Den Oever-Faro IJSSELMEER D.10-7-2014 Den Oever-Luchtfoto Den Oever - día de pesca.
Jan van den Oever, zijn geweten en de grenzen van …...Bevolen dienst geweigerd Jan van den Oever,...
Transcript of Jan van den Oever, zijn geweten en de grenzen van …...Bevolen dienst geweigerd Jan van den Oever,...
AAAMSTERDAM-AMSTELLAND
Bevolen dienst geweigerd
Jan van den Oever, zijn geweten en de grenzen van het
aanvaardbare in politiedienst.
Guus Meershoek
Bevolen dienst
geweigerd
Jan van den Oever,
zijn geweten en de grenzen van
het aanvaardbare in politiedienst.
Guus Meershoek
Politie Amsterdam-Amstelland
Amsterdam, september 2008
JAN VAN DEN OEVER
Beeldend kunstenaar Jeroen Henneman
maakte dit beeld ter herinnering aan
Jan van den Oever. Het kunstwerk staat
in de centrale hal van het politiegebouw
aan de Kabelweg.
© 2008, Politie Amsterdam-Amstelland
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveel-
voudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar
gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, nechanisch,
door fotokopieën, opname of enige andere manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Beeldend k
maakte
Jan van de
in de centra
3
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Inhoud
Voorwoord 5
‘Waar was een tweede die dit deed?’ 7
Een christelijke jongen 17
Een inspecteur in bezettingstijd 29
Waarom de andere inspecteurs meewerkten 41
Het perspectief van de slachtoffers 55
Tegen de stroom in 59
Betekenis van de daad 63
Na de oorlog 69
Bronnen en verwijzingen 81
Archieven 89
Literatuur 91
4
JAN VAN DEN OEVER
5
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
VoorwoordGeachte lezer,
Op ons verzoek heeft de historicus Guus Meershoek een studie gedaan
naar de persoon, achtergrond en levensomstandigheden van de voormalig
inspecteur van politie mr. Jan van den Oever. Waarom Van den Oever?
Omdat hij tijdens de Duitse bezetting tot het kleine aantal Amsterdamse
politiemensen behoorde, dat de moed had om zich van een bevel van de
korpsleiding te distantiëren.
Jan van der Oever weigerde in 1942 om joodse burgers van huis te halen
voor deportatie naar het doorgangskamp Westerbork. Met die principiële
opstelling heeft hij, echtgenoot en vader, een zwaar offer gebracht: hij
kreeg ontslag.
De missie van de Nederlandse politie luidt sinds 2005: waakzaam en
dienstbaar staat de politie voor de waarden van de rechtsstaat.
Die waarden behelzen onder meer dat iedereen gelijkwaardig is en dat
eenieder, dus ongeacht ras, religie of sexualiteit, als zodanig moet worden
behandeld. In de tijd dat Jan van den Oever de afweging maakte om géén
joden op te halen was van een rechtstaat geen sprake meer. Toch bleef
Van den Oever trouw aan de rechtstatelijke waarden. Voor hem was het
weigeren om joden op te halen simpelweg ’plicht’. Van het hoe en waarom
wilden wij meer weten, vandaar het verzoek aan Guus Meershoek om een
studie naar de moedige inspecteur te doen.
Het onderzoek van Meershoek heeft geleid tot het boek dat u nu in de
hand heeft. Maar dat niet alleen. Als korpsleiding hebben wij de naam
Jan van den Oever verbonden aan ons vernieuwde politiekantoor aan
de Kabelweg in Amsterdam. We hadden het onszelf bij die naamgeving
makkelijker kunnen maken. Want op deze wijze brengen we een, voor
ons korps, pijnlijke periode in herinnering. Voor wat er in die periode is
gebeurd kan de huidige korpsleiding niet meer verantwoordelijk worden
geacht. Wel zijn wij er verantwoordelijk voor dat die periode niet wordt
vergeten en dat we er lessen uit blijven trekken. Daarom kozen wij voor
de naam van Van den Oever, de inspecteur van politie die zelfs in extreem
moeilijke omstandigheden voor de waarden van de rechtsstaat bleef staan.
6
JAN VAN DEN OEVER
Ik hoop dat dit boek onze keuze nog verder verduidelijkt. Met name hoop
ik dat voor de collega's die in het Van den Oever-gebouw werken.
Het kan hen houvast geven wanneer zij de naamgeving aan derden
moeten uitleggen.
Onder moeilijke omstandigheden als een bezetting is het niet eenvoudig
om een missie als de onze na te leven. Dat kan een groot offer vergen.
Het voorbeeld van Van den Oever kan ons helpen te begrijpen hoe
belangrijk onze missie is: waakzaam en dienstbaar aan de waarden van de
rechtsstaat
Bernard Welten
Hoofdcommissaris
7
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
‘Waar was een tweede die dit deed?’Jan van den Oever was eenendertig jaar oud en al vier jaar als inspecteur
van politie in dienst van het Amsterdamse korps toen hij in augustus
1942 na een vakantie weer aan de slag ging op het hoofdbureau aan de
Elandsgracht.1 Met een oudere collega gaf hij bij het bureau Economische
Zaken in wisseldienst leiding aan vijfendertig politiemannen die toezicht
hielden op de naleving van de distributiebepalingen in de stad.2 Hij trad
op als wachtcommandant, controleerde en corrigeerde de opgemaakte
processen-verbaal en ging af en toe met de brigadiers en agenten de stad
in voor een grote controleactie. Van den Oever was nog maar goed een
week weer aan het werk toen hij zich op dinsdagochtend 25 augustus,
waarschijnlijk niet onverwacht, voor een zware beslissing zag gesteld.3
Met een groot deel van het personeel was hij die ochtend ontboden in het
Rembrandt-theater aan het Rembrandtplein.4 Dat was de voorafgaande
anderhalf jaar vaker gebeurd: de Duitsgezinde korpschef Sybren Tulp
bracht het hele korps regelmatig samen voor een toespraak, propaganda
en wat ontspanning. Ook ditmaal sprak hij de mensen toe, liet een fi lm
vertonen en liet de eigen politiekapel wat muziek ten gehore brengen.
Van wat Tulp daar heeft gezegd, is weinig bekend, maar duidelijk is wel
dat hij zijn manschappen voorbereidde op deelname aan het oppakken
en wegvoeren van de joden uit de stad.5 Niet vast staat wat in deze dagen
in Van den Oever omging, maar aannemelijk is wel dat, voor zover hij al
niet vastbesloten was om een daad te stellen, hij die dinsdagochtend zijn
conclusie trok.
Al voordat Van den Oever met vakantie was gegaan, sinds het begin van
de zomer, werd de stad geconfronteerd met de deportatie van de joden.
Vanaf mei 1942 moesten joden een gele ster op hun kleding dragen. Een
maand later werd bekend dat zij, met verbeurdverklaring van hun bezit,
het land zouden worden uitgezet, naar werd gezegd ten behoeve van
arbeidsinzet. Vanaf half juli waren geselecteerde joden gedwongen om
zich voor die wegvoering te melden. Toen bleek dat velen niet op eigen
houtje naar de treinen op het Centraal Station kwamen, had de Duitse
politie met steun van bijzondere eenheden van het Amsterdamse korps
razzia’s in de stad gehouden. Daarbij was meedogenloos huisgehouden.
8
JAN VAN DEN OEVER
9
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Toen Van den Oever in augustus in de stad terugkeerde, heerste daar een
onheilspellende rust. De razzia’s hadden niet het beoogde effect gehad,
de aanmelding stagneerde, er werden zelfs geen oproepen meer aan
joden gestuurd. Toch was duidelijk dat de bezetter zich niet neer zou
leggen bij de weigerachtigheid van de opgeroepen joden en een harde
reactie voorbereidde. De korpsleiding attendeerde de straatagenten op de
verspreiding van pamfl etten met titels als ‘Weg met de jodenpogroms’ en
‘Meer levensmiddelen’, veelal van communistische signatuur, en spoorde
hen aan om de verspreiders te achterhalen.6 Zelfs al zullen de meeste
korpsleden verscherpt optreden tegen de joden hebben zien aankomen, de
boodschap van Tulp dat zij hen uit hun huizen moesten gaan halen, moet
hun die dinsdagochtend toch rauw op het dak zijn gevallen.
Het onaangekondigd ophalen van joden begon op woensdag 2 september.
’s Ochtends kreeg de korpsleiding telefonisch bericht van de Duitse
politieleiding dat die avond personeel moest worden geleverd. Inspecteur
Hendrik Bessem, plaatsvervangend chef van de afdeling Algemeen Beheer,
werd naar de Zentralstelle für jüdische Auswanderung aan het Adama van
Scheltemaplein gestuurd om aanwijzingen voor de uitvoering in ontvangst
te nemen. Hij kreeg een stapel formulieren met namen en adressen
van joden mee. Om acht uur moest worden begonnen. Elk adres moest
worden bezocht door een koppel agenten. De slachtoffers kregen vijftien
minuten om de nodige spullen bijeen te zoeken. Alleen joden die ziek te
bed lagen, hoefden niet te worden meegenomen. Van dergelijke gevallen
moest dan wel op het betreffende formulier in het Duits aantekening
worden gemaakt. Uiterlijk om half twaalf ’s avonds moesten de opgepakte
joden zijn overgedragen aan het personeel van de Zentralstelle. Pas daarna
mochten de manschappen inrukken.7
Voor Besssem was de vorming van detachementen routinewerk. Terug-
gekeerd op het hoofdbureau bereidde hij de inzet voor van twee inspec-
teurs, een brigadier en 24 agenten, verdeeld over twee detachementen.
Zij werden gerekruteerd uit het personeel van de sectiebureaus in de
stadsdelen waar die avond zou worden opgetreden: bureau Adelaarsweg
en bureau Linnaeusstraat. Elk detachement kreeg van de Verkeersdienst
een vrachtauto met chauffeur toegedeeld. Ook het tijdelijk onderbezette
politiebataljon, een speciale gekazerneerde eenheid waar nieuwkomers
in de politie gedurende een à twee jaar militair werden getraind, kwam in
actie. Om half vier werden de inspecteurs, de brigadier en de bataljonslei-
ding per diensttelegram geïnformeerd dat zij zich die avond gereed moes-
10
JAN VAN DEN OEVER
ten houden voor ‘een bijzondere opdracht’. Kort tevoren had Bessem de
inspecteurs persoonlijk al telefonisch op de hoogte gesteld. Zij dienden het
voorgeschreven aantal agenten uit de nachtdienst te halen. Allen moesten
in burger dienst doen.8 Uiteindelijk werden die avond 380 joden uit huis
gehaald, naar het dichtstbijzijnde politiebureau of posthuis gebracht en
vandaar per vrachtauto naar het Adama van Scheltemaplein gebracht. Diep
in de nacht werden de opgepakte joden onder toezicht van bataljonsleden
van daar per tram naar de treinen aan het Centraal Station vervoerd.
Over wat Van den Oever meegekregen heeft van dit eerste optreden,
valt alleen te speculeren. Bessem werkte op kamer 16 op de begane
grond; Van den Oever op kamer 310 op de derde etage. Indertijd was
het informele contact in diensttijd tussen korpsleden van verschillende
diensten minder intensief dan tegenwoordig. Zo ontbrak bijvoorbeeld een
gezamenlijke kantine. Waarschijnlijk heeft hij de voorbereidingen overdag
niet opgemerkt. Die eerste avond werd opgetreden in Amsterdam-Noord
en Oost en niet in Zuid waar Van den Oever woonde. In elk geval zal het
optreden wel de volgende dag in de wandelgangen van het hoofdbureau
druk zijn besproken. Bessem toonde zich namelijk op vrijdag, toen hij
opnieuw de taak had om (iets meer) personeel voor het ophalen in te
zetten, beducht voor weigering. Hij wees toen dezelfde inspecteurs aan en
drong er bij hen op aan om ook dezelfde agenten te selecteren. Die avond
werden 450 joden uit huis gehaald. Onder hen bevonden zich opvallend
veel ouden van dagen, wat niet alleen tot veel verontwaardiging leidde
bij de medewerkers van de Joodse Raad, een deel van het politiepersoneel
en bij toeschouwers op straat, maar ook het verklaarde Duitse doel van de
actie ongeloofwaardig maakte: arbeidsinzet.9
De volgende dag, zaterdagmiddag 5 september, trof Van den Oever zijn
collega-inspecteurs op het sportterrein van de Amsterdamsche Politie
Gymnastiek- en Sportvereniging APGS aan de Spaarndammerdijk. Sport
was sinds het begin van het jaar voor het gehele personeel een wekelijkse
verplichting. Die middag zal er echter niet veel van zijn gekomen, want al
snel raakten de inspecteurs in een heftige discussie verwikkeld. Mogelijk
waren de ervaringen van de vorige avond confl ictstof, mogelijk was al
bekend dat de komende avond dubbel zoveel politiepersoneel zou worden
ingezet. De inspecteurs die op woensdag en vrijdag de detachementen
hadden geleid, kregen van hun collega’s verwijten te horen. Maar zij
konden ook op steun rekenen. Van den Oever meldde zijn collega’s vast
van plan te zijn om zelf een dergelijke opdracht niet te zullen uitvoeren.
11
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Een collega van de Recherche-Administratie viel hem in die opstelling bij.10
Kort na de oorlog verklaarde Van den Oever over deze ontmoeting:
“Er werd [over het ophalen] door de inspecteurs die dit werk
moesten doen gekankerd. Bij de sport werden deze bezwaren
geuit. Principieel is de kwestie van het ophalen wel besproken.
De algemeene bezwaren waren dat het de betrokken inspecteurs
hun tijd kostte en dat de anderen makkelijk spreken en critiseren
hadden. […] De argumenten op het sportveld voor het uitvoeren
van de opdrachten waren: wat moet men anders doen en men moet
zooveel mogelijk zien te redden. Ik heb daar verklaard dat ik uit
principiële reden zou weigeren. Er werd ook een beroep gedaan op
het feit dat men nog zooveel menschen kon laten loopen.”11
Die middag kwamen de inspecteurs er onderling niet uit. Vijf inspecteurs,
een brigadier en 52 agenten, gesteund door personeel van het
politiebataljon, de verkeersdienst en de motorbrigade, voerden die avond
de opdracht uit. Vierhonderd joden werden afgeleverd aan het Adama van
Scheltemaplein.12
Inspecteur Bessem raakte al snel op de hoogte van de onenigheid op het
sportveld en nam prompt zijn maatregelen. Hij vroeg aan hoofdcommis-
saris Tulp toestemming om ook inspecteurs uit de bestuurspolitie en de
recherche, indertijd de twee andere executieve takken van het korps, te
mogen inzetten. Na de oorlog verdedigde hij zich met het argument dat
hij het onrechtvaardig vond dat alleen inspecteurs uit de ordepolitie (ge-
uniformeerde dienst) voor het ophalen werden aangewezen. Zijn voorstel
lijkt echter bovenal te zijn ingegeven door de wens om de opkomende
rebellie te onderdrukken. Bessem kreeg de gevraagde toestemming en
stelde op maandag een lijst op met de namen van de vier jongste lichtin-
gen inspecteurs. Bovenaan de lijst prijkten de namen van Van den Oever en
zijn collega. Dinsdagavond zouden zij voor het blok worden gezet. Maar
omdat die avond onverwacht de hoogste Duitse politiechef in Nederland
het ophalen zou komen inspecteren, werd de beproeving enkele dagen
uitgesteld.13
Op vrijdagmiddag 11 september 1942 vernamen Van den Oever en een
collega dat zij waren aangewezen om die avond het ophalen te leiden.
Meteen kwamen enkele collega’s naar hem toe en vroegen hem met klem
om in te binden. Van den Oever was echter vastberaden en hield aan zijn
12
JAN VAN DEN OEVER
voornemen vast. Zijn echtgenote, die hij telefonisch informeerde, steunde
hem vierkant in zijn opstelling. Na de oorlog verklaarde hij:
“Ik was de eerste inspecteur van het hoofdbureau die voor dit
werk werd aangewezen, voor zoover ik dat weet. […] Maandag
hoorde ik het gerucht van de lijst die zou worden samengesteld, en
vrijdag berichtte de heer Carels mij namens Krenning [commandant
Ordepolitie-GM] dat ik voor een speciale opdracht werd
opgeroepen. Ik heb toen een onderhoud met Krenning gevraagd
en gekregen. Aan Krenning verklaarde ik dat ik op principiële
gronden bezwaar maakte. Zonder eenige nadere aanleiding deelde
Krenning mij mede dat mijn aanwijzing geen proefballonnetje was,
hetgeen veroorzaakte dat ik dat juist wel begon te denken. Onder
proefballonnetje versta ik dat men van mij een voorbeeld wilde
maken omdat Krenning wist dat ik het niet doen zou. Krenning
toonde begrip voor mijn opvatting en onthief mij van de opdracht.
Toen Krenning later een rapport opmaakte, schreef hij daarin echter
dat ik mij aan dienstweigering schuldig had gemaakt.”14
De volgende ochtend vernam Van den Oever dat hij met onmiddellijke
ingang buiten dienst was gesteld.15
Twee dagen later ontving Van den Oever van burgemeester Voûte
schriftelijke bericht dat hij oneervol was ontslagen. Hij schreef hem
terug dat de Ambtenarenwet 1929 niet toeliet zo een dienstverband te
beëindigen en dat hij ten minste wenste te worden gehoord. Hij hoopte
nog eervol ontslag te kunnen krijgen, zodat hij gemakkelijker een nieuwe
baan kon vinden. Dat laatste was bijzonder urgent, want niet alleen
was nu zijn jonge gezin zonder inkomsten geraakt maar voor hem zelf
dreigde arbeidsinzet in Duitsland. Een reactie bleef uit. Oud-waarnemend
hoofdcommissaris K.H. Broekhoff, die zelf een jaar eerder was ontslagen
omdat de bezetter van hem teveel tegenwerking verwachtte, hoorde
van het geval en slaagde erin om voor hem alsnog een gesprek met de
burgemeester te regelen. Na de oorlog verklaarde Van den Oever over die
ontmoeting:
“Dit onderhoud begon hoopgevend. Voûte zei dat hij mijn houding
fl ink vond. Ik zei dat ik gehoord wenste te worden en recht wilde
krijgen. Voûte antwoordde hierop dat hij niet begreep wat ik wilde
en dat het politieambtenarenreglement hem niet interesseerde in
13
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
deze grote tijd waarin de heroïsche strijd van de Duitsers tegen de
Russen plaatsvond. Voûte merkte tevens op dat hij als oud-marine-
man wist dat op dienstweigering maar één straf stond: ontslag.”16
Eigenlijk had Van den Oever naar het ambtenarengerecht willen
stappen, maar omdat Voûte en passant liet weten dat Tulp de Duitse
autoriteiten had geïnformeerd, zag hij daar wijselijk vanaf. De korpschef
had er inderdaad reeds op de eerstvolgende werkdag bij de Duitse en
Nederlandse autoriteiten op aangedrongen te verhinderen dat Van den
Oever nog in overheidsdienst zou worden aangesteld.17
Tot zover de kale feiten over de dienstweigering van Jan van den
Oever, voor zover die kunnen worden gereconstrueerd aan de hand
van de registers van het korps, zijn eigen naoorlogse getuigenis en de
verklaringen van andere betrokken inspecteurs. Veel meer hebben wij,
die ruim 65 jaar later terugkijken naar de deportatie van de Amsterdamse
joden, in de wetenschap dat zij allemaal zouden worden vermoord,
niet nodig om tot een oordeel te komen. Het cruciale moment was de
samenkomst op het sportveld, toen de inspecteurs er niet toe te bewegen
waren om één front te maken, en bloc dienst te weigeren en zo zand in de
Duitse deportatiemachine te strooien. Weigeren was en is in onze ogen de
enige juiste reactie. Toen de inspecteurs het niet samen deden, moest Van
den Oever het alleen doen. Het meest overtuigd van dat bovenal morele
standpunt waren en zijn, zo leerde ik uit gesprekken met vier van hen,
inspecteurs die indertijd anders dan Van den Oever hadden gedacht en
gehandeld: de meesten werden nog door de herinnering aan hun eigen
falen gekweld.18
Maar die kale feiten laten ook veel onduidelijk. Teveel. Wat waren nu
precies de motieven van Van den Oever en welke afwegingen heeft hij
gemaakt? Was het een impulsieve reactie of waren er eerder al voorvallen
geweest die hem op zijn besluit hadden voorbereid, was de opdracht
de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen? Waarom
maakten zijn collega’s een andere afweging? Was dat uit gebrek aan moed
of aan medemenselijkheid? Stonden zij anders tegenover hun joodse
medeburgers? Waren zij wellicht gezagsgetrouwer?
Van den Oever zelf kunnen we niet meer naar zijn beweegredenen
vragen: hij overleed in 1990 en hoewel de bezettingstijd ook hem de rest
van zijn leven niet meer had losgelaten, sprak hij niet over zijn daad, zelfs
14
JAN VAN DEN OEVER
15
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
16
JAN VAN DEN OEVER
niet met zijn kinderen. Zijn echtgenote, die hij nauw had betrokken bij
zijn besluit, is ook overleden, maar zij sprak er wel enkele malen met hen
over. Zijn dochter en zoon herinneren zich dat hun vader dan wegkeek en
zweeg.19
In de rest van dit betoog zal ik de daad van Van den Oever met behulp
van de verhalen van zijn kinderen, de herinneringen van zijn oud-collega’s
en allerlei archiefstukken in zijn historische context plaatsen. Van den
Oever heeft geen persoonlijk archief nagelaten. Vanwege de schaarste
aan bronnen zal de lezer vaak genoegen moeten nemen met vermoedens
of veronderstellingen. Van den Oever is op het eerste gezicht één van die
helden in de geschiedenis die onverwacht uit de anonimiteit opduiken
en daar na hun optreden weer in verdwijnen. In het navolgende probeer
ik aan de hand van zijn levensloop te reconstrueren hoe hij tot zijn
dienstweigering is gekomen. Een reconstructie van de positiebepaling
van zijn collega-inspecteurs kan vervolgens duidelijk maken hoe hij
zich onderscheidde. Daarna wordt belicht wat met het ophalen werd
aangericht en hoe de keuze waarvoor de inspecteurs stonden, paste in het
grotere politieke verband van de nationaal-socialistische overheersing, in
het bijzonder de vervolging van de joden. Als zo de belangrijkste aspecten
van zijn dienstweigering zijn belicht, wordt de vraag opgeworpen wat
zijn daad voor ons, in het bijzonder voor politiemannen en –vrouwen,
betekent: wat valt er voor ons te leren uit de wijze waarop hij als
politieman in een extreme situatie zijn positie bepaalde? Ter afsluiting
wordt verteld hoe het Jan van den Oever na de oorlog is vergaan.
17
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Een christelijke jongenCommissaris Krenning rapporteerde aan hoofdcommissaris Tulp dat
Van den Oever zich tegenover hem had beroepen op zijn religieuze
overtuiging. Na de oorlog verklaarde Van den Oever zelf dat zijn weigering
op een ‘principiële reden’ berustte. Deze rechtvaardigingen sluiten elkaar
niet uit. De eerste was en is gezien zijn achtergrond zeker geloofwaardig,
ook al was deze voor Tulp en Voûte beslist niet acceptabel. Van den Oever
was gereformeerd en kwam uit Kampen, in het Interbellum één van de
burchten van het Nederlands calvinisme. Had daar het Gereformeerd
Gymnasium bezocht en in Amsterdam aan de Vrije Universiteit gestudeerd.
Zowel het rapport van Krenning als de verklaring van Van den Oever laten
evenwel zijn concrete bezwaren en motieven in het vage. De leiding van
de protestantse kerken had enkele weken eerder samen met die van de
katholieke kerk bij de Duitse autoriteiten protest aangetekend tegen
de wegvoering van de joden, maar de leden was niet verboden daaraan
mee te werken.20 Van den Oever was kerks maar niet opvallend kerkser
dan enkele andere collega’s die zich wel voegden. Vandaar de vraag: wat
bracht hem tot zijn rebellie? Een biografi sche schets kan bijdragen aan een
antwoord.
Jan van den Oever werd op 24 mei 1911 in Kampen geboren als vierde
kind van een vooraanstaande advocaat. Zijn geboortehuis stond aan de
Vloeddijk, de gracht die het middeleeuwse centrum van de Hanzestad
omgorde. Zijn vader, Jan van den Oever sr., was afkomstig uit Rotterdam,
had rechten gestudeerd en was getrouwd met Dina Kamphof, dochter
van de directeur van een tingieterij in Zwolle. Waarom zijn vader aan het
begin van de twintigste eeuw een advocatenpraktijk in Kampen begon,
is onbekend. Het ietwat geïsoleerde havenstadje aan de monding van de
IJssel leefde van de tabaks- en emaille-industrie, had een marktfunctie
voor de agrarische omgeving en herbergde de Theologische School,
waar gereformeerde dominees werden opgeleid. De stad had zich in de
voorafgaande drie decennia opvallend ontwikkeld: zo was het aantal
inwoners met de helft vermeerderd tot bijna 25.000. De helft van de
bevolking was Nederlands Hervormd, een kwart gereformeerd. Misschien
vormde Kampen voor een jonge advocaat gewoon een gat in de markt,
zeker voor één die met een gereformeerde signatuur het vertrouwen
kon winnen van de aldaar opkomende gereformeerde kleine burgerij.
Van den Oever sr. burgerde snel in en werd zelfs spoedig voorman van
de Anti Revolutionaire Partij (ARP) ter plaatse. In die jaren versterkte die
18
JAN VAN DEN OEVER
partij dankzij de uitbreiding van het aantal kiesgerechtigden haar positie
in het landelijke en lokale bestuur, ook in Kampen. In juli 1905 werd Van
den Oever sr. raadslid, twee maanden later een van de drie wethouders.
Leunend op zijn juridische expertise weerde hij zich duchtig tegenover de
zittende notabelen.21
In 1910 boekte Van den Oever sr. zijn meest zwaarbevochten overwinning.
Deze betrof het grootburgerrecht: het exclusieve recht van een beperkt
aantal inwoners om gebruik te maken van onder meer gemeentelijke
weidegronden. Dit lokale privilege vererfde sinds de veertiende eeuw
van vader op zoon; sinds enkele decennia kon men zich echter ook voor
een fors bedrag inkopen. Op initiatief van Van den Oever maakte de
raad een einde aan het inkopen en de vererving, zodat het de facto
werd afgeschaft. Acht jaar later echter, toen de consequenties duidelijk
werden, werd het besluit in een felle verkiezingscampagne alsnog
aangevochten. Die verkiezingen verloor de ARP en Van den Oever raakte
zijn wethouderszetel kwijt.22 Tezelfdertijd trad een nieuwe burgemeester
aan en deze compenseerde het verlies voor Van den Oever het verlies met
een benoeming tot gemeentesecretaris. In een installatierede motiveerde
hij zijn keuze met de woorden: “Men kent in Kampen de ambitie waarmee
ge u geeft aan een eenmaal ter hand genomen taak.”23 Ook de raad was
overtuigd dat de oud-wethouder in het bestuur niet kon worden gemist,
getuige de vrijwel unanieme steun voor zijn aanstelling. Tot aan de Tweede
Wereldoorlog bleef Van den Oever zo de spil van het gemeentebestuur.24
De jaren twintig waren een tijd waarin de Nederlandse samenleving snel
moderniseerde en de protestants-christelijke zuil zich consolideerde. De
grote antirevolutionaire voorman Abraham Kuyper was in 1921 overleden;
na een korte tijd van verwarring had Hendrik Colijn het roer overgenomen.
De pionierstijd was voorbij. Nu kwam het erop aan om mee te besturen,
de eigen organisatie uit te bouwen en de eigen achterban weerbaar te
maken tegen de wereldse verleidingen die de ruimere sociale contacten en
toenemende vrije tijd met zich meebrachten.
Van den Oever sr. paste in die nieuwe tijd. Hij was principieel gereformeerd
maar zakelijk en pragmatisch in bestuurlijke aangelegenheden, getuigde
bij gelegenheid publiekelijk van zijn rotsvaste geloof maar was zeker
geen religieus scherpslijper. Wat dat betreft paste hij minder goed in het
toenmalige Kampen, dat verscheurd werd door heftige kerkelijke twisten
en sterke sociale controle kende. Toen hij de burgemeester in 1933 bij
19
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
diens vertrek uit Kampen publiekelijk mocht bedanken voor de goede
samenwerking, typeerde hij zichzelf veelzeggend als “een pessimistische
realist”.25
Het gezin waarin Jan van den Oever jr. opgroeide, leefde in welstand. Zijn
vader had in de plaatselijke gemeenschap een positie hoog te houden
en deed dat met gemak. De kerk werd trouw bezocht en de zondagsrust
gerespecteerd. Jan had twee oudere broers, Gerrit en Henk, een oudere
zus, Ans, en een jongere broer, Marius. De sfeer in het gezin was
afstandelijk, hechte onderlinge banden ontbraken en Jan zou dan ook,
nadat hij uit Kampen was vertrokken, zijn broers en zus snel uit het oog
verliezen. Maar voor zijn vader koesterde hij van jongs af aan bewondering
en hij zou dat blijven doen. Het gezin ging volop mee met de moderne tijd.
Zo behoorde Jan senior in Kampen tot de eerste bezitters van een auto en
waren vader en zoons op zaterdagmiddag steevast op het voetbalveld te
vinden.26
Rond de Eerste Wereldoorlog verhuisde het gezin naar een nieuwe wijk in
het noorden van de stad: Brunnepe. In deze moderne buurt, waar ruime
herenhuizen en degelijke arbeiderswoningen elkaar afwisselden, vestigde
zich een gemeenschap die zich van het bestaande Kampen onderscheidde
door de volksere omgangsvormen, een opvallende kerksheid en de
aanwezigheid van armere groepen. Het gezin Van den Oever betrok in de
Emmastraat een hoekhuis, opgetrokken in de stijl van de Amsterdamse
School. Hoewel het naar huidige verhoudingen niet opvallend groot is,
ervoer Jan dat als kind wel zo. Ook in vergelijking tot de bovenwoning
in Amsterdam-Zuid die hij kort voor zijn huwelijk zou betrekken, was het
ruim. Later imponeerde hij zijn kinderen wel met het verhaal dat hij in
Kampen in de gang had leren fi etsen.27
In 1924 werd Jan toegelaten tot het Gereformeerd Gymnasium aan de
Eerste Ebbingestraat, aan de zuidrand van de stad. De school was sociaal
en levensbeschouwelijk verbonden aan de Theologische School en trok
leerlingen uit het gehele land. Halverwege de jaren twintig telde zij
60 à 70 leerlingen, iets minder dan voorheen omdat zij te kampen had
met concurrentie van nieuwe gymnasia van hervormde signatuur elders
in het land. Het onderwijs bereidde de meeste scholieren voor op een
theologiestudie aan de Theologische School of de Vrije Universiteit en
uiteindelijk op het beroep van dominee. Over de leraren, hun lesgeven
en ook de inhoud van hun onderwijs waakte een Commissie van Toezicht,
20
JAN VAN DEN OEVER
Jan van den Oever op het Gereformeerd Gymnasium, zittend achterin, naast rector
J. Esser, vermoedelijk omstreeks 1928.
21
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
voorgezeten door een hoogleraar van de School, die jaarlijks verslag
uitbracht aan de honderden donateurs in het land. Moderne fenomenen
als roken, dansen, toneel en het dragen van modieuze kleding waren uit
den boze. De leraren werden geacht het historisch gezag van de bijbel
te verdedigen en het wereldse kwaad buiten de deur te houden. Toen
bijvoorbeeld eens bleek dat de leraar Nederlands in de hoogste klassen
een fragment van Gorters Mei had voorgelezen, kreeg hij van genoemde
commissie een reprimande.28
In de dagelijkse praktijk was het regime echter minder streng dan de
bestuurders deden voorkomen. Dat was vooral te danken aan de rector
tevens leraar klassieke talen J. Esser, een zachtmoedige, ontwikkelde man,
in de woorden van een van de leerlingen ‘een edel mens’, die veel begrip
had voor zijn pupillen en kleine vergrijpen lankmoedig behandelde.29 De
pedagogische kwaliteit van de leraren liep sterk uiteen. Zo wist niet elke
docent de leerlingen te boeien, niet elke leraar orde te bewaren en was
ook niet alle onderricht van voldoende kwaliteit. Esser wist dat niet recht
te zetten. Studentikoos gedrag deed zich volop voor, mede omdat een
groot deel van de leerlingen was ondergebracht bij hospita’s in de stad
en dus ook in de vrije tijd samen optrok. De bij de ouders thuis wonende
minderheid, waartoe ook Jan van den Oever behoorde, de zogeheten
Kampenezen, gedroeg zich meer ingetogen. Een belangrijke plaats in de
buitenschoolse activiteiten had de eigen letterkundige vereniging van de
leerlingen, Utile Dulci. De leden kwamen op zaterdagavonden bijeen in
de stadsherberg De Steur om naar voordrachten te luisteren en soms ook
om toneelstukken voor te lezen; toneelspel was taboe. De Commissie van
Toezicht trachtte de vereniging in het gareel te dwingen, niet altijd met
succes. In 1929 moest Esser als rector plaatsmaken voor R.J. Dam, de zeer
bekwame leraar Grieks, en hij stelde een strenger regime in.30
Met het oog op zijn latere dienstweigering is de vraag van belang wat
Van den Oever in zijn jeugd en schooltijd over joden te weten kwam
en is voorgehouden. Kampen kende een kleine joodse gemeente die in
de eerste decennia van de twintigste eeuw in omvang snel afnam. In
het gereformeerde wereldbeeld nam het Jodendom een belangrijke,
ambivalente positie in. Joden werden benijd als erfgenamen van het
volk waarmee God ooit een verbond had gesloten, maar tegelijk werd
het hen zwaar aangerekend dat zij volgens het Nieuwe Testament
Jezus hadden verraden en diezelfde Jezus nog steeds weigerden
te erkennen. De nieuwtestamentische zelfvervloeking werd serieus
22
JAN VAN DEN OEVER
Jan van den Oever midden jaren dertig met zijn dispuut op de VU, tweede rij van
boven, tweede van links.
23
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
genomen. De gereformeerden meenden dat God toen zijn verbond met
de joden had verbroken en inmiddels met de ware christenen een nieuw
verbond was aangegaan. In de praktijk belemmerde deze overtuiging
de gereformeerden om de joden de erkenning te geven waarop de
katholieken in de landelijke politiek ondertussen wel konden rekenen.
Tegelijkertijd waren zij echter ook niet in staat om joden eenvoudig te
negeren. Op grond van het Nieuwe Testament koesterden zij namelijk
de verwachting dat de joden tegen het einde van de geschiedenis, vóór
het aanbreken van de Dag des Oordeels, hun weigering om zich bij het
nieuwe verbond aan te sluiten zouden opgeven en zich massaal zouden
bekeren. Naar dat moment keken zij met smacht uit en sommigen, in het
bijzonder de gereformeerden uit de Afgescheiden traditie, namen in de
hoop het naderbij te brengen met grote ijver de zending ter hand: joodse
huishoudens werden in het Interbellum van gereformeerde zijde dan ook
massaal bestookt met christelijke lectuur.31
Over de schooljaren van Jan van den Oever is weinig bekend. Misschien
was hij iets te gemakkelijk toegelaten, want hij doubleerde het eerste
jaar.32 Daarna toonde hij zich een goede leerling die zonder vertraging de
eindstreep haalde. Een belangrijk moment was ongetwijfeld zijn kennis-
making in 1927 met Henny Telder, een meisje van de huishoudschool.
Hij leerde haar kennen op een uitstapje van de Christelijke Jongelingen-
vereniging op Gereformeerde Grondslag naar de Lemelerberg. Zij raakten
verliefd. In de ogen van zijn ouders, broers en zus was Henny niet van zijn
niveau: zij kwam uit een eenvoudig, zwaar gereformeerd gezin en had ook
maar weinig opleiding genoten. Voor de zoon die geacht werd in de voet-
sporen van zijn vader te zullen treden, had de familie duidelijk een andere
vrouw als echtgenote voor ogen gehad. Maar Jan hield ondanks alle weer-
stand aan zijn voorkeur vast. Twee jaar later gingen zij verkering aan.33 In
juni 1931 deed Jan eindexamen. Hij slaagde met hoge cijfers voor religie en
geschiedenis en met alleen een onvoldoende voor Duits. Negen van de elf
leerlingen slaagden dat jaar. Zeven gingen er theologie studeren, één ging
in militaire dienst, en Jan ging rechten studeren aan de Vrije Universiteit in
Amsterdam.34 Met Henny sprak hij af te zullen trouwen als hij was afgestu-
deerd en een baan had gevonden.
Jan van den Oever wilde met zijn keuze voor een rechtenstudie in
Amsterdam niet alleen in de voetsporen van zijn vader treden, hij zag het
ook als mogelijkheid om weg te komen uit het kleingeestige Kampen.
In Amsterdam gebéurde het in de jaren twintig, ook in de protestants-
24
JAN VAN DEN OEVER
christelijke zuil. Daar was in 1926 de charismatische dominee Geelkerken
uit het ambt gezet, omdat hij weigerde om een passage uit het Oude
Testament naar de letter te aanvaarden. Daar toonden de studenten
van de Vrije Universiteit zich assertief. Zij tartten regelmatig het eigen
establishment met gewaagde toneelstukken en interesseerden zich
voor politieke en sociale vraagstukken.35 De kleine rechtenfaculteit
telde bovendien enkele hoogleraren van naam. V.H. Rutgers genoot
internationaal aanzien als kenner van het volkenrecht. P.S. Gerbrandy had
voor zijn benoeming als hoogleraar in Friesland een reputatie opgebouwd
als ‘rode advocaat’. P.A. Diepenhorst was vermaard vanwege zijn boeiende
colleges.36 Van den Oever sr. steunde zijn zoon in zijn keuze. Maar zijn
broers en zus waren ambivalent. Zij koesterden bewondering voor de broer
die als enige in het gezin ging studeren maar verafschuwden tegelijk zijn
gang naar het verderfelijke Amsterdam. De familie van Henny deelde die
afkeer.37
In Amsterdam trok Van den Oever allereerst in bij de zoon van een
schoolhoofd uit Kampen, R. ten Kate, die met twee andere studenten
een kosthuis had aan de Bilderdijkkade 1 drie hoog en zelf al drie jaar
rechten studeerde. Zoals bijna alle studenten trad hij toe tot het corps.
Voor nieuwe studenten was het van wezenlijk belang welke disputen
van het corps hen na de eerste kennismaking uitgenodigden, want elk
dispuut had een eigen sfeer en met de dispuutgenoten zou men de rest
van de studietijd bijna dagelijks optrekken. Oude disputen zoals het chique
Iumbo en het rechtzinnige Demosthenes genoten het meeste aanzien
en waren het meest in trek. Onbekend is welke uitnodigingen Van den
Oever ontving. In elk geval aanvaardde hij die van Areiopagos, niet één
van de oude disputen, niet uitgesproken rechtzinnig, maar wel een met
aanzien. Mogelijk speelde zijn herkomst daarbij een rol, want Areiopagos
kende een groot aantal Kampenezen. Toen kamergenoot Ten Kate en de
twee andere studenten in 1933 plaats maakten voor theologiestudenten
uit Groningen, verhuisde Van den Oever naar de Admiraal de Ruyterweg
102 driehoog. Die verhuizing lijkt een noodsprong te zijn geweest want
nog geen jaar later betrok hij een kamer aan de Nassaukade 391 huis,
het kosthuis van H. de Jong, ouderejaars letterenstudent, rector van zijn
dispuut en eveneens afkomstig uit Kampen. Daar zou hij de rest van zijn
studietijd blijven wonen.38
Ook over Van den Oevers studententijd is weinig bekend. Geert
Duisterwinkel, die ook het Gereformeerd Gymnasium doorliep, twee jaar
25
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
later eveneens aan de VU rechten ging studeren maar lid werd van een
ander dispuut, herinnert zich hem als een geziene fi guur.39 Toch vervulde
Van den Oever geen functies in het rijke studentenverenigingsleven.
Aangenomen mag worden dat hij wel deelnam aan het gebruikelijke
tijdverdrijf van VU-studenten: eindeloze kroeggesprekken, veel drinken,
aanpappen met jonge vrouwen (soms van lichte zeden) zonder dat dit
tot erotische avonturen leidde, sporten en af en toe als een bezetene
studeren. Zijn kinderen weten dat Van den Oever tijdens zijn studie
liefde voor de klassieke muziek opvatte, in het bijzonder die van Haydn
en Bach. Uit zijn verhalen konden zij opmaken dat hij indertijd uit de
band is gesprongen. Zo vertelde hij bij gelegenheid dat hij ooit met een
medestudent een drinkwedstrijd had gehouden en daar een levenslange
afkeer van cognac aan had overgehouden. Naar goed calvinistisch gebruik
beperkte hij sindsdien zijn dagelijkse inname van alcohol tot twee glaasjes
jenever.40
Duidelijk is ook dat Van den Oever in zijn studietijd belangstelling had
voor politiek. Daarvan getuigt een in de familie bewaard gebleven foto
uit 1936, waarop hij op de avond van de landelijke verkiezingen voor het
gebouw van het antirevolutionaire dagblad De Standaard staat, kijkend
naar de vermelding van de uitslagen. Maar onduidelijk is hoever zijn
belangstelling reikte en hoe hij bijvoorbeeld de politieke ontwikkelingen
in Duitsland beoordeelde. Sommige rechtenstudenten aan de VU hadden
een scherp oog voor de gevaren van het nationaalsocialisme en werden
door enkele hoogleraren ook in die overtuiging gesterkt, maar de meeste
keerden zich nadrukkelijk van de politiek af. Gereformeerden deelden
in de afschuw van het Duitse geweld tegen de joden, maar bij hen kon,
evenals bij de rest van de Nederlandse bevolking, ook de opvatting
gevonden worden dat joden het verdienden om gedeclasseerd te worden
vanwege hun vermeende dominantie in belangrijke sectoren van een
christelijke natie. Bijzondere aandacht voor de vervolging van de joden
in Duitsland was er niet. In de theologische faculteit waren bovendien
leidsmannen die die vervolging interpreteerden als een goddelijk teken
dat de joden zich moesten bekeren. Dat de joden daar toch van afzagen,
weigerden om in het christendom hun heil te zoeken, wekte hun
ergernis.41 Veel weerklank lijken zij echter niet onder de rechtenstudenten
te hebben gevonden. In 1935 werd een verband van het corps dat in het
verleden aan de zending onder joden had deelgenomen, bij gebrek aan
belangstelling ontbonden.42
26
JAN VAN DEN OEVER
In oktober 1936 slaagde Van den Oever voor zijn doctoraalexamen. Hij
had zich ondertussen aangemeld voor een aanstelling bij de Amsterdamse
politie. Wie inspecteur bij de Amsterdamse politie wilde worden, moest
eerst een jaar lang onbezoldigd dienstdoen als surnumerair en zich
tegelijkertijd voorbereiden op het inspecteursexamen van de Bond voor
Hoger Politiepersoneel in Nederland. Als je dat jaar naar tevredenheid
dienst had gedaan en met succes het examen had afgelegd, kon je van
de hoofdcommissaris een vaste aanstelling als inspecteur tweede klasse
krijgen. Vermoedelijk was Van den Oever door professor Diepenhorst
op de mogelijkheid geattendeerd en had hij gereageerd op één van de
advertenties in het Nederlands Juristenblad waarmee hoofdcommissaris
H.J. Versteeg indertijd hooggekwalifi ceerd personeel wierf.43 Aan Van den
Oevers besluit lijkt geen ander motief ten grondslag te hebben gelegen
dan de behoefte aan een vaste baan in een tijd van grote werkloosheid.
Bijzondere affi niteit met de politie had hij niet.
De selectieprocedure was zwaar: van de ruim 200 aanmeldingen konden
er dat jaar zes worden gehonoreerd. Eerst werden op drie dagen examens
afgenomen in het Parkhotel aan de Hobbemakade, daarna volgde een
antecedentenonderzoek waarna de hoofdcommissaris persoonlijk de
schifting afrondde. Van den Oever doorstond de selectie met succes en kon
in februari 1937 als surnumerair beginnen bij commissaris W.H. Schreuder
aan bureau Marnixstraat. Dat was geen slechte plek. Schreuder was de
jongste commissaris in Amsterdam, pas enkele maanden in die rang en
op die post aangesteld, ambitieus en een begaafd opleider. Ondanks zijn
meesterstitel zal Van den Oever dat eerste jaar nog hard hebben geblokt,
want van inspecteurs van politie werd veel meer wetskennis gevergd dan
van meesters in de rechten. Een jaar later slaagde hij voor het examen en
kreeg hij de felbegeerde vaste aanstelling.44
Zeven jaar na zijn vertrek uit Kampen kon Jan van den Oever zijn
belofte aan Henny nakomen. Op 25 mei 1938 traden zij in het huwelijk.
Zij betrokken een bovenwoning in de Waalstraat. Henny nam als
vanzelfsprekend het huishouden ter hand. Het was een prettige buurt om
in te wonen. Zondags gingen zij ter kerke in de nabijgelegen Waalkerk.
Op de begane grond woonde W. Iseger met zijn gezin. Jan raakte al gauw
bevriend met zijn benedenbuurman, die nog in het eerste elftal van Ajax
had gespeeld. Beiden hadden een passie voor voetbal en politiek, maar
Iseger was socialist terwijl Van den Oever zweerde bij Colijn en de ARP. Als
zijn buurman op 1 mei de vlag uitstak, had de politie-inspecteur moeite het
27
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
pand te betreden en wisselden zij geen woord. Al snel werd de afspraak
gemaakt sommige politieke thema’s onderling niet meer aan te roeren.45
Op 22 maart 1939 werd in het jonge gezin Van den Oever een dochter
geboren: Hanny.
28
JAN VAN DEN OEVER
Henny van den Oever-Telder met dochtertje Hanny omstreeks 1942.
29
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Een inspecteur in bezettingstijdIn april 1938 had Van den Oever zijn vaste aanstelling gekregen als
inspecteur tweede klasse. Indertijd doorliep elke inspecteur de eerste jaren
een vast traject. Hoofdmoot was de dienst als wachtcommandant, telkens
voor een periode van een jaar aan een sectiebureau in de stad. Tussendoor
waren er kortstondige detacheringen bij bijzondere diensten zoals de
Kinderpolitie en de Verkeersdienst. Na drie jaar werd de nieuwkomer
geacht zo de hele organisatie te hebben leren kennen en kreeg hij een
defi nitieve positie in het korps. Van den Oevers eerste post was bureau
Warmoesstraat. Daar resideerde indertijd commissaris H. Voordewind,
een politiechef van de oude stempel, eigenzinnig en wars van juristen en
bureaucraten. Toch moet de jurist Van den Oever zich daar thuis hebben
gevoeld, want zoals velen die daar dienst hebben gedaan, kon hij later
smakelijk over zijn ervaringen vertellen.46 Hij maakte er onder andere de
feestelijke viering van het veertigjarig regeringsjubileum van koningin
Wilhelmina mee waarvoor een massa mensen naar de hoofdstad kwam. Na
een jaar werd hij geplaatst bij bureau Stadhouderskade om daar dezelfde
taak ter hand te gaan nemen.
Van den Oever was nog slechts enkele weken op zijn nieuwe post
toen Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie Polen binnenvielen, Frankrijk
en Engeland aan Duitsland de oorlog verklaarden en Nederland het
leger mobiliseerde. Omdat hij twee oudere, dienstplichtige broers had,
hoefde hij zelf niet op te komen. Tal van collega’s wel. De korpsleiding
moest woekeren met personeel en detacheerde Van den Oever bij
bureau Algemeen Beheer, de schakel tussen korpsleiding en straatdienst,
ondergebracht in het hoofdbureau van politie dat zich indertijd nog aan
de Oudezijds Achterburgwal 185 bevond. Tot bureau Algemeen Beheer
behoorde wat nu de meldkamer heet, en waar, speciale detachementen
werden gevormd als de straatdienst assistentie nodig had. Ook werd
er alle inkomende post behandeld. Met die laatste taak lijkt Van den
Oever te zijn belast. Op 1 februari 1940 volgde een overplaatsing naar de
Centrale Controle. Bij deze afdeling hield een tiental brigadiers toezicht
op de dienstuitoefening door het personeel op straat; ging een agent niet
onder diensttijd naar de bioscoop? Ook werden daar interne onderzoeken
uitgevoerd; in deze maanden onder andere tegen enkele korpsleden die
ervan werden verdacht lid te zijn van de NSB. Kort voor de Duitse inval
30
JAN VAN DEN OEVER
kreeg Van den Oever tenslotte de taak om bij bureau Algemene Zaken de
korpsleiding administratief te ondersteunen.47
Hoe Van den Oever de Duitse inval heeft ervaren en wat hij gedurende
die oorlogsdagen heeft meegemaakt, is niet bekend. Evenals de rest van
het korps zal hij permanent in dienst zijn geweest. Hoewel de band met
zijn broers niet sterk was, zal hij zich zorgen hebben gemaakt over Gerrit
en Henk die onder de wapenen waren. Gerrit vocht in de meidagen bij
de Grebbeberg. Over zijn lot bestond wekenlang onzekerheid, voor zijn
dood werd gevreesd, tot hij in de zomer van 1940 onverwacht uit Duitse
krijgsgevangenschap terugkeerde. Zijn vader kreeg problemen met zijn
gezondheid en vroeg en kreeg eind juli 1940 als gemeentesecretaris
ontslag. Burgemeester H.M. Oldenhof sprak lovende woorden bij zijn
vertrek.48
Ondertussen had de Amsterdamse bevolking de dagelijkse bezigheden
wat onwennig hervat. Van den Oever keerde eind mei naar bureau
Stadhouderskade terug, om het in september 1939 onderbroken traject
te vervolgen. Dat bureau gevestigd aan de Stadhouderskade 115, nabij
de Van Woustraat, bediende het gebied tussen Amstel, Prinsengracht en
Ruysdaelkade. In zijn eerste werkweek werd hij geconfronteerd met een
zelfmoord, mogelijk één van de laatste van de vele, door joden begaan
na de capitulatie.49 Verder gebeurde er niet veel, totdat op zaterdag 30
juni - hij was toen al enkele weken aan de slag - de unheimliche rust in
de stad plotseling werd doorbroken. Het was de verjaardag van prins
Bernhard en voor veel mensen was dat aanleiding om op plaatsen als het
standbeeld van koningin Emma op het Emmaplein hun aanhankelijkheid
aan de uitgeweken koninklijke familie te betuigen. Rond het middaguur
verscheen evenwel onaangekondigd de Duitse politie op straat om de
samenscholingen uiteen te jagen. Tegen het einde van de middag braken
in de binnenstad vechtpartijen tussen oranjegezinde burgers en NSB-ers
uit. Het bureau van Van den Oever bevond zich die zaterdag in de luwte
van de ongeregeldheden, maar na deze ‘Anjerdag’ zou het de plek zijn
waar de eerste confrontaties van de politie met de NSB en haar ordedienst
WA zouden plaatsvinden. Als één van de drie wacht-commandanten kreeg
Van den Oever daar direct mee te maken.
Het begon op zaterdagavond 6 juli 1940 met een melding van een
agent dat enkele WA’ers, in uniform en voorzien van slagwapens, het
uitgaansleven in trokken. Zij vielen voorbijgangers lastig, probeerden
31
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
propagandamateriaal te verkopen en riepen daarbij met luide stem:
allemaal overtredingen van de APV. De agent vreesde dat hij weinig kon
uitrichten tegenover de groep en riep versterking in. Van den Oever had
die avond dienst en schoot hem direct persoonlijk te hulp. En met succes,
want om kwart over negen kon hij rapporteren dat zij zonder de wapens
te gebruiken de groep uiteen hadden doen gaan en dat de rust was
teruggekeerd. Het wapen waar Van den Oever aan refereerde, was de
sabel waarmee indertijd iedere inspecteur was uitgerust.50
De maandag daarop waren er ernstiger ongeregeldheden. Onruststoker
was G.A. van Charante, een kwakzalver, straatfi guur en notoire querulant.
Hij verkocht zijn middeltjes vanuit een winkeltje aan het Sarphatipark
maar stond ook op de wekelijkse markt op het Amstelveld. Op zijn naam
stonden al diverse veroordelingen en een marktverbod. Begin 1940 was hij
lid geworden van de NSB. Nu, kort nadat het verbod was ingetrokken, ging
hij weer in de fout. Hij verkocht die maandag op het Amstelveld namelijk
niet alleen zijn medicinale drop maar ook propagandamateriaal van de
NSB en prees dat laatste bovendien luidkeels aan, doelbewust de joodse
marktkooplieden kwetsend. De politie greep in, nam Van Charante mee
naar het bureau en maakte proces-verbaal op. Hem werd bovendien de
toegang tot de markt ontzegd.
De politie-interventie baatte niet, want een week later, op maandag 15
juli 1940, stond hij er weer, ditmaal begeleid door een twintigtal NSB-ers.
De laatsten schoten Van Charante graag te hulp want zij zagen in het
welbekende feit dat de directeur van de dienst Marktwezen jood was,
een aanknopingspunt om het geval voor hun antisemitische propaganda
te benutten. De aanwezige politieagenten en de marktopzichter lieten
dat over hun kant gaan, elk overtuigd dat de andere partij het initiatief
moest nemen in het optreden tegen de koopman. Ook de daaropvolgende
zaterdag, toen Van Charante zijn politieke praatjes op de Albert
Cuypmarkt verkocht, schoven zij elkaar de zwarte piet toe, daarmee zijn
aanwezigheid en zijn uitlatingen gedogend. En dat deden ze ook twee
dagen later, toen hij opnieuw op de Amstelveldmarkt verscheen, ondanks
dat hij ondertussen van de dienst Marktwezen schriftelijk een nieuw
marktverbod had ontvangen. Die middag deed Van den Oever dienst als
wachtcommandant en was hij op de markt poolshoogte gaan nemen.
Onduidelijk is welke instructies hij had ontvangen. Terug op het bureau
rapporteerde hij die avond dat er wel bijzonder veel publiek op de markt
was geweest maar dat er verder niets bijzonders was voorgevallen.51
32
JAN VAN DEN OEVER
De toegeefl ijke opstelling van de politie sloot aan bij het beleid van het
bevoegd gezag, in het bijzonder van de procureurs-generaal die sinds de
capitulatie een dominerende positie hadden in het openbare ordebeleid.
Hun streven was om overtredingen door NSB-ers van de vooroorlogse,
in het bijzonder tegen hem gerichte verboden, zoals het Uniformverbod
en de colportageverboden, te gedogen, in de hoop de partij te apaiseren
en openlijke confrontaties op straat te voorkomen. Dat beleid kwam
commissaris J.C. Krenning van bureau Stadhouderskade niet slecht uit. Hij
wilde de NSB wel ter wille zijn en instrueerde wellicht zijn personeel in
die zin. Krenning, 45 jaar oud, lutheraan en sinds twee jaar commissaris,
trad namelijk rond dezelfde tijd toe tot de NSB en tot het Rechtsfront, de
nationaal-socialistische frontorganisatie binnen de politie. Na de oorlog
verklaarde inspecteur J.J. Meeuwsen, evenals Van den Oever indertijd
wachtcommandant bij bureau Stadhouderskade, dat hij die zomer getuige
was geweest van een bezoek van het plaatselijk hoofd van de Sipo(SD) aan
de commissaris waarbij de Duitser over de agitatie van Van Charante en
de zijnen had verklaard: “So ist es bei uns auch immer gewesen; die Juden
mussen niemals in Ruhe gelassen werden.”52
Op maandag 5 augustus 1940 liep de situatie uit de hand. Om half
drie begon Van Charante opnieuw te oreren, ditmaal afgevend op
homoseksuelen en op ritueel slachten. Propagandamateriaal had hij niet
meer in zijn kraam maar hij beval zijn dropjes wel aan met de boodschap
dat wie deze at vanzelf nationaal-socialist werd. Om half vier drongen zo’n
150 belangstellenden rond zijn kraam en greep de aanwezige inspecteur
van politie in: hij vroeg de koopman zijn praatjes te staken en maande
het publiek tot weggaan. Dat baatte niet. Toen de menigte even later
was aangegroeid tot zo’n 400 personen en onenigheid tussen politieke
tegenstanders uitbrak, ontruimde de inspecteur en de agenten in opdracht
van Krenning de markt. Van Charante lieten zij echter ongemoeid.53
Inmiddels was het confl ict tussen politie en Marktwezen over het
optreden tegen politieke propaganda op de markten hoog opgelopen.
Beide diensten meenden dat de ander als eerste tegen dat kwaad moest
optreden. Het gemeentebestuur bood geen oplossing, misschien omdat de
rust leek weergekeerd.54
Na een onderbreking van drie weken nam Van Charante op maandag 26
augustus 1940 weer zijn standplaats op het Amstelveld in. Van den Oever
deed die middag dienst, was met enkele agenten aanwezig en zag hoe een
33
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
vijftigtal WA‘ers de koopman afschermde van de omstanders en hoe een
honderdtal NSB-ers van een afstandje toekeek. Toen de marktmeester zich
naar Van Charante begaf om hem weg te sturen, werd hij door de WA‘ers
tegengehouden. Van den Oever wilde hetzelfde doen, maar hij kreeg van
de leider van de WA te horen dat de WA dan geweld zou gebruiken.
Toen hij hem daarop terechtwees, dreigde de man zelfs met een bloedbad.
Van den Oever liep naar de op het marktterrein aanwezig politiemelder
om aan commissaris Krenning versterking te vragen. Maar nog voordat hij
verbinding met zijn meerdere kreeg, zag hij dat de WA eieren voor haar
geld koos en vertrok, en dat ook Van Charante zijn biezen pakte. Die dag
bleef het verder rustig.55
Eind augustus 1940 besloot de politieleiding tot strenger optreden. Daar-
mee was de confrontatie met de NSB, die zij in de voorafgaande maanden
uit de weg was gegaan, niet meer te vermijden. Op maandag 2 september
zette de politie het gedeelte van de Amstelveldmarkt af waar Van Cha-
rante meestal plaats nam. Toen rond half drie NSB-ers de markt bestorm-
den en hij de dropverkoper zijn plaats alsnog probeerde in te nemen,
verweerde zij zich hevig en arresteerde onder anderen Van Charante. Een
week later vond op de markt opnieuw een veldslag tussen de politie en
de NSB plaats. Personeel van bureau Stadhouderskade voerde, ditmaal
ondersteund door een detachement van het hoofdbureau en de motorbri-
gade, charges uit waarna de NSB-ers wegtrokken via het Rembrandtplein
naar de Jodenhoek, onderweg vernielingen aanrichtend. Ondertussen had
waarnemend hoofdcommissaris Broekhoff steun gezocht en gevonden bij
de Duitse autoriteiten. Deze gaven hem de vrije hand en spoorden zelf de
NSB aan om de zaak te laten rusten. Op 16 september verbood de burge-
meester de Amstelveldmarkt. Maar één week later mocht de markt onder
versterkt politietoezicht worden hervat. Daarna bleef het daar rustig.56
De vechtpartijen op het Amstelveld maakten Van den Oever duidelijk in
welk lastig parket hij en zijn collega’s waren geraakt. Optreden tegen
agressieve lastpakken was normaliter voor de politie heel goed mogelijk,
maar nu werden zij geregeld teruggefl oten, bijna altijd zonder dat zij de
redenen konden doorgronden. Daar kwam bij dat de agressors nu geloof-
den, ten dele met recht, dat de bezetter hen zou steunen en de politie
op haar plaats zou zetten; zij roken zelfs de overwinning. Aan bureau
Stadhouderskade werd voor de goedwillende inspecteurs de situatie extra
lastig doordat hun commissaris NSB-lid was geworden wat het voor onder-
geschikten vergemakkelijkte om ook lid te worden. Aan geen van de bu-
34
JAN VAN DEN OEVER
reaus was de NSB eind 1940 zo sterk vertegenwoordigd. Begin 1941 waren
aan de Stadhouderskade 2 van de 7 inspecteurs en 18 van de ongeveer 250
agenten en brigadiers lid van die partij.57
Half oktober 1940 kreeg Van den Oever van zijn directe chef en NSB-lid,
inspecteur gemeentelijke politiezorg L.C.J. Kruyne een verklaring ter
tekening voorgelegd: de later zo beruchte Ariërverklaring, uitgereikt
in opdracht van de Nederlandse secretaris-generaal van het ministerie
van Binnenlandse Zaken. Van den Oever tekende, evenals de rest van
het korps. Wij weten niet wat hem bewoog. Heel weinigen hadden de
verbeeldingskracht om te voorzien dat dit het begin was van het ontslag
en de ontrechting van hun joodse collega’s. Velen zagen het als één van
de vele gevallen waarin men in deze moeilijke tijd wat moest inschikken.
Daarbij kwam dat in het politiekorps de gedupeerden nauwelijks zichtbaar
waren. Onder de ruim 2400 korpsleden waren slechts 8 joden.58
Begin december kreeg Van den Oever zijn derde en laatste post als
wachtcommandant toegewezen. Opvallend genoeg opnieuw bureau
Warmoesstraat. Ook daar kreeg hij een NSB-er als zijn directe chef,
inspecteur G. van Grootheest. Hij was in dienst toen op de ochtend van 25
februari 1941 in de stad de Februaristaking uitbrak en de dokwerkers uit
Noord van de pont afkwamen om over het Damrak de stad in te trekken.
De korpsleiding had de instructie gegeven om de demonstranten hun
gang te laten gaan en alleen op te treden tegen wie aanzette tot staking.
Van den Oever moet er ook getuige van zijn geweest toen de volgende
dag de Duitse oproerpolitie de demonstranten met geweld uiteenjoeg.
Twee maanden later werd een nieuwe, Duitsgezinde hoofdcommissaris
benoemd: de voormalige koloniaal militair Tulp. Kort daarop kreeg
Van den Oever zijn defi nitieve plek in het korps bij bureau Recherche-
Administratie. Daar kwam hij al snel terecht bij de groep die toezicht
moest houden op de nieuwe economische wetgeving.
Die wetgeving betrof de distributie van belangrijke levensmiddelen tegen
vastgestelde prijzen waartoe de Nederlandse regering bij het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog was overgegaan. Elk huishouden kreeg
elk kwartaal bonnen uitgereikt waarmee zulke levensmiddelen in de
winkel konden worden gekocht. De politie had de taak om op te treden
tegen winkeliers die prijzen niet zichtbaar op de producten aanbrachten,
producten boven of onder de vastgestelde prijs verkochten of zonder het
innemen van een bon. Ook moesten zwarte handel en heimelijke invoer
35
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
vanaf het platteland worden bestreden. Op sommige overtredingen
stond gevangenisstraf maar het merendeel kon worden bestraft met een
boete die de politie direct kon incasseren. De levensmiddelendistributie
functioneerde opmerkelijk goed, van de rantsoenen viel heel goed te
leven, maar voor velen was het toch aantrekkelijk om een extra pak
suiker of roomboter te kopen. De regels werden vaak overtreden. Voor
de politie volop werk. Eind mei 1941 werden twee inspecteurs, een
brigadier en zeventien agenten met het toezicht belast. Vier maanden
later was de groep al uitgebreid met twee inspecteurs waaronder Van
den Oever en veertien agenten. De inspecteurs moesten de opgemaakte
processen-verbaal corrigeren, zorgen dat deze aan de Inspecteur voor de
Prijsbeheersing werden toegezonden en toezien op een juiste verwerking
van de geïncasseerde boetes.59
Van den Oevers nieuwe werkzaamheden pasten bij de modus vivendi die
de gemeentelijke diensten en de bevolking na de Februaristaking met de
bezetter zochten en vonden. Men was fors geschrokken van het geweld
waarmee de bezetter de staking had gebroken en trachtte angstvallig
nieuwe confrontaties uit de weg te gaan. Vanaf de zomer werd het
verenigingsleven aan banden gelegd of beëindigd, begon het publiek op
straat op zijn woorden te passen en werden de joden in een tweederangs
positie gedrongen. Tegelijkertijd ging het de stadsbevolking materieel
nog voorspoedig en deden zich op straat nauwelijks meer opstootjes voor.
Slechts enkelingen volhardden in hun weerstand tegen de bezetting.
Dat waren bijvoorbeeld de uitgevers en verspreiders van de clandestiene
bladen Vrij Nederland, Het Parool en De Waarheid en dat was ook een man
als dominee K. Sietsma, voorganger in onder meer de Waalkerk.60 Van den
Oever moet zich vaak onder zijn gehoor hebben bevonden.
Sietsma was een bevlogen, charismatische predikant die al op relatief
jonge leeftijd een toonaangevende plaats in de Gereformeerde Kerken
had verworven. Zonder de bezetter met naam te noemen verzette hij zich
fel tegen de uitgebreide overheidsbemoeienis met het geestelijk leven,
in het bijzonder tegen de uitgedragen eenheidsideologie. Hij deelde de
gereformeerde fascinatie met het Jodendom en verafschuwde het Duitse
antisemitisme. Hij betwistte de nieuwtestamentische stelling dat de
weigering van het volk Israël om Jezus te erkennen een straf van God had
uitgelokt niet, maar waarschuwde wel tegen de identifi catie van joden
met dat Bijbelse volk. Het heil van het Christendom was nadrukkelijk voor
eenieder bestemd, zo verkondigde hij.61
36
JAN VAN DEN OEVER
Kort voor de dienst van zondag 1 februari 1942 vernam Sietsma dat
zijn aankondiging van een collecte voor de zending onder de joden de
aandacht van de Sipo(SD) had getrokken en dat Duitse politie heimelijk de
dienst bij zou wonen. Niet van zijn stuk gebracht preekte de dominee die
zondag over de verzoeking van Jezus in de woestijn, daarbij weinig twijfel
latende bestaan over het duivelse karakter van het nationaalsocialisme.
Vervolgens ging hij voor in een gebed voor het koninklijk huis, in het
bijzonder voor de jarige kroonprinses Beatrix en liet hij dus collecteren
voor de zending onder de joden. De volgende dag werd hij door de Duitse
politie opgepakt. Zijn arrestatie maakte grote indruk, niet alleen in zijn
eigen gemeente, maar in heel gereformeerd Nederland. Sietsma belandde
eerst in het strafkamp Amersfoort en werd daarna doorgezonden naar
Dachau, waar hij binnen enkele maanden bezweek onder de ontberingen.
Op zijn omgeving had zijn arrestatie een katalyserende werking. In de
maanden en jaren daarna ontwikkelde de Waalkerk zich tot hét centrum
van verzet in Amsterdam, in het bijzonder voor hulp aan de bedreigde
joden.62
De arrestatie van zijn dominee moet Van den Oever niet onberoerd hebben
gelaten. In de maanden daarna werd hij ook in zijn werk indringend
met het lot van de joden geconfronteerd. Vanaf oktober 1941 was er
voor joodse kooplieden in Amsterdam nog maar plaats op drie markten.
Vanaf januari 1942 mocht nog maar een klein aantal joodse straatventers
in een klein deel van de stad de eigen waren aan de man brengen. Veel
joden raakten door deze maatregelen brodeloos, een aanmerkelijk aantal
probeerde in leven te blijven door de goederen heimelijk toch te verkopen.
In zijn functie bij wat in mei 1942 bureau Economische Zaken was gaan
heten, kan het Van den Oever niet zijn ontgaan dat joden bijgevolg
buitensporig zwaar werden getroffen door de strikt genomen niet anti-
joodse distributiebepalingen.63
De spanning tussen zijn eigen taak en het lot van de joodse overtreders
die zijn rechercheurs bij hem voorgeleiden, liep nog verder op toen in mei
1942 inspecteur L.J Ponne, overtuigd nationaal-socialist en gangmaker in
het Rechtsfront, chef van bureau Economische Zaken werd en tegelijkertijd
de maatregelen tegen de joden, vooruitlopend op hun deportatie, werden
verscherpt. Nijpend werd de situatie toen een maand later de reeds be-
perkte mogelijkheden voor joden om levensmiddelen aan te schaffen tot
een minimum werden teruggebracht.64 Zijn personeel moest daarop in het
bijzonder toezien, hij en zijn collega’s werden er door het nieuwe bureau
37
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Joodsche Zaken ook toe gedrongen. Maar uit de bewaard gebleven rap-
portenboeken valt op te maken dat zij er nauwelijks gevolg aan hebben
gegeven. In strijd met de sinds begin juli 1942 geldende instructie vermeld-
den zij bijvoorbeeld niet in de processen-verbaal dat een verdachte jood
was.65 Half juli werd een begin gemaakt met de wegvoering van de joden.
Eind juli 1942 mocht Van den Oever met vakantie en was hij voor even
verlost van de druk. Onbekend is waar hij met zijn jonge gezin de
zomer van 1942 doorbracht. In elk geval niet, zoals gebruikelijk, in een
Noordwijks hotel op uitnodiging van zijn vader, want dat was al niet
meer mogelijk sinds de bezetter de kuststrook had ontruimd. Voor de
hand ligt dat hij met zijn gezin bij zijn ouders in Kampen verbleef. De
stad was goed bereikbaar dankzij een rechtstreekse, tweemaal daagse
bootverbinding. Als dat zo is geweest, trof hij een geboortestad aan,
die volop in verzet was tegen de bezetter. Burgemeester Oldenhof had
vanaf het begin duidelijk gemaakt dat de capitulatie niets had veranderd
aan zijn loyaliteit aan het koningshuis.66 Toen commissaris van politie
W.F.O. van der Drift dat op 1 januari 1941 in zijn nieuwjaarstoespraak ook
deed, werd hij ontslagen. De burgemeester weigerde in februari 1942
om straten die naar leden van het koninklijk huis waren vernoemd een
nieuwe naam te geven, en ook hij kreeg ontslag. Een maand later werden
alle predikanten van Kampen opgepakt en bij de Duitse politie voorgeleid
om een schrobbering in ontvangst te nemen. Hoeveel kwaad bloed het
Duitse optreden had gezet, bleek eind mei toen de nieuwe burgemeester,
de NSB-er jhr. E.F. Sandberg werd geïnstalleerd. Het publiek bleef bij de
plechtigheid demonstratief weg en zowel de loco-burgemeester als de
gemeentesecretaris weigerde Sandberg de ambtsketen om te hangen,
zodat hij dat zelf maar moest doen.67
Onze kennis over de bezettingstijd in Kampen is fragmentarisch. Een
historische monografi e over het onderwerp ontbreekt. Duidelijk is
wel dat de Duitse maatregelen een radicaliserende invloed op het
gereformeerde establishment in de Hanzestad hebben gehad. Die
verandering is bijvoorbeeld terug te vinden in het dagboek van een
gereformeerde ambtenaar, W. van der Kamp, werkzaam bij het Gewestelijk
Arbeidsbureau. In de zomer van 1942 groeide zijn verontwaardiging
over de Duitse maatregelen. Steen des aanstoots was de gedwongen
tewerkstelling van Nederlandse jongemannen in Duitsland. Veelzeggend
en voor ons van belang is zijn perceptie van het verscherpte optreden
tegen de joden. Op 24 juni noteerde Van der Kamp over hen:
38
JAN VAN DEN OEVER
“Als er een groep Nederlanders te lijden heeft, dan zijn zij het
wel. Hun effecten, hun huizen, hun goud en zilver zijn gestolen,
honderden van hen in Duitschland doodgemarteld, straks wordt
de rest samengedreven in werkkampen…. Een hoofdman van het
nazi-geboefte heeft pas verklaard, dat Hitler niet rusten zal voor
de laatste Jood is uitgeroeid. We verwachten dat lang voordien alle
nazi’s en NSB-ers verdelgd zullen zijn. Onlangs zei een nuchter en
droogkomiek man tegen me: Ze zitten er leelijk tusschen de Joden,
dat is zeker. Maar je moet eens opletten wat voor praats en drukte
Moos en Bram zullen hebben, zoodra bijltjesdag achter den rug
is!” Hij zal wel gelijk krijgen. Maar het heerlijkst zou toch zijn als
de doorstane ellende velen van het uitverkoren volk zou brengen
aan de voeten van den Messias, Dien hun vaderen verwierpen en
Wiens bloed over hen en hun voorouders door de eeuwen heen de
waarheid van het Woord des Heeren uitschreeuwt over Abrahams
kinderen, die het Verbond in ongeloof en eigenwaan braken.”68
Bij Van der Kamp drong op dat moment het besef door dat de joden
werden bedreigd met massamoord. Twee dagen later noteerde hij: “In
Polen zijn naar schatting reeds 700.000 Joden koelbloedig vermoord!”69
Hoewel niet vrij van vooroordelen leefde hij met de joden mee, maar
doordat het geweld dat hen trof gemakkelijk paste in het heilsplan dat aan
zijn religieuze overtuiging ten grondslag lag, kon hij het besef van de ernst
van de dreiging gemakkelijk wegdrukken. Zijn laconisme deed de rest.
Of en in hoeverre Van den Oever soortgelijke overtuigingen deelde is niet
bekend. Maar waarschijnlijk deed zich ook bij hem het door de historicus
G.J. van Klinken opgemerkte paradoxale fenomeen voor dat de religieuze
preoccupatie met het Jodendom, die de gereformeerden aanvankelijk
gevoelloos maakte voor het onrecht dat joden werd aangedaan, hen er
zelfs vlot in deed berusten, als zij eenmaal met het concrete leed waren
geconfronteerd, hielp om zich voor joden grote inspanningen te getroos-
ten en gevaren te trotseren. In plaats van een appèl aan de joden om zich
te bekeren werd de vervolging een appèl aan de gereformeerden om hulp
te bieden. Hun houding veranderde veel sneller en radicaler dan die van
andere Nederlanders.70 Bij het teweegbrengen van die omslag waren de
dominees Sietsma en J. Overduin voortrekkers, maar de belangrijkste kata-
lysator in gereformeerd Nederland was dominee F. Slomp uit Winterswijk,
samen met H.Th. Kuipers-Rietberg oprichter van de clandestiene Landelijke
Organisatie voor hulp aan onderduikers (LO).
39
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Slomp had een sterke band met Kampen. Hij had gestudeerd aan de
Theologische School en was getrouwd met een dochter van het school-
hoofd Ten Kate, een zus van de student waarbij Van den Oever in 1931 was
ingetrokken. Slomp had al voor de oorlog een hartgrondige afkeer van
het nationaal-socialisme en stak deze ook na de Duitse inval niet onder
stoelen of banken. Op zondag 13 juli 1942 preekte hij in de Nieuwe Kerk
in Kampen over de twee vrouwen die Mozes uit handen van de farao had-
den gered en riep de kerkgangers op de Duitse anti-joodse maatregelen te
saboteren en de bedreigde joden te redden. De preek oogstte zoveel bijval
dat Slomp werd uitgenodigd deze dezelfde dag in de Burgwalkerk te her-
halen. Van den Oever heeft de preek zelf waarschijnlijk niet bijgewoond
maar zijn vader en broer ongetwijfeld wel. Beiden zouden ook aan de
oproep van Slomp gehoor geven. Als Van den Oever die zomer inderdaad
in Kampen doorbracht, zullen zij er met hem over hebben gesproken en is
daar toen de basis gelegd voor zijn weigering.71
Hoeveel lacunes de reconstructie van Van den Oevers jeugd, studietijd
en eerste dienstjaren bij de Amsterdamse politie ook bevat, zij vormt
voldoende basis voor een beredeneerde inschatting hoe hij tot zijn
dienstweigering kwam. Dat hijzelf aangaf door principiële motieven te zijn
gedreven, vindt bevestiging in twee gebeurtenissen in het voorafgaande
jaar die ongetwijfeld een belangrijke impact hadden op zijn geestelijk
leven: de arrestatie van dominee Sietsma en zijn indirecte kennisname
van de preek van dominee Slomp. Beide voorgangers opponeerden niet
alleen tegen de bezetter maar hadden ook bijzondere aandacht voor
het Jodendom, de laatste moedigde zelfs actief aan de bedreigde joden
te hulp te schieten. Hun boodschap viel bij Van den Oever in goede
aarde omdat hij in zijn werk indringend werd geconfronteerd met de
verpaupering van de joden. Zijn verblijf in het roerige Kampen bood
geen afl eiding maar maakte hem alleen besluitvaardiger. Bij dat alles
heeft tenslotte onmiskenbaar ook zijn persoonlijkheid een rol gespeeld.
Zijn vrijheidszin had hem uit het streng religieuze milieu van zijn jeugd
gedreven, maar nadat hij in zijn studietijd van de vrijheid had geproefd
zette zijn ernst hem snel aan tot het stichten van een gezin. Een man
van vaste waarden, waarden waarop hij zich bij zijn dienstweigering ook
nadrukkelijk zou beroepen.
40
JAN VAN DEN OEVER
Van den Oever in het uniform van inspecteur van politie tweede klasse, vermoedelijk
in 1938.
41
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Waarom de andere inspecteurs meewerktenAls we willen begrijpen hoe Van den Oever tot zijn weigering kwam, wat
het van hem als politiebeambte vergde en waarin hij zich onderscheidde,
dienen we zijn positiebepaling te vergelijken met de wijze waarop zijn
collega’s ertoe kwamen wél aan het ophalen mee te werken. Ik doel
dan in het bijzonder op de 24 inspecteurs die ook op de lijst van Bessem
belandden, vrijwel allemaal leeftijdgenoten en behorend tot de laatste
vier lichtingen inspecteurs.72 Met vier van hen heb ik gesproken, vaak meer
dan een keer; drie anderen zijn na de oorlog met Krenning, Bessem en Van
den Oever over hun betrokkenheid bij de deportatie gehoord door een
door de minister van Justitie ingestelde onderzoekscommissie. Voor het
overige baseer ik mijn analyse op verklaringen van andere korpsleden en
het politiearchief.
Een goed vertrekpunt voor een beschouwing over hun positie is de
situatie na de Februaristaking. Die gebeurtenis maakte ook op hen
grote indruk. Tevoren hadden Nederlandse nationaalsocialisten niet
alleen joden in uitgaansgelegenheden belaagd maar zich ook gekeerd
tegen politiepersoneel dat wilde interveniëren, vaak juist tegen deze
inspecteurs. De meesten waren immers wachtcommandant en schoten
belaagde agenten en brigadiers te hulp. Hun afkeer van de NSB en haar
knokploegen was groot. Niet toevallig vormden de inspecteurs tweede
klasse in het korps de enige rang waarvan vrijwel niemand NSB-lid was.73
Na de staking gaven de Duitse autoriteiten de Amsterdamse politie
de schuld van het uitbreken van het protest. Zij ontsloegen de
hoofdcommissaris, stelden een Duitse politiechef als interim-manager aan
en detacheerden een verbindingsoffi cier op het hoofdbureau. Die Duitse
politiechef voerde niet, zoals werd gevreesd, een grote zuivering uit maar
stelde wel op grond van gesprekken met de hoogste chefs en de leiding
van de politiebonden vast op welke diensthoofden een nieuwe korpschef
kon bouwen. Over dat steekspel aan de top zullen de inspecteurs, die
wisten dat zij nog minstens twintig jaar moesten wachten op een promotie
tot hoofdinspecteur en diensthoofd, zich niet druk hebben gemaakt. Veruit
de belangrijkste ingreep van de Duitser was de vorming van een aparte
politieke recherche, opgebouwd met nationaalsocialistische korpsleden,
die ten behoeve van de Duitse politie burgers die tegen de bezetting
42
JAN VAN DEN OEVER
ageerden, ging opsporen. Maar van deze dienst, die apart werd gehuisvest
in de Nieuwe Doelenstraat, merkten de inspecteurs weinig, of het moest
zijn dat zij verlost raakten van NSB-collega’s in hun directe omgeving.
Eind mei 1941 trad een nieuwe korpschef aan: de vijftig jaar oude,
vervroegd gepensioneerde koloniaal militair Sybren Tulp. Bij de
ambtsoverdracht werden alle vormelijkheden in acht genomen. De
ontslagen korpschef Versteeg was aanwezig en dankte het personeel
voor de trouwe dienst. Waarnemend hoofdcommissaris Broekhoff hield
een toespraak met een verdekte waarschuwing aan de nieuwe korpschef
om van het korps geen politiek instrument te maken, een toespraak zo
diplomatiek geformuleerd dat de Duitse autoriteiten daar geen aanstoot
aan konden nemen. De minachting waarmee hij werd bejegend, ontging
Tulp niet maar met een stalen gezicht predikte deze de komst van een
kameraadschappelijk politiekorps en een socialistische volksgemeenschap,
als Nazi-Duitsland maar eenmaal de oorlog defi nitief gewonnen zou
hebben. Onaangedaan voegden de gaande man en de aanwezige
delegatie uit het korps zich naar het ritueel.74
Doen alsof er niets was veranderd: die houding namen de inspecteurs
vanaf dat moment aan. Zij vertrouwden op Broekhoff, een zeer ervaren
politieman die het korps door en door kende, op een sleutelpositie zat
en niet bang was voor de Duitse machthebbers. Wat moest een vreemde
militair die niets wist van het politiewerk tegenover hem beginnen? Al snel
bleek dat een verkeerde inschatting. Tulp kreeg de touwtjes in handen,
als oud-infanteriecommandant wist hij hoe hij de mannen op straat moest
motiveren. Hij zocht hen op en verzamelde hen bijna elke twee maanden
in een grote zaal in de stad voor een toespraak en wat ontspanning:
meestal een Duitse kleurenfi lm. De inspecteurs en hoofdinspecteurs
palmde hij in op veertiendaagse vrijdagmiddagbijeenkomsten in café-
restaurant Americain. Aanwezigheid verplicht. Na een korte voordracht
werd daar een borrel geschonken en kon men ongedwongen kouten met
de hoogste baas. Dat was ongekend. Velen waren aangenaam verrast,
niet alleen vanwege de drank maar ook vanwege de door Tulp getoonde
belangstelling in hun wel en wee. En nog voor het einde van de zomer was
Broekhoff ontslagen.
De inspecteurs beseften terdege dat Tulp hen voor zich in trachtte te
nemen en probeerden afstand te bewaren. De omgang konden zij niet
weigeren maar zij moedigden elkaar aan om zich schrap te zetten. Toch
43
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
zwichten enkelen. Één van hen, een meester in de rechten, was een
jaar na Van den Oever in dienst getreden en was hem opgevolgd
als wachtcommandant aan bureau Warmoesstraat. Daar maakte hij
vergelijkbare straatgevechten met de NSB mee als Van den Oever bij
bureau Stadhouderskade en hij ergerde zich aan de instructies tot
terughoudend optreden. Eind mei 1941 werd hij overgeplaatst naar
de Centrale Controle aan het hoofdbureau, een dienst die het interne
toezicht uitoefende en om die reden in het korps werd gehaat. Kort
na zijn overplaatsing begon Tulp de dienst te ontmantelen, met als
gevolg dat de inspecteur al snel weinig meer te doen had en nog slechts
als telefoonwacht optrad. Moedeloos besloot hij te solliciteren bij de
Commissaris voor de Prijsbeheersing, een inspectie die politie-inspecteurs
goed kon gebruiken. Na de oorlog vertelde hij:
“Naar aanleiding van deze sollicitatie werd ik bij de hoofdcommis-
saris Tulp geroepen die er zich zeer verontwaardigd over betoonde
dat ik den politiedienst wilde verlaten. Hij zegde mij toen toe dat
die vervelende werkzaamheden een einde zouden nemen en ik in
het zogeheten Kabinet van den Hoofdcommissaris zou worden op-
genomen om daar tezamen met inspecteur mr. Brink meer juridisch
werk te krijgen, waarnaar ik als meester in de rechten ook steeds
had verlangd”75
De inspecteur had daar wel oren naar en trok zijn sollicitatie in. Maar nog
voordat hij de begeerde positie kon innemen, vroeg Tulp hem om eerst
een herscholing in Schalkhaar te volgen: Amsterdam was enkele plaatsen
toegewezen maar de korpschef had moeite voldoende geïnteresseerden
te vinden. De inspecteur stribbelde wat tegen, Schalkhaar had reeds een
slechte naam als opleiding naar Duitse snit, maar hij ging uiteindelijk
wel.
De inspecteur had inmiddels een persoonlijke band met Tulp en raakte zo
ingewijd in diens verder reikende plannen. De korpschef verklaarde hem
zelf geen hogere posities te ambiëren, de jaren in de Tropen hadden veel
van zijn gezondheid gevergd, maar zei wel jonge politieoffi cieren te willen
bekwamen voor de leiding over de Nederlandse politie in het nieuwe
Europa dat na afl oop van de oorlog zou ontstaan. De inspecteur kon zich
tot een van de uitverkorenen rekenen.
44
JAN VAN DEN OEVER
Het aantreden van hoofdcommissaris Tulp werd door de gelijkgeschakelde pers
verslagen alsof het een gewone overdracht van de korpsleiding betrof. Broekhoffs
vermanende rede werd niet weergegeven en Tulps uitlatingen werden gekuist.
45
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Scheidend hoofdcommissaris H.J. Versteeg geeft met zichtbare tegenzin zijn opvol-
ger een hand. Met zijn uniform naar eigen ontwerp was Tulp de eerste Nederlandse
korpschef die een uniform droeg.
46
JAN VAN DEN OEVER
In maart 1942 kreeg de Amsterdamse politie een bataljon dat voor het eerst com-
pleet naar Duitse, nationaalsocialistische maatstaven was opgeleid in Schalkhaar.
Commandant Ordepolitie [Geuniformeerde Dienst] Hans Krenning doet in het korps-
blad enthousiast verslag van hun komst.
47
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
“Bij een volgende gelegenheid wees hij mij weer op het groote ge-
vaar uit het Oosten en zeide hij mij dat hij lid was geworden van de
gemeenschap die zich de vorming van een Germaansch blok tegen
het bolsjewisme tot ideaal en den geestelijke tegenstand tegen het
Bolsjewistisch gevaar tot doel gesteld had en dat ook ik daar lid van
moest worden. Dit behelsde wel noodzakelijkerwijze tevens een
pro-Duitsche geste doch Tulp zeide mij dat ik de zaak niet klein en
bekrompen doch vanuit Europeesch standpunt moest bezien. Deze
gemeenschap was in de zogeheten Germaansche SS belichaamd.”76
Opnieuw – het was inmiddels februari 1942 - zwichtte de inspecteur.
Een maand later had de inspecteur de heropleiding naar Duitse snit in
Schalkhaar afgerond en keerde hij terug in Amsterdam. Daar wachtte hem
een teleurstelling:
“Kolonel Tulp loste zijn belofte mij na de terugkeer uit Schalkhaar
in het Kabinet Hoofdcommissaris aan te stellen als juridisch werker
niet in doch zeide mij dat ik bij gebrek aan offi cieren bij het nieuwe
Politiebataljon Amsterdam bij de Ordepolitie moest dienst doen,
totdat andere offi cieren die eerst nog naar Schalkhaar uitgezonden
zouden worden, weer beschikbaar waren.”77
De inspecteur nam de hem toegewezen plek bij het in een school aan de
Ferdinand Bolstraat gekazerneerde bataljon in. Vanuit die positie gaf hij
in september 1942 ook leiding aan het ophalen van joden. Van zijn oud-
collega-inspecteurs was hij toen al helemaal vervreemd.
Tulp ondervond ook tegenslagen. Toen hij in februari 1942 nieuwe inspec-
teurs voor een herscholing in Schalkhaar aanwees, weigerde een drietal:
C. Mouwen, Van Gastel en G.J. Backer. Mouwen, de voortrekker van de
drie, was zoon van de machtige commissaris voor de Administratie. Als
wachtcommandant bij bureau Singel had hij in de weken voorafgaand aan
de Februaristaking slag geleverd met Nederlandse nationaalsocialisten en
Duitse soldaten die joden in cafés en restaurants rond het Rembrandtplein
mishandelden. Bij een dergelijke gelegenheid was hij door een overmacht
gegrepen, ontwapend, mishandeld en van pet en insignes beroofd. Ter-
nauwernood had hij het vege lijf kunnen redden. Dankzij zijn vader had
Mouwen een scherp zicht op de ontwikkelingen in het korps onder Tulp.
Bovendien was zijn vader bereid hem fi nancieel te steunen als zijn weige-
48
JAN VAN DEN OEVER
ring op ontslag uit zou lopen. En hun weigering zich in Schalkhaar te laten
herscholen liep voor hem en zijn collega’s ook op ontslag uit. Een andere
inspecteur, Duisterwinkel, de adjudant van Tulp, nam rond dezelfde tijd op
eigen initiatief ontslag nadat studievrienden langdurig op hem hadden in-
gepraat, hem voorhoudend dat de korpschef hem in het verderf voerde.78
Enkele inspecteurs werden onder invloed van Tulp nationaal-socialist,
enkele andere raakten met hem in confl ict en kregen of namen ontslag,
maar het merendeel probeerde tussen de klippen door te varen. Daarbij
werd het steeds moeilijker zelfstandig een eigen positie te bepalen, omdat
hun dagelijkse werkomgeving gemerkt en ongemerkt drie ingrijpende
veranderingen onderging. Allereerst zocht de korpschef zoals gezegd een
persoonlijke band met hen, consulteerde hen, schafte het gehate interne
toezicht af, hield hen persoonlijk verantwoordelijk voor de geboekte
resultaten en deed niet moeilijk als daarbij regels werden overtreden.
Ten tweede vervreemdden zij en de rest van het personeel vrij snel van
de bevolking. Symbolisch gebeurde dat direct na de Februaristaking door
de verwijdering in opdracht van de bezetter van het nummer op het
uniform waarmee burgers elke politiebeambte konden identifi ceren. Veel
ingrijpender was de groeiende discrepantie in de veiligheidsbeleving.
Terwijl zich vanaf de zomer van 1941 vrees van de Amsterdamse burgers
meester maakte, vooral doordat de politieke recherche undercover naar
verzetskernen speurde, ging het politiepersoneel zich juist veiliger voelen,
vooral doordat de Centrale Controle werd ontmanteld, maar ook omdat de
nieuwe korpschef zijn personeel beschermde, zelfs als het zich anti-Duits
uitliet.
Tenslotte werd het voor de inspecteurs ook steeds lastiger hun standpunt
te bepalen omdat de eigen interne overlegstructuren werden afgebroken.
De belangrijkste was de eigen vakorganisatie, de Bond van Hoogere
Politieambtenaren in Nederland (BHPN). In die bond werd gesproken over
een fusie met de confessionele zusterbonden. In juni 1941 zou over deze
gevoelige kwestie worden vergaderd, maar kort voor de bijeenkomst
maakte de politieleiding in het departement van Justitie bekend dat alle
bonden moesten samengaan in een Kameraadschapsbond. De sfeer op de
vergadering, zoals opgetekend in de notulen, is illustratief voor de impact
van het beknotten van hun ambtelijke vrijheden op de gemoedstoestand
van de inspecteurs:
49
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
“Iedereen voelde dat de stemming geen zin had, nu de inhoud van
het schrijven van den waarnemend Inspecteur-Generaal bekend was
geworden. Alle leden waren volkomen down door den gang van
zaken. Mogelijkheden voor het zelfstandig uiten van de werkelijke
gevoelens waren toch al practisch vervlogen en nu het schrijven van
den waarnemend Inspecteur-Generaal de verdere stappen bekend
maakte, verkreeg iedereen het gevoel ‘laat ze de boel dan zelf maar
opknappen’.”79
Frustratie en moedeloosheid kregen de overhand en doodden elk eigen
initiatief. Deze drie veranderingen in hun werkomgeving maakten de
inspecteurs steeds weerlozer tegenover het charisma en de dadendrang
van hun korpschef.
Één van de inspecteurs met wie ik over zijn dienst onder Tulp sprak,
beschreef mij hun situatie met een cliché dat, doordat hij er een
opvallende wending aan gaf, verhelderend is. Tijdens de bezetting was hij
juridisch adviseur van de hoofdcommissaris, een positie die hij dankte aan
het feit dat hij voor zijn aanstelling als surnumerair enige tijd advocaat
was geweest. Vanuit die positie had hij goed zicht op de ontwikkelingen
in het korps. Hij vertelde dat hij en zijn collega-inspecteurs heel goed
beseften dat zij zich op de welbekende glijdende schaal bevonden, dat zij
ongemerkt dingen waren gaan doen waarvan zij beseften dat zij tevoren
zich niet hadden kunnen voorstellen dat zij dat zouden doen. De melding
van de vondst van een anti-Duits pamfl et, de sluiting van de zaak van
een joodse winkelier: men schrok van de luchthartigheid waarmee deze
handelingen werden verricht. Die verontrusting sterkte hun onderlinge
saamhorigheid. Hij zei dat zij elkaar stevig vasthielden om te voorkomen
dat zij zelf te snel zouden glijden. Tegelijkertijd hielden zij elkaar strak
in de gaten, benauwd als zij waren dat een van hen die te snel ging
glijden, hen mee zou sleuren in zijn val. Zo’n collega lieten ze los, met
als gevolg dat deze natuurlijk sneller ging glijden. Dat was bijvoorbeeld
het geval geweest met de inspecteur die zich in Schalkhaar had laten
bijscholen. Tevoren hadden hij en inspecteur Duisterwinkel bij Tulp erop
aangedrongen deze inspecteur daar niet heen te sturen, maar toen de
laatste zelf wankelmoedig werd, hadden zij hun pogingen gestaakt.80
Het beeld van de glijdende schaal, de groeiende solidariteit en het afvallen
van wankelmoedigen vindt bevestiging in de schriftelijke neerslag van het
politieoptreden. Daaruit blijkt tevens dat het beeld ook op een belangrijk
50
JAN VAN DEN OEVER
punt correctie behoeft. In tegenstelling tot wat de betrokken inspecteurs
zich herinneren, verliep het glijden niet geleidelijk maar met schokken.
Zulke plotselinge versnellingen in de inschakeling van de politie in het
Duitse bezettingsapparaat werden teweeggebracht door korpschef Tulp.
Illustratief is zijn ijveren vanaf september 1941 om zijn personeel aan te
zetten tot het verbaliseren van joden die voor hen verboden openbare
gelegenheden bezochten. Met telkens herhaalde instructies en de
aanstelling van een nationaalsocialistische inspecteur 1e klasse als interne
toezichthouder trachtte hij de onwil van zijn personeel te breken. Na drie
maanden boekte hij succes maar dat was niet duurzaam en ging ten dele
weer teloor omdat de betrokken toezichthouder aan de drank raakte. Als
je de mate waarin het politiekorps de handhaving van voor de bezetter
belangrijke verordeningen ter hand nam, probeert vast te stellen aan
de hand van het aantal opgemaakte processen-verbaal, valt op dat die
medewerking soms plotseling met een sprong toenam en dat bureaus
in hun geheel ineens overstag gingen, als dominostenen omvielen. De
medewerking van de politie is schoksgewijs afgedwongen; politiepersoneel
werd onverwacht voor het blok gezet.
In een dergelijke situatie bevonden de inspecteurs zich ook toen zij op
dinsdagochtend 25 augustus 1942 van Tulp te horen kregen dat zij zouden
worden ingezet bij het ophalen van joden. De enige ruimte die zij nog
hadden om zelfstandig hun standpunt te bepalen, was de samenkomst op
het sportveld op zaterdagmiddag 5 september, toen de eerste inspecteurs
al waren ingezet. De BHPN was inmiddels ontmanteld, de band met de
bevolking ernstig verzwakt. Die zaterdagmiddag hielden de inspecteurs
vast aan de onderlinge solidariteit en sloten zij zich welbewust af voor
wat zij met hun optreden aanrichtten en in welk groter politiek project
dat optreden paste. Alleen Van den Oever deed dat niet en liet zich leiden
door zijn geweten. Een van de inspecteurs beschreef hun afwegingen na
de oorlog als volgt:
“In onderling overleg was de houding tegenover deze
aangelegenheid vastgesteld, dat wil zeggen in particuliere
gesprekken. Omdat het toch niet tegengehouden kon worden,
besloot men de opdrachten aan te nemen om zodoende dit werk zo
soepel mogelijk uit te kunnen voeren. Daardoor was mijn standpunt
van tevoren al bepaald. Met agenten heb ik nooit over het
oppakken gesproken. Met Bessem heb ik geen rechtstreeks contact
gehad. Ik heb de overtuiging dat onze houding in de gegeven
51
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
omstandigheden juist was, hoewel ik wel van mening ben dat deze
principieel niet juist was.”81
Ook de andere inspecteurs benadrukten in hun verklaringen dat een
coulante uitvoering in het belang van de betrokken joden zou zijn
geweest. Een argument dat zij indertijd daadwerkelijk gebruikt lijken te
hebben om de medewerking voor zichzelf te rechtvaardigen, maar een
gezocht argument waarin zij zelfs toen niet echt lijken te hebben geloofd.
De meesten verklaarden achteraf ook dat zij en hun personeel heel weinig
joden ophaalden, maar dat lijkt niet op te gaan voor hun optreden in
september.82
Het optreden viel de meeste inspecteurs niet gemakkelijk. Publiek werd
door personeel van het politiebataljon op enige afstand gehouden,
maar zij kregen toch geregeld van omstanders luidkeels verwijten naar
het hoofd geslingerd. De weerstand van de joden zelf was door de
voorafgaande gebeurtenissen veelal gebroken, maar hun benarde positie
kon de inspecteurs toch niet ontgaan. Op de eerste avond werden zij op
vier adressen met gevallen van zelfmoord geconfronteerd en eenmaal
sprong bij hun komst een jood van tweehoog uit het raam. In de week
daarna liep het aantal zelfmoorden op tot bijna tien gevallen per avond,
om daarna geleidelijk te verminderen. Toch was er geen avond zonder
geval van zelfmoord.83 Toen de inspecteurs eenmaal aan het ophalen
waren gaan deelnemen, bleef er weinig over van de argumenten waarmee
zij hun deelname voor zichzelf hadden goedgepraat.
De collega-inspecteurs kwamen er niet op eigen kracht toe om zich aan
het ophalen te onttrekken. Op zaterdag 3 oktober 1942 kreeg Tulp, die
bij het ophalen telkens aanwezig was geweest om zijn personeel het
gevoel te geven dat hij het optreden met zijn verantwoordelijkheid dekte,
last van reuma. De vorige avond was bij een grootschalige ophaalactie
tweederde van het korps ingezet; die avond zou hetzelfde personeel de
actie afronden. Bij afwezigheid van Tulp grepen de inspecteurs iedere
gelegenheid aan om de actie te saboteren, zo blijkt uit een Duitse
rapportage, met als gevolg dat de actie om kwart over tien voortijdig
werd afgeblazen. In de maanden daarna werd vrijwel uitsluitend het
politiebataljon met het ophalen belast. Begin februari 1943 trachtte
de opvolger van Tulp, Krenning, om het reguliere personeel opnieuw
aan het ophalen deel te laten nemen, maar die actie werd geen succes
en zelf bezweek hij onder de psychische druk. Kort daarna verbood de
52
JAN VAN DEN OEVER
Hoofdcommissaris Tulp wilde Van den Oever fors straffen, vooral ook om aan de
collega-inspecteurs een voorbeeld te stellen. Maar ontslag was in september 1942
nog slechts de zwaarste sanctie op dienstweigering. Daarom spande hij zich in om te
voorkomen dat Van den Oever elders bij de overheid werk zou vinden.
53
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Tulp verzocht ook de Duitse autoriteiten om te verhinderen dat Van den Oever nog
werk zou vinden. Met de brief toonde hij hen bovendien dat hij hard optrad tegen
oppositie in de eigen organisatie.
54
JAN VAN DEN OEVER
aartsbisschop katholieken nog langer aan het ophalen deel te nemen.
In het korps ging toen een anoniem pamfl et rond waarin opgeroepen
werd tot collectieve weigering bij hernieuwde inzet. Elders in het land
ontstond nu ook verzet bij de politie. De vermoedelijke auteur van het
pamfl et, één van de inspecteurs die in september 1942 aan het ophalen
had deelgenomen, sprak zich op vrijdagmiddag 19 februari 1943 tijdens
de tweewekelijkse borrel openlijk uit tegen de nationaalsocialistische
indoctrinatie en verliet het pand om prompt onder te duiken. Inmiddels
stond op dienstweigering namelijk opsluiting in het strafkamp Vught,
niet alleen van de weigeraar zelf maar ook van zijn gezin. Drie andere
inspecteurs onttrokken zich in de zomer van 1943 aan de dienst, doken
onder en zouden later aan verzetacties deelnemen. Weer een ander
weigerde tijdens een verplichte herscholing de Hitlergroet te brengen en
belandde ook in Vught. De beschouwer achteraf kan zich moeilijk aan de
indruk onttrekken dat deze vijf met hun daden hun eerdere vergissing
probeerden te compenseren.
55
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Het perspectief van de slachtoffersHet is lastig om een scherp beeld te krijgen hoe Van den Oever en
zijn collega’s tot hun uiteenlopende opstelling zijn gekomen. In de
papierwinkel die het politiebedrijf ook toen al was, hebben zij een
overvloed aan sporen nagelaten, maar bronnen die een indicatie geven
van hun persoonlijkheid en de alledaagse context waarin zij als politieman
functioneerden, zijn toch schaars. Nog veel lastiger is het een beeld te
schetsen van de uitwerking van hun optreden op de getroffen joden, van
wat de ophalers hebben aangericht. Toch valt de betekenis van Van den
Oevers daad alleen te achterhalen als ook deze dimensie van de vervolging
aan het geheel wordt toegevoegd.
Degene van wie het leven op het spel staat, heeft andere zorgen dan
het boekstaven van zijn ervaringen. Dat we inmiddels toch over een
beeld van de ervaringen van de vervolgden beschikken, is te danken
aan de overlevenden die de afgelopen decennia hun herinneringen
aan de onderduik of de gang door de Duitse kampen op papier hebben
gezet en gepubliceerd. Het zijn vaak indringende en indrukwekkende
getuigenissen. Maar de verzameling verhalen is selectief: het betreft
bijna altijd joden die pas in het voorjaar of de zomer van 1943 werden
opgepakt. Joden die in 1942 in Duitse handen vielen, hadden vrijwel geen
kans om te overleven en na de oorlog over hun ervaringen te getuigen.
Uitzonderlijk is daarom het getuigenis van Mirjam Levie. Zij is in 1917
in Amsterdam geboren en volgde na de HBS een secretaresseopleiding.
In 1935 raakte ze verliefd op een idealistische jongen die als zionist in
Palestina aan de opbouw van een Joodse natie wilde meewerken. Drie jaar
later vertrok hij naar het Beloofde Land. Zodra hij daar werk en inkomen
had, zou zij hem nareizen. Het uitbreken van de oorlog verstoorde dat
plan. Toen in Amsterdam de deportaties op gang waren gekomen, begon
zij hem in brieven heel concreet verslag te doen van haar indrukken en
ervaringen, ook al kon zij deze niet meer versturen.
Al op de eerste avond dat de reguliere politie aan het ophalen deelnam,
op woensdagavond 2 september 1942, kwamen bij Levie twee ophalers
aan huis: gewone agenten, geen leden van het politiebataljon. Die dag
verjaarde haar inwonende grootmoeder maar omdat joden al ruim twee
56
JAN VAN DEN OEVER
maanden, sinds de start van de wegvoering, vanaf acht uur ’s avonds
in hun eigen woning moesten zijn, was er niet veel visite. Behalve
haar ouders, haar zus Bobby en een joods echtpaar dat bij haar was
ingekwartierd, was er één, niet-joods familielid. Levie:
“Het was elf uur en we aten juist een gebakje. Er werd gebeld,
heel hard. Bobby trok open en we hoorden: ‘Politie’. Ik schrok zo
geweldig dat ik de eerste ogenblikken niet kon denken, niet kon
voelen en me niet kon bewegen. Het waren twee agenten, met
oproepen voor het echtpaar Boasson. Ze waren stram, maar later
ontdooiden ze wel een beetje. De Boassons mochten hun bagage
pakken, maar kregen niet meer dan tien minuten de tijd.”84
Die avond konden Mirjam Levie en haar familie nog ontkomen.
Dertien dagen later kwamen de ophalers weer, ditmaal wel voor Mirjam en
haar familie. Haar zus verstopte zich bijtijds en Mirjam voerde het woord.
Vrij gemakkelijk stonden de twee agenten toe dat haar bedlegerige
grootmoeder thuis mocht blijven en dat ook haar moeder kon blijven om
voor de grootmoeder te zorgen. Mirjam en haar vader kregen vijf minuten
om zich reisvaardig te maken:
“Ik moest me aankleden in gezelschap van twee agenten. Inmiddels
was er nog een hogere bijgekomen, die het hele huis doorzocht en
o.a. op Bobby met een lantaarn heeft geschenen, maar haar niet
heeft gezien. Ik vergeet nog te vertellen dat de agenten vroegen:
‘Hoeveel personen telt het gezin.’ Ik zei: ‘Vijf, grootmoeder en
ouders en twee dochters. Mijn zuster heeft avondvergunning en is
aan het werk.’ Tot mijn geluk had ik Bobby niet verzwegen – ik had
dit niet gedaan, omdat haar bed toch in onze kamer stond en ze bij
onderzoek zouden zien dat er twee kasten waren enz. – want een
van de agenten zei: ‘De juffrouw spreekt de waarheid. Ik ben hier
reeds geweest en heb het gezin voltallig gezien.’ Ik had hem niet
herkend, maar hij was één van de agenten die de Boassons hadden
weggehaald. Ze waren vrij behoorlijk, maar toch stak één een fl es
wijn in zijn zak en keek in alle kasten, vroeg of we gehamsterd
hadden. Ik antwoordde: ‘Wij hebben daarvoor geen geld.’ En toen
hij de fl es wijn in zijn zak stak, zei ik: ‘Die is voor rituele doeleinden.’
En werkelijk, hij gaf hem terug.”85
57
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Mirjam werkte bij de Joodse Raad en kreeg van de agenten zelfs nog
gelegenheid haar werkgever op te bellen zodat deze nog kon proberen
om haar voor wegvoering te behoeden. Daarna gingen zij te voet met de
agenten naar de verzamelplaats; het bureau Jonas Daniel Meijerplein.
“De agent die ons naar de Houtmarkt bracht – zo heet het J.D.
Meijerplein op het ogenblik – was erg vriendelijk, helemaal
bijgedraaid en zei: ‘U komt vast vrij, en dan komen we kijken hoor,’
en hij vond het jammer dat ik al verkering had. Dat had hij aan mijn
ring gezien. Enfi n, ik had absoluut sjans.”86
Zoals de inspecteurs in hun naoorlogse getuigenissen benadrukten, traden
de gewone agenten bij het ophalen coulant op. Ongetwijfeld hadden zij
van de inspecteurs ook die instructie gekregen. Hun optreden contrasteert
duidelijk met dat van leden van het politiebataljon die in september
assistentie verleenden, vanaf begin oktober het ophalen geheel voor hun
rekening zouden nemen, de slachtoffers ruw, intimiderend en dikwijls
gewelddadig behandelden en onbeschaamd hun kostbaarheden stalen.
Dat neemt niet weg dat het optreden van de gewone politie door het
verband waarin het plaatsvond meer schrik veroorzaakte dan een gewone
arrestatie. Dat blijkt uit het verslag van Levie. De vier tot negen gevallen
van zelfmoord per avond wijzen er bovendien op dat bij een deel van de
slachtoffers de angst veel groter was dan bij haar.
Het perfi de van het coulante politieoptreden – en dat is iets wat de
inspecteurs volledig miskenden – schuilde in het misbruik van het
vertrouwen dat de agenten als Amsterdamse politie bij de slachtoffers
als stadsgenoten genoten. Tegenover een politiebeambte die bekend
voorkomt, die vertrouwd is met de situatie en de reacties op zijn optreden,
is het voor een burger moeilijk zich te verzetten. Gewone burgers
denken: als ik maar doe wat me gezegd wordt, zal het wel goed komen.
Effectief politieoptreden leunt op dat blinde vertrouwen, opgebouwd
gedurende decennia van rechtmatig politieoptreden. In september 1942
werd dat vertrouwen misbruikt om burgers uit te leveren aan de vijand
en daarmee in een volstrekt rechteloze positie te brengen. Geholpen
door zijn ervaringen bij bureau Economische Zaken en geprikkeld door
zijn religieuze overtuiging die aan joden een bijzondere plaats toekende,
wist Van den Oever zich in tegenstelling tot zijn collega’s in te leven in de
positie van de bedreigde joden.
58
JAN VAN DEN OEVER
Voor Mirjam Levie en haar vader werd de illusie van een gewone gang
van zaken al doorbroken toen zij met de agent bij bureau Jonas Daniel
Meijerplein arriveerden waar een vrachtauto van de Verkeersdienst klaar
stond:
“ Bij de auto gekomen – we werden in een overvalwagen vervoerd
– werden we afgeleverd. En toen begon de hel. Wat in die wagen
heerste, was niet te beschrijven. Mensen met zenuwtoevallen, die
lagen te kreunen of te gillen, we moesten nog andere mensen
afhalen, en hoorden hoe deuren werden ingetrapt. Oude, zieke
mensen, in pyjama met een jas erover, werden letterlijk uit de
huizen gesleept en in de wagen gesmeten als een hoop vodden.
Het was nl. een hoge opstap en de oude mensen konden er zonder
hulp niet in komen. Dan werden ze door de agenten van de
auto opgetild en letterlijk in de wagen gesmeten. En alles in het
pikdonker. De brug van de Weesperstraat en J.D. Meijerplein was
opgehaald en moest telkens als de auto erover moest, neergelaten
worden. En telkens reden we heen en terug, tot eindelijk de wagen
vol was.”87
Mirjam Levie had het geluk dat toen zij bij het Adama van Scheltemaplein
werd afgeleverd, haar werkgever er intussen in was geslaagd haar van
wegvoering vrij te stellen. Zij mocht naar huis terugkeren en kon toen haar
ervaringen optekenen. Eind mei 1943 werd zij alsnog opgepakt.
59
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Tegen de stroom inVoor Van den Oever was zijn keuze om dienst te weigeren allereerst
een morele kwestie: in tegenstelling tot zijn collega’s vond hij dat je als
politiebeambte eigen burgers niet in levensgevaar mag brengen. Hij
meende dat hij, als hij aan de opdracht gehoor zou geven, zichzelf niet
meer onder ogen kon komen. Maar de onenigheid op het sportveld had
ook een politiek aspect: diende de Amsterdamse politie wel of niet te
participeren in een vijandelijke operatie als de vervolging van de joden,
waarvan met kennis van het Duitse regime en enige verbeeldingskracht te
voorzien viel dat veel van de getroffenen het niet zouden overleven?
Die vervolging, uitmondend in massamoord, was een gigantische operatie.
Onder het Duitse bewind werden alle joden in heel Europa tot ver in de
voormalige Sovjet-Unie en tot in Noord-Afrika opgejaagd, geïsoleerd en
beroofd en tenslotte omgebracht, een groot deel na eerst per trein naar
speciale vernietigingskampen in Polen en omgeving te zijn gebracht. Op
tal van plaatsen in Europa stond de lokale politie voor dezelfde vraag:
wel of niet participeren? Het heeft historici vele tientallen jaren gekost
voordat de omvang van deze genocide enigszins duidelijk werd. Vele
honderden historici in Europa, Israël en de VS hebben reeds onderzoek
naar onderdelen van de operatie verricht. Slechts enkelen zijn in staat een
overzicht van het geheel te geven en antwoord te geven op de brandende
vragen welke politieke en maatschappelijke krachten de massamoord
hebben bewerkstelligd en welke weerstanden de vervolgers moesten
overwinnen om hun plannen uit te kunnen voeren.88
Natuurlijk, de hoofddaders waren Adolf Hitler, zijn nationaalsocialistische
partij en de parapolitiële veiligheidsdienst SS. Vanaf zijn eerste politieke
optreden als volksmenner in de marge, kort na de Eerste Wereldoorlog,
had Hitler duidelijk gemaakt dat hij het op de joden had gemunt.
Maar alleen hadden hij, zijn partij en zijn knokploegen die gigantische
operatie nooit kunnen uitvoeren. Zij waren afhankelijk van de steun
van de Duitse bevolking en van de medewerking van overheidsdiensten,
maatschappelijke organisaties en bedrijven. Zij konden appelleren aan
een geworteld antisemitisme, soms virulent, meestal diffuus, dat na de
nederlaag in de Eerste Wereldoorlog fel was opgelaaid en daarna niet was
verdwenen. Toen de economische wereldcrisis in Duitsland hard
60
JAN VAN DEN OEVER
toesloeg en het politieke bestel vastliep, schoven de conservatief-
nationalistische partijen daar Hitler naar voren om de politieke impasse
te doorbreken. De knecht werd in een oogwenk meester en wist
met autoritair optreden de economie weer op gang te brengen. Dat
communisten, joden, sociaaldemocraten en vakbondsactivisten werden
mishandeld en vastgezet namen velen op de koop toe. Er was toen al geen
macht in Duitsland meer die Hitler kon stoppen.
In de tweede helft van de jaren dertig radicaliseerde het Duitse anti-joodse
optreden en werd het onuitgesproken doel massamoord. Een indicatie
van die omslag gaf Hitler zelf in een toespraak voor de Rijksdag in januari
1939 toen hij de Westerse grootmachten bedreigde met moord op de
joden als zij tegen hem ten strijde zouden trekken. Dat leek grootspraak
van een proleet en was op dat moment ook nog onuitvoerbaar. In de
volgende anderhalf jaar verveelvoudigde als gevolg van de verovering
van Polen, grote delen van Scandinavië en West-Europa bovendien het
aantal joden in de Duitse invloedsfeer. Maar met zijn drijven bleef Hitler
de Duitse bestuursstructuren in bezet Europa prepareren voor actie tegen
de joden. Tegelijk kreeg hij bijval van zetbazen op lokaal niveau die zich
met eigen anti-joodse initiatieven in de gunst van de politieke leiding
trachtten te werken. De poging van de Amsterdamse Beauftragte van de
rijkscommissaris, begin 1941, om in de hoofdstad een getto op te richten,
was zo’n initiatief. Hij werd teruggefl oten omdat zijn ijveren het openbare
leven in Amsterdam ernstig zou ontwrichten. Maar intussen zette hij met
zijn actie het rijkscommissariaat onder druk om versneld met eigen anti-
joodse initiatieven te komen en zo stuwde hij de Duitse vernietigingsdrift
verder op. Aan de vervolging van de joden lag, in de woorden van de
Duitse historicus H. Mommsen, een proces van cumulatieve radicalisering
ten grondslag.89
Bij het Nederlandse bestuur trof de bezetter niet die ijver om joden te
treffen. Zelfs de bereidheid om aan anti-joodse maatregelen mee te
werken was gering. Het Nederlandse bestuur zocht een modus vivendi
met de bezetter, in de hoop zo het land zo ongeschonden mogelijk door
de oorlog heen te loodsen. Het bedrijfsleven kreeg alle ruimte om Duitse
opdrachten uit te voeren, de wisselkoerspolitiek verschafte Duitsland
belangrijk fi nancieel voordeel en niettemin bleef het Nederlandse
welvaartspeil op een behoorlijk niveau, hoger dan in Duitsland zelf.
61
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Sleutelfi guren in het Nederlandse bestuur, zoals de vooroorlogse secretaris-
generaal van Binnenlandse Zaken K.J. Frederiks en de nieuwe, door de
bezetter benoemde Amsterdamse burgemeester E.J. Voûte, konden zich
wel vinden in de door de bezetter beoogde declassering van de joden
tot tweederangs burgers. Zij werkten aan zo’n politiek mee, al lieten ze
het initiatief aan de Duitsers. Aan vage berichten als zou die bezetter
alle joden in Nederland gedwongen willen laten emigreren naar een
ver buitenland namen zij geen aanstoot. Het Nederlandse bestuur liet
zich meevoeren met de stroom. Op korte termijn leek onder de gegeven
omstandigheden inderdaad de meest gunstige uitkomst te bereiken
met het niet onnodig prikkelen van de bezetter en met het uit de weg
gaan van confrontaties. Maar die opstelling doemde het bestuur tot
machteloosheid en omdat het naliet de eigen burgers te beschermen en
wat restte van de eigen soevereiniteit te verdedigen, leidde deze politieke
koers uiteindelijk tot een veel ongunstiger resultaat. Voor de joden in ons
land zelfs tot een ramp.
Hoewel de bezetter in Nederland vanaf het begin op weinig sympathie
kon rekenen, duurde het lang voordat hij op daadwerkelijke weerstand
stuitte. Aanvankelijk richtte de publieke ergernis zich vooral op de NSB. De
Februaristaking was een uiting van spontane volkswoede, een authentiek
protest, bedoeld om de bezetter duidelijk te maken hoe afkerig men was
van mishandeling van joden. Maar zij droeg niet of nauwelijks bij tot
versterking van het weerstandsvermogen van bestuur en samenleving.
Veeleer voegde men zich hierna versneld naar de nieuwe verhoudingen,
beducht voor nieuwe Duitse geweldsuitbarstingen. Illustratief is de
geringe aandacht in de opkomende clandestiene nieuwsbulletins voor
de veranderingen in het dagelijks leven, zoals de uitsluiting van joden
uit openbare gelegenheden, en de groeiende belangstelling voor de
internationale ontwikkelingen. Men vluchtte uit de eigen werkelijkheid en
stelde zijn hoop op de geallieerde grootmachten.
De aankondiging van de bezetter in de voorzomer van 1942 om de joden
uit Nederland weg te voeren, kwam daarom als een schok. Er was protest,
onder andere van de leiding van de kerken. In Nederland, in Amsterdam
vond dat ook weerklank bij de bevolking, maar toen de bezetter stug
doorzette, verzonken velen in lethargie. Slechts enkelingen legden
toen de basis voor gerichte tegenactie. Henk Dienske, ouderling in de
Waalkerk, begon met de opbouw van een netwerk dat vele honderden
joden aan onderduikadressen zou helpen. Zijn buurtgenoot Gerrit Jan van
62
JAN VAN DEN OEVER
der Veen startte de Persoonsbewijscentrale die vele duizenden joden en
niet-joden aan vervalste identiteitspapieren zou helpen. Van den Oevers
dienstweigering was de eerste uiting van weerstand in de politie tegen
de vervolging en deportatie van de joden. Maar zijn daad richtte weinig
uit. Zijn plaats werd nog dezelfde avond door een collega overgenomen
en het ophalen ging door. Pas het wegvallen van Tulp, begin oktober
1942, was voor de bezetter een echte tegenslag. Met de daden van
andere enkelingen als Dienske en Van der Veen staat de dienstweigering
van Van den Oever aan het begin van een geleidelijke omslag in de
Nederlandse samenleving om de alledaagse steun aan de bezetter op te
zeggen. Uiteindelijk raakte de bezetter in de zomer van 1943 geïsoleerd
en daarmee machteloos. Hij nam zijn toevlucht tot harde repressie maar
wist veel minder van zijn doeleinden te bereiken. Maar voor verreweg de
meeste joden was dat te laat.
63
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
De betekenis van de daadWij bewonderen Van den Oever om zijn morele sensitiviteit, om zijn
besluitvaardigheid, moed en standvastigheid en om de bereidheid van
hem en zijn gezin om de consequenties van zijn beslissing te aanvaarden.
Natuurlijk, ook Mouwen, Backer en Van Gastel legden een verwerpelijk
dienstbevel naast zich neer en droegen daarvan de consequenties. En
misschien zijn er meer geweest. Natuurlijk, Van den Oevers daad had
politiek nauwelijks effect en kan de schande van de deelname van zijn
collega’s niet uitwissen. Maar hij stelde voor zichzelf een grens aan wat in
politiedienst aanvaardbaar is en weigerde medewerking aan iets waarvan
sindsdien iedereen overtuigd is dat het nooit had mogen gebeuren. In
een wereld die regelmatig wordt opgeschrikt door genocide, is hij een
toonbeeld van verzet. Het gedenkteken dat op 25 september 2008 in
het kantoor van de politie Amsterdam-Amstelland aan de Kabelweg
in Amsterdam voor hem is onthuld, is in zekere zin een moderne
tegenhanger van het traditionele monument voor de onbekende soldaat:
een gedenkteken voor de onbekende klokkenluider tegen genocide.
In de Angelsaksische wereld wordt de politie wel aangeduid als de thin
blue line, de verdediger van behoorlijke omgangsvormen, het morele
minimum, aan de rafelrand van de samenleving. In Nederland is het echter
ongebruikelijk om een politiebeambte als moreel voorbeeld te zien. Als
een samenleving goed functioneert, wordt van de politie relatief weinig
gevergd. Dan kan haar betekenis in het persoonlijke leven van burgers in
nood groot zijn, maar blijft haar maatschappelijke betekenis beperkt. Om
die reden kunnen we ons gelukkig prijzen met de geringe behoefte aan
politiële helden in Nederland. Maar als het er om spant, als in het hart
van de samenleving de maatschappelijke vrede wordt bedreigd, wordt de
maatschappelijke betekenis van de politie plotseling veel groter. Dat was
tijdens de Duitse bezetting het geval. Hoe ongebruikelijk in Nederland
ook, het is daarom treffend hem juist als politieman te herdenken.
Dat roept wel de vraag op waarom wij hem als politieman een voorbeeld
vinden, waarom wij vinden dat hij als politiebeambte tot een goede
afweging en een goed besluit is gekomen?
Wie, zoals Van den Oever, tijdens een bezetting als politieman of –vrouw
verantwoordelijk is voor de bescherming van de rechtsorde en voor hulp
aan burgers in nood, kan zich niet uitsluitend door morele afkeer van
64
JAN VAN DEN OEVER
dienstverlening aan de bezetter laten leiden en zich zomaar aan zijn of
haar ambtelijke verantwoordelijkheid onttrekken. Hij of zij staat voor de
lastige vraag hoe die verantwoordelijkheid zo goed mogelijk na te komen
en welke taakuitoefening die ook dienstverlening aan de vijand impliceert,
niet meer aanvaardbaar is? Dat vraagstuk is in Nederland aangesneden
onder de noemer ‘burgemeester in oorlogstijd’ en heeft in het verleden
geleid tot heftige discussies. Hoewel de politie tijdens de Duitse bezetting
voor een soortgelijk probleem stond, is zij refl ectie op die vraag tot nu toe
grotendeels uit de weg gegaan.90
Lange tijd was de voornaamste les die uit de Duitse bezetting werd
getrokken, de overtuiging dat Befehl ist Befehl in humane organisaties
een onacceptabele omgangsvorm is. Niet ten onrechte werd de toenmalige
Duitse politie afgeschilderd als een meer autoritaire organisatie dan de
Nederlandse. Nadat in ons land als gevolg van de culturele omwenteling
eind jaren zestig de overgang had meegemaakt van, in de woorden van
A. de Swaan, een bevels- naar een onderhandelingshuishouding won
deze overtuiging nog aan kracht. Toch was en is dat welbeschouwd een
weinig waardevolle les. Iedereen die in een organisatie heeft gewerkt,
weet dat je niet elke opdracht op een goudschaaltje kunt wegen, dat je
om te functioneren je ook onwelgevallige taken moet accepteren. Dat
geldt zeker in een politieorganisatie, want die kan niet zonder gezag
en hiërarchie. En gezag betekent overdracht van oordeelsvermogen,
ook al is die niet onvoorwaardelijk. Bovendien, goed politiewerk berust
op ervaring en routine, en vergt allereerst doortastendheid. Of aan een
politie-interventie ook een weloverwogen besluit ten grondslag ligt, is
vaak van minder gewicht dan of deze tijdig is en voorlopig soelaas biedt.
Natuurlijk blijft een politieman of –vrouw verantwoordelijk voor zijn of
haar eigen daden, ook al handelt hij of zij op instructie van hogerhand. De
meesten beseffen dat ook terdege en als zij dat niet doen, worden zij daar
wel aan herinnerd, want van een moderne medewerker wordt gevergd dat
hij verantwoording afl egt. Persoonlijke verantwoordelijkheid is heden ten
dage ook in de politieorganisatie een brandende kwestie. Befehl ist Befehl
is geen serieus alternatief. Dat afkeuren is een los gebaar.
De te vroeg overleden Amsterdamse politiepsycholoog Frans Denkers
heeft de refl ectie over de taakopvatting van de politieman en –vrouw
een krachtige impuls gegeven met zijn idee van een moreel kompas.91
Dat is een goed gekozen metafoor. Moreel besef heeft inderdaad het
karakter van een instrument waarbij je te rade gaat als je even de weg
65
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
kwijt bent. Het is geen tom-tom waarop je je ongestoord kunt laten
meevoeren, maar een kwetsbaar houvast dat je alleen raadpleegt als de
twijfel toeslaat en dat je dan kan dwingen tot een forse koerscorrectie,
omdat het een zekere onafhankelijkheid heeft ten opzichte van de
wegwijzers in je directe omgeving. Veel wijst erop dat Van den Oever in de
zomermaanden van 1942 in Kampen zijn kompas heeft geraadpleegd. Ook
dat past bij het idee van Denkers die immers dat kompas nauw verbindt
met persoonlijke ervaringen, opgedaan buiten de politieorganisatie. Het is
heel wel mogelijk dat de arrestatie van dominee Sietsma en de boodschap
van dominee Slomp voor hem die persoonlijke ervaringen zijn geweest.
Maar die ervaringen boden hem geen leidraad hoe hij zich vervolgens
als politieman moest opstellen. Er is een wezenlijk verschil tussen de
morele intuïtie in het persoonlijke leven en de praktische wijsheid die een
politieman of –vrouw in de dagelijkse politiepraktijk juist doet handelen.
Een politieman of –vrouw kan zich niet uitsluitend laten leiden door
morele overwegingen. Hij of zij moet burgers aanspreken op hun
misdragingen en dat kan alleen maar overtuigend als hij of zij zich in het
openbaar voorbeeldig gedraagt. Maar een politieman of –vrouw mag zijn
of haar morele opvattingen niet zonder meer aan burgers opleggen. Voor
hem of haar tellen ook niet alle normen die voor burgers gelden, zelfs
niet de morele basisregel: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook
een ander niet. Het gesprek is en blijft het voornaamste wapen maar de
politie moet ook op een zeker moment kunnen zeggen: alles goed en wel,
maar zo gebeurt het. Als dat gepast is, mag de politie dwang en geweld
gebruiken. Zij kan de vrede herstellen door ruziemakers te intimideren,
soms alleen al met het dreigement van strafrechtelijke vervolging. De
politie kan mensen heimelijk observeren, hun telefoongesprekken
afl uisteren of undercover in criminele milieus binnendringen. Zij
mag burgers aanzetten tot verraad aan vrienden of verwanten. Een
politiebeambte in een leidinggevende positie mag zijn collega’s zelfs
blootstellen aan gevaar voor lijf en leden. Wettelijk mag dat, het zal
vrijwel altijd gerechtvaardigd zijn, maar daarmee is het nog niet moreel
juist. In de politiepraktijk geldt af en toe dat het doel de middelen heiligt,
in ons persoonlijke leven niet. Het siert politiemensen, bijvoorbeeld politie-
infi ltranten, als zij het daar soms moeilijk mee hebben, want het getuigt
van hun moreel besef. In het ambt moeten zij soms lastige, persoonlijke
compromissen sluiten.
66
JAN VAN DEN OEVER
Een politieman of –vrouw mag zich ook niet laten leiden door zijn of
haar politieke overtuiging. Hij of zij moet burgers aanspreken op hun
misdragingen, maar wat wangedrag is en hoe die burgers het beste op
dat gedrag kunnen worden aangesproken, is vaak niet evident. Daarom
zijn door de volksvertegenwoordiging wetten en regels vastgesteld en is
een bevoegd gezag ingesteld dat toeziet dat misdragingen rechtmatig
en effectief worden gecorrigeerd. Vaak heeft de politie al voldoende
richtsnoer aan haar taak en aan haar inschatting van de effecten van
haar optreden, maar als het bevoegd gezag ander optreden vraagt,
heeft de politie te volgen. Ook als dat gezag andere opvattingen heeft
dan de politiebeambte zelf. Een politieman of –vrouw mag in redelijke
vrijheid op straat het bestuur over burgers uitoefenen, maar hij of zij
moet zich ook laten besturen door het bevoegd gezag dat aan hem of
haar die bestuurstaak op straat heeft gedelegeerd. Hij of zij kan menen
dat een bordeelhouder een verwerpelijke praktijk beoefent maar heeft te
aanvaarden dat gelegenheid geven tot prostitutie is gelegaliseerd en heeft
de betrokkene als ieder ander burger met respect te behandelen.
Compromissen met de eigen morele en politieke overtuiging zijn voor
de politie staande praktijk en geen schande. Maar bij het aangaan van
die compromissen moeten de eisen van haar publieke taak voorop staan.
De politie is een overheidsorgaan en helpt mee aan de bescherming van
de veiligheid van de Nederlandse staat. Maar als dat beschermen niet te
verenigen is met de zorg voor de publieke veiligheid en de rechtsorde,
gaan voor haar de laatste voor. 92
De politie heeft burgers in nood hulp te bieden, maar is evenmin een
dienaar van hun belangen. Van haar mogen burgers hulp in een acute
noodsituatie verwachten, niet de zorg, barmhartigheid en liefde die de
moraal aan medemensen voorschrijft. Omdat een politieman of –vrouw bij
de uitoefening van zijn of haar ambt de ingevingen van het eigen morele
besef of de eigen politieke overtuigingen moet kunnen opschorten, is
het voor hem of haar wel een extra zware opgave om vast te stellen
wanneer de grens bereikt is. Regels zijn er niet. Het afglijden van de
collega-inspecteurs van Van den Oever onder het bewind van Tulp leert
bovendien dat het juiste moment om een daad te stellen zich nooit vanzelf
aandient. Wie in zulke omstandigheden op zoek gaat naar een regel, mist
de moed om een daad te stellen. Het voorbeeld van Van den Oever laat
zien dat een politieman of –vrouw behalve op moed, daadkracht en een
portie geluk alleen kan vertrouwen op zijn of haar inlevingsvermogen en
67
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
verbeeldingskracht. Hij of zij moet beseffen wat wordt aangericht en moet
kunnen voorzien waartoe zijn politiediensten leiden. Inlevingsvermogen en
verbeeldingskracht zijn respectievelijk een ethische en een politieke deugd.
Zonder ethiek en politiek kunnen politiemensen het dus ook niet stellen.
De uitlevering van ruim honderdduizend joodse burgers aan de vijand,
een wisse dood tegemoet, is zonder twijfel het ernstigste misdrijf dat op
Nederlands grondgebied is gepleegd. Tot maar weinigen drong dat door
toen er in de zomer van 1942 een begin mee werd gemaakt. Velen wilden
het ook liever niet weten, vooral als hun werk (zijdelingse) medewerking
aan de vervolging met zich meebracht. De omstandigheden hielpen
Van den Oever het feit wel te onderkennen. Bij bureau Economische
Zaken zag hij dat joden plotseling van ieder middel van bestaan werden
beroofd. Zijn dominee hield hem voor dat zorg voor de joden persoonlijke
actie vergde. Zelf beschikte hij over voldoende inlevingsvermogen en
verbeeldingskracht om te beseffen dat hij een daad moest stellen. Zijn
optreden is bewonderenswaardig, omdat hij niet eenvoudig afhaakte,
maar als politieman op het sportveld de discussie met zijn collega’s aanging
en daarna van zijn superieuren vergde gehoord te worden. Hij vervulde
een publiek ambt, hield dat vol tot de door hemzelf gestelde grenzen
werden bereikt, trok toen zijn conclusie en aanvaardde de consequenties.
68
JAN VAN DEN OEVER
69
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Na de oorlogMet het ontslag verloor het jonge gezin in de Waalstraat zijn bron van
inkomsten. Waarschijnlijk kon Van den Oever op fi nanciële steun van zijn
vader rekenen, maar breed zullen Jan en Henny het met hun jonge dochter
Hanny niet hebben gehad.
De familie kreeg meer tegenslagen te verduren. Op 9 juni 1943 werd broer
Gerrit, die als ambtenaar bij de gemeente Kampen werkte, gearresteerd bij
een poging om met enkele anderen het plaatselijke bevolkingsregister in
brand te steken, kort nadat een NSB-er met de leiding van deze dienst was
belast. Een maand later werd ook zijn vader door de Sipo(SD) opgepakt,
in het bezit van clandestiene nieuwsbladen. Van den Oever senior
kwam uiteindelijk na een maand vrij, maar Gerrit werd in het strafkamp
Amersfoort opgesloten waar hem zware ontberingen wachtten. Een jaar
later werd hij doorgestuurd naar een kamp in Duitsland, waar hij eind
november 1944 overleed.93
Na zijn ontslag moest Van den Oever naarstig op zoek naar werk. Tulp
had gezorgd dat hij niet meer bij de overheid aan de slag kon en zolang
hij geen baan had, dreigde gedwongen tewerkstelling in Duitsland. In het
telefoonboek presenteerde hij zich als economisch adviseur, maar het is
onduidelijk of hij reële werkzaamheden in die zin heeft verricht. Het gezin
maakte in elk geval een tijd van armoede mee. Zijn dochter herinnert zich
dat buurman Iseger hem enige tijd bedekt fi nancieel ondersteunde. Om
Van den Oever de vernedering van openlijke steun te besparen, wierp
Iseger wekelijks het geld door de brievenbus. Het was de bezegeling van
een levenslange vriendschap, waarin overigens nooit meer over de daad
van solidariteit zou worden gesproken.94
Op een zeker moment kreeg Van den Oever een aanstelling als
vertegenwoordiger van biljartfabriek Wilhelmina, gevestigd aan de
Stadhouderskade, niet ver van het politiebureau. De eigenaar, J. Salomon,
moest als jood de zaak in de tweede helft van 1941 overdragen aan een
Duitse Verwalter. Hoe Van den Oever aan zijn aanstelling kwam is niet
bekend, maar vermoedelijk dankte hij deze aan kontakten die hij in
het eerste oorlogsjaar had opgebouwd. Hij werkte er samen met oud-
biljartkampioen Piet van der Pol, zoals hij zijn kinderen later trots vertelde.
Salomon overleefde de oorlog en kreeg na de bevrijding het bedrijf weer
in handen.95
70
JAN VAN DEN OEVER
Van den Oever kort na de oorlog bij bureau Economische Zaken.
71
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Op 6 oktober 1944 werd in het gezin Van den Oever een zoon geboren:
Gerard. Kort daarna, toen in Amsterdam de Hongerwinter uitbrak en
er weinig biljarttafels meer te verkopen vielen, vertrok het gezin naar
Kampen. Dochter Hanny herinnert zich nog de boottocht over het
IJsselmeer en het feit dat haar vader met een vervalst persoonsbewijs
reisde. In Kampen werden in het ouderlijk huis de laatste maanden van de
oorlog doorgebracht.96 Op 18 april 1945 werd de stad bevrijd. Direct na de
capitulatie van Duitsland keerde Van den Oever terug naar Amsterdam. Hij
kon bij de biljartfabriek blijven, maar wilde zijn baan bij de politie weer
graag opnemen en had daar wettelijk ook het recht toe. Op maandag 8
mei meldde hij zich op het hoofdbureau. Hij werd weer in dienst genomen
en nog dezelfde dag aan bureau Pieter Aertszstraat gedetacheerd. Tegen
het eind van de maand keerde hij terug naar bureau Economische zaken,
dat sinds het najaar van 1943 in het oude hoofdbureau aan de Oudezijds
Achterburgwal was ondergebracht.97
Het bureau was in omvang fors toegenomen en had ook na de bevrijding
een zware taak. De regering hield namelijk vast aan de loon- en
prijsbeheersing, de levensmiddelendistributie werd slechts geleidelijk
afgebouwd en tot in het voorjaar van 1946 zou de zwarte handel fl oreren.
Van den Oever zou tweeëneenhalf jaar dienst doen als chef van de
afdeling Prijsvorming en Prijsbeheersing. Bij zijn afscheid typeerde een
van zijn medewerkers hem als een vriendelijke man, ‘reëel, nuchter, soms
hard maar eerlijk’, en zijn stijl van leidinggeven als ‘altijd resoluut, beslist
en sterk’. De spreker wees erop dat hij in het korps werd aangekeken op
zijn dienstweigering, dat deze hem zelfs werd aangerekend, maar zwaaide
hem op persoonlijke titel juist voor deze daad lof toe:
“Waar was een tweede die dit deed? Over waardering zullen wij
niet spreken… Het straatje schoonvegen wijkt voor jodenleed
… Ik heb collega’s en principiële wachtcommandanten horen
zeggen dat u het maar anders had moeten doen. […] En wellicht
juist door bedoelde daad is het gekomen dat U thans als ex-
opsporingsambtenaar hier voor ons staat.”98
Uit de formuleringen valt op te maken dat Van den Oevers terugkeer in
het korps het slechte geweten van zijn collega’s prikkelde, wrevel wekte en
dat dat een belangrijk motief is geweest voor zijn vertrek.
72
JAN VAN DEN OEVER
Op grond van de wetgeving met betrekking tot her rechtsherstel kon Van den Oever
na de bevrijding terugkeren in zijn oude functie en kon hij aanspraak maken op
vanwege zijn ontslag gederfde inkomsten.
73
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
74
JAN VAN DEN OEVER
75
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Na aanhoudende klachten in de pers over de gebrekkige zuivering van de Amster-
damse politie verzocht de minister van Justitie begin 1947 (het doorslag suggereert
ten onrechte 1946) een commissie om de betrokkenheid van het korps bij de vervol-
ging van de joden te onderzoeken. Deze commissie hoorde een tiental korpsleden,
waaronder Van den Oever, staakte toen haar werkzaamheden, maar bracht nog wel
een vertrouwelijk rapport uit.
76
JAN VAN DEN OEVER
In januari 1948 aanvaardde Van den Oever de functie van parketsecretaris
in Haarlem. In hoeverre het een noodsprong was, is onduidelijk. Er waren
jaargenoten bij de politie die vlotter carrière maakten en uiteindelijk
in topfuncties belandden, maar Van den Oever voelde zich, in elk geval
later, op zijn plek bij het Openbaar Ministerie. In 1957 werd hij benoemd
tot offi cier van Justitie. Hij toonde zich op het parket een hardwerkende,
zeer gewaardeerde medewerker, zo verzekeren oud-collega’s. Hij had
aandacht voor ondersteunend personeel als de portier, de secretaresse en
de koffi edame en kon ook bij hen op veel waardering en steun rekenen.
Maar behalve voor enkele vrienden op het werk, allemaal ‘gereformeerde
jongens’, bleven zijn persoonlijke leven en zijn dienstweigering voor
iedereen onbekend.99
Voor zijn kinderen was Van den Oever allereerst de hardwerkende vader
die ’s avonds na het eten om zeven uur naar zijn werkkamer ging om
nog tot tien uur dossiers te bestuderen. Henny was de ideale moeder
die voor het hele huishouden zorgde, de kinderen uit school opving met
thee en koekjes en zorgde dat schoolvriendjes en vriendinnetjes konden
blijven spelen. Het was een karakteristiek gereformeerd gezin: met gebed,
schriftlezing en een orgel waarop Van den Oever al in zijn jeugd had leren
spelen. Pas zaterdagmiddag, als hij uit zijn werk kwam, was Jan er voor
de kinderen, maar dan ook volop. Spelletjes, fi etstochten maken, naar het
voetbalveld: dan kon het allemaal.100
Begin 1948 overleed zijn vader. Een groot verlies voor Jan van den Oever.
In 1953 stapte hij over van de Gereformeerde Kerk naar de Hervormde. De
aanleiding was ogenschijnlijk een kleinigheid, maar wel illustratief voor
zijn geleidelijke verwijdering van het benepen gereformeerde Kampen.
Van den Oever was op een zondag naar de preek van een Hervormde
dominee gaan luisteren en werd daar een week later door zijn eigen
dominee op aangesproken. Dat accepteerde hij niet en hij kondigde
prompt zijn vertrek aan. In de familie nam men hem zijn stap kwalijk.
Henny, die uit een orthodoxer milieu kwam en een sterkere band met
de kerk had, volgde hem “onder protest”, zoals zij niet naliet vrienden
en bekenden te laten weten. Eenzelfde overstap maakte Van den Oever
in deze jaren in de politiek, door niet meer op de rechtlijnige ARP te
stemmen maar op de meer ruimdenkende CHU. Ook in later jaren bleven
religie en politiek hem sterk bezighouden. Hij las het dagblad Trouw en
de publicaties van protestants-christelijke publicisten als Okke Jager. Hij
volgde het nieuws nauwlettend en had uitgesproken politieke meningen.
Bewondering koesterde hij in de politiek voor verlichte calvinisten als
77
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
H.K.J. Beernink en B.W. Biesheuvel, terwijl hij zich fors kon ergeren aan de
ex-gereformeerde socialist J.M. den Uyl.101
Toen zijn kinderen de deur uit waren, kon Van den Oever terugvallen op
zijn werk en zijn hobby’s: orgelspel, klassieke muziek en voetbal. Hij had
een staanplaats bij AZ ’67. Zijn vrouw had het moeilijker, nu zij niet meer
voor de kinderen kon zorgen. Na zijn pensionering als offi cier van Justitie
in 1976 maakte hij graag gebruik van de mogelijkheid om nog vijf jaar
als rechter-plaatsvervanger op te treden. Het viel hem niet gemakkelijk
toen ook daar een einde aan kwam. Op 25 februari 1990 overleed hij in
Alkmaar. Zijn vrouw overleefde hem nog vier jaar.102
De oorlog bleef Jan van den Oever tot het einde van zijn leven intensief
bezig houden. Hij sprak er nooit over met zijn kinderen, maar hij las
alles wat hij te pakken kon krijgen. Wij, die meer dan zestig jaar later
terugkijken op de bezettingstijd, kunnen slechts speculeren wat besloten
lag in zijn zwijgen, wat hem gemengde gevoelens heeft bezorgd.
Zoals velen zal hij geschokt zijn geweest over de geleidelijk duidelijker
wordende omvang van de misdaden van het nationaalsocialisme. Hij zal
geen spijt hebben gehad van zijn dienstweigering. Ongetwijfeld heeft hij
teruggedacht aan de discussies op het sportveld, maar vermoedelijk met
een besef van eigen tekort schieten om zijn collega’s te overtuigen en van
de machteloosheid van zijn onbetwistbaar juiste daad. En misschien had
hij, zoals zijn vrouw in 1992, mededogen met de oud-collega-inspecteurs
die moesten leven met het pijnlijke besef van hun grote vergissing.103
78
JAN VAN DEN OEVER
Bij zijn eigen personeel genoot Van den Oever waardering en respect, getuige dit ge-
dicht dat bij zijn afscheid werd voorgedragen. Elders in het korps werd hem zijn dienst-
weigering kwalijk genomen. Jan van den Oever zit op de voorste rij, tweede van rechts.
79
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
80
JAN VAN DEN OEVER
81
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Bronnen en verwijzingen
De passages over de ontwikkelingen in het korps heb ik minimaal
geannoteerd. Uitvoerige verwijzingen zijn te vinden in mijn boek
Dienaren van het gezag. Omdat enkele van de betrokken inspecteurs
nog leven, heb ik hen zoveel mogelijk anoniem opgevoerd. Nadat ik mijn
proefschrift voltooid had, is het politiearchief herordend, helaas zonder
een concordans op te maken. Mijn oude verwijzingen, aangeduid met
5225(oud), corresponderen nog wel naar de stempels op de stukken.
Hoewel Van den Oever zelf geen persoonlijk archief heeft nagelaten, is het
goed mogelijk om meer en diepgaander onderzoek naar zijn leven te doen
dan waartoe ik in staat was.
De in deze tekst geformuleerde opvattingen refl ecteren alleen de mening van de auteur, niet noodzakelijk die van de politie Amsterdam-Amstelland. Ik profi teerde bij het schrijven van kritisch commentaar van dr. G.J. van Klinken en dr. G. van Oenen.
Vrouwen waren slechts in kleine aantallen aangesteld in administratieve functie en bij de Kinder- en Zedenpolitie.
Zijn vakantieperiode is opgemaakt uit het ontbreken van zijn paraaf in het dagelijks register van bureau Economische Zaken.
GAA, 5225 (oud), tel. 17/8/42, 12.02, nr. 9. Een week later werd de andere helft van het korps op een gelijke bijeenkomst getrakteerd. De bioscoop brandde vijf maanden later af.
Tulp meldde in zijn toespraak in elk geval wel trots dat bij het ophalen maar in beperkte mate een beroep kon worden gedaan op het eigen bataljon omdat dit deels was gedetacheerd bij de Haagse en Utrechtse politie om daar aan het ophalen mee te werken. GAA, 5225 (oud), PBA-Verz. St., 141 B. De volgende dag meldde hij de hoogste Duitse politiechef in Nederland, H.A. Rauter: “Es geht hier in Amsterdam gut.” GAA, 5225 (oud)-KHC-1942-235.
GAA, 5225 (oud), tel. 30-8-42, 17.34, nr. 7.
Notitie Bessem in: GAA, 5225 (oud), BHC, D6, 1942, 119.
GAA, 5225 (oud), tel. 02-09-42, 15.32, nr. 17.
GAA, 5225 (oud), tel. 04-09-42, 15.16, nr. 18.
GAA, 5225 (oud), BHC, M5, 2, Verklaring J. van den Oever.
GAA, 5225 (oud), BHC, M5, 2, Verklaring J. van den Oever.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
82
JAN VAN DEN OEVER
GAA, 5225 (oud), tel. 05-09-42, 14.53, nr. 21.
GAA, 5225 (oud), BHC, M5, 2, Verklaring H.A. Bessem.
GAA, 5225 (oud), BHC, M5, 2, Verklaring J. van den Oever.
GAA, 5225 (oud)-tel. 12-09-42, 9.07, nr. 3.
MvJ, DBR- Voûte, verslag zitting 06-06-47, getuige J. van den Oever.
Tulp-Broersen 14-09-42 en Tulp-Schumann 14-09-42 in: GAA, 5225 (oud)-KHC-1942-254.
Interview W.B. 24-10-90; interview J.B. 17-07-90 en 21-09-90; interview P.J. 16-06-90 en interview G.S. 02-12-91.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever 27-05-08.
De aartsbisschop van de katholieke kerk zou dat laatste een half jaar later doen, met als gevolg dat toen meer politiepersoneel weigerde mee te werken. S. Stokman, Het verzet van de Nederlandsche bisschoppen tegen nationaal-socialisme en Duitsche tyrannie. Utrecht 1945, bijlage 49.
Gemeentearchief Kampen (GK), Notulen gemeenteraad 1905 e.v. Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
GK, Notulen gemeenteraad 1919, p. 166.
GK, Notulen gemeenteraad 1919, p. 209 en 214.
Kamper Almanak 1940-1941.
GK, Notulen gemeenteraad 1933.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
Mededeling G.J. van Klinken. Interview H. van Grieken-Van den Oever en J.G. van den Oever.
H.G. Leih, Leren voor het leven. Van Gereformeerd Gymnasium tot Johannes Calvijn Lyceum 1896-1996. Kampen, Kok, 1995, p. 45 e.v., p. 63-65.
Interview G. Duisterwinkel. 30-07-08.
J. Klamer, Leven en werk van dr. R.J. Dam. Uithuizermede, R.J. Damschool. Leih, Leren voor het leven, p. 75 e.v. Interview Duisterwinkel.
G.L. van Klinken, Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom 1896-1970, Kok, Kampen, 1996, p. 185-230.
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
83
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Wellicht speelde een rol dat zijn vader secretaris van de NationaleVereniging voor Gereformeerd Voorbereidend Hooger Onderwijs was geweest.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
24e Jaarverslag Nationale Vereniging voor Gereformeerd Voorbereidend Hooger Onderwijs.
Van Kaam, Parade der mannenbroeders.
Almanak van het studentencorps aan den Vrije Universiteit 1931.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
Almanak van het studentencorps aan den Vrije Universiteit 1931-1937.
Interview Duisterwinkel.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
Van Klinken, Opvattingen, p. 232-323.
Almanak van het studentencorps aan den Vrije Universiteit 1935. Interview Duisterwinkel.
Interview Duisterwinkel
Personeelsdossier J. van den Oever, Regiopolitie Amsterdam-Amstelland..
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
Personeelsdossier J. van den Oever, Regiopolitie Amsterdam-Amstelland..
Gemeenteraadsnotulen Kampen 1940, p. 119 e.v.
GAA, 5225 (nieuw)-6903, 30-05-40.
GAA, 5225 (nieuw) 2670, 06-07-40.
GAA, 5225-6904, 22-07-40, 19.15. Roest, Scheren, Oorlog, 140-142.
NIOD, Februaristaking, ds. 28, rapport J.J. Meeuwsen 11-02-46. Daar staat tegenover dat Krenning een joodse koopman op het Amstelveld, een oud-klasgenoot van hem, waarschuwde voor de wanordelijkheden van politieoptreden tegen de NSB-ers. GAA, 5225, 6839, 03-09-40, Polak aan Krenning.
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
84
JAN VAN DEN OEVER
GAA, 5225 (nieuw), 5333. rapport C.S. van Kuik, 06-08-40 en rapport H.A. van Duinhoven (Marktwezen) z.d.; Roest, Scheren, Oorlog, p. 144.
GAA, 5225 (nieuw), 5333. Versteeg aan De Vlugt 09-08-40. Roest, Scheren, Oorlog, p. 144 geven een iets andere lezing van de gebeurtenissen. Het door hen bestudeerde dossier van de dienst Marktwezen was voor mij op het moment van onderzoek niet raadpleegbaar.
GAA, 5225 (nieuw)-6904, 26-08-40, 14.00. GAA, 5225 (nieuw), 5333.
Roest, Scheren, Oorlog, p. 146-151.
Twee andere inspecteurs zouden bovendien spoedig NSB-lid worden.
GAA, 5174, 1940, 1497.
PPG, PG, P 169, 41.
Sietsma was de oom van de latere Amsterdamse recherchechef K.J.H.H. Sietsma. De laatste is ook naar zijn oom vernoemd.
K. Sietsma, ‘Kroniek’, in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 1941, p. 183-188 en 474.
C.J. Sikkel, Een waarlijk vrije Levensschets van dr. Kornelis Sietsma. Amsterdam, Kirchner, 1946. Sleutelfi guur was H. Dienske, oprichter van de LO in Amsterdam. De twee collega’s van Sietsma, ds. C.J. Sikkel en ds. P.G. Kunst, speelden ook een actieve rol in de hulp aan joden om onder te duiken. Zie ook: www.zuidelijkewandelweg.nl/tijdtijn/verzet
GAA, 5181, 1731, 2, correspondentie Voûte met diverse Duitse autoriteiten.
GAA, 5225 (oud), tels. 11-06-42, 13.35; 20-06-42, 10.07; 16-06-42, 9.30 en 13.40.
GAA, 5225 (nieuw), 3272.
G. Spanhaak, J.B. Keuter, De ambtseed getrouw… Brieven aan de vijand van de Kampense burgemeester. Kok, Kampen, 1983.
J.B. Keuter, Kampen in oorlogstijd. Kok, Kampen, z.j.(2). A. van Boven, Jan Jansen in bezet gebied. Oorlogsdagboek van een ambtenaar. Kok, Kampen, 1946, p.138.
Van Boven, Jan Jansen, p. 150.
Van Boven, Jan Jansen, p. 153.
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
85
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Van Klinken, Opvattingen, p. 319-406.
D. Kaajan, ‘Kampen: eindpunt van tournee over geestelijk verzet’in: Kamper Almanak, 2003, p. 176-195.L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog dl. VI, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1975, p. 120-122.
Er zijn ook andere groepen uit het korps bij het ophalen ingezet, begin oktober 1942 heeft op twee avonden zelfs tweederde van het hele korps meegewerkt, maar die groepen hadden een andere positie en vaak ook andere motieven, zodat een vergelijking in dit kader minder vruchtbaar is.
Uitzondering vormden twee oudere inspecteurs die voor de oorlog om disciplinaire redenen waren teruggezet in die rang.
GAA, 5169-1941-2/8.
MvJ, DBR 925, Verklaring B.J.
MvJ, DBR 925, Verklaring B.J.
MvJ, DBR 925, Verklaring B.J.
GAA, Arbeidszaken 1942, 351.
NA, MvJ, DGvP, inv. 102, Beknopt verslag vergadering 16-06-41.
Interview J.B. 21-09-90.
GAA, 5225 (oud), BHC, M 5, 2, verklaring J.C.
De geringe aantallen die de vier gehoorde inspecteurs tegenover de ministeriele onderzoekscommissie noemen, tot soms slechts vijf personen, zijn voor het optreden in de septembermaand niet geloofwaardig. Het zou in dat geval vreemd zijn dat hun inzet een maand lang is gecontinueerd. De aantallen hebben hoogstwaarschijnlijk alleen betrekking op hun optreden op 3 oktober 1942: de tweede avond dat gezinnen van tewerkgestelde joden werden opgehaald. Toen keerden de inspecteurs, blijkens een Duitse rapportage, inderdaad met zulke geringe aantallen aan de bureaus terug maar toen was dat gedrag ook meteen aanleiding om de inzet van het reguliere personeel te staken.
Deze aantallen zijn gebaseerd op de telegrammen die de politie op de betrokken avonden aan de GG en GD stuurde, met het verzoek om een ambulance.
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
86
JAN VAN DEN OEVER
M. Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, westerbork en Bergen Belsen. Amsterdam, Contact, 2003, p. 35-36. In het commentaar bij deze brief wordt het begrip ‘zwarte politie’ niet geheel correct met Schalkhaarders gelijkgesteld. Vanaf het voorjaar van 1941 begon de rijksoverheid de gehele Nederlandse politie zwarte uniformen te verstrekken. Vanwege textielschaarste vlotte dat niet snel. Wie liever niet zo’n uniform ontving, kon vrij gemakkelijk uitstel vragen. Nieuwkomers in de politie uit het genazifi ceerde opleidingsbataljon Schalkhaar kregen direct zo’n uniform.
Bolle, Ik zal je beschrijven, p. 37-38
Bolle, Ik zal je beschrijven, p. 38.
Bolle, Ik zal je beschrijven, p. 38.
Zie bijvoorbeeld: D. Pohl, Holocaust. Die Ursachen, das Geschehen, die Folgen. Freiburg, Herder, 2000.
H. Mommsen, Der Nationalsozialismus und die Deutsche Gesellschaft. Reinbek, Rowolt, 1991, p. 184 e.v.
Op van de Haagse korpschef C.D. Peijster ondertekenden in 1976 vertegenwoordigers van politieorganisaties uit zes landen een handvest waarin werd gesteld dat politiepersoneel de mensenrechten behoort te respecteren, zelfs als het daartoe bevelen van het bevoegd gezag dient te trotseren: “Police-offi cers […] have the right to disobey or disregard any order, instruction or command, even if lawfully made within the context of national legislation, which is in clear and signifi cant contradiction to basic and fundamental human rights, as described in the Universal Declaration of Human Rights.” A. Heijder (1982), ‘Politie en mensenrechten’ in: F.G.L.L. Schols e.a., Politie en maatschappij. Beschouwngen over de politie, aangeboden aan dr. C.N. Peyster bij zijn afscheid als hoofdcommissaris. Den Haag, p. 31-39, i.h.b. p. 36. helaas leidde dit niet tot discussie in de Nederlandse politie. Wel heeft sindsdien P. van Reenen dit thema in diverse publicaties en op nationale en internationale fora aangekaart.
F. Denkers, P. van Beers, Moreel kompas van de politie. Den Haag, Ministerie van BZK, 2000.
Voor mijn opmerking over de AIVD: A. Docters van Leeuwen, ‘Burgerschap in extremis’ in: H.R. van Gunsteren, P. den Hoed (red.), Burgerschap in praktijken, deel 2. Den Haag, WRR, 1992, p. 245-259.
Van Boven, Jan Jansen, p. 266; Keuter, Kampen.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J.G. van den Oever
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
87
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Van den Oever was na de oorlog een enthousiast biljarter. Mogelijk was hij dit ook al in 1940 en hielp dat bij het leggen van het contact. Informatie over biljartfabriek Wilhelmina van C. van Oosterhout die het bedrijf in 1963 van Salomon overnam. Telefoongesprek 12-06-08.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J.G. van den Oever
Personeelsdossier J. van den Oever, Regiopolitie Amsterdam-Amstelland..
Bezit familie Van den Oever.
Telefonische mededeling mr. J.H. Bijl de Vroe 26-05-08; telefonische mededeling mr. R. Toeter 26-05-08.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J. van den Oever.
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J.G. van den Oever
Interview H. van Grieken-Van den Oever en J.G. van den Oever
Interview H. van den Oever in: VARA, Achter het nieuws, 25-02-92
95
96
97
98
99
100
101
102
103
88
JAN VAN DEN OEVER
89
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Archieven
Gemeentearchief Kampen
Gemeenteraadsnotulen
Gemeentearchief Amsterdam
Politiearchief
Archief Marktwezen
Theologische Universiteit Kampen
24e Jaarverslag Nationale Vereniging voor Gereformeerd Voorbereidend
Hooger Onderwijs.
Almanak van het studentencorps aan den Vrije Universiteit. Amsterdam,
Herdes, 1931-1939.
90
JAN VAN DEN OEVER
91
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
Literatuur
Agnes Amelink, De gereformeerden. Amsterdam, Bert Bakker, 2001.
M. Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven
uit Amsterdam, Westerbork en Bergen Belsen. Amsterdam, Contact, 2003.
A. van Boven, Jan Jansen in bezet gebied.Oorlogsdagboek van een
ambtenaar. Kok, Kampen, 1946.
F. Denkers, P. van Beers, Moreel kompas van de politie. Den Haag,
Ministerie van BZK, 2000.
I.A. Diepenhorst, ‘De juridische faculteit (1880-1980)’ in: M. van Os,
W.J. Wieringa, Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw
wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije
Universiteit. Kampen, Kok, 1980, p. 105-155.
A. Docters van Leeuwen, ‘ Burgerschap in extremis’ in: H.R. van Gunsteren,
P. den Hoed (red.), Burgerschap in praktijken, deel 2. Den Haag, WRR,
1992.
D. van Driel, J. van Gelderen, Kinderen verhalen van de oorlog. Kampen
1940-1945. Kampen, Kok, 1990.
H.R. van Gunsteren, A theory of citizenship. Organizing plurality in
contemporary democracies. Oxfoird, Westview Press, 1998.
L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog
dl. VI, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1975.
D. Kaajan, ‘Kampen: eindpunt van tournee over geestelijk verzet’ in:
Kamper Almanak, 2003, p. 176-195.
B. van Kaam, Parade der mannenbroeders. Protestants leven in Nederland
1918-1938. Wageningen, Zomer en Keuning 1964 (3).
Kamper Almanak 1940-1941. Zalsman Kampen 1941.
J.B. Keuter, Kampen in oorlogstijd. Kok, Kampen, z.j.(2).
92
JAN VAN DEN OEVER
J. Klamer, Leven en werk van dr. R.J. Dam. Uithuizermeede,
R.J. Damschool, z.j.
G.J. van Klinken, Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland
over het Jodendom 1896-1970. Kampen, Kok, 1996.
H.G. Leih, Leren voor het leven. Van gereformeerd Gymnasium tot
Johannes Calvijn Lyceum 1896-1995. Kampen, Kok, 1995.
G. Meershoek, Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de
Duitse bezetting. Amsterdam, Van Gennep, 1999.
H. Mommsen, Der Nationalsozialismus und die Deutsche Gesellschaft.
Reinbek, Rowolt, 1991
D. Pohl, Holocaust. Die Ursachen, das Geschehen, die Folgen. Freiburg,
Herder, 2000.
P. van Reenen, De geest van Blauw. Ethiek en zingeving van politiewerk.
Deventer, Gouda Quint, 1998.
G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941. Spectrum,
Utrecht/Antwerpen 1973.
K. Sietsma, ‘Kroniek’ in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 1941,
p. 183-188, 474-475.
C.J. Sikkel, Een waarlijk vrije. Levensschets van dr. Kornelis Sietsma.
Amsterdam, Kirchner, 1946.
G. Spanhaak, J.B. Keuter, De ambtseed getrouw… Brieven aan de vijand
van de Kampense burgemeester. Kok, Kampen, 1983.
S. Stokman, Het verzet van de Nederlandsche bisschoppen tegen nationaal-
socialisme en Duitsche tyrannie. Utrecht 1945, bijlage 49.
93
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
94
JAN VAN DEN OEVER
95
BEVOLEN DIENST GEWEIGERD
96
JAN VAN DEN OEVER
www.politie-amsterdam-amstelland.nl
AA
-080
903-
01
Op verzoek van de politie Amsterdam-Amstelland heeft de historicus Guus Meershoek
een studie gedaan naar de persoon, achtergrond en levensomstandigheden van de
voormalig inspecteur van politie mr. Jan van den Oever. Waarom Van den Oever?
Omdat hij tijdens de Duitse bezetting tot het kleine aantal Amsterdamse politiemensen
behoorde, dat de moed had om zich van een bevel van de korpsleiding te distantiëren.
Guus Meershoek
Politie Amsterdam-Amstelland
Amsterdam, september 2008