. Nationaliteiten niet. Zolang afscheiding zichniet aandiende als concrete politieke optie, ging het om een theoreti-sche aangelegenheid. Toch was één van de redenen waarom aan deAlbanezen in Kosovo een eigen republiek geweigerd werd, de ideedat zij hiermee impliciet de status van ‘natie’ en daarmee ook hetrecht op afscheiding verwierven.

Het Joegoslavische federale systeem legde een verband tussen volk,in de zin van etnisch-nationale gemeenschap, en territorium. De Joego-slavische deelstaten – republieken en autonome provincies – warenop die manier ‘nationale staten’. Van de grenzen van etnisch-natio-nale staten beweren nationalisten dat, zoals Gellner (1993: 1) hetformuleert, ‘the political and the national unit should be congruent’.Idealiter leven alle leden van een bepaalde etnische gemeenschap dusbinnen de grenzen van een eigen staat. Wanneer dit niet het geval is,spreken nationalisten van ‘onrechtvaardige’ grenzen.

In Joegoslavië waren er, als gevolg van de grote etnische hetero-geniteit van vele gebieden, maar weinig ‘rechtvaardige’ grenzen. Al-leen in het geval van de republiek Slovenië vielen de etnische en(deel)staatsgrenzen min of meer samen. De grootste discrepantie tus-sen etnische realiteit en (deel)staatsgrenzen bestond in het geval vanServië en de Serven: in 1981 leefden 3.275.224 Serven, of bijna 40%van alle Serven in Joegoslavië, buiten de grenzen van de RepubliekServië zónder Kosovo en de Vojvodina, en 1.958.348 Serven, of 24%van de Serven in Joegoslavië, buiten Servië mèt Kosovo en de Vojvo-dina. In dit laatste geval hadden overigens niet de Serven maar deAlbanezen de ‘onrechtvaardigste’ grenzen, met 504.142 Albanezenof 29% van de Albanezen in Joegoslavië levend buiten Kosovo, voor-namelijk in Macedonië. (De percentages zijn berekend op basis vande resultaten van de volkstelling van 1981, gepubliceerd in de Sta-tistički Godišnjak 1988: 122 e. v..) Er bestond evenwel een belang-rijk verschil tussen de Albanese en de Servische situatie. Terwijl deServen in Joegoslavië buiten de republiek Servië niet echt in een an-der land leefden, was dat wel het geval met de Albanezen in Albanië.Dit maakte de ‘onrechtvaardigheid’ van de grenzen voor de Albane-zen nog groter.

Voor wie ervan uitgaat dat het samenvallen van etnische en staats-grenzen wenselijk is, hadden de Servische nationalisten naarmate hetfederaliseringsproces vorderde, steeds meer redenen om zich gefrus-treerd te voelen, zeker wanneer Kosovo en de Vojvodina niet tot Servië

Page 56: Kosovo

56

gerekend werden – iets waartoe, gezien de groeiende autonomie vandeze deelstaten, hoe langer hoe minder reden voor bestond. Tegen-over dit territoriale verliespunt stonden voor de Serven echter niet teverwaarlozen politieke voordelen. Door hun aanwezigheid in Bosnië,Kosovo, Kroatië en de Vojvodina hadden zij hun vertegenwoordi-gers in de partij en de regering van deze deelstaten en via hen in-spraak in de besluitvorming. Daar kwam nog bij dat de Serven in degenoemde instellingen oververtegenwoordigd waren. Dat betekentdat het aandeel van de Servische vertegenwoordigers in politieke or-ganisaties en instellingen niet evenredig was met het Servische aan-deel in de totale bevolking van de respectieve deelstaten, maar groter.Die oververtegenwoordiging had echter in de regel nooit zo’n om-vang dat de Serven de dienst uitmaakten; bovendien vertoonde ze inde meeste gevallen een dalende lijn. Kosovo vormde een uitzonde-ring op deze regel, in die zin dat de Servische oververtegenwoordiginger tot in de tweede helft van de jaren zestig overweldigend was.Daarna, en vooral na 1974, nam ze snel af. Volgens de volkstellingvan 1971 was 73,7 % van de bevolking van Kosovo Albanees en18,4% Servisch. (Woodward 1995: 34) In 1973 bestond het Cen-traal Comité van de Communistenbond (CB) van Kosovo voor 61,7uit Albanezen, in 1974 voor 62,5 en het Albanese aandeel is blijvengroeien tot het einde van de jaren tachtig.

In 1981 was 58,7% van de leidende functies in Kosovo in handenvan Albanezen, op een Albanese actieve bevolking van 68%. (Bou-garel 1992: 116, noot 9) Door de grote nataliteit was ca. 10% van deKosovaren nog te jong voor een baan. Omgerekend op basis van dehele Albanese bevolking betekent dit een stijging van 4% ten aanzienvan de omvang van de Albanese vertegenwoordiging in de CB vanKosovo in 1973. Van de inwoners van Kosovo, die een betrekkinghadden in de openbare sector, was in 1974 58,2% Albanees en 31%Servisch; in 1978 was het Albanese aandeel gestegen tot 83 %, tegen-over 9,3% Serven; in 1980 was 90% van de ambtenaren in openbaredienst Albanees en waren de Serven met hun 5% in feite onder-vertegenwoordigd. (Ramet 1992: 192-3). Kortom, in het begin vande jaren tachtig bestonden er zeker nog steeds disproporties, maar decijfers evolueerden onmiskenbaar in de richting van een faire verte-genwoordiging.

De sceptische lezer zal opmerken dat deze percentages weinig zeg-gen over de manier waarop leidinggevende functies in de staats- enpartij-instellingen onder de gemeenschappen verdeeld werden. Er zijn

Page 57: Kosovo

57

belangrijke en minder belangrijke instellingen en functies. Misschiengingen de belangrijke functies in de belangrijke instellingen wel over-wegend naar Serven. Dat was niet zonder meer het geval. In de staats-en partij-instellingen werden bijvoorbeeld in 1974 – op het momentdat het Albanese inhaalmanoeuvre nog maar nauwelijks begonnenwas – acht van de veertien belangrijkste functies bekleed door Alba-nezen. De voorzitter van het Parlement van de autonome provincie,de voorzitter van het Presidentschap van Kosovo, de voorzitter vande Constitutionele Rechtbank, de voorzitter van het Opperste Ge-rechtshof, de openbare aanklager, de voorzitter van de EconomischeRaad, de secretaris van het Uitvoerend Comité van de CB van Koso-vo en de voorzitter van de Communistische Jeugdbond van Kosovowaren allen Albanezen. (Kristan 1975: 469).

In de federale staats- en partij-instellingen bestond een min ofmeer faire vertegenwoordiging van de naties:

% % %bevolking federale afgevaardigden

(1981) administratie op conferentie(1969) CBJ (1989)

Serven 36,3 39,4 54Kroaten 19,7 19,1 12,67Bosnjakken 8,9 5,1 4,0Slovenen 7,8 10,0 5,33Albanezen 7,7 0,8 1,33Macedoniërs 6,0 7,8 4,67Montenegrijnen 2,6 15,1 5,33Hongaren 1,0 0,2 0,67(Ramet 1992: 37)

De nationaliteiten evenwel, en in het bijzonder de Albanezen, warenop een flagrante wijze ondervertegenwoordigd, vooral in de admini-stratie. De gebrekkige kennis van het Servo-Kroatisch zou een ver-klaring kunnen zijn, maar Macedoniërs en Slovenen, evenmin Servo-Kroatische native speakers (al spreken ze natuurlijk wel een Slavi-sche taal), zijn juist oververtegenwoordigd. De plaatsen van de Alba-nezen lijken veeleer ingenomen door Montenegrijnen, Slovenen enMacedoniërs dan door Serven; de Servische oververtegenwoordigingstaat in ieder geval niet in verhouding tot de Albanese onderverte-genwoordiging.

Binnen de Communistenbond van Joegoslavië (CBJ) zijn de ver-

Page 58: Kosovo

58

houdingen erg scheefgetrokken. Hier bestaat een grote Servischeoververtegenwoordiging: de Serven bezetten in 1989 54% van dezetels; alle andere naties en nationaliteiten, met uitzondering van deMontenegrijnen, waren ondervertegenwoordigd.

Een delicatere zaak was de Servische en Montenegrijnse overver-tegenwoordiging in het Jugoslovenska Narodna Armija (JNA, Joe-goslavisch Volksleger). Het JNA was ontstaan uit het partizanen-leger van Tito tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het had een beslis-sende rol gespeeld in de militaire operaties tegen de Duitse en deItaliaanse bezetter en in de daarop volgende jaren bij de vestigingvan het communistische regime door echte, vermeende en potentiëletegenstanders van dat regime uit de weg te ruimen. Het JNA genootin de Joegoslavische samenleving een hoog aanzien en was nauw ver-bonden met het partijapparaat, waardoor het ook een grote invloeduitoefende op de politieke besluitvorming.

Artikel 242 van de Constitutie van 1974 stipuleerde dat ‘bij desamenstelling van het officierencorps en bij de promotie naar eenhogere rang en naar leidende functies in het JNA het principe van deproportionele vertegenwoordiging van de republieken en de auto-nome provincies strikt moest toegepast worden.’ (Ustav 1991: 94)De formulering was een beetje link omdat republieken en naties, ennationaliteiten en autonome provincies elkaar niet volledig dekten.Zo konden Serven uit Kosovo doorgaan voor vertegenwoordigersvan de autonome provincie Kosovo; de Albanezen bleven dan in dekou staan.

In het volgende overzicht van de etnische samenstelling van hetofficierencorps van het JNA slaan de percentages op de etnische Zuge-hörigkeit. (Het aandeel van elke natie en nationaliteit in het totaalvan de bevolking in 1981 vindt de lezer in bovenstaande tabel.)

1971 1981 1990

Serven 60,4 60 54,3Kroaten 8,4 12,6 12,5Montenegrijnen 7 6,2 5,2‘Joegoslaven’ 6,1 6,7 9,6Macedoniërs 5,8 6,3 7,3Slovenen 3,7 2,8 2,3Muslimanen 1,3 2,4 5,3Hongaren 0,5 0,7 1Albanezen 0,3 0,6 1,5(Cohen 1993: 182).

Page 59: Kosovo

59

Ook hier weer zijn Montenegrijnen en Serven sterk oververtegen-woordigd en de andere gemeenschappen, dit keer ook de andere na-ties, sterk ondervertegenwoordigd, al is de ondervertegenwoordigingvan de Albanezen wel het frappantst: slechts 1,5% van het officieren-corps was Albanees, terwijl 6,4% van de bevolking van Joegoslavië,Albanees was.

Een rechtvaardiging voor deze wanverhoudingen in het leger vaneen multinationale staat is niet te geven, wèl een verklaring. In Tito’spartizanenleger hadden Montenegrijnen en Serven uit Bosnië enKroatië de meerderheid van de manschappen uitgemaakt en warendus na de oorlog ook in grotere aantallen tot hoge rangen opgeklom-men dan de vertegenwoordigers van de andere naties en nationalitei-ten. Weliswaar waren de meesten van Tito’s strijdmakkers dood, maardoordat ze de carrières van protégés uit het eigen volk ‘bevorderd’hadden, bleef het Servische en Montenegrijnse overwicht bestaan.Daarnaast bestond er een overdreven wantrouwen ten aanzien vanmilitairen, behorend tot naties of nationaliteiten die tijdens de TweedeWereldoorlog met nazi-Duitsland en/of fascistisch Italië gecollabo-reerd hadden om zich uit Joegoslavië los te scheuren. Men ging ervanuit dat ze Joegoslavië en de zaak van het socialisme onvoldoendetoegedaan waren. Tot deze categorie behoorden ook de Albanezen inKosovo.

Er is vaak op gewezen dat de cultus van het martiale en het helden-dom in Servië en Montenegro de drempel naar een carrière bij hetleger verlaagde. De grote(re) werkloosheid in Montenegro en delenvan Servië zou eveneens meer jonge mannen hebben doen kiezen vooreen carrière bij het leger. Die martiale tradities bestonden ook onderde Albanezen en de werkloosheid was groter in Kosovo dan overalelders in Joegoslavië. Toch blijken juist de Kosovaren heel erg onder-vertegenwoordigd te zijn. Culturele en sociale omstandigheden kun-nen dus misschien wel mee de Montenegrijnse en Servische overver-tegenwoordiging verklaren, maar niet de Albanese ondervertegen-woordiging. Het is moeilijk uit te maken of de Kosovaren weigerdendeel uit te maken van het hogere officierencorps van het JNA, danwel of discriminatie de belangrijkste oorzaak van deze disproportiewas. Beide oorzaken wijzen hoe dan ook op de geringe(re) mate waarinde Kosovaren in het Joegoslavische establishment geïntegreerd wa-ren.

Overigens geldt ook hier wat we hoger al constateerden voor deServische oververtegenwoordiging op andere terreinen: ze ging in

Page 60: Kosovo

60

dalende lijn. Tussen 1971 en 1990 nam de Servische oververtegen-woordiging af van 60,4 tot 54,3%, en de meeste andere volken wer-den navenant correcter vertegenwoordigd. Het Albanese aandeel wastussen 1981 en 1991 vervijfvoudigd, maar bleef ondermaats – almoeten we er rekening mee houden dat in 1990 waarschijnlijk alheel wat Albanese hogere officieren, die in de eerste helft van de ja-ren tachtig carrière gemaakt hadden, de deur gewezen was.

De nationale disproporties in het JNA werden ten dele gecom-penseerd door de Teritorijalna Odbrana (TO, Territoriale Verdedi-ging). Het JNA en de TO hadden dezelfde structuur, maar terwijl hetJNA zijn eigen federale opperbevel had, hing de TO af van de rege-ring van de deelstaat – republiek of autonome provincie. De TO wasopgericht na de inval van de Warschaupacttroepen in Tsjechoslowa-kije in 1968 en gebaseerd op de tactiek van de partizanen tijdens deTweede Wereldoorlog. Bij een eventuele inval moest ze de bevolkingin staat stellen zichzelf en Joegoslavië vanuit de lokale structuren teverdedigen. De leden van de TO waren geen beroepsmilitairen, maarreservisten. De TO-strijdkrachten in de diverse deelstaten warennatuurlijk geen aparte, laat staan ‘nationale legers’, maar ze blekenaan het begin van de jongste oorlog in Joegoslavië toch binnen kortetijd tot ‘nationaal leger’ getransformeerd te kunnen worden, wat eropwijst dat de greep van het JNA en de federale regering op de TO nieterg groot was.

Dat de Servische oververtegenwoordiging in heel Joegoslavië traagmaar zeker en in Kosovo tamelijk snel afnam was het gevolg van derigoureuzere toepassing van de ‘etnische verdeelsleutel’ (etnički ključ).Deze moest zorgen voor een rechtvaardige proportionele vertegen-woordiging van de diverse naties en nationaliteiten in politieke enoverheidsfuncties. Dat die verdeelsleutel correcter werd toegepast wasniet het gevolg van de grootmoedigheid van de Serven en anderen diehet ergens voor het zeggen hadden, maar van de onophoudelijke klach-ten van de gedupeerden. De Serven deden al het mogelijke om deoververtegenwoordiging te handhaven, niet met ‘hegemonistische’ of‘Groot-Servische’ oogmerken maar omdat die oververtegenwoordi-ging voor hen meer werkgelegenheid, lucratieve banen en invloed-rijke posities betekende. Ze zagen deze voordelen als een compensa-tie voor de territoriale nadelen die het federale systeem voor hen metzich mee bracht.

De federale structuur van Joegoslavië bood de diverse Joego-slavische naties en nationaliteiten ook op het niveau van de federale

Page 61: Kosovo

61

instellingen een aantal voor- en nadelen. Het ging vooral om de VećeRepublika i Pokrajina (VRP, Raad van de Republieken en de Auto-nome Provincies) en de Savezno veće (SV, Unieraad), die samen deSkupština vormden, en de Predsedništvo (het Presidentschap). Debevoegdheden en de samenstelling van deze instellingen heb ik aluitvoerig beschreven. (Detrez 1996: 135-139) Hier interesseert onsde wijze waarop republieken en autonome provincies in deze instel-lingen vertegenwoordigd waren.

De VRP, die de belangrijkste instelling was, ging over de econo-mische, sociale, politieke en culturele relaties tussen de deelstaten.De republieken waren vertegenwoordigd met twaalf afgevaardigdenen de autonome provincies met acht. Beslissingen moesten unaniemgenomen worden.

De SV hield zich bezig met aangelegenheden die Joegoslavië inzijn geheel of de relaties van Joegoslavië met andere mogendhedenbetroffen. Diverse politieke en sociale massaorganisaties, en ook derepublieken en autonome provincies, hadden hun afgevaardigden indeze raad. Elke republiek had dertig afgevaardigden en elke auto-nome provincie twintig. De beslissingen in de SV werden genomenmet meerderheid van de stemmen.

Het Presidentschap oefende collectief de functies uit van een pre-sident: het kondigde de federale wetten af, deed belangrijke benoe-mingen, vertegenwoordigde de federatie in binnen- en buitenland,was opperbevelhebber van het JNA, riep de noodtoestand uit, enz..Het Presidentschap bestond uit negen leden – één uit elke republieken uit elke autonome provincie, plus de opperbevelhebber van hetJNA. Uit de acht vertegenwoordigers van de deelstaten werd na dedood van Tito om het jaar een president van het Presidentschap, d.w.z.een president van Joegoslavië ‘gekozen’. In werkelijkheid ging hetom een rolbeurtsysteem. De functie van president van Joegoslaviëwas vooral symbolisch.

Een opvallend kenmerk van de instellingen van het federale be-stuur is de vrijwel gelijkwaardige positie van de republieken en deautonome provincies. De autonome provincies hadden in de VRPslechts acht vertegenwoordigers en in de republieken twaalf, maardit nadeel woog niet zwaar aangezien acht afgevaardigden volston-den om een wetsvoorstel in te dienen of weg te stemmen. (Alle beslis-singen moesten unaniem door alle leden van de VRP genomen wor-den; de vertegenwoordigers van elke deelstaat stemden in de regelunaniem.) In de SV, waar beslissingen genomen werden met meer-

Page 62: Kosovo

62

derheid van stemmen, hadden de autonome provincies tien stemmenminder dan de republieken, maar in deze raad hadden nog andereinstanties dan de deelstaten hun vertegenwoordigers. In het Presi-dentschap tenslotte waren republieken en autonome provincies ge-lijk vertegenwoordigd met elk één stem. Door het rolbeurtsysteemwerden ook de vertegenwoordigers van autonome provincies op ge-zette tijden ‘verkozen’ tot voorzitter van het Presidentschap en dustot president van Joegoslavië. Dit overkwam de Kosovaar SinanHasani in 1986-87.

Uiteraard was de ondervertegenwoordiging van de autonomeprovincies in de VRP en de SV strikt genomen niet rechtvaardig, maarhetzelfde gold op een andere manier ook voor het feit dat de diverserepublieken in de federale instellingen met hetzelfde aantal afge-vaardigden (en stemmen) vertegenwoordigd waren. Servië, zonderKosovo en de Vojvodina, telde in 1981 4.865.283 inwoners, die inde VRP twaalf en in de SV dertig vertegenwoordigers hadden. De1.891.864 Slovenen waren in die raden met precies evenveel afge-vaardigden vertegenwoordigd. Eén Sloveen telde dus voor twee eneen halve Serf, zo hadden Servische nationalisten gauw berekend, enéén Kosovaar was bijna vier Serven waard. Maar de 1.584.441 inwo-ners van Kosovo (van wie 1.226.736 Albanezen) konden dan weerklagen dat één Montenegrijn (er waren er 584.310 in Montenegro in1981) bijna drie burgers van Kosovo waard was. En zo konden zeallemaal nog lange tijd doorgaan – wat ze trouwens ook deden.

Nemen we aan dat in de VRP alle deelstaten de facto op gelijkewijze vertegenwoordigd waren, dan kunnen we voor het gemak stel-len dat de zes republieken en de twee autonome provincies in de VRPelk één stem hadden, want de afgevaardigden van de verschillendedeelstaten brachten bijna altijd unaniem hun stem uit. Er waren dusin het totaal acht stemmen. De beslissingen in de VRP werden una-niem genomen, vaak na langdurige en moeizame onderhandelingen.Eén nee-stem kwam immers neer op een veto. In de praktijk echterlegde de omvangrijkste coalitie van deelstaten het meeste gewicht inde schaal en maakte de grootste kans hààr ‘compromis’ door te druk-ken, al bleven concessies aan de dwarsligger(s) altijd onvermijdelijk.

Ramet (1992) heeft een studie gemaakt van de diverse coalities inhet Joegoslavische parlement in de periode 1962-1991. Zij komt totde conclusie dat de Joegoslavische VRP functioneerde als een ‘balanceof power system’. De meest uiteenlopende coalities tussen de achtdeelstaten kwamen tot stand, naar gelang van het probleem waar-

Page 63: Kosovo

63

voor een oplossing moest worden gevonden. Uit de lijst van diversecoalities die Ramet (1992: 283-85) geeft, blijkt dat de autonome pro-vincie Kosovo tussen 1961 en 1990 in 11 van de 32 gevallen tot eenandere, rivaliserende coalitie behoorde dan de republiek Servië. Dittoont aan dat Kosovo in de federale regering net als de andere deel-staten onafhankelijk van Servië zijn positie kon bepalen, ook wan-neer deze indruiste tegen de belangen van Servië.

Hierbij mag de rol van de CBJ niet over het hoofd gezien worden.Immers, tot op zekere hoogte voerde de VRP uit wat al vooraf bin-nen de CBJ bedisseld was. En in deze organisatie waren de Serven,zoals we zagen, oververtegenwoordigd en de Albanezen zeer sterkondervertegenwoordigd. Maar in wezen was de CBJ niet anderssamengesteld dan de VRP en verliep de besluitvorming op een ver-gelijkbare manier. Ook de CBJ was immers ‘gefederaliseerd’: elkedeelstaat, ook Kosovo, had zijn eigen CB en elke CB kwam in deeerste plaats op voor de belangen van de eigen deelstaat. Op confe-renties van de CBJ verdedigden de CB en van de diverse deelstatenstandpunten, die vooraf op conferenties op het niveau van de deel-staat ingenomen waren, zodat het effect van eventuele Servische drukop de vertegenwoordigers beperkt was. De Serven waren weliswaarook binnen de CB van Kosovo oververtegenwoordigd, maar ze had-den na 1974 lang geen dominante positie meer.

De compromissen, die in de loop der jaren door de wisselendecoalities binnen de VRP gesloten werden, vertonen in al hun com-plexiteit enkele duidelijke tendensen. Deze hadden te maken met tweefactoren: aan de ene kant de solidariteit van de economisch onder-ontwikkelde republieken en provincies Bosnië, Kosovo, Macedoniëen Montenegro versus die van de rijkere republieken Slovenië enKroatië, en aan de andere kant de tegenstelling tussen het unitaireprincipe, verdedigd door Servië en Montenegro, en het federale prin-cipe, dat vooral in Kroatië en Slovenië aanhangers had. Dit beeldwordt vaak vertroebeld door het feit dat bij de vorming van de coa-lities de coalitiepartners verschillende problemen met elkaar lieer-den, zodat het gebeurde dat een deelstaat een voor hem nadelig stand-punt toch steunde in ruil voor de (beloofde) steun van de anderedeelstaten bij onderhandelingen over een andere kwestie.

De wijze van besluitvorming binnen de VRP was economischnadelig voor de rijke deelstaten en voordelig voor de arme. Een tref-fende illustratie vormt de geschiedenis van het Federaal Fonds voorhet Verlenen van Kredieten voor de Snellere Economische Ontwik-

Page 64: Kosovo

64

keling van Economisch Onvoldoende Ontwikkelde Republieken enAutonome Provincies, dat wij hier wat pittiger FK (Federaal Krediet-fonds) zullen noemen. Het FK was een federale instelling, die vanaf1976 beheerd werd door een achtkoppige Raad van Beheer waarinelke deelstaat één vertegenwoordiger had.

De werking van het FK bevatte heel wat conflictstof. Slovenië enKroatië – de republieken die niets van het FK kregen – wilden debijdrage van de deelstaten tot het FK zo klein mogelijk te houden,terwijl de economisch ‘onvoldoende ontwikkelde’ deelstaten – Bosnië,Kosovo, Macedonië, Montenegro – wel dezelfde lijn trokken wan-neer het ging om het spijzen van het FK door de rijkere republieken,maar het grondig met elkaar oneens waren over de verdeling van deaanwezige gelden. De volgende percentages geven een idee van demanier waarop het budget van het FK onder de arme deelstaten ver-deeld werd:

Bosnië Macedonië Montenegro Kosovo

1985 25,18 25,27 9,99 39,561986 31,05 14,91 8,32 45,731987 28,52 17,85 9,47 44,151988 21,30 16,35 7,19 55,171989 28,32 18,84 7,66 45,18(Vojnić 1995: 103)

Kosovo kreeg – overigens met reden – het leeuwendeel van het totalebudget: tussen 1971 en 1981 in totaal 2.100.000.000 dollar. (Broeck-meyer e.a. 1985: 43)

Door het numerieke overwicht van de onderontwikkelde deelsta-ten (minstens vier) in de VRP en ongetwijfeld ook onder druk van deCBJ, die aan de economische en sociale egalisering van Joegoslaviëeen groot belang hechtte, viel het Slovenië en Kroatië moeilijk omcoalities te vormen die sterk genoeg waren om het systeem te hervor-men. Dit wekte bij de Slovenen en de Kroaten de indruk dat ze dedupe waren van het federale systeem en ‘uitgemolken’ werden.

Het was de bedoeling dat het FK een einde maakte aan de econo-mische en sociale ongelijkheid in Joegoslavië, die beschouwd werdals in tegenspraak met de proletarische solidariteit en als een hinder-paal bij de opbouw van een homogene en coherente socialistischesamenleving. Daar kwam niet veel van terecht. De federalisering vanJoegoslavië had acht autarkische deelstaten geschapen, die ook eco-

Page 65: Kosovo

65

nomisch baas in eigen huis wilden zijn. De kloof tussen economischbeter en slechter presterende deelstaten werd daardoor alleen maarbreder. In 1947 bedroeg het bruto nationaal product in de rijkstedeelstaat Slovenië 3000 dinar per hoofd van de bevolking en in dearmste deelstaat Kosovo 1000: een verhouding van drie tot één; in1974 bijna 15.000 dinar in Slovenië en bijna 3.000 in Kosovo: eenverhouding van vijf tot één. (Cohen 1993: 35) Uitgedrukt als eenpercentage van het Joegoslavische gemiddelde (100 percent) komenwe tot de volgende cijfers over het bruto nationaal product per hoofdvan de bevolking in Kosovo, Servië en Slovenië:

1947 1965 1975 1978

Kosovo 49 39 33 29Servië 101 95 92 98Slovenië 162 177 201 205(Ramet 1992: 143)

Tegenover de groeiende divergentie in het bruto nationaal producttussen de rijkere en de armere deelstaten – met Servië (zonder Kosovoen de Vojvodina) rond het Joegoslavische gemiddelde – staan minderaanzienlijke verschillen wat het netto inkomen per hoofd betreft. Ditzijn de percentages op basis van het Joegoslavische gemiddelde voorhet jaar 1986:

Nationaal product Gemiddeld nettoinkomen per hoofd

Kosovo 36 89Servië 94 93Slovenië 179 124(Garde 1992: 97)

Er bestond dus een duidelijke ‘wanverhouding’ tussen de economischeprestaties van de diverse deelstaten en de levensstandaard van hunrespectieve bevolkingen. Voor het bruto nationaal product bedroeghet verschil tussen het grootste en het kleinste percentage 143; voorhet netto inkomen per persoon slechts 44. Deze toestand was in hetnadeel van de rijkere republieken en in het voordeel van de armere,vooral van Kosovo: terwijl de levensstandaard van de enen hogerhad moeten zijn, had die van de anderen beduidend lager moetenliggen. (Cijfers voor alle deelstaten in Detrez 1996: 171) Met andere

Page 66: Kosovo

66

woorden, terwijl de economische ongelijkheid groeide – als gevolgvan omstandigheden die de plaatselijke bevolking niet of slechts tendele in de hand had –, bleef dankzij het FK de sociale ongelijkheidminder groot dan de economische. De ontevredenheid over die so-ciale ongelijkheid werd daardoor in Kosovo niet kleiner.

De manier waarop de VRP functioneerde was economisch nade-lig voor Slovenië en Kroatië en al met al voordelig voor Bosnië,Kosovo, Macedonië en Montenegro. De kaarten lagen heel anderswanneer het ging om de verdeling van de bevoegdheden tussen defederale instellingen en de instellingen van de deelstaten. Servië enMontenegro waren over het algemeen voorstander van een sterk cen-traal gezag, wat te maken had met historische tradities en hun con-cept van Joegoslavië als één groot Servisch vaderland. Maar hier leiddede besluitvorming in de VRP in de richting die door Slovenië en Kroatiëgewenst werd: de bevoegdheden van de deelstaten groeiden ten kostevan die van de federale regering. De zuidelijke deelstaten waren ge-neigd Slovenië en Kroatië te steunen wanneer hun eisen louter poli-tieke consequenties hadden, maar ze waren wel zo verstandig niet uithet oog te verliezen dat een te grote verzwakking van de centralemacht ook het voortbestaan van het FK in gevaar bracht. Terechtstelt Qosja (1995: 175) dan ook dat de groei van de autonomie vanKosovo geen weerspiegeling is van de Servisch-Kosovaarse verhou-ding, maar een gevolg van de voortschrijdende federalisering, die ingrote mate tegen de zin van Servië en Montenegro gebeurde.

Reeds tegen het midden van de jaren zestig waren zowat alle econo-mische bevoegdheden – bedrijven en banken, maar ook sociale dien-sten, personeelsbeleid en dergelijke – volledig overgedragen aan derepublieken. Tegen het einde van de jaren zestig verkregen de repu-blieken een de facto vetorecht in de VRP. Met de Constitutie van1974 kregen de autonome provincies grosso modo dezelfde bevoegd-heden als de republieken. In 1977 verwierven republieken en auto-nome provincies fiscale soevereiniteit; de financiële bevoegdhedenvan de VRP bleven beperkt tot de uitgifte van geld en de internatio-nale financiële relaties. De deelstaten hadden inmiddels ook het rechtverworven rechtstreeks culturele en commerciële contacten met buiten-landse staten aan te knopen, zonder daarbij het federale niveau temoeten betrekken.

De autonomie van de autonome provincies groeide wat tragerdan die van de republieken. In 1968 werden de grenzen van de auto-nome provincies ‘onschendbaar’ en promoveerde hun ‘statuut’ tot

Page 67: Kosovo

67

een echte constitutie. Na de uitvaardiging van de Constitutie van1974 was het onderscheid tussen republieken en autonome provin-cies nog slechts miniem. Kosovo en de Vojvodina mochten voortaanhun eigen constitutie uitvaardigen en vanaf het begin van de jarentachtig konden ze constitutiewijzigingen doorvoeren zonder inspraakvan de Republiek Servië. De Republiek Servië kon niet zonder detoelating van de parlementen in Kosovo en de Vojvodina tussenkomenin de aangelegenheden van de autonome provincies; ze kon geen wet-ten uitvaardigen voor de hele republiek, dus inclusief de autonomeprovincies, zonder hun voorafgaande instemming. De autonome pro-vincies hadden net als de republieken hun eigen ‘nationale’ bank,opperste rechtbank, administratie en dergelijke. Ze hadden ook huneigen culturele instellingen. Deze bestonden ook in Kosovo, voor deKosovaren, in het Albanees. Kosovo had een eigen academie vanwetenschappen en kunsten, een eigen universiteit, een eigen onderwijs-net van kleuterschool tot universiteit, een eigen nationaal theater eneen opera, een eigen nationale radio en televisie, eigen uitgeverijen,eigen kranten en tijdschriften. Uitgeverij Rilindja (Wedergeboorte)had vijfhonderd mensen in dienst en publiceerde meer dan veertigkranten en tijdschriften in het Albanees. De televisie van Kosovo zondtien uur per dag uit in het Albanees; de twee staatsradiostations sa-men vierendertig uur, maar er waren nog zeven regionale zenders dieeveneens in het Albanees uitzonden. De autonome provincies had-den elk hun eigen hymne en hun eigen vlag, die in het geval vanKosovo de nationale vlag van het buurland Albanië was: een twee-koppige zwarte adelaar op een rood veld. Ook de autonome provin-cies verkregen het recht met vreemde staten verdragen te sluiten zon-der tussenkomst van Belgrado. Kosovo heeft er vrijwel ongestoordgebruik van gemaakt om de culturele banden met Moeder Albaniëaan te halen. Veel van de Joegoslavische economische en andere con-tacten met Albanië verliepen via of op initiatief van Kosovo.

Waarin de autonome provincies van de republieken bléven ver-schillen was – naast geen recht hebben op afscheiding en mindervertegenwoordigers in sommige federale instellingen – het ontberenvan een eigen (deel)staatsburgerschap: inwoners van Kosovo (en deVojvodina) hadden het Servische (deel)staatsburgerschap, uiteraard‘binnen’ het Joegoslavische staatsburgerschap. In de praktijk was ersprake van gelijkberechtiging.

Page 68: Kosovo

68

‘Het zuiver symbolische verschil tussen de republieken en de pro-vincies vóór 1989 (het jaar van de afschaffing van de autonomievan de autonomie provincies, R. D.) bevestigt de conclusie dat zein alle praktische aangelegenheden gelijkwaardig (equivalent) wa-ren,’

meent Ramet (1992: 77), en ook Malcolm (1998: 327) is van oor-deel dat

‘hoewel de Constitutie van 1974 voortging te stellen dat Kosovoen de Vojvodina delen waren van Serbia, zij volgens de meestecriteria van het constitutionele recht tegelijk ook volwaardige fe-derale entiteiten waren’.

Zajmi (1996: 98) relativeert dit:

‘Aan de ene kant had Kosovo nu haar eigen Constitutie; het werdeindelijk erkend als een constitutief deel van een multi-etnischefederatie, met alle attributen van een republiek. Aan de anderekant bleef het deel uitmaken van Servië in de naam van het alge-meen belang. Het is evenwel duidelijk dat zulke constitutionelepositie niet alleen strijdig was met de wil van de Albanezen, maardat ze ook onnatuurlijk was vanuit het oogpunt van de juridischeen constitutionele logica. Kosovo kreeg het statuut van volwaar-dige federale unit, maar was tegelijkertijd ondergeschikt aan eenandere federale unit, hoewel deze ondergeschiktheid beperkt bleeftot slechts enkele aspecten van de besluitvorming.’

Zajmi ziet over het hoofd dat Kosovo, de aan Servië ‘ondergeschikte’deelstaat, op federaal niveau wel participeerde in de besluitvormingover aangelegenheden die de Republiek Servië betroffen, en dat ditevenzeer tegen de wil van de Serven en tegen de juridische en consti-tutionele logica indruiste, maar hij heeft gelijk wanneer hij aanstiptdat deze regeling hoe dan ook

‘het risico inhield van een hernieuwde Servische overheersing, zo-als bewezen werd door de latere politieke ontwikkelingen: doorKosovo binnen de Republiek Servië te laten, werd de toekomstigeherroeping van de status van Kosovo mogelijk gemaakt’. (Zajmi1996: 98)

Page 69: Kosovo

69

De Kosovaarse autonomie kwam het duidelijkst tot uiting op hetgebied waarop de Kosovaarse regering het meest vat had en waarinze om nationalistische redenen ook bij voorkeur investeerde. Dat wasniet de economische infrastructuur of de werkgelegenheid, maar denationale cultuur. Op dit gebied bestond, mede als gevolg van deanti-Albanese politiek onder Ranković, ook een grote achterstand.Het Albanese lager en middelbaar onderwijs kende een snelle ontwik-keling, mede als gevolg van de grote nataliteit. Het kostte in Kosovotwee keer meer dan in de andere deelstaten. Het had ook een uitge-sproken Albanees karakter. Van de Albanese jongeren die na 1984school liepen, kende nauwelijks nog iemand Servo-Kroatisch. Kosovohad al een eigen universiteit sinds 1968, maar na 1974 werd die geal-baniseerd en kende vervolgens een grote expansie. Kosovo had pro-portioneel het grootste aantal universiteisstudenten: 247,7 per 1.000,tegenover een – ook al hoog – Joegoslavisch gemiddelde van 194,9per 1000. In 1981 studeerden in totaal 54.000 studenten aan de uni-versiteit van Priština. (Vickers 1998: 289) De ontplooiing van hetuniversitaire onderwijs was, naast een cultureel inhaalmanoeuvre,overigens ook een middel om de werkloosheid te camoufleren en dejongeren van de straat te houden.

De favoriete opleidingen situeerden zich binnen de humane we-tenschappen. Bijzondere aandacht kregen de historische en filolo-gische studies: Albanese geschiedenis, literatuur, folklore, islamiti-sche kunst, e.d.; slechts twintig prercent van de studenten koos voorexacte of toegepaste wetenschappen. (Vickers 1998: 197) Kosovaar-se geleerden publiceerden hun eigen ‘nationale’ geschiedenissen, cul-tuurgeschiedenissen, literatuurgeschiedenissen enz.. Het Instituut voorAlbanologie nam een hoge vlucht en de Academie voor Weten-schappen en Kunsten van Kosovo liet een massa publicaties overAlbanese geschiedenis en literatuur het licht zien. Er sloeg een on-frisse nationalistische lucht af, maar dat was het geval met dergelijkepublicaties in alle Joegoslavische deelstaten. Er werd nauw samenge-werkt met buurland Albanië, dat gul leerboeken en docenten leverde.Er is later heel wat te doen geweest over de mate waarin de contactenmet nationalistische intellectuelen uit Tirana het Kosovaarse separa-tisme aangewakkerd hebben. In feite bleef er een diepe kloof bestaantussen de dogmatische Albanese geleerden en kunstenaars en hunvrijgevochten, in elke nieuwlichterij geïnteresseerde, Kosovaarse col-lega’s.

En zo leverde de faculteit letteren en wijsbegeerte van de Univer-

Page 70: Kosovo

70

siteit van Priština jaarlijks massa’s historici, filologen, folkloristen enkunsthistorici af, die nooit een geschikte baan zouden vinden in, laatstaan buiten Kosovo. Er ontstond een ‘academisch proletariaat’ vangeschoolde, maar werkloze, ontevreden en meestal zeer nationalis-tisch gevormde jongeren. Zíj zouden zich ontpoppen als de vertol-kers van het algemene Kosovaarse ongenoegen.

Page 71: Kosovo

71

- 5 -

Kosovaarse en Servischeontevredenheid

DE JOEGOSLAVISCHE FEDERALE STAAT van na 1974 en tot hal-verwege de jaren ’80 was een ingenieuze constructie die een

grote mate van respect opbracht vóór en bescherming bood ààn deculturele identiteit van de diverse etnoculturele groepen die erin leef-den. Dat gebeurde echter binnen het kader van een verlichte commu-nistische dictatuur en ging gepaard met een aanzienlijke mate vanpolitieke, economische en andere onvrijheid. Hoewel deze onvrijheidin principe niets gemeen hadden met etnische kwesties, wekte ze vaakwèl die indruk.

De Joegoslavische (marxistische) geschiedschrijving en ideologiestelden de socialistische federale staat voor als de bekroning van hetstreven van de Joegoslavische volkeren naar één gemeenschappelijksocialistisch vaderland. Historische figuren die voor hun natie eenandere bestemming bedacht hadden, bijvoorbeeld een onafhankelijkKroatië of een Groot-Albanië, werden doodgezwegen of voorgesteldals ‘burgerlijke nationalisten’. Wie uitspraken deed die geacht wer-den de eenheid van Joegoslavië in gevaar te brengen of verdeeldheidte zaaien onder de Joegoslavische volkeren, of die als hegemonistischof separatistisch geïnterpreteerd konden worden, vloog achter de tra-lies. De Kosovaren moesten wegens hun vele ‘ontsporingen’ dubbel

Page 72: Kosovo

72

goed uitkijken om niet van nationalisme en separatisme beschuldigdte worden: Kosovo had tijdens de Tweede Wereldoorlog deel uitge-maakt van een Groot-Albanese staat onder de bescherming van hetfascistische Italië, en had nog na de oorlog geprobeerd uit Joego-slavië weg te komen. Er was dus één en ander in het Kosovaarseverleden, waar Kosovaarse historici en politici met een boog omheenmoesten. Gelukkig konden ze rekenen op hun collega’s in Albaniëom de ‘historische waarheid’ te verkondigen, al moesten ook die uitkij-ken wanneer ze het fascistische Groot-Albanië verdedigden.

Wanneer er in Joegoslavië geklaagd werd over de ‘onderdrukkingvan het nationale gevoel’, ging het om zulke dingen. Onder dezebeknotting van de vrije meningsuiting leden overigens alle volkenvan Joegoslavië, inclusief de Serven. Menig Serf kreeg wegens ‘Servischnationalisme’ en/of ‘hegemonisme’ grote moeilijkheden. Maar bui-ten deze beperkingen bestonden er geen bezwaren tegen het behoudvan de etnoculturele diversiteit. Het regime stond allerhande vormenvan cultuurnationalisme toe, meer nog, het moedigde die zelfs aanals een belangrijk onderdeel van zijn internationale public relations.Dat regime werd van in de jaren zestig ook op alle terreinen voort-durend minder rigide, ook bij de behandeling van het ‘nationalitei-tenvraagstuk’. Politici, historici, schrijvers of journalisten werd niets(meer) in de weg gelegd wanneer ze refereerden aan mistige begrip-pen als de ‘nationale eigenheid’ of aan de nationale mythen. Metname in Kosovo werd van deze vrijheid gretig gebruik gemaakt. Waarhistorisch verklaarbare, maar moreel uiteraard niet verdedigbare onge-lijkheid op etnoculturele basis voorkwam – en dat bleek hoofdza-kelijk het geval te zijn bij de verdeling van belangrijke politieke enmilitaire functies –, was ze bezig gestaag te verdwijnen.

Maar het Joegoslavische federale systeem vertoonde ook onmis-kenbare zwakheden. Het leed onder de aanwezigheid van een aantaldesintegrerende mechanismen, die inherent waren aan het systeemen een eigen dynamiek kenden. Deze mechanismen konden in tijdenvan crisis makkelijk gemanipuleerd worden door politici, die op diemanier één of ander belang dienden of écht geloofden dat etnisch-homogene, of althans door één bepaalde etnoculturele gemeenschapgedomineerde, nationale staten de natuurlijke ordening van de mens-heid waren. In De sloop van Joegoslavië heb ik deze mechanismenuitvoerig beschreven (Detrez 1992: 161-77); ik zal me hier beperkentot een opsomming van wat relevant is voor Kosovo.

Page 73: Kosovo

73

Joegoslavië wilde één grote civiele gemeenschap zijn, waarin de di-verse etnoculturele gemeenschappen hun identiteit vrij konden ont-plooien. De burgers werden verondersteld loyaliteit te voelen voorbeide, in een hiërarchische orde die ze zelf mochten bepalen. De matewaarin ze zich konden identificeren met Joegoslavië als civiele staathing evenwel af van de geloofwaardigheid van die civiele staat. Door-dat de civiele staat gebaseerd was op de principes van een ‘Joego-slavisch socialisme’ en dat ‘Joegoslavische socialisme’ erg doorinefficiëntie en corruptie gediscrediteerd was, raakte ook het Joegosla-vische civisme op het einde van de jaren zeventig in een crisis. Dedood van Tito in 1980, de man die de incarnatie was van het Joego-slavische socialisme en die de gevoelens van loyaliteit een concrete,levende bestemming gaf, bracht deze ontwikkeling in een stroomver-snelling.

Met de voortschrijding van het federaliseringsproces waren dedeelstaten al eerder politiek prominenter geworden dan de federalestaat. De loyaliteit van de burger ten aanzien van zijn etnisch-natio-nale deelstaat kreeg daardoor de overhand op die ten aanzien van deciviele federale staat. Maar de burger werd niet alleen door etno-cultureel gemeenschapsgevoel, maar ook door materiële belangen aanzijn deelstaat gebonden.

De federalisering van de CBJ, die al in de jaren zestig begonnenwas, creëerde acht nationalistische partijen, die de plak zwaaiden inhun respectieve deelstaat en elkaar – binnen de perken van het ge-meenschappelijk belang, namelijk de handhaving van het machts-monopolie van de communistische elite(s) – als concurrenten be-schouwden. Al stonden in Joegoslavië bij ontstentenis van oppositie-partijen de resultaten van de verkiezingen al vooraf min of meer vast,toch probeerden politici de populariteit die ze bij hun kiezers methun communistische retoriek verspeeld hadden, terug te winnen alsverdedigers van de belangen van het eigen volk. Deze retoriek werdbelangrijker naarmate de economische crisis tegen het einde van dejaren zeventig de materiële belangen van de Joegoslaven hoe langerhoe meer bedreigde.

De inkleuring van de deelstaten als natiestaten had als gevolg dateconomische, sociale, demografische en andere belangenconflictenvanzelf het karakter kregen van etnische of nationale tegenstellingen.Deze ontwikkeling werd bevorderd door de manier van besluitvor-ming in de federale regering, waarbij de deelstaten zich voortdurendtegen elkaar moesten afzetten of elkaars steun moesten zoeken. Elk

Page 74: Kosovo

74

compromis kon bestempeld worden als ‘toegegeven aan chantage’ of‘uitverkoop van nationale belangen’. Van in de jaren tachtig werd depolitieke besluitvorming door nationalistische politici systematischop deze manier voorgesteld. Dit werkte de etnisch-nationale mobilise-ring van de burgers en de polarisering van de gemeenschappen in dehand.

De burgers ondervonden de ‘etnisering’ van het politieke bestelook aan den lijve. De ‘etnische verdeelsleutel’ kon een grote impacthebben op iemands carrière in elke deelstaat met een etnisch gemengdebevolking (en alleen Slovenië was min of meer homogeen) en op hetniveau van de federale instellingen. Een gemiste aanstelling of pro-motie kon makkelijk uitgelegd worden als het gevolg van etnischediscriminatie. Maar ook een voordelige toepassing van de etnischeverdeelsleutel drukte de burger keer op keer met de neus op zijn ‘etnici-teit’.

Iemands persoonlijke welstand leek in grote mate af te hangenvan het lot van zijn nationale gemeenschap. Wanneer Kosovo eengroter deel van het budget van het FK kreeg, dan werd dit door deKosovaren voortvarend beschouwd als iets wat hun levensstandaarddirect zou beïnvloeden. De onderhandelingen rond het FK in de fede-rale regering werden dan ook nauwlettend door de publieke opiniegevolgd. Ze creëerden een gevoel van nationale lotsverbondenheiden verstevigden de band met de leiders.

De partijelites in de acht deelstaten drongen voortdurend aan opuitbreiding van hun politieke bevoegdheden. Dit gebeurde in naamvan het socialistische zelfbestuur of van een beter bestuur of van hetzelfbeschikkingsrecht. Maar meer macht betekende ook meer per-soonlijk materieel voordeel en meer mogelijkheden om in ruil voorwederdiensten banen en allerlei gunsten uit te delen. Elke deelstaatwas immers bevoegd voor het eigen personeelsbeleid. Door de om-vangrijke controle van de communistische (deel)staat over vele sec-toren van het maatschappelijk leven waren veel mensen voor eenbaan afhankelijk van hun respectieve deelstaat. Die afhankelijkheidwerd nog in de hand gewerkt door het wijd verbreide cliëntelisme.De elites genoten dan ook de steun van dat grote deel van de bevol-king, dat rechtstreeks persoonlijk materieel voordeel verwachtte ofin de waan verkeerde dat de uitbreiding van de bevoegdheden van delokale politieke elite op één of andere manier het hele volk ten goedezou komen.

De economische crisis in de jaren tachtig had geleid tot een drama-

Page 75: Kosovo

75

tische verslechtering van het sociale klimaat. Werkloosheid en infla-tie namen schrikwekkende proporties aan; de levensstandaard gingvanaf het begin van de jaren tachtig drastisch achteruit. De socialemalaise deed de slachtoffers ervan bescherming zoeken binnen deeigen etnisch-nationale gemeenschap. Het ‘eigen volk’ werd een in-strument van collectieve sociale zelfverdediging of drager van eencollectief egoïsme. ‘De anderen’ waren de zondebokken, zonder wieer geen economische stagnatie of teruggang of vertraging zou zijn.(Golubović 1992: 114)

De economische crisis in de jaren tachtig deed de tegenstellingennog groeien. In de rijke republieken èn in Kosovo ontstond de overtui-ging dan alleen zíj – maar dan om verschillende redenen – het slacht-offer waren van het federale systeem, dat alleen de anderen van hetsysteem profiteerden, en dat ze beter af zouden zijn indien ze huneigen gang konden gaan. In de andere arme deelstaten Bosnië enMacedonië toonde de bevolking meer gezond verstand en nam zeslechts node afstand van Joegoslavië.

Deze gang van zaken leidde binnen de diverse deelstaten al gauwtot een democratisch deficit. Door de rivaliteit van de deelstaten engemeenschappen werd ‘de ander’ in toenemende mate gezien als ‘devijand’ en ‘de ander’ te midden van ‘ons’ als een agent of een lid vaneen vijfde colonne. In de jaren tachtig verslechterde hierdoor de si-tuatie van de Kosovaren in Servië, van de Serven in Kosovo, en vande Albanezen in Macedonië: ze werden in toenemende mate be-schouwd als ‘niet thuishorend’ in respectievelijk de Servische, Koso-vaarse en Macedonische etnisch-nationale deelstaat.

De ontevredenheid over de situatie van en in Kosovo, die zowelbij Albanezen als Serven na de invoering van de Constitutie van 1974ondanks alles alleen maar gegroeid was, moet gezien worden tegende achtergrond van deze ontwikkelingen.

De malaise had in de eerste plaats te maken met de economischeen sociale situatie van Kosovo. Kosovo was de armste regio in Joego-slavië, met een economische ontwikkeling die voortdurend meer ach-terop raakte ten opzichte van de rijkere Joegoslavische deelstaten enmet een levensstandaard die ver onder het Joegoslavische gemiddel-de bleef.

Voor deze achterstand bestonden objectieve verklaringen. Kosovowas met Albanië en Macedonië het laatste gebied op de westelijkeBalkan, dat zich losmaakte van het Osmaanse Rijk. In deze gebiedenwas de economische infrastructuur zwak ontwikkeld en was er nau-

Page 76: Kosovo

76

welijks geïnvesteerd. Toen Kosovo in 1913 eerst bij het KoninkrijkServië, en in 1918 bij het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenenwerd aangehecht, bleef het binnen deze nieuwe staten nog steeds dearmste regio. Vooral het contrast met Slovenië, Centraal-Kroatië ende Vojvodina, die behoord hadden tot het Habsburgse Rijk en rede-lijk geïndustrialiseerd waren, sprong in het oog. Er was een verschilin economisch ontwikkelingsniveau, in levensstandaard en in arbeids-cultuur. Tijdens het interbellum was er nauwelijks iets gedaan omKosovo vooruit te helpen. Na de Tweede Wereldoorlog pakte hetcommunistische Joegoslavië het probleem wel doortastend, maar nietaltijd even verstandig aan. Kosovo slaagde er niet in zijn historischeachterstand in te halen, niet door de onwil, maar door het onvermo-gen van de Joegoslavische federale regering, van de regeringen vande deelstaten en van de eigen politieke elite om de economische ensociale kloof tussen noord en zuid te dichten.

Via het FK stroomden enorme bedragen aan economische hulp –in de vorm van leningen – naar Kosovo. Daarvan bleef, naar Slo-veense commentatoren later beweerden, weliswaar vijftien procentin Servië ‘plakken’ (Ramet 1992: 242), maar zelfs met aftrek daar-van kreeg Kosovo meer dan welke andere deelstaat ook. Van datbedrag stroomde een deel door naar de bankrekeningen van de ledenvan de Kosovaarse nomenclatura, die het er net als de lokale poten-taten in de andere deelstaten goed van namen. Van de rest werd nogeen deel besteed aan prestigieuze projecten die vooral de nationaleijdelheid moesten strelen. ‘Dat geld,’ schrijft Glenny (1993: 73) overde federale kredieten,

‘kregen de apparatsjiks van de Bond van Communisten in Kosovoin handen, voornamelijk Albanezen, wier idee van infrastructurelevernieuwing bestond uit het oprichten van veel grandioze gebou-wen in de hoofdstad. Dergelijke witte olifanten hadden echtergebouwd moeten worden na investeringen in banen en primairebehoeften, zoals verbeterde spoor- en wegverbindingen metKosovo.’

Het grootste deel van het geld werd uiteraard gebruikt waarvoor hetbedoeld was: investeringen in de zware industrie (mijnbouw, ener-gie) die hoe dan ook de economische ontwikkeling van Kosovo gesti-muleerd hebben. Maar door de manier waarop de besluitvorminggebeurde, kreeg iedere deelstaat in ruil voor zijn instemming met de

Page 77: Kosovo

77

kredieten aan Kosovo ook iets van Kosovo terug. Het vaak geformu-leerde verwijt dat Kosovo door de Serven gekoloniseerd werd – deopbrengst van de mijnen van Trepča zou vooral Servië ten goedekomen: ‘Trepča zwoegt, Belgrado groeit’ (Horvat 1988: 101) – moetdan ook genuanceerd worden: álle deelstaten deden hun profijt metde goedkope grondstoffen uit Kosovo. Vooral Slovenië en Kroatiëbetrokken grondstoffen uit Kosovo aan binnenlandse-marktprijzendie precies dankzij de kredieten laag konden gehouden worden, enverkochten afgewerkte producten in het buitenland voor harde valu-ta (waarvan weliswaar een deel naar de federale instellingen vloeide).Twee derde van de elektriciteit die Kosovo produceerde, ‘stroomde’naar andere deelstaten, terwijl het verbruik in Kosovo per hoofd vande bevolking ver achterbleef op het Joegoslavische gemiddelde. Kosovogenereerde in deze omstandigheden ook nauwelijks kapitaal: definanciële middelen, door de deelstaat zelf opgebracht, bedroegen in1977 slechts 7,7% van het totaal; een jaar later nog slechts 4,6%.Kosovo was op die manier financieel afhankelijk van de steun uit deandere deelstaten en kon niet opkomen voor een economisch beleiddat die andere deelstaten onwelgevallig was, uit angst die steun teverliezen. (Vickers 1998: 185, 189)

Tussen 1971 en 1981 klom de werkloosheid in Kosovo van 18,6naar 27,5% van de beroepsbevolking. In Slovenië was slechts 2%van de beroepsbevolking werkloos. (Vickers 1998: 189) In 1984 was29,1% van de beroepsbevolking in Kosovo werkloos, tegenover eenJoegoslavisch gemiddelde van 12,7%. (Poulton 1993: 60) De meer-derheid van de werklozen waren Albanese jongeren.

De grote werkloosheid was het gevolg van de trage economischegroei, maar ook van de grote nataliteit onder de Kosovaren. Dezebedroeg in 1981 31,7 per duizend, met een natuurlijke aangroei van25,3 per duizend. Dertig percent van de vrouwen van vijftien jaar enouder had zes of meer kinderen. (Roux 1992: 151-2) In Europa wasen is alleen in Albanië de bevolkingsaangroei nog groter. Door deexplosieve aangroei van een niet-productieve jonge bevolking moest,wat de kwijnende economie aan rijkdom produceerde, onder velenverdeeld worden. Daarnaast was slechts één Kosovaar op tien loon-trekkende. Het ten aanzien van het Joegoslavische gemiddelde voort-durend dalende gemiddelde inkomen per hoofd, moest door dat alleen-verdienende hoofd – vrouwen doen in Kosovo het huishouden – uit-gegeven worden voor het vullen van vele monden. (Vickers 1998:196) Aan de grote nataliteit als oorzaak van de werkloosheid is uiter-

Page 78: Kosovo

78

aard weinig te doen zonder een ingrijpende mentaliteitsverandering,maar investeringen in arbeidsintensieve sectoren hadden scherpe kant-jes wat kunnen afronden. Zulke investeringen bleven evenwel uit. Desnelle bevolkingstoename had nóg een onplezierige consequentie: deprimitieve landbouwsector in Kosovo was niet langer in staat deplaatselijke bevolking te voeden. Voor de invoer van landbouwproduc-ten moesten de karige financiële reserves aangesproken worden.

De jammerlijke economische en sociale situatie vormde uiteraardeen uitstekende voedingsbodem voor het Kosovaarse nationalisme.De verwachting bestond reeds in het begin van de jaren zeventig datvoor de vele problemen waaronder Kosovo gebukt ging, een oplos-sing zou gevonden worden zodra Kosovo binnen de Joegoslavischefederatie de status van zelfstandige republiek zou verworven hebben.Deze eis insinueerde eigenlijk dat de Kosovaren hun eigen lot niet inhanden hadden en dat ze er door de schuld van anderen zo slecht aantoe waren. Maar daar viel één en ander op af te dingen. ‘De Albane-zen beweerden dat ze ondergeschikt waren,’ merkt Vickers (1998:217) op,

‘en dat ze daarom zo defensief moesten optreden. Maar dit wassinds 1974 niet meer het geval, en daarom moesten ze een zekerepolitieke verantwoordelijkheid voor hun daden op zich nemen.De Albanezen van Kosovo hadden de neiging altijd anderen deschuld te geven voor hun benarde toestand, en zichzelf altijd tezien als de uitgebuiten en de slachtoffers van omstandighedenbuiten hun wil. Dit was zeker het geval tijdens het interbellum,maar was in grote mate niet meer zo sinds de val van Ranković.’

De roep om een republiek binnen Joegoslavië insinueerde bovendiendat vooral de Serven de schuldigen waren, en niet de federatie – deKosovaarse ontevredenen wilden immers niet weg uit de federatie,maar enkel uit de Republiek Servië – terwijl de zeggenschap van Serviëover de autonome provincie bijzonder klein geworden was en bijnaalle maatregelen die Kosovo ‘van boven’ opgelegd werden, afkom-stig waren van het federale niveau. Het was begrijpelijk dat de Koso-varen zich afvroegen waarom de Constitutie van 1974 de laatste stapin het federaliseringsproces niet zette en Kosovo niet ook de jurehetzelfde statuut gaf als de republieken, zodat ook het laatste, zij hetgrotendeels symbolische hiërarchische onderscheid opgeheven werd.De Montenegrijnen, die ongeveer drie keer minder talrijk waren dan

Page 79: Kosovo

79

de Kosovaren, hadden wel een eigen republiek, dus waarom de Koso-varen niet? Anderzijds was het niet duidelijk wat de promotie vanhun autonome provincie tot republiek de Kosovaren concreet zouopleveren, tenzij een morele voldoening. Roux (1992: 278) stelt ech-ter dat juist dat minieme, symbolische verschil tussen republieken enautonome provincies beslissend was, gezien het enorme belang dat‘en ces lieux’ toegekend wordt aan terminologische kwesties. Eenetnische gemeenschap, die in plaats van een autonome provincie eeneigen republiek had, was in de ogen van de Joegoslaven geen ‘natio-naliteit’ of een ‘minderheid’ meer, maar een heuse ‘natie’, op gelijkevoet met de Kroaten, de Serven, de Macedoniërs en alle andere natiester wereld.

Je kunt je natuurlijk ook afvragen waarom de Kosovaren de vol-doening in een eigen republiek te leven eigenlijk niet gegund werd,als het dan toch maar een symbolische kwestie was.

We zagen al dat de Kosovaren, volgens principes die mede aan debasis lagen van de Joegoslavische Constitutie, geen ‘natie’ kondenzijn: ze waren een ‘nationaliteit’. Het was natuurlijk mogelijk ge-weest het kunstmatige, vernederende en overbodige onderscheid tus-sen ‘naties’ en ‘nationaliteiten’ op te heffen en de Constitutie in diezin te wijzigen – aan de Joegoslavische Constitutie werd onophoude-lijk geknutseld –, maar daar voelden de andere deelstaten niet veelvoor. Dan konden wel alle nationaliteiten in Joegoslavië zich een natienoemen en een republiek en het recht op afscheiding opeisen. Deniet-Servische politieke elites in Joegoslavië hadden de Kosovarenwel gesteund in hun streven naar meer zelfstandigheid voor hun au-tonome provincie, omdat dit ten koste ging van Servië, en ze warenbereid de Kosovaren moreel te blijven steunen, al was het maar omde Serven te jennen, maar ze deinsden toch terug voor zulke radicaleingreep, te meer omdat het gevaar dat juist de Kosovaren hun theo-retische recht op afscheiding vroeg of laat toch hard zouden willenmaken, reëel leek.

De belangrijkste reden waarom er geen sprake kon zijn van eenRepubliek Kosovo had te maken met het verzet van Servië. De Ser-ven beschouwden Kosovo als een onlosmakelijk deel van het Servischegrondgebied, en de afscheiding ervan als een aanslag op de integriteitvan hun geschiedenis en hun identiteit. De Servische nationale my-thologie schraagde de aanspraken. Dat de bevolking van Kosovo in1981 voor 77,5% Albanees was, woog daar niet tegenop. De Servenhadden erin toegestemd – of moeten erin toestemmen – dat de be-

Page 80: Kosovo

80

voegdheden van de autonome provincie de facto uitgebreid werdentot het niveau van een republiek en hadden in ruil alleen verkregendat de autonome provincie althans formeel tot de Republiek Serviëbleef behoren. Verder wilden ze niet gaan.

Brood op de plank brengen zou de promotie van Kosovo tot re-publiek uiteraard niet doen. Niets wees erop dat een Republiek Kosovobetere prijzen zou krijgen voor zijn grondstoffen dan een AutonomeProvincie Kosovo, althans niet zolang die producten op de Joegosla-vische binnenlandse markt verkocht werden, en daartoe warenrepublieken in Joegoslavië niet anders dan de autonome provinciesdoor de wet en de omstandigheden min of meer verplicht. Een Repu-bliek Kosovo zou net zo afhankelijk blijven van de kredieten van hetFK en net zoveel toegevingen moeten doen aan de andere republie-ken om die kredieten te blijven krijgen.

De ontevredenheid van de Kosovaren had niet alleen te makenhad met de rampzalige economische en sociale situatie in Kosovo,maar ook – althans bij de radicalen onder hen – met nationalistischefrustraties. Vertolkers van de Albanese frustraties en politieke eisenwaren de studenten en afgestudeerden van de universiteit van Priština,maar hun gedachtengoed werd ongetwijfeld gevoed door de poli-tieke ressentimenten van de oorlogsgeneratie. Extremisten onder henwaren verantwoordelijk voor diverse politieke moorden en aansla-gen. (Vickers 1998: 203) In de loop van 1974 hadden in Prištinamanifestaties plaats van Albanese nationalisten, die niet alleen protes-teerden tegen de ‘ondergeschikte positie’ van Kosovo, maar ook te-gen het feit dat de gebieden met een Albanese bevolking in Monte-negro en Macedonië niet bij Kosovo gevoegd waren. In dezelfde perio-de maakte de Joegoslavische overheid de ontmanteling bekend vaneen aantal ondergrondse studentenorganisaties – de Kosovaarse Natio-nale Bevrijdingsbeweging onder leiding van de gebroeders Gervalla,de Revolutionaire Beweging van de Verenigde Albanezen, en deMarxistisch-Leninistische Communistische Partij van de Albanezenin Joegoslavië, die in Zürich het blad Zëri i Kosovës (De stem vanKosovo) uitgaf, de Marxistisch-Leninistische Jeugd van Kosovo, deGroep van Marxisten-Leninisten van Kosovo onder leding van KadriZeka, enz.. (Vickers 1998: 204) Het is niet uitgesloten dat de ledenvan deze laatste groepering ook in de waan verkeerden dat het com-munistische systeem in buurland Albanië een alternatief bood voorde belabberde situatie in Kosovo, maar in feite waren het in de eersteplaats nationalistische organisaties, die ijverden voor de aansluiting

Page 81: Kosovo

81

van Kosovo bij Albanië of voor een Groot-Albanië. Het feit dat inhet onafhankelijke Albanië, waar geen Serf zich met de zaken be-moeide, de bevolking nog armer en onvrijer was dan in Kosovo,maakte dat de Kosovaren voor deze organisaties trouwens maarweinig enthousiasme opbrachten.

De Joegoslavische autoriteiten traden hard op. Er werden gevange-nisstraffen tot vijftien jaar uitgesproken voor wat in feite slechts‘opiniedelicten’ waren. Hoewel gebleken was dat de organisatieswerkten aan een netwerk van lokale cellen, financieel en organisato-risch gesteund werden vanuit het buitenland en intensief rekruteerdenonder het ‘academische proletariaat’, werden de betrokkenen nieteens beschuldigd van het gebruik van geweld. Eén van de veroordeel-den, de stichter van de Kosovaarse Nationale Bevrijdingsbeweging,was Adem Demaçi, die al eerder wegens ‘nationalisme’ in de gevan-genis gezeten had. (Vickers 1998: 180-1)

In 1978 braken onlusten uit naar aanleiding van de viering vande honderdste verjaardag van de stichting van de Liga van Prizren.Deze viering gebeurde met de toelating en de medewerking van hetJoegoslavische federale niveau en van de Republiek Servië. Geleer-den en kunstenaars uit Kosovo en Albanië namen eraan deel; de plech-tigheden hadden plaats in Albanië, Kosovo en diverse grote steden inJoegoslavië. Wat nationalistische symboliek en collectieve zelfopjutterijbetrof, was dit jubileum zowat de Albanese tegenhanger van de be-ruchte Servische herdenkingen van de slag op het Merelveld. Ze brachtonvermijdelijk veel deelnemers op Groot-Albanese gedachten. Datde bakermat van het politieke reveil van de hele Albanese natie eenstad in Kosovo bleek geweest te zijn, demonstreerde duidelijk de his-torische onrechtvaardigheid van de afscheiding van Kosovo van Al-banië. Van de Groot-Albanese gedachte naar anti-Servische ressenti-menten was maar een kleine stap. Aan de universiteit van Prištinaboycotten de studenten de colleges die niet in het Albanees gegevenwerden, verjoegen ‘vijandige’ docenten en verklaarden geen Servo-Kroatisch meer te willen studeren. Weliswaar kon je, als je een baanwilde vinden buiten Kosovo – in Kosovo was er geen werk –, betergoed Servo-Kroatisch kennen, maar dat was in het licht van deAlbanese eenheid een platvloerse overweging.

Bij zijn laatste officiële bezoek aan Kosovo in oktober 1979 be-loofde Tito, zich bewust van de ernst van de toestand, eens te meereconomische hulp en sprak vermanende woorden tot de nationalisten.Een maand later werd een groot aantal van hen op beschuldiging van

Page 82: Kosovo

82

separatisme aangehouden. Amnesty International sprak van ‘massivearrests’. (Vickers 1998: 188, 192) De Kosovaren zullen met deze ar-restaties niet opgezet geweest zijn, maar de gemoederen raakten erniet buitensporig door verhit. De Kosovaren beseften uiteindelijk datze aan Tito meer te danken hadden dan ze hem konden verwijten.Toen Tito begin mei van het volgende jaar stierf, was er niemandmeer voor wie ze nog loyaliteit meenden te moeten opbrengen.

De Serven in Kosovo waren al even ontevreden over hun situatie alsde Albanezen. Die was niet zo ondraaglijk als ze later in de Servischepers afgeschilderd werd, maar ook niet zo idyllisch als (pro-)Albane-se publicaties ons willen doen geloven. De gammele economischeinfrastructuur, de armoede en de verkommering, en de algemenemoedeloosheid troffen ook hen. Veel van de Servische ontevreden-heid had te maken met de Constitutie van 1974. Het was de overtui-ging van veel binnen- en buitenlandse constitutiespecialisten dat deConstitutie van 1974 door de vele dubbelzinnigheden en conflictstofdie ze bevatte, wel tot problemen moést leiden, en ook niet-Serven inJoegoslavië hebben van in het begin aangedrongen op het aanbrengenvan verbeteringen. De bevoegdheden die de deelstaten hadden maak-ten wetswijzigingen echter bijzonder moeilijk. In 1977 stelde een com-missie binnen de CB van Servië een ‘blauwboek’ samen met alle grie-ven tegen de nieuwe constitutie, maar door het verzet van de rege-ring van Kosovo werd de tekst nooit openbaar gemaakt, laat staanbediscussieerd.

In de eerste plaats werden de Serven geconfronteerd met de poli-tieke, sociale en psychologische problemen die minorisering met zichbrengt. De Serven waren al eeuwen een minderheid in Kosovo, maarvoelden zich sinds de aanhechting van Kosovo bij Servië in 1913, dussinds mensenheugenis, het dominerende volk. Daar was in 1974 ver-andering in gekomen. Het onophoudelijk groeiende numerieke over-wicht van de Albanezen had zich vertaald in een politiek overwicht.

Dat het aandeel van de Albanezen in het totaal van de bevolkingvan Kosovo voortdurend toenam, was het gevolg van de groteAlbanese nataliteit en de emigratie van Serven en Montenegrijnen.De Albanese bevolking van Kosovo groeide in de jaren tachtig met2,30% per jaar; het Joegoslavische gemiddelde was 0,89%. (Roux1992: 145) Oorlogvoering in bed, noemden de Serven dat. Onder-tussen zag slechts één op drie verwekte Serfjes ook inderdaad hetlevenslicht: Servië was Europees recordhouder zwangerschaps-

Page 83: Kosovo

83

onderbreking. (Malcolm 1998: 333) Het percentage Serven enMontenegrijnen in het totaal van de bevolking van Kosovo daaldevan 27,4 in 1961 via 20,9 in 1971 naar 14,8% in 1981 en bedroeg in1990 vermoedelijk nog slechts zo’n 10%. (Woodward 1995: 34)

De andere oorzaak van deze demografische verschuivingen wasdus de Servische en Montenegrijnse ‘exodus’ uit Kosovo, waaroverde Servische pers in de jaren tachtig uitvoerig gejammerd heeft. Na-tionalistische Servische bronnen spreken van 200.000 mensen, maardat is een onwaarschijnlijk hoog cijfer. Volgens de officiële volkstel-lingen daalde het aantal Serven en Montenegrijnen tussen 1961 en1981 met 28.078 zielen: van 264.604 naar 236.526. 22.752 van henverlieten Kosovo nà 1971, wat erop wijst dat het aantal emigrantenper jaar groeide. (Vickers 1998: 195) Maar het cijfer van 28.078emigranten is zonder enige twijfel veel te laag, aangezien in 1981alléén in de Republiek Servië 85.636 Serven en Montengrijnen ver-klaarden na 1961 Kosovo verlaten te hebben. Kosovaarse schattin-gen spreken van 57.000 à 60.000 Servische en Montenegrijnse emi-granten tussen 1971 en 1981. Vickers (1998: 213) vindt 100.000emigranten voor de periode 1971-81 een realistisch getal.

Vooral ondernemende jonge mensen trokken weg; ouden vandagen, van wie geen bijdrage tot de aangroei van de Servische bevol-king meer mocht verwacht worden, bleven. Overigens was de Ser-vische uittocht voor de Kosovaren zelf evenmin een goede zaak, wanthet ging om een soort van brain drain, waarbij veel technologischgeschoolde mensen het land verlieten. (Vickers 1998: 95) Men magaannemen dat dit aspect van de zaak de Kosovaren koud liet, omdatze ervan uitgingen dat Servische deskundigen vlot door Kosovaarsekonden vervangen worden.

Een van de gevolgen van deze demografische verschuivingen waseen soort van dubbele homogenisering – en polarisering – van desamenleving. Tussen 1961 en 1981 verwierf in 1.154 van de 1.445gemeenten in Kosovo één van de twee etnische gemeenschappen deabsolute meerderheid – in sommige streken oplopend tot 100%. Hetaantal Albanese gemeenten groeide in die periode met 250, het aan-tal Servische daalde met 61. (Loza 1998: 20) Dit komt erop neer datde Albanese en Servische gebieden steeds etnisch-homogener wer-den. Terwijl de Albanese gebieden in omvang toenamen, namen deServische gebieden dus in omvang af. Contacten tussen leden vanbeide gemeenschappen werden hierdoor nog zeldzamer.

De Serven waren van een grote minderheid een kleine minderheid

Page 84: Kosovo

84

geworden. Het leven in Kosovo kreeg daardoor hoe langer hoe meereen Albanees karakter. Bovendien kwam er met de invoering van deConstitutie van 1974 ook definitief een einde aan hun status vandominante minderheid. Al bleven de Serven in Kosovo het constitue-rende volk en de Albanezen een nationaliteit, in de praktijk werdende Serven hoe langer hoe meer een gedomineerde minderheid.

De Constitutie van 1974 beperkte niet de rechten van de Servenin Kosovo, maar ontnam hun een aantal voorrechten, legde hun eenaantal verplichtingen op en verminderde op die manier hun ‘com-fort’. Politie, justitie en openbaar leven werden snel gealbaniseerd.(Von Kohl & Libal 1992: 94) De overheid probeerde de jarenlangeachterstand, die de Kosovaren bij benoemingen voor allerlei postenen interessante banen opgelopen hadden, te verhelpen door positievediscriminatie. Vier vijfde van alle jobs waren voorbehouden aanAlbanezen, en de Albanese politici zagen er angstvallig op toe dataan deze regel strikt de hand gehouden werd, althans bij die beroe-pen die macht, aanzien en materiële voordelen opleverden. (Vickers1998- 180) Dit beleid viel uiteraard niet altijd nauwkeurig van vriend-jespolitiek te onderscheiden, maar in dat opzicht week Kosovo nietaf van wat in de rest van Joegoslavië gebruikelijk was. Het Albaneesverdrong hoe langer hoe meer het Servisch als omgangstaal, eerst inde openbare diensten, vervolgens in de bedrijven. Van nieuwepersoneelsleden werd geëist dat ze ook Albanees kenden. De meesteAlbanezen kenden wel Servisch, maar slechts heel weinig Serven ken-den Albanees, waardoor de Albanezen meer kans maakten aange-worven te worden. Het Albanees dat sommige Serven kenden wasbovendien het Gegische dialect dat ze op straat opgepikt hadden, enniet het Toskisch dat de standaardtaal was en waarin ze de proefmoesten afleggen. Op de scholen werd Albanees een verplicht leer-vak voor iedereen, maar de Serven vonden de studie van het Alba-nees overbodig, zoniet beledigend. Ze stuurden hun kinderen naarServische scholen, desnoods buiten Kosovo. (Vickers 1998: 180) Te-gelijk nam het aantal Albanezen dat goed Servisch kende af, doordatde kennis van die taal voor de doorsnee Kosovaar hoe langer hoeminder onontbeerlijk was. Op den duur waren de mogelijkheden vanAlbanezen en Serven om met elkaar te communiceren erg beperktgeworden.

De ‘massale exodus’ van Serven en Montenegrijnen bewees vol-gens commentatoren in Belgrado dat het leven in Kosovo voor dezemensen ondraaglijk geworden was. Ze werden als Serven ‘in Servië’

Page 85: Kosovo

85

gediscrimineerd, gedwongen de taal van ‘een minderheid’ te leren enbehandeld als tweederangsburgers. De Albanezen werd bovendienverweten dat ze een genocidaire oorlog voerden: ze wilden de Servendoor middel van pesterijen en intimidatie verdrijven om op die ma-nier een ‘etnisch-zuiver Kosovo’ te creëren. Daarbij maakten de Al-banezen zich schuldig aan grafschennis, verbaal en fysiek geweld,brandstichting, verkrachtingen, enz.. Al deze dingen kwamen onge-twijfeld voor, maar hadden een incidenteel en geen systematisch ka-rakter. Toch bestond het Albanese nationalisme echt; de Albanezenwaren de Serven liever kwijt dan rijk en ze lieten hen dat af en toeook ondubbelzinnig voelen. Van beide zijden kwamen provocatiesvoor, die soms escaleerden tot confrontaties waarbij dodelijke slacht-offers vielen. Tussen 1971 en 1981 werden in Kosovo 605 moordengepleegd met etnische motieven; in 503 of 80% van de gevallen wa-ren Serven het slachtoffer, en in 102 of 16% Albanezen. ‘Aangezienin die periode in Kosovo tussen 15 en 17% Serven en Montenegrijnenleefden,’ merkt Horvat (1988: 109) laconiek op, ‘gebeurden de na-tionalistische excessen – zoals alles in Joegoslavië – volgens de etni-sche verdeelsleutel.’ Het gevoel van onveiligheid was als motief omte emigreren ongetwijfeld reëler dan de onveiligheid zelf.

Uit onderzoek van de Servische Academie voor Wetenschappen,dat wilde bewijzen hoe erg het was, bleek dat 45% van de onder-vraagden klaagden over ‘indirecte druk’ van de Albanezen, 21% over‘directe druk’, 8,5% over verbaal geweld, 7,5% over materiële schadeen 5% over lichamelijk schade. (Malcolm 1998: 331) Onafhanke-lijk(er) Kosovaars onderzoek wees uit dat in 95% van de gevallen deemigratie in de eerste plaats het gevolg was van economische en so-ciale omstandigheden: werkloosheid, slechte behuizing, slecht onder-wijs, enz.. Het was overal elders in de Republiek Servië en in Joego-slavië beter leven dan in Kosovo. (Malcolm 1998: 331)

Drie bijzonderheden schragen de conclusies van dit onderzoek.Ten eerste was grootschalige emigratie van het platteland naar dehoofdsteden een fenomeen, dat zich in heel Joegoslavië voordeed.Serven uit Kosovo trokken naar Belgrado. Ten tweede kwamen demeeste Servische emigranten uit die gebieden in Kosovo, waar deServen de meerderheid vormden, en waar de Albanese druk bijge-volg het kleinst was. Ten derde trokken ook Albanezen in relatiefgrote aantallen en om dezelfde reden uit Kosovo weg, bij voorkeurnaar West-Europa: 44.8O8 tussen 1971 en 1981. (Vickers 1998: 196,221) De Albanese emigratie was uiteraard niet omvangrijk genoeg

Page 86: Kosovo

86

om een einde te maken aan de groei van het Albanese aandeel in debevolking van Kosovo.

Het cruciale punt was, dat de demografische verschuivingen inKosovo, in combinatie met de zich voortdurend uitbreidende bevoegd-heden van de autonome provincie en de correctere toepassing van deetnische verdeelsleutel, een essentieel evenwicht binnen het Joego-slavische federale systeem verstoorden: dat tussen territoriaal nadeelen politieke voordeel. (Zie in verband met Joegslavië als ‘balance ofinterests’-system: Detrez 1996: 123-53) Voor de Serven vormden depolitieke en sociale voorrechten die ze in Kosovo genoten niets an-ders dan een compensatie voor het feit dat Kosovo de facto territo-riaal niet – en hoe langer hoe minder – tot het grondgebied van Serviëbehoorde. Door de voortschrijdende federalisering werd Kosovo,formeel een autonome provincie binnen Servië, in feite bijna een apartedeelstaat, onafhankelijk van Servië. De Albanese eis om van Kosovoeen aparte republiek te maken spande de kroon: daarmee zou Kosovoook formeel ophouden deel uit te maken van Servië. Terwijl het terri-toriale verlies alleen maar toenam, werden de politieke voordelenonophoudelijk beknot. Als gevolg van de afname van het aantal Ser-ven in het totaal van de bevolking van Kosovo en de correcte(re)toepassing van de etnische verdeelsleutel, werd de Servische politiekeinvloed en de daarmee samenhangende sociale bevoorrechting vande Serven steeds onbeduidender (al bleef ze bestaan). Met anderewoorden, wat de Serven eisten was het behoud, niet van hun rechten,maar van de oude voorrechten waarmee de Kosovaren de autonomievan hun deelstaat ‘betaalden’. Zelf zagen ze wat er gebeurde uiter-aard niet als het verlies van voorrechten, nog minder als faire gelijkbe-rechtiging van de Albanezen, maar als discriminatie, intolerantie, Ser-venhaat, culturele genocide en dergelijke. Voor de Kosovaren, zelfsvoor de meest gematigde, was de gelijkberechtiging op federaal ni-veau van hun deelstaat net zo vanzelfsprekend als het terugdringenvan de Servische oververtegenwoordiging binnen de deelstaat.

De Serven in Kosovo verwachtten van de regering van Servië datze maatregelen zou nemen om hen te ‘beschermen’ tegen de Albanese‘opmars’; tenslotte leefden ze toch in Servië. Maar het federale sys-teem gaf de deelstaat Kosovo zo’n macht dat hij Servië kon belettenin te grijpen. Tegenover de vrijwel onbestaande zeggenschap die Serviëin Kosovaarse aangelegenheden nog had, stond het paradoxale feitdat Kosovo in de federale bestuursinstellingen wel mee kon beslissenover de aangelegenheden van Servië. De federale overheid gaf, in plaats

Page 87: Kosovo

87

van de Serven te beschermen, alleen maar nog meer macht over deServen aan de overwegend Albanese politieke elite in Kosovo, terwijlde Kosovaren, die alles wat door de federale regering in Belgradobeslist werd gemakshalve aan de Serven toeschreven, zich door Serviëbetutteld bleven voelen. Zo ontstond nog een paradoxale situatie: deKosovaren voelden zich in Servië als een minderheid behandeld, hoe-wel ze de meerderheid uitmaakten in Kosovo, dat volgens hen tocheen gelijkberechtigde deelstaat was; en de Serven, die in Servië hettalrijkste en het constituerende volk waren, voelden zich in Kosovo,dat voor hen constitutioneel een integraal deel van Servië was, alseen minderheid behandeld.

Het handzame conceptuele compromis dat tegelijk de Serven toe-liet te denken dat Kosovo een autonome provincie binnen Servië bleefen de Albanezen dat Kosovo functioneerde als een aparte deelstaatbinnen Joegoslavië, was een politieke kwadratuur van de cirkel ge-worden.

Page 88: Kosovo
Page 89: Kosovo

89

- 6 -

Republiek versus autonome provincie

DE ALBANESE STUDENT, DIE op 11 maart 1981 rond het middag-uur in de mensa van de Universiteit van Priština een scène maakte

over de kakkerlak die in zijn soep ronddreef, luidde met zijn ge-schreeuw het einde van Joegoslavië in. Zijn medestudenten liepen destraat op om te protesteren tegen de levensomstandigheden op decampus. Ze trokken via de hoofdstraat naar het stadscentrum, omvoor het partijgebouw hun ongenoegen te scanderen. Professoren vande universiteit slaagden erin hen tot bedaren te brengen, maar nettoen de manifestanten op het punt stonden naar huis te gaan, deedhet bericht dat een aantal studenten gearresteerd was, de gemoede-ren weer oplaaien. Er werden nu ook politieke eisen geschreeuwd.De Kosovaarse partijleider Mahmut Bakalli sloeg de angst om hethart. Hij deed een beroep op de Kosovaarse veiligheidstroepen omde orde te herstellen – wat op hardhandige wijze gebeurde. Bakalliverzekerde de studenten dat alle arrestanten zouden vrijgelaten wor-den en dat hij werk zou maken van de universitaire infrastructuur. Inruil moesten ze in de toekomst afzien van protestacties. Twee wekenbleef alles rustig. (Von Kohl & Libal 1992: 76-78)

Op 25 maart werden in Prizren de incidenten nog eens dunnetjesovergedaan. Studenten van de kweekschool en van enkele andereinstellingen, ook uit naburige dorpen, betoogden tegen de barre

Page 90: Kosovo

90

omstandigheden waarin zij onderwijs kregen. De betoging kreegweinig belangstelling, laat staan bijval van de andere weggebruikers;de ordestrijdkrachten trotseerden een regen van stenen, maar had-den de zaak na een uur onder controle. Ging het hier om een provo-catie van een subversieve cel, of om een gevaarlijk spelletje van school-kinderen?

De volgende dag, op 26 maart, sloeg in Priština het vuur weer inde pan. Op die dag passeerde de Estafette van de Jeugd door de stad.De Estafette van de Jeugd was een socialistische feestelijkheid, waar-bij jongeren door heel Joegoslavië renden om op 25 mei, op de ver-jaardag van Tito en te zijner ere, in Belgrado te arriveren.

Dat was spelen met vuur in een kruitmagazijn. De Estafette vande Jeugd werd door kritische intellectuelen beschouwd als achter-lijke socialistische folklore en Titoïstische persoonscultus. De ver-heerlijking van het socialistische systeem moest de Albanese studen-ten in Priština, die juist over dat systeem ontevreden waren, wel bij-zonder geërgerd hebben, vooral omdat van de hun gedane beloften –verbetering van de levensomstandigheden op de campus en vrijlatingvan hun gearresteerde kameraden – nog niets in huis gekomen was.De gemoederen raakten ’s ochtends al verhit. De overheid zelf had destudenten voorzien van een talrijk publiek en bovendien was de Esta-fette van de Jeugd een obligaat onderdeel van het tv-journaal. On-danks de spanningen had de overheid de stad met vaandels latenversieren en van heinde en ver met bussen schoolkinderen laten aan-voeren om de renners toe te juichen. Tegelijk had zich in de stad eenaanzienlijke politiemacht verzameld, wat altijd gebeurde wanneer deEstafette van de Jeugd voorbijrende, maar die dag wilden de orde-diensten op alles voorzien zijn.

De studenten gingen weer de straat op, dit keer vooral met poli-tieke eisen als ‘Kosovo – Republiek’, waarmee ze ‘republiek binnenJoegoslavië’ bedoelden. Andere leuzen als ‘Wij zijn Albanezen, engeen Joegoslaven’, ‘Kosovo aan de Kosovaren’ klonken gewoonseparatistisch. Nog andere leken geïnspireerd door de Groot-Albanesegedachte: ‘Leve de broederschap van het Albanese volk’, ‘Eenmakingvan alle Albanese gebieden’ (Albanië, Kosovo en West-Macedonië)en ‘Leve het Marxisme-Leninisme, weg met het revisionisme’, waar-bij met het Marxisme-Leninisme de ideologische lijn van de Albaneseleider Enver Hoxha bedoeld werd, en met het revisionisme het Joego-slavische socialisme. (Horvat 1988: 101; Maliqi 1996:141) Later werdbeweerd dat de extremistische leuzen geroepen werden door provo-

Page 91: Kosovo

91

cateurs van de staatsveiligheid. (Malcolm 1998: 337) Serven enMontenegrijnen werden afgeranseld, huizen en winkels geplunderden in brand gestoken. Rrahman Morina, minister van BinnenlandseZaken van Kosovo en Albanees, verzocht de federale minister vanBinnenlandse Zaken Franjo Hreljević, een Kroaat, de veiligheids-troepen in te zetten. Deze grepen zonder aarzelen en met grote bruta-liteit in. Ze zorgden ervoor dat de Estafette vlekkeloos kon verlopen;de studenten werden achtervolgd tot op de campus, waar het tot eenfel handgemeen kwam. Resultaat: 37 gekwetsten, van wie 23 beto-gers en 14 politieagenten, en 21 arrestaties. (Von Kohl & Libal 1992:80-82).

Terwijl er in het buitenland al bericht was over de onlusten, waser in Joegoslavië zelf door de overheid of het persagentschap Tanjugnog met geen woord over gerept. Pas op 28 maart werd na een spoed-beraad van de Socialistische Alliantie officieel verklaard dat de inci-denten georganiseerd waren door vijandelijke krachten die ‘de de-stabilisering van Joegoslavië en de vernietiging van de eenheid van destaat nastreefden’ en daarbij ‘economische problemen als voorwend-sel gebruikten’. (Von Kohn & Libal 1992: 83) Stalinistische retoriek,die vooral het robuuste optreden wilde rechtvaardigen.

Op 31 maart en 1 april kwam het opnieuw tot confrontaties, ditkeer niet alleen in Priština, maar ook in Podujevo, Uroševac, Vučitrn,Gnjilane, Dakovica en Kosovska Mitrovica. En niet alleen met stu-denten: ook stakende arbeiders beklommen de barricaden. De verza-melde spiermassa van bouwvakkers en mijnwerkers deed de over-heid zeer voorbarig besluiten een beroep te doen op vuurwapens entanks om de rust te herstellen – wat alleen maar nog meer geweld vande demonstranten uitlokte. Op 2 april werd de noodtoestand afge-kondigd en het federale leger en de TO (territoriale verdediging) in-gezet om de orde te handhaven. De nachtklok werd ingesteld en descholen gingen dicht. Leger en politie patrouilleerden door de stratenen toeristen en journalisten konden Kosovo niet meer in. Vliegtuigenscheerden over Priština om de bevolking te intimideren.

Dit keer berichtten de media wel meteen over de onlusten. Op 6april maakte Stane Dolanc, de vertegenwoordiger van Slovenië in hetpresidium, op een persconferentie in Belgrado bekend dat er 11 do-den gevallen waren (van wie 2 politieagenten) en 57 gewonden. Oog-getuigen schatten het aantal doden op meer dan honderd, sommigenzelfs op meer dan duizend. (Malcolm 1998: 335) Volgens een rap-port bestemd voor het Centraal Comité van de CBJ waren er 300

Page 92: Kosovo

92

doden. (Poulton 1994: 61) Dolanc stelde ‘hooligans’ en contra-revo-lutionaire en anti-Joegoslavische organisaties in het Westen verant-woordelijk voor de onlusten, maar gaf toe dat er ook interne oorza-ken bestonden. Enkele dagen later wezen Kosovaarse politieke lei-ders als Mahmut Bakalli en Fadil Hoxha, oud strijdmakker van Tito,met beschuldigende vinger naar Albanese chauvinisten en agentenvan Tirana. Sinan Hasani, ex-president van Joegoslavië en op datmoment vice-vertegenwoordiger van Kosovo in het Presidentschap,noemde de corruptie binnen de Kosovaarse partijleiding. Enkele we-ken later gingen de scholen weer open. (Von Kohl & Libal 1992: 84-85, 91-92) Op 18 mei had de laatste grote studentenmanifestatieplaats: duizenden studenten bezetten de slaapzalen en konden pas devolgende dag door de politie met behulp van traangas verjaagd wor-den. De overheid ontbond de Raad van Bestuur, sloot de universiteiten stuurde de studenten naar huis. (Vickers 1998: 199) Tegen dewinter werd de noodtoestand weer opgeheven, maar leger en politiebleven nadrukkelijk aanwezig.

Zoals gebruikelijk werden de onlusten gevolgd door processenen ‘zuiveringen’. Mahmut Bakalli legde begin mei een publiekeschuldbekentenis af en moest in juli ontslag nemen. Hem werd verwe-ten onvoldoende waakzaamheid aan de dag te hebben gelegd. Hijwerd opgevolgd door de Albanees Veli Deva, een autoritaire figuurvan de oude garde, bekend om zijn afkeer van zowel Belgrado alsTirana en daarom voor alle partijen min of meer aanvaardbaar.Xhavid Nimani, voorzitter van het Presidentschap van de autonomeprovincie, werd afgezet en opgevolgd door de jonge en betrouwbareAzem Vllasi. Het ontslag van Bakalli werd in de loop van de vol-gende maanden en jaren gevolgd door een lange reeks van vijfhon-derd ontslagen binnen en buiten de partij in het kader van een groot-scheepse zuiveringsoperatie, eufemistisch diferencijacija genoemd. De‘jonge academici’ werden vervangen door ex-partizanen, van wie ver-wacht werd dat ze met harde hand orde op zaken zouden stellen.Zelfs Fadil Hoxha, strijdmakker van Tito en éminence grise onder deAlbanese politici in Kosovo, werd in 1986 niet opnieuw aangesteldals vertegenwoordiger van de autonome provincie in de federale re-gering. De leiding werd toevertrouwd aan pro-Joegoslavische, maarniet per se pro-Servische Albanezen. De rector, de vice-rector en eenaantal hoogleraren van de Universiteit van Priština verloren hun baan;280 studenten werden van de universiteit verwijderd. Ook de direc-teur van Radio en Televisie Priština werd de deur gewezen.

Page 93: Kosovo

93

Toch verliep de diferencijacija minder doortastend dan in Bel-grado wenselijk geacht werd. De zuiveringen gebeurden op aandrin-gen van de regering van de republiek Servië, maar werden door deleiding van de autonome provincie Kosovo zelf uitgevoerd. ‘Schul-dige’ partij- en regeringsvertegenwoordigers werden ontslagen, in hetergste geval uit de partij gezet, maar niet gerechtelijk vervolgd – opbasis waarvan trouwens? – of gebroodroofd. ‘Ons spaarde ons’.

Met des te meer ijver werden de echte en vermeende deelnemersaan en organisatoren van de manifestaties en leden van illegale na-tionalistische en marxistisch-leninistische organisaties gearresteerden gevonnist. In de loop van 1981-83 werden 72 ‘contra-revolutio-naire’ organisaties met een totaal aantal van zo’n duizend leden ‘opge-rold’. Deze goed georganiseerde groepen hadden, volgens de be-schuldigingen, in Kosovo vijandelijke propaganda gemaakt, tele-foonlijnen doorgesneden, wapens en drugs gesmokkeld, wapenvoor-raden aangelegd, politieke moorden gepleegd en bomaanslagen uitge-voerd. Ze waren naar verluidt ook actief in het leger. Met een pe-dante nauwkeurigheid, die grote accuratesse moest suggereren, maaktede regering melding van de verspreiding van 2358 pamfletten en hetkalken van 8567 politieke leuzen. (Von Kohl & Libal 1992: 104-5).Veel van deze beschuldigingen waren ongetwijfeld sterk overtrok-ken. In een land waar wapenbezit tot de ‘nationale eigenheid’ be-hoort, kon bij een huiszoeking een wapenrekje makkelijk als wapen-depot geregistreerd worden. Toch lijdt het geen twijfel dat sommigevan de genoemde groeperingen zich ontpopt hadden als terroristischeorganisaties. In Brussel doodde een lid van het Rode Nationale Frontin augustus 1981 een personeelslid van de Joegoslavische Ambas-sade en verwondde een ander. In maart 1982 werden opnieuw inBrussel twee Joegoslaven door Albanezen vermoord in een Joego-slavische club. In 1984 werden ‘terroristen’ beschuldigd van negenbomaanslagen in Priština. In november 1987 werd in Stuttgart ophet nippertje verhinderd dat de Joegoslavische consul door leden vande Beweging voor een Albanese Republiek in Joegoslavië gekidnaptwerd – om te worden geruild voor Adem Demaçi. (Vickers 1998:224-5) Overigens lieten ook de Joegoslavische geheime diensten zichniet onbetuigd: zij zaten naar alle waarschijnlijkheid achter de moordop een aantal leiders van subversieve organisaties in Duitsland, degebroeders Gervalla en Kadri Zeka. (Vickers 1998: 204)

De Kosovaarse gewapende bevrijdingsbeweging, die op dat mo-ment nog in haar kinderschoenen stond, verwierf algauw de kenmer-

Page 94: Kosovo

94

ken die dergelijke bewegingen overal op de Balkan al sinds bijnatweehonderd jaar vertonen: in vele gevallen was het onderscheid tus-sen een politieke beweging en een maffia-organisatie klein. Gebruikmakend van politieke en/of familiale contacten in Turkije en West-Europa organiseerde een aantal Kosovaren een grootscheepse heroïne-smokkel, zo bleek uit rapporten van Interpol. Eén en ander gebeurdein samenwerking met de geheime diensten van Albanië. In 1987 werdin Priština zelf een laboratium ontdekt, waar vijfendertig kilo he-roïne geproduceerd was. Meer dan dertig kilo daarvan belandde viaMadrid en Palermo in de Verenigde Staten. De opbrengst kwam tengoede aan separatistische organisaties in West-Europa en Turkije ofwerd gebruikt voor de aankoop van huizen, die door wegtrekkendeServen in Kosovo tegen astronomische prijzen verkocht werden.(Vickers 1998: 226)

Hoewel officiële woordvoerders in 1981 nog spraken van ‘eenkleine kring van contra-revolutionairen’, werden er na de onlustenvan maart en april zo’n 2000 mensen gearresteerd. Tussen maart1981 en december 1983 werden 658 mensen veroordeeld tot straffenvan één tot vijftien jaar; tweeduizend mensen kregen straffen tot zes-tig dagen of een geldboete. (Poulton 1993: 61-62) In totaal werden,volgens een officiële verklaring, tussen maart 1981 en half 1986 6.400personen veroordeeld tot samen 10.000 jaar gevangenschap. Bijnaelke Kosovaarse familie had wel een lid achter de tralies. Onder deveroordeelden bevonden zich veel studenten en scholieren. De straf-fen vormden vaak een aanfluiting van elk rechtsgevoel: vier jaar voorhet bezit van het boek De Titoïsten van Enver Hoxha, drie en eenhalf jaar voor het opnemen van een geluidscassette met commentaarvan Radio Tirana op de onlusten in Kosovo, twee jaar voor het kalkenvan een anti-Joegoslavische leuze. Jongeren die voor zulke futilitei-ten in de gevangenis belandden, werden voor het leven Kosovaarsenationalisten. In 1983, toen velen van hen die niet betrokken ge-weest waren bij ‘georganiseerde activiteiten’ strafvermindering kre-gen, waren 41,8 van de in Joegoslavië op politieke gronden veroor-deelde gevangenen afkomstig uit Kosovo. Begin 1991 zaten, volgensofficiële cijfers, nog 91 Albanese politieke gevangenen in de cel. Am-nesty International rapporteerde tal van gevallen van mishandelingvan Kosovaren in Servische gevangenissen. (Poulton 1993: 62, 64;Von Kohl & Libal 1992: 104)

Bij dit alles dient aangestipt dat veel, zo niet de meeste rechters inKosovo geen Serven, maar Albanezen waren, die als leden van het

Page 95: Kosovo

95

communistische establishment en/of als redelijke mensen meendende constitutionele orde van 1974 – waaraan Kosovo heel wat te dan-ken had – te moeten verdedigen tegen degenen, die vanuit een radi-caal nationalisme deze constitutionele orde onderuit wilden halen.(Poulton 1993: 65-66)

Het is nuttig even stil te staan bij het aandeel van Albanië in deonlusten. Het is aannemelijk dat sommige van de genoemde organi-saties vanuit Albanië gesteund werden – eventueel via het buitenland(Zürich, Brussel) –, maar harde bewijzen daarvoor waren er niet.Hoewel natuurlijk ook de Albanese leiding in Tirana het feit datKosovo niet tot Albanië behoorde, beschouwde als een ‘historischeonrechtvaardigheid’, had zij in de gegeven politieke constellatie wei-nig te winnen bij een onafhankelijkheidsbeweging in Kosovo. Decommerciële relaties met Joegoslavië waren uitstekend (Joegoslaviëwas de belangrijkste handelspartner van Albanië) en een eventueleaanhechting van Kosovo bij Albanië kon alleen maar tot een desta-bilisering van het regime van Hoxha leiden: de Kosovaren kendeneen hogere levensstandaard, genoten religieuze vrijheid, konden onge-hinderd naar het buitenland reizen enz. – dingen waarvan de Albane-zen in Albanië niet eens dùrfden te dromen. Maar blijkbaar haaldende nationalistische hartstochten en de op dat moment nog wat voor-barige prognose dat Joegoslavië na de dood van Tito zijn weerbaarheidverloren had, het van het gezonde verstand. Na enkele weken vanstilzwijgen, publiceerde de Albanese partijkrant Zëri i Popullit (Destem van het volk) een commentaar, waarin het Joegoslavische op-treden tegen de oproerige studenten in scherpe bewoordingen werdaangeklaagd. In de volgende weken en maanden verschenen nog meerzulke artikels. In één ervan werd ronduit verklaard dat de Albanees-Joegoslavische grens, zoals die door het Verdrag van Versailles wasvastgelegd, haar geldigheid verloren had. De reactie was voorspel-baar: aan zowat alle vormen van Albanees-Joegoslavische samenwer-king, behalve de commerciële, kwam een einde, en separatistische enirredentistische organisaties in Kosovo werden met nog meer ijververvolgd. (Detrez 1992: 102-4; Vickers 1998: 207)

Inmiddels bleven de problemen in Kosovo voortduren. De groot-ste haard van onrust was nog altijd de universiteit. Bij de openingvan het academiejaar in september 1981 (de colleges waren sindsmei opgeschort) werden in de plaats van de gebruikelijke bijna 40.000gewone studenten slechts 28.500 ideologisch geselecteerde studen-ten ingeschreven. Zes professoren werden ontslagen en negentien stu-

Page 96: Kosovo

96

denten van de rol geschrapt wegens vijandige activiteiten. De cursus-sen geschiedenis, literatuur, kunstgeschiedenis en dergelijke werdenonderworpen aan een strenge censuur. Leraren en leerboeken uit Al-banië – vroeger geen zeldzaamheid – waren taboe; de ideologischescholing kreeg een groter gewicht en de banden met de andereJoegoslavische universiteiten werden aangehaald. Maar veel baatbrachten deze maatregelen niet. In november 1981 begonnen de moei-lijkheden opnieuw. Ze bereikten een hoogtepunt in februari-maart1982, toen het weer tot straatgeweld kwam en de noodtoestand op-nieuw afgekondigd werd.

De onlusten in Kosovo hadden twee fatale gevolgen. In de eersteplaats werden de relaties tussen Albanezen en Serven in Kosovo ver-giftigd. Het modus vivendi binnen de frontier society was grondigverstoord. Beide gemeenschappen trokken zich op zichzelf terug envermeden elk contact. Albanezen boycotten Servische handelszakenen omgekeerd. Zo werd al in het begin van de jaren tachtig de basisgelegd voor de ‘apartheid’ van na 1989.

Het andere resultaat was de (her)opleving van het Servischenationalisme, dat uiteindelijk de hele federatie de doodsteek zou ge-ven. Ontevredenheid over de uitgebreide bevoegdheden die de Con-stitutie van 1974 aan de autonome provincies gaf en over de verzwaktepositie van de Serven die daar het gevolg van was, bestond in Serviëal lang. In de herfst van 1881 schreven Kosta Bulatović en enkeleandere Servische activisten, geruggesteund door ‘dissident’ DobricaĆosić, een petitie waarin ze hun grieven kenbaar maakten. Slechtszesenzeventig mensen bleken toen bereid hun handtekening onder depetitie te plaatsen. (Silber & Little 1995: 209) Terwijl het CentraalComité van de CBJ in november de toestand in Kosovo weet aan‘fouten’ in het sociale, economische en culturele beleid, stelden al indecember 1981 sommigen in de CB van Servië de Constitutie van1974 als oorzaak van alle onheil ter discussie.

Gebruik of misbruik makend van de persvrijheid, die na de doodvan Tito aanzienlijk toegenomen was, publiceerden de Servische mediamet grote gretigheid ongenuanceerde en vaak bijna racistische ‘ma-terialen’ over de Albanezen in Kosovo, gaande van pseudo-weten-schappelijke etnografische studies, waarin de ‘achterlijkheid’ van deAlbanese patriarchale moraal uit de doeken gedaan werd, tot uitvoe-rige verslagen van vechtpartijen, verkrachtingen, brandstichtingen,grafschendingen, vernielingen van kerken, enz., waaraan Albanezenzich schuldig zouden maken met de bedoeling om Kosovo ‘etnisch te

Page 97: Kosovo

97

zuiveren’ van Serven. (Thompson 1994: 53-58) Het lijdt geen twijfeldat deze wandaden voorgekomen zijn, maar lang niet op zulke groteschaal als de Servische pers wilde doen geloven. Vooral de ‘massale’verkrachtingen spraken tot de verbeelding, wellicht mede omdat sys-tematische informatie daarover vooral afkomstig was van de Servischekerk. Het zou gegaan zijn om ‘politieke’ verkrachtingen, door mid-del waarvan de ene natie de andere systematisch vernederde. Net alshet Engelse to fuck biedt ook het Servo-Kroatische werkwoord voorneuken, jebati, vervoegd in alle tijden en wijzen, een heel gamma vande grofste verwensingen.

Een uitvoerig rapport, opgesteld in tempore suspecto, namelijkhet jaar 1989, in opdracht van de niet minder suspecto ServischeAcademie voor Wetenschappen, leverde een hele waslijst van klach-ten op. (Engelse vertaling: Petrović & Blagojević 1992; een samen-vatting in Blagojević 1996). 87,7 percent van de ondervraagden voel-den zich op één of andere manier gediscrimineerd of bedreigd; vande 500 ondervraagde gezinnen waren 208 het slachtoffer geweestvan fysiek geweld; bij 44 van hen ging het om agressie tegen vrou-wen en kinderen. Onafhankelijke Servische juristen berekenden dattussen 1982 en 1989 in Kosovo nog geen vijf verkrachtingen van eenServische vrouw door een Albanese man per jaar voorgekomen wa-ren. Het aantal verkrachtingen bleek in Kosovo de helft lager te lig-gen dan in andere Joegoslavische deelstaten, in slechts 9,6% van degevallen vergrepen de (Albanese en Servische) mannen zich aan vrou-wen van het andere volk, en het percentage daalde jaarlijks. (Popoviće.a. 1990) Maar Blagojević (1992: 81) voerde terecht aan dat er bijvrouwen een grote schroom bestaat om verkrachtingen kenbaar temaken en dat verkrachtingen veel meer voorkwamen dan uit de sta-tistieken blijkt. Zelfs de Kosovaarse politicus Fadil Hoxha geloofdedat en sprak er schande van. (Vickers 1998: 219) Dat belet niet datde aantallen die in de Servische pers genoemd werden ongetwijfeldveel te hoog lagen. Zo circuleerden er jarenlang ook berichten overde verkrachting van nonnen uit het vrouwenklooster in Peć, de histo-rische zetel van de Servische kerk zelf, maar de abdis van het kloosterkon zich later niet herinneren dat zich iets dergelijks voorgedaan had.(Von Kohl & Libal 1992: 99)

In 1981 brandde, een week na de eerste onlusten van begin maart,een deel van het klooster van Peć af; veel kostbare bezittingen gingendaarbij verloren. De brandweer arriveerde pas laat en door allerleitechnische tegenslagen vlotte het bluswerk maar traag. De Servische

Page 98: Kosovo

98

pers meldde dat het vuur door Albanezen was aangestoken en dat detechnische problemen gewoon Albanese sabotage waren. (Von Kohl& Libal 1992: 100) Voor geen van beide aantijgingen zijn ooit bewij-zen geleverd.

Dat de Servische lastercampagne aan het adres van de Albanezenstilaan hysterische vormen aannam, bleek bij ‘het geval Martinović’.Dorde Martinović werd op 1 mei 1985 het ziekenhuis van Prištinabinnengebracht met een gebroken bierflesje in zijn aars. Volgens zijnverklaringen hadden gemaskerde Albanezen dat erin gestopt. De Koso-vaarse autoriteiten hechtten meer geloof aan een andere versie vande feiten: Martinović zou het flesje bij wijze van sexueel experimentzelf aangebracht hebben en het verhaal over de Albanezen verzonnenhebben. Niet alleen redde hij zich op die manier uit een genante si-tuatie, maar hij werd in één moeite door een nationale held. Journa-list S. Spasojević schreef in 1986 over ‘het geval Martinović’ een boekvan niet minder dan 485 pagina’s, dat verscheen in een oplage van50.000 exemplaren. (Malcolm 1998: 338)

Nog een incident dat in Servië grote opwinding veroorzaakte wasde moord van een dolgedraaide Albanese dienstplichtige op vier vanzijn kamergenoten in een kazerne in Paraćin. Ook hier viel meteen debeschuldiging van ‘genocide op de Serven’, al had de soldaat in kwestieonmiddellijk na zijn daad zelfmoord gepleegd. Bij nader toezien bleekslechts één van de vier slachtoffers een Serf; de anderen waren tweeBosnische moslims en een Kroaat. (Malcolm 1998: 342).

Een ander onderwerp dat in de Servische pers uitvoerig aan deorde kwam, was de ‘Servische exodus’ uit Kosovo. Deze ging in dejaren tachtig gewoon door. Volgens officiële bronnen verlieten in deperiode 1981-1988 25.000 à 30.000 Serven en MontenegrijnenKosovo – of tien percent van het aantal Serven en Montenegrijnendat in 1981 nog in Kosovo woonde. (Vickers 1998: 212) Al gauwviel het woord ‘genocide’. Andere statistische onderzoeken leverdenwat bescheidener en realistischer cijfers op: 14.921 Servische en 2.299Montenegrijnse emigranten voor de periode 1983-1987. (Roux 1992:389-90, 392) De Servische pers schreef de emigratie vrijwel uitslui-tend op rekening van de Albanese ‘etnische intolerantie’, terwijl econo-mische en sociale omstandigheden en het sociologische feit van deetnische minorisering ten gevolge van de Albanese bevolkingsaan-groei veel frequenter voorkomende motieven bleven. (Roux 1992:391) De economische crisis en sociale malaise in heel Joegoslaviëwakkerde de emigratie uit de armste streek in het land nog aan.

Page 99: Kosovo

99

De reactie van de Kosovaren op de repressie en de haatcampagnewas voorspelbaar: ze werden politiek gehomogeniseerd en gemobili-seerd. Hun houding was evenwel voornamelijk defensief. De eis‘Kosovo – republiek’ werd al gauw opgeborgen en de publieke opi-nie schaarde zich achter de verdedigers van de constitutionele auto-nomie, die hoe langer hoe meer het mikpunt van de Servischeopiniemakers werd. (Maliqi 1996: 141)

Tijdens de plenaire vergadering in november 1984 stelde de CBvan Servië als zijn belangrijkste taak de emigratie van Serven enMontenegrijnen – vooralsnog op vreedzame wijze – een halt toe teroepen. Weer bleek de autonomie van Kosovo het nemen van effi-ciënte maatregelen te bemoeilijken. Voorstellen om Serven naarKosovo (terug) te lokken met het vooruitzicht op een comfortabeleflat en een leuke baan stuitten op het protest van de Albanezen, diemet een grote werkloosheid kampten en vonden dat de Serven so-wieso al oververtegenwoordigd waren in de leuke banen.

De Serven in Kosovo maanden de regering aan zo vlug mogelijkin te grijpen. Kosta Bulatović verzamelde in het najaar van 1985,2016 handtekeningen onder een petitie waarin hij vroeg om bescher-ming tegen de Albanezen door een beperking van de autonomie vanKosovo en wees op de illegale immigratie van 300.000 Albanezen uitAlbanië. (Malcolm 1998: 339) Hij werd naderhand opgepakt doorde politie, maar na straatprotest weer vrijgelaten. Vanaf februari 1996begon een groep van een honderdtal Serven uit Kosovo op gezettetijden in het geheim naar Belgrado te reizen om daar overleg te ple-gen met de leiders van de Republiek Servië en de Joegoslavische fede-ratie. (Woodward 1995: 438-9)

De Servische bezorgheid om het welzijn van de geminoriseerdevolksgenoten vond in de andere Joegoslavische deelstaten aanvanke-lijk enig begrip. Ze beschouwden de kwestie Kosovo als een interne,Servische aangelegenheid, waardoor ze de Servische regering de vrijehand gaven. De constitutionele situatie van Kosovo kon echter nietveranderd worden zonder een wijziging van de constitutionele orga-nisatie van de hele federatie. De andere deelstaten vreesden dat eenbeperking van de autonomie van de autonome provincie Kosovo oplange termijn wel eens een ongunstige weerslag zou kunnen hebbenop hun eigen autonomie. De oude beschuldiging, dat Servië streefdenaar het herstel van de vooroorlogse hegemonie, werd van stal ge-haald. In Slovenië, dat zelf ook streefde naar een grotere mate vanonafhankelijkheid, ontstond een grote sympathie voor de Albane-

Page 100: Kosovo

100

zen. De Serven werden door die houding nog meer gesterkt in hunparanoia.

De manier waarop de ‘wetenschap’ het probleem Kosovo aan-pakte, was dikwijls even eenzijdig, bevooroordeeld en racistisch alsdie waarop de pers dat deed. Vanaf de jaren tachtig werden de Servi-sche boekhandels overspoeld met turven over de geschiedenis vanServië – over honderden pagina’s uitgesmeerd nationaal zelfbeklagen aantijgingen tegen de hele wereld en tegen de Albanezen in hetbijzonder. (Bijvoorbeeld: Batakovič 1992; Bogdanović 1985; Ćosić1985; Duretić 1992) Het werk van Duretić (1992) – bijna vierhonderdpagina’s – kreeg als welsprekende Engelse titel mee: The Demolitionof Serbianism in the XX Century. Bogdanović (1985) en Duretić(1992) werden uitgegeven door de Servische Academie voor Weten-schappen, een instelling die zich met dit soort publicaties tot ver inde 21ste eeuw grondig gecompromitteerd heeft.

In het broeierige milieu van Belgradose schrijvers, journalisten enacademici – vaak aangeduid als Francuska 7, het adres van de Vere-niging van Servische Schrijvers waar zij elkaar ontmoetten – ontston-den in de loop van 1986 twee teksten, die de Servische politiek in eenstroomversnelling brachten: de Petitie van tweehonderd Servischeintellectuelen aan de Regering van Joegoslavië, gedateerd 21 januari1986, en het beruchte Memorandum van de Servische Academie voorWetenschappen en Kunsten, waarvan op 24 en 25 september vanhetzelfde jaar fragmenten gepubliceerd werden in de Belgradose krantVečernje novosti (Avondberichten). Bij de opstelling van beide tek-sten speelde de nationalistische dissident Dobrica Ćosić een belang-rijke rol. De Petitie gaf een historisch overzicht van wat de ‘Albaneseagressie’ en de ‘genocide’ in Kosovo genoemd werd, eiste ‘democrati-sche hervormingen om een stevige juridische orde te vestigen en ge-lijke rechten voor alle burgers te verzekeren’ en ‘het einde van deinterne ondermijning van de Joegoslavische grenzen’ (Magaš 1993:52). De auteurs van de Petitie deinsden niet terug voor riskante beeld-spraak en noemden het lot van Martinović (de man van het bier-flesje) dat van het hele Servische volk. Het Memorandum legde eenlink tussen die ‘democratische hervormingen’ en de Constitutie van1974, waarmee door toedoen van Slovenen en Kroaten, ‘die een so-ciale en economische orde creëerden die beantwoordde aan hùn be-hoeften en belangen’, de Serven ‘beroofd werden van hun recht opeen eigen (integrale) staat’ en nu blootgesteld werden aan ‘fysieke,politieke, juridische en culturele genocide’. (Magaš 1993: 199) Het

Page 101: Kosovo

101

kwam erop neer dat de Albanese nationale rechten teruggeschroefdmoesten worden ten einde het Servische karakter van Kosovo, vanoudsher een Servische streek en als randgebied bijzonder kwetsbaar,veilig te stellen. De Constitutie van 1974 gaf Kosovo echter zulkeruime bevoegdheden, dat Servië erdoor verhinderd werd de nodigemaatregelen te nemen (inzake taalwetgeving, huisvesting, controleop onderwijs en media, e.d.) om Kosovo Servisch te houden. Marti-nović, die blijkbaar nog steeds erg tot de verbeelding sprak, werdhier vergeleken met de Servische martelaars, die in de Osmaanse tijddoor de Turken gespiest waren. (Malcolm 1998: 340) De Albanezenvan nu waren de Turken van vroeger.

De houding van de Servische intelligentsia was niet zo verrassendof uitzonderlijk. Ze nam gewoon de rol op zich die de nationalisti-sche intelligentsia van in de 19de eeuw in alle Balkanlanden op zichgenomen heeft wanneer het echte of vermeende ‘nationale belang’moest verdedigd worden. Hetzelfde gebeurde trouwens in Kosovo,waar de Kosovaarse geleerden en schrijvers eveneens de lokale poli-tici bijsprongen of zich zèlf als politici ontpopten. Ze gaven een beeldvan het eigen verleden en heden, dat minder agressief was dan inServië, maar evenzeer bol stond van zelfbeklag, paranoia en vermoordeonschuld. (Rugova 1994; Qosja 1995)

De regering van de Republiek Servië probeerde de toestand inKosovo op diverse manieren te verhelpen. Op 11 februari diende zebij het federale Presidium voor Constitutiewijzigingen een voorstelin om de autonome status van de autonome provincies te beperken.Van dan af zal het probleem herhaaldelijk aangekaart worden bij hetCentraal Comité van de CBJ. (Vickers 1998: 228-9) Serven werdenook aangemoedigd om zich in Kosovo te vestigen. Ze kregen eenbaan, een woning en een groter salaris dan in Servië zelf. Negen àtienduizend Serven maakten van het aanbod gebruik – een groot aan-tal, maar niet genoeg om de demografische balans in het voordeelvan de Serven te doen overslaan. Daarnaast werd nog meer geld vanhet FK naar Kosovo gepompt, in de hoop de Kosovaren daarmee telijmen. Tevens werden, om de immigratie en infiltratie vanuit Alba-nië een halt toe te roepen, Joegoslavische troepen gelegerd langs deAlbanese grens. (Vickers 1998: 223-6) Maar al deze maatregelen ble-ven een dode letter tot Slobodan Milošević op het toneel verscheen.

De nationalisten in Servië voelden een grote sympathie voor hun‘onderdrukte broeders’ in Kosovo en vestigden middels lezersbrieven,petities, protestmanifestaties en dergelijke de aandacht op hun

Page 102: Kosovo

102

beklagenswaardig lot. Daarbij werd graag verwezen naar het ‘onop-houdelijke lijden’ van de Servische natie en ‘het wonder van hunoverleving’. In plaats van nuchtere analyse werd nationalistische re-toriek bedreven. Hoewel veel Serven in Servië vonden dat hun ‘on-derdrukte broeders’ in de eerste plaats zèlf maar de kastanjes uit hetvuur moesten halen en nogal wat minachting aan de dag legden voorde Serven uit Kosovo, die ze als ‘halve Albanezen’ beschouwden, washet medeleven toch massaal genoeg om Slobodan Milošević in staatte stellen er een brede Servische volksbeweging op te baseren. Vandan af geraakte alles in een stroomversnelling.

Slobodan Milošević (1941), een jurist, had carrière gemaakt in deCB van Servië en in de stedelijke administratie van de stad Belgrado.In het begin van de jaren tachtig bracht hij het tot directeur van degasmaatschappij Tehnogas en van de Bank van Belgrado. In 1984werd hij verkozen als voorzitter van het Belgradose Stedelijke Co-mité van de Communistenbond. Een en ander had hij te danken aanIvan Stambolić, de wat oubollige, gematigd hervormingsgezinde voor-zitter van de Communistenbond van Servië. Voor de Servische nationa-le vraagstukken had Milošević nooit belangstelling gehad, maar toenin 1986 de Petitie en het Memorandum publiek werden, voelde hijmeteen dat deze nieuwe forse wind hem ver kon voeren. Hij zorgdeervoor dat de auteurs ervan niet door de Communistenbond veroor-deeld werden en maakte van de eisen die in de documenten geformu-leerd werden zijn politiek programma. Milošević’ carrière als natio-nale leider begon op 24 april 1987. Toen sprak hij in de buurt vanPriština, in de plaats van Ivan Stambolić een opgewonden menigteaanhangers van Kosta Bulatović toe. Die klaagden erover dat ze tij-dens een protestmeeting door de politie geslagen waren. Dat klopte;alleen was de overwegend Kosovaarse politie in opdracht van de lo-kale Servische leiders met stenen tot een hardhandig optreden gepro-voceerd geworden. (Loza 1998: 24) Milošević beloofde hun dat ‘ditvolk door niemand meer (zou) geslagen worden’. De menigte werdwild van enthousiasme. Door middel van een platte nationalistische– en tamelijk frisse anti-bureaucratische – retoriek, en gesteund dooreen flink deel van de media, verzekerde hij zich binnen korte tijd vaneen stevige aanhang binnen de CB van Servië, en een grote populari-teit, vooral onder de landelijke bevolking. Het incident in de kazernevan Paraćin bood hem de gelegenheid de nationale complexen vande Serven nogmaals tot eigen voordeel te exploiteren. In september1987 liet hij Ivan Stambolić aan de dijk zetten en volgde hem op. Zo

Page 103: Kosovo

103

verwierf hij een sleutelpositie niet alleen in de Servische, maar ook inde hele Joegoslavische politiek.

Het is niet zo moeilijk als dikwijls beweerd wordt om de ‘poli-tieke lijn’ van Milošević te doorgronden. In de eerste plaats gedraagthij zich als alle ex-communistische leiders in heel Oost-en Zuidoost-Europa: hij probeert de overgang naar de vrije markt zo te ‘organise-ren’ dat de leden van de oude communistische nomenclatura alsnieuwe kapitalisten hun economische machtsposities kunnen hand-haven. Daarvoor heeft hij, binnen het nieuwe, min of meer democrati-sche bestel, veel stemmen nodig, en die wint hij, zoals alle Oost-Eu-ropese ex-communisten, door een ‘sociaal getint’ hervormingsbeleidte beloven en met een nationalistisch discours. Milošević haalde hetprobleem Kosovo definitief uit de communistische ideologische con-text – waarbij etnische conflicten in economische en sociale termengeduid werden en separatisten ‘contra-revolutionairen’ waren, diede ‘eenheid van het proletariaat’ bedreigden (een discours dat geenhout meer sneed) – en vertaalde het naar het referentiekader van hetnationalisme, waarbij elk economisch en sociaal conflict opeens eenetnisch-nationaal karakter kreeg. Milošević had overigens geen keuze;héél Joegoslavië zinderde in de tweede helft van de jaren tachtig vanhet nationalisme, niet alleen Servië. Op de Balkan tekent een politi-cus die de echte of vermeende ‘nationale belangen’ relativeert zijneigen politiek doodvonnis. Waar retoriek te kort schoot, greep Miloše-vić naar manipulatie (onder meer van de media) of de knuppel. Tochis Milošević geen echte nationalist. Hij verdedigt in de eerste plaatsde belangen van de politieke kaste waartoe hij behoort, en niet dievan de Servische natie. Terwijl hij om electorale redenen voortdu-rend grote bezorgdheid om de nationale belangen voorwendde, bleekhij, onder sterke internationale druk, bereid om territoria en bevol-kingen op te geven, telkens wanneer dit zonder gevaar voor zijnmachtspositie mogelijk was. Hij is vooral een groot survivor.

De Petitie en het Memorandum werden het uitgangspunt vanMilošević’ politiek ten aanzien van Kosovo en de Serven buiten Servië.Zogenaamde mitinzi (meetings), massale betogingen van Serven inPriština en marsen op Belgrado, werden schering en inslag. Dezemanifestaties gebeurden ‘spontaan’: arbeiders kregen ‘spontaan’ eendag vrij en werden ‘spontaan’ met autobussen ter bestemming ge-bracht; soms ontvingen ze ‘spontaan’ nog een lunchpakket. MaarMilošević kon altijd naar ‘de stem van het volk’ verwijzen wanneerzijn tegenstanders in de Servische of Joegoslavische regering een voor-

Page 104: Kosovo

104

stel van hem wilden wegstemmen. Om aan ‘de stem van het volk’nog meer gewicht te geven, hadden de oudere manifestanten – weer‘spontaan’ – hun krijgshaftige knevels opgekamd en hun Servischenationale volksdrachten uit de mottenballen gehaald. Aan ‘volk’ datzo uitgedost is, kan op de Balkan niets geweigerd worden.

Milošević’ voorstellen hadden te maken met de diepe economi-sche, sociale en politieke crisis waarin Joegoslavië verkeerde en waar-aan hij op zijn manier iets wilde doen. De gestrande economie moestweer vlot getrokken worden door ingrijpende hervormingen in derichting van de vrije markt, maar niet zo ingrijpende dat de positievan het communistische establishment erdoor bedreigd werd. Dezeeconomische hervormingen impliceerden voor Milošević ook hetherstel van een eengemaakte Joegoslavische markt, dat wil zeggeneen zekere mate van recentralisatie met het oog op een grotere effi-ciëntie. In de andere republieken konden de leiders Milošević eenheel eind volgen, maar van zodra hij pleitte voor een versterking vande centrale (federale) regering haakten ze af. Ze vreesden de Servischedominantie en/of zagen meer in verdere (con)federalisering als eenoplossing voor de crisis. De Servische leiding besefte dat zij de her-vormingen die haar voor ogen stond, nooit zou kunnen doorvoerenbinnen een Joegoslavisch federaal systeem, dat zulke beslissingsmachtgaf aan de deelstaten. Ze realiseerde zich ook dat de hervormingengrote spanningen tussen de deelstaten konden veroorzaken, en dathet bestaande federale systeem nauwelijks tegenwicht kon bieden aande separatistische ambities van sommige deelstaten. In dat geval be-stond het risico dat de Joegoslavische federatie uiteenviel. Indien datgebeurde liepen de Servische minderheden in Kroatië, Bosnië, deVojvodina, Kosovo en Macedonië – bijna drie miljoen mensen of eenderde van alle Serven – het gevaar van de moederrepubliek losgeruktte worden. Voor deze Serven was het geen prettig vooruitzicht alsminderheid in een vreemde – en naar alle waarschijnlijkheid on-vriendelijke – staat te moeten leven. De echte of vermeende of ver-wachte onheuse behandeling van de Serven in Kroatië, Bosnië envooral Kosovo maakte een golf van solidariteit los bij de Serven, diezich sowieso altijd al bedreigd voelden door ‘genocide’.

De Serven stuurden in eerste instantie aan op een constitutiewijzi-ging, die hen weer ‘baas in eigen huis’ zou maken, dat wil zeggen, diehen zou toelaten in de autonome provincies, die formeel deel uit-maakten van het grondgebied van de republiek Servië, op te tredenom de Serven te beschermen. In tweede instantie zou een grotere

Page 105: Kosovo

105

controle over de autonome provincies en over het stemgedrag van deautonome provincies in de federale bestuursinstellingen ook deServische positie binnen de federatie versterken. Op die manier zouServië de (dominante) plaats veroveren, waarop het meende recht tehebben, en kon het de federatie ‘redden’ door zijn visie op de staats-hervorming – politieke en economische recentralisatie – door te druk-ken. Last but not least zou een dominante positie binnen de federatiede Serven een gunstige uitgangspositie verschaffen wanneer onver-hoopt toch de boedelscheiding aan de orde kwam.

De door de Serven gewenste constitutiewijziging kwam dus neerop de inperking of de afschaffing van de autonomie van de auto-nome provincies. Het was waarschijnlijk dat alle deelstaten zich alséén man tegen een dergelijke bedreigende constitutiewijziging zou-den verzetten. Milošević besloot daarom zijn krachten eerst te beproe-ven op terreinen, waarop hij via zijn lokale politieke vrienden vathad, namelijk de autonome provincie Vojvodina en de republiekMontenegro.

In de herfst van 1987 werd het Centraal Comité van de CB vanKosovo ‘weggezuiverd’. Eind oktober werd de bevoegdheid van hetgerechtelijke en politionele apparaat van de autonome provincieKosovo door het federale Presidentschap opgeschort; hun taken wer-den overgenomen door de federatie. In het voorjaar van 1988 wer-den de eerste massale ‘meetings’ in Belgrado georganiseerd: enkelehonderdduizenden opgewonden Servische nationalisten eisten de af-schaffing van de autonomie van Kosovo en de Vojvodina.

In juli 1988 hielden aanhangers van de Servische partijleider mas-sale protestbetogingen in de hoofdstad Novi Sad en Pančevo met debedoeling de regering van de Vojvodina, waarin Serven, Hongarenen vertegenwoordigers van andere nationaliteiten zetelden, tot ont-slag te dwingen. In oktober 1988 slaagden ze daar ook in: de ‘autono-misten’ gaven er de brui aan en werden vervangen door aanhangersvan Milošević. In dezelfde maand oktober 1988 hadden ook de eer-ste manifestaties plaats in Titograd, zoals de hoofdstad van de repu-bliek Montenegro toen nog heette. In januari 1989 eisten niet min-der dan 120.000 goed georganiseerde Servische nationalisten tijdenseen belegering van de regerings- en partijgebouwen het ontslag vande Montenegrijnse leiders. Onder druk van het straatgeweld gavenook zij toe. (Libal 1991: 187-38)

Hoe belangrijk ook, in de machtsstrategie van Milošević warende Vojvodina en Montenegro slechts generale repetities. De deelstaat

Page 106: Kosovo

106

die vooral op de knieën gedwongen moest worden, was Kosovo. Diewas ook de hardste noot om kraken: de Serven vormden er een kleineminderheid, en van de Albanese meerderheid viel fel protest te ver-wachten.

Eind 1988 werd een aantal Albanese partijfunctionarissen – FadilHoxha, Azem Vllasi, Kaqusja Jashari – door Milošević’ straatgeweldgedwongen ontslag te nemen. Deze mensen waren geen separatisten,wèl voorstanders van de bedreigde Constitutie van 1974, die de dife-rencijacija na de onlusten van 1981 politiek overleefd hadden of juisttoen aan de macht gekomen waren. Hun ontslag ruimde één van delaatste hindernissen op voor de wijziging van de Constitutie van deRepubliek Servië in het voorjaar van 1989, waardoor de autonomeprovincies het grootste deel van hun bevoegdheden zouden verlie-zen.

Fadil Hoxha werd het slachtoffer van een lastercampagne. Hijzou voorgesteld hebben de Albanese mannen Servische prostituéester beschikking te stellen om zo een einde te maken aan de verkrach-tingen. De aantijging was te gek om waar te zijn, maar Hoxha werduit de partij gezet. Op 1 februari werd Azem Vllasi gedwongen ont-slag te nemen uit het Centraal Comité van de CBJ. Zijn curriculum iseen aardige weerspiegeling van de ontwikkelingen in Kosovo. In 1981sprak Vllasi zich als voorzitter van de Communistische Jeugdorgani-satie uit tégen de promotie van Kosovo van autonome provincie totrepubliek en vóór het behoud van het statuut dat de Constitutie van1974 aan Kosovo gegeven had. Hij werd door de Albanese nationa-listen prompt ‘Servenknecht’ genoemd. In de loop van de volgendejaren maakte hij – met Servische steun – snel carrière binnen de par-tij. In 1986 werd hij leider van de CB van Kosovo. Maar toen deServen een einde wilden maken aan de autonomie van Kosovo, bleefVllasi met hand en tand de Constitutie van 1974 verdedigen. Diehouding viel in de smaak van de Albanezen, die zich ondertussen algelukkig prezen, mochten ze tenminste hun voormalige autonomiekunnen redden, en van ‘Servenknecht’ werd Vllasi een nationale held.De Serven gingen hem hoe langer hoe meer als een stok in de wielenbeschouwen en wilden van hem af. In 1988 weigerde Vllasi zich op-nieuw kandidaat te stellen voor het partijleiderschap, maar bleef wèllid van het Centraal Comité van de CBJ. Begin februari 1989 werdhij gedwongen ook in die functie zijn ontslag te geven. Vllasi’s opvol-ger aan het hoofd van de partij, de jonge Kaqusha Jashari, was al innovember 1988 aan de dijk gezet. (Detrez 1992: 107)

Page 107: Kosovo

107

Reeds in november 1988 hadden de kompels in Stari Trg het werkneergelegd uit protest tegen de ontslagen van Vllasi en Jashari. Op17 november, de dag dat het Centraal Comité van de CB van Kosovohet ontslag van Vllasi en Kuqasha onder Servische druk zou goed-keuren, organiseerden de Albanezen hun Mars van de Woede uit StariTrg bij Kosovska Mitrovica naar Priština – 45 kilometer lopen. Zehadden, naast hun traditionele witte mutsen, portretten van Tito enspandoeken met pro-Joegoslavische leuzen mee. Op 18 novembersloten studenten, scholieren en arbeiders zich bij hen aan: in totaal100.000 man, schatte Radio Belgrado. De manifestanten protes-teerden tegen de voorgestelde amendementen op de (federale) Con-stitutie, die Servië de controle zouden geven over politie, justitie, ter-ritoriale defensie, onderwijsaangelegenheden en taalgebruik, en nogbijna veertig andere die betrekking hadden op de organisatie van heteconomische en sociale leven in Kosovo. (Milošević mobiliseerde devolgende dag in Belgrado moeiteloos enkele honderdduizenden Ser-ven als tegenwicht voor de Kosovaarse manifestanten.) ‘Kosovo –Republiek’ was er bij die Kosovaarse manifestanten niet meer bij; zeeisten enkel nog het einde van de Servische inmenging in Kosovaarseaangelegenheden en het behoud van de Constitutie van 1974. ’sAvonds stroomden ze samen in het stadion van Priština, waar Vllasien Jashari de massa zonder succes probeerden te kalmeren. De vol-gende dagen bleven boze Albanezen uit de hele provincie toestromenen luidruchtig uiting geven aan hun woede. Op 19 november bevon-den zich ca. een kwart miljoen Albanezen in de hoofdstad. Het kwamniet tot incidenten, maar voor de Serven was de manifestatie eenteken aan de wand: ook de Albanezen konden gemobiliseerd wor-den. (Vickers 1998: 231; Von Kohl & Libal 1992: 112)

In januari 1989 liet Milošević als voorzitter van de CB van Kosovo(en opvolger van Jashari) zijn stroman, Rrahman Morina, ex-chefvan de geheime politie en vertegenwoordiger van Kosovo in het Cen-traal Comité van de CBJ, benoemen. Ook andere Kosovaren werdenbenoemd in belangrijke functies, maar geen van hen genoot onder deKosovaarse bevolking enig aanzien of vertrouwen.

Op 3 februari stemde het Parlement van Servië drie amendementen,die de Republiek meer zeggenschap moesten geven over politionele,gerechtelijke en financiële aangelegenheden. Deze moesten vervol-gens door het Parlement van Kosovo goedgekeurd worden, wat ui-teraard niet gebeurde. De spanningen liepen opnieuw hoog op.

De aanstelling van ex-politiechef Morina als voorzitter van de

Page 108: Kosovo

108

CB van Kosovo – en opvolger van Vllasi en Jashari – vormde deaanleiding tot de hongerstaking van 1.300 kompels in de zinkmijnenvan Trepča en Stari Trg, die uitbrak op 20 februari, 800 meter onderde grond. Kort daarna lagen zowat alle bedrijven in Kosovo stil. Dewoordvoerders van de kompels wezen elke vergelijking van hun ac-ties met de onlusten van 1981 af: ze waren geen separatisten, maargoede Joegoslaven. (Vickers 1998: 233) Ze eisten het ontslag vanRrahman Morina, van Husamedin Azemi, partijleider in Priština, envan Ali Shukria, lid van het Centraal Comité van de CBJ – allenAlbanezen die de lijn van Belgrado trokken. Tegelijk wilden ze ver-hinderen dat de voor enkele dagen later aangekondigde stemmingover de constitutiewijziging die de CB van Servië in het Federale Par-lement wilde doordrukken, zou plaatshebben ‘zonder een democra-tisch debat’. (Malcolm 1998: 343)

Deze constitutiewijzigingen moesten weliswaar naderhand nogdoor het Kosovaarse parlement goedgekeurd worden, maar over demogelijkheid om ze weg te stemmen maakten de Kosovaren zich nogmaar weinig illusies. 215 Kosovaarse intellectuelen gaven in een openbrief onder de titel Appel 215 hun steun aan de eisen van de stakers.

De situatie werd dramatisch. De hoogste politieke vertegenwoordi-gers van het land – de vertegenwoordiger van Bosnië-Hercegovina inhet Presidentschap Raif Dizdarević (Bosnjak), de president van KosovoAli Shukrija (Albanees) en Milošević zelf – haastten zich naar Kosovoom de hongerstakers ertoe te brengen hun actie te beëindigen, maarzonder succes. Overheid noch stakers wilden toegevingen doen, ende hongerstakers trokken aan het kortste eind. Op 23 februari aan-vaardde de federale regering de Servische amendementen. Servië kreegde steun van de vertegenwoordigers van Kosovo, de Vojvodina,Montenegro en Macedonië; Bosnië-Hercegovina onthield zich;Kroatië en Slovenië waren tegen. De Constitutie van de RepubliekServië kon voortaan met een twee derde meerderheid in het parle-ment gewijzigd worden, terwijl daar vroeger de instemming van debeide autonome provincies voor nodig was. Op 27 februari – er wa-ren inmiddels tientallen doden en honderden gewonden gevallen –kreeg Milošević het Joegoslavische Volksleger zover in te stemmenmet een aantal uitzonderingsmaatregelen. De aanwezigheid van le-ger en politie in Kosovo werd uitgebreid. Leraren, journalisten enpartijfunctionarissen werden massaal ontslagen. Toen Morina en Shu-kria tenslotte ‘om gezondheidsredenen’ hun ontslag gaven, kon Vllasiop 28 februari de hongerstakers overtuigen hun actie stop te zetten.Morina schortte daarna zijn ontslag op.

Page 109: Kosovo

109

Op 1 maart kookte Belgrado opnieuw. De Servische Schrijversbondverbrak haar relaties met de Sloveense, omdat die zich in een petitiesolidair verklaard had met de Kosovaren. (Vickers 1998: 236) InKosovo werd de noodtoestand afgekondigd en Milošević beloofdeeen spontaan verzamelde massa opgewonden Serven dat hij AzemVllasi zou laten arresteren. Dat gebeurde de volgende dag. Samenmet veertien andere Albanezen, voornamelijk mijnwerkers en inge-nieurs, moest hij terecht staan wegens ‘contra-revolutionaire activi-teiten’, met name de voorbereiding van een massale opstand, de ver-storing van de broederlijkheid en eenheid van de volken en nationali-teiten in Joegoslavië, en de ondermijning van de economische grond-vesten van de staat. Er stond op minder de doodstraf. Vllasi werdook verantwoordelijk gesteld voor de dood van 24 demonstranten,die door de politie waren neergeschoten op het ogenblik dat hij algeïnterneerd was. (Von Kohl & Libal 1992: 120) Het parlement vanKosovo werd voor het blok gezet: ofwel keurde het op zijn beurt deconstitutiewijziging goed, ofwel werd Kosovo onder militair bestuurgeplaatst. (Von Kohl & Libal 1992: 111-14)

De Albanese volksvertegenwoordigers in het parlement vanKosovo kwamen door de militaire aanwezigheid, het hangende pro-ces tegen Vllasi en de dreigementen van de Servische regering in eenonmogelijke situatie. De debatten over de constitutiewijziging op 23maart 1989 verliepen in merkwaardige omstandigheden. Zo was hetparlementsgebouw omsingeld door tanks en gewapende voertuigenen bevonden zich in de vergaderzaal ongewoon veel ‘genodigden’,die zich ostentatief in de debatten mengden en van wie met grotezekerheid werd aangenomen dat ze tot de staatsveiligheid behoor-den. Het tellen van de stemmen gebeurde volgens Albanese ooggetui-gen op frauduleuze wijze. Het resultaat was hoe dan ook dat hetKosovaarse parlement de constitutiewijziging met 126 van de 190Albanese stemmen ‘goedkeurde’, zij het niet met de vereiste twee derdemeerderheid. (Malcolm 1998: 344) In de ogen van de Serven haddende Kosovaren op volkomen democratische en legale wijze van eendeel van hun autonomie afgezien. Voortaan genoten ze nog slechts‘een vorm van territoriale autonomie’. De Constitutie van Kosovowerd vervangen door een ‘statuut’, dat de Kosovaren zelf mochtenopstellen, maar dat alleen na voorafgaande goedkeuring van de Re-publiek Servië van kracht kon worden. Kosovo kreeg weer zijn oudeServische benaming Kosovo en Metohija of Kosmet.

Op 28 maart 1989 werden de constitutiewijzigingen door het

Page 110: Kosovo

110

parlement van Servië in Belgrado tijdens een feestelijke zitting plech-tig afgekondigd. Milošević verklaarde dat ‘Servië zijn staatkundigeen constitutionele soevereiniteit teruggekregen had’. (Libal 1991: 132)Kosovo werd voortaan de facto bestuurd vanuit Belgrado. De Ser-vische leiding was erin geslaagd de ‘strijd om Kosovo’ te winnen pre-cies twee maanden vóór de megalomane viering van de 600-ste ver-jaardag van de Slag op het Merelveld op 28 juni. Koning Lazar waseens te meer gewroken.

In Kosovo braken er op 28 maart in Priština, Uroševac, Podujevoen elders bloedige straatgevechten uit tussen de ordestrijdkrachtenen protesterende Albanezen. Er vielen, volgens officiële cijfers, 21doden, waarvan twee politiemannen, en honderden gekwetsten. Vol-gens de Albanezen bedroeg het aantal doden tweehonderd. Tegeneind april waren ook volgens de officiële communiqués al honderddoden. Bij de gevechten maakten de Albanezen – volgens het relaasvan de Kosovaarse journalist Blerim Shala, geciteerd door Von Kohl& Libal (1992: 116-7) – eveneens gebruik van vuurwapens. Albanesesluipschutters beschoten de helikopters van de politie. Begin aprilwerden opnieuw massale arrestaties uitgevoerd. Duizenden gevange-nen werden veroordeeld tot gevangenistraffen van twintig tot zestigdagen om belachelijke vergrijpen als ‘absenteïsme’, waarmee deel-name aan de stakingen bedoeld werd. Vijfenzestig ondertekenaarsvan het Appel 215 werden gearresteerd en maandenlang in isolatiegehouden. Een aantal van hen werd ook gemarteld in de onder deAlbanezen met reden geduchte gevangenis in Leskovac. (Von Kohl& Libal 1992: 118-119) In oktober 1989 brak nogmaals een mas-sale staking uit in de mijn van Trepča, dit keer naar aanleiding vanhet proces tegen Vllasi, dat in augustus begonnen was.

In de eerste maanden van 1990 kwam het opnieuw tot geweld. Injanuari vielen 14 doden. Op 20 februari werd ook het federale legeringezet. Er vielen nog 24 doden. De Albanezen beschuldigden deordestrijdkrachten van martelingen en terechtstellingen.

Einde maart 1990 moesten duizenden Albanese kinderen, die lesvolgden in de gesegregeerde scholen, behandeld worden wegens ver-giftigingsverschijnselen. Een VN-expert vond naderhand in de bloed-en urinestalen van de slachtoffers sporen van stoffen, die gebruiktworden in chemische wapens. In 1995 werd bekend dat het Joego-slavische leger over deze stoffen beschikte. Wat er precies gebeurdwas, is nog steeds niet helemaal opgehelderd (Malcolm 1998: 345),maar de Servische overheid maakte van het incident gebruik om 200

Page 111: Kosovo

111

Albanese politiemannen te ontslaan en de contingenten uit de andererepublieken, die er de voorkeur aan gaven de Serven zelf de kastanjesuit het vuur te laten halen, te vervangen door 25.000 Servische man-schappen.

In maart 1990 lanceerde de Servische overheid een Programmavoor de vestiging van vrede, vrijheid, gelijkheid, democratie en voor-spoed in de autonome provincie Kosovo. De Servische aanwezigheidin Kosovo moest bevorderd worden door investeringen in strekenmet een Servische meerderheid en het bouwen van woningen voorServen, die naar Kosovo terugkeerden. De Albanese aanwezigheiddaarentegen moest beperkt worden door controle op de verkoop vanhuizen aan Albanezen, het opleggen van familieplanning en hetaanmoedigen van Albanezen om elders in Joegoslavië werk te zoe-ken. De maatregelen zouden tijdelijk zijn, maar zijn vandaag nogsteeds van kracht. (Malcolm 1998: 346) Al het moois dat de naamvan het programma beloofde, was alleen voor de Serven bestemd enlegaliseerde de discriminatie van de Albanezen. (De Vrieze 1998: 8)Er was echter maar weinig animo onder de Serven om zich in Kosovote vestigen. Een Kosovaarse organisatie riep de Albanese gastarbeidersin West-Europa op om naar Kosovo terug te keren. Maar ook ditwerd geen stormloop, al ontmoette ik ooit in Priština een Kosovaarsmeisje uit Brussel dat naar Kosovo was teruggekeerd ‘omdat haarvolk haar nodig had’.

Het oproer in voorjaar 1990 had te maken met het schijnprocestegen Azem Vllasi. Op 12 april gaven 5 Albanese ministers, onderwie de premier van de regering van Kosovo, hun ontslag uit protesttegen de gang van zaken. Onverwacht werd op 18 april een deel vande uitzonderingsmaatregelen opgeheven en werden 108 politieke ge-vangenen vrijgelaten. Onder hen ook de legendarische Adem Demaçi,‘de Nelson Mandela van de Kosovaren’, die er al 28 jaar had opzit-ten en er nog vijf voor de boeg had. Op 24 april sprak de rechtbankAdem Vllasi en de 14 andere beschuldigden vrij – misschien onderdruk van de publieke opinie in het buitenland.

De Servische ‘anti-bureaucratische revolutie’ kwam neer op een ‘staats-greep’ binnen de federale instellingen. Ze schafte de autonome pro-vincies niet af, maar holde hun bevoegdheden uit en vulde de hogerepartijkaders – en daarmee ook de bestuursinstellingen – met aanhan-gers van Milošević. In Kosovo waren dat bijna uitsluitend Serven. DeJoegoslavische federatie bleef daardoor formeel vooralsnog onaange-

Page 112: Kosovo

112

tast. Een regelrechte ‘afschaffing’ van de deelstaten zou wellicht doorde overige deelstaten niet geaccepteerd geworden zijn. De federalestructuur werd ook zo veel mogelijk intact gelaten omdat Servië dienodig had om de controle over de federale regering te verwerven.

Met de staatsgrepen in de Vojvodina, Montenegro en Kosovo waseen nieuwe situatie gecreëerd, die een einde maakte aan de mogelijk-heid binnen de VRP wisselende coalities te vormen. De vertegenwoor-digers van Kosovo, Montenegro en de Vojvodina zouden voortaanaltijd de Servische voorstellen steunen en vielen op die manier alsmogelijke coalitiepartners voor de andere republieken weg. Soortge-lijke situaties waren ontstaan in de Presidentiële Raad en in de SV,waarin 100 van de 220 leden de politiek van Milošević steunden.Dat was in al deze instellingen niet genoeg voor een meerderheid,maar de verhoudingen zorgden wel voor een ‘deadlock’. (Dimitrij-ević 1995: 67) Het was immers niet waarschijnlijk dat Bosnië enMacedonië altijd dezelfde lijn trokken als Kroatië en Slovenië: beiderepublieken hadden aanzienlijke economische belangen met Serviëgemeen en zouden, naargelang van het geval, kunnen aansluiten bijde ‘Servische’ coalitie. Voor Kroatië en Slovenië stonden de zaken erslecht voor. Tenzij ze bereid waren zich bij de Servische machtspo-sitie neer te leggen, hadden ze geen andere keuze dan ofwel nog los-sere banden tussen de deelstaten te eisen, waardoor ze aan de beslis-singsmacht van de federale bestuursinstellingen konden ontsnappen,ofwel zich uit de Joegoslavische (con)federatie los te maken. Het laatstegebeurde. Joegoslavië viel uiteindelijke uiteen in vijf onafhankelijkerepublieken, maar Kosovo bleef deel uitmaken van de Republiek Serviëbinnen de nieuwe Unierepubliek Joegoslavië.

Page 113: Kosovo

113

- 7 -

Twee staten, twee constituties

MET DE SERVISCHE CONSTITUTIEWIJZIGING van 28 maart 1989,die de Kosovaren door intimidatie was opgedrongen, werd de

autonomie van Kosovo niet afgeschaft. Wel werden de regering en departij van Kosovo stap voor stap, maar tamelijk snel geserbiseerd,dat wil zeggen dat de Kosovaren vervangen werden door Serven. Bo-vendien beschikte de regering van Servië nu over de legale middelenom de autonomie van de autonome provincie verder in te perken.Het straatgeweld bleef voortduren en ook de politieke vertegenwoordi-gers van de Albanezen in het parlement van Kosovo bleven verzetbieden, maar uiteindelijk moesten ze de duimen leggen. In mei 1990gaven alle resterende Albanese leden van de regering van Kosovohun ontslag. (Von Kohl & Libal 1992: 121)

Toen op 26 juni 1990 het parlement van Kosovo een wet moeststemmen die de regering van Servië de bevoegdheid zou geven derechters in Kosovo te benoemen en te ontslaan, probeerde de Albanesevolksvertegenwoordigers de procedure te blokkeren; daarop verdaag-de Dorde Božović, de Servische voorzitter van het parlement vanKosovo, de zitting naar 2 juli. Op die dag werd in Servië net eenreferendum gehouden over een nieuwe Constitutie voor de Unie-republiek Joegoslavië; de zitting werd nogmaals uitgesteld tot 5 juli.De Albanese volksvertegenwoordigers besloten toen alléén te verga-

Page 114: Kosovo

114

deren, op de trappen van het parlementsgebouw. 114 van de 123Albanese volksvertegenwoordigers waren aanwezig; het totaal aan-tal zetels in het parlement bedroeg 183. De stemming was, volgenshen dus, geldig. Ze stemden, ervan uitgaand dat de aanval de besteverdediging was of van pure ontreddering, voor de stichting van eenRepubliek Kosovo als ‘een gelijkwaardige en onafhankelijke entiteitbinnen de Joegoslavische federatie’. Op 5 juli ontbond de Servischeregering het parlement en de regering van Kosovo en gaf het bestuurvan het gebied in handen van een soort van bureau, geleid door device-president van Servië. Dezelfde dag werden de gebouwen vanRadio en Televisie Priština door de Servische politie belegerd eningenomen. 1.300 personeelsleden – van journalisten tot technici –verloren hun baan.

De Serven reageerden door het proces van serbisering van Kosovonog te versnellen. Een nieuwe wet op de arbeidsverhoudingen, ge-stemd in het Servische parlement, maakte het mogelijk 80.000Albanese bedienden en ambtenaren aan de deur te zetten. (Malcolm1998: 347) Alle Albanezen op min of meer verantwoordelijke postenzouden voortaan een loyaliteitsverklaring moeten ondertekenen;weigering vormde een ideale aanleiding om iemand te ontslaan. DeAlbanese radio- en televisie-uitzendingen van zender Priština werdenzo goed als afgeschaft. De redactie van de Rilindja werd in augustus1990 door de politie bezet; 250 journalisten werden op straat gezet,soms ook gearresteerd en veroordeeld. Andere kranten en tijdschrif-ten wachtte hetzelfde lot. De weigering van de meeste Albanezen inoverheidsdienst – en in een communistisch systeem werkt zowat ie-dereen in overheidsdienst – om de loyaliteitsverklaring te onderteke-nen, leidde tot massale ontslagen. De Albanese lagere scholen wer-den voorlopig nog gespaard, maar de Albanese instellingen voor mid-delbaar onderwijs en de kweekscholen gingen dicht bij gebrek aanleerkrachten of omdat de ouders hun kinderen thuis hielden. Aan deuniversiteit, die niet zonder reden beschouwd werd als een broeinestvan nationalisten en separatisten, werd het onderwijs in het Alba-nees afgeschaft, behalve voor de vakgroep Albanologie, maar ookdaar moesten zestien van de negentien personeelsleden ‘afvloeien’.De Servische overheid probeerde meer Servische studenten naar deuniversiteit te lokken en voerde ten aanzien van de Albanese studen-ten een ‘ontmoedigingsbeleid’. Dat kostte haar weinig moeite, wantde studenten bleven al uit zichzelf thuis. De bedoeling was dat even-veel Serven als Albanezen zouden afstuderen, ook al waren er acht

Page 115: Kosovo

115

maal meer Albanese dan Servische kandidaat-studenten. De universi-teit van Priština heette voortaan de Heilige Sava Hogeschool, naarde Servische nationale patroonheilige Sava. Meer dan 800 Albanesehoogleraren en docenten werden ontslagen en vervangen door Ser-ven. De constitutiewijzigingen hielden in dat Servië de controle zouverwerven over politie, justitie, de territoriale defensie, sociaal eneconomisch beleid, onderwijsaangelegenheden en taalgebruik.Radovan Papović, de nieuwe Servische rector van de universiteit vanPriština vertelde me ooit dat de serbisering van het onderwijs ge-beurde omdat het Albanees als ‘taal van herders en nomaden’ nueenmaal ongeschikt is voor de overdracht van wetenschappelijkekennis. Servische studenten van de universiteit van Belgrado werdenaangepord om hun studies voort te zetten in Priština, want er moesttoch iemand studeren in Priština, maar het animo om het toen nogkosmopolitische Belgrado in te ruilen voor een provinciestad waareen burgeroorlog op uitbreken stond, was niet groot. In 1998 warener van de 19.000 studenten, ingeschreven op de rol van de HeiligeSava Hogeschool, slechts 2.000 afkomstig uit Kosovo. Van de reste-rende 17.000 bestond een aanzienlijk deel uit Grieken, die in Prištinavoor een vriendenprijsje een diploma konden behalen. (Salihu 1998:23)

In de zomer van 1990 pakten de Serven het Albanese personeelvan de ziekenhuizen aan. De Albanese artsen en verpleegkundigenhadden zich bij de Servische autoriteiten onbemind gemaakt door inde loop der jaren gewonde manifestanten te verzorgen zonder hetmedeweten van de politie. Eerst werden de Albanese artsen in deuniversiteitskliniek van Priština gearresteerd en ontslagen, vervolgensook het Albanese verplegend personeel in de hoofdstad en in de pro-vincie. 240 artsen en 1.000 verpleegkundigen werden de laan uitge-stuurd. Het grootste slachtoffer waren uiteraard de Albanese patiën-ten, die de Servische artsen wantrouwden en er dan maar de voor-keur aan gaven niet op consultatie te gaan. Albanese kinderen kre-gen niet langer de gebruikelijke inentingen; zwangere vrouwen be-vielen thuis. (Von Kohl & Libal 1992: 125-6) De Albanese artsenopenden dan hun eigen privé-praktijken en privé-ziekenhuizen, watdoor de nieuwe wet op de privatisering van de geneeskunde mogelijkgemaakt werd. Het bleef behelpen, maar het gerucht ging dat dank-zij de humanitaire hulp uit het buitenland de Kosovaarse ziekenhui-zen soms beter van geneesmiddelen voorzien waren dan de Servische.

In de zomer van 1991 (we lopen wat op de gebeurtenissen voor-

Page 116: Kosovo

116

uit) werd het theater van Priština, waar tot dan toe stukken in hetAlbanees, Servisch en Turks opgevoerd werden, omgedoopt tot Ser-visch Nationaal Theater. Het integrale Albanese personeel werd aande deur gezet en voortaan bestond het repertoire nog uitsluitend uitServische stukken.

Op 7 september 1990 kwamen in het plaatsje Kačanik, bij deMacedonische grens, twee derde van de Albanese volksvertegen-woordigers van Kosovo in het geheim bij elkaar en stemden, in uit-voering van hun besluit van 2 juli, een Constitutie voor de RepubliekKosovo. Wetten, uitgevaardigd door de federatie, waren voortaanalleen van kracht indien ze niet in tegenspraak waren met de wettenvan de Republiek Kosovo. (Iets dergelijks stond ook in de nieuweKroatische en Sloveense constitutie, in de periode net voor de afschei-ding.) Op 13 september proclameerden ze de onafhankelijkheid vanKosovo – nog steeds binnen de Joegoslavische federatie. De Servischeoverheid bestempelde deze verklaring als een criminele daad en steldevervolging in. Een aantal deelnemers aan de vergadering werd gear-resteerd, anderen konden ontsnappen naar Kroatië, Slovenië of West-Europa en doken daar onder. Ook journalisten die van de gebeurtenisverslag uitgebracht hadden, werden ingerekend.

De Constitutie van Kosovo bevat de gebruikelijke bepalingen overde rechten en plichten van de burgers en over de organisatie van destaat en het functioneren van de staatsinstellingen. Interessant, hoe-wel weinig verrassend, zijn die bepalingen die gaan over de aard vande staat en de positie van nationale minderheden.

De Constitutie van Kosovo, zo begint de preambule, wordt uitge-vaardigd op basis van de ‘eeuwenoude democratische, progressieveen vrijheidlievende traditie van het Albanese volk en van de ledenvan de andere nationaliteiten van de Republiek Kosovo’. De dubbel-zinnige formulering ‘van het Albanese volk en van de andere nationali-teiten’ – de Albanezen wilden juist géén nationaliteit zijn (in de traditi-onele Joegoslavische betekenis), maar een natie – wordt in Artikel 1van de Constitutie gecorrigeerd. De Constitutie van Kosovo medeuitvaardigen in naam van de ‘vrijheidlievende traditie’ van de Servenwas anders wel lef hebben.

Artikel 1: ‘De Republiek Kosovo is een democratische staat vanhet Albanese volk en van leden van andere volken en nationale min-derheden die haar burgers zijn: Serven, Muslimanen, Montenegrijnen,Kroaten, Turken, zigeuners en andere (volken en nationale minder-heden, R. D.) die in Kosovo leven.’

Page 117: Kosovo

117

Wie zijn die andere volken? De oude Joegoslavische ‘volken’: Ser-ven, Muslimanen, Montenegrijnen, enz.? Dan zijn deze, volgens detraditionele Joegoslavische visie, constituerende volken, wat afschei-dingsrecht impliceert. Indien de Joegoslavische visie niet gehanteerdwordt, waarom maakt de Constitutie dan het typisch Joegoslavischeonderscheid tussen volken en nationale minderheden? Zijn deze dub-belzinnigheden slordigheden of bedoeld om de Serven in Kosovo tepaaien?

Artikel 11: ‘De Albanese taal en haar alfabet worden officieelgebruikt in de Republiek Kosovo. In gebieden binnen de Republiekwaar leden van andere nationaliteiten leven, worden de Servische,Kroatische en Turkse taal en hun alfabetten op gelijke voet officieelgebruikt, overeenkomstig de wet.’

Artikel 22: ‘In de Republiek Kosovo hebben de leden van de na-ties en de nationale minderheden het recht hun eigen symbolen tegebruiken. De voorwaarden voor en het gebruik van deze symbolenzijn geregeld door de wet.’

Artikel 43: ‘Alle burgers hebben gelijke rechten en plichten engenieten dezelfde bescherming door de staatsorganen en andere au-toriteiten, zonder onderscheid van nationaliteit, ras, geslacht, taal,religie, politieke en andere overtuiging, opvoeding, sociale herkomst,materiële toestand en andere persoonlijke kenmerken.’

Artikel 68: ‘Voorwaarden voor onderwijs in de moedertaal, hetAlbanees, Servisch, Kroatisch en Turks, zijn verzekerd, overeenkom-stig de wet, in lagere scholen, in het voortgezet onderwijs en op deuniversiteit. In streken waar zigeuners leven wordt lager onderwijs inhet Rom eveneens verzekerd, afhankelijk van de omstandigheden.’

Artikel 75: ‘De vrijheid van de burger om uitdrukking te gevenaan zijn nationale identiteit en aan zijn nationale cultuur en om vrijzijn taal en haar alfabet te gebruiken, is gegarandeerd.

Een burger is niet verplicht een nationaal toebehoren of zijn toe-behoren tot een van de volken of nationale minderheden kenbaar temaken.

Elke propaganda of toepassing van nationale ongelijkheid en elkzaaien van nationale, raciale of religieuze haat en onverdraagzaamheidof het ontkennen van de geschiedenis of van culturele en andere na-tionale waarden, is strafbaar krachtens de wet.’

En tenslotte Artikel 86: ‘Het gebrek aan kennis van de taal waarineen proces gevoerd wordt, kan geen belemmering zijn voor de verde-diging en de uitoefening van de rechten en belangen van de burgers.

Page 118: Kosovo

118

Het recht van ieder om gebruik te maken van zijn eigen taal in rechts-zaken en ten aanzien van andere staatsorganen en andere organen enorganisaties die over de rechten en plichten van burgers oordelen, isgegarandeerd. De burger heeft het recht in zijn eigen taal geïnfor-meerd te worden over het verloop van en de dossiers betreffende derechtsprocedures.’ (Engelse versie van de tekst verstrekt door hetKosova Information Center in Londen.)

Dit zijn lovenswaardige, maar tamelijk vage bepalingen, waar-van de betekenis uiteindelijk afhangt van de manier waarop ze con-creet ingevuld worden. Dergelijke algemene bepalingen komen voorin de constituties van alle ex-Joegoslavische staten en van vele statenin de wereld.

Vergelijken we voor de aardigheid de Constitutie van Kosovo eensmet de Constitutie van de Republiek Servië, die precies drie wekenna die van Kosovo, op 28 september 1990, werd aangenomen. (Con-stitution 1990) We beperken ons tot die artikelen, die ons informe-ren over de aard van de staat en de houding tegenover etnoculturelediversiteit.

In de preambule van de Constitutie van de Republiek Servië wordtonderstreept dat de Constitutie van Servië, ‘in tegenstelling tot deconstitutionele bepalingen van de multinationale staten in de werelden in ons land (dat wil zeggen het ‘oude’ Joegoslavië, dat op datmoment nog bestond en waarvan Servië deel uitmaakte), de staatniet definieert op basis van etnische criteria (‘Staat van het Servischevolk’), maar op basis van het democratische principe van de volks-soevereiniteit, dat wil zeggen van de burger (‘Staat van alle burgersdie er leven’)’. Artikel 1 luidt inderdaad: ‘De Republiek Servië is dedemocratische staat van alle burgers die er leven, gebaseerd op devrijheden en de rechten van de mens en de burger, op de heerschappijvan het recht en de sociale rechtvaardigheid.’ Afgezien van de socia-listische pathetiek is deze benadering moderner dan die van de Con-stitutie van Kosovo. Een staat gebaseerd op civiele principes is mo-reel superieur aan één die zijn bestaansrecht ontleend aan één of an-dere etnische natie en niet-leden van de etnische natie in kwestie als‘minderheden’ beschouwt en behandelt. Maar evenmin als in alleetnisch-nationale staten een mate van civiel burgerschap hoeft teontbreken, zijn alle would-be civiele naties helemaal etnisch neutraal.Servië is een staat die zich historisch en cultureel totaal identificeertmet het Servendom, en waarbinnen andere etnoculturele gemeen-schappen als vreemde lichamen gezien worden. De Albanezen in

Page 119: Kosovo

119

Kosovo worden trouwens in een aantal artikelen zonder meer een‘nationale minderheid’ genoemd.

Artikel 3 stelt: ‘In de Republiek Servië is alles toegelaten wat nietverboden wordt door de Constitutie en de wet. De Constitutie erkenten garandeert de individuele, politieke, nationale, economische, so-ciale en culturele rechten, evenals de andere rechten van de mens ende burger.’

Ook hier scoort de Servische Constitutie goed door aan ‘natio-nale’ rechten geen groter gewicht toe te kennen dan aan individuele,sociale en andere rechten. In de praktijk evenwel zindert het heleServische politieke discours van de zorg om de Servische nationalerechten, terwijl er voor de rechten van niet-Serven nauwelijks enigbegrip opgebracht wordt.

Artikel 5: ‘De Republiek Servië heeft een wapenschild, een vlagen een hymne. (…).’

Er is geen sprake van het recht op het gebruik van de eigen natio-nale symbolen door de ‘minderheden’, zoals wel het geval is in Arti-kel 22 van de Constitutie van Kosovo.

Artikel 6: ‘In de Republiek Servië bestaan de autonome provinciede Vojvodina en de autonome provincie Kosovo, als vormen van ter-ritoriale autonomie.’ Zulk artikel komt in de Constitutie van Kosovoniet voor; ook andere vormen van autonomie worden aan de min-derheden niet toegekend.

Artikel 8: ‘In de Republiek Servië worden de Servo-Kroatischetaal en het Cyrillische alfabet officieel gebruikt, terwijl het officiëlegebruik van het Latijnse alfabet (voor het Servo-Kroatisch, R. D.)door de wet bepaald wordt. In de territoria van de Republiek Serviëwaar nationale minderheden leven is het gebruik van hun talen enalfabetten eveneens officieel, op de wijze, vastgelegd bij wet.’

Een roerende eensgezindheid met Artikel 11 van de Constitutievan Kosovo.

Ook artikel 13 van de Constitutie van Servië komt bijna letterlijkovereen met Artikel 43 van de Kosovaarse Constitutie, dat we hogeraanhaalden.

Artikel 32, dat gaat over het onderwijs, stelt: ‘De leden van deandere naties en nationale minderheden hebben, overeenkomstig dewet, recht op onderwijs in hun moedertaal.’ Artikel 68 van de Con-stitutie van Kosovo garandeert hetzelfde.

Artikel 49 van de Servische Constitutie, die burgers van Kosovohet recht geeft uit te komen voor hun nationaliteit of daar niet voor

Page 120: Kosovo

120

uit te komen, correspondeert met Artikel 75 van de Constitutie vanKosovo.

Het punt in Artikel 75 van de Constitutie van Kosovo over hetverbod op het zaaien van nationale, raciale of religieuze haat vindenwe in min of meer dezelfde bewoordingen terug in Artikel 46 van deConstitutie van Servië, waar de grenzen van de persvrijheid aangege-ven worden. Deze is onbeperkt behalve ‘indien een vonnis van eencompetente rechtbank bepaald heeft dat deze (berichten in de pers,R.D.) nationale, raciale of religieuze onverdraagzaamheid en haatuitlokken of ertoe aanzetten’.

Ook Artikel 123 van de Constitutie van Servië over het taalge-bruik bij de rechtspraak komt bijna woord voor woord overeen metArtikel 86 van de Kosovaarse Constitutie.

Het is curieus dat volken die het zo roerend eens zijn over debasisprincipes van de organisatie van de staat en zulke bereidheidaan de dag leggen om in elk opzicht elkaars nationale rechten te res-pecteren toch niet in één staat kunnen samenleven (wat men zichoverigens kan afvragen voor alle ex-Joegoslavische staten). De redenis dat al deze staten alleen voor de vorm civiele staten zijn, maar inwerkelijkheid staten van één enkele etnische natie. In deze statenworden de leden van andere etnoculturele gemeenschappen dan dedominante niet behandeld als gelijkwaardige burgers, maar als onge-wenste vreemdelingen. Dit geldt nu al voor de Republiek Servië, maarer bestaan geen aanwijzingen dat dit straks in een onafhankelijkeRepubliek Kosovo anders zou zijn.

In dit licht moet ook de ‘territoriale autonomie’ begrepen wor-den, die de Constitutie van de Republiek Servië nog aan Kosovo –dat officieel weer Kosmet, Kosovo en Metohija, heet – gaf. Dit is de‘autonomie’ van een Albanese provincie binnen een etnisch-Servi-sche staat, en niet van een gelijkwaardige Albanese deelstaat binneneen etnisch-neutrale Joegoslavische federatie. De territoriale autono-mie is geen constitutioneel recht, stellen Servische constitutiespecia-listen als Marković (1996: 537), maar wordt door gewone wettengeregeld. Er is geen enkele vorm van staatssoevereiniteit, geen rechtop constitutiegevende initiatieven of zelforganisatie, er is geen staats-burgerschap, er zijn geen eigen aparte nationale symbolen. De Ser-vische Constitutie zegt in Hoofdstuk VI. Over de territoriale organi-satie het volgende:

Page 121: Kosovo

121

De autonome provincie de Vojvodinaen de autonome provincie

Kosovo en Metohija.

Artikel 108: De autonome provincies zijn gevormd overeenkomstighun nationale, historische en culturele karakteristieken en anderespecifieke kenmerken van hun territorium.

De burgers van de autonome provincie oefenen op een autonomemanier de rechten en plichten uit, vastgelegd door de Constitutie ende wet.

Het territorium van de autonome provincie is vastgelegd door dewet.

Artikel 109: De autonome provincie, middels haar organen:1. hecht haar goedkeuring aan het programma voor economi-

sche, wetenschappelijke, technologische, demografische, regionale ensociale ontwikkeling, en voor de ontwikkeling van de landbouw envan het platteland, overeenkomstig het ontwikkelingsplan van deRepubliek Servië, en treft de nodige maatregelen om dit programmauit te voeren;

2. hecht haar goedkeuring aan het budget en de begroting;3. neemt, overeenkomstig de Constitutie en de wet, beslissingen

en stelt een algemeen beleidsplan op, dat de diverse aangelegenhedenvan de burgers van de autonome provincie regelt inzake cultuur, on-derwijs, het officiële gebruik van talen en alfabetten van de nationaleminderheden, pers, medische en sociale zorg, de zorg van de maat-schappij voor de kinderen, bescherming en bevordering van het mi-lieu en de stedebouw en inzake andere aangelegenheden, vastgelegdbij wet;

4. zorgt voor de uitvoering van de wetten en andere legale voor-schriften en het algemene beleidsplan van de Republiek Servië, toe-vertrouwd aan de organen van de autonome provincie, en hecht haargoedkeuring aan de voorschriften, nodig voor de uitvoering ervanindien de wet dit vereist; ze verzekert de uitvoering van de beslissin-gen en het algemene beleidsplan van de autonome provincie;

5. introduceert de organen, organisaties en diensten van de auto-nome provincie en legt hun organisatie en werking vast;

6. oefent de andere bevoegdheden uit, vastgelegd door de Consti-tutie en de wet, alsook door de Statuten van de autonome provincie;

7. De Republiek Servië kan bij wet de uitoefening van bepaalde

Page 122: Kosovo

122

competenties, deel uitmakend van haar rechten en plichten, toever-trouwen aan de autonome provincie en haar de nodige middelen voorde uitoefening ervan overdragen.

De wet legt de inkomsten van de autonome provincie vast.

Artikel 110: De Statuten vormen de opperste juridische akte van deautonome provincie, waardoor krachtens de Constitutie de bevoegd-heden van de autonome provincie, de procedures bij de verkiezingenen de organisatie en de werking van haar organen vastgelegd en an-dere zaken geregeld worden die van belang zijn voor de autonomeprovincie.

De Statuten van de autonome provincie worden aangenomen doorhaar parlement, na het akkoord van het nationale parlement (d.w.z.van het parlement van de Republiek Servië, R. D).

De afgevaardigden van de autonome provincie in het parlementkunnen niet ter verantwoording geroepen worden voor de meningendie zij verkondigen of de stem die zij uitbrengen in het parlement. Deleden van de Uitvoerende Raad genieten dezelfde immuniteit.

Artikel 111: De organen van de autonome provincie zijn het parle-ment, de Uitvoerende Raad en de administratieve organen.

Het parlement van de autonome provincie is samengesteld uitvertegenwoordigers, die rechtstreeks verkozen worden bij geheimestemming.

Artikel 112: Indien, ondanks de waarschuwing van het bevoegdeorgaan van de Republiek, een orgaan van de autonome provincie eenbeslissing of het algemene beleidsplan van de autonome provincieniet uitvoert, kan het orgaan van de republiek de uitvoering recht-streeks verzekeren.’

Er is nog maar nauwelijks sprake van enige zelfstandigheid. Debevoegdheden van de autonome provincie zijn uitermate beperkt ende regering van de republiek heeft uiteindelijk altijd het laatste woord.Vergeleken met de status van gelijkwaardige deelstaat, die Kosovohad in het oude Joegoslavië, is de autonomie van Kosovo inderdaad‘afgeschaft’. Het lijdt geen twijfel dat het terugschroeven van debevoegdheden mede ingegeven was door de angst voor het Kosovaarseseparatisme: de Serven wilden vermijden dat de Kosovaren nog lan-ger ‘misbruik’ maakten van hun autonomie om een beleid te voeren

Page 123: Kosovo

123

dat, in Servische ogen, gericht was op de afscheiding van Kosovo uitServië en uit het Joegoslavische staatsverband. De verontwaardigingvan de Kosovaren over de ‘afschaffing’ van hun bevoegdheden, en demanier waarop die hun in de maag gesplitst was, is natuurlijke nogbeter te begrijpen. Er is vaak aangevoerd dat de Kosovaren gebruikhadden kunnen maken van de ‘kleine autonomie’ die Kosovo genootom te proberen althans een deel van hun politieke eisen op legalewijze door te drukken. Ook hadden ze door coalitie te vormen metoppositiepartijen in Belgrado enige invloed kunnen uitoefenen op debesluitvorming inzake Kosovo binnen de Servische regering. DeKosovaarse politieke leiders hebben dat niet gedaan, consequent methun ‘onafhankelijkheidsverklaring’, die het hun onmogelijk maaktete participeren in het politieke leven van een vreemde staat. Daar-naast hadden ze – met reden – weinig vertrouwen in de bereidheidvan de Serven om de legale procedures te respecteren. Noodgedwon-gen of doelbewust kozen de Kosovaren voor een strategie van geweld-loos verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid, erop rekenend dat dekwestie Kosovo op den duur door buitenlandse interventie zou op-gelost worden.

Page 124: Kosovo
Page 125: Kosovo

125

- 8 -

Twee ficties

DE ALBANEZEN IN KOSOVO hadden alle controle over het be-stuur van ‘hun’ gebied verloren. De voormalige illegale natio-

nalistische organisaties waren opgerold of hielden zich verborgen;hun leiders waren gearresteerd, en sommigen van hen zelfs vermoord.De (informele) leiding over de nationale beweging was overgenomendoor ongeveer dezelfde organisaties die zich ook in Servië daartoegeroepen hadden gevoeld: de Bond van Filosofen en Sociologen vanKosovo en de Schrijversbond van Kosovo. Vooral deze laatste orga-nisatie speelde een belangrijke rol. De Servische schrijvers waren erin 1988 uitgestapt, omdat ze een aparte Servische schrijversbondwilden. Naar aanleiding van deze afscheiding, die heel wat stof deedopwaaien, zetten de Kosovaarse schrijvers op papier wat het natio-nale programma precies inhield: onafhankelijkheid en neutraliteit.Sinds 1988 was dr. Ibrahim Rugova (1944) voorzitter van de Schrij-versbond van Kosovo. Hij was een zeer beminnelijke, in Parijs opge-leide literatuurhistoricus en -criticus en zou zich ontpoppen als deleider van de Kosovaarse onafhankelijkheidsbeweging.

Er werden in Kosovo ook echte partijen gesticht, die binnen deRepubliek Servië, waar voorzichtig het meerpartijensysteem ingevoerdwas, legaal konden functioneren, als ze dat al gewild hadden, maarze wensten met het politieke leven in Servië niets te maken te hebben.

Page 126: Kosovo

126

Hun gewicht in de Servische politiek zou ook niet zo heel groot ge-weest zijn, maar als coalitiepartner van een of andere oppositiepartijhadden ze wel enige invloed kunnen uitoefenen. De belangrijkste partijwas en is de Lidhja Demokratike e Kosovës (LDK, DemocratischeLiga van Kosovo), ontstaan in december 1989 als een massabewe-ging. De LDK, wiens naam verwijst naar de Liga van Prizren, teltvolgens tamelijk onwaarschijnlijke officiële cijfers 700.000 leden. Devoorzitter is Ibrahim Rugova. Daarnaast is er de Partia Parlament-are e Kosovës (PPaK, Parlementaire Partij van Kosovo), gesticht doorVeton Surroi, en de Partia Social Demokrate e Kosovës (PSDK, So-ciaal-Democratische Partij van Kosovo) van Luljeta Pula-Beqiri. DePartia Popullore e Kosovës (PPoK, Volkspartij van Kosovo) was detweede grootste partij van Kosovo. Op 23 juli 1991 sloten zes Albanesepartijen de gelederen in het Coördinatiecomité tegen de ServischeBezetting. De Servische overheid liet deze partijen min of meer hungang gaan.

De politieke situatie in Kosovo zat inmiddels in een volkomenimpasse. Milošević en de zijnen hadden Kosovo administratief enterritoriaal nagenoeg volledig opnieuw in de Republiek Servië geïn-tegreerd en van een herstel van de oude Joegoslavische autonomiekon voor hen geen sprake meer zijn. Zo dachten overigens alle par-tijen in Servië erover. Geen politicus haalde het in zijn hoofd conces-sies te doen aan de Albanezen. Joegoslavië was nu een Servische staat,en van een Albanese deelstaat Kosovo met vergelijkbare bevoegdhe-den als een Servische deelstaat in Joegoslavië, kon geen sprake zijn.De Albanese politieke leiders in Kosovo vonden evenwel dat ze metminder dan de onafhankelijkheid van Kosovo geen genoegen kon-den nemen. Ook de Kosovaarse politici waren door hun achterbanmet de rug tegen de muur geplaatst.

Terwijl een deel van Kroatië en heel Bosnië in vuur en vlam ston-den, bleef het in Kosovo relatief rustig. De Kroaten in Kosovo trok-ken weg naar Kroatië, waar ze in de woningen van gevluchte of ver-dreven Serven ondergebracht werden. Nog meer jonge Kosovaren,opgeroepen voor de dienst in Kroatië en Bosnië, deserteerden en warenvervolgens gedwongen het land te verlaten. De economische situatieverslechterde nog als gevolg van de internationale economische sanc-ties tegen Servië. Die troffen uiteraard ook en vooral Kosovo. Mis-schien wisten de Kosovaren, die uit staatsdienst ontslagen waren enallerlei handeltjes opgezet hadden, zich in die situatie al met al beteruit de slag te trekken dan de Serven.

Page 127: Kosovo

127

In haar wanhopige pogingen om Kosovo opnieuw te serbiseren,maakte de Servische overheid van de nood een deugd en probeerdeeen deel van de bijna 500.000 vluchtelingen uit Bosnië-Hercegovinaen Kroatië onder te brengen in Kosovo. Deze mensen, die uit hundorpen gevlucht of verdreven waren, bleken niet happig op een nieuwbestaan in een probleemgebied, waar net zo’n conflict dreigde uit tebarsten als dat, wat zopas hun leven geruïneerd had. In de zomer van1996 bedroeg het aantal Servische vluchtelingen-immigranten inKosovo nog geen 20.000. (Malcolm 1998: 353) Hun terughoudend-heid bleek trouwens niet ongegrond, want in februari 1996 werdenop vijf vluchtelingenkampen in Kosovo bomaanslagen gepleegd. Diewerden opgeëist door de Lëvizja Kombëtare për Çlirimin e Kosovës,de Nationale Beweging voor de Bevrijding van Kosovo. (Vickers 1998:290)

De oorlog in Bosnië met de Bosnjakken bracht de Serven op nogeen argument, dat ze tegen de Kosovaren konden gebruiken: het warenislamitische fundamentalisten, waartegen Servië eens te meer hetondankbare Europa moest beschermen. Maar dit ‘argument’ klonkin Kosovo nog minder overtuigend dan in Bosnië-Hercegovina. Reli-gie speelt bij de Albanezen als punt van nationale identificatie hoedan ook geen rol. Er zijn immers Albanese moslims, orthodoxen enkatholieken. In Kosovo trokken katholieke en islamitische Albane-zen één lijn, wat moeilijk had gekund indien de moslims zich reli-gieus intolerant zouden opstellen. De teksten, waarin de Kosovaarsepolitieke eisen verwoord worden, bevatten geen verwijzingen naarwelke godsdienst ook. (Poulton & Vickers 1997: 168) Dit belette deServen niet, in hun paranoia onvermijdelijk gesterkt door de Grie-ken, op de Balkan een islamitisch front te ontwaren, dat van Turkijevia de Pomakken en Turken in Bulgarije over de Albanezen in Mace-donië en Kosovo tot in Albanië en Bosnië liep. De Slag op het Merel-veld zou straks opnieuw gestreden moeten worden. Een Brits politi-coloog bedacht voor deze hutsepot van politieke mystiek, paranoiaen nationalistische rechtpraterij van kromme belangen een geschikteterm: the clash of civilisations.

Ondanks de strategie van geweldloos verzet en de afwezigheidvan fronten, veldslagen en massagraven, woedde er ook in Kosovoeen (burger)oorlog die op een aantal punten enige gelijkenis vertoondemet wat in Bosnië-Hercegovina gebeurde. De nederlaag op het Merel-veld en het ‘Turkse juk’ gaven de Serven in Bosnië-Hercegovina hetmorele recht, vonden ze, om alle sporen van islamitische aanwezig-

Page 128: Kosovo

128

heid – moskeeën, bibliotheken met Arabische en Turkse handschrif-ten, islamitische begraafplaatsen, enz. – uit te wissen. Deze werdenin Bosnië dan ook systematisch verwoest. In Kosovo verdwenen uitde Nationale Bibliotheek in Priština Albanese boeken en archievenmet onbekende bestemming. Albanese straatnamen en borden wer-den vervangen door Servische, op de hele Balkan een beproefde me-thode om minderheden ‘onzichtbaar’ te maken. Het huis, waarin ooitde Liga van Prizren vergaderde, werd van een museum omgebouwdtot een opvangcentrum voor Servische vluchtelingen uit Kroatië.(Malcolm 1998: 352)

In die verborgen oorlog vielen ook doden en gewonden. Volgensde Council for the Defense of the Human Rights and Freedoms, ge-citeerd in The New York Times van 27 mei 1992, werden er tussen1981 en 1991 in Kosovo 110 Kosovaren gedood en 600 ernstig ge-wond – een getal dat aan de lage kant lijkt. 700.000 mensen werden,meestal op een vernederende en brutale manier, door de politiegecontroleerd op het bezit van wapens, audiocassettes en literatuur,en 25.000 mensen werden voor korte of lange tijd geïnterneerd. Datde cijfers voor doden en gewonden niet nog hoger lagen had, para-doxaal genoeg, ook te maken met de Servische militaire overmacht:in 1994 bedroeg het aantal ‘ordehandhavers’ 60.000, de Servischebevolking zelf was van overheidswege eveneens van wapens voor-zien en bovendien doorkruisten Servische tsjetniks (burgermilities)ostentatief het land om de Albanese bevolking te intimideren. (Detrez1994b: 296) De permanente Servische intimidatie, in combinatie metde slechte economische toestand, bracht naar schatting 350.000Kosovaren ertoe te emigreren. (Loza 1998: 20) Helemaal weerlooswaren de Kosovaren echter niet: de Servische pers toonde regelmatigbeelden van Albanese wapenarsenalen in Kosovo, maar bij een groot-schalig treffen met de ordestrijdkrachten en de Servische burgermilitiesmaakten de Kosovaarse verzetsgroepen weinig kans.

Deze wetenschap lag, wellicht meer dan een of ander hoogge-stemd moreel principe, aan de basis van de strategie die door deKosovaarse leider, Ibrahim Rugova, de ‘Albanese Mahatma Gandhi’,voorgestaan werd. Zij hield in: geweldloos verzet; internationalise-ring van het probleem, in de hoop op een oplossing van het probleemdoor bemiddeling of ingrijpen van de VN; consequente verwerpingvan het Servische gezag door niet deel te nemen aan het Servischepolitieke leven (parlementaire zittingen, verkiezingen, referenda) ende uitbouw van een zoveel mogelijk eigen parallel Kosovaars politiek

Page 129: Kosovo

129

bestel. Het was een curieuze optie, want de Albanezen zijn een volkmet martiale tradities, dat geweldloos verzet niet op het lijf geschre-ven is. Rugova wist dat deze strategie op zijn Servische tegenstandersweinig indruk zou maken: geweldloos verzet wordt op de Balkanbestempeld als aanstellerij van mietjes en vrouwvolk. Hij noemdehet geweldloos verzet veeleer een kwestie van geduld dan van princi-pieel pacifisme. (De Vrieze 1998: 10) Ook de internationale gemeen-schap liet zich niet tot een efficiënt diplomatiek, laat staan militair,optreden vermurwen. Rugova reisde de halve wereld af om de zaakvan de Kosovaren te bepleiten, werd telkens met schouderklopjesuitgeleide gedaan en geprezen om zijn pacifisme, maar kreeg telkensde boodschap mee dat de kwestie Kosovo door dialoog met de Ser-ven en binnen de bestaande grenzen van Servië moest opgelost wor-den. Er onstond al heel vroeg kritiek op Rugova’s beleid. Men vondhet veel te slap. Toen in voorjaar 1994 mensen uit Rugova’s onmiddel-lijke omgeving in opspraak kwamen door berichten over geheimewapenaankopen, was het niet duidelijk of Rugova alle steun verlo-ren had, dan wel of ook hij achter de schermen aan een andere stra-tegie werkte.

Gedurende eeuwen had er tussen autochtone Serven en Albane-zen in Kosovo een modus vivendi bestaan. Beide gemeenschappenleefden grotendeels naast elkaar, opgesloten in zichzelf (gemengdehuwelijken kwamen nauwelijks voor), maar er waren wel econo-mische, professionele en zelfs vriendschappelijke contacten, net alstussen de diverse gemeenschappen in Bosnië-Hercegovina. AutochtoneServen hadden dikwijls waardering voor hun Albanese buren enomgekeerd. Dat wekte bij Servische nieuwkomers in Kosovo en bijServen buiten Kosovo ongeloof en afkeuring op. Onder druk van depolitieke gebeurtenissen ontstond nu een soort van apartheid, al washet niet altijd duidelijk wie wie ‘apart’ hield. De nationalistische po-litiek van de Servische leidende klasse en de brutale repressie door deordestrijdkrachten had de Kosovaren (nog meer) van de Serven ver-vreemd. Bovendien werden de Albanezen uit alle politieke en open-bare instellingen geweerd. Maar de apartheid werd ook door deKosovaren in stand gehouden. Sommige Albanezen kregen waarschu-wingen van LDK-leden om elk contact met Serven te vermijden. Dedialoog tussen beide gemeenschappen werd voorbehouden aan depolitieke elites. (Vickers 1998: 289) De enige contacten die blevenbestaan waren van een dubieuze soort: de verkoop aan woekerprijzenvan Servische huizen en gronden aan Albanezen (waarbij de maatre-

Page 130: Kosovo

130

gelen van de Servische overheid om dit te verhinderen de betrokke-nen soms hun toevlucht deed nemen tot schijnhuwelijken); de ver-koop van brandstof, sigaretten, vreemde deviezen, enz. waarbij Ser-vische en Kosovaarse gepensioneerde militairen, politici, hoge amb-tenaren en ‘businessmen’, dat wil zeggen maffiosi, betrokken waren.(Vickers 1998: 298-9)

Tegenover elkaar stonden twee ficties. De reïntegratie van Kosovoin de republiek Servië was de Servische fictie. Servië controleerde hetgrondgebied en de grenzen van Kosovo, maar het Servische staats-gezag werd door zowat alle Kosovaren, inmiddels zowat 90% vande bevolking, genegeerd. De Serven hadden niet meer vat op de Al-banese bevolking dan ze manu militari konden afdwingen. Het be-staan van een onafhankelijke Republiek Kosovo was de Albanesefictie. Die republiek beschikte over functionerende politieke en cul-turele instellingen, maar miste alles wat een staat een staat maakt:een eigen territorium, internationale erkenning, een eigen munt, eeneigen leger, eigen paspoorten, enz.. De Republiek Kosovo bestondalleen omdat alle Kosovaren samen deden alsof.

Albanezen en Serven probeerden elkaar uit Kosovo ‘weg te den-ken’. Een jaar na de onafhankelijkheidsverklaring, op 26 en 30 sep-tember 1991, hielden de Kosovaarse leiders een ondergronds refe-rendum over de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo, watdit keer ook afscheiding van Joegoslavië betekende. (Kroatië enSlovenië hadden zich in juni van dat jaar al onafhankelijk verklaarden wachtten op internationale erkenning.) 87% van de stemgerechtig-den nam deel; 99% van hen was vóór onafhankelijkheid. (Malcolm1998: 347) Op 19 oktober 1991 riep het parlement van de Repu-bliek Kosovo de volledige nationale onafhankelijkheid uit. Deze werdenkel door Albanië erkend.

Consequent met haar onafhankelijkheidsverklaring beschouwdede Republiek Kosovo de Unierepubliek Joegoslavië voortaan als eenvreemde mogendheid, die Kosovo bezette. Aan het politieke leven inServië namen de Kosovaren niet deel; ze boycotten de verkiezingenen hadden geen vertegenwoordigers in het Servische parlement. Zelfstoen de stemmen van de Albanezen in 1992 Milošević’ meer inschik-kelijke rivaal Milan Panić als president van Servië aan de macht had-den kunnen brengen, bleven de Kosovaren de Servische verkiezingenboycotten. De 30 zetels in het Servische en de 10 zetels in het federaleparlement gingen naar oorlogsmisdadiger Željko Raćnjatoviž en zijntrawanten. (De Vrieze 1998: 11) Op 26 mei 1992 organiseerden ze

Page 131: Kosovo

131

hun eigen, Kosovaarse parlements- en presidentsverkiezingen. Dezewerden met een grote meerderheid gewonnen door de LDK: de partijveroverde 96 van de 143 zetels in het parlement (van de ‘onafhanke-lijke’ of ‘parallelle’ Republiek Kosovo, niet te verwarren met het par-lement van de autonome provincie Kosovo die de Servische Consti-tutie in het vooruitzicht stelde). Rugova behaalde 76% van de stem-men. (Loza 1998: 26-7) Uit de massale opkomst voor de diverse ver-kiezingen en referenda bleek dat de Kosovaren hun politiekevertegenwoordigers ondanks de Servische repressie met een groteloyaliteit steunden.

De Servische regering deed alsof de Republiek Kosovo, noch deConstitutie van Kosovo, noch het Kosovaarse parlement en deKosovaarse regering bestonden. Ze deed weinig om de verkiezingenvan 26 mei 1992 te verhinderen. Wel zorgden politie-eenheden er-voor dat de openingszitting van het pas verkozen Kosovaarse parle-ment, gepland voor 23 juni 1992 in Priština, niet kon plaatshebben.Ook daarna kwam het parlement niet meer samen. Wel functioneerdeer een soort van regering in ballingschap met onder meer BujarBukoshi als premier, Xhafër Shatri als minister van informatie enMujo Rugova als minister van de diaspora. President Rugova washet slachtoffer van talloze pesterijen, maar hij werd niet gehinderd –of hij slaagde er althans in – om in Kosovo rond te reizen en deonafhankelijkheid van de Kosovaren in het buitenland te bepleiten.Een ander zou voor dergelijke subversieve activiteiten door deServische autoriteiten vlot tot twintig jaar veroordeeld zijn, maarRugova onverkwam niets: de Serven prefereerden zijn ‘matigende’aanpak of deinsden terug voor de internationale reactie.

De Serven in Kosovo namen uiteraard niet deel aan het referen-dum over de Kosovaarse onafhankelijkheid in september 1991 enevenmin aan de Kosovaarse verkiezingen in mei 1992, al waren er 13parlementszetels voor hen gereserveerd. De Kosovaren boycotten danweer de Servische verkiezingen voor het Servische en het Joegosla-vische federale parlement van 31 mei 1992. Ze weigerden later in1992 ook deel te nemen aan het door Milan Panić georganiseerdereferendum over vervroegde presidentsverkiezingen en aan de presi-dentsverkiezingen zelf in december. Ook samenwerking met de oppo-santen van Milošević werd afgewezen. Zelfs aan de algemene stakingin Servië tegen het bewind van Milošević namen de Kosovaren nietdeel. De weigering van de Kosovaren te participeren in het Servischepolitieke leven had precies te maken met de opvatting dat daardoor

Page 132: Kosovo

132

(de fictie van) de onafhankelijkheid in stand gehouden werd. Omdezelfde reden probeerde de Servische regering de Kosovaarse leidersjuist wel tot een dialoog over te halen. Na de Kosovaarse verkiezin-gen van mei 1992 nodigde ze de in haar ogen illegale Albanese lei-ders tot tweemaal toe uit voor een gesprek, zij het dan als verte-genwoordigers van een nationale minderheid, en natuurlijk niet alsvertegenwoordigers van een onafhankelijke buurstaat. De Kosovarenstelden dat dit overleg slechts mogelijk was op neutraal terrein, datwil zeggen in het buitenland en in aanwezigheid van neutrale bemid-delaars, bijvoorbeeld in Genève, waar de International Conferenceon the Former Yugoslavia (ICFY) vaak besprekingen hield. Bespre-kingen in Belgrado zouden immers een feitelijke erkenning van deServische ‘eigendomsrechten’ op Kosovo betekenen. Voor de Servenimpliceerde overleg buiten het grondgebied van Servië dan weer deerkenning van de onafhankelijkheid van Kosovo.

De twee ficties – die van de onafhankelijkheid van de RepubliekKosovo en van de Servische controle over Kosovo – leidden tot cu-rieuze bevoegdheidsconflicten. De Kosovaarse ‘schoolstrijd’ is daar-van het frappantste.

De eerste onafhankelijkheidsverklaring van september 1990 brachtde Servische pogingen om het onderwijs in Kosovo te serbiseren ineen stroomversnelling. Na het hoger onderwijs kwamen nu het lageren het middelbaar onderwijs aan de beurt. In het voorjaar van 1990voerde de Servische overheid de segregatie door: Albanese en Servischeleerlingen bleven zoals voordien in aparte klassen les krijgen, maarzouden elkaar voortaan ook tijdens de speeltijd niet meer zien. Dezemaatregel, die een einde moest maken aan de pesterijen en mishan-delingen van Servische door Albanese kinderen, werd door Kosovaarsewoordvoerders bestempeld als regelrechte ‘apartheid’. (Von Kohl &Libal 1992: 133) De loyaliteitsverklaring, die de leerkrachten moes-ten ondertekenen, vormde een geschikt voorwendsel om het Albaneseonderwijs te liquideren. Leerkrachten die weigerden die verklaring teondertekenen, werden ontslagen, zodat er al spoedig een tekort aanleerkrachten ontstond en de Albanese scholen ‘noodgedwongen’moesten gesloten worden.

In de scholen die nog onderricht gaven met het Albanees alsonderwijstaal waren de curricula reeds in augustus 1990 geserbiseerd.De nieuwe Servische curricula, die toen in heel Servië van krachtwerden, moesten ook in die Kosovaarse scholen toegepast worden.Dat kwam erop neer dat de geschiedenis van Kosovo uitsluitend van-

Page 133: Kosovo

133

uit een Servisch oogpunt behandeld werd, het literatuuronderwijsbleef voornamelijk beperkt tot de Servische literatuur, en in de muziek-lessen moesten Servische liederen gezongen worden. De Serven wil-den daarmee een einde maken aan de nationalistische propagandadie, naar zij niet helemaal ten onrechte meenden, door de Albaneseleerkrachten gemaakt werd. De Kosovaren ervoeren deze maatregelals bedoeld om de Albanezen te assimileren. Zo’n 6.000 Albaneseleerkrachten, die weigerden zich bij de nieuwe curricula neer te leg-gen, werden prompt ontslagen. Door deze maatregel werden 400.000leerlingen getroffen. In april kregen nog eens 25.000 leerkrachten debons, omdat ze zich solidair verklaard hadden met hun ontslagencollega’s. Daardoor werden nog eens 100.000 Albanese kinderen enjongeren beroofd van de mogelijkheid onderwijs in hun moedertaalte volgen. In 1992 werden in ca. 100 van de meer dan 1.000 Albanesescholen in Kosovo Albanese leerlingen gewoon geweigerd, waardoor50 à 60.000 van de 350.000 lagere-schoolkinderen en ca. 55.000van de 70.000 middelbare-schoolkinderen van onderwijs in het Al-banees verstoken bleven. (Neue Zürcher Zeitung, 17 oktober 1992)Ze mochten natuurlijk naar Servische scholen gaan, maar dat wei-gerden ze. In 1993 konden nog slechts 18.000 leerlingen middelbaaronderwijs in het Albanees volgen, maar er liet zich nauwelijks nogiemand inschrijven. De politie verhinderde Albanese leerkrachten enleerlingen de schoolgebouwen te betreden. Scholen waar nog wel inhet Albanees les gegeven werd omdat de leerkrachten het Servischecurriculum voor lief namen, werden door de leerlingen – of hun ouders– geboycot. De Servische overheid stelde dan ook dat het Albaneseonderwijs helemaal niet afgeschaft was en dat het door de Servischeconstitutie gegarandeerde recht op onderwijs in de moedertaal volle-dig gerespecteerd werd, maar dat het de Kosovaren zelf waren die‘uit separatisme’ de curricula die door het Servische ministerie vanonderwijs opgelegd werden weigerden te aanvaarden. In elk landhadden leerkrachten zich te houden aan de instructies van hun mi-nisterie van onderwijs, zo betoogde de Servische overheid, en tot naderorder was het ministerie van onderwijs in Belgrado het ministerievan onderwijs van alle leerkrachten op het grondgebied van de Re-publiek Servië, inclusief de Albanese leerkrachten in Kosovo. CyrusVance en Lord Owen probeerden te bemiddelen, maar zonder suc-ces.

De Kosovaren creëerden dan maar een eigen, alternatief onder-wijsnet. In privé-flats en leegstaande huizen werd onderwijs verstrekt

Page 134: Kosovo

134

aan naar schatting 326.000 lagere-school- en 67.000 middelbare-schoolkinderen in zo’n honderd privé-scholen. 85% van de Albaneseleerplichtige kinderen bezocht zulke privé-scholen; van de resterende15% gingen de meesten helemaal niet naar school. Maar het aantalleerlingen groeide gestaag. Volgens cijfers van de ‘parallelle regering’van Rugova waren er in 1995 in het Kosovaarse privé-onderwijs11.000 universiteitsstudenten, 56.000 leerlingen op middelbare scho-len en 237.000 leerlingen op lagere scholen. Het aantal leerkrachtenbedroeg 14.500. (Kostovic 1998: 21) Na de massale ontslagen in destaatsscholen was er aan kandidaat-lesgevers geen gebrek. Het wasvanzelfsprekend behelpen: van laboratoria, computers, gymnas-tieklokalen en dergelijke kon geen sprake zijn; zelfs leerboeken vorm-den een probleem. Bovendien werden leerlingen, leerkrachten enouders soms lastiggevallen door de Servische politie. Maar in dezeprivé-scholen werd het curriculum van het ministerie van onderwijsvan de Republiek Kosovo gevolgd en er werden zelfs heuse diploma’safgeleverd (die buiten de Republiek Kosovo alleen in Albanië erkendwerden).

Van in het begin onderhandelden de Kosovaarse en Servische poli-tieke elites af en toe achter de schermen om voor het probleem eenoplossing te vinden. De Serven zelf hielden de Albanese kinderen lie-ver van de straat af – de Palestijnse intifada indachtig. In de herfstvan 1991 riep de Kosovaarse regering in ballingschap de Albanesekinderen op bij het begin van het nieuwe schooljaar gewoon hunopwachting te maken aan de schoolpoorten. De Servische overheiddeed of haar neus bloedde. Op vele plaatsen geraakten leerkrachtenen leerlingen het gebouw binnen en konden de lessen in lager en mid-delbaar onderwijs gewoon hervat worden, waarbij het Kosovaarsecurriculum gevolgd werd.

De schoolstrijd in Kosovo ging om meer dan de eis van de Koso-varen in de Albanese moedertaal te worden onderwezen. Ze hadvooral te maken met het feit dat het voor de Kosovaren de ministervan Onderwijs van ‘hun’ Republiek Kosovo was die bepaalde wat erin de Kosovaarse scholen onderwezen werd, en niet zijn collega in‘buurland’ Servië. Met andere woorden, de schoolstrijd ging uitein-delijk in de eerste plaats om de stilzwijgende erkenning of ontken-ning van de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo.

Ook de manifestanten die medio oktober 1992 de heropeningvan de Albanese scholen eisten, ging het om meer dan Albanees on-derwijs voor Albanese kinderen alleen. Ze eisten niet alleen dat de

Page 135: Kosovo

135

ontslagen leerkrachten hun baan terugkregen – hoewel die blevenweigeren de Servische curricula toe te passen – maar ook dat de tweeafgelopen schooljaren, waarin de kinderen privé-onderwijs gevolgdhadden op basis van het Kosovaarse curriculum, erkend werden. Ditzou weer neergekomen zijn op de impliciete erkenning door Serviëvan de bevoegdheid van het Kosovaarse ministerie van Onderwijs endus van de onafhankelijkheid van de Republiek Kosovo. De eis werddoor de Servische autoriteiten vanzelfsprekend afgewezen.

Toen federaal premier Milan Panić in 1992 wilde bemiddelen overde schoolkwestie, strooiden de twee genoemde ficties weer roet inhet eten. Panić wilde het probleem aanpakken door de oude‘Joegoslavische’ autonomie van Kosovo min of meer te herstellen.Als premier van de Joegoslavische federatie, en niet van de Repu-bliek Servië, leek Panić als bemiddelaar voor Serven èn Kosovarenmin of meer acceptabel. De Kosovaren lieten hun gebruikelijke eis deonderhandelingen te voeren op ‘neutraal’ terrein vallen, terwijl deServen bereid bleken te onderhandelen buiten Belgrado, maar bin-nen Servië, en in aanwezigheid van buitenlandse waarnemers. Rugovaontving Panić en een aantal vertegenwoordigers van de RepubliekServië in Priština. Ze waren vergezeld van Cyrus Vance en Lord Owen,wat aangaf dat de onderhandelingen geschieden onder de auspiciënvan de Geneefse ICFY. Een bescheiden akkoord was het resultaat.Toen bleek dat Panić in een val gelopen was. De leiding van de Repu-bliek Servië, dus Milošević, liet Panić weten dat hij als federaal pre-mier niet bevoegd was voor de interne aangelegenheden van de Re-publiek Servië en dat het akkoord met Rugova – heropening der scho-len in begin november – voor Servië geen enkele verplichting inhield.De Albanese scholen in Kosovo bleven dicht. Het vertrouwen van deKosovaren in federaal premier Panić, dat toch al niet erg groot was,kreeg hiermee en fatale slag. Maar ook Rugova kreeg veel kritiek.

Op 1 september 1996 bereikten Milošević en Rugova door toe-doen van de katholieke caritatieve Sint-Egidiusgemeenschap alsnogeen principieel akkoord over de heropening van de Kosovaarse scho-len. Het werd internationaal bestempeld als een ‘doorbraak’, maarde Kosovaars-Servische implementatiecommissie kwam niet tot con-crete resultaten.

De Kosovaren slaagden erin niet alleen het hoofd min of meerboven water te houden, maar ook nog de eigen Republiek Kosovomet haar eigen Kosovaarse instellingen – een president, een parle-ment, ministeries, scholen, ziekenhuizen, armenzorg, uitgeverijen, enz.

Page 136: Kosovo

136

– te financieren. De Republiek Kosovo mocht dan een fictie zijn, deKosovaarse instellingen waren echt en kostten veel geld. Die midde-len werden opgebracht door de Albanezen in Kosovo en erbuiten.Een belangrijke factor was de afschaffing (of de teloorgang) van deJoegoslavische centraal-geleide economie en de invoering van een vrijemarkt. Alle burgers van Joegoslavië, ook de Kosovaren, hadden nuhet recht zaken te doen en winst te maken. Na vanaf het einde van dejaren tachtig massaal uit overheidsdienst te zijn ontslagen (de werk-loosheid steeg met 40%), hadden de meeste Kosovaren geen anderekeuze dan een broodwinning te zoeken in het privé-ondernemerschap.Weliswaar stelde dat privé-ondernemerschap vaak niet veel meer voordan straatventerij, maar dankzij de onderlinge hulp binnen de inKosovo traditioneel hechte familiebanden slaagden ongeveer 20%van de Kosovaren erin rendabele bedrijfjes op te zetten.

De Republiek Servië had nauwelijks controle over deze economi-sche activiteit, zodat ze maar weinig in de vorm van belastingen opde winsten vermocht te incasseren. De Kosovaren droegen naar ver-luidt 3% van hun inkomsten af aan de Republiek Kosovo, die metdat geld haar parallelle instellingen financierde. Vooral de 3% die deKosovaarse gastarbeiders in Duitsland betaalden in Duitse markenhielden Kosovo overeind. Slechts weinig Kosovaren betaalden niet,want de sociale druk was erg groot. Vermogende Kosovaren dedenschenkingen of stelden eigendommen ter beschikking om er scholenof ziekenhuizen in onder te brengen. En tenslotte waren er de huma-nitaire organisaties in het Westen en sommige Westerse regeringendie probeerden de noodlijdende Kosovaren te helpen. Zo schonk in1991 de Duitse regering 100.000 mark aan de Kosovaarse privé-scholen.

De Kosovaarse welvaart was echter zeer kwetsbaar. Ze kreeg eenzware klap toen de Republiek Macedonië eiste dat burgers uit deUnierepubliek Joegoslavië, ook Kosovaren en vooral Kosovaren, aande grens paspoorten voorlegden. Macedonië heeft zelf ook een on-rustige Albanese minderheid binnen haar grenzen en wil er niet nogmeer Albanezen bij. Door deze maatregel kwamen veel belangrijkecommerciële contacten van Kosovaren met Albanezen in Macedoniëin het gedrang. Ook de handel met Albanië zelf – die via Macedoniëverliep, omdat Kosovaren die rechtsreeks naar Albanië reisden eenuitreisvisum moesten aanvragen bij de Servische autoriteiten en datmeestal niet kregen – werd er erg door bemoeilijkt. (Detrez 1994b)

Page 137: Kosovo

137

De Albanezen in Kosovo werden door de Serven onderdrukt en ver-nederd, maar ze waren niet zielig. Met dezelfde collectieve onver-zettelijkheid als waarmee ze hun strategie van geweldloos verzet volg-den, hielden ze ook de fictie van een onafhankelijke Republiek Kosovoin stand. Daarbij was hun houding minder defensief dan vaak werdaangenomen. In hun consequente weigering met de Servische rege-ring en soms zelfs met buitenlandse delegaties in gesprek te tredenindien die de Kosovaarse ‘onafhankelijkheid’ niet formeel respecteer-den, school een flinke dosis assertiviteit. De vreedzame wapens vande Kosovaren waren te duchten: de ontwikkeling, met hulp uit hetbuitenland, van eigen economische structuren, die soms steviger wa-ren dan die van de Serven in Kosovo; een voortdurend groeienddemografisch overwicht, ondanks de massale emigratie van Albane-zen en pogingen tot rekolonisatie door de Serven; de internationale,voornamelijk Amerikaanse en Duitse sympathie, die mede te dankenwas aan de tactiek van geweldloosheid en resulteerde in weliswaaraarzelende, maar hoopgevende diplomatieke interventies ter verde-diging van de Kosovaren; en tenslotte de eensgezindheid en de disci-pline van de Kosovaren die de Serven wellicht weerhielden van eenmilitair ingrijpen als in Kroatië en Bosnië-Hercegovina, zolang dat inhun ogen niet totaal onvermijdelijk was. Uiteindelijk stond de Repu-bliek Kosovo voor een eigensoortige ‘autonomie’, met economischeonafhankelijkheid van de Serven en interne zelforganisatie. Rugovasprak van een ‘interne bevrijding’ (Loza 1998: 20) Wat de andereJoegoslavische volken pas na hun onafhankelijkheid opbouwden,hadden de Kosovaren al daarvoor ten dele verwezenlijkt.

Page 138: Kosovo
Page 139: Kosovo

139

- 9 -

Twee legers

OP 14 DECEMBER 1995 ondertekenden Izetbegović, Miloševićen Tudman in Parijs het General Framework Agree- ment for

Peace in Bosnia-Herzegovina, beter bekend als het Akkoord vanDayton. Hoewel dit akkoord tot stand gekomen was onder zwaredruk van de Verenigde Staten, de traditionele bondgenoot van deAlbanezen, bevatte het geen rechtstreekse verwijzingen naar de si-tuatie in Kosovo buiten de melding dat een outer wall van sanctiestegen de Republiek Servië gehandhaafd bleef ‘until Serbia addressesa number of other areas of concern, including Kosovo and coop-eration with the War Crimes Tribunal’ (Dayton Peace Agreement,State Department Text, Summary, geen paginering). Daarmee brachthet Akkoord een oplossing van ‘de Kosovaarse kwestie’ geen milli-meter dichterbij. De internationale gemeenschap slaakte een zuchtvan verlichting nu de oorlog in Bosnië-Hercegovina voorbij was enwilde een poosje aan iets anders dan de Balkan denken. De Kosovarenvoelden zich in de steek gelaten. Op de koop toe verklaarde SaliBerisha, de president van Albanië, óók onder Amerikaanse druk, dathet probleem moest opgelost worden binnen Joegoslavië door on-derhandelingen tussen Serven en Kosovaren. (Vickers 1998: 287) DeKosovaren klampten zich vast aan de laatste strohalm: de Unierepu-bliek Joegoslavië en zijn grenzen waren nog niet internationaal er-

Page 140: Kosovo

140

kend. Daarmee was er ook over de positie van Kosovo binnen ofbuiten die grenzen nog geen uitspraak gedaan. Die erkenning kwamechter in april 1996.

Dayton bracht de Kosovaren op ideeën. De verdrijving van ca.200.000 Serven uit de Krajina door het Kroatische leger – de mili-taire operatie die het voorspel tot het Vredesakkoord van Daytonvormde – had bewezen dat de Serven niet onoverwinnelijk waren.Het feit dat de Serven in Bosnië-Hercegovina een eigen ‘entiteit’ Repu-blika Srpska (Servische Republiek) kregen, met een zeer grote matevan zelfstandigheid, bracht de Kosovaren er toe om voor Kosovominstens een vergelijkbaar statuut te eisen. Dat de Serven hunRepublika Srpska te danken hadden aan militair geweld, deed bij deKosovaren de vraag rijzen of hun ‘geweldloos verzet’ niet een ver-keerde taktiek geweest was. Wat ze uit Dayton niet meteen opmaak-ten was dat de Serven in Bosnië-Hercegovina door de internationalegemeenschap uiteindelijk gedwongen geweest waren, genoegen tenemen met een compromis, en dat dit ook hen waarschijnlijk te doenstond.

Rugova en de zijnen hadden al hun hoop gesteld op het recht-vaardigheidsgevoel van de internationale gemeenschap – iets wat menbeter niet kan doen. Ze hadden er ook op gerekend dat de internatio-nale gemeenschap hun geweldloos verzet zou belonen door de Ser-ven te dwingen bij de globale oplossing van het Joegoslavische con-flict in te stemmen met de onafhankelijkheid van Kosovo. De onver-schilligheid van de internationale gemeenschap, in combinatie metde niet afnemende Servische repressie en de verslechterende economi-sche toestand, veroorzaakten onder de Kosovaren een gewetenscrisis:hadden ze niet beter naar de wapens gegrepen op het moment datServië in Bosnië-Hercegovina in nauwe schoentjes zat? PresidentRugova kreeg heel wat kritiek, met name van Adem Demaçi enRexhep Qosja. De ‘parallelle staat’, die Rugova en de zijnen georga-niseerd hadden en waarop ze zo prat gingen, werd door Demaçi af-gedaan als ‘een karikatuur van een democratische staat’. (Vickers1998: 301) In de loop van 1996 gingen ook binnen de regering-in-ballingschap van Kosovo stemmen op die andere strategieën enoplossingen voor de kwestie bepleitten. Ze vonden dat er een actie-vere politiek van – nog steeds geweldloos – verzet moest gevoerdworden. Ook de Albanese diaspora, die zich altijd radicaler opstel-den dan de Albanezen in Kosovo zelf, drongen aan op een hardereaanpak. De houding van de diaspora in België, Duitsland, Zwitser-

Page 141: Kosovo

141

land en de Verenigde Staten was van groot belang, omdat zij hetovergrote deel van de financiële middelen aan de ‘parallelle repu-bliek’ leverden.

Ook de LDK als organisatie kreeg kritiek: het uitstellen van deconstitutioneel voorgeschreven verkiezingen had geleid tot een de-mocratisch deficit, waarmee de LDK zijn voordeel deed: zij dicteerdede wet, andere politieke meningen kwamen nauwelijks aan bod. Departij zou zich te zeer ‘gesettled’ hebben in de parallelle staat die zegecreëerd had – wat de Serven goed uitkwam. De belangrijksteopposant van Rugova en de LDK, Adem Demaçi, toen nog de leidervan de PPaK en voorzitter van het Kosovaarse Helsinki Comité voorde Mensenrechten, pleitte niet voor een gewapende onafhanke-lijkheidsoorlog, maar wel voor krachtdadige(r) acties zoals massalebetogingen, bezettingen van bedrijven en scholen, enz.. Ook de Koso-vaarse premier, de in Duitsland levende chirurg Bujar Bukoshi, ver-klaarde in een interview voor de Frankfurter Allgemeine Zeitung(15.01.1997), in navolging van Demaçi, dat de politiek van Rugovade grenzen van zijn mogelijkheden bereikt had, en dat nieuwe vor-men van geweldloos verzet moesten bedacht worden, die voor deServen de ‘bezetting’ van Kosovo lastiger en duurder maakten. Bokushibeheerde als premier de financiële middelen van de ‘parallelle repu-bliek’. Rugova stelde dat de krachtdadige acties die Demaçi voor-stelde alleen maar nog meer Servische repressie zouden uitlokken.Hoe dan ook, de rivaliteit tussen Rugova en Demaçi groeide. Demaçikondigde in 1996 aan zich bij de volgende presidentsverkiezingenkandidaat te zullen stellen als concurrent van Rugova.

Hoezeer Rugova’s gezag geleden had bleek ook begin oktober1997, toen 20.000 Albanese studenten in Priština op straat kwamenom luidruchtig de uitvoering te eisen van het onderwijsakkoord van1 september 1996, dat een heropening van de onderwijsinstellingenin Kosovo in het vooruitzicht stelde. De onlusten bleven het helenajaar voortduren. Rugova weigerde de studenten te steunen, en kreegvervolgens een golf van kritiek over zich heen: hij moest niet de dom-per zetten op de energie van de Kosovaren en mocht niet alleen reke-nen op de internationale gemeenschap, vonden de studenten. Hij moesthet protest van de Kosovaren juist zó organiseren, dat de internatio-nale gemeenschap gedwongen werd zich met Kosovo bezig te hou-den. De studentenmanifestaties ging gewoon door, in weerwil vanRugova. (Loza 1998: 30)

Rugova probeerde met het oog op de presidents- en parle-

Page 142: Kosovo

142

mentsverkiezingen in maart 1998 zijn positie te verstevigen door zijncritici binnen de LDK buiten spel te zetten. In partijpolitiek opzichtleidde de situatie op de duur tot het fenomeen van de ‘afschilfering’ –een proces, typerend voor het politieke leven in alle ex-communis-tische staten, waarbij splintergroepen zich losmaken van grote par-tijen. In Kosovo kwam dat proces, na het uitbreken van het gewa-pende verzet in het voorjaar van 1998, nog in een stroomversnelling.Hydajet Hyseni, de Kosovaarse ‘Che Guevara’, en zijn radicaleaanhangers verlieten de LDK en stichtten in juni 1998 de LëvizjaDemokratike Shqiptare (LDSh, Albanese Democratische Beweging).Voorzitters van partijen, die lid waren van het Coördinatiecomitétegen de Servische Bezetting, gingen nu voor zichzelf spreken in plaatsvan gezamenlijke standpunten in te nemen. Dat deed uiteraard AdemDemaçi, maar ook Luljeta Pula-Beqiri van de PSDK. De LDK wasniet langer meer een volksbeweging, maar werd een partij als alleandere; de oppositie bundelde haar krachten.

Een kleine minderheid van de Kosovaren vond dat de politiekvan ‘afzijdigheid’ ten aanzien van Servië niet productief was en dathet wellicht verstandiger was om te proberen via onderhandelingenmet de Servische regering in eerste instantie de oude autonomie weerop te bouwen. Zij zagen er meer in om, in samenwerking met deServen, althans de meest dringende noden van de Albanese bevol-king in Kosovo te lenigen. Het waren meestal leden van Milošević’Socialistička Partija Srbije (SPS, Socialistische Partij van Servië), werk-zaam op het niveau van de gemeenteraden. De voorzitter van de Raadvan de Gemeenten in Kosovo, de Albanees Qamil Gashi, stelde datzijn handelwijze geen ‘verraad’ was, maar tot voordeel strekte van deAlbanezen die (nog) een baan hadden in de mijnen, voor andere fir-ma’s of in de gezondheidssector of in staatsdienst werkten. (Vickers1998: 312)

In het Servische kamp rustte Milošević na het Akkoord van Daytonop zijn lauweren. Hij had zijn positie in Joegoslavië weten te handha-ven, ondanks alle oppositie binnen en buiten het parlement. In hetbuitenland werd hij beschouwd als iemand met wie al met al te pra-ten viel. Zijn inschikkelijkheid in Dayton had gemaakt, dat de ‘archi-tect’ van het vredesakkoord, Richard Holbrooke, het hem niet telastig maakte. Op die manier had Milošević Kosovo uit de brandgesleept.

Op 24 maart 1998 kreeg Servië een nieuwe regering, samenge-steld uit leden van de SPS van Milošević, van de Jugoslovenska

Page 143: Kosovo

143

Ujedinjena Levica (JUL, Joegoslavisch Verenigd Links) van MirjanaMarković (de vrouw van Milošević) en van de Srpska RadikalnaStranka (SRS, Servische Radicale Partij) van Vojislav Šešelj. Eennieuwe ploeg kon een frisse aanpak van de Kosovaarse kwestie bete-kenen, maar de samenstelling van de nieuwe ploeg beloofde weiniggoeds.

Geen Servisch politicus nam over Kosovo een voor de Kosovarenbespreekbaar, laat staan aanvaardbaar standpunt in. Milošević leekbereid om onder druk van de internationale gemeenschap de autono-mie van de Kosovaren uit te breiden of, zo werd vermoed, wildeKosovo zonder meer opdelen. De opposanten van Milošević stondenaltijd klaar om de nationalistische kaart te trekken wanneer ze vrees-den de gunsten van het electoraat te verliezen. Milošević’ gevaarlijk-ste concurrent, de socioloog dr. Vojislav Šešelj, vice-premier in denieuwe regering en leider van de SRS, wilde de Kosovaren het liefstKosovo uitgooien. Onder de beschaafdere opposanten van Miloševićbepleitte schrijver Vuk Drašković, een Servisch nationalist van demystieke soort en leider van de Srpski Pokret Obnove (SPO, Ser-vische Vernieuwingsbeweging), een ruime mate van autonomie, maarKosovo moest wel opnieuw Oud-Servië heten (Bugajski 1997: 70);de socioloog dr. Zoran Dindić van de Demokratska Stranka (DS,Democratische Partij) zag iets in regionalisme; zijn partijgenoot Voji-slav Koštunica was voorstander van een beperkte lokale decentrali-satie. Mirjana Marković wilde als communiste van de oude, Joego-slavische stempel enkel praten over het herstel van de autonomie van1974. (Vickers 1998: 295-6; Qosja 1995: 236-46 geeft een kritischebespreking van de Servische standpunten in de jaren 1994-5) Al dezevoorstellen kwamen de Albanezen niet eens halverwege tegemoet;van het recht op afscheiding was nergens sprake.

Opnieuw boog de Servische Academie voor Wetenschappen zichover de kwestie. Voorzitter Aleksandar Despić rekende de verbou-wereerde Serven voor dat indien de Servische nataliteit niet toenamen de Kosovaarse nataliteit niet afnam, tegen de helft van de vol-gende eeuw de meerderheid van de bevolking in de UnierepubliekJoegoslavië Albanees zou zijn. De Kosovaarse kwestie zou dan opeen heel andere manier aan de orde zijn: de Serven zouden een min-derheid in eigen land geworden zijn, met alle gevolgen van dien, enmisschien zouden het dan de Serven zijn die de NAVO smeekten omhen militair tegen de Albanezen te beschermen. Omdat degeboortencijfers zich niet lieten beïnvloeden, stelde Despić voor dat

Page 144: Kosovo

144

er zou onderhandeld worden over ‘een vreedzame en beschaafdeafscheiding’ of ‘opdeling’ van Kosovo. (Malcolm 1998: 355; Vickers1998: 304) Dan konden de Kosovaren zich naar hartelust verme-nigvuldigen zonder gevaar voor de Serven. Het voorstel van Despićwerd door de Servische leiding – die vermoedelijk de opdracht tothet cijferwerk gegeven had met de bedoeling de publieke opinie te‘proeven’ – en door de pers meteen gekelderd, maar de LDK zag hetwel zitten.

Ondertussen oordeelden sommige Kosovaarse radicale onder-grondse groeperingen – die nooit helemaal verdwenen waren – hetonnodig het einde van het geruzie van Servische en Kosovaarse politici,noch het begin van het overleg tussen Priština en Belgrado af te wach-ten om eindelijk tot gewapende actie over te gaan.

De Kosovaren beschikten in toenemende mate over wapens. Meerdan eens was de Servische politie wapenopslagplaatsen op het spoorgekomen, die dan uitvoerig aan de pers getoond werden. In de jaren1992-95 hadden, volgens Servische gegevens, 136 gewapende aan-vallen op Servische politieagenten plaats gehad. (Kusovac 1998a: 14)De agenten werden meestal in de rug geschoten, bij wijze van indivi-duele wraakoefening. Het ernstigste incident deed zich voor in 1993,toen in Glogovac een Servische politieauto in een hinderlaag reed entwee politiemannen door gewapende Kosovaren gedood en vijf an-dere gewond werden. (Kusovac 1998a: 14) In augustus 1995 overvieleen aantal gewapende mannen een Servisch politiebureau, gooide eenbom naar binnen en vuurde op de politieagenten. Twee werden ern-stig verwond. (Vickers 1998: 291-2) Wie wil, kan deze aanslagenzien als een Kosovaarse reactie tegen de Servische repressie, de verne-derende controles, de arrestaties en martelingen die sinds 1981 sche-ring en inslag waren. Wie anders wil, kan de politionele en militaireaanwezigheid in Kosovo, de veelvuldige controles, de massale arres-taties en de hardhandige politieverhoren ook zien als een reactie opde Kosovaarse subversie, het geweld en het terrorisme. Laten we heterbij houden dat de Servische repressie in ieder geval niet in verhou-ding stond tot het Kosovaarse geweld, maar dat dit laatste zeker nietmag onderschat worden.

Vanaf 1995 bleek het Kosovaarse gewapende verzet in staat totingewikkelde en goed georganiseerde acties. Na Dayton nam het aan-tal dergelijke acties nog toe. Op 21 april 1996 werd door de Servi-sche politie een Albanese student doodgeschoten. De dag na de begra-fenis hadden op vier verschillende locaties in de buurt van Dečani en

Page 145: Kosovo

145

Peć, aanslagen plaats tegen Servische doelwitten, waarbij vijf Serven– drie burgers en twee politieagenten – gedood en evenveel zwaargewond werden. De aanslagen waren wellicht ook een reactie op deerkenning van de Unierepubliek Joegoslavië enkele dagen eerder.

Later in 1996 werden bij Prizren, Vučitrn en Kosovska Mitrovicanog meerdere aanslagen gepleegd. In januari 1997 verloor RadovanPapović, de rector van de universiteit van Priština, bijna het leventoen een bomauto ontplofte. Het gebruik van bomauto’s is typerendvoor de Servische maffia, zodat eraan getwijfeld mag worden of dezeaanslag wel het werk was van Albanezen. Papović is niet alleen eennotoir Servisch nationalist en racist, maar samen met zijn familieook verwikkeld in louche affaires. (Kusovac 1998a: 15) Los van deaanslag op Papović arresteerde de Servische politie in januari 199761 Kosovaarse ‘terroristen’ in de geveinsde of voorbarige overtui-ging hiermee ‘de harde kern’ te hebben ingerekend.

Vanaf voorjaar 1997 werden de terroristische acties via faxen aanpersbureaus opgeëist door een organisatie, die zichzelf Ushtria Çlir-imtare e Kosovës (UÇK, het Kosovaars Bevrijdingsleger) noemde.Het UÇK ‘voerde een strijd voor de bevrijding van Kosovo die zouvoortduren tot de volledige overwinning.’ (Vickers 1998: 293) Inseptember 1997 werden op één nacht twaalf gebouwen en voertui-gen van de Servische politie aangevallen op diverse plaatsen binneneen afstand van 150 km van elkaar. Op 16 oktober maakte het UÇKin Babajloc bij Dečani gebruik van antitankwapens om een muur teslopen. In november 1997 was het aantal door het UÇK geclaimdegewelddaden opgelopen tot veertig (het reële aantal acties lag waar-schijnlijk lager), waarbij het zelf maar één man verloor. Niet alleenServische politie-agenten en burgers waren het slachtoffer, ook Alba-nese ‘collaborateurs’ werden om het leven gebracht. De voorzittervan de Raad van de Gemeenten in Kosovo, Qamil Gashi, werd innovember 1997 doodgeschoten. (Vickers 1998: 307) De Kosovaarsekwestie was duidelijk een nieuwe fase ingetreden, al bleef de gewapen-de organisatie zelf tamelijk schimmig. De LDK ontkende het bestaanervan en bestempelde de aanslagen als Servische provocaties, bedoeldom de Kosovaren tot geweld te verleiden, vervolgens het Kosovaarseverzet te breken en Kosovo op te delen. Volgens Belgrado werd hetUÇK gedirigeerd vanuit de Albanese ambassade in Belgrado om deverkiezingscampagne van Sali Berisha te steunen.

De Serven in Kosovo, die na de afschaffing van de autonomie vanKosovo hun lot niet hadden zien verbeteren, maar integendeel mee

Page 146: Kosovo

146

leden onder de toenemende verloedering van de relaties tussen Alba-nezen en Serven, voelden zich door de Servische regering in de steekgelaten. Ze wilden dat de Servische ordetroepen nog krachtdadigeroptraden tegen de Albanezen en zagen elke tegemoetkoming als eenbedreiging en verraad. De openstelling van de Albanees-Joegoslavischegrens bij Morina (tussen Prizren en Kukës in Albanië) voor visa-vrijgrensverkeer van Albanezen en Joegoslavische burgers, inclusief Koso-varen, gaf de economie in Kosovo een impuls, maar de Serven inPrizren zagen deze blijk van verstandhouding tussen Belgrado en Ti-rana als een veeg teken. (Vickers 1998: 299) De moorden en bom-aanslagen, hoewel voornamelijk gericht tegen de politie, deden hetgevoel van onveiligheid nog toenemen. De Serven in Kosovo organi-seerden zich in de Srpska Odbrambena Straža (SOS, Servische Ver-dedigingswacht) onder de geestelijke leiding van bisschop Artemije.De Servische regering in Belgrado veroordeelde de oprichting van deSOS, maar de organisatie kreeg de steun van de oppositie in Servië envan de Servische nationalisten in Bosnië-Hercegovina. De Serven inKosovo ontpopten zich als een factor waarmee Belgrado rekeningmoest houden bij het zoeken naar een oplossing voor de kwestieKosovo.

De Servische regering, die op dat moment nog andere zorgen had(bijvoorbeeld de gespannen relaties met Montenegro), nam tegen-over het Kosovaarse ‘terrorisme’ aanvankelijk een aarzelende hou-ding aan. Die werd door de oppositie meteen op de korrel genomen.Milošević werd onder druk gezet om hardhandig in te grijpen voorer nog meer Servische politieagenten zouden omkomen, maar blijk-baar deinsde hij terug voor de internationale reacties. Ook de Alba-nezen was de Servische terughoudendheid niet ontgaan: de Albane-zen in Zuid-Servië (dus buiten Kosovo) eisten autonomie of aanslui-ting van het door hen bewoonde deel van Servië bij Kosovo.

De positie van de Kosovaarse leiding verzwakte in deze periodeeveneens, als gevolg van de moeilijkheden in moederland Albanië. Inhet voorjaar van 1997 leidde het financiële fiasco van de piramide-spelen tot een economische catastrofe, sociale chaos, politieke crisisen tenslotte burgeroorlog. Deze gebeurtenissen hadden ook hun weer-slag op de Albanees-Kosovaarse verhoudingen. Sali Berisha had in1996 de steun van de VS verloren en voelde sindsdien geen reservesmeer om de nationalistische kaart te spelen. Hij ging nu Demaçi steu-nen en pleiten voor radicale acties in Kosovo. Rugova koos van deweeromstuit de kant van de socialistische oppositie onder leiding van

Page 147: Kosovo

147

Fatos Nano – tegen Berisha. (Vickers 1998: 309) Hoe dan ook deedde crisis in Albanië het prestige van de Albanezen, ook die van Kosovo,geen goed.

Tijdens de burgeroorlog in Albanië waren massaal wapens ge-roofd uit kazernes en wapenopslagplaatsen. Naderhand werd, on-danks de maatregelen van de multinationale troepenmacht in Alba-nië, slechts een klein deel van de buit terug ingeleverd; veel wapensbleven in handen van de bevolking. De Joegoslavische regering vreesdedat veel van die wapens uiteindelijk bij radicale Kosovaarse organi-saties zouden belanden. Die vrees was terecht. Steeds vaker kwam deServische politie in Kosovo wapens uit Albanië op het spoor; zij schattehet aantal aanvalswapens in verborgen Kosovaarse opslagplaatsenop den duur op 25.000. Een kalasjnikov kostte – op de blijkbaar zéérvrije markt – tussen 70 DM (Loza 1998: 330) en 300 USD (Kusovac1998b: 9). Er werden troepen gestationeerd langs de Albanees-Joego-slavische grens om infiltranten en smokkelaars in de kraag te vatten;hier en daar kwam het tot incidenten en vielen er doden. Het Koso-vaarse gewapende verzet bleek eind 1997 ook over grote hoeveelhe-den geweren, handgranaten en lichte antitankwapens te beschikkendie afkomstig waren uit Bosnië en vaak door Serven verhandeld wer-den. (Kusovac 1998b: 9)

Op 28 november 1997, de nationale feestdag van Albanië, ver-schenen in het dorp Lauša, in het Drenica-gebied ten westen vanPriština, op de begrafenis van een Kosovaarse onderwijzer drie gewa-pende mannen in erg professsioneel ogende camouflagepakken. Zebeweerden lid te zijn van het UÇK. Eén van hen hield een patriot-tische speech, waarin hij verwees naar het vuurgevecht tussenKosovaren en de Servische politie waarbij de onderwijzer gedoodwas. De politie-eenheid moest zich naar Priština terugtrekken en hetDrenica-gebied werd prompt uitgeroepen tot het ‘Bevrijd Territoriumvan Drenica’. De 15.000 deelnemers aan de begrafenis juichten despreker uitbundig toe. Het ‘bevrijde territorium’ werd afgezet metbarricades en Servische voertuigen mochten niet langer passeren.(Kusovac 1998a: 13, 15) Of het UÇK iets te maken had met hetvuurgevecht met de Servische politie of met de aanleg van de barri-cades is onduidelijk. In ieder geval had het UÇK een gezicht gekre-gen, al zat dat gezicht vooralsnog verborgen achter een zwarte bi-vakmuts.

Het UÇK was een Kosovaarse burgermilitie en wortelde in de-zelfde Balkantraditie van guerrillaoorlogvoering tegen vreemde bezet-

Page 148: Kosovo

148

ters als de Servische tsjetniks. Het UÇK werd waarschijnlijk gestichtin 1993, ofwel door leden of sympathisanten van de Lëvizja Nacional-çlirimtare e Kosovës (NÇK, Nationale Bevrijdingsbeweging vanKosovo), een kleine radicale oppositiepartij die sinds 1981 opereerdevanuit Luzern in Zwitserland, ofwel door de Lëvizje Popullore e Ko-sovës (LPK, Volksbeweging van Kosovo), een federatie van marxis-tisch-leninistische groepen, actief sinds 1982 en met ‘zetel’ in Genève.(Heirman 1998: 53-4; Kusovac 1998a: 14; Zandee 1998: 396) Woord-voerder van de LPK was Bardhyl Mahmuti. De LPK raakte verdeeldover de erg ‘Chinese’ vraag of het bevrijdingsleger zich moest vor-men in de strijd zelf, dan wel of er pas tot de strijd kon overgegaanworden nadat zo’n leger uitgebouwd was. De voorstanders van delaatste opvattting, die een minderheid vormden, scheidden zich af inde Lëvizja Kombëtare për Çlirimin e Kosovës (LKÇK, NationaleBeweging voor de Bevrijding van Kosovo). (Loza 1998: 33) VolgensServische bronnen bestonden de militaire ‘keurtroepen’ van het UÇKuit lieden die opgeleid waren in Albanië, Iran of Pakistan, en in Bosnië-Hercegovina aan de kant van de Bosnjakken tegen de Serven gestre-den hadden. De opleiding van Kosovaarse guerrillastrijders in Alba-nië gebeurde echter niet op initiatief van de Albanese regering enwaarschijnlijk niet eens met haar medeweten. Het UÇK werd finan-cieel gesteund vanuit de Albanese diaspora en islamitische landen.Het was niet duidelijk of het UÇK ook een politieke leider had, en zoja, wie dan: van Bujar Bukoshi, premier van de Kosovaarse regering-in-ballingschap, en de LPK werd geschreven dat zij elkaar om depolitieke leiding over het UÇK bekampten. (Kusovac 1998c: 16) Hetopperbevel zou gevoerd worden door Kosovaarse ex-officieren vanhet JNA en de TO (territoriale verdediging). (Vickers 1998: 291) Hetis echter nog maar de vraag of er in het begin echt sprake was vaneen opperbevel; waarschijnlijk ging het om diverse lokale milities diein een los verband met elkaar opereerden. Later was er wel sprakevan een Generale Staf, die zich naar alle waarschijnlijkheid ophieldin het dicht bevolkte Priština. Zoals op de Balkan gebruikelijk is,hadden de leiders van de diverse UÇK-eenheden pittoreske namenals de Tijger, de Wolf, de Leeuw, de Cobra en dergelijke. (NRC-Han-delsblad van 1 augustus 1998)

Er waren drie grote centra van militaire activiteit. Het Drenica-gebied was in de eerste fase van de strijd (een tweede fase is er voor-alsnog niet gekomen) strategisch wellicht het minst belangrijk en werdook het minst professioneel onder controle gehouden. Het had ech-

Page 149: Kosovo

149

ter een grote symbolische betekenis als traditionele haard van verzetin de Kosovaarse geschiedenis. De term ‘Bevrijd Territorium vanDrenica’ zou later, toen de Servische represailles elders begonnen,veel vluchtelingen aantrekken, waardoor de bevoorrading en de ver-dediging van het gebied een zware last gingen vormen.

Het tweede centrum was het gebied rond de stad Mališevo, datgecontroleerd werd door betere militaire bevelvoerders. Zij slaagdenerin (wankele) defensieve en logistieke bruggen te slaan naar hetDrenica-gebied, maar verloren het contact met hun medestrijders aande Albanese grens, via wie de bevoorrading gebeurde. Met hun ideo-logische standpunten bewezen ze de Kosovaarse zaak geen goededienst: het waren maoïstische hard liners en deden het niet voor min-der dan een Groot-Albanië. Met dat standpunt verloren ze een deelvan de steun van de internationale gemeenschap.

Het belangrijkste en het professioneelst verdedigde gebied wasdat rond Dakovica langs de Albanese grens. De UÇK-strijders daarslaagden er weliswaar niet in een stabiel contact met de overzijde vande grens – het Noord-Albanese hooggebergte, van waaruit de be-voorrading gebeurde – tot stand te brengen, maar dwongen hetJoegoslavische leger tot riskante operaties in de grenszone, die hetgevaar op een escalatie van het conflict reëel maakten en een interna-tionale interventie dichterbij brachten. Tegelijk droegen juist de con-tacten met de Noord-Albanese war lords van voormalig Albaneespresident Sali Berisha niet bij tot de internationale renommee van hetUÇK in het Dakovica-gebied en van het UÇK in het algemeen.(Kusovac 1998d: 23-4)

Het UÇK opereerde bij voorkeur ’s nachts vanuit een hinderlaagtegen politiepatrouilles of -kantoren. Bij deze operaties werd een grotemate van professionalisme aan de dag gelegd. De acties werden uit-gevoerd door groepjes van drie tot vijf man, waarvan een of tweestagiairs. Op basis van deze gegevens en het aantal aanslagen datbinnen een bepaalde periode gepleegd werd, schatten deskundigende omvang van het UÇK aanvankelijk op 120 tot 150 actieve strij-ders, bijgestaan door 200 helpers, die niet aan de gewapende actiesdeelnamen. Verondersteld werd dat de deelnemers aan de gewapendeacties na de uitvoering van enkele opdrachten onderdoken in West-Europa. Collaborateurs met de Serven werden bij daglicht om hetleven gebracht met een geweer of revolver. (Kusovac 1998a: 16)

Het UÇK moet een grote aantrekkingskracht uitgeoefend hebbenop vele duizenden werkloze en gefrustreerde Kosovaarse jongeren –

Page 150: Kosovo

150

jaarlijks bereiken zo’n 20.000 Kosovaarse jongelui de dienstplichtigeleeftijd –, want het aantal manschappen groeide spectaculair, ondanksde terughoudendheid van de familiehoofden, die het in Kosovo voorhet zeggen hebben. (Kusovac 1998b: 9; Kusovac 1998d: 23) Ookveel geradicaliseerde gastarbeiders uit Duitsland en Zwitserland na-men dienst. Intellectuelen en politieke figuren hielden zich echter vervan het UÇK. Begin juli 1998, toen het UÇK zich maximaal ont-plooid had, schatten sommige Westerse deskundigen het aantal man-schappen op 40.000 à 50.000; UÇK-woordvoerder Jakup Krasniqizelf noemde het getal van 20.000. (Jane’s Defense Weekly:08.07.1998) Aangezien Kosovo niet, zoals Kroatië en Slovenië, zijnTO-troepen had kunnen reorganiseren tot een eigen leger, leek hetwaarschijnlijk dat het UÇK – indien alles verliep zoals de organisatiewenste – in de toekomst de rol zou spelen van Kosovaars leger.

Het UÇK beweerde onafhankelijk van bestaande politieke par-tijen te opereren. Ene Skender (vermoedelijk Adem Jashari), die ge-durende enkele weken – tot hij bij Servische represailles om het levenkwam – doorging voor de opperbevelhebber van het UÇK, verklaardedat het UÇK aanstuurde op ‘de vereniging, desnoods gewapen-derhand, van alle Albanese gebieden in Servië, Montenegro en Mace-donië tot één Groot-Albanië’. Dat standpunt werd later door UÇK-woordvoerder Jakup Krasniqi in Der Spiegel (04.07.1998) herhaald.Ze hadden geen betere formulering kunnen bedenken om de inter-nationale gemeenschap tegen het UÇK in te nemen. Eensgezindheidhierover bestond binnen het UÇK echter niet. De Standaard(04.07.1998) vernam in Priština dat er binnen het UÇK minstensvier strekkingen bestonden, waarvan drie radicale (onder leiding vanrespectievelijk Adem Demaçi, Hydajet Hyseni en Rexhep Qosja), dieofwel helemaal niet met de Serven wilden onderhandelen, ofwel ge-kant waren tegen Rugova als onderhandelaar, en één die presidentRugova bleef steunen. (Kusovac 1998c: 16)

Wat stond er aan Servische kant tegenover het UÇK? In de eersteplaats de troepen van het ministerie van Binnenlandse Zaken of ‘depolitie’, 13.000 man sterk en voorzien van een paramilitaire uitrus-ting: tanks, lichte artillerie en gewapende helikopters. De politie konrekenen op zo’n 21.000 gewapende reservisten. Als de nood hoogwas konden binnen de 72 uur nog 25.000 man geregelde politie enreservisten uit Servië zelf naar Kosovo overgebracht worden. (Kusovac1998b: 9) De afrekening met het UÇK werd vooral aan deze troepenovergelaten. Ze hadden al voor hete vuren gestaan, maar met guerrilla-bestrijding hadden ze weinig ervaring.

Page 151: Kosovo

151

Het Joegoslavische leger beschikte in Kosovo over 6.500 man-schappen, vooral in garnizoenssteden langs de Albanese grens. Ditaantal kon aangevuld worden met 10.000 man geregelde troepen en4.000 reservisten uit steden in Servië in de buurt van Kosovo. Maarhet Joegoslavische leger heeft zich in Kosovo – uit tactische overwe-gingen of gebrek aan enthousiasme? – nogal op de achtergrond ge-houden. Het opereerde enkel aan de grens met Albanië om op tetreden tegen infiltranten en smokkelaars. Het was dan ook slim vanhet UÇK het leger te sparen van aanslagen en aanvallen.

Daarnaast was er de SOS (Servische Verdedigingswacht), die deServen in Kosovo in het leven geroepen hadden om zich tegen gewa-pende aanslagen van Kosovaarse ‘terroristen’ te verdedigen. Een echtleger(tje) is de SOS nooit geworden. Tenslotte waren er de Servischeburgermilities. Een deel van hen was naar Kosovo afgezakt in hetgezelschap van Servische vluchtelingen uit Kroatië en Bosnië-Herce-govina, die van de Servische regering in Kosovo een onderdak aange-boden kregen of gewoon naar Kosovo gestuurd werden. Zij zagenKosovo als het terrein waar ze hun etnische zuiveringen en plunderin-gen konden voortzetten. (Vickers 1998: 302) Van minstens twee zulkemilities werd verwacht dat ze inderdaad in Kosovo zouden optreden:de Srpska Dobrovoljačka Garda (SDG, Servische Vrijwilligersgarde),beter bekend als de Tijgers van Željko Ražnjatović, bijgenaamd Arkan.Hij was een internationaal opgespoorde boef en oorlogsmisdadiger,die het tot Servisch volksvertegenwoordiger voor Kosovo geschopthad. De andere burgermilitie vormden de tsjetniks, de militaire vleu-gel van de extreem rechtse SRS van Šešelj, vice-premier en eveneensgezocht wegens oorlogsmisdaden.

De lokale Servische bevolking vreesde dat het optreden van dezeburgermilities represailles van de Kosovaren zou uitlokken, waarvanzíj de dupe zouden worden. Op dezelfde manier vreesde de Albanesebevolking dat de activiteiten van de Kosovaarse terroristen zoudenleiden tot represailles van de Servische strijdkrachten. Geen van bei-den hoefde lang te wachten voor die bange verwachting werkelijk-heid werd. Toch hebben de Servische burgermilities tijdens de ge-beurtenissen in Kosovo in het voorjaar en de zomer van 1998 eengeringere rol gespeeld dan in Bosnië-Hercegovina. Viel er in Kosovominder te roven, waren ze beducht voor het verzet van het UÇK, ofwilde de Servische regering geen herhaling van Bosnische toestan-den, met alle internationale complicaties van dien?

Het zou voor de enorme Servische gewapende macht een sinecure

Page 152: Kosovo

152

geweest zijn het ‘Bevrijdde Territorium van Drenica’ van de kaart tevegen. Dat dit niet gebeurde had te maken met besluiteloosheid vande Servische regering en wellicht ook twijfel bij de politie hoe ze dezenieuwe vorm van Kosovaars verzet het best kon aanpakken. (Kuso-vac 1998b: 10)

Terwijl de Servische regering voortging het optreden van het UÇKte minimaliseren als terrorisme, kon Rugova in het begin van 1998het bestaan van het UÇK als ‘bevrijdingsleger’ niet langer ontken-nen. Het UÇK had zich toen vermoedelijk al stevig genesteld in dedorpen rond Glogovac bij de rivier de Drenica, ten westen van Priština.Via dit laagland had het UÇK, dat zich verborgen hield in het hoog-gebergte dat de grens vormt met Albanië en Macedonië, toegang totde rest van Kosovo. In maart had het al dertig tot veertig percent vanhet grondgebied van Kosovo onder controle. Het is wel niet hele-maal duidelijk wat onder deze ‘controle’ moest verstaan worden. HetUÇK ‘controleerde’ weliswaar een groot aantal dorpen in het zuidenen het oosten van Kosovo, maar de grote stedelijke centra, de vitaleeconomische knooppunten en de grote wegen waren nog steeds inhanden van de Servische politie en veiligheidstroepen. Rugova riepde internationale gemeenschap op zo gauw mogelijk iets te onder-nemen om een echte oorlog in Kosovo te vermijden, maar de interna-tionale gemeenschap liep als een kat om de hete brij heen. RobertGelbard, speciaal gezant van de VS voor de Balkan, noemde eindfebruari de Serven de belangrijkste oorzaak van de moeilijkheden, enenkele dagen later het UÇK een organisatie ‘op de rand van het ter-rorisme’. (Kusovac 1998c: 17)

Na een nieuwe aanslag van het UÇK op een Servische politiepa-trouille in Glogovac in februari 1998, waarbij vier politieagentenstierven, gingen de Servische veiligheidstroepen over tot uitgebreiderepresailles, gebruikmakend van zware wapens. Eind februari beginmaart werden de dorpen in de Drenica-streek – Čirez, Likošani, Pol-jac, Prekaz en andere – omsingeld en uitgekamd tijdens een actie, dieherinnerde aan het Servische optreden in de Krajina en Bosnië. Naarschatting tachtig Kosovaren lieten het leven, waarvan 22 leden vande Jashari-familie. Volgens een woordvoerder van de Servische poli-tie werd in het dorp Donji Prekaz ook Adem Jashari, alias Skender,gedood. Daar bevonden zich onder de 53 doden twaalf kinderen enveertien vrouwen. De helft van de slachtoffers was dus zeker geenactief lid van het UÇK. Ondertussen hadden op 2 en 9 maart in Prištinamassale betogingen van vele tienduizenden Kosovaren plaats tegen

Page 153: Kosovo

153

het gewelddadige Servische politieoptreden. De betogingen werdenuiteengeslagen. Op 19 maart stapten 30.000 Albanezen op door destraten van Peć. Zij herdachten de dood van Qerim Muriqi, die en-kele dagen eerder tijdens de betoging in Peć door de Servische politie– of, volgens de Servische politie, door de Albanezen zelf – wasneergeschoten. (Heirman 1998: 56-7)

Op 22 maart 1998 moesten in deze woelige omstandigheden deKosovaarse presidents- en parlementsverkiezingen gehouden worden.Deze verkiezingen hadden al in 1996 moeten plaats vinden, maarwerden toen uitgesteld, onder druk van de Verenigde Staten, die con-frontaties met de Servische politie en een verdere institutionaliseringvan de ‘parallelle staat’ wilde vermijden. In 1998 was de positie vanRugova niet meer zo onbetwist als vroeger. Er waren twee tegen-kandidaten voor het presidentschap geweest – Adem Demaçi van dePPaK en Luljeta Pula-Beqiri van de PSDK –, maar beide hadden zichuiteindelijk teruggetrokken. De PpaK, de tweede grootste partij inKosovo, en de PSDK riepen op tot een boycot van de verkiezingen;de studenten steunden die boycot. Ze vonder het ongepast om in eensituatie van oorlog verkiezingen te houden: dat was organisatorischonmogelijk, en bovendien had Kosovo nu meer behoefte aan een soortvan ‘crisisregering’ dan aan democratische instellingen. De opposi-tiepartijen, die vroeger kritiek hadden op het feit dat Rugova geenverkiezingen uitschreef en zonder het parlement ‘regeerde’, waren nutegen hem gekant omdat hij wèl verkiezingen hield, en ze boycottende verkiezingen omdat die niet, zoals zij wilden, werden afgeblazen.Kortom, ze gedroegen zich als oppositiepartijen over het algemeenen als oppositiepartijen op de Balkan in het bijzonder – wat er samenmet de ‘afschilfering’ op wijst dat de Kosovaarse ‘parallelle staat’,althans in partijpolitiek opzicht, een echte Balkanstaat geworden was.

De oppositie bleek echter niet in staat Rugova van zijn voetstukte stoten. Ondanks de boycot bracht ongeveer 85% van de stemge-rechtigden zijn stem uit. Als enige kandidaat voor het presidentschapbehaalde Rugova 99,2% van de stemmen. De LDK won met eenruime meerderheid de parlementsverkiezingen: ze beschikte over 84van de 100 op basis van de verkiezingsresultaten toegekende zetels inhet Kosovaarse parlement. (De Vrieze 1998: 12-3; Zandee 1998: 396)Dertig andere zetels worden door coöptatie toegekend.

Voor de internationale gemeenschap waren de verkiezingen ‘offi-cieus’ en in Servische ogen zelfs illegaal. Ze verliepen ook niet altijdvolgens het boekje. Desondanks gaven de verkiezingen Rugova toch

Page 154: Kosovo

154

een min of meer duidelijk mandaat om als vertegenwoordiger van deKosovaren bij onderhandelingen op te treden. Daar was de interna-tionale gemeenschap blij om. Critici van Rugova vroegen zich af inhoeverre hij nog de controle had over wat er in Kosovo gebeurde, enof niet (ook) het UÇK representatief was voor wat er onder Kosovaarsebevolking leefde. Maar zolang Milošević weigerde aan tafel te zittenmet ‘terroristen’, bleef Rugova de enig mogelijke gesprekspartner.

Op 23 maart 1998 ondertekenden Milošević en Rugova, de éénin Belgrado, de ander in Priština, onder zware internationale drukhet ‘onderwijsakkoord’, dat al op 1 september 1996 ‘principieel’ totstand gekomen was. De internationale gemeenschap, blij met elk posi-tief bericht uit Kosovo, noemde bij monde van de Amerikaanse minis-ter van Buitenlandse Zaken Madeleine Albright het akkoord ‘histo-risch’ en ‘wellicht de meest vertrouwenwekkende maatregel in Kosovosinds de opheffing van de provinciale autonomie’. (Heirman 1998:58) De Servische pers, die al eerder een grondige hekel aan mevrouwAlbright ontwikkeld had, bedacht haar, zinspelend op haar Tsjechischeherkomst en volslanke uiterlijk, met de bijnaam ‘mevrouw Knedlička’.(Een knedlička is een soort van deegballetje dat in menige Tsjechi-sche soep drijft.) De regering van Servië en die van Kosovo warenook blij met het akkoord, vooral omdat het de respectieve leiders degelegenheid bood aan het buitenland hun goede wil te tonen. Ach-teraf viel het akkoord nogal tegen. Milošević en Rugova hadden blijk-baar afwijkende versies van de tekst onder ogen gekregen, en over decurricula en de financiering van het onderwijs bleven na de onder-tekening grote meningsverschillen bestaan – al kwam het er wel opneer dat de Servische instanties zich niet met de Albanese curriculazouden bemoeien, maar het Albanese onderwijs ook niet zouden fi-nancieren. Geen van beide betrokken partijen bleek erop gebrandhet akkoord uit te voeren. (Vickers 1998: 306)

Afgezien van het onderwijsakkoord vlotte de dialoog tussenServische en Kosovaarse leiders niet. Een Servische delegatie maakteer een gewoonte van om twee- tot driemaal per week in Priština tegaan zitten wachten op een Kosovaarse delegatie, die nooit kwamopdagen. Na druk pendelen tussen Belgrado en Priština slaagdeHolbrooke er begin april in een doorbraakje te forceren. Rugovaverklaarde zich bereid Milošević te ontmoeten in Belgrado en kon-digde aan dat de Kosovaren genoegen namen met een oplossing,waarbij Kosovo een gelijkberechtigde deelstaat – een derde republiek? – van de Unierepubliek Joegoslavië werd – een oplossing die voor

Page 155: Kosovo

155

de Serven vooralsnog uit den boze was. De Kosovaren zouden danvoortaan met een Joegoslavische in plaats van een Servische delega-tie onderhandelen. Om zijn inschikkelijkheid te tonen nam Rugovain het vierkoppige gezantschap, dat met Milošević zou onderhande-len – en waarvan onder meer vice-president van de LDK, professorsociologie en notoir ‘realist’ Fehmi Agani en voormalig titoïst en‘federalist’ Mahmut Bakalli deel uitmaakten – ook Veton Surroi op,hoofdredacteur van het kritische blad Koha (Tijd) en ‘internationaal’bekend als gematigde figuur. Het UÇK kwam als gesprekspartnernog steeds niet in aanmerking. Op 17 april bracht het gezantschapeen bezoek aan de nieuwe Albanese premier Fatos Nano in Tirana.Nano bleek met Rugova helemaal op dezelfde lijn te zitten. (Loza1998: 37)

Ondanks de vredesinspanningen van Holbrooke en de Contact-groep verliep de dialoog tussen Kosovaren en Serven vooralsnog al-leen via de wapens. Op 20 april verjoeg het UÇK met nachtelijkartillerievuur 120 Servische families uit het dorp Babajloc, halver-wege Peć en Dakovica, op een tiental kilometer van de Albanese grens.Terwijl Rugova de rechten van de Servische minderheid in een onaf-hankelijk Kosovo nog wilde respecteren, had de leiding van het UÇKblijkbaar gekozen voor een etnisch-homogeen Albanees Kosovo.Nadat de Servische overheid bekend gemaakt had dat het UÇK ne-gen dorpen in de grensstreek rond Babajloc gebruikte als uitvals-bases, concentreerde het Joegoslavische leger vanaf 22 april zijn troe-pen in het gebied rond Dečani, aan weerszijden van de weg tussenPeć en Dakovica, om het van UÇK-strijders te zuiveren, en de grensmet Albanië ‘hermetisch’ te sluiten. Op 23 april werden 22 ‘infiltran-ten’ gedood; duizenden vluchtelingen zochten hun heil in Albanië.(Heirman 1998: 59-60)

Het Dečani-offensief ging de eerste weken van mei nog door.Ooggetuigen vertelden dat de Servische troepen, gebruik makend vanzware artillerie, de Albanese bevolking systematisch uit de dorpenverdreven, de dorpen plunderden en de huizen in brand staken. RobertGelbard sprak van ‘etnische zuiveringen’. Een Servische militairewoordvoerder in Priština repliceerde in Newsweek (15.06.1998) datde ‘terroristen’ opereerden vanuit bewoonde plaatsen en huizen enna hun aanvallen op de politie de burgerlijke bevolking, vrouwen enkinderen incluis, als schild gebruikten. Om die reden hadden de man-nen in sommige dorpen besloten hun families in veiligheid te brengen– vanwaar de massale uittocht. Rugova, verwijzend naar de ‘humani-

Page 156: Kosovo

156

taire catastrofe’ die de Serven in Kosovo aanrichtten, weigerde nogmet Milošević te praten en riep op tot een nieuw Daytonakkoord,deze keer voor Kosovo.

Op 4 mei viel het UÇK de gebouwen van de Servische politie aanin het dorp Ponoševac, op een vijftal kilometer van de Albanese grens.Daarop omsingelde de politietroepen tweehonderd UÇK-leden. Denabijheid van de Albanese grens maakte het gevaar voor een interna-tionale escalatie van het conflict bijzonder groot. Albanië beschul-digde de Servische ordestrijdkrachten en burgermilities ervan etni-sche zuiveringen uit te voeren en de tactiek van de ‘verschroeide aar-de’ toe te passen. Ook zouden zij ‘massaal bombardementen’ uitvoe-ren. Het aantal doden in Kosovo, sinds het optreden van het UÇK ende Servische represailles, bedroeg op dat moment naar schatting 150;het aantal vluchtelingen 100.000. (Heirman 1998: 61; Steele 1998:19-20)

Milošević wilde de internationale schade die Servië door de ‘inci-denten’ opgelopen had, wat herstellen door werk te maken van deuitvoering van het ‘onderwijsakkoord’, dat op 23 maart met Rugovawas gesloten. Op 18 mei werd een eerste faculteitsgebouw van deuniversiteit van Priština overgedragen aan Albanese professoren enstudenten. Servische studenten hadden een week lang de gebouwenvan de universiteit bezet uit protest tegen dit ‘begin van het einde’,maar de Servische politie had hen de nacht voor 18 mei vakkundigverwijderd. Op de dag van de overdracht zelf regende het stenen enverwensingen, maar de zaak ging door. Tegen 30 mei werd er in hetInstituut voor Albanologie en in de faculteiten architectuur en toege-paste wetenschappen (elektriciteit en mechanica) weer gedoceerd inhet Albanees voor Albanese studenten. (De Vrieze 1998: 15; Salihu1998: 23) Het ging om etnisch erg neutrale disciplines, al hadden deridders van de volksaard de onderhandelaars toch kunnen attenderenop het bestaan van ‘totaal verschillende’ Albanese en een Servischebouwculturen. De afspraken over het lager en middelbaar onderwijswerden tot nog toe niet uitgevoerd; de Servische overheid erkende dediploma’s die door de Kosovaarse onderwijsinstellingen afgeleverdwerden niet. (De Vrieze 1998: 15)

In juni laaide het geweld weer op. De situatie in Kosovo ging hoelanger hoe meer lijken op die in Bosnië-Hercegovina voor 1995. HetUÇK verdreef Servische boeren uit hun dorpen; Servische politie-troepen verdreven, bij wijze van ‘terrorismebestrijding’, Albanezenuit hùn dorpen. Tienduizenden Kosovaarse vrouwen, kinderen, be-

Page 157: Kosovo

157

jaarden vluchtten naar het hooggebergte in Albanië, waar ze maan-denlang in barre omstandigheden ronddoolden. Er waren naar schat-ting ook 60.000 Serven op de vlucht geslagen richting grote steden ofServië, uit angst voor de gewelddaden, kidnapping, moordaanslagenen regelrechte etnische zuiveringen, die door Kosovaarse comman-do’s uitgevoerd werden. (International Herald Tribune: 01.09.98) Inde ‘bevrijde gebieden’ – dertig tot veertig percent van het totalegrondgebied – was de vreugde onder de Albanese bevolking overi-gens niet onverdeeld. De Policia Ushtarake (militaire politie) van hetUÇK zwaaide er hardhandig de plak en eiste van de bevolking, innaam van de nationale onafhankelijkheid, onvoorwaardelijke eens-gezindheid en loyaliteit. Tot de gebruikelijke straffen voor wie datanders zag behoorden het graven van loopgraven, stokslagen, hetophangen aan de enkels, en de doodstraf. Kritiek werd niet gedulden journalisten werden geweerd als lastige pottenkijkers. (NRC-Han-delsblad: 23.07.1998)

Op de schaarse momenten dat de ogen van de wereld niet gerichtwaren op de gulp van Clinton, deden de Servische en Kosovaarseleiders hun best gunstig op te vallen. Rugova wilde bewijzen dat depolitieke instellingen van Kosovo naar behoren functioneerden. Deeerste bijeenkomst van het net verkozen parlement werd door deServische politie uiteengedreven, maar op 15 juli slaagden de volks-vertegenwoordigers erin in min of meer normale omstandigheden tevergaderen. Er werden al geruime tijd felle politieke discussies ge-voerd over de vraag welk soort van relaties de regering van ‘paral-lelle staat’ moest hebben met het UÇK. Het beantwoorden van dievraag werd bemoeilijkt door het feit dat er geen regering was, enRugova er niet in slaagde de door hem noodzakelijk geachte ‘rege-ring van nationale eenheid’ samen te stellen. Het Kosovaarse parle-ment besloot het UÇK te erkennen, zonder in te stemmen met deGroot-Albanese politieke visie van het UÇK. (Le Vif/L’Express:31.07.1998) Het UÇK liet zich evenwel niet lijmen. Het verklaardedat het nog te vroeg was voor politieke instellingen; eerst moestKosovo bevrijd worden en daar was het UÇK nu net mee bezig. Eenaantal radicale oppositiepartijen, onder meer de PPaK van AdemDemaçi, sloot zich bij dit standpunt aan. Het UÇK koos Demaçi alspolitiek woordvoerder en zijn ‘vertegenwoordiger’ bij de ‘parallellestaat’. Het maakte zich op los van Rugova met Belgrado te onderhan-delen. (De Vrieze 1998: 17)

Begin juli leek het UÇK aan de winnende hand. De Servische orde-

Page 158: Kosovo

158

strijdkrachten hadden op 29 juni de mijn van Belaćevac in de buurtvan Priština, die gedurende enige tijd in de handen van het UÇKgeweest was, na hevige gevechten heroverd. Het UÇK sprak van een‘tactische terugtocht’ en die bewering leek hout te snijden. Op vrij-dag 17 juli veroverde het de stad Orahovac, een zestigtal kilometerten zuidwesten van Priština. Het was de eerste keer dat het UÇK eenstad innam, en de euforie over deze militaire prestatie was dan ookgroot. Groter in ieder geval dan de militaire prestatie, want de stadhad een overwegend Albanese bevolking en er was slechts een kleinaantal Servische politieagenten aanwezig geweest. De vreugde zouniet lang duren. De volgende dag, zaterdag 18 juli, zetten de Servischeordestrijdkrachten de tegenaanval in en tegen woensdag 22 juli had-den ze de stad weer stevig in handen, wat evenmin een grote miliaireprestatie was, want de verdediging van de stad gebeurde onder lei-ding van rivaliserende bevelvoerders en zeer ongedisciplineerd.(Kusovac 1998d: 24)

De Servische ordestrijdkrachten waren begonnen met een groot-schalig tegenoffensief ten einde het UÇK definitief uit te schakelen.Daarbij werd de vertrouwde tactiek gevolgd: ordestrijdkrachten,waarschijnlijk bijgestaan door burgermilities, beschoten eerst een dorpmet granaatvuur en trokken het daarna binnen, waarbij ze de bevol-king verjoegen en de huizen plunderden; tenslotte werd het dorp inbrand gestoken. (De Morgen: 27.07.1998). Het ging om een combi-natie van etnische zuiveringen en de tactiek van de ‘verschroeideaarde’, die het de verjaagden onmogelijk maakte om naar hun dor-pen terug te keren. Het UÇK werd de bergen ingedreven.

Bij de inname van Orahovac speelden zich ‘Bosnische’ taferelenaf. 50 à 150 UÇK-soldaten kwamen om, een dertigtal huizen vanAlbanezen werd verwoest, 15.000 Albanezen namen de vlucht. Ookhet dorp Bela Crkva ten zuiden van Orahovac, waar het UÇK zichingegraven had, kreeg het zwaar te verduren. Albanese ooggetuigenspraken van wreedheden en executies, uitgevoerd door de Servischetroepen.

Niet alleen de beschreven taferelen herinnerden aan Bosnië – datdeed ook de wijze waarop de aan ‘ooggetuigen’ toegeschreven(des)informatie deel uitmaakte van de oorlogvoering. Het KosovaInformation Center berichtte dat onder de achtergebleven mannelijkebevolking in Orahovac ‘scores of civilians were massacred’. In deOostenrijkse krant Die Presse (05.08. 1998) verscheen een artikelvan Erich Rathfelder, waarin melding gemaakt werd van het bestaan

Page 159: Kosovo

159

van een massagraf in de buurt van de vuilnisbelt van Orahovac. Daarinlagen volgens een ‘ooggetuige’ 567 lijken, waarvan 430 kinderen.Het nieuws werd vervolgens door diverse persagentschappen verspreiden verscheen in de meeste Europese kranten – ook in België – mètfoto’s van genummerde graven. De Europese Unie zond reeds de vol-gende dag, 6 augustus, waarnemers naar Orahovac. Die stelden vastdat er 40 (veertig) gedode UÇK-strijders begraven lagen – inderdaadop een plek in de buurt van de vuilnisbelt, maar vlak naast de (volle)begraafplaats van Orahovac.

Op 30 augustus toonden Servische ordestrijdkrachten aan jour-nalisten in het dorp Klečka, dat drie dagen eerder ingenomen was,een kalkput met erin de verkoolde resten van – naar verluidt – 22gemartelde en vervolgens afgemaakte Servische burgers. Op depersconferentie verklaarde een gearresteerde UÇK-strijder (aan wieverder geen vragen mochten gesteld worden) te hebben deelgenomenaan de executie van tien Servische burgers, onder wie vrouwen, kin-deren en bejaarden. De Servische overheden bleken echter na drieweken nog steeds niet in staat om precieze informatie over de slacht-offers te verstrekken. Er waren in de streek geen vermiste kinderen.Het verhaal over wat de Servische pers ‘het eerste crematorium sindsWereldoorlog II’ en ‘een hedendaags Auschwitz’ noemde, rammeldeeven erg als het Kosovaarse verhaal over de massagraven in Orahovac.(Anastasijevic 1998: 43) Nader onderzoek wees uit dat de verbrandebotten afkomstig waren van schapen.

De meeste gevluchte of verdreven Albanezen uit Orahovac had-den een schuilplaats gezocht in Mališevo, ten noorden van Orahovac.Het UÇK sprak weer van een tactische terugtocht en riep Mališevouit tot nieuwe ‘hoofdstad’ van het ‘bevrijde gebied’. De bevolkinggroeide er, door de toestroom van vluchtelingen, niet alleen uit Ora-hovac, maar ook uit Suva Reka en andere dorpen uit de buurt, openkele dagen dramatisch aan. Toen de Servische politietroepen opzaterdag 25 juli enkele granaten afvuurden op het stadje, sloeg debevolking massaal op de vlucht. Dezelfde zaterdag werd Ostrozub,een dorpje halverwege Orahovac en Mališevo, op dezelfde manier‘ontruimd’. Het United Nations Office of the High Commissionerfor Refugees (UNHCR) vermoedde dat er 70.000 Albanezen hunheil in de bergen gezocht hadden. Het lot van degenen, die de grensmet Albanië overgestoken waren, was niet rooskleuriger dan dat vande anderen: zij bevonden zich in een straatarm land, geteisterd doortotale chaos. Een deel van hen trok naar de grote steden in het zui-

Page 160: Kosovo

160

den, maar ook daar waren geen opvangcentra. De humanitaire hulpverdween naar de zwarte markt of kwam in vele gevallen terecht bijAlbanezen uit Albanië zelf die zich van pure ellende voordeden alsKosovaarse vluchtelingen. (De Morgen: 13.08.1998) De terugkeervan de vluchtelingen zou erg problematisch worden, want vele tien-tallen dorpen en kleine steden waren door de Serven verwoest en dehuizen onbewoonbaar gemaakt. Ook de oogsten waren vernield.

Op 6 augustus werd Glodane, een ander bolwerk van het UÇKeen twintigtal kilometer ten oosten van Peć, door de Servische strijd-krachten ingenomen, wat opnieuw een stroom vluchtelingen op gangbracht. De Servische politie vond in Glodane grote hoeveelhedenwapens en munitie.

De enige bolwerken die het UÇK nog restten waren Junik, halver-wege Peć en Dakovica, op enkele kilometers van de Albanese grens,die beide via het gebergte vanuit Albanië konden bevoorraad wor-den, en enkele dorpen in het Drenica-gebied rond Prekaz. De Servenbelegerden Junik wekenlang: ze sneden de grote weg van Peć naarPrizren, waarlangs Junik zich bevond, en de smokkelpaden in de ber-gen af en begonnen op 29 juli met de inname van de stad. Enkeletienduizenden inwoners vluchtten naar de naburige dorpen in de ber-gen, achternagezeten door de Servische troepen. Veel strijders deser-teerden en/of verborgen zich onder de vluchtelingen in de bergen;ongeveer duizend anderen zaten in de stad als ratten in de val. (Inter-national Herald Tribune: 23.10.1998; Neue Zürcher Zeitung:11.08.1998). Onder de UÇK-bevelvoerders in de stad braken men-ingsverschillen uit; inwoners die zich wilden overgeven werden te-rechtgesteld. (Frankfurter Allgemeine Zeitung: 14.08.1998)

Met de val van Junik was de ruggengraat van het UÇK gebroken.Wat was er gebeurd? Hadden de Serven het UÇK de afgelopen maan-den wat laten betijen, omdat er politieke onenigheid bestond over deaanpak van de crisis of uit angst voor de reactie van de internatio-nale gemeenschap, en waren ze daar nù overheen en sloegen ze hardterug? Of had het UÇK de wereld en vooral zichzelf iets wijsgemaaktover zijn militaire slagkracht en was de bezetting van heuse steden tehoog gegrepen? Wellicht komt Coen van Zwol met zijn analyse in deNRC-Handelsblad (01.08.1998) dicht in de buurt van de waarheid:

‘Het rebellenleger lijkt nauwelijks te beseffen hoe een guerrilla-oorlog moet gevoerd worden. Een licht-bewapende strijdmachtdie tegenover een enorm overwicht aan tanks, vliegtuigen en ar-

Page 161: Kosovo

161

tillerie staat, kan beter geen grondgebied verdedigen, laat staanloopgraven en bunkers aanleggen – de favoriete bezigheid vanhet UÇK. Waar de vijand aanvalt, verdwijnt een guerrillaleger inde bossen; waar de aanval stokt, hergroepeert het zich om geïso-leerde eenheden aan te vallen. Maar het UÇK bestaat overwe-gend uit dorpelingen die, zo werd ons op vele plaatsen verzekerd,‘alleen hun huizen en families willen verdedigen’. Boeren die zichingraven als soldaten in de Eerste Wereldoorlog en wachten opwat komen gaat.’

Op die manier kon de bevrijding van Kosovo niet lukken, maar mis-schien was dat ook niet de bedoeling. Misschien geloofde het UÇK erook zelf niet in dat het in staat was Kosovo, grote steden incluis, te‘bevrijden’ en beproefde het alleen maar de tactiek die op de Balkanal tientallen keren – en soms met succes – gebruikt was: een gewa-pende opstand organiseren, waarvan geweten is dat de tegenstanderer met buitensporig geweld zal tegen optreden, met de bedoeling eenbuitenlandse militaire interventie uit te lokken die alsnog de gewenstepolitieke oplossing brengt. Zo had ook de grotendeels door de Kro-aten geprovoceerde verwoesting van de stad Vukovar in Slavonië in1991 geleid tot de beoogde internationalisering van de Kroatisch-Joegoslavische oorlog.

Indien dit de bedoeling van het UÇK was, leek het brutale Servischeoptreden zo’n militaire interventie inderdaad te brengen. De West-Europese ministers van Buitenlandse Zaken gaven eind augustus uit-voerig lucht aan hun verontwaardiging over de brutaliteit van deServen en hun bezorgdheid over het lot van de vluchtelingen nu dewinter naderde. Het meest van al waren echter de West-Europeseministers van Binnenlandse Zaken bevreesd dat de verkleumde vluch-telingen niet in de bergen zouden blijven, maar proberen onderdak tevinden in West-Europa, want daar was de xenofobe kiezer niet vangediend. Eind augustus 1998 had het conflict in Kosovo, volgensoptimistische cijfers, al 500 slachtoffers gemaakt en ontelbare gewon-den. Meer dan 200.000 mensen waren op de dool – één tiende van detotale bevolking van Kosovo. Van de ca. 150.000 Kosovaren bevon-den er zich 25.000 als refugees in Albanië en 13.000 in Montenegro,en 107.000 als internally displaced persons in Kosovo. 60.000 Ser-ven leefden als internally displaced persons verspreid over heel Servië.(Kusovac 1998c: 14) Er moest dus zo gauw mogelijk een politiekeoplossing voor het probleem gevonden worden, desnoods door mili-tair in te grijpen.

Page 162: Kosovo

162

Rugova maakte van de groeiende druk op Milošević gebruik omvia de internationale kanalen aan te dringen op onverwijlde onder-handelingen met de Serven. Met het oog daarop sleutelde hij ook aande Kosovaarse delegatie. Vertegenwoordigers van de diverse partijendie zetels hadden in het Kosovaarse parlement, waarin Rugova’s LDKde toon aangaf, werden erin opgenomen: Fehmi Agani bleef de lei-der; nieuw waren Fatmir Tahiu en Edita Tahiri van de LDK, TadeiRadiqi van de christen-democratische Partij en Iliaz Kurtesi van devleugel van de sociaal-democratische Partij, die loyaal was geblevenaan Rugova. Adem Demaçi, tot februari 1998 nog voorzitter van dePPaK en op dat moment woordvoerder van de UÇK, en HydajetHyseni van de LDSh, weigerden deel te nemen, ondanks het aandrin-gen van Christopher Hill, ambassadeur van de Verenigde Staten inMacedonië en optredend als low profile gezant. Ook andere politiciuit de oppositie in Kosovo vonden de samenstelling van de delegatieeen miskleun, vooral wegens de afwezigheid van een vertegenwoor-diger van het UÇK. (Frankfurter Allgemeine Zeiting: 19.08.1998;International Herald Tribune: 14.08.1998; Knack: 19.08.1998) On-danks alle bedenkingen en bezwaren van de kant van de Servischeleiders, de internationale gemeenschap en/of Rugova zelf werd op 8oktober alsnog de politieke woordvoerder van het UÇK, AdemDemaçi, in de delegatie opgenomen. Zijn aanwezigheid zou de be-sprekingen bemoeilijken, maar een eventueel vergelijk meer gewichtgeven.

Na de nederlaag van het UÇK kon Milošević echter vanuit eensterke(re) positie met de Kosovaren onderhandelen. Dat was meege-nomen, nu de internationale druk steeds groter werd. Daarnaast be-gon het conflict waarschijnlijk ook zwaar de wegen op het staats-budget. Volgens Amerikaanse berekeningen kostte de ‘oorlog’ heteconomisch verkommerde Servië 1,2 miljoen dollar per dag; volgensŠešelj ‘slechts’ de helft. (Kusovac 1998c: 17). Ook aan het tarief vanŠešelj kon Servië de operaties niet lang meer voortzetten. Miloševićwilde ook koste wat het kost een militaire interventie van de NAVOvermijden. Hij wilde nu ten dele ingaan op de belangrijkste eis vande Contactgroep: de terugtrekking van de speciale ordestrijdkrachten.Het aantal manschappen werd naar verluidt teruggebracht van 50.000tot 14.000. (NRC-Handelsblad: 08.10.1998) Aan de vijandelijkhedenkwam evenwel geen einde – er waren ook aanwijzingen dat deServische acties door het UÇK uitgelokt werden – en de Contact-groep bleef aandringen op een volledige terugtrekking van de orde-strijdkrachten.

Page 163: Kosovo

163

Eind augustus gingen Milošević en Rugova, op aandringen vanChristopher Hill, akkoord om te praten over een tijdelijke status vandrie tot vijf jaar. Milošević was bereid om Kosovo de grootst moge-lijke autonomie te geven, die de Servische constitutie van 1990 toe-stond. De concrete voorstellen waren soms nogal curieus. Zo zoudende Kosovaren de meerderheid uitmaken in een lokaal politieapparaat,dat enkel bevoegd was voor geschillen onder Kosovaren, terwijl inter-etnische verschillen de bevoegdheid bleven van de Servische politie.(De Vrieze 1998: 20) Ondertussen moest Kosovo gepacificeerd wor-den en konden onderhandelingen beginnen over de toekomst van hetgebied. Daarbij dacht Milošević, volgens sommige Servische kran-ten, aan een statuut voor Kosovo, vergelijkbaar met dat van Monte-negro, maar zonder het recht op afscheiding. Het was niet de bedoe-ling dat na verloop van tijd bij referendum over een definitieve op-lossing voor Kosovo zou beslist worden. Milošević bleef ook de tij-delijke status zien als een Servische, interne aangelegenheid; inter-natonale controle op de uitvoering van het akkoord kon voor hemniet verder gaan dan een grotere diplomatieke aanwezigheid inKosovo.

Rugova kon onder de blikken van de internationale gemeenschapdit hoe dan ook vergaande voorstel bezwaarlijk zonder meer verwer-pen, en dat deed hij ook niet. Hij verweet de Serven enkel tijd tewillen winnen en een definitieve oplossing op de lange baan te schui-ven en stelde opnieuw de gebruikelijke eisen: de volledige terugtrek-king van de Servische veiligheidstroepen, internationale bemiddelingen internationale controle op de uitvoering van het akkoord in devorm van een peacekeeping force. Pas daarna kon over de ‘tijdelijkestatus’ onderhandeld worden. Rugova zag de Kosovaarse bevoegd-heden tijdens de overgangsperiode trouwens heel wat breder in danMilošević: hij wilde voor Kosovo een (con)federale status, niet bin-nen Servië maar binnen de Unierepubliek Joegoslavië, met eigen po-litieke en gerechtelijke instellingen en economische, financiële en fis-cale zelfstandigheid. Alleen buitenlands beleid, defensie en de bewa-king van de grenzen zouden uiteindelijk Joegoslavische bevoegdhe-den blijven.

Begin oktober was een situatie ontstaan, waardoor althans dietijdelijke oplossing dichter in het verschiet lag. Het UÇK was zeerverzwakt maar niet verslagen; het kondigde, onder zware druk vande Verenigde Staten, een eenzijdig staakt-het-vuren af. Het UÇK konbij de onderhandelingen, al dan niet in persona vertegenwoordigd,

Page 164: Kosovo

164

mee druk uitoefenen op de Servië, maar niet in die mate dat het zíjn‘Groot-Albanese’ oplossing voor het probleem Kosovo kon opdrin-gen. Het gezag van Rugova, die volgens de internationale gemeen-schap nog steeds het meest als vertegenwoordiger van de Kosovarenin aanmerking kwam, was door de verliezen van het UÇK in grotemate hersteld; bovendien was hij voor de Serven de enige aanvaard-bare gesprekspartner. De internationale gemeenschap bleek bereidmilitaire middelen in te zetten om een oplossing af te dwingen – des-noods tegen de zin in van Rusland en China. Er werd gekozen vooreen aanpak, die drie jaar eerder in Bosnië-Hercegovina al zijndeugdelijkheid bewezen had: militaire actie en zware diplomatiekedruk. De NAVO-lidstaten besloten op 12 oktober tot de activationorder. De volgende zaterdag, 17 oktober, 0500 uur lokale tijd, werdals deadline gesteld: was Servië op dat moment nog niet voldoendegevorderd met de terugtrekking van zijn speciale ordestrijdkrachten,dan volgden zonder verhaal luchtaanvallen. Met deze stok achter dedeur slaagde Holbrooke erin Milošević op 13 oktober – na negendagen intensief overleg – het Akkoord van Belgrado in de maag tesplitsen.

Met het Akkoord van Belgrado verbond Servië zich ertoe de reso-luties van de VN-Veiligheidsraad strikt na te leven. Het moest zijnspeciale ordestrijdkrachten uit Kosovo terugtrekken en een staakthet vuren respecteren. Daarnaast moest Milošević instemmen metonderhandelingen met de Kosovaren over een zeer grote autonomievoor Kosovo. Milošević bond in onder de dreiging van bombarde-menten in heel Servië, zodat de publieke opinie hem zijn inschikke-lijkheid niet al te zeer ten kwade duidde. Tegelijk bleef Kosovo terri-toriaal deel blijven uitmaken van de Unierepubliek Joegoslavië. Dathet Akkoord van Belgrado dit wilde was niet de verdienste vanMilošević, maar het gevolg van de unanieme voorkeur van de inter-nationale gemeenschap voor een dergelijke oplossing.

De reactie van Rugova was voorzichtig, maar het UÇK, bij mondevan Bardhyl Mahmuti, wees het akkoord resoluut af. Het UÇK wildenog wel een oplossing aanvaarden waarbij Kosovo pas na een drieja-rige overgangsperiode onafhankelijk zou worden, maar op de volle-dige onafhankelijkheid liet het UÇK niets afdingen. Het beloofde destrijd gewoon voort te zetten.

Op 17 oktober om 0500 uur lokale tijd waren de Servische troe-pen nog niet uit Kosovo teruggetrokken – de NAVO schatte hunaantal nog op 17.000 politiestrijdkrachten en 11.000 manschappen

Page 165: Kosovo

165

van het JNA – en evenmin was er een einde gekomen aan de Servischerepresailles. Toch greep de NAVO niet in. Servië had naar het oor-deel van waarnemers en decision makers voldoende goede wil aan dedag gelegd. De luchtaanvallen werden met tien dagen opgeschort –tot dinsdag 27 oktober 0800 uur lokale tijd. (International HeraldTribune: 17.10.1998) Op 27 oktober werd de deadline opnieuw ver-schoven. De Servische ordestrijdkrachten trokken zich inderdaad traaguit Kosovo terug. Samen met hen verlieten ook duizenden Servischeburgers, vermoedelijk voor altijd, Kosovo.

Het UÇK, dat gehoopt had dat de beoogde militaire interventieeindelijk plaats zou hebben, zag alles weer op de lange baan schui-ven. Westerse diplomaten in Joegoslavië vreesden – met reden – dathet UÇK zou proberen de terugtrekking van de Servische strijdkrach-ten te vertragen of die strijdkrachten te provoceren tot een gewapendoptreden van een omvang, die de NAVO alsnog tot luchtaanvallenzou doen besluiten. In Orlate, dertig kilometer ten zuidwesten vanPriština, werden bij een aanslag op een politiekantoor drie agentengedood en drie andere zwaar gewond, zo getuigde een reporter vanAssociated Press. Servische bronnen maakten melding van nog eendozijn andere dergelijke aanvallen overal in Kosovo. (InternationalHerald Tribune: 19.10.1998; 21.10.1998) Midden november washet aantal gedode Servische politie-agenten opgelopen tot zes. Hetlijdt geen twijfel dat de acties van het UÇK inderdaad mee de terug-trekking vertraagd hebben. Milošević is berucht om zijn kat-en-muis-spelletjes met de internationale gemeenschap, maar in dit geval hadhij daarmee niets te winnen, integendeel, hij liep zelfs grote risico’s.Alleen het UÇK kon er zijn voordeel mee doen.

Nog een andere vrees werd bewaarheid. Het UÇK maakte van deterugtrekking van de Joegoslavische strijdkrachten gebruik om zijnverloren posities te heroveren. Samen met de vluchtelingen keerdengedeserteerde of ondergedoken UÇK-strijders terug, waardoor de slag-kracht weer groeide. Een driehonderdtal dorpen bleven of kwamenterug onder de clandestiene controle van het UÇK; op enkele honder-den meter van de Servische posten verschenen UÇK-checkpoints,bewaakt door UÇK-strijders in nieuwe uniformen en met nieuwe enbetere wapens. Het UÇK controleerde de dorpen in de bevrijde ge-bieden waaruit het onlangs verjaagd was. Niet alleen paradeerdenUÇK-militairen er openlijk en ongestoord door de straten; ze organi-seerden er ook het politieke en sociale leven. De Servische politie-strijdkrachten behielden de controle over de steden en de belangrijke

Page 166: Kosovo

166

verbindingswegen. Het kwam regelmatig tot conflicten tussen Ser-ven en Kosovaren, waarbij doden vielen of mensen werden ontvoerdof gegijzeld. Internationale waarnemers achtten in de meeste geval-len het UÇK verantwoordelijk voor de oplopende spanning en deincidenten, maar het lijdt geen twijfel dat ook de Serven probeerdende Kosovaarse bevrijde gebieden gewapenderhand terug te dringen.

Wijs geworden door hun verdrijving uit grotere steden als Oraho-vac, Mališevo en Junik legde het UÇK zich in eerste instantie toe opguerrilla-oorlogvoering en terroristische aanslagen om de Serven tedemoraliseren. Het UÇK bleef proberen een internationale militaireinterventie te provoceren, maar lokte voorlopig alleen maar bloedigeServische represailles uit, zoals in Kačak half januari, waar bijna 50Kosovaarse mannen door Servische strijdkrachten werden afgeslacht.

UÇK-woordvoerder Adem Demaçi kwam er onomwonden vooruit dat het UÇK van de wapenstilstand gebruik maakte om zijn posi-ties te consolideren met het oog op de massale confrontatie, die erongetwijfeld zou komen indien er geen politieke oplossing voor hetconflict gevonden werd. De voorstellen, die Christopher Hill in deloop van oktober en november uitgewerkt had, werden telkens doorde Kosovaarse delegatie en de Servische leiding verworpen wegensrespectievelijk te weinig en te veel. Het UÇK, dat sowieso al een radi-caler standpunt innam dan de delegatie, voelde zich te weinig gekendbij de onderhandelingen en eiste dat een eventueel vergelijk concreetuitzicht moest bieden op onafhankelijkheid voor Kosovo. Het UÇKwilde ook duidelijkheid over zijn positie na een eventueel akkoord.De definitieve mislukking van Hills opdracht begin december 1998werd vrijwel onmiddellijk gevolgd door een opvoering van de mili-taire activiteit van het UÇK.

Eén van de militaire leiders van het UÇK stelde in het vooruit-zicht dat indien de eisen van het UÇK niet ingewilligd werden, hetUÇK professioneler, beter georganiseerd en bewapend, in een meergeïnstitutionaliseerde vorm en onder een stevige politieke leiding zouterugkeren zodra de sneeuw begon te smelten. (International HeraldTribune: 23.10.1998) De oorlog was alleen maar uitgesteld.

Page 167: Kosovo

167

- 10 -

Internationale bemiddeling

OP 23 JANUARI 1998 richtte Ibrahim Rugova een dringende op-roep tot de internationale gemeenschap om onverwijld in te

grijpen in Kosovo om een nieuwe oorlog op de Balkan te vermijden.Daarmee werd die internationale gemeenschap definitief de illusieontnomen dat ze met het Akkoord van Dayton van de Balkan afwas. De Contactgroep – veruit het meest concrete wat onder het schim-mige ‘internationale gemeenschap’ kon verstaan worden – verdedigdeeen compromis, dat wil zeggen het soort van conflict regulation waar-voor op de Balkan een oprechte afkeer bestaat. (De Contactgroep,een club van ‘grote mogendheden’ – de Verenigde Staten, Rusland,Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk –, was gesticht in 1994 metde bedoeling de kwijnende International Conference on the FormerYugoslavia (ICFY) nieuw leven in te blazen. Het ledenbestand wasuitgebreid met Italië, een land dat sinds lang grote belangstelling voorAlbanië koesterde en als de dood was om bij een escalatie van hetconflict geconfronteerd te worden met hele vloten vluchtelingen. Hetcompromis van de Contactgroep hield in dat de Kosovaarse kwestiemoest opgelost worden door het toekennen van een maximale auto-nomie – groter nog dan de autonomie die de Kosovaren door deConstitutie van 1974 genoten hadden –, maar dan binnen de be-staande grenzen van de Unierepubliek Joegoslavië. Deze oplossing

Page 168: Kosovo

168

was voor beide partijen onaanvaardbaar. Voor de Serven ging zo’nmate van autonomie te ver; zelfs het herstel van de autonomie van1974 vonden ze niet in aanmerking komen. Voor de Kosovaren, diecomplete onafhankelijkheid wilden, ging de oplossing van de Contact-groep niet ver genoeg.

Kosovaren, Serven en internationale gemeenschap hadden hunrespectieve standpunt ingenomen in 1991 en waren daar sindsdiengeen millimeter van afgeweken. Zolang in Kosovo Milošević zijnpolitieterreur uitoefende en Rugova geweldloosheid predikte, keekde internationale gemeenschap vooral de andere kant uit. Toen begin1998 het UÇK probeerde gewapenderhand een einde te maken aande Servische dominantie en de Serven daarop met de gebruikelijkebrutaliteit reageerden, brak een lichte paniek uit. De Contactgroepleek vast van plan de stugge Milošević die grotere autonomie voor deKosovaren alsnog te doen slikken. De bemiddelaars kregen het ech-ter langzamerhand ook op de heupen van de immer minzaam glim-lachende, maar onverzettelijke Rugova. Iemand typeerde onderhan-delen met Rugova als boetseren met gelei. Ondertussen dreigde hetconflict te escaleren naar de buurlanden Albanië en Macedonië en dehele Balkan in lichterlaaie te zetten. Toen het aantal vluchtelingendat de militaire confrontatie gemaakt had, het kwart miljoen naderde,en zich met de intrede van de winter een humanitaire ramp begon afte tekenen, werd het zware geschut in stelling gebracht: de ‘architectvan Dayton’, ‘bulldozer’ Richard Holbrooke.

De internationale bemoeienis met het conflict begon in de zomer van1996 op dezelfde manier als in Kroatië en Bosnië-Hercegovina bijhet uitbreken van de vijandelijkheden dáár: met monitoring. De VSopende in Priština een US Information Office, dat in principe deKosovaren moest informeren over de zeden en gewoonten van deAmerikanen, maar in feite vooral informatie verzamelde over de si-tuatie in Kosovo. Een team van het US Committee van de Organisa-tie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) was daarbijbehulpzaam.

Wat de Amerikaanse waarnemers in Kosovo vaststelden, brachthen niet op andere gedachten. Consequent met de opvatting, datKosovo deel moest blijven uitmaken van de Unierepubliek Joegosla-vië, oordeelden ze het contraproductief dat de Kosovaren hun eigenverkiezingen organiseerden en weigerden deel te nemen aan hetJoegoslavische politieke leven. In 1996, toen er na vier jaar nieuwe

Page 169: Kosovo

169

presidents- en parlementsverkiezingen moesten uitgeschreven wor-den, werden die onder druk van de Verenigde Staten uitgesteld. DeKosovaarse oppositie was woedend, want ze verweet Rugova en deLDK net geen parlementsverkiezingen te willen houden om zelf on-gehinderd de macht te kunnen blijven uitoefenen. In het voorjaarvan 1998 bracht John Kornblum, speciale gezant van de VerenigdeStaten op de Balkan, samen met zijn opvolger Robert Gelbard, eenbezoek aan Priština en probeerde Rugova er opnieuw, maar dit keertevergeefs van te overtuigen de geplande presidents- en parlements-verkiezingen uit te stellen.

Op 5 maart 1998 bracht de Britse minister van Buitenlandse Za-ken, Robin Cook, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Euro-pese Ministerraad, een bezoek aan Belgrado. Dit bezoek had plaatsvlak nadat de Servische veiligheidstroepen in het Drenica-gebied ver-scheidene tientallen doden gemaakt hadden. Cook hield Miloševićvoor dat er geen sprake kon zijn van een normalisering van de be-trekkingen van de Europese Unie met Joegoslavië indien Servië demensenrechten en de rechten van de etnische minderheden niet res-pecteerde. Cook vond het Kosovaarse streven naar autonomie – datniet bestond, want de Kosovaren streefden naar onafhankelijkheid –‘redelijk en legitiem’. Milošević van zijn kant noemde het UÇK ‘eenbende terroristen’ en stelde dat iedere staat het recht heeft op zijneigen grondgebied tegen terroristen op te treden. (Heirman 1998:55) Maar over één ding waren beiden het eens: onafhankelijkheidvoor Kosovo was uit den boze.

Op 9 maart vergaderde de Contactgroep in Londen. De Russi-sche minister van Buitenlandse Zaken, Jevgeni Primakov, stuurde een‘diplomaat van lagere rang’, om zich zo weinig mogelijk te engage-ren in beslissingen, gericht tegen het bevriende Joegoslavië. Net als inde tijd van het conflict in Bosnië-Hercegovina zaten Rusland en deoverige leden van de Contactgroep ook hier weer op een andere golf-lengte. Al bestond er geen meningsverschil over het principe ‘meerautonomie binnen de bestaande grenzen’, toch legde Rusland eengrote terughoudendheid aan de dag met betrekking tot sancties tegenServië. Deze werd ingegeven door een gevoel van solidariteit metServië, dat minder te maken had met panslavisme of orthodoxie danwel met een gedeelde afkeer voor separatistische bewegingen. Bo-vendien waren de Russische leiders kwaad over de uitbreiding van deNAVO en bevreesd voor een afstraffing door hun nationalistischeelectoraat.

Page 170: Kosovo

170

De Contactgroep veroordeelde het geweld van zowel het UÇK alsde Servische ordestrijdkrachten en riep op tot ‘een algemeen wapenem-bargo tegen Joegoslavië’ en tot beperkte handelssancties tegen Servië.De Contactgroep eiste ook, om vooral niet de kans te missen voorschut gezet te worden, dat Milošević ‘binnen de tien dagen’ een eindemaakte aan het geweld in Kosovo en de beruchte ‘bijzondere orde-strijdkrachten’ uit Kosovo terugtrok. De deadline werd vervolgensnog minstens tweemaal opgeschoven en vandaag, driehonderd da-gen later, hebben nog niet alle ‘bijzondere ordestrijdkrachten’ Kosovoverlaten. De Contactgroep wilde ook dat de autonomie die Kosovogenoten had tussen 1974 en 1989 zou hersteld worden. Miloševićverklaarde zich daarop bereid met de Kosovaarse leiders te onderhan-delen over autonomie (maar welke autonomie?) en beloofde een be-gin te maken met de uitvoering van het onderwijsakkoord van 1 sep-tember 1996.

Op 12 maart stuurde de Servische regering om haar goede wil tetonen, vice-premier Ratko Marković naar Priština om de Albanezeneen ‘ruimere autonomie’ aan te bieden – in de wetenschap dat ze ditzouden weigeren. De Kosovaren verwierpen het Servische voorstelinderdaad en eisten internationale bemiddeling – wat het initiatiefvan de Contactgroep in zekere zin wás. De Serven, wellicht gesterktdoor de Russiche houding, bleven erop hameren dat dit niet konomdat de Kosovaarse kwestie een interne aangelegenheid was.

Op 25 maart legde de Contactgroep nog eens uit binnen welkkader een oplossing voor het conflict moest gezocht worden: geenonafhankelijkheid voor Kosovo, maar ook geen status-quo. De territo-riale integriteit van Joegoslavië bleef gehandhaafd, maar Kosovo kreegeen ‘enhanced status’, ‘a substantially greater degree of autonomy(…) which must include meaningful self-administration’. Onder devage term meaningful self-administration werd in ieder geval een gro-tere mate van autonomie verstaan dan die welke Kosovo door deConstitutie van 1974 genoten had. De EU, de VN en de NAVO steun-den dit voorstel. (Zandee 1998: 397) Rugova kreeg nogmaals te ver-staan dat hij voorlopig niet moest rekenen op internationale steunvoor een onafhankelijk Kosovo. De Contactgroep (inclusief Rusland)gaf aan de Servische leiding nog ‘vier extra weken’ om een dialoogmet de Kosovaren aan te knopen. Gebeurde dat niet, dan volgden erzware sancties.

Inmiddels leek de internationale gemeenschap (zonder Ruslanden China) ook een militaire interventie in overweging te willen ne-

Page 171: Kosovo

171

men. Ze herinnerde zich dat zulke militaire interventie in Bosnië-Hercegovina prompt effect gesorteerd had. Op 30 maart voerde eenNAVO-delegatie in het kader van het Partnership voor Peace-pro-gramma in Tirana besprekingen met de Albanese leiders over demogelijkheid militaire en civiele deskundigen naar Albanië te sturenom mee te werken ‘aan de stabilisatie van het land’. Eén aspect daar-van vormde de bewaking van de grenzen met Joegoslavië enMacedonië. De Atlantische Raad kondigde op 7 april aan in septem-ber in Macedonië grootscheepse militaire oefeningen te zullen hou-den. De Albanese regering verklaarde op 17 april voorstander te zijnvan het sturen van NAVO-troepen naar Albanië. Ze had nauwelijksnog controle over het noorden van het land, waar voormalig presi-dent Sali Berisha in de gecombineerde hoedanigheid van politicus,maffioso en lokale vorst de plak zwaaide en het UÇK ongestoorduitvalsbases en opleidingskampen inplantte. De regering van de nieuwepremier Fatos Nano, die de strategie van Rugova steunde en ondersterke internationale druk stond, zag aan dit alles graag een eindekomen. Daarnaast beschouwde ze de NAVO-aanwezigheid in Alba-nië als een eerste stap naar de instelling van een internationaal pro-tectoraat over Kosovo – een door Rugova aangeprezen tijdelijke op-lossing voor het conflict. (Le Monde diplomatique: juli 1998).

Op 31 maart stemde de VN-Veiligheidsraad met 14 stemmen voor,nul tegen en één onthouding van China de Resolutie 1160. Die eistedat er een einde kwam aan het ‘excessieve geweld’. Het wapenem-bargo tegen Joegoslavië (inclusief Kosovo), dat na het Akkoord vanDayton in 1995 opgeschort was, werd weer ingesteld. De sanctieszouden pas opgeheven worden zodra Servië ‘een substantiële dialoogaanging met de Kosovaren, zijn speciale politietroepen uit Kosovoterugtrok en humanitaire organisaties toegang verschafte tot Kosovo’.De middelen om het embargo daadwerkelijk op te leggen, ontbrakenechter. (Heirman 1998: 58-59)

De bedreiging van de Contactgroep aan het adres van Servië, dater sancties zouden komen indien een dialoog met de Kosovaren uit-bleef, was niet helemaal fair. Het al dan niet starten van de dialooghing uiteindelijk niet alleen van Servië af. De Servische leiders wildeneen dialoog over alles, behalve Kosovaarse onafhankelijkheid, enzonder internationale bemiddeling, al was die internationale bemid-deling al min of meer een feit. De Kosovaarse leiding wilde een dia-loog over niets anders dan Kosovaarse onafhankelijkheid, en metinternationale bemiddeling. Op 16 april weigerde de Kosovaarse lei-

Page 172: Kosovo

172

ding voor de elfde keer met de Servische leiders te praten. Serviëdreigde zo op te draaien voor de halsstarrigheid van de Kosovaarseleiders.

Om zijn onderhandelingspositie te stutten, greep Milošević naareen vertrouwd middel, dat op de internationale gemeenschap alleenmaar de verkeerde indruk kon maken: een referendum over al danniet internationale bemiddeling. Op 23 april moesten de Serven zichuitspreken over een vraag, die in de media uitgelegd werd als: ‘Vindtu ook dat buitenlanders ons in ons eigen huis moeten komen vertel-len wat ons te doen staat?’ 97% van de opgekomen Serven – 73%van de 7,2 miljoen kiesgerechtigden – vonden van niet. (Bakker 1998:63) De woordvoerders van de Kosovaren, die als enigen ter wereldhet referendum van Milošević ernstig namen, verwierpen het resul-taat met het argument dat er twee betrokken partijen waren, en datbeider mening over al dan niet internationale bemiddeling moest ge-hoord worden. Alsof Milošević dat ook niet wist.

Ik verbleef in de periode van het referendum in Belgrado en stondtelkens weer versteld van de schizofrenie waaraan zoveel Servischeintellectuelen en opposanten van Milošević leken te lijden. Kosovowas volgens hen een blok aan het been van Servië. Het leverdeMilošević het middel om aan de macht te blijven en een voorwendselom de democratisering van de Servische samenleving uit te stellen,Kosovo was de Servische gangreen enzovoort. Maar aanvaarden dateen conflict, dat kon escaleren tot een nieuwe oorlog op de hele Bal-kan, méér was dan een Servische interne aangelegenheid en dat omdie reden – en desnoods alléén om die reden – internationale bemid-deling ook voor de Serven aanvaardbaar moest zijn, dàt ging hunvoorstellingsvermogen te boven.

Naar aanleiding van het optreden van het Joegoslavische leger inde streek tussen Peć en Dakovica, vlak bij de Albanese grens, eindapril – begin mei veroordeelde de integrale Contactgroep op 29 aprilnogmaals het ‘buitensporige geweld’ van het Joegoslavische leger enwaarschuwde voor een escalatie van het conflict naar de buurlandenAlbanië en Macedonië. De Albanese premier Fatos Nano verzochtde NAVO nu meteen troepen naar Albanië te sturen om mee de grenstegen de Serven te beschermen. Alle leden van de Contactgroep be-halve Rusland besloten, bij wijze van sanctie, tot het bevriezen vande Joegoslavische tegoeden in het buitenland en dreigden ermee op 9mei een verbod op buitenlandse investeringen in Servië af te kondigen.En dat gebeurde ook. Er gold voortaan een vliegverbod naar en van

Page 173: Kosovo

173

Belgrado. Binnen de NAVO werd voor het eerst formeel overleg ge-pleegd over de mogelijkheid om preventietroepen naar het Albanees-Kosovaarse grensgebied te sturen. (Heirman 1998: 60)

Geconfronteerd met de toename van het geweld in Kosovo en hetbesef dat de diplomatieke initiatieven van de Contactgroep geen zo-den aan de dijk zetten, verklaarde de Amerikaanse president BillClinton op 6 mei dat de wereld zich geen ‘tweede Bosnië’ kon per-mitteren. Clinton had al eerder, net als zijn voorganger George Bush,aangekondigd dat in geval van een gewapend conflict tussen Albane-zen en Serven in Kosovo de VS unilateraal zouden interveniëren aande kant van de Albanezen, met name om een escalatie van het con-flict naar Albanië en Macedonië te voorkomen. (Bugajski 1997: 70)Clinton besloot evenwel eerst zijn grootste diplomatieke troef uit tespelen: Richard Holbrooke. Vijf dagen lang pendelde Holbrooke tus-sen Belgrado en Priština – ‘zolang ik er fun aan beleef, word ik er nietmoe van’ – voor hij de beide presidenten zover had dat ze bereidwaren te onderhandelen.

Op 15 mei ontmoetten Rugova en Milošević elkaar voor het eerstin Belgrado – een ‘historische ontmoeting’ – en spraken af dat hunvertegenwoordigers elkaar wekelijks zouden ontmoeten. Miloševićwerd al de volgende dag beloond voor zijn goede wil: het verbod opde buitenlandse investeringen, dat op 9 mei op advies van de Contact-groep ingesteld was, werd opgeschort. (Heirman 1998: 62; Zandee1998: 398) Maar Rugova slaagde er niet in de onderhandelingen aanzijn achterban te verkopen. Die was ontevreden over het uitblijvenvan Servische toegevingen, over de feitelijke Servische economischeblokkade van Kosovo waardoor schaarste was opgetreden, en overhet ontbreken van afspraken over een ‘internationaal bemiddelaar’bij de eigenlijke onderhandelingen. Met Holbrooke, die er zich for-meel toe beperkte de partijen samen te brengen maar niet minderdwingend ‘psychologisch’ aanwezig was, namen ze om een of anderereden geen genoegen. Als gevolg van de Kosovaarse bezwaren kwamer aan de wekelijks ontmoetingen al gauw een einde.

De situatie in Kosovo bleef verslechteren en de vertegenwoordi-gers van de NAVO-lidstaten gingen over tot wat ze ook in Bosnië als‘krachtdadiger optreden’ bestempeld hadden: ze meldden de Servischeleiding dat de NAVO troepen in staat van paraatheid zou brengenom na een allerlaatste waarschuwing zonder aarzelen toe te slaan.Weer wilden ze in de eerste plaats een escalatie van het conflict rich-ting Albanië en Macedonië voorkomen. De legering van troepen – de

Page 174: Kosovo

174

United Nations Preventive Deployment Force (UNPREDEP) – aande Macedonische grens was tijdens de voorbije oorlog een efficiëntmiddel gebleken om het Joegoslavische conflict ‘in te dijken’. Groot-Brittannië besloot begin mei eenheden te sturen ter ondersteuningvan de Amerikaanse en Scandinavische eenheden, die al langer terplekke waren. Daarnaast zouden in Albanië in het kader van hetPartnership for Peace-programma uitgebreide NAVO-oefeningen ge-houden worden, met de bedoeling de Serven de intimideren.

Erg geïntimideerd waren de Serven alsnog niet. Begin juni begon-nen ze met nieuwe represailles tegen het UÇK en een aantal door hetUÇK gecontroleerde gebieden werd heroverd. Ook deze operatiesgingen gepaard met grote verwoestingen en veroorzaakten enormevluchtelingenstromen. De EU en de VS reageerden op 8 juni met debevriezing van de tegoeden van Joegoslavië in het buitenland en eenverbod op investeringen in Servië. Investeren in Montenegro, dat eensoepeler koers vaarde, bleef toegelaten. Op 11 juni kreeg de NAVOde opdracht van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU omwerk te maken van de planning voor de legering van preventietroepenin Albanië en Macedonië. Acht opties, gaande van een vliegverbodboven Kosovo, ook voor de burgerluchtvaart, tot de uitvoering vanluchtaanvallen in heel Joegoslavië, werden uitgebreid besproken. Devolgende dag formuleerde de Contactgroep vier eisen, waaraan Serviëmoest voldoen, wilde het nog meer sancties en straks een militaireinterventie ontlopen: het moest zijn speciale veiligheidstroepen te-rugtrekken uit Kosovo om een einde te maken aan het geweld; hetmoest internationale waarnemers toelaten in Kosovo; het moest zijnmedewerking verlenen aan de terugkeer van vluchtelingen en ont-heemden en vrije toegang verlenen aan humanitaire hulpkonvooien;het moest meewerken aan de dialoog met de Kosovaren. (Zandee1998: 398-9)

Begin juni deed zich een kleine ommezwaai voor in de manierwaarop de Verenigde Staten het probleem aanpakten. Holbrookeontmoette twee lokale UÇK-bevelvoerders in Junik, op dat momenthet bolwerk van het verzetsleger, en liet zijn ontmoeting fotografischvastleggen; Robert Gelbard, nog steeds de Amerikaanse speciale ge-zant voor de Balkan, sprak met twee UÇK-leiders ergens in West-Europa. Dat was een pragmatische benadering, want het UÇK con-troleerde bijna 35% van het territorium van Kosovo en zouonvermijdelijk bij latere onderhandelingen moeten betrokken wor-den. Deze ontmoetingen kwamen neer op een ‘officiële erkenning’

Page 175: Kosovo

175

van het UÇK en promoveerde Milošević’ ‘terroristenbende’ in zekerezin tot een internationaal erkend bevrijdingsleger. Dit zette Serviënog meer onder druk. Anderzijds verzwakte deze nieuwe ontwikke-ling de positie van Rugova. In West-Europa ontstond verwarring,want er was min of meer afgesproken alleen Rugova, de verkozenvertegenwoordiger van de Kosovaren, als gesprekspartner te aanvaar-den.

De NAVO probeerde op 15 juni, met indrukwekkend vliegwerkboven Albanië en Macedonië, Servië tot betere gedachten te brengen.Ook Rusland speelde een actieve rol: het verzette zich weliswaar te-gen sancties en militaire interventies, maar deed toch zijn best omMilošević ertoe over te halen de beslissingen van de Contactgroep uitte voeren. Op 16 juni beloofde Milošević aan Jeltsin op alle eisen vande Contactgroep in te gaan, behalve de belangrijkste: de terugtrekkingvan de Servische troepen uit Kosovo. Dit kon niet zolang het UÇK inKosovo actief bleef. In ruil voor zijn ‘inschikkelijkheid’ kreeg Miloševićop 29 juni van Jeltsin de belofte dat Rusland zich in de Veiligheids-raad zou verzetten tegen een gewapend optreden van de NAVO te-gen Servië. Er bestond onder de West-Europese partners onenigheidover de vraag of de NAVO op eigen houtje kon optreden, zonderdaartoe van de VN een opdracht te hebben gekregen; met het vetovan Rusland en China zou die opdracht er nooit komen. De Russi-sche onderhandelaars zullen Milošević overigens wel stevig onderdruk gezet hebben, want indien de NAVO toch intervenieerde, stondRusland tamelijk machteloos en erg voor schut. Anderzijds boettende dreigementen van de Contactgroep aan het adres van Miloševićdoor de Russische houding natuurlijk veel aan overtuigingskrachtin. Milošević hoefde zich niet te haasten om op de eisen van de Con-tactgroep in te gaan; hij zou immers niet meteen gestraft worden.

Als gevolg van deze situatie gingen de bemoeienissen van deContactgroep met Kosovo hoe langer hoe duidelijker dezelfde man-kementen vertonen als destijds in Bosnië-Hercegovina. De Servischepartij leek de bedreigingen van de Contactgroep gewoon naast zichneer te leggen; de Kosovaarse partij, althans de UÇK, werd in feiteniet bedreigd; de Contactgroep was niet in staat zijn dreigementenuit te voeren. Dit leidde er onder meer toe dat de Contactgroep zichsteeds soepeler tegenover Servië ging opstellen. De eis dat Servië zijnveiligheidstroepen uit Kosovo zou terugtrekken, werd onder drukvan Rusland geschrapt. Die terugtrekking, betoogde minister vanBuitenlandse Zaken Primakov terecht, zou ertoe leiden dat de

Page 176: Kosovo

176

Servische bevolking gedwongen werd Kosovo massaal te verlaten.Een staakt-het-vuren zou daarom volstaan. Ook Rugova, die terug-trekking altijd beschouwd had als een conditio sine qua non om on-derhandelingen te beginnen, stemde daarmee in. (Le Monde: 01.07.1998) Tijdens de felle gevechten in de zomer van 1998, die naar schat-ting meer dan honderdduizend mensen uit hun woonplaats verdre-ven, bleef de internationale gemeenschap voornamelijk toezien. Erwerd geopperd dat de relaties met Rusland door een eenzijdig NAVO-optreden zozeer verstoord konden worden dat de wereld in een nieuweKoude Oorlog zou belanden. Een NAVO-interventie zou ook 50.000à 70.000 man grondtroepen vereisen, want zonder de inzet van grondt-roepen om de belangrijkste Servische militaire en stedelijke centra teomsingelen en het UÇK in bedwang te houden, zou de klus niet teklaren zijn. De Verenigde Staten stonden erg afkerig tegenover deinzet van grondtroepen, vooral met het vooruitzicht dat deze troepenslag zouden moeten leveren met het Joegoslavische leger. (De Stan-daard: 25.07.1998; International Herald Tribune: 07.10.1998).

Nadat de Servische strijdkrachten het UÇK nagenoeg uitgescha-keld hadden, bleken de Westerse regeringen opeens veel uitdrukkelij-ker de mening toegedaan dat de NAVO gerechtigd was een beperkteactie in Kosovo uit te voeren zonder een nieuwe resolutie van de VN-veiligheidsraad. Ze schoven het verzet van Rusland en China tegeneen NAVO-interventie opzij. Alleen de Franse president Jacques Chiracbleef nog even vinden dat Rusland maar beter niet te zeer tegen deharen in gestreken werd. (International Herald Tribune: 14 augustus1998)

Midden augustus legde generaal Klaus Naumann, hoogste Euro-pese bevelvoerder, aan de pers uit dat de NAVO in staat was in Kosovobinnen de 18 uur tot actie over te gaan. Indien beide partijen, uitvrije wil of onder militaire dreiging, bereid waren tot een wapenstil-stand of een vredesakkoord, dan zou de inzet van 53.000 man grond-troepen, gesteund door een kleine luchtmacht, voldoende zijn. In-dien beide partijen het niet eens werden en tot inbinden moestenworden gedwongen, zouden 75.000 à 200.000 man grondtroepennodig zijn en 400 gevechtsvliegtuigen. In dat geval zouden de opera-ties wellicht tot heel Joegoslavië moeten uitgebreid worden. Vooreen ‘gewone’ bewaking van de Albanees-Joegoslavische grens waren7.000 à 11.000 manschappen nodig, voor een intensieve bewaking13.000 à 19.000, en voor bewaking annex optreden tegen wapen-smokkelaars ongeveer 23.000 man. In het laatste geval moest ook

Page 177: Kosovo

177

rekening gehouden worden met slachtoffers, aangezien die ingreepindruiste tegen de belangen van het UÇK. (Frankfurter AllgemeineZeitung: 14.O8.1998)

In de loop van september stemde de VN-Veiligheidsraad Resolu-tie 1199. Deze dwong Servië tot inachtname van een staakt-het-vu-ren, de volledige terugtrekking uit Kosovo van de speciale strijdkrach-ten die daar sinds het uitbreken van de vijandelijkheden heen ge-stuurd waren, de terugtrekking van de reeds eerder aanwezige strijd-krachten in de kazernes, het verschaffen van vrije toegang tot Kosovoaan humanitaire hulporganisaties, en samenwerking met het VN-tri-bunaal voor oorlogsmisdaden met betrekking tot oorlogsmisdadenin Kosovo.

Begin oktober waren de machtsverhoudingen tussen de strijdendepartijen zo geëvolueerd, dat het moment voor het afdwingen van eenoplossing gekomen leek. Er had een contradictie bestaan tussen deeis van de internationale gemeenschap om de Kosovaarse kwestie opte lossen met behoud van de grenzen van Joegoslavië en de eis datServië zijn speciale veiligheidstroepen uit Kosovo zou terugtrekken.De onmiddellijke terugtrekking, vóór de uitschakeling van het UÇKin augustus 1998, zou er immers onvermijdelijk toe geleid hebbendat het UÇK heel Kosovo veroverde. Hierdoor zou de onderhande-lingspositie van het UÇK zo sterk geworden zijn, dat de afscheidingvan Kosovo – en de wijziging van de internationale grenzen – onont-koombaar werd. Indien de internationale gemeenschap inderdaad debestaande internationale grenzen wilde handhaven en niet zelf mili-tair tegen het UÇK wilde ingrijpen, dan was het aangewezen middelde Servische politiestrijdkrachten het karwei te laten opknappen. Metandere woorden, de NAVO wachtte met ingrijpen tot de Servischestrijdkrachten het UÇK uitgeschakeld hadden. De cynische opmer-king van sommige diplomaten, dat de NAVO niet de luchtmacht vanhet UÇK was (De Vrieze 1998: 18), moet in dit licht begrepen wor-den. De controverse met Rusland was zeer welgekomen geweest: zehad aan de internationale gemeenschap de mogelijkheid geboden omRusland de ‘schuld’ te geven voor het niet-ingrijpen, en aan de Rus-sische leiders om in de ogen van hun nationalistische kiezers weereen internationale rol te spelen als beschermer van een Slavische broe-der. Nu de voorstanders van een wijziging van de internationale gren-zen – het UÇK – militair uitgeschakeld waren, moesten alleen nog deServische leiders naar de onderhandelingstafel ‘gebombardeerd’ wor-den om te onderhandelen over een soort van confederale oplossingvoor de Kosovaarse kwestie.

Page 178: Kosovo

178

De NAVO-lidstaten wezen erop dat de humanitaire noodsituatieen het gevaar voor escalatie van die aard waren, dat ze op eigeninitiatief het potentieel van de alliantie konden inzetten. De sanctiesbleken niets uitgehaald te hebben; sommige EU-lidstaten hadden zelfgeprobeerd onder meer het vliegverbod te omzeilen. Nog een redenom naar overtuigende middelen te grijpen. Richard Holbrooke be-gon op 5 oktober in Belgrado en Priština een ultieme poging omvooral Servië te dwingen op de eisen van de Contactgroep – in deeerste plaats de volledige terugtrekking van de ordestrijdkrachten –in te gaan. Er vielen harde woorden en Milošević was na afloop vanhet onderhoud uitermate ontstemd. De EU en de NAVO-partnershadden gekozen voor de ‘slikken-of-stikken’-aanpak: zware diplo-matieke druk met grootscheepse militaire actie als stok achter de deur.

Op 12 oktober namen de NAVO-ambassadeurs een besluit overde ACT ORD (activation order). Ze droegen het bevel over de doorde lidstaten ter beschikking gestelde vliegtuigen, schepen en man-schappen over aan generaal Wesley Clark, opperbevelhebber van degeallieerde strijdkrachten in Europa. Deze zou in principe op zater-dag 17 oktober om 0500 uur plaatselijke tijd het bevel geven totmilitaire actie – voorlopig enkel luchtaanvallen. Indien, naar het oor-deel van de NAVO-lidstaten, Servië op dat moment voldoende ge-vorderd was met de uitvoering van de jongste VN-resolutie, konNAVO-secretaris-generaal Javier Solana de interventie alsnog opschor-ten. Milošević’ tijd ging nú in. (NRC-Handelsblad: 12.10.1998)

Er kwam prompt schot in de besprekingen van Holbrooke metMilošević. Al op 13 oktober stemde de Joegoslavische president inmet het Akkoord van Belgrado, dat op 7 oktober door de Contact-groep was goedgekeurd. Milošević verbond zich ertoe Resolutie 1199van de VN-Veiligheidsraad stipt uit te voeren. Verder ging hij ak-koord met de komst van een internationaal team van 2.000 waarne-mers, geleverd door de OVSE, dat zou nagaan of Servië zich aan deafspraken hield. De leden van het team hadden het recht overal inKosovo rond te reizen, troepenbewegingen (van leger en politie) teobserveren, de terugkeer van de vluchtelingen te coördineren en der-gelijke. Ze werden bijgestaan door ongewapende vliegtuigen. Tevenszou het OVSE-team helpen bij de praktische uitvoering van een poli-tiek akkoord: de organisatie van verkiezingen, het opzetten van poli-tieke instellingen, de verwijdering van personen die obstructie voer-den enz.. (American Proposal)

Page 179: Kosovo

179

Volgens het Servische regeringscommuniqué ging het akkoord overelf basisprincipes:1. Oplossing van het probleem door dialoog.2. Stopzetting van het geweld, ook van het ‘terrorisme’.3. Oplossing van het conflict met respect voor de territoriale inte-

griteit en de soevereiniteit van de Unierepubliek Joegoslavië.4. Oplossing van het conflict met respect voor de gelijke rechten

van alle burgers en gemeenschappen.5. Vrede, gelijkheid, integratie en economische voorspoed voor

Kosovo.6. Oplossing van het probleem in overeenstemming met het juridi-

sche stelsel van de Republiek Servië en de internationale verdra-gen.

7. Democratisch zelfbestuur met parlementaire, uitvoerende en ju-ridische organen voor Kosovo.

8. Aanvullende rechten voor de nationale gemeenschappen met hetoog op het behoud van hun nationale, culturele, religieuze entaal-identiteit.

9. Lokale politie onder het gezag van lokale machthebbers en sa-mengesteld volgens de ‘etnische verdeelsleutel’.

10. Amnestie voor de betrokkenen in het conflict, behalve voor mis-daden tegen de menselijkheid en het internationale recht.

11. Herziening van de vonnissen, in het verleden uitgesproken bijpolitieke delicten.

Sommige voorstellen in de tekst zijn op zijn minst werkwaardig. Zowordt er gesproken van een opdeling van het grondgebied van Kosovoin een aantal communes, met een grote mate van autonomie, diedesgewenst bij elkaar kunnen aansluiten tot self-administering regions.De idee herinnert op een onheilspellende wijze aan de Bosnische kan-tons of de entiteiten in het Vance-Owen en Owen-Stoltenberg Plan.Ook wordt aan elk van de beide gemeenschappen – Kosovaren enServen – het recht gegeven eigen juridische procedures vast te leggenvoor geschillen over erfenissen, voogdijschap, familierecht en crimi-nele feiten, strafbaar met gevangenisstraf tot één jaar. Dit systeemherinnert aan de juridische autonomie, die binnen het millet-systeemaan de diverse geloofsgemeenschappen in het Osmaanse Rijk gege-ven werd (zie hoofdstuk 1).

De organisatie van het ‘verificatieteam’ werd toevertrouwd aanBronislaw Geremek, de minister van Buitenlandse Zaken van Polen,

Page 180: Kosovo

180

dat op dat moment het voorzitterschap van de OVSE waarnam. Deleiding over het verificatieteam kreeg de Amerikaan William Walker.Het ging allemaal minder snel dan gepland, omdat de OVSE nietalleen de financiële middelen moest zoeken, maar ook de voorzienin-gen treffen om de waarnemers te kunnen evacueren indien ze – doorServen of Kosovaren – bedreigd werden of dreigden gegijzeld te wor-den. Deze taak werd toevertrouwd aan een 1.500 man sterke extrac-tion force die, gelegerd in het naburige Macedonië, ‘binnen enkeleminuten’ ter plekke kon zijn. (The Independent: 06.11.1998) De man-schappen zouden geleverd worden door Duitsland, Frankrijk enGroot-Brittannië. Begin december waren al 400 van de inmiddels tot2.000 man uitgebreide extraction force ter plekke.

Zo werden de eerste stappen gezet voor een nieuwe ‘vredes-operatie’ op de Balkan die, indien er vóór de lente van 1999 geenpolitieke oplossing voor het Kosovaarse probleem gevonden wordten het UÇK zijn guerrilla-activiteiten hervat, net als in Bosnië-Herce-govina ongetwijfeld zal leiden tot de inzet van steeds meer middelenen mensen en tot een langdurige aanwezigheid in de regio.

Welke oplossing de Kosovaarse kwestie uiteindelijk zal krijgen, hangtaf van de machtsverhoudingen tussen Serven en Kosovaren in deUnierepubliek Joegoslavië en van het standpunt van de ‘internatio-nale gemeenschap’. Háár belangrijkste bekommernis lijkt voorals-nog een escalatie van het conflict naar de buurlanden te voorkomen.In tegenstelling tot de (burger)oorlog in Bosnië-Hercegovina is deKosovaarse kwestie immers geen ex-Joegoslavische, louter binnen-landse aangelegenheid. Alle Balkanlanden zijn in mindere of meer-dere mate bij de ontwikkelingen in en rond Kosovo betrokken.

Hoe staan die Balkanlanden tegenover de meest voor de handliggende oplossingen van de kwestie: het herstel van de Kosovaarseautonomie binnen de Unierepubliek Joegoslavië, of de onafhankelijk-heid van Kosovo, met eventueel de aansluiting bij Albanië? Zij latenzich, bij de bepaling van een standpunt, leiden door twee soorten vanoverwegingen. Aan de ene kant overwegingen die te maken hebbenmet hun binnenlandse politiek: in grote mate is hun respectieve stand-punt consequent met de oplossing(en) die ze zelf voor hun eigen na-tionale problemen hanteren. Aan de andere kant overwegingen die temaken hebben met hun buitenlandse politiek: welke repercussieshebben de oplossingen van de kwestie Kosovo voor het globale mach-tsevenwicht op de Balkan en in het bijzonder voor de eigen nationaleen vooral territoriale belangen.

Page 181: Kosovo

181

Het is weinig waarschijnlijk dat de Balkanlanden van ganser hartezullen pleiten voor het herstel van de Kosovaarse autonomie. Zelfsde beperkte autonomie en de culturele rechten, die door de huidigeJoegoslavische constitutie aan de Kosovaren geboden worden (enwaarvan de Kosovaren weigeren gebruik te maken), gaan veel verderdan wat de andere Balkanlanden hun eigen nationale ‘minderheden’bieden. Roemenië met zijn omvangrijke Hongaarse gemeenschap, datbeweert alle internationale akkoorden inzake minderheden strikt nate leven, laat de etnoculturele gemeenschappen via eigen etnischepartijen vertegenwoordigers kiezen voor het Roemeense parlement,maar er bestaat zelfs in de gebieden met een overwegend Hongaarsebevolking in Transilvanië geen territoriale autonomie voor de Honga-ren, laat staan dat er een Transilvaans parlement zou zijn, waarinHongaarse politieke partijen een overwicht zouden kunnen verwer-ven. Dat de Hongaren in Roemenië zelf de curricula in de Hongaarsescholen zouden kunnen opstellen, is een absurditeit. In Albanië en inBulgarije zijn politieke partijen op etnische basis pas na grote inter-nationale druk toegelaten geworden; minderheden hebben er cultu-rele rechten, maar geen enkele vorm van territoriale of andere auto-nomie. In Griekenland wordt het bestaan van etnische minderhedenzonder meer ontkend, met uitzondering van de Turkse minderheid,die officieel bestaat uit ‘Griekse moslims’. ‘Onbestaande’ etnischeminderheden hebben uiteraard geen culturele rechten. Macedonië ten-slotte wil evenmin een geterritorialiseerde autonomie voor haarAlbanese minderheid.

Met andere woorden, geen enkel Balkanland heeft er belang bijde minderheden binnen zijn grenzen op ideeën te brengen door tepleiten voor het herstel van de Kosovaarse autonomie. Ze houdenzich dan ook strikt aan het principe van niet-inmenging in de interneaangelegenheden van andere staten.

Op 10 maart 1998 hebben Bulgarije, Griekenland, Macedonië,Roemenië en Turkije – niét Albanië – er bij de Joegoslavische rege-ring weliswaar op aangedrongen de autonomie van Kosovo te her-stellen. De internationale druk op elk van deze landen was erg groot.Daarnaast had elk van hen zijn eigen redenen om dit te doen. Metname Bulgarije, Macedonië en Roemenië waren bevreesd voor eennieuw embargo tegen Servië, dat katastrofaal zou zijn voor hun na-tionale economie. Daarnaast ging het om een gemeenschappelijkstandpunt, dat de individuele staten in geringere mate engageerde.Ze konden zich, wanneer ze er door hun eigen minderheden op aan-

Page 182: Kosovo

182

gesproken werden, altijd achter het gemeenschappelijke standpuntverschuilen.

Nog minder enthousiasme bestaat er voor de erkenning van deKosovaarse onafhankelijkheid. Geen enkele staat op de Balkan er-kent het recht op afscheiding uit het staatsverband van territoria,bewoond door minderheden; de territoriale integriteit van de staat ofde onschendbaarheid van de grenzen is er een hoog goed. Geplaatstvoor het eventuele fait accompli van een door de grote mogendhedenerkend onafhankelijk Kosovo zou de officiële erkenning voor Bulga-rije en Roemenië waarschijnlijk slechts een formaliteit zijn, maar hetonafhankelijkheidsstreven van de Kosovaren wordt niet aange-moedigd. In de regel neemt ook de pers een zeer afstandelijk stand-punt in. Een andere reden daarvoor is dat de meeste Balkanlandenom diverse redenen graag normale relaties met Joegoslavië willenonderhouden.

Griekenland en Macedonië hebben ook bezwaren die te makenhebben met territoriale gevoeligheden. Officieel heeft Griekenland,net als de andere Balkanlanden, afgezien van territoriale aansprakenop vreemd grondgebied en de onschendbaarheid van de grenzen er-kend. In werkelijkheid spelen, weer net als in de andere Balkanlanden,oude ambities en rancunes nog steeds een belangrijke rol. Het gaatom kwesties waarover de publieke opinie (dat wil zeggen de kiezers)in grote mate unaniem oordelen en geen politicus kan het zich permit-teren een afwijkende mening te hebben. In crisissituaties kunnen deze‘gedoofde vulkanen’ altijd weer uitbarsten en een grote invloed uit-oefenen op het buitenlandse beleid. Men herinnere zich de proble-men die in Griekenland ontstonden rond de erkenning van de Repu-bliek Macedonië onder die naam.

De Griekse houding tegenover een onafhankelijk Kosovo, dat zoukunnen aansluiten bij Albanië, is afwijzend. Griekenland heeft eenlatent conflict met Albanië over Noord-Epirus of Zuid-Albanië, waareen Griekse bevolking van 150.000 tot 200.000 mensen leeft – eenconflict waarbij aan de Griekse kant vooral de orthodoxe kerk endiverse organisaties van emigranten uit Noord-Epirus zich doen gel-den. Albanië van zijn kant heeft al enkele keren de kwestie van degrotendeels verdwenen Albanese bevolking in Noord-Griekenland teberde gebracht. Een uitbreiding van Albanië met Kosovo zou Alba-nië groter, rijker en dus sterker maken en de Grieken in Zuid-Albaniënog meer minoriseren, wat door Griekenland niet wenselijk geachtwordt. Zoals bij de discussies over de erkenning van Macedonië ge-

Page 183: Kosovo

183

bleken is, vermag Griekenland binnen de EU grote druk uit te oefe-nen en schrikt het niet terug voor uitvoerig lobbywerk binnen andereinternationale organisaties en bij de leiders van de grote mogendhe-den om zijn slag thuis te halen.

Ook Macedonië is niet te vinden voor een onafhankelijk Kosovo.De eventuele aanhechting bij Albanië zien de Macedoniërs als eeneerste stap in de richting van de creatie van het door sommige Albanesenationalisten bepleite Groot-Albanië; de tweede stap, zo vrezen zij,zou erin bestaan ook West-Macedonië met zijn omvangrijke Albanesebevolking bij Albanië te voegen. De internationale gemeenschap isals de dood voor deze mogelijkheid, die het hele schiereiland kandestabiliseren. De voorzitter van de Partij voor Democratische Voor-uitgang in Macedonië liet weten dat hij de strijd van de Kosovarenbeschouwt als iets wat alle Albanezen aangaat en dat ook de Albane-zen in Macedonië hun toevlucht zouden kunnen nemen tot geweldindien hun eisen niet ingewilligd worden. (Vickers 1998: 296) Hetgeringe succes van het UÇK en het doortastende optreden van deServische politiestrijdkrachten zou naar verluidt de Albanezen inMacedonië tot het inzicht gebracht hebben dat een vreedzame strijdvoor meer rechten, binnen het kader van de legaliteit, wellicht ver-standiger is.

Skopje vreest ook dat bij een escalatie van het gewapende conflictin Kosovo een massale vluchtelingenstroom naar Macedonië op gangkan komen. De toestroom van Kosovaren naar Macedonië zou hetAlbanese aandeel in het totaal van de Macedonische bevolking ver-der doen groeien in het nadeel van de (etnische) Macedoniërs.

De kwestie Kosovo is op die manier nauw verbonden met het lotvan Macedonië. De destabilisatie van Macedonië zou meer nog dande kwestie Kosovo zelf een situatie creëren, waarin de vrede op dehele Balkan in gevaar komt. Immers, niet alleen Albanië en Grieken-land hebben in Macedonië belangen. Bulgarije beschouwt de Slavi-sche Macedoniërs expliciet als Bulgaren en Macedonië impliciet alshistorisch Bulgaars grondgebied. In Servië bestempelen radicale na-tionalisten Macedonië als Servisch. De afscheiding van het ‘Albanese’deel van Macedonië zou het einde kunnen betekenen van de Macedo-nische staat en het begin van een grootschalig conflict tussen de buur-landen over het Macedonische grondgebied.

Tenslotte bestaat ook de vrees voor een koppeling van de Koso-vaarse kwestie met een ‘definitieve’ oplossing voor Bosnië-Hercego-vina. Servië zou voor de afscheiding van Kosovo ‘compensatie’ kun-

Page 184: Kosovo

184

nen vragen in de vorm van de afscheiding van de Republika Srpskavan Bosnië-Hercegovina en de aanhechting ervan bij de UnierepubliekJoegoslavië – met het argument dat de internationale gemeenschapook aan de Serven in Bosnië moet toestaan wat ze aan de Kosovarentoestaat. Dit zou voor het Bosnië van Dayton, dat sowieso een wan-kele constructie is, fataal zijn en het begin kunnen vormen van eennieuwe militaire confrontatie.

Het is niet waarschijnlijk dat de buurlanden van Kosovo bij deoplossing van de Kosovaarse kwestie een constructieve rol zullenspelen. Toch lijkt het aangewezen om bij de oplossing van de kwestiede Balkancontext niet uit het oog te verliezen. Dit maakt de oplos-sing er niet eenvoudiger op, maar misschien wel duurzamer.

Page 185: Kosovo

185

- 11 -

Oplossingen

OP HET OGENBLIK DAT we dit schrijven – midden februari 1999 –is het oorlogsgeweld en de internationale spanning rond de Koso-

vaarse kwestie weer opgelaaid. In Račak bij Priština brachten Servischestrijdkrachten bijna vijftig ‘terroristen’ om, nadat in de voorbije we-ken op diverse plaatsen Servische en Kosovaarse doden gevallen wa-ren en acht Servische politieagenten door het UÇK gegijzeld werden.(Ze werden na moeizame onderhandelingen met de OVSE-verifiersvrijgelaten.) De internationale gemeenschap reageerde woedend; vande weeromstuit verklaarde de Servische regering William Walker, hethoofd van het OVSE-verificatieteam, persona non grata en verboodde hoofdaanklaagster van het VN-tribunaal in Den Haag, LouiseArbour, de toegang tot het land. Op dinsdag 26 januari 1999 dreigdede Contactgroep met militaire interventie indien Serven en Kosovarenniet binnen tien dagen bereid bleken te onderhandelen. Begin februarigingen beide partijen in Rambouillet om de tafel zitten.

Van de diverse oplossingen voor de Kosovaarse kwestie, die in het verle-den zijn aangedragen (een overzicht bij Bakker 1998: 56; Stallaerts 1998:47-52), lijken de meeste vandaag door de feiten achterhaald. Ze zijnevenwel interessant als ‘aanloop’ tot het Akkoord van Belgrado.

De Servische oplossingen gaan van een unitaire Servische staat

Page 186: Kosovo

186

tot ‘een mate van autonomie’ voor Kosovo. Binnen de unitaireServische staat zou elke reële autonomie voor de Kosovaren uit denboze zijn (Vojislav Šešelj). Autonomie kan betekenen dat de beperkteautonomie, die de huidige Servische constitutie aan Kosovo geeft,een reële invulling krijgt (Slobodan Milošević). Dat kan alleen maarindien de Kosovaren daaraan willen meewerken. Sommige Servischepolitici – de voormalige federale premier Milan Panić en de huidigMontenegrijnse president Milo Dukanović – verstaan onder ‘een matevan autonomie’ een autonomie die kleiner is (‘autonomie minus’)dan die voorzien in de Constitutie van 1974. Andere Servische poli-tici (uit de oppositie) en de internationale gemeenschap zijn gewon-nen voor een autonomie die groter is (‘autonomie plus’), maar ingeen geval mag ze het afscheidingsrecht inhouden. Een aantal gema-tigde Kosovaarse politici is bereid ‘autonomie plus’ te aanvaardenindien ze althans op langere termijn uitzicht biedt op onafhankelijk-heid.

Een andere oplossing bestaat in de federalisering van Servië, waar-bij Kosovo, de Vojvodina en eventueel de Sandžak autonome deel-staten van Servië zouden worden. Zowel Servische als Kosovaarseintellectuelen hebben deze idee verdedigd, maar ze heeft verder wei-nig steun. Voor de Kosovaren is het bezwaar dat Kosovo niet alleenniet onafhankelijk wordt, maar dat het bovendien blijft deel uitma-ken van Servië, in plaats van althans een deelstaat van de Uniere-publiek Joegoslavië te worden. Voor de Serven creëert de federaliseringeen federale staat naar het model van ex-Joegoslavië – en daar heb-ben ze hun bekomst van.

Nog een andere oplossing is regionalisering, waarbij het helegrondgebied van de Unierepubliek wordt opgedeeld in dertien (sic)provincies (Miodrag Jovičić). Kosovo zou dan bestaan uit twee zulkeprovincies: het overwegend Albanese Kosovo en het overwegendServische Metohija. Elke provincie krijgt uitgebreide bevoegdheden,maar in Kosovo en Metohija zijn de zaken zo geregeld, dat de Servischeminderheid (van nog geen 10 percent) in de praktijk een vetorechtheeft. Met deze opdeling van Kosovo als integrale territoriale entiteitzijn de Kosovaren nog verder van huis. Ze wijzen deze oplossing danook van de hand. De Montenegrijnen zijn ertegen omdat op dezelfdemanier Montenegro ophoudt te bestaan.

Sommige Servische intellectuelen (Dobrica Ćosić, AleksandarDespić) zijn voorstander van een opdeling van Kosovo volgens etni-sche, economische, culturele en/of historische lijnen: het ‘Albanese’

Page 187: Kosovo

187

deel van Kosovo wordt een aparte entiteit (met een mate van autono-mie, vergelijkbaar met die van de Republika Srpska in Bosnië), hetandere deel blijft deel uitmaken van Servië. Deze oplossing heeft eenklein aantal voorstanders in Servië en een groter aantal in Kosovo,maar geen binnen de internationale gemeenschap. Ze zou immersleiden tot gedwongen verhuizingen van Kosovaren en Serven naar‘hun’ deel van Kosovo en impliceert sowieso de vorming van eennieuwe grens op etnische basis. De opdeling van Kosovo lijkt, in ana-logie met wat in Bosnië-Hercegovina gebeurde, enkel waarschijnlijkals resultaat van een militaire realiteit, waarbij Servische strijdkrach-ten en het UÇK delen van het Kosovaarse grondbezit bezet houden.Een dergelijke militaire realiteit zou echter in de loop van 1999 kun-nen ontstaan, indien de vijandelijkheden hervat worden.

De Kosovaarse voorstellen komen alle neer op de onmiddellijkeof spoedige, volledige onafhankelijkheid van Kosovo. Achter dezeoplossing staat de meerderheid van de Albanezen – in Kosovo, inAlbanië en in de diaspora. Rugova wil een onafhankelijk Kosovo,een gedemilitariseerde staat met open grenzen, die een open verbin-ding vormt tussen Servië en Albanië. De Servische historische monu-menten en kerken krijgen een ‘extra-territoriaal’ statuut; de natio-nale rechten van de Serven worden gerespecteerd.

Bij wijze van overgangsmaatregel wordt Kosovo gedurende drietot vijf jaar een VN-protectoraat, naar het model van Bosnië-Herce-govina. (Ibrahim Rugova, Veton Surroi, Shkëlzen Maliqi). Tijdensdeze periode wordt Kosovo dan gedemilitariseerd, krijgt het een ci-viel bestuur en worden de nodige maatregelen genomen met het oogop een definitieve, politieke oplossing van de Kosovaarse kwestie.De internationale gemeenschap heeft van deze optie nooit werk ge-maakt, wegens het Servische verzet en de hoge kosten, maar het Ak-koord van Belgrado bevat elementen, die in de richting van zo’n pro-tectoraat gaan.

Indien Kosovo de onafhankelijkheid verwerft, zijn er geen belem-meringen meer voor de aansluiting van Kosovo bij Albanië. De Alba-nese éénmaking wordt door radicale Albanese nationalisten (RexhepQosja) verdedigd als een vanzelfsprekendheid. De internationale ge-meenschap is erg tegen deze éénmaking gekant, omdat ze het be-staande status-quo op de Balkan in het gedrang brengt, maar indienKosovo echt onafhankelijk wordt, valt er nog maar weinig tegen tebeginnen. De aansluiting bij het verarmde en ontredderde Albaniëzou de Kosovaren overigens nog zuur kunnen opbreken.

Page 188: Kosovo

188

Mensenrechtenactivist Gazmend Pula stelde voor Kosovo te la-ten besturen door Tirana en Belgrado tezamen in de vorm van eencondominium. De resultaten van de vredesbesprekingen over Noord-Ierland hebben gemaakt, dat deze optie enigszins aan respectabiliteitgewonnen heeft, maar ze blijft voor de Servische regering onaan-vaardbaar.

De voorstellen van de internationale gemeenschap houden eenfederale of confederale oplossing in, binnen de grenzen van de Unie-republiek Joegoslavië. De creatie van een deelstaat Kosovo binnen deUnierepubliek Joegoslavië doet echter meerdere vragen rijzen. Wordtde autonome provincie de Vojvodina óók een deelstaat? Worden Ko-sovo en eventueel de Vojvodina Joegoslavische deelstaten met de-zelfde rechten als de reeds bestaande deelstaat Montenegro, dus in-clusief het afscheidingsrecht? Of wordt Joegoslavië een ‘asymmetri-sche federatie’, met minder zelfstandigheid voor Kosovo en de Voj-vodina, die dan (sub)deelstaten worden van de deelstaat Servië, enniet van de Unierepubliek?

De oplossing waar de internationale gemeenschap het meest voorvoelt, vertoont enige overeenkomsten met de confederale oplossing,die Adem Demaçi met zijn Balkania verdedigde. Voor Demaçi hoefdeonafhankelijkheid niet; hij nam als tijdelijke of definitieve oplossingvrede met een Kosovaarse deelstaat binnen de Balkanfederatie Bal-kania, waarvan ook Servië en Montenegro deel zouden uitmaken.Op die manier hoefden de staatsgrenzen (voorlopig) niet hertekendte worden en bleef Kosovo op een of andere manier toch met Serviëverbonden, zoals de Serven per se wilden. Albanië, Bosnië en/ofMacedonië konden later bij de federatie aansluiten. (Vickers 1998:295) Je zag ze al komen.

Vandaag wordt een oplossing voor de Kosovaarse kwestie gezochtbinnen de lijnen die door de Contactgroep met het American Proposalof het Akkoord van Belgrado zijn uitgezet: maximale autonomie bin-nen de Unierepubliek Joegoslavië. Het is echter niet waarschijnlijkdat dit ook een definitieve oplossing zal zijn. Het Akkoord van Bel-grado zou ook wel eens hetzelfde lot beschoren kunnen zijn als deontelbare ‘plannen’ die destijds door diverse internationale organisa-ties als oplossingen voor het conflict in Bosnië-Hercegovina naar vorengebracht zijn: er werd niet eens een begin gemaakt met de uitvoeringervan. Het Akkoord is Servië opgedrongen onder bedreiging vanNAVO-luchtaanvallen, maar is voor de Kosovaarse politieke leiders

Page 189: Kosovo

189

– niet alleen voor de radicale aanhangers van het UÇK, maar ookvoor de gematigde Rugova – eigenlijk onaanvaardbaar. In het bestegeval is het Akkoord van Belgrado een Kosovaars Dayton – maar hetvalt nog af te wachten waar Dayton uiteindelijk op uit zal draaien.

Zolang Servië geen democratische staat is en geen respect opbrengtvoor de nationale rechten van de Kosovaren, hebben de Kosovarenbij hun strijd voor onafhankelijkheid het morele gelijk aan hun kant.Het is echter redelijk van de Kosovaren te eisen dat zij ermee instem-men te leven in een civiele Joegoslavische staat, die zich niet exclusiefidentificeert met de Servische natie en die hen niet behandelt als le-den van een minderheid, maar als gelijkwaardige en gelijkgerechtigdeburgers.

Men moet geen illusies koesteren over de bereidheid van de Ser-ven de Albanezen als burgers met dezelfde ‘eigendomsrechten’ op deJoegoslavische staat te accepteren. Men moet echter evenmin illusieskoesteren over de bereidheid van de Kosovaren om als gelijkgerech-tigde burgers in zo’n civiele Joegoslavische staat te leven. Het Koso-vaarse nationalisme is immers net als het Servische een etnisch natio-nalisme, dat alleen vrede neemt met een etnisch-nationale staat.

Page 190: Kosovo
Page 191: Kosovo

191

Bibliografie

American Proposal1998 ‘Amercan Proposal for the Status of Kosovo’. In: Milosevic,

Rugova en het UCK. Antwerpen: Pax Christi Publikatie, 23-46.

Anastasijevic, Dejan1998 ‘Shallow Graves.’ Transitions, 5, nr. 10, 42-3.

Bakker, Edwin1998 ‘Een autonoom Kosovo’. Oost-Europa Verkenningen, 152

(juni), 56-68.1984 The National Question in Yugoslavia. Origins, History,

Politics. Ithaca, London: Cornell University Press.

Bartl, Peter1996 ‘Kosovo – Mythos und Realität’. In: Der Balkan in Europa.

Onder de redactie van Egert Hardten, e.a.. Frankfurt amMain: Peter Lang, 15-30.

Bataković, Dušan1992 The Kosovo Chronicles. Beograd: Plato.

Berisha, Jusuf1996 ‘The Balkan Syndrome of a Surplus of History.’ In:

Duijzings 1996: 29-33.

Page 192: Kosovo

192

Blagojević, Marina1996 ‘The Other Side of the Truth: Migrations of Serbs from

Kosovo’. In: Duijzings 1996: 70-81.

Bogdanović, Dimitrije1985 The Kosovo Question. Past and Present. Beograd: Serbian

Academy of Sciences (Monographs, vol. DLXVI).

Bougarel, Xavier1992 ‘Bosnie-Hercegovine: anatomie d’une poudrière’. In: La

question serbe. Themanummer van Hérodote, nr. 67, 84-147.

Broekmeyer, Marius J. e.a.1995 Joegoslavië in crisis. ’s-Gravenhage: Clingendael.

Bugajski, Janusz1997 ‘The Kosovar Volcano’. Transitions, 4, nr. 5, 66-71.

Çabej, Eqrem1986a ‘Die Frage der Autochtonie der Albaner im Lichte der

Ortsnamen.’ In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder deredactie van de Akademie der Wissenschaften der SVRA.Tirana: Verlag ‘8 Nëntori’, 35-51.

1986b ‘Die älteren Wohnsitze der Albaner auf der Balkanhalbinselim Lichte der Sprache und der Ortsnamen.’ In: Die Albanerund ihre Gebiete. Onder de redactie van de Akademie derWissenschaften der SVRA. Tirana: Verlag ‘8 Nëntori’, 52-66.

1986c ‘Die Frage nach dem Entstehungsgebiet der albanischenSprache.’ In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redac-tie van de Akademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana:Verlag ‘8 Nëntori’, 67-110.

Carnegie Report1993 The Other Balkan Wars. Washinton, D.C.: A Carnegie

Endownment Book. Herdruk van: Report of the Internatio-nal Commission to Inquire into the Causes and Conduct ofthe Balkan Wars. Washington, D.C.: Carnegie Endowmentfor International Peace, 1914.

Cohen, Lenard1993 Broken Bonds. The Disintegration of Yugoslavia. Boulder,

San Francisco, Oxford: Westview Press.

Page 193: Kosovo

193

Constitution1990 Constitution de la République de Serbie. Belgrade: Kultura.

Detrez, Raymond1993 De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog. Antwerpen:

Hadewych.1994a ‘Het Osmaanse Millet-systeem’. In: Nationalisme. Kritische

opstellen. Onder de redactie van Raymond Detrez en JanBlommaert. Berchem: Epo.

1994b ‘Albanezen en Serviërs in Kosovo. Droom en illusie.’ Inter-nationale Spectator, 48, nr. 6, 296-300.

1996 De sloop van Joegoslavië. Relaas van een boedelscheiding.Antwerpen: Hadewych.

De Vrieze, Franklin1997 ‘Over de explosieve patstelling in Kosovo’. Noord-Zuid

Cahier, (oktober).1998 ‘Kosovo: de best voorspelde oorlog’. In: Miloševic, Rugova

en het UCK. Antwerpen: Pax Christi Publikatie, 1998, 5-21.

Dmitrijević, Vojin1995 ‘The 1974 Constitution and the Constitutional Process as a

Factor in the Collapse of Yugoslavia’. In: Yugoslavia - theFormer and the Future. Washington: The BrookingsInstitution; Geneva: The United Nations Research Institutefor Social Development, 1995, 45-74.

Dogo, Marco1996 ‘National Truths and Disinformation in Albanian-Kosovar

Historiography.’ In: Duijzings 1992: 34-45.

Duijzings, Ger.1996 Kosovo-Kosova. Confrontation or Coexistence. Nijmegen:

Peace Research Centre, University of Nijmegen.

Duretić, Veselin1992 Razaranje srpstva u XX veku. Beograd: Serbian Academy of

Sciences and Arts.

Fine, Jr., John V. A.1991 The Early Medieval Balkans. Ann Harbor: The University

of Michigan Press.

Frashëri, Kristo1964 Histoire d’Albanie. Tirana: (geen uitgever vermeld).

Page 194: Kosovo

194

Garde, Paul1992 Vie et mort de la Yougoslavie. Paris: Fayard.

Gashi, Skënder1986 ‘Die Anwesenheit des albanischen Ethnos in Kosova in 13.

und 14. Jahrhundert im Lichte serbischer Kirchenquellen.’In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redactie van deAkademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana: Verlag ‘8Nëntori’, 279-324.

Gellner, Ernst1993 Nations and Nationalism. Oxford, UK; Cambridge, USA:

Blackwell. (Achtste uitgave)

Georgiev, Vladimir1966 ‘The Genesis of the Balkan Peoples.’ Slavonic and East

European Review, 44, nr. 103 (juli), 285-97.1977 Trakite i tehnijat ezik. Sofia: Bālgarska Akademija na

Naukite.

Glenny, Misha1993 De ondergang van Joegoslavië. Utrecht, Antwerpen: Kos-

mos.

Golubović, Zagorka1992 ‘Contemporary Yugoslav Society: A Brief Outline of its

Genesis and Characteristics.’ In: Yugoslavia in Transition.Choices and Constraints. Onder de redactie van John B.Allcock e.a.. New York, Oxford: BERG, 97-124.

Heirman, Mark1998 Kosova contra Kosovo. Gieren boven het Merelveld. IPIS-

Brochure 110. Antwerpen: IPIS.

Horvat, Branko1988 Kosovsko pitanje. Zagreb: Globus.

Jelavich, Charles & Barabara1977 The Establishment of the Balkan National States, 1804-

1920. Seattle and London: University of Washington Press.

Kostović, Denisa1998 ‘The Trap of the Parallel Society’. Transitions, 5, nr. 5, 20-1.

Page 195: Kosovo

195

Kristan, Ivan1975 ‘Die obersten Organe in Partei und Staat’. In: Yugoslavia.

Hand- book on South Eastern Europe. Vol. 1. Edited byKlaus-Detlev Grothusen. Göttingen: Vandenhoek &Ruprecht. 465-70.

Kusovac, Zoran1998a ‘Another Balkans bloodbath? – Part One’. Janes’ Intelli-

gence Review (februari), 13-16.1998b ‘Another Balkans bloodbath? – Part One’. Janes’ Intelli-

gence Review (februari), 13-16.1998c ‘Different Realities wrestle in Kosovo’. Janes’ Intelligence

Review (september), 14-18.1998d ‘Round Two: Serbian Security Forces.’ Transitions, 5, nr. 9,

22-24.

Libal, Wolfgang1991 Das Ende Jugoslawiens. Chronik einer Selbstzerstörung.

Wien, Zürich: Europaverlag.

Loza, Tihomir1998 ‘Kosovo Albanians: Closing the Ranks.’ Transitions, 5, nr.

5, 16-37.

Magaš, Branka1993 The Destruction of Yugoslavia. London, New York: Verso.

Malcolm, Noel1998 Kosovo. A Short Story. London: Macmillan.

Maliqi, Shkelzen1996 ‘The Albanian Movement in Kosova’. In: Yugoslavia and

after. A Study in Fragmentation, Despair and Rebirth. On-der de redactie van David A. Dyker and Ivan Vejvoda.London, New York, 138-54.

Mann, Stuart E.1955 Albanian Literature. London: Bernard Quaritch.

Marković, Ratko1996 Ustavno pravo i političke institucije. Beograd: Službeni

Glasnik.

Marmullaku, Ramadan1975 Albania and the Albanians. London: Hurst.

Page 196: Kosovo

196

Peleman, Johan1998 ‘Oorlogvoering en staatsvorming als georganiseerde mis-

daad’. In: Milosevic, Rugova en het UCK. Antwerpen: PaxChristi Publikatie, 23-46.

Petrović, Ruža & Marina Blagojević1992 The migrations of Serbs and Montenegrins from Kosovo

and Metohija: results of the survey conducted in 1985-1986.Belgrade: Serbian Academy of Sciences and Arts.

Petrovich, Michael Boro1976 A Hitory of Modern Serbia, 1804-1918. 2 dln. New York,

London: Harcourt Brace Jovanovich.

Popović, S. e.a.1990 Kosovski čvor: drešiti ili seći. Beograd: Chronos.

Poulton, Hugh1993 The Balkans. Minorities and States in Conflict. London:

Minority Rights Publications.

Poulton, Hugh & Miranda Vickers1997 ‘The Kosovo Albanians. Ethnic Confrontation with the Slav

State.’ In: Muslim Identity and the Balkan State. Onder deredactie van Hugh Poulton en Suha Taji-Farouki. London:Hurst & Company, 139-169

Qosja, Rexhep1995 La question albanaise. Paris: Fayard.

Ramet, Sabrina P.1992 Nationalism and Federalism in Yugoslavia, 1962-1991.

Bloomington, Indianapolis: Indiana University Press.(Tweede uitgave.)

Roux, Michel1992 Les Abanais en Yougoslavie. Minorité nationale, territoire et

développement. Paris: Éditions de la Maison des Sciences del’Homme.

Rugova, Ibrahim1994 La question du Kosovo. Paris: Fayard.

Salihu, Astrid1998 ‘An Education in Profit’. Transitions, 5, nr. 5, 22-23.

Page 197: Kosovo

197

Silber Laura & Allan Little.1995 The Death of Yugoslavia. London: Penguin Books, BBC

Books.

Šimunić, Petar1992 ‘Načertanije’. Tajni spis srpske nacionalne i vanjske politike.

Zagreb: Globus.

Skendi, Stavro1967 The Albanian National Awakening, 1878-1912. Princeton,

N. J.: Princeton University Press.

Stallaerts, Robert1998 ‘Welk alternatief voor Kosovo?’ In: Milosevic, Rugova en

het UCK. Antwerpen: Pax Christi Publikatie, 47-52.

Steele, Jonathan1998 ‘Learning to Live With Milosevic.’ Transitions, 5, nr. 9, 18-

21.

Tërnava, Muhamet1986 ‘Die Albaner auf dem Lehngut von Deçan in den Dreißiger

Jahren des 14. Jahrhunderts gemäß der Chrysobulle vonDeçan. In: Die Albaner und ihre Gebiete. Onder de redactievan de Akademie der Wissenschaften der SVRA. Tirana:Verlag ‘8 Nëntori’, 256-278.

Thompson, Mark1994 Forging War. The Media in Serbia, Croatia and Bosnia-

Hercegovina. Avon: The Bath Press, voor Article 19. Inter-national Centre Against Censorship.

Ustav1991 Ustav socijalističke Federativne Republike Jugoslavije.

Beograd: Službeni List.

Vermeer, Willem1992 ‘Albanians and Serbs in Yugoslavia’. In: The Disintegration

of Yugoslavia. Yearbook of European Studies, 5. Onder deredactie van Martin van den Heuvel en Jan G. Siccama.Amsterdam, Atlanta, GA.

1996 ‘Linguistics and Politics: the Origin of the Albanian Lan-guage.’ In: Duijzings 1996: 123-132.

Page 198: Kosovo

198

Vickers, Miranda1998 Between Serb and Albanian. A History of Kosovo. London:

Hurst & Company.

Vojnić, Dragomar1995 ‘Disparity and Disintegration: The Economic Dimension of

Yugoslavia’s Demise.’ In: Yugoslavia, the Former and theFuture. Onder de redactie van Payam Akhavan en RobertHowse. Washington: The Brookings Institution; Geneva:The United Nations Research Institute for SocialDevelopment, 75-111.

Von Kohl, Christine & Wolfgang Libal1992 Kosovo: gordischer Knoten des Balkan. Wien, Zürich: Eu-

ropa-verlag.

Woodward, Susan L.1995 Balkan Tragedy. Chaos and Dissolution after the Cold War.

Washington, D.C.: The Brookings Institution.

Zajmi, Gazmend1996 ‘Kosova’s Constitutional Position in the Former Yugoslavia.’

In: Duijzings 1996: 95-103.

Zandee, Dick1998 ‘Kosovo: een tweede Bosnië?’ Internationale Spectator, 52,

nr. 7/8, 395-399.

Page 199: Kosovo

199

Register

Agani, Fehmi 155, 162Albanezen (in Kosovo) passimAlbanië, Albanezen, Albanees (zonder

Kosovaren) 7-9, 12-9, 21-40, 42-3,45-51, 54-5, 67, 69, 71-2, 75, 77,81, 90, 92, 94-6, 99, 101, 116,127, 129-30, 133-4, 136, 139-40,145-52, 155-7, 159-61, 164, 167-8, 171-6, 180-3, 187-8

Albright, Madeleine 154Ali pasja 26Anatolië 26, 44,Appel 215 108, 110Arbour, Louise 185Arkan zie Ražnjatović, ŽeljkoArnautaši 40Arsenij III Crnojević 24Artemije 146Auschwitz 159Avaren 16Azemi, Husamedin 108

Babajloc 145, 155Bakalli, Mahmut 89, 92, 155Balkania 188Balli Kombëtar (Nationaal Front) 46-

8Bashkim (Eenheid) zie Dûemijet

Bejta, Azem 42Bela Crkva 158Belaćevac 158België 140, 159

Belgrado 28, 33, 39, 42, 44, 67, 77,84-5, 87, 90-3, 99-100, 102-3,105, 107-9, 110, 115, 123, 132-3,135, 144-6, 154, 157, 164, 169,172-3, 188; Akkoord van Belgrado164, 178, 185, 187-9

Berisha, Sali 139, 145-7, 149, 171Berlijn, Verdrag van 29, 31-3Beweging voor een Albanese

Republiek in Joegoslavië 93Bib Doda, Prenk 29Bileća, Slag bij 19Bitola 32Boekarest, Verdrag van 36Bond van Filosofen en Sociologen

van Kosovo 125Bosnië-Hercegovina, Bosnjakken,

Bosnjaks, Bosnisch 7, 9, 13-4, 19,21, 28-9, 33, 39, 41, 46-7, 54, 56-7, 59, 63-4, 66, 75, 98, 104, 108,112, 126-9, 137, 139-40, 146-8,151-2, 156, 158, 164, 168-9, 171,173, 175, 179-80, 183-4, 187-8

Page 200: Kosovo

200

Božović, Dorde 113Branković, Vuk 19-20Brussel 93, 95, 111Bujan, Congres van 48Bukoshi, Bujar 131, 141, 148Bulatović, Kosta 96, 99, 102Bulgarije, Bulgaren, Bulgaars 11, 15,

17-9, 29, 31, 35-6, 45, 47, 127,181-3

Bush, George 173Byzantium Byzantijnen Byzantijns 17,

21, 28

CB: CommunistenbondCBJ (Communistenbond van

Joegoslavië) 57, 63-4, 73, 91, 96,106-8

China 164, 170-1, 175-6Chirac, Jacques 176Čirez 152Çirtesh zie ČirezClark, Wesley 178, 185Clinton, Bill 157, 173Comité voor de Nationale Verdedi-

ging van Kosovo zie KosovoComité

Communistenbond van Joegoslavië(Savez Komunista Jugoslavije) zieCBJ

Communistische Partij van Albanië(Partia Komuniste e Shqipërisë) 48

Communistische Partij van Joegosla-vië (Komunistička PartijaJugoslavije) 47

Constantinopel 16, 18; Patriarchaatvan 21, 28, 30

Contactgroep 155, 162, 167-75, 178,188

Cook, Robin 169Coördinatiecomité tegen de Servische

Bezetting 126, 142Ćosić, Dobrica 51, 96, 100, 196Council for the Defense of Human

Rights and Freedoms 128Čubrilović, Vasa 43-4, 50

Dakovica 91, 149, 155, 160, 172Dacië, Daciërs, Dacisch 15Dalmatië 28, 33, 39

Dardanië, Dardaniërs 14-5Dayton, Vredesakkoord van 7, 139-

40, 142, 144, 156, 167-8, 171,184

Debar 45Deçan zie DečaniDečani 144-5Demaçi, Adem 50, 81, 93, 111, 140-

2, 146, 150, 153, 157, 162, 166Demaqi, Adem zie Demaçi AdemDemocratische Liga van Kosovo zie

LDKDemokratska Stranka (Democrati-

sche Partij) zie DSDespić, Aleksandar 143-4, 186Deva, Veli 92Dindić, Zoran 143Dizdarević, Raif 108Dolanc, Stane 91-2Donji Prekaz 152Draga, Ferhat 41Drašković, Vuk 143Drenica 42, 47, 147-9, 152, 160, 163Drenicë zie DrenicaDresden 47DS (Demokratska Stranka) 143Dubbelmonarchie zie Habsburgse

RijkDuitsland, Duitsers, Duits 34, 44-6,

50, 58-9, 93, 136-7, 140-1, 150,167, 180

Dukanović, Milo 186Durrës 33, 36Džemijet (Eenheid) 41

Epirus 32, 36EU (Europese Unie) 170, 174, 178,

183Europese Unie zie EU

Federaal Kredietfonds zie FKFK (Federaal Kredietfonds) 64, 66,

74, 76, 80, 101Frankrijk, Fransen, Frans 14, 36,

167, 176-7, 180FYROM (Former Yugoslav Republik

of Macedonia) zie Macedonië

Page 201: Kosovo

201

Garašanin, Ilija 28-9, 33, 48Gashi Qamil 142, 145Gegen, Gegisch 13, 14, 33, 84Gelbard, Robert 152, 155, 169, 174Genève 132, 148Geremek, Bronislaw 179Gervalla gebroeders 80, 93Gjakovë zie DakovicaGjilan zie GnjilaneGllogovc zie GlogovacGlodane 160Glogovac 144, 152Gnjilane 45, 91Goethe J. W. von 20Gopčević, Spiridon 33-4Gostivar 45Graçanicë zie GračanicaGračanica 17Griekenland, Grieken, Grieks 11, 14-

5, 17-9, 21, 26, 29, 31, 35-6, 115,127, 181-3

Groep van Marxisten-Leninisten vanKosovo 80

Groot-Brittannië, Britten, Brits 36,167, 174, 180

Habsburgse Rijk, Habsburg 22-4, 26,28, 33, 36-7, 39-40, 76

Hasani, Sinan 62, 92Hill, Christopher 162-3, 166Holbrooke, Richard 142, 154-5, 164,

168, 173-4, 178Hongarije, Hongaren, Hongaars 19,

24, 33, 36-7, 39-40, 45, 54, 57-8,105, 181

Hoxha Enver 48-51, 90, 94Hoxha Fadil 92, 106Hreljević Franjo 91Hyseni Hydajet 142, 150, 162

Illyricum 14Illyrië, Illyriërs, Illyrisch 14-6, 22, 25ICFY (International Conference on

the Former Yugoslavia) 167International Conference on the

Former Yugoslavia zie ICFYInterpol 94Iran 148Italië, Italianen, Italiaans 31, 45-6,

50, 58-9, 72, 103, 167

Jajce, Conferentie van 48Jashari Adem 150, 152Jashari Kaqusha 106-7Jeltsin Boris 175Jeruzalem 34JNA (Jugoslovenska Narodna

Armija) 58-61, 148, 165Joannina 32Joden 46Joegoslavië, Joegoslaven, Joegosla-

visch 7-9, 13-4, 39-45, 47-55, 58-67, 69, 71-3, 74-82, 84-104, 107-8, 112-4, 116-8, 120, 122-3, 126,130-2, 135, 136-7, 139-40, 142-3,145-7, 149, 151, 154-5, 161, 163-5, 167-72, 174, 176-82, 184, 188-9

Joegoslavisch Volksleger zie JNAJong-Turken 34Jovičić Miodrag 186Jugoslovenska Ujedinjena Levica

(Joegoslavisch Verenigd Links) zieJUL

JUL (Jugoslovenska UjedinjenaLevica) 143

Junik 160, 166, 174

kaçak 42Kaçanik zie KačanikKačanik 45, 116Karadordević 28Klečka 159Komiteti i Mbrojtë Kombëtare e

Kosovës (Comité voor de Natio-nale Verdediging van Kosovo) zieKosovo Comité

Koninkrijk van Serven Kroaten enSlovenen zie Joegoslavië 39-41, 76

Korçë 31Korfoe 36Kosmet 18, 109, 120Kosovaarse Nationale Bevrijdingsbe-

weging 80-1Kosovë (Kosova) zie KosovoKosovo Comité (Comité voor de

Nationale Verdediging vanKosovo) 37, 42, 45

Kosovo Kosovaren passimKosovo Polje zie Merelveld

Page 202: Kosovo

202

Kosovska Mitrovica 145Koštunica, Vojislav 143Krajina 140, 152Krasniqi, Jakup 150Kroatië, Kroaten, Kroatisch 7, 9, 13-

4, 24, 28, 39, 46-7, 54, 56-9, 63-4,66, 69, 71, 76-7, 79, 81, 91, 97-8,100, 104, 108, 112, 116-7, 119,126-8, 130, 137, 140, 150-1, 161,168

Kruševac 34Kukës 146Kurtezi, Iliaz 162

Lauša 147Lazar Hrebeljanović 19-20, 34, 110LDK (Lidhja Demokratike e Kosovës)

126, 129, 131, 141-2, 144-5, 153,155, 162, 169

LDSh (Lëvizja DemokratikeShqiptare) 142, 162

Leopold I van Habsburg 23Leskovac 110Lëvizja Demokratike Shqiptare

(Albanese Democratische Bewe-ging) zie LDSh

Lëvizja Kombëtare për Çlirimin eKosovës (Nationale Beweging voorde Bevrijding van Kosovo) zieLKÇK

Lëvizja Nacional Çlirimtare eKosovës (Nationale Bevrijdingsbe-weging van Kosovo) zie LNÇK

Lëvizja Popullore e Kosovës (Volks-beweging van Kosovo) zie LPK

Lidhja Demokratike e Kosovës(Democratische Liga van Kosovo)zie LDK

Likošani 152LKÇK (Lëvizja Kombëtare për

Çlirimin e Kosovës) 127, 148Llaushë zie LaušaLNÇK (Lëvizja NacionalÇlirimtare e

Kosovës) 148LPK (Lëvizja Popullore e Kosovës)

148Londen 35, 118, 169Londen, Conferentie van 35Luzern 148

Macedonië, Macedoniërs,Macedonisch 7, 14, 17-8, 31-3,35-6, 39, 41, 45, 51, 54-5, 57-8,63-4, 66, 75, 79-80, 90, 104, 108,112, 116, 127, 136, 150, 152, 162,168, 171-5, 180-3, 188

Madrid 94Mahmuti, Bardhyl 148, 164Malishevë zie MališevoMališevo 149, 159, 166Maliqi, Shkëlzen 187Maritsa 19Marko Kraljević 20Marković, Mirjana 143Marković, Ratko 170Martinović, Dorde 98, 100-1Marxistisch-Leninistische Communis-

tische Partij van de Albanezen inJoegoslavië 80Marxistisch-Leninistische Jeugd van

Kosovo 80Memorandum van de Servische

Academie voor Wetenschappen enKunsten 100, 102-3

Merelveld (Kosovo Polje), Slag op 19-21, 34, 37, 81, 110, 127

Metohija 18-9, 24-5, 44, 48-9, 109,120, 121

Milojević, Miloš 33Milošević, Slobodan 101-112, 126,

130-1, 135, 139, 142-3, 146, 154-6, 162-5, 168-70, 173, 175, 178,186

Moesië 15Montenegro, Montenegrijnen,

Montenegrijns 17, 19, 25, 28-9,31-2, 35, 42-4, 46, 50-1, 54, 57-9,62-3, 66, 78, 80, 82-5, 91, 98-9,105, 108, 112, 116-7, 146, 150,161, 163, 174, 186

Morina (plaats) 146Morina, Rrahman 91, 107-8Mukjë, Conferentie van 48Murat I 19Muriqi, QerimMuslimanen 14, 41, 58, 116, 117

Nano, Fatos 147, 155, 171, 172Nationaal Front (Albanië) zie Balli

Kombëtar

Page 203: Kosovo

203

Naumann, Klaus 176NAVO (NoordAtlantische Verdrags-

organisatie) 143, 162, 164-5, 169-78, 185

Nemanjiden 17Nimani, Xhavid 92Noord-Atlantische Verdrags-

organisatie zie NAVONoord-Ierland 188Novi Pazar 17, 35Novi Sad 105

Oostenrijk-Hongarije zie HabsburgseRijk

Orahovac 158-9, 166Organisatie voor Veiligheid en

Samenwerking zie OVSEOrlate 165Osmaanse Rijk, Osmaanse Turken,

Osmaans 19-24, 26, 28-35, 40, 75,101

Ostrozub 159OVSE (Organisatie voor Veiligheid en

Samenwerking) 168, 178, 180, 185Owen, Lord David 133, 135Owen-Stoltenberg Plan 179

Pakistan 148Palermo 94Pančevo 105Panić, Milan 130-1, 135, 186Papović, Radovan 115, 145Paraćin 98, 102Partia Parlamentare e Kosovës

(Parlementaire Partij van Kosovo)zie PPaK

Partia Popullore e Kosovës (Volkspar-tij van Kosovo) zie PPoK

Partia Social Demokratike e Kosovës(Sociaaldemocratische Partij vanKosovo) zie PSDK

Partij voor Democratische Vooruit-gang (Macedonië) 183

Pašić, Nikola 41Peć 17, 21, 30, 46, 97, 145, 153,

155, 160, 171, 172Peć, Patriarchaat van 17, 21Pejë zie PećPetitie van Tweehonderd Servische

Intellectuelen aan de Regering vanJoegoslavië 100, 102-3

Podujevë zie PodujevoPodujevo 91, 110Policia Ushtarake (militaire politie)

157Poljac 152Pomakken 41Ponoshec zie PonoševacPonoševac 156PPaK (Partia Parlamentare e Kosovës)

126, 141, 153, 157, 162PPoK: Partia Popullore e Kosovës

126Prekaz 152, 160Prekaz i Ulët zie Donji PrekazPresidentschap 57, 61-2, 92, 105,

108Primakov, Jevgeni 169, 176Prishtinë zie PrištinaPriština 51, 69, 70, 80-1, 89-94, 98,

102-3, 107-8, 110-1, 114-6, 128.131, 135, 141, 144-5, 147-8, 150,152, 154-6, 158, 165, 168-70,173, 178, 185

Prizren 17-8, 30-2, 126, 128, 145,-6,160; Liga van Prizren 18, 32, 81;Tweede Liga van Prizren 46

Programma voor de Vestiging vanVrede, Vrijheid, Gelijkheid,Democratie en Voorspoed in deAutonome Provincie Kosovo 111

PSDK (Partia Social Demokratike eKosovës) 126, 128, 145-6, 160

Pula, Gazmend 188Pula-Beqiri, Luljeta 126, 142, 153

Qosja, Rexhep 140, 150, 187

Raad van Republieken en AutonomeProvincies zie VRP

Račak (plaats) 185Radiqi, Tadei 162Rahovec zie OrahovacRanković, Aleksandar 50, 69, 78Rascia zie RaškaRaška 17Rathfelder Erich 158Ražnjatović Željko 130, 151

Page 204: Kosovo

204

Reçak zie RačakRegionaal Bevrijdingscomité voor

Kosovo en Metohija 48-9Republika Srpska 140, 143, 146,

151, 184, 187Revolutionaire Beweging voor de

Eenmaking met Albanië 50Revolutionaire Beweging van de

Verenigde Albanezen 80Rilindja 67, 114Roemenië, Roemenen, Roemeens 15,

19, 181-2Rom 117Roomse Curie 25Rugova, Ibrahim 125-6, 128-9, 134-

5, 137, 140, 146, 150, 152-7, 162-4, 167-71, 173, 175-6, 187, 189

Rugova, Mujo 131Rum milleti 21Rusland 21, 23, 26, 31, 42, 48, 164,

167, 169-70, 172, 175-7

Saint-Germain, Verdrag van 39Sandžak 14, 17, 33, 35, 186San Stefano, Verdrag van 31Sava (heilige) 17, 115Savez Komunista Jugoslavije zie

Communistenbond van JoegoslaviëSavezno Veće (Unieraad) zie SVSchrijversbond van Kosovo 125Schrijversbond van Servië 109SDG (Srpska Dobrovoljačka Garda)

151Servië, Serven passimServo-Kroatisch 9, 13, 57, 69, 81, 97,

119Šešelj, Vojislav 143, 151, 162, 186Shala, Blerim 110Shatri, Xhafër 131Shkodër 13, 28, 32, 37Shukria Ali 108Sint-Egidiusgemeenschap 135Skanderbeg SS Divisie 46Skender zie Jashari AdemSkopje 32, 41Slaven, Slavisch 14-6, 25Slavonië 28, 39, 161Slovenië, Slovenen, Sloveens 39, 54-5,

57-8, 62-6, 74, 76-7, 91, 99-100,108-9, 112, 116, 130, 150

Socialistička Partija Srbije (Socialis-tische Partij van Servië) zie SPS

Solana Javier 178SOS (Srpska Odbrambena Straža)

146, 151Sovjetunie (zie Rusland)Spasojević, S. 98SPO (Srpski Pokret Obnove) 143SPS (Socialistička Partija Srbije) 142Srpska Dobrovoljačka Garda

(Servische Vrijwilligersgarde) zieSDG

Srpska Odbrambena Straža (ServischeVerdedigingswacht) zie SOS

Srpska Radikalna Stranka (ServischeRadicale Partij) zie SRS

Srpski Pokret Obnove (ServischeVernieuwingsbeweging) zie SPO

SRS (Srpska Radikalna Stranka) 143,151

Stalin 49, 91Stambolić, Ivan 102Stari Trg 107-8Stefan Dušan 17-8, 28, 31Struga 45Suha Reka zie Suva RekaSurroi Veton 126, 155, 187Suva Reka 159SV (Savezno Veće) 61-2

Tahiri Edita 162Tahiu Fatmir 162Tanzimat 29-31Teritorijalna Odbrana (Territoriale

Verdediging) zie TOTetovo 45, 51Thessalië 17Thessaloniki 16, 18, 33Thracië 31, 35Tirana 42, 48, 69, 92, 94-5, 146,

155, 171, 188Tito 47, 49, 51, 59, 61, 73, 81-2, 90,

92, 94-6, 107Titograd 105TO (Teritorijalna Odbrana) 60, 91,

148, 150Torbeši 41Tosken, Toskisch 13-4, 84Transilvanië 181

Page 205: Kosovo

205

Trepča 45, 77, 108, 110Trepçë zie TrepčaTrianon, Verdrag van 39Tsjernomen, Slag bij 19tsjetniks 36, 42, 46-7, 128, 148, 151Turkije, Turken, Turks (zie ook

Osmaanse Rijk) 19-22, 25, 29-30,34, 40, 42-4, 50, 94, 101, 116,117, 127-8, 181

Tvrtko 19

UÇK (Ushtria Çlirimtare e Kosovës)145, 147-177, 180, 183, 185, 189

Ulcinj 28Unieraad zie SVUnited Nations Preventive Deploy-

ment Force zie UNPREDEPUNPREDEP (United Nations

Preventive Deployment Force) 174Uroš 18Uroševac 34, 91, 110Ushtria Çlirimtare e Kosovës

(Kosovaars Bevrijdingsleger) zieUÇK

Vance, Cyrus 133, 135Vance-Owen Plan 179Veće Republika i Pokraijna (Raad

van Republieken en Provincies) zieVRP

Venetië 22Verenigde Naties zie VNVerenigde Staten zie VSVersailles, Verdrag van 95Victor-Emmanuel III 45Vitin 45VN (Verenigde Naties) 128, 164,

170-1, 175-8, 185, 187Vllasi Azem 92, 106-111Vlorë 35Vojvodina 23-4, 28, 39, 50, 54-6, 62,

65, 67-8, 76, 104-5, 108, 112, 188VPR (Veće Republika i Pokrajina) 61-

4, 66, 112VS (Verenigde Staten) 37, 94, 146,

152-3, 168-9, 173-4, 176Vuçiternë zie VučitrnVučitrn 91, 145Vukovar 161

Walachen, Walachse 18Walker, William 180

Zagreb 47Zeka, Kadri 80, 93Zeta 17Zigeuners 116, 117Zogu, Ahmet 42Zürich 80, 95Zwitserland 148, 150

Page 206: Kosovo

Bijlagen: Kaarten

Etn

isch

e gr

enze

nva

n de

Alb

anez

en

HO

NG

AR

IJE

KR

OAT

BO

SN

IË-

HE

RZ

EG

OV

INA

Bel

grad

o

SE

RV

RO

EM

EN

MA

CE

DO

NIË

Sko

pje

GR

IEK

EN

LAN

D

ITA

LIË

SLO

VE

NIË

ALB

AN

EZ

EN

SE

RV

EN

MO

NT

EN

EG

RO

¨

BE

VO

LK

ING

SS

AM

EN

ST

EL

LIN

G

Page 207: Kosovo

Internationale grens

Grens van deelstaat

Grens van provincie

Districten en gemeenten

Belangrijkste wegen

Administratievecentra en localiteiten

SERVIË

¨

¨

Page 208: Kosovo