JvB NASK T2H7 Uitwerkingen

download JvB NASK T2H7 Uitwerkingen

of 23

Transcript of JvB NASK T2H7 Uitwerkingen

71

krachten

7.1 Soorten krachtenMijn antwoord op de introvraag is: A de zwaartekracht B de spankracht C de windkracht Welke krachten werken in de volgende situaties? De trampoline veert omhoog. Een appel valt uit de boom. Je drukt op het pompje van een zeepflesje. De deur van de koelkast sluit. Een stuk kauwgom plakt aan je schoenzool. De wieken van een molen draaien. Je fiets komt tot stilstand in rul zand. Een schilderij hangt aan een touwtje.

2

veerkracht zwaartekracht spierkracht magnetische kracht kleefkracht windkracht wrijvingskracht spankracht, zwaartekracht

3

Welke twee krachten spelen een rol bij gewichtheffen?1 2

zwaartekracht spierkracht Newtonafgekort

4 5

De eenheid van kracht is de

Nkg aan. =

Als jij op een weegschaal gaat staan, dan geeft de weegschaal De aarde trekt aan jou. De zwaartekracht op jou is: N.

Eigen antwoord.

6

Vul de tabel verder in:

massa 5 kg 1000 g 100 g 240 g

zwaartekracht

50 N 10 N 1N 2,4 N120 N

12 kg7

Op een vlieger werken drie krachten. Welke krachten zijn dat?

zwaartekracht

,

windkracht

en

spankracht

.

166 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

8

Trek de juiste verbindingslijntjes tussen de eigenschappen van een pijl en een kracht. kracht aangrijpingspunt grootte richting pijl lengte richting beginpunt

9

a Hoe groot zijn de krachten F1, F2 en F3?Schaal: 1 cm stelt 10 N voor.

F1Schaal: 1 cm stelt 75 N voor.

F3 F2 F1 =Schaal: 1 cm stelt 25 N voor.

49

N

F2 =

122,5

N

F3 =

82,5

N

b Zet bij de krachten een rode stip bij het aangrijpingspunt van de kracht. c Teken hieronder twee krachten F4 en F5.F4: Grootte: 200 N, Richting: naar links, schaal: 1 cm stelt 20 N voor. (aangrijpingspunt)

F5: Grootte: 50 N, Richting: naar rechts, schaal: 1 cm stelt 5 N voor.(aangrijpingspunt)

10

Je moet een kast wegduwen. a Op welke manier kun je het best tegen de kast duwen?

A Kruis het juiste hokje aan.

B

C

b Wat gebeurt met de kast als je duwt zoals in A, B en C?In A: De kast zal In B: De kast zal In C: De kast zal

kantelen kantelen verschuiven

11

In de linker tekening duwt Piet met een kracht van 350 N horizontaal tegen de kast. Teken in de tekening de kracht van Piet op de kast. Schaal: 1 cm stelt 100 N voor. In de rechter tekening trekt Piet met een kracht van 150 N horizontaal aan de kast. Teken in de tekening de kracht van Piet op de kast. Schaal: 1 cm stelt 100 N voor.

12

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

167

De populairste sporten bij jongeren13Waar of niet waar? Vul de antwoorden eerst in zonder leerboek. Controleer ze later met de tekst in je leerboek. Zet een vinkje bij elke ware bewering.

a Jongeren van 20 doen meer aan sport dan jongeren van 14. b Meisjes sporten even vaak als jongens. c De populairste sporten zijn voetbal, basketbal en skaten. d Fitness wordt alleen gedaan door volwassenen met kinderen. e Fietsen is ongezonder dan met de bus of scooter reizen.14Sportalfabet. a Schrijf op een blaadje het alfabet van boven naar beneden. b Schrijf achter iedere letter zoveel mogelijk sporten die met die letter beginnen. Schrijf de verschillende krachten in de puzzel hieronder. Om je een beetje te helpen, is al een aantal letters ingevuld. Deze krachten moet je invullen: drukkracht, elektrischekracht, kleefkracht, magnetischekracht, sleepkracht, spankracht, spierkracht, veerkracht, waterkracht, windkracht, wrijvingskracht, zwaartekracht.

Eigen antwoord.

15

Z W A K L E E FK R

AA

R TC H K

ET R

K

R

A

C

H

T

W I V E E

NG

DK

A

C

H

T

R

R

A

C

H

T K A R R C A A H C C T H T H T

W R IJ S P I E L E K T R IN G

V S

I E C

N G S R HK R K

E

S L S P A D R U M A G N W A THet woord in de grijze balk is:

EK

ER

P KR A A C

R C H

A H T

C T

H

T

N K

K E

E T

I

SR

CA

HC

E KH T

R

A

C

H

T

R K

Op de grijze balk in het midden ontstaat een woord dat je in deze les hebt geleerd.

AANGRIJPINGSPUNT

168 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7.1 Test jezelf1Verbind de juiste blokken met elkaar. spierkracht windkracht spankracht veerkracht

kabel

matras

zeilboot

armpje drukken

2

Bij welke van de volgende sporten is veel spierkracht nodig? Omcirkel het juiste antwoord. Kogelstoten Dammen Schaken Touwtrekken Wielrennen Boksen ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee

3

Brenda mag mee met een boot. Als ze op de loopplank staat, dan buigt de plank door. Kleur de vakken met de krachten die op Brenda werken als ze op de plank staat. magnetische kracht zwaartekracht spankracht veerkracht

4

Brenda weegt 45 kg. Hoe groot is de zwaartekracht op Brenda?

45 10 = 450 N5Je ziet hier een kracht getekend.

a Geef met een stip het aangrijpingspunt van de kracht aan.In de tekening komt 1 cm overeen met 100 N

b Hoe groot is de kracht in de tekening? 39 N6Op voorwerp A werkt een horizontale kracht naar rechts van 200 N en een verticale kracht van 150 N naar beneden. De stip geeft het aangrijpingspunt van de krachten aan. Teken de krachten op voorwerp A. Schaal: 1 cm stelt 50 N voor.

A

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

169

7.2 Krachten meten1Mijn antwoord op de introvraag is: A Iedere weegschaal geeft 25 kg aan. B Iedere weegschaal geeft 50 kg aan. C En weegschaal geeft 50 kg aan, de andere weegschaal geeft 0 kg aan. Hoe moet je een krachtmeter gebruiken om de zwaartekracht te meten? Omcirkel het juiste antwoord. Mark houdt de krachtmeter schuin. Karin houdt de krachtmeter verticaal. Ahmet heeft de krachtmeter opgehangen. Chantal kijkt schuin van boven naar de aanwijsstreep. Tom slingert het gewichtje aan de meter heen en weer. goed goed goed goed goed fout fout fout fout fout

2

3

Bekijk de figuur. a Wat geven de krachtmeters A, B en C aan? A = 2,7 B= C= N N N0,1 0 0 0

17 0,58

D

1

10 0,2

b Geef de volgende waarden aan op n van deschalen van de krachtmeters. Teken de waarde op de schaal die het meest nauwkeurig is.2 20

E3 30

0,3 0,4 0,5

A 0,8 N B 3,7 N

C 45 N D 1,1 N

E 23 N F 0,65 N

B

4

40

C5 50

0,6

F0,7

6

60

A

0,8 0,9

A

B

C

c De waarde 0,8 N kun je op alle drie krachtmeters intekenen.Op welke krachtmeter heb jij 0,8 N ingetekend? Op krachtmeter A / B / C

d Leg uit waarom je juist die genomen hebt.

Krachtmeter C heeft de grootste nauwkeurigheid.

170 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

4

Zet trekkracht en drukkracht in het juiste vak. personenweegschaal

krachtmeter

Drukkracht

Trekkracht

5

Bekijk de tabel in bron 2. Kun je aan de tabel zien hoeveel het elastiek uitrekt bij 2,3 N? ja / nee

6

In een grafiek vergelijk je twee dingen die je kunt meten. Je vergelijkt twee grootheden.

a Welke twee grootheden staan langs de assen in bron 3?

kracht Newton7

en

uitrekking centimeter

b Welke eenheden staan langs de assen?en

Bekijk de grafiek van bron 4. Bij n van de metingen is een fout gemaakt: de uitrekking is verkeerd gemeten.

a Bij welke meting is verkeerd gemeten?

De derde meting (1,5 N: 2 cm)b Waarom moet de lijn van de grafiek niet door dat punt gaan?

Dan zou je een vreemde knik krijgen in de grafiek.c Hoeveel cm had de uitrekking volgens jou moeten zijn?

Aflezen in de grafiek: 1,6 cm8Bekijk de grafiek van bron 4.

a Kun je aan de grafiek zien hoeveel het elastiek uitrekt bij 2,3 N?ja / nee

b Vul de tabel in.

kracht (N)

uitrekking (cm) 2 4

1,75 2,93 2,3

4,2 2,8

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

171

9

Sander onderzoekt de uitrekking van een veer. Hij hangt steeds meer gewichtjes aan de veer en meet steeds de uitrekking. En gewichtje oefent een kracht van 1 N op de veer uit. Op een kladblaadje schrijft hij de volgende resultaten:

1 gewichtje 1,5 cm / 2 gewichtjes 2,9 cm / 3 gewichtjes 4,6 cm / 4 gewichtjes 5,8 cm / 5 gewichtjes 7,5 cm

0 1 2 3 4 5

a Zet de metingen van Sander in de tabel.

6 7

aantal gewichtjes 1 2 3 4 5

uitrekking (cm) 1,5 2,9 4,6 5,8 7,5

8 9 10

b Maak van de metingen een grafiek. Zet de kracht in N op de horizontale as van de grafiek. Zet de uitrekking in cm op de verticale as van de grafiek.

Uitrekking (cm) >

8

x7 6 5

x

x4 3 2

x

x1

c De grafiek teken jemet een liniaal! Als jij 0 dat niet gedaan hebt, moet je dat alsnog doen. Leg uit waarom je deze grafiek met een liniaal moet tekenen.1 2 3 4 5 Aantal gewichtjes >

De punten staan in een rechte lijn.

d Hoeveel cm rekt de veer van Sander uit als je er met een kracht van 2,5 Naan trekt? 3,75 cm

172 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

10

Bianca wil de wrijvingskracht van skeelers onderzoeken. Ze wil weten hoe de wrijvingskracht verandert, als de massa van het meisje op de skeelers anders is. Met verschillende meisjes op de skeelers, meet ze de wrijvingskracht met een krachtmeter. Bianca noteert de volgende metingen:

kleine Els (30 kg) 10 newton Jannie (60 kg) 15 newton Alice (90 kg) 21 newton Esther (40 kg) 12 newton

a Schrijf de metingen van Bianca in de tabel.naam massa (kg) wrijvingskracht (N)

kleine Els Jannie Alice Esther

30 60 90 40

10 15 21 12

b Maak van demetingen van Bianca een grafiek. Zet de massa in kg op de horizontale as van de grafiek. Zet de wrijvingskracht in N op de verticale as van de grafiek.Wrijvingskracht (N) >

x20 18 16

x14 12 10 8 6 4 2

x x

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100 Massa (kg) >

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

173

Spierkracht meten11Op welke twee manieren kun je de spierkracht van je armspieren meten?

krachtmeter met een groot meetbereik. personenweegschaal tussen je handen indrukken.12Voer de buikspieren-, schouderspieren en beenspierentest uit. Wat zijn jouw resultaten? buikspieren schouderspieren bovenbeenspieren minuten minuten minuten

Eigen antwoord.

13

Kun je al je vingers nog bewegen? a Kijk op de foto. Je ziet daar dat twee handen tegen elkaar liggen, met de middelvingers gekruist. Denk je dat je zo je vingers nog kunt bewegen? A ja B nee, alleen je duim C al je vingers, behalve je ringvingers

b Controleer of je het antwoord op de vorigevraag goed had door zelf de proef te doen. Probeer je vingers een paar centimeter uit elkaar te doen. Lukt dat? ja / nee

174 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7.2 Test jezelf1Tussen een boot en de wal ligt een loopplank. De loopplank hangt 15 cm boven het water. In de tabel staat hoe ver de loopplank doorbuigt bij een bepaalde kracht. zwaartekracht (N) 0 100 200 300 400 500 600 doorbuiging (cm) 0 2 5 9 14 20 2725 20 15 10 5

plank. Langs de horizontale as komt de zwaartekracht. De doorbuiging komt langs de verticale as. b Bekijk je grafiek. Bij hoeveel newton raakt de plank het water? Bij 420 N.

Doorbuiging (cm ) >

a Maak een grafiek van de doorbuiging van de

x x x x x x x

c Brenda is 45 kg.Hoe groot is de zwaartekracht op Brenda?

450

N0

d Zal de plank het water raken als Brenda op deplank staat? ja / nee e Leg je antwoord uit.

100

200

300

500 400 600 Zwaartekracht (N) >

450 N is groter dan 420 N.2Anita meet de zwaartekracht op een aantal voorwerpen. Het zwaarste voorwerp dat Anita meet, is 0,3 kg. Anita heeft een krachtmeter met een meetbereik van 0 1 N. Leg uit of Anita met deze krachtmeter de zwaartekracht op het voorwerp kan meten.

De zwaartekracht van het zwaarste voorwerp is 0,3 10 = 3N Nee, de krachtmeter is niet geschikt.3Yannah en Elena willen de uitrekking van een snelbinder onderzoeken. De proef doen ze thuis. Welke van de volgende spullen kunnen Yannah en Elena gebruiken? weegschaal thermometer wekker meetlat stopwatch fluitketel ophanghaak

snelbinder

voorwerpen om aan de snelbinder te hangen

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

175

7.3 Krachten in evenwicht1Mijn antwoord op de introvraag is: A in het water van een zwembad B in zeewater C in beide soorten water evenveel. Het meisje en de jongen uit bron 1 duwen, maar de handen komen niet in beweging. a Wat kun je nu zeggen over de duwkracht van de jongen en de duwkracht van het meisje? A De duwkracht van de jongen is groter dan de duwkracht van het meisje. B De duwkracht van de jongen is kleiner dan de duwkracht van het meisje. C De duwkracht van de jongen is even groot als de duwkracht van het meisje. b Bij welk antwoord uit vraag 2 is er sprake van evenwicht? Bij A / B / C. Omcirkel het juiste antwoord.

2

3

Het meisje in bron 2 staat op de loopplank. De zwaartekracht en de veerkracht zijn in evenwicht. Wat is juist? A De zwaartekracht is iets groter dan de veerkracht. B De zwaartekracht is iets kleiner dan de veerkracht. C De zwaartekracht is even groot als de veerkracht. Wat gebeurt als de veerkracht van de loopplank kleiner is dan de zwaartekracht van het meisje?

4

Dan buigt de plank verder door.5In onderstaande tekening zie je steeds een blokje. Op het blokje werken twee krachten die met elkaar in evenwicht zijn. Beide krachten hebben hetzelfde aangrijpingspunt. En van deze krachten is getekend. Teken bij elk blokje de kracht die evenwicht maakt met de kracht die is getekend.

De krachten zijn even groot maar tegengesteld gericht.

176 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

6

Toen het meisje uit bron 3 op het luchtbed stapte, zakte het luchtbed dieper in het water. Wat gebeurde er met de zwaartekracht en de opwaartse kracht op het luchtbed? Omcirkel steeds het juiste antwoord. De zwaartekracht blijft gelijk, de opwaartse kracht blijft gelijk De zwaartekracht wordt kleiner, de opwaartse kracht wordt kleiner De zwaartekracht wordt groter, de opwaartse kracht wordt groter De zwaartekracht wordt groter, de opwaartse kracht wordt kleiner De zwaartekracht wordt kleiner, de opwaartse kracht wordt groter goed goed goed goed goed fout fout fout fout fout

7

Hiernaast zie je een duiker. De zwaartekracht en de opwaartse kracht op de duiker zijn in de tekening aangegeven. Ze zijn even groot. Dat betekent dat de duiker A drijft. B stijgt. C zinkt. D zweeft.

8

Een blok hout drijft op het water. Op het blok werkt een zwaartekracht van 120 N. Hoe groot is de opwaartse kracht op het drijvende blok hout? 120 N

9

Een brandende kaars drijft in water. De kaars blijft tijdens het branden drijven. Omcirkel de juiste woorden in de volgende zinnen. Tijdens het branden wordt de massa van de kaars kleiner / groter. Tijdens het branden wordt de zwaartekracht op de kaars kleiner / groter. Tijdens het branden wordt de opwaartse kracht op de kaars kleiner / groter.

10

Je hebt een ballon gevuld met het gas helium. Helium is lichter dan lucht. Wat kun je zeggen van de opwaartse kracht en de zwaartekracht op de ballon? A De zwaartekracht is kleiner dan de opwaartse kracht. B De zwaartekracht is gelijk aan de opwaartse kracht. C De zwaartekracht is groter dan de opwaartse kracht. Hiernaast is een ballon met een kaartje getekend. De ballon en het kaartje zweven. De zwaartekracht op de ballon met kaartje is in de tekening aangegeven. Teken de opwaartse kracht op de ballon. Neem als aangrijpingspunt het punt waar ook de zwaartekracht aangrijpt.

11

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

177

12

Kan een mens opgetild worden door heliumballonnen? Bij een heliumballon met een inhoud van 3 liter is de opwaartse kracht ongeveer 0,01 N groter dan de zwaartekracht. De ballon gaat stijgen. A Hoe groot is de kracht waarmee 1 heliumballon van 3 liter iets op kan tillen?

0,01 1

N

B Hoe groot is de kracht waarmee 100 heliumballonnen iets op kunnen tillen? N

C Irma weegt 50 kg. Hoe groot is de zwaartekracht op Irma? 50 10 =

500 N.

D Hoeveel heliumbalonnen van 3 liter moet Irma vasthouden om te zweven?

50013

: 0,01

= 50

000

heliumballonnen

Verbind de ballonnen met lijntjes aan de juiste blokken: ballon stijgt ballon daalt ballon zweeft

de opwaartse kracht is even groot als de zwaartekracht

de opwaartse kracht is groter dan de zwaartekracht

de opwaartse kracht is kleiner dan de zwaartekracht

brander uit

brander aan

Onder water, boven waterH O O G T E A S S A M K R A C H T G N K I I S T A A L P R E V R E T A W E S C T IJ G L T L O G R A M J E T A W P

L B R E E E O R

E D T E A L H S D D R U K I W A A R T M Z I I T D

N S E K R A C H M N O T W E N T R O T IJ Z E R E R D R IJ V E N I K S

G T H C A R K E T R A A W Z N N G E A N D E E Z W Z W E V E N A U A S R T E K R A N C H T M

14

Streep de volgende woorden weg: aluminium, archimedes, breedte, drijven, druk, hoogte, ijzer, kilogram, kracht, lengte, massa, newton, water, waterverplaatsing, zinken, zwaartekracht, zweven. Let op: de woorden kunnen van links naar rechts, van boven naar beneden, schuin en omgekeerd staan! De overblijvende letters vormen een zin die met watersport te maken heeft:

Je stijgt als de opwaartse kracht groter is dan de zwaartekracht.15Welke krachten spelen een rol bij de sport in bron 6?

zwaartekracht, opwaartse kracht

178 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7.3 Test jezelf1Twee krachten zijn in evenwicht als A de krachten even groot zijn en dezelfde richting hebben. B de krachten even groot zijn en een tegengestelde richting hebben. C de krachten verschillen van grootte en richting. D de krachten verschillen van grootte en dezelfde richting hebben. In de tekening is een kracht op een blokje getekend. Teken in de tekening een tweede kracht die evenwicht maakt met de getekende kracht.

2

3

Een blokje hout drijft in een bak met water. Op het blokje werken twee krachten. De krachten zijn in de tekening aangegeven met 1 en 2. a Hoe heet kracht 1?

1

opwaartse krachtb Hoe heet kracht 2?

2

zwaartekrachtc De grootte van kracht 1 is 4 N.Hoe groot is kracht 2?

4N4Een man van 100 kg en een kind van 25 kg springen in het zwembad.

a Op wie werkt de grootste zwaartekracht? b Op wie werkt de grootste opwaartse kracht?5

de man / het kind de man / het kind

Trek de juiste verbindingslijntjes tussen de woorden links en de beschrijving rechts. drijven zweven zinken stijgen de opwaartse kracht is kleiner dan de zwaartekracht de opwaartse kracht is gelijk aan de zwaartekracht de opwaartse kracht is groter dan de zwaartekracht

6

Irma zweeft met een luchtballon boven de stad. Ze zet de brander aan. De gasvlam verwarmt de lucht in de luchtballon extra. Kies het juiste woord. Door het verwarmen van de lucht in de ballon zal de ballon stijgen / dalen.

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

179

7.4 Hefbomen1Mijn antwoord op de introvraag is: A Ze valt dan met haar hoofd naar voren. B Ze valt dan met haar voeten naar achteren. C Ze valt niet, maar blijft in evenwicht.

2

a Wat gebruiken de sporters in bron 1 als hefboom? roeiriem b Vul in: Een hefboom heeft altijd een draaipunt.

3

Noem drie gereedschappen met een hefboom.1 2 3

Eigen antwoord.

4

Je wilt een moer losdraaien met een steeksleutel. a Op welke plaats (A, B of C) heeft jouw spierkracht op de steeksleutel het meeste effect? A / B / C

A

B

C

b Leg uit waarom op die plek het effect van de kracht het grootst is.

Een kracht ver van het draaipunt heeft een groter effect dan een kracht dicht bij het draaipunt.

5

In de tekening zie je twee manieren om een fles te openen met een flesopener. a Bij welke manier moet je op de flesopener duwen?

manier Iin tekening I? A / B / C

manier II

b Met welke letter wordt het draaipunt aangegeven

c Met welke letter wordt het draaipunt aangegevenin tekening II? A / B / C

6

In de tekening zie je een hefboom. Op 20 cm links van het draaipunt werkt een kracht van 2 N. Geef in de tekening aan waar je het andere gewichtje moet plaatsen om evenwicht te maken.

2N

2N

20 cm

20 cm

2N

180 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7

In de tekening liggen damstenen op een liniaal. De liniaal werkt als een hefboom.

20 cm

10 cm

Vul in. Hoeveel stenen staan links van het draaipunt op de liniaal? Op welke afstand staan de stenen links van het draaipunt? Hoeveel stenen staan rechts van het draaipunt op de liniaal? Op welke afstand staan de stenen rechts van het draaipunt? Aantal stenen links aantal cm links = 2 Aantal stenen rechts aantal cm rechts = 4 Wat valt je op? De 20 10 = 40 = 40

2 20 4 10cm. cm.

uitkomst is in beide gevallen hetzelfde.

8

In bron 5 van je leerboek zie je een schematische tekening van een hefboom. a Waarmee wordt het draaipunt in de tekening aangegeven?

Met een dikke punt.b Wat wordt bedoeld met arm?

De afstand van de kracht tot het draaipunt.c Hoe teken je de krachten?

Met pijlen, op de juiste afstand tot het draaipunt.9In de tekening zie je een wip met een vrouw en een hond

arm van de vrouw arm van de hond

kracht van de hond kracht van de vrouw

a Teken op de goede plaats de kracht en de arm voor de hond. b Teken op de goede plaats de kracht en de arm voor de vrouw. c Waar moet je de grootste kracht tekenen? bij de hond / bij de vrouw d De kleinste arm hoort bij de grootste / kleinste kracht.

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

181

10

De zwaartekracht op de hond uit vraag 9 is 60 N. De zwaartekracht op de vrouw is 800 N. De hond zit 400 cm van het draaipunt. De vrouw zit 30 cm van het draaipunt. Maak hieronder een schematische tekening van de hefboom met de vrouw en de hond. Neem als schaal: 1 cm komt overeen met 100 N.

30 cm 400 cm

60 N

800 N

11

Schrijf de hefboomregel op.

kracht 1 arm 1 = kracht 2 arm 212Op een hefboom werkt 80 cm links van het draaipunt een kracht van 20 N. 40 cm rechts van het draaipunt werkt een kracht van 40 N. Bereken met de stappen uit bron 7 of de hefboom in evenwicht is.1 kracht 1 =

80

kracht 2 = 40 arm 1 =

20 20 40 = 1600 = 1600

arm 2 = 402 kracht 1 arm 1 = 80 3 kracht 2 kracht 2 =

40

4 Welk getal is groter? Het antwoord van 2 is gelijk 5 Conclusie: de hefboom is wel / niet in evenwicht.

aan

het antwoord van 3.

13

Reken met de gegevens uit vraag 10 uit of de wip met de vrouw en de hond in evenwicht is. Wat is je conclusie?

kracht 1 arm 1 = 60 400 = 2400 kracht 2 arm 2 = 800 30 = 2400 ja, de antwoorden zijn hetzelfde, dus er is evenwicht.

182 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

14

In de tabel zie je gegevens van de hefbomen a, b, c, d, e en f. hefboom links van het draaipunt kracht 1 (N) a b c d e f 20 45 3 47 1 500 100 arm 1 (cm) 40 10 100 50 200 2 rechts van het draaipunt kracht 2 (N) 10 20 6 94 2 900 1 arm 2 (cm) 80 25 200 25 450 200

groen rood

Bereken voor elke hefboom of er evenwicht is. Kleur de rij groen als er evenwicht is. Kleur de rij rood als er geen evenwicht is.

15

Met een autokrik kun je een auto optillen. Door de krik heb je een minder grote kracht nodig, maar je moet wel

Een grotere afstand afleggen.16

a Wat is een voordeel van een vaste katrol?

Dan kun je de richting van de kracht veranderen.b Hoeveel vaste katrollen zie je in het toestel voor krachttraining in bron 9? 017

a Wat is een voordeel van een losse katrol?

Je kunt met een losse katrol de kracht verdelen over twee touwen.b Hoeveel losse katrollen zie je in het toestel voor krachttraining in bron 9? 118Wat is een voordeel van een takel, zoals in bron 10?

Je kunt zware lasten makkelijker optillen.19In de tabel staan de krachten die je met verschillende hulpmiddelen nodig hebt om een last op te tillen. Vul de ontbrekende getallen in. Als voorbeeld is de eerste regel ingevuld. last (N) 100 vaste katrol (N) 100 80 losse katrol (N) 50 takel (N) 50

80 500 1000

40250

40 250500

500 1000

500

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

183

Een hefboompuzzel20Zet de blokjes zo neer dat er evenwicht ontstaat. Gebruik steeds alle zes blokjes. Het aantal blokjes links en recht mag verschillen. Je mag aan n kant ook blokjes op meerdere plaatsen zetten. Er zijn al twee voorbeelden voor je ingevuld. Hoeveel mogelijkheden bedenk jij? Eigen O 10 O 9 O 8 3 1 1 2 2 O 7 O 6 O 5 O 4 O 3 O 2 O 1

antwoord.O 1 O 2 O 3 O 4 O 5 O 6 O 7 O 8 3 O 9 O 10

184 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7.4 Test jezelf1 flesopener, afstandsbediening, breekijzer, grasknipper, toetsenbord, nijptang, lipje op blikje, frisdrank, steeksleutel, gieter, ringsleutel, deurkruk, steekwagen, kruiwagen, balpen Laura en Jack gaan samen op de wip. Laura (12 kg) gaat op 2 m van het draaipunt zitten. Jack (17 kg) gaat op 1 m van het draaipunt zitten. a Maak een schematische tekening van deze situatie. Welke van de volgende gereedschappen werkt als een hefboom?

2

Laura

2m

1m

Jack

120 N 170 Nb Bereken met de hefboomregel of de wip uit vraag 2 in evenwicht is.

kracht 1 arm 1 = kracht 2 arm 2 120 2 = 170 1 240 170c Waar moet Laura heen schuiven zodat Jack omhoog gaat?A naar het draaipunt toe B van het draaipunt af

nee geen evenwicht.

3

In de tekening zie je een verfblik dat met een schroevendraaier wordt geopend. De schroevendraaier werkt als een hefboom. a Zet een duidelijke stip in de tekening op de plaats van het draaipunt van de hefboom. b Met kracht 2 op de schroevendraaier veroorzaak je een veel grotere kracht 1 op de deksel van het verfblik. Dit is mogelijk, omdat A de arm van kracht 1 groter is dan de arm van kracht 2. B de arm van kracht 1 kleiner is dan de arm van kracht 2. C kracht 2 op het handvat van de schroevendraaier werkt. c Je wilt het verfblik openen met een munt. Jouw kracht moet nu A groter zijn dan bij de schroevendraaier. B kleiner zijn dan bij de schroevendraaier. C even groot zijn als bij de schroevendraaier. Je wilt een voorwerp erg vast draaien in de bankschroef. Waar moet je je spierkracht laten aangrijpen? A bij A B bij B C bij C Erik tilt een ijzeren balk 2 meter omhoog met een takel. De zwaartekracht op de balk is 800 N. Vul in: Erik moet aan het touw van de takel trekken met een kracht van 400 Erik moet 4 meter touw innemen N

4

5

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

185

Je lijf in evenwicht1In bron 1 zie je een rntgenfoto van een voet. a Hoeveel botjes tel je op de foto?

Eigen antwoord.b Hoeveel botjes zitten er totaal in je voet?

26 botjesc Bedenk hoeveel gewrichten in je voet zitten.

het enkelgewricht (boven je voet), een gewricht onderin je voet, 3 gewrichtjes in elke teen (behalve in de grote teen: daar 2)2Kleur in het voetskelet hieronder rood: de botten die op de grond drukken als je staat en loopt. Kleur groen: de botten die aan het enkelgewricht zitten.

rood groen

3

Leg in maximaal twee zinnen uit wat men doet op de foto van bron 2.

Men bekijkt de druk van een voet op een schoenzool.

4

Maak een voetafdruk van je eigen voet op ruitjespapier (hokjes van 1 cm 1 cm). Ga op je sokken of blote voet op een vel ruitjespapier staan. Teken met potlood de omtrek om je voet. Doe dat alleen voor de delen die op de grond staan! Je kunt je voet ook licht insmeren met bijvoorbeeld vingerverf of waterverf.

a Tel het aantal hokjes. Het oppervlak van n voetzool is Eigen antwoord. cm2. b Ik weeg Eigen antwoord. kg.Vermenigvuldig je aantal kg met 10. Je weet dan hoeveel newton zwaartekracht op je werkt. Er werkt Eigen

antwoord. 10

= Eigen

antwoord. N zwaartekracht op mij.

c Bereken de druk op de grond als je op twee voeten staat.

Eigen antwoord.

186 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

5

Ontwerp een zool voor een sportschoen die zo goed mogelijk bij de vorm van jouw voet past. a Teken de zool op papier en knip hem uit. b Op de bovenkant geef je aan op welke plekken de druk op de zool het Eigen grootst is. c Teken het profiel van de onderkant van de zool zo, dat hij geschikt is voor je favoriete sport.

antwoord.

6

a Zet achter iedere sport hieronder de letter van de schoen die erbij hoort.

surfen

A C H I L L E

voetbal

ballet

basketbal

paardrijden

atletiek

skaten

flamencodansen

S

b Wat lees je nu van boven naar beneden? ACHILLES c De naam bij b hoort bij een spier / pees / bot. Omcirkel het juiste antwoord. d Leg uit waarom bij iedere sport een ander model schoen hoort.

Iedere sport stelt weer andere eisen op het gebied van gewicht, profiel, stevigheid, stijl, etc.

7

Welke uitspraken zijn juist? a Zolen van een sportschoen oefenen een grotere druk op de vloer uit dan naaldhakken. b Het bot van je grote teen drukt sterker op je zool dan het bot van je kleine teen. c Je rekent de druk uit door de kracht te delen door de oppervlakte. d Schoenzolen met noppen oefenen een grotere druk uit op de grond.

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv

7 Krachten >>

187

8

Hiernaast zie je dezelfde grafiek als in bron 3. a Zet de juiste getallen en tekst bij de grafiek. b Lees in de grafiek af hoe groot de maximale druk op de hiel is. 2,0 N/cm2

Druk (N/cm 2 ) >

2,5 2,0 1,5 1,0 0,5

Hiel

Voorvoet

0

50

100

150

200 Tijd (ms) >

9

Je houdt je handen ongeveer een halve meter uit elkaar. Je steekt je wijsvingers naar voren. Iemand legt een stevige liniaal op je vingers, zo dat de liniaal niet valt. Je beweegt nu je vingers langzaam naar elkaar toe. a Wat gebeurt er? Omcirkel het juiste antwoord. A De liniaal valt zodra je handen bewegen. B Je vingers komen bij elkaar precies bij het midden van de liniaal. C Je vingers komen bij elkaar op een plek dicht bij een uiteinde van de liniaal. b Controleer je antwoord door de proef uit te voeren. Gelukkig valt de kunstschaatster niet. Dat komt, doordat haar schaatspartner haar precies onder haar zwaartepunt ondersteunt. a Geef op de foto haar zwaartepunt aan met een duidelijke stip. b Geef op de foto aan waar de kunstschaatser de grond raakt. c Geef op de foto ook het zwaartepunt van de kunstschaatser aan. Leg uit waarom de fietser op de foto van bron 5 over het koord kan fietsen zonder te vallen.

10a

10

11

Ze proberen het zwaartepunt zo laag mogelijk te houden. Met de evenwichtsstokken kunnen ze continue (kleine) evenwichtsstoringen compenseren.

10c

10b

188 >> 7 Krachten

Pulsar 12 vmbo-kgt uitwerkingen

2006 Wolters-Noordhoff bv