Jaarverslag 1986 proefproject Borgerswold - WUR
Transcript of Jaarverslag 1986 proefproject Borgerswold - WUR
proefstation voor de akkerbouw en de groenteteelt in de vollegrond
Jaarverslag 1986 proefproject Borgerswold
ing. J.Boerma
verslag nr. 77 december 1988
Stichting Interprovinciaal Onderzoekcentrum voor de Akkerbouw op zand- en veenkoloniale grond in middenoost en noordoost-Nederland
PROEFSTATION
Edelhertweg 1, postbus 430, 8200 AK Lelystad, tel. 03200-22714
LELYSTAD O
Inhoudsopgave biz.
1. INLEIDING 5
2. ORGANISATIE EN BEGELEIDING 6
3. OPZET BEDRIJFSSYSTEMEN 'BORGERSWOLD' 8
3.1 Bouwplan en gewasrotatie 8
3.2 Situering bedrijfssystemen 9
3.3 Uitwerking voornaamste systeemvariabelen 13
3.3.1 Bemesting 14
3.3.2 Gewasbescherming 16
3.3.2.1 Onkruidbestrijding 16
3.3.2.2 Preventie aardappelcysteaaltje 18
3.3.2.3 Preventie noordelijk wortel knobbel aaltje 19
3.3.2.4 Bestrijding overige ziekten en plagen 19
3.3.3 Rassenkeuze 19
3.3.4 Grondbewerking 20
4. BEDRIJFSVOERING EN TEELTRESULTATEN 22
4.1 Weer en werkzaamheden 22
4.2 Bemesti ng 24
4.3 Gewasbescherming 25
4.4 Teeltwijzen en teeltresultaten 25
4.4.1 Fabrieksaardappelen 26
4.4.2 Suikerbieten 26
4.4.3 Graszaad 27
4.4.4 Erwten 27
4.4.5 Veldbonen 27
4.4.6 Snijmaïs 27
4.4.7 Zomertarwe 28
4.5 Saldi-overzichten 39
4.6 Arbei dsbehoefte 40
5. RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK 42
5.1 Grondonderzoek bemestingstoestand 42
5.2 Nematologisch onderzoek 44
5.2.1 Aardappelcysteaaltje 44
5.2.2 Bietecysteaaltje 45
5.2.3 Havercysteaaltje 45
5.2.4 Vrijlevende en overige aaltjes 45
5.3 Gewasobservaties zomertarwe 47
6. SAMENVATTING 49
1. INLEIDING
Gestimuleerd door de gunstige resultaten met een ge'integreerde bedrijfsvoering
op het proefbedrijf OBS te Nagele, is begin 1986 op gezamenlijk initiatief van
de 'Stichting Interprovinciaal Onderzoekcentrum voor de Akkerbouw op zand- en
veenkoloniale grond in middenoost en noordoost-Nederland' (SIO) en het PAGV een
gelijksoortig onderzoeksproject gestart, voorlopig voor 6 jaar. Met een
startsubsidie van de provinciale besturen van Groningen en Drenthe kon de
benodigde accommodatie worden verkregen voor een bedrijf van 35 ha, in pacht bij
de gemeente Veendam.
Doel van het project is de ontwikkeling en toetsing van een geïntegreerd
akkerbouwbedrijfssysteem ten behoeve van het veenkoloniale gebied. Met een
dergelijke bedrijfsbenadering wordt meer evenwicht nagestreefd tussen inkomen
c.q. werkgelegenheid en milieu, natuur en landschap, op voorwaarde dat de eerste
twee op zijn minst blijven gehandhaafd. Dit dient vooral te worden gerealiseerd
door een maximale terugdringing van het gebruik van (kunst)meststoffen en
bestrijdingsmiddelen door een hogere inzet van kennis c.q. alternatieve
technieken en methoden. Eventuele opbrengstdervingen dienen financieel te worden
gecompenseerd door kostenbesparingen. Het geheel van maatregelen is vooral
gericht op de duurzaamheid van de vruchtbaarheid van de bodem. Van een dergelijk
systeem wordt niet enkel verwacht dat het landbouw vanuit het oogpunt van natuur
en milieu maatschappelijk meer aanvaardbaar maakt, maar dat het vanwege zijn
grotere efficiëntie technisch en economisch ook betere toekomstkansen biedt.
Op dit proefproject worden met een traditionele bedrijfsvoering als
vergelijkingsobject, twee experimentele systemen ontwikkeld namelijk een
gangbaar en een ge'integreerde versie van een meer gevarieerd en extensief
bouwplan met slechts 25% aardappelen in plaats van de gebruikelijke 50%.
De programma's voor bedrijfsvoering en onderzoek worden geïnitieerd en
gecoördineerd door het PAGV in samenspraak met verschillende werkgroepen. Voor
de uitvoering wordt een beroep gedaan op instellingen met relevante expertise
binnen het landbouwkundig apparaat.
2. ORGANISATIE EN BEGELEIDING
Vanuit de Stichting Interprovinciaal Onderzoekcentrum (SIO) waren in 1986 ten
behoeve van de bedrijfsvoering de volgende personen werkzaam: ing. L.H. Hoekstra
als bedrijfsleider en B. Boneschansker als proefveldmedewerker.
Vanuit het PAGV werd het project opgezet en begeleid door dr. P. Vereijken,
onderzoekleider OBS en in 1986 tevens projectleider Borgerswold. De huidige
betrokken PAGV-onderzoekers zijn ing. J. Boerma en ir. F.G. Wijnands.
Met betrekking tot het onderzoek en de bedrij fsopzet werden adviezen verleend
door een Wetenschappelijke Begeleidingscommissie die in 1986 als volgt was
samengesteld:
dr.ir. J.H.J. Spiertz (voorzitter) - directeur CABO
dr. P. Vereijken (secretaris) - projectleider Borgerswold
drs. A. Boorsma - interfaculteit econometrie, Universiteit
Groningen
dr. M.J. Kooistra - Stiboka
ir. CA.A.A. Maenhout - PAGV, hoofd afdeling Technisch Onderzoek in
Bedrijfsverband
ir. A. Maris - Stichting Interprovinciaal Onderzoekcentrum
(secretaris), CAT Assen, takingenieur
ir. W. Wadman - IB
prof.dr.ir. A.F. van der Wal - LUW, vakgroep Nematologie
drs. W.J. van der Weijden - Centrum Landbouw en Milieu
Naast deze WBC is ten behoeve van het nematologisch onderzoek eveneens een werk
groep opgericht bestaande uit:
ir. CA.A.A. Maenhout (voorzitter) - PAGV, hoofd afdeling Technisch Onderzoek in
Bedrijfsverband
- projectleider Borgerswold
- IPO
- PD
- Hilbrandslaboratorium
- IPO
prof.dr.ir. A.F. van der Wal - LUW, vakgroep Nematologie
Een derde werkgroep is opgericht ten behoeve van de geïntegreerde
onkruidbestrijding en is samengesteld uit de volgende personen:
dr. ir.
ir.
ir. ir.
P. T.
P.
A. L.
Vereijken (secretaris
Been
Maas
Mulder
de Nijs
ir. CA.A.A. Maenhout (voorzitter)
dr. W. Joenje (secretar is)
i r . W. de Groot
dr.ir. H. Hoogerkamp
drs. M. Kropf
ir. G. Liefstingh
ir. A.J.W. Rotteveel
dr.ir. H. de Ruiter
dr. P. Vereijken
- PAGV, hoofd afdeling Technisch Onderzoek in
Bedrijfsverband
- LUW, vakgroep Vegetatiekunde,
Plantenecologie en Onkruidkunde
- CABO
- CABO
- LUW, vakgroep Theoretische Produktie
Ecologie
- LUW, vakgroep Vegetatiekunde,
Plantenecologie en Onkruidkunde
- PD
- CABO
- projectleider Borgerswold
-7-
3. OPZET BEDRIJFSSYSTEMEN 'BORGERSWOLD'
3.1 Bouwplan en gewasrotatie
Voor het welslagen van een geïntegreerd bedrijfssysteem is extensivering van de
aardappel teel tfrequentie een eerste vereiste. Om economische redenen kan deze
(voorlopig) echter niet verder worden verruimd dan 1:4.
Om tevens aan de noodzaak van gewasdiversificatie tegemoet te komen, dienen
naast suikerbieten en wintertarwe ook (nog) niet tot overschotten
aanleidinggevende teelten zoals erwten, veldbonen, graszaad, mais, koolzaad en
vlas in het bouwplan te worden opgenomen. Een achtjarige vruchtwisseling, waarin
tweemaal aardappelen en zes andere gewassen, voldoet het best aan bovengenoemde
eisen. Voor het onderzoek is voortdurende vergelijking met de gangbare
benadering onontbeerlijk. Daarbij is het niet voldoende te werken met regionale
kengetallen inzake bodemvruchtbaarheid, ziekten, plagen, onkruiden, kosten en
baten, enz. Er is een te grote verscheidenheid in de regio in bodemgesteldheid,
omvang en opzet van de bedrijven, vakmanschap, etc. Daarom is het noodzakelijk
op het proefbedrijf ook een gangbare bedrijfsvoering te volgen, zowel met de
bovengenoemde ruime vruchtwisseling als met het bekende 1 op 2 bouwplan. Men
moet immers goed onderscheid kunnen maken tussen de invloed van verruiming van
de vruchtwisseling en de ge'integreerde teeltbenadering.
Het proefbedrijf dient dus drie bedrijfssystemen te omvatten:
A. 8-jarige rotatie met 25% aardappelen volgens ge'integreerde bedrijfsvoering
(Ge'integreerd of GI).
B. 8-jarige rotatie met 25% aardappelen volgens gangbare bedrijfsvoering
(Gangbaar 2 of GA2).
C. 4-jarige rotatie met 50% aardappelen volgens gangbare bedrijfsvoering
(Gangbaar 1 of GAi). Deze is in de Veenkoloniën het meest gebruikelijk:
aardappelen-diversen (granen, erwten) -aardappelen-suikerbieten.
Het hoofdgewas aardappelen stelt hoge eisen aan de bodem. Tarwe en graszaad
stellen niet alleen lagere eisen, maar verbeteren zelfs de structuur en de
chemie van de bodem door inbreng van organische stof en nalevering van stikstof
uit groenbemester en graszaadstoppel. Tarwe en graszaad vormen daarom een ideale
voorvrucht voor aardappelen. Omdat graszaad meestal tijdig moet worden
ingezaaid, dient de voorvrucht liefst vroeg het veld te ruimen. Vlas, koolzaad
en erwt zijn de enige van de voor opname in het bouwplan in aanmerking komende
gewassen die aan deze eis voldoen. Van deze drie is erwt momenteel economisch
het meest aantrekkelijk. Omdat het gewas erwten geen moeilijk te bestrijden
opslag geeft en bovendien stikstof in de grond achterlaat, is het een ideale
voorvrucht voor graszaad.
De gewasrotatie lijkt aan bovengenoemde eisen het beste te voldoen als
aangegeven in tabel 1.
Tabel 1. Gewasrotatie op proefbedrijf Borgerswold
1. wintertarwe
2. aardappel
3. mais
4. erwt
5. graszaad
6. aardappel
7. veldboon
8. suikerbiet
Te zijner tijd kunnen desgewenst andere gewassen in de rotatie worden opgenomen.
Winderosie in het voorjaar kan zich met name voordoen in het derde (mais),
zevende (veldboon) en achtste jaar (suikerbiet). Ter preventie kan men een
groenbemester zaaien of de grond ruw bewerken na de resp. voorvruchten. Mogelijk
kan het achterwege laten van vöör-opkomst resp. vollevelds na-opkomst
bestrijdingen van onkruid ook bijdragen aan het tegengaan van winderosie. In het
geïntegreerde systeem is drijfmest uitrijden tegen winderosie uit den boze,
vanwege de uit milieu-oogpunt hinderlijke (stank) en schadelijke (zure regen)
verdamping van ammoniak.
3.2 Situering bedrijfssystemen
Op de bodemkaart in figuur 1 is de oude perceelsindeling te zien. Figuur 2 geeft
de situatie weer na de herindeling van de percelen.
Deze herindeling is gebaseerd op de volgende overwegingen:
a. Van noord naar zuid wordt de grond geleidelijk humusrijker en beter
vochthoudend; vandaar een indeling in 4 blokken waarbinnen de bodemtoestand
min of meer vergelijkbaar is. De blokken worden gescheiden door sloten
(wijken) of paden.
b. Per blok 5 velden: 2 voor het geïntegreerde systeem (GI), 2 voor GA2
(Gangbaar 1:4) en 1 voor GAi (Gangbaar 1:2). De velden hebben verschillende
afmetingen vanwege de asymmetrische contouren van het proefbedrijf, de
-9-
ligging van sloten, paden, aangrenzende gebouwen etc. Het was zaak hier
zoveel mogelijk op in te spelen, bijvoorbeeld door rekening te houden met
hoeken en de breedte van de velden liefst een veelvoud te maken van 3 m
(werkbreedte).
c. De te vergelijken gewassen zijn in één blok geplaatst. Zo stonden de
aardappelen in 1986 in blok 3 (eind 1985 hier laagste besmetting met
aardappelcysteaaltje).
d. Omdat GAi in totaal slechts 4 velden heeft en tegelijk in alle 4 blokken
vertegenwoordigd moet zijn, heeft dit systeem slechts één veld per blok. Dit
houdt in dat telkens 1 van de 2 aardappelvelden van dit 2-jarige bouwplan in
een ander blok komt te liggen (in '86 in blok 1 met als voorvrucht
suikerbiet).
e. Opbrengsten, kosten aan arbeid en middelen worden teruggerekend naar 1 ha
gewas. Zo ontstaan vergelijkbare cijfers voor velden, blokken, systemen.
In figuur 2 wordt het bouwplan van 1986 weergegeven. De gegroepeerde gewassen
blijven bij elkaar en rouleren over de 4 blokken. Op basis van de rotatie (tabel
1) kunnen de bouwplannen van de volgende jaren hiervan worden afgeleid.
-10-
Figuur 1. Perceelsindeling en bodemkaart.
-11-
gewassen. 1986
aard.
aard.
J graszaad
tarwe
tarwe
\ \ graszaad
1 tarwe
— " \ ^ ; maïs
velbonen
- — i
aard.
bisten
aard.
aard.
aard.
GA,
Figuur 2. Perceelsindeling en bouwplan 1986 en 1987.
-12-
3.3 Uitwerking voornaamste systeemvariabelen
De voornaamste systeemvariabelen staan globaal vermeld in tabel 2. Hieronder
worden enkele van de systeemvariabelen nader toegel icht .
Tabel 2, Globale uitwerking van de voornaamste systeemvariabelen.
Gangbaar_ 1
4-jarig: aard.-tarwe-
aard.-bieten
Gangbaj
8-jarf«
Geïntegreerd^
I - ja r ig : zie H. 3.1
aard. tee l t f requent ie 1:2
best r i jd ing aardappel-
cysteaalt jes
1:2 grondontsmctting 1:4 grondontsmetting,
afwisselen biotype A- met rassenkeuze primair op
biotypen ABCO-resistente basis van potentiële
rassen, om verdere re- opbrengst, minimaal b io-
sistentiedoorbraak te type A- res is tent ie , b i j
voorkomen. Na aardappelen optreden van valplek-
voor de winter geen ke- ken op betreffende ve l -
rende grondbewerking den afwisselen met
(dus enkel cu l t ivateren ABC(D)-resistente rassen
vóór inzaai wintertarwe)
gèèn grondontsmetting,
rassen zo resistent en
to lerant mogeli jk; wel
afwisselen
Na aardappelen 3 jaar
geen kerende grondbe-
werking*
Absolute ops lagbestr i j -
ding
organische bemesting
(ingevolge bet
Meststoffenbesluit
maximaal t .w.v.
12b kg P205/ha/jaar)
vaste kippemest
vóór en eventueel
ninderdri j fmest nâ bet
zaaien van de bieten
(tegen stuiven). Vaste
kijjuemcst in het najaar
vóór de aardappel t ee l t
met voorvrucht suikerbii
vaste kippemest vóór en
eventueel runderdr i j f -
mest na het zaaien van
de b ieten, vaste kippe
mest vóór de zaai van
mai s resp. over de
tarwestoppel
k ippedri j fmest vóór a l l e
hakvruchten in het voor
jaar * runderdri j fmest in
de stoppel van tarwe,
graszaad en erwt
groenbemesting bietekoppen + blad zie systeem 1, tevens
rogge na grondontbmet- stro van veldbonen
t ing en graszaadzode
tarwestro gele mosterd na veld
bonen
zie systeem 2, tevens
gele mosterd na tarwe
Ca en K optimaal op zie systeem 1
basis van grondonderzoek
en gewasbehoefte, N naar
ervaring
aanvullend N en K op
basis van grondonderzoek
en gewasbehoefte
mkruidbestr i jd ing
mechanisch
zie systeem 1
zoveel mogelijk
bes t r i jd ing ziekten
en plagen
- resistente rassen
overwegend
voor zover ook hoog-
produktief
beperkt, o.a.
m.b.v. onkruidbestr i jkers
en r i j enspu i t
voorkeur voor zo breed
mogelijke res is tent ie
economisch optimaal,
nadruk op preventie
intensieve observatie van
de gewassen en gebruik
van bestrijdingsdrempels
(geleide bes t r i jd ing)
grondbewerking, t rac t ie economisch optimaal
en mechanisatie
ook veel aandacht voor
energiebesparing en be
houd van een goede bodem-
structuur, voorkeur voor
n iet kerende grondbewerking : Motieven: winderosiebestri jding m.b.v. gewas- en groenbemestersresten, bevordering v lo t te mineral isa-
t i e , bes t r i jd ing aardappelopslag, bevordering parasitering en predatie van onkruidzaden en
{cyste laal t jes ( in de bovenste 10 cm van de bouwvoor is de biologische a c t i v i t e i t namelijk verreweg
het hoogst). Bovendien spaart cu l t iveren in najaar en voorjaar t . o . v . ploegen in het voorjaar energie
en arbeid en l e i d t het to t minder ui tdroging van de grond in het voorjaar.
-13-
3.3.1 Bemesting
Zoals voor de gehele bedrijfsvoering geldt, dient ook ten aanzien van de
bemesting in het gangbare vierjarige bom.plan het beleid te worden gevolgd van
de meerderheid van de praktijkbedrijven in de omgeving. In grote lijnen moet dit
beleid ook uitgangspunt zijn voor het achtjarige bouwplan met gangbare
bedrijfsvoering.
Uit een recent onderzoek van de Groningse Universiteit (1) bleek ten aanzien van
het gebruik van groenbemesting en organische bemesting in de Veenkoloniën het
volgende:
- ter bestrijding van winderosie wordt als groenbemester voornamelijk rogge
geteeld vóór de aardappelen en bieten en wordt ± 13 m^/ha runderdrijfmest
uitgereden over de ingezaaide bietenpercelen. Pleksgewijs (zandkoppen)
gebeurt dit laatste ook wel op de aardappel percelen in het voorjaar;
- praktisch alle bietengewassen worden in het voorjaar organisch bemest, in de
meeste gevallen met circa 13 ton/ha droge kippemest;
- hooguit een kwart van het aardappelareaal wordt organisch bemest, overwegend
in het voorafgaande najaar om chloorschade te voorkomen. Ook hier wordt veelal
droge kippemest gebruikt.
Voorlopig zal dit beleid ook op Borgerswold worden gevoerd ten aanzien van het
traditionele bouwplan, met dien verstande dat gemiddeld niet meer dan de
wettelijke toegestane 125 kg P2Û5/ha mag worden toegediend. Dit kan worden
gerealiseerd door op het bietenperceel in het voorjaar en op de tarwestoppel in
het najaar circa 9 ton/ha droge kippemest uit te rijden met 2,83% P2O5.
Uitgezonderd de runderdrijfmest na de bietenzaai dient verdere fosfaatbemesting
echter achterwege te blijven in dit systeem. Zie tabel 3.
In geval van de gangbare uitvoering van het achtjarige bouwplan kan hierbij
worden aangesloten door aan droge kippemest 9 ton/ha uit te brengen over de
tarwestoppel ten behoeve van het volggewas aardappelen en respectievelijk 9
ton/ha en 18 ton/ha vóór de hoofdgrondbewerking in het voorjaar ten behoeve van
bieten en mais.
-14-
ers
«r
< CJ3
<
o + O o ro LO + + o o o .-H o i - i i-H n
o
o tr>
+ o o co to
o o
CU
o
<
< C3
C\J
c: CU
-O CU O
<• t£3
H -O O
i — Cl)
4-> CU
O
s-
o 1 -
• ! - >
(/) 0 )
s S-
o s-
+ J 00 CU
+ J
* t -
cu
< o
' <4-
o o
r— CU
• ! - >
CU • i— - O
+ 0 )
o . C L
o + J 00 t/1
re s-CT1
O
< CJ3
CU m
o» -O
o
(IJ
s 1 -
ro +-> !_ cu
4->
e • i —
2
i — <U C L C L r 0
X ) 1 -rrt rO
•t-> 2 s-cu
•a rO rO N I 00
ra s_ O
CU
a . o . ra
• o s-ro ro
c o o
- O
-o 1 —
0 1
> < CS
CU
O) - i - j - a - i -c i— cu cu
cu 5 -
• ! - >
• ! - >
C O
s_ o o > CU 1 —
+-> r a co c
cu o .
CU
+-> LO
c CU
s CU O
c: CU
c CU
• ( ->
CU E CU
co
C\J
< CD
O V-
4->
C CU
-̂ CU i -Q>
- O
4->
i —
j C O oo s-
o . n
., CU CO C D O
s-
t-H r-H
, ro • p
cu O )
cu cu
ra
> t o
't— LO
n j - O
a . o
CU • ! - >
CU
LO
E O
.—. O LO
i ^
ro O
c a> LO 10
ro 2 0 1
O • p
co CU
f
u 00
•r—
c ro
C
ro > E S-
o > CU
-o
-15-
Voor het geïntegreerde bedrijf geldt het devies: zoveel mogelijk organische- en
groenbemesting en 20 min mogelijk kunstmest. Bovendien krap met stikstof
bemesten omwille van de weerstand van de gewassen tegen droogte, herbiciden en
ziekten. In tabel 4 wordt een bemestingsplan voor dit systeem gepresenteerd,
waarbij uiteraard is gelet op het wettelijke maximum van de fosfaatgift.
3.3.2 Gewasbescherming
In het geïntegreerd bedrijfssysteem wordt gestreefd naar een minimale inzet van
chemische middelen. De onkruidbestrijding wordt overwegend mechanisch uitgevoerd
en bij de bestrijding van ziekten en plagen wordt meer uitgegaan van preventieve
cultuurmaatregelen.
3.3.2.1 Onkruidbestrijding
Bij de geïntegreerde onkruidbestrijding wordt begonnen met biologische
bestrijdingsmethoden. Dit houdt bijvoorbeeld in dat bij de rassenkeuze hiermee
rekening dient te worden gehouden. Zo verdienen bladrijke rassen met een vlotte
beginontwikkeling de voorkeur, ook bij de keuze van groenbemestingsgewassen.
In principe wordt iets later gezaaid dan bij gangbaar om zoveel mogelijk onkruid
te laten kiemen vóór de zaaibedbereiding. Na de biologische volgen de
mechanische bestrijdingsmogelijkheden, zoals eggen, schoffelen, aanaarden en
hakken.
Wanneer de onkruidbestrijding met behulp van genoemde methoden in bepaalde
gewassen niet afdoende blijkt te zijn, staan alsnog chemische middelen ter
beschikking. Deze middelen dienen dan zorgvuldig te worden gekozen op basis van
werkingsspectrum, giftigheid, persistentie, mobiliteit en prijs. Hierbij worden
in principe geen middelen ingezet die voorkomen op de zogenaamde zwarte lijst
voor bestrijdingsmiddelen in drinkwatergebieden.
De toediening geschiedt dan bij voorkeur in rijenbespuiting en/of pleks- of
plantsgewijs.
Volveldsbespuitingen worden slechts uitgevoerd als voorgaande behandelingen niet
tot het gewenste resultaat hebben geleid.
-16-
* •P O
«3-+
O
+ O
01
o o
Ol -O
<o O )
•"-J • 1 —
s-T 3 O) O . C L
• r -. Ü
C a i
i S -a i
T 3
T 3
a> O L C L
• i— J *
+ a i
• o
s-tO (O
E •̂ 3
E <*-• > D •r— S-
T 3 S-a i
• o c
j *
c a i
i
s-Ol
• o c
a i
-o S-
<o <ö
E •r— 3
J C
0 1 E
4 -, , - > • i —
S-
•o a i C L C L
ai a i
ai ai
ai •P
ai O)
O l
c
ai ca
ai .o «o
ai J O c ai o s_
3
O
O
o 01
+-> ai
a i
3
O) •P C
3
ai 5
•o s-ai
ai O l
ai o . a.
s-10 <o
ai - p
o s-
• p t / l
a> • p 3 s_ a i
a i
o. D -
o - p 00
• a (O
<o N t o IO
s-a i
o s-•p
o J3
• p
s s_ a>
• a
«o «o N t o
<o s-O l
1 —
a i a . o . IO
• a s-<o IO
c o o
J D T 3 i — a i
>
• p a i
• f—
- O V . a i
-̂ • r -3 00
csi ro «d- Lo io
a i
c • r -
.*; s-a i 3 a i
J D -a c o S-CT1
T 3 i * -O O
- C
4 -i O i O
> J * 10
•—
> • p
a i 3 s-lO
• p S-a i
- p
c • i —
3 CI IO
> o S-
- P t/1
+-> a>
. c
c a i
•— a i C L
o .
i~ 3 a i
u. s-o o >
• o • r -
m
i —
a; C L C L
o • p 00
i — a i C L C L (O
-a
a i
c • • -J • i —
<*-c a i
V ) •r-i 'r— S-C L
a i
en • r— • P l / l C 3 O )
a i
en a i 3 c
c: 01
<*-o • p 00
a i JCT U t o
• 1 —
c <o CT! S-
o
c <o 10
J * •'"3 • i —
l -
a i -a
s-Ol > o
• p t / î
a i •o t -
a> > o a i
•o
o - p 00
• P 00
g J * 1 —
(O
c a i
> o J2
. w.
« •
O l
c
ai T3 c ai
- p a i
J3
o o -o
-p •p
a> a>
^ ro E
L O CM
00
cz a>
J * i— Ol
• P
• P 00 a i E
0 | -•T> •t—
i-
o
*
*«-3 •r— S-
• o V-
a> • a
c 3 or
S-lt> 10
•r-3 s-o o >
• p a i
J C
E
3 J U U
0 0
• p 3 S-a i
cz 0 1
•o <o <o N 00 ( 0 t . Ü 1
1 — 10
a i
-a s-( 0
<o E 3
J = O 00
a i s_ ta
J 3 •r—
a> o
i —
>
S? 3 a i
r— •— a i
c 00
00 3
• o
*— o> c
• r-•— a i
• o
s-a> >
c a i
• p
c ai E a i
•— a i
c a i S -
o a . 00
(O
> 00
•r— 00 10
J 3
C L O
O « 3
^ 0 0
i — ( 0
• 1 —
1 — ( 0
^ •tt *
c a i 00 00
«a 3 a i a i
ro a i
• a
c a i a>
• —
o >
- 1 7 -
3.3.2.2 Preventie aardappel cysteaaltje
Zowel in de gangbare als de geïntegreerde versie van de 8-jarige rotatie wordt
preventie betracht door een tweemaal zo ruime teeltfrequentie van de aardappelen
als gebruikelijk en door de teelt van resistente rassen. In de gangbare versie
worden bij voorkeur rassen geteeld met een hoge opbrengstpotentie en een
minimaal biotype A-resistentie. In dit systeem wordt eenmaal in de vier jaar een
grondontsmetting uitgevoerd. Mochten valplekken optreden, dan zal op betreffende
percelen worden afgewisseld met ABCD-resistente rassen.
In het ge'integreerde systeem wordt grondontsmetting niet toegepast om
ecologische (bodemleven!) en milieuhygiënische redenen en in tweede instantie
ook vanwege de hoge kosten. De rassen in dit systeem dienen zo resistent en zo
tolerant mogelijk te zijn tegen aardappelcysteaaltjes. Afwisselen wordt
aanbevolen mits aan deze twee eisen kan worden voldaan. Om in de drie
tussenliggende niet-aardappelgewassen een zo groot mogelijke natuurlijke afbraak
te kunnen realiseren, wordt uitgegaan van maximale opslagbestrijding. Hiertoe
wordt geoogst met een krielopvang- en kneusinrichting omdat oogstverliezen de
basis vormen voor latere aardappel opslag. Hoewel hiermee een
rooiverliesbeperking van + 90% kan worden gerealiseerd blijft nog steeds 10%
over. Om de bevriezingskansen van dit deel te vergroten wordt na aardappelen
geen kerende grondbewerking uitgevoerd. Dit heeft tevens als voordeel dat de
aardappel cysten bovenin de bouwvoor blijven, waar de biologische activiteiten
ten behoeve van de natuurlijke afbraak (parasitering, predatie e.d.) het grootst
zijn. Door deze niet-kerende grondbewerking gedurende 3 jaar na de aardappelen
vol te houden, blijven ook in deze jaren de kansen op een grotere natuurlijke
afbraak van cysten aanwezig. Dit biologisch proces wordt tevens gestimuleerd
door de hoge input van organische stof in het geïntegreerd systeem.
Na aardappelen worden mais en veldbonen geteeld; beide gewassen waarin
mechanische en pleksgewijs chemische bestrijding van eventuele aardappelopslag
goed mogelijk is. Wanneer opslag voorkomt in een volggewas dient deze te worden
bestreden op een moment dat aaltjes wel uit cysten zijn gelokt maar nog géén
nieuwe cysten hebben kunnen vormen.
In de gangbare 4-jarige rotatie met 1:2 aardappelen wordt een keer in de twee
jaar een grondontsmetting uitgevoerd. Afhankelijk van het populatieniveau van
het aardappel cysteaaltje wordt deze grondontsmetting in het voorjaar vóór de
aardappelen aangevuld met een halve dosering micro-granulaten in de toplaag.
Afwisselend worden biotype-A-ristente en biotype-ABCD-resistente rassen geteeld,
om resistentiedoorbraak te voorkomen. In dit bedrijfssysteem wordt evenals in
gangbaar 2 alleen geen kerende grondbewerking uitgevoerd in de herfst na de
aardappelen. In tegenstelling tot in het ge'integreerd systeem wordt hier in de
tussenliggende jaren wel geploegd.
-18-
3.3.2.3 Preventie noordelijk wortel knobbel aaltje
Dit aaltje komt algemeen voor in het gebied en is (in volgorde van vatbaarheid)
schadelijk voor witlof, peen, erwten, bieten en aardappelen. Koolsoorten en
(veld)bonen zijn minder gevoelig. Gramineeën zijn ongevoelig en geen waardplant
voor dit aaltje. Erwten, peen, witlof en aardappelen zijn uitstekende
waardplanten en kunnen tot een enorme vermeerdering van het aaltje aanleiding
geven. Bij bieten vermenigvuldigt het aaltje zich matig en bij koolsoorten
slechts weinig. Voor een goede preventie is het noodzakelijk dat in minstens 3
van de 8 jaren gras of graan wordt verbouwd. Bovendien is het zaak goede en
slechte, resp. gevoelige en ongevoelige waardplanten af te wisselen. Een
bouwplan met 1/4 aardappelen, 1/4 bieten en kool of bonen, 3/8 gramineeën en 1/8
erwten lijkt aan deze voorwaarden te voldoen.
3.3.2.4 Bestrijding overige ziekten en plagen
In het ge'integreerd bedrijfssysteem wordt getracht een zodanig gewas- en
bodemklimaat te realiseren, dat een bepaald evenwicht ontstaat tussen de diverse
gewasbelagers en hun natuurlijke vijanden. De ruimere gewasrotatie, de hoge
input van organische stof en de niet-kerende grondbewerking leveren in deze een
belangrijke bijdrage. Ook aftopping van de N-gift is een consequent toegepaste
methode. Zo is bijvoorbeeld van bladluizen bekend dat ze zich beter thuisvoelen
op rijk met N bemeste gewassen dan op schrale gewassen. Tevens groeien talrijke
schimmel- en bacteriesoorten beter op forse weelderige gewassen dan op wat
schralere gewassen (micro-klimaat!). Terwijl in de gangbare bedrijfssystemen
uitsluitend hoog produktieve rassen worden geteeld, wordt in het geïntegreerd
systeem de voorkeur gegeven aan rassen met een zo breed mogelijke resistentie
en tolerantie. Bij overschrijding van schadedrempels wordt hier wel een
chemische bestrijding uitgevoerd.
De middelenkeuze gebeurt dan op basis van werkingsspectrum, giftigheid,
persistentie, mobiliteit en prijs.
3.3.3 Rassenkeuze
In de gangbare 4- jar ige ro ta t ie z i j n de aardappel rassen Darwina en Astarte
geteeld. Hiervoor is gekozen omdat in d i t bedri j fssysteem, met betrekking t o t de
bes t r i jd ing van aardappel cysteaal t jes, afwisseling van bi'otype-A-resi'stente
rassen met biotype-ABCD-resistente rassen wordt bep le i t om verdere
resistentiedoorbraak te voorkomen. Darwina is ABCD-resistent en Astarte al leen
tegen biotype A. In de gangbare 8- jar ige ro ta t ie worden rassen geteeld met een
hoge opbrengstpotentie en minimaal een res is tent ie tegen biotype A. Het ras
-19-
Astarte voldoet het beste aan deze eisen. Omdat in het geïntegreerd systeem geen
grondontsmetting wordt uitgevoerd, is de rassenkeuze een belangrijke factor in
het bestrijdingsregime tegen aardappelmoeheid. Gekozen is voor een zo hoog
mogelijke resistentie en tolerantie tegen het aardappelcysteaaltje. Resistentie
tegen phytophthorj infestans en een goede opbrengst zijn de andere
doorslaggevende factoren. Het ras Elles voldoet het beste aan deze eisen.
Vanwege de late start in 1986 was van dit ras geen pootgoed meer beschikbaar,
zodat in dat jaar gekozen is voor het ras Producent.
Bij de andere gewassen is in 1986 mede vanwege de late start geen verschil in
rassen tussen de bedrijfssystemen aangebracht. De in 1986 geteelde rassen staan
vermeld in tabel 5.
Tabel 5. Rassenkeuze Borgerswold 1986.
gewas
fabrieksaardappel
suikerbiet
zomertarwe
graszaad
erwt
veldboon
snij mai s
Gangbaar 1
Astarte
Darwina
Regina
Ralle
--
-
-
Bedrijfssy
Gangbaar 2
Astarte
Astarte
Regina
Ralle
Westerwol ds
Finale
Alfred
Splenda
's terne
raai
n
Geïntegreerd
Producent
Producent
Regina
Ralle
Westerwol ds raai
Finale
Alfred
Splenda
3.3.4 Grondbewerking
In het geïntegreerd bedrijfssysteem is het van belang dat de bovenste 10 cm van
de bouwvoor zoveel mogelijk intact blijft. Oit is een belangrijke voorwaarde
voor een optimale activering van het bodemleven, in het belang van de
biologische bestrijding van gewasschadelijke aaltjes, schimmels, bacteriën en
ook van onkruidzaden. Een kerende grondbewerking op bouwvoordiepte (20-30 cm)
werkt in dit opzicht verstorend. Het geïntegreerd systeem gaat dan ook uit van
een niet kerende grondbewerking, behalve vóór de teelt van aardappelen. De
graszaadstoppel en tarwestoppel + groenbemestingsgewas worden wel geploegd,
vooral om opslagrisico's (vooral graszaad) te beperken. Door de overige
niet-kerende grondbewerking blijven gewas- en groenbemestersresten bovenin,
zodat tevens een bijdrage wordt geleverd aan de bestrijding van winderosie.
-20-
Bovendien leidt een niet-kerende bewerking in herfst en voorjaar tot minder
uitdroging van de grond ten opzichte van ploegen in het voorjaar en bevordert
het een goede mineralisatie.
-21-
4. BEDRIJFSVOERING EN TEELTRESULTATEN
4.1 Weer en werkzaamheden
In figuur 3 en 4 wordt het verloop van temperatuur en neerslag weergegeven,
zoals deze in 1986 door het KNMI-weerstation in Eel de, als dichtst bijzijnd
hoofdstation, zijn geregistreerd. Ter vergelijking zijn daarbij gevoegd de
gemiddelde cijfers voor de jaren 1951-1980 (KNMI, klimatologische gegevens, nr.
10, 1982).
Uit de registratie in figuur 3 en 4 blijkt dat het jaar 1986 begon met lage
temperaturen en veel neerslag in januari. De maand februari volgde met strenge
vorst en weinig neerslag, waardoor zelfs voor het tweede achtereenvolgende jaar
een elfstedentocht kon worden verreden.
De temperaturen bleven lager dan gemiddeld tot halverwege april. Met in deze
maand evenals in mei minder dan gemiddelde neerslaghoeveelheden, kon onder goede
omstandigheden veldwerk worden verricht. Begin mei ontstonden nog problemen met
winderosie. Na een iets warmere maand mei en juni was de rest van het
groeiseizoen weer iets kouder dan gemiddeld.
Eind mei werden vooral de Veenkoloniën getroffen door zware nachtvorst, waarbij
aardappelen plaatselijk tot in de grond afvroren. Op het bedrijf Borgerswold was
deze schade zeer beperkt.
Hoewel in juni meer neerslag is gevallen dan gemiddeld was het totale
groeiseizoen ongeveer 100 mm droger dan gemiddeld. In vrijwel alle gewassen kwam
vanaf juli in meer of mindere mate droogtestress voor. Doordat augustus en
september ook droger waren dan gemiddeld, kon onder goede omstandigheden worden
geoogst. Ook de aardappel- en bietenoogst in oktober-november kon onder goede
omstandigheden worden uitgevoerd.
Het jaar 1986 werd afgesloten met een dubbele hoeveelheid neerslag ten opzichte
van het meerjarig gemiddelde in december.
-22-
aen. temp
maand (°C)
16
H
12
10
1986 ( gem. 1 m a a r t - 1 o k t o b e r = 1 1 , 1 )
I 9 5 I - I 9 8 O (gem. 1 m a a r t - 1 o k t o b e r = 1 1 , 7 )
j f m a m j j a s o n d
Figuur 3. Gemiddelde temperatuur per maand in 1986, vergeleken met de
maandgemiddelden voor de jaren 1951-1980 (vlg. KNMI-meetstation
Eelde).
neerslag per
maand in mm
180 ,.
160 ..
11)0
120 ..
100 ..
80 ..
60 ..
<<0 ..
20 ..
I 1986
totaal 1 naart - 1 oktober = 36^
I 9 5 I - I 9 8 O ( t o t a a l 1 r. iaart - 1 o k t o b e r = ^55)
I 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Figuur 4. Gemiddelde hoeveelheid neerslag per maand in 1986, vergeleken met de
maandgemiddelden voor de jaren 1951-1980 ( v lg . KNMI-meetstation
Eelde).
-23-
4.2 Bemesting
In tabel 6 is gerekend met de hoeveelheid toegediende N/ha. Wanneer deze wordt
gecorrigeerd naar de hoeveelheid werkzame N/ha (werkingscoëfficiënt organische
mest gemiddeld 60%), is in totaal op GAi 190, op GA2 133 en op GI 130 kg N/ha
beschikbaar gekomen. In de 8-jarige rotaties is dus gemiddeld ± 60 kg N/ha
minder direct beschikbaar gekomen dan in de gangbare 4-jarige rotatie. Het
gebruik aan P2O5 is in het geïntegreerd systeem het hoogst, vanwege het
overwegend gebruik van dierlijke organische mest. De K-bemesting ligt in de
8-jarige rotaties ongeveer even hoog en iets lager dan in de 4-jarige rotatie.
Tabel 6. Het gemiddelde meststof f engebru ik in kg/ha per bedrijfssysteem* ten
behoeve van groeiseizoen 1986.
GA 1 GA 2 GI N mineraal
N organisch
N totaal
163
45
208
100
54
154
24
176
200
P2O5 mineraal P2Û5 organisch p205 totaal
50
37
87
51
38
89
0
131
131
K2O mineraal
K2O organisch
K2O totaal
135
26
161
118
31
149
34
108
142
*GAi: aard
GA2: aard
GI
tarwe - aard. - s .b ie t
mais - erwt - grasz. - aard.
geïntegreerde versie van GA2
veldboon - s .b ie t - tarwe
-24-
4.3 Gewasbescherming
Uit tabel 7 blijken grote verschillen tussen de drie systemen. Daarbij zijn de
verschillen in toepassing van actieve stof per ha vele malen groter dan de
verschillen in aantallen bespuitingen. Dit hangt samen met het feit dat bij
grondontsmetting, respectievelijk voorjaarsbehandeling met granulaten zeer grote
hoeveelheden aan actieve stof worden toegediend. Omdat nematiciden in het
ge'integreerde systeem in principe niet worden gebruikt is hier het totale
gebruik aan chemische middelen en daardoor het gebruik van actieve stof verreweg
het laagst: 3,25 kg/ha voor GI tegenover 44,13 en 49,05 voor resp. GA2 en GA}.
Hierbij moet worden aangetekend dat bij GAi in verband met de omschakeling
vanuit de oude bedrijfssituatie slechts één van de velden nat is ontsmet.
Vanaf 1987 zal de totale inzet van actieve stof op dit bedrijf naar schatting 85
kg/ha bedragen.
Tabel 7. Het aantal bespuitingen en kg actieve stof gemiddeld per ha weergegeven
per bedrijfssysteem.
type
bestri jdingsmiddel
herbiciden
fungiciden
insekticiden
hulpstoffen
subtotaal
nematiciden
totaal
aantal
1,50
3,75
0,50
-
5,75
0,50
6,25
GA 1
kg/ha
2,63
4,29
0,13
-
7,05
42,00
49,05
aantal
1,50
2,13
0,25
-
3,88
0,38
4,26
GA 2
kg/ha
2,52
2,35
0,06
0,32
5,25
38,88
44,13
GI
aantal
1,00
1,75
0,13
-
2,28
0
2,28
kg/ha
1,28
1,78
0,02
0,17
3,25
0
3,25
4.4 Teeltwijzen en teeltresultaten
De tabellen 8 t/m 16 bieden een overzicht van het geheel aan teeltmaatregelen,
variabele kosten, arbeidsuren en opbrengsten voor de gewassen
-25-
fabrieksaardappelen, suikerbieten, zomertarwe, graszaad, erwten, veldbonen en
snijmais.
4.4.1 Fabrieksaardappelen (tabel 8, 9, 10)
De gangbare aardappel teelt met het ras Darwina op een perceel is niet erg
succesvol geweest. Omdat in het voorjaar geen natte grondontsmetting meer
kon/mocht worden uitgevoerd, is een anderhalve dosering micro-granulaten
toegediend en goed ingewerkt met de spitfrees. De lage opbrengst van 37 ton
(uitbetaald gewicht) is toe te schrijven aan de matige kwaliteit van het
pootgoed, enige nachtvorstschade (veenplek), droogtestress in combinatie met
aantasting door nematoden. Hierdoor ontstond een open gewas met veel onkruid dat
in juli met enig handwerk is bestreden. De Astarte aardappelen deden het een
stuk beter met gemiddeld 54 ton uitbetaald gewicht per ha. Vanaf het begin goede
gewassen met slechts pleksgewijs droogtestress op de percelen 11 en 12. Op
perceel 13 kwam geen droogtestress voor, wel later enige problemen met de oogst
op natte plekken.
De geïntegreerde aardappelen (Producent) hadden een opbrengst van ruim 54
ton/ha. Dit late ras kon pas halverwege mei kon worden gepoot, vanwege de aanleg
van een NAM-gasbuis door perceel 14 en 15.
Een klein voordeel hierbij was dat de mechanische onkruidbestrijding onder goede
omstandigheden kon worden uitgevoerd.
Door verlaging van kosten (vooral door minder grondontsmetting) werd het saldo
van de gangbare aardappelen ruimschoots overtroffen.
4.4.2 Suikerbieten (tabel 11)
De gangbare bieten op perceel 2 en 10 hadden een lagere opbrengst dan de
geïntegreerde bieten, vooral vanwege problemen in het begin van het
groeiseizoen. De pH was aan de lage kant, terwijl op perceel 2 bieten na bieten
werden geteeld. Ook trad enige groeistagnatie op na de tweede volveldsbespuiting
met Betanal en Goltix. Tijdens droog en schraal weer halverwege mei, is 1 ha van
perceel 10 zodanig verstoven, dat moest worden overgezaaid. De chemische
onkruidbestrijding werd hierdoor bemoeilijkt, zodat op dit deel veel handwerk
nodig bleek. Later in het groeiseizoen kwam pleksgewijs droogtestress voor.
De geïntegreerde bieten hadden een zeer goede opbrengst, vooral omdat deze
zonder stagnaties konden doorgroeien. De droogtestress was gering, behalve op
enige zandige plekken.
-26-
4.4.3 Graszaad (tabel 12)
Omdat pas in het voorjaar kon worden ingezaaid, is gekozen voor Westerwolds
raaigras. Het gangbare en het geïntegreerde gewas zijn op vrijwel dezelfde wijze
geteeld, zodat het opbrengstverschil niet kan worden verklaard uit een verschil
in teeltmaatregelen.
4.4.4 Erwten (tabel 13)
Zowel bij de gangbare als geïntegreerde erwten liet de vorming van N-knolletjes
op de wortels zeer te wensen over. Met een pH van 5,0 lijkt deze als mogelijke
oorzaak ondenkbaar. Meer waarschijnlijk lijkt het dat er in de grond onvoldoende
bacteriën voorkomen om een goede N-binding tot stand te laten komen. Hoewel deze
problemen op beide percelen voorkwamen was de start bij gangbaar iets beter dan
bij geïntegreerd evenals de stand. Bij geïntegreerd is de stand nadelig
beïnvloed door veel duivenvraat. Op dit perceel bleef de ontwikkeling achter
vergeleken met gangbaar en kwam meer onkruid voor (vooral melganzevoet).
Op beide percelen kwam droogtestress voor op zandige plekken.
De geïntegreerde erwten konden het saldo van gangbaar evenaren door lagere
kosten voor bemesting en gewasbescherming.
4.4.5 Veldbonen (tabel 14)
Het saldo van de geïntegreerde veldbonen was hoger dan dat van gangbaar, door
een hogere opbrengst en door lagere toegerekende kosten. De mechanische
onkruidbestrijding verliep nagenoeg zonder problemen. Later in het seizoen kwam
melganzevoet voor, langs de randen en op zandige plekken. Het gewas had circa 17
peulen per plant. Tijdens de bloei is enige droogtestress opgetreden.
Het gangbare perceel vertoonde in het begin weinig verschil, later was de
droogtestress groter dan bij geïntegreerd. Ook ontstond op dit soort plekken
eerder een Botrytis-aantasting.
4.4.6 Snijmaïs (tabel 15)
Het lagere saldo van de geïntegreerde snijmaïs is voornamelijk veroorzaakt door
een lagere opbrengst vanwege onkruidconcurrentie en droogtestress. Doordat de
mechanische onkruidbestrijding is uitgevoerd op een minder gunstig moment, zijn
onkruiden verplaatst naar de rijen waardoor extra concurrentie en later veel
handwerk is ontstaan. Mede door deze concurrentie, vooral om het beperkt
aanwezige vocht, is het gewas verdroogd, vooral op de zandige plekken.
-27-
Op het gangbare perceel trad geen concurrentie van onkruiden op door een goed
resultaat van de chemische onkruidbestrijding. Door een (te) late overbemesting
met N, trad enige bladverbranding op. Langs de randen van het perceel kwam
pleksgewijze aantasting voor door de aardappel stengelboorder (Hydroecia
Mycaceae). Het gewas heeft zich goed ontwikkeld en uiteindelijk een hoger saldo
opgeleverd dan geïntegreerd.
4.4.7 Zomertarwe (tabel 16)
In het eerste proefjaar konden de gewassen pas in het voorjaar van 1986 worden
ingezaaid. Daarom is in alle 3 bedrijfssystemen zomertarwe gezaaid in plaats van
win ter tarwe.
Doordat de oogst vanwege slechte weersomstandigheden moest worden uitgesteld, is
pas begin september geoogst. De financiële opbrengst van het geïntegreerde
perceel lag respectievelijk ƒ 300,- en / 400,- lager dan bij gangbaar 1 en
gangbaar 2. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door een lagere halm (aar)
dichtheid en een grotere mate van veronkruiding. Door verlaging van de kosten
kon het saldo van gangbaar 1 worden geëvenaard. Het perceel in de gangbare ruime
rotatie gaf uiteindelijk het hoogste saldo.
-28-
o o o o
CM o co
Q O O O CT>
-o w> o
n CM CM • . - ) CM - H
CM O - H
r» iO O f ) o ^o ui \o o en
m ui in in •"-» *"» v« -^. CM M \ f ^
• - I CO CM
CO - H
CM O
r - CD
~* Ol
Q O O O
O ro co **-CSJ - H —) - H —t C l CM CM
o i a> <u
I -.-j CM 4 - »« «
V -f- CT)
+J j ^ CU CT> 0 ) CT)
O O C . O
C7> O ï O ) O) • • -
O O l O O l O O — • ] CTi - H O CM >kO 1 LT> CM CO
m »i -
-29-
o o i • * - H i n
<U E ••- co
en en <u o>
^H -H O
M -H
O O O
o en * i - — co - -
a i j i <u nj
ai a> 14-
ai + j -a
o o c -O
a a t 01 01 t i ' r m
a> 3 1—
o o i o o i o
co r» o «s u3 to t o l O <n\ m
r*> c: *J _ i ai vt —-
o -I- a»
o r - -O
-30-
-H **• t o co O O * * O CO C M <-o r~~ m e n
c o —* O .-H «-»
i n •,- -r-
o O O ^
m m m
r - l O O
CO ~-~. —H
• r - c e n
a u ai o> o t» s- a. -o
••- a> o> D ffl U ^
O LD O CO
ï £ o O c . o
CT D I O l W 9 ) ' i -
" O 0 > 4 ) CT>
<U «J «-»
o o i o o i o
o o i o m l f i * * en vo
a> m —
c -o ai
-31-
o o o
o o o o O l o o i o
• i - . * o
c
<$•
+-> 3 U -o n> - U
t .
E O
E
CO
< Ü :
c
CTI
«*
E : Q
^ C
Cn .a *
U3 i n
i O
^ c
CT>
O CM
CT) CU
o>
CU
c O)
o
+
en <u o
•B
CU
' S T 3 c a i
CU C» U UI •—
1= -k S _- S
•r-> ^o <n ••-»
o — o .-H o o o
O O l O O l CD
H ^ (M
O o
S j * en
à o
£ <t s* i £
o o «* -a
a> en c • i - - o vo
o> 10 o
o o c .o
eu m —
-32-
— < o o
O «3 N O O O CTi
o o i o o i o
c vo <n (vi
01 en r—
o
*-> 5 1 «
+J Q . 0)
<
»* O LO
"~* O )
u
:»
t l 3 IM
00 t - ,— m r— r—
O ~H O C*J O O _J _ l
o o o o tjt o o i o o i o
• - <•> ••-
o 2 y>
Hl N N (VJ t - .— 00
- E *J O
1-4 CO C —
l- • > CT> 0>
<u o> O) .
« ,— i n
J £
C i—
ai JD <n t . •!-t7> T3 C "O
-33-
CO CO CO
•i- o o
Ut O _ l O _ l -H
10 e» r »
O f—
l . i 3 41 O <U -t- -f- T3
O l O O I O
O O l O O l O
_£> ,— QJ
O) »— O f— J3
-34-
— ai
o CM _J m
**• *|- *J-
lO Uï CO
r - <o r - <NJ O e\j _ j «
CM N (U CT> r—
L J3 Ol O -r- U • —
O O l o **• c o r o
o o i o r- u>! «*
Q> tO —
CT) T 3 C T3 <U
-35-
k£> l O - ^ . - "
I u f— • * to -o i :
01 -o o « o co
—. o
2 g
C O C
E - *
O CM
• n 0)
f ï O» i— O
o o i o o i o
o o i o O l oi o l en CMI
c * J J
cri -o c "O a»
-36-
* r co —« 01
Ol Ol U3 l ö
DL f—
S 2 .S LO . ,- +J I +J t—
CO 1 -H
l/> H
00 -H
O O -r-
m . - t <M
i . HJ r—
-r- - i - C
Ol D> Ol Ql
O o i o o i o
O O l O O ] O r~~ o i | co H o i
r- a i <u
Ol "O c -o <u
-37-
< t «st
m co - CT) CT)
C i— • i - a> OJ <u CD U
<U O r— «3- CO CU iJO « t
OJ fO • » — T3 C\J .— i - CT) fO rt3 LT) a : fO •—«
O T -"4D 4-*
^ =J U
c *o •>- c
fO CD-*->
- ^ i —
O S-cr> +->
e CU ï -
o > + CT) CU
o CL
: CL i. - eu eu
c: -a cu-<-CD «TJ
m LO
~ LT) CD«ct
J Ï £ -O
O en **-. en «=t 'OS
+-> sz u 3 t -
> s-o o >
s j a M
CT) Jki
• P C T D - r W O J ' r - + J eu </) eu -M E </) i_ çy
m o eu e O O C r - £ l/> cvj c\j eu "o •«->
z a y ^ c m c i - OJ X I o
en en en eu i- •«- "O j ^ : ^ j ^ : S o (O t )
C Û . I T J (TJ • « - tO N N
C eu
• o
c o eu • « -f - j a «13 t -(O CU N . c
: ui o v O l/l C *— 1^ 0 ) 0 ) 3
c +J _J CU l/l —-
-»-> 1- o </> J D J * : . * : CD Q - ï -
O CU CU • O S
CU c c J D r - CU O Q.:CU . ^ O -- «f- CU r—
o c eu o (O CD"0 ! C CU r—
CU • < - O fO c *+-+-» i/> •— l/) fO
-38-
4.5 Saldi-overzichten
In tabel 17 blijkt dat de hoogste financiële opbrengst is bereikt door het
systeem gangbaar 1, met ƒ 5000,- per ha. De financiële opbrengst bij gangbaar 2
bedroeg gemiddeld ƒ 4230,- per ha en bij ge'integreerd / 4400,- per ha.
Hoewel bij gangbaar 1 de financiële opbrengsten van zowel aardappelen als
suikerbieten lager waren dan bij ge'integreerd, lag het niveau hoger dan bij de
resterende gewassen in de ruime rotatie, waardoor toch het hoogste
systeemgemiddelde kon worden bereikt. Bij vergelijking van de beide ruime
rotaties gangbaar 2 en ge'integreerd valt op dat bij de hoofdgewassen aardappelen
en suikerbieten de financiële opbrengst bij ge'integreerd hoger lag, terwijl bij
de resterende gewassen de opbrengst bij gangbaar 2 hoger is geweest, met
uitzondering van de veldbonen.
Evenals de financiële opbrengst zijn ook de toegerekende kosten het hoogst bij
het systeem gangbaar 1, namelijk ƒ 3040,- per ha ten opzichte van / 2380,- per
ha bij gangbaar 2 en / 1990,- per ha bij ge'integreerd. Duidelijk is dat de
hoogste financiële opbrengst van fabrieksaardappelen gepaard gaat met eveneens
de hoogste kosten. Het laagste kostenniveau bij ge'integreerd is veroorzaakt door
lagere kosten bij alle gewassen ten opzichte van de gangbare systemen,
uitmondend in een algehele kostenverlaging van 35% ten opzichte van gangbaar 1.
Het uiteindelijk gemiddelde saldo per bedrijfssysteem ligt het hoogst bij
ge'integreerd namelijk ƒ 2410,- per ha ten opzichte van ƒ I960,- per ha bij
gangbaar 1 en / 1850,- per ha bij gangbaar 2 (tabel 18). De lagere financiële
opbrengst bij ge'integreerd kon meer dan volledig worden gecompenseerd door de
verlaging van kosten.
Tabel 17. Overzicht financiële opbrengst en toegerekende kosten per ha gewas en
per bedrijfssysteem in 1986.
fabrieksaardappel
suikerbiet
zomertarwe
graszaad
erwt
veldboon
snijma'is
gemiddeld
kosten perc.
GA 1
opbrengsten
t . o .v . GA 1
. t . o .
perc.
financië
GA
Ie
opbrengst
6.520
4.370
2.570
----
5.000
V .
100%
1
toegerekende
kosten
4.330
2.110
1.390
----
3.040
100%
f inancië'
GA
Ie
opbrengst
6.930
4.210
2.670
2.890
4.190
2.940
3.090
4.230
85%
2
toegerekende
kosten
4.450
2.070
1.360
1.720
1.820
1.570
1.600
2.380
78%
f inancier
opbrengst
7.220
6.490
2.250
2.350
3.810
3.280
2.570
4.400
88%
GI
î toegerekende
kosten
3.590
1.810
1.070
1.650
1.460
1.440
1.290
1.990
65%
-39-
Tabel 18. Saldi-overzicht per gewas en per bedrijfssysteem te Borgerswold in
1986.
fabrieksaardappel
suikerbiet
zomertarwe
graszaad
erwt
veldboon
sn i j mai s
gemiddeld
LW = loonwerk
GAi
LW
2.200
2.260
1.180
---
-
1.960
EM = eigen mechanisatie
EM
2.450
3.050
1.590
---
-
2.390
GA2
LW
2.480
2.140
1.310
1.170
2.370
1.370
1.490
1.850
EM
2.780
2.880
1.720
1.940
2.960
1.940
1.710
2.350
Gl
LW
3.650
4.680
1.180
700
2.350
1.840
1.280
2.410
EM
3.840
5.460
1.590
1.470
2.940
2.430
1.610
2.900
4.6 Arbeidsbehoefte
De arbeidsbehoefte per ha per gewas is geregistreerd op basis van de werkelijke
arbeidsuren op de percelen, besteed aan directe werkzaamheden ten behoeve van de
gewassen. Een specificatie van deze uren is te vinden in de totaaloverzichten
van de diverse gewassen.
Uit tabel 19 blijkt, dat de meeste arbeidsuren zijn besteed aan de rooivruchten,
namelijk de fabrieksaardappelen en de suikerbieten. In de 4-jarige rotatie (GA
1) is de arbeidsbehoefte voor deze gewassen het grootst, terwijl deze tevens in
de rotatie tweemaal zo vaak voorkomen als in de 8-jarige rotaties. De druk van
deze gewassen op de arbeidsbehoefte in het totale bedrijfssysteem is daarom
aanmerkelijk lager wanneer hun aandeel in de rotatie wordt gehalveerd.
Uit tabel 19 blijkt dan ook dat de gemiddelde arbeidsbehoefte in de 8-jarige
rotaties, zowel gangbaar als geïntegreerd, aanmerkelijk lager ligt dan in de
gangbare 4-jarige rotatie. In de 8-jarige rotaties is de arbeidshoefte bij
geintegreerd iets hoger dan bij gangbaar. Dit verschil is voor 75% veroorzaakt
door de extra uren handwerk, die ontstaan zijn bij de onkruidbestrijding in
snijmais.
-40-
Tabel 19. Arbeidsbehoefte per gewas en per bedrijfssysteem in uren per ha in het
groeiseizoen 1986.
GAJ GAJ GJ 25 29
52 51
12 12
11 15
12 11
13 16
7 27
gemiddeld 34 20 24
fabrieksaardappel
suikerbiet
zomertarwe
graszaad
erwt
veldboon
snijmai s
33 57
13
-
---
-41-
5. RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
5.1 Grondonderzoek bemestingstoestand
Eind 1985 zijn alle percelen bemonsterd volgens de gangbare methode, verzorgd
door het Bedrijfslaboratorium te Oosterbeek. De resultaten staan vermeld in
tabel 20. Uit deze tabel blijkt, dat de bemestingstoestanden gemiddeld per
bedrijfssysteem niet veel verschillen. Tussen de velden onderling komen wel
grote verschillen voor. In het bemestingsbeleid zal ernaar worden gestreefd de
geldende streefgetallen zo goed mogelijk te benaderen. Dit houdt in dat voor
alle velden een Pw-getal 30 en K-getal 11 wordt nagestreefd. De gewenste pH
bedraagt voor de gangbare 4-jarige rotatie 5,4 en voor de 3-jarige rotaties 5,3.
Uit het grondonderzoek blijkt dat op een groot aantal velden een
reparatiebekalking nodig zal zijn.
-42-
Tabel 20. Grondonderzoek eind 1985, 0-20 cm.
perceel
1. GA
2. GA
3. GA
4. GI
5. GI
6. GI
7. GI
8. GA
9. GA
10. GA
11. GA
12. GA
13. GA
14. GI
15. GI
16. GI
17. GI
18. GA
19. GA
20. GA
nr
2
2
1
2
2
1
2
2
1
1
2
2
GA 1 gemi
GA 2 gemi
GI gemi
gewas 1985
suikerbiet
suikerbiet
suikerbiet
wintergerst
wintergerst
aardappel
aardappel
aardappel
aardappel
aardappel
rogge
koolzaad/rogge
koolzaad
aardappel
aardappel
aardappel
aardappel
aardappel
suikerbiet
suikerbiet
ddeld
ddeld
ddeld
gewas 1986
erwt
suikerbiet
aardappel
erwt
suikerbiet
mais
veldboon
mais
veldboon
suikerbiet
aardappel
aardappel
aardappel
aardappel
aardappel
graszaad
zomertarwe
zomertarwe
graszaad
zomertarwe
organische
stof
10,9
10,2
9,3
12,3
11,5
8,6
7,7
8,7
7,3
5,9
5,3
7,5
11
12,4
11,7
14,2
11,7
18,1
16,6
14,5
11,1
10,1
11,3
PH
5,1
5,2
5,3
5,0
5,3
4,7
4,8
5,0
5,0
4,9
5,0
4,9
5,1
4,8
4,8
4,8
5,1
4,7
5,2
5,3
5,0
5,1
4,9
Pw
55
49
42
55
51
78
60
52
46
59
51
57
52
73
51
62
46
63
47
40
54
50
60
K-getal
9
9
9
14
19
7
7
12
9
9
14
16
21
16
15
7
13
6
8
8
11
11
12
-43-
5.2 Nematologisch onderzoek
In november 1985 is op alle 20 percelen nematologisch grondonderzoek verricht
door het Bedrijfslaboratorium voor grond- en gewasonderzoek te Oosterbeek.
Hiertoe zijn alle percelen, afhankelijk van de grootte, onderverdeeld in 5-7
evengrote monsterplekken, waarvan telkens 1 monster van 60 prikken is genomen.
Per type onderzoek zijn in totaal over 20 percelen 106 monsters genomen, wat
neerkomt op gemiddeld 3 monsters per ha.
Uitgevoerd zijn het standaardonderzoek landbouw, waarbij het gaat om het al of
niet voorkomen van diverse soorten aaltjes en het opsporingsonderzoek
aardappel cysteaaltje, specifiek voor het lokaliseren van dit aaltje.
Achtereenvolgens worden per aaltjessoort de resultaten van dit onderzoek
besproken.
5.2.1 Aardappel cysteaaltje
Voor lokalisering van het aardappelcysteaaltje en ter ondersteuning van de
bedrijfsvoering wordt elk najaar het zogenaamde opsporingsonderzoek verricht.
Bij dit onderzoek worden telkens 60 prikken per 1/3 ha genomen tot een diepte
van 5 cm.
De resultaten van dit onderzoek worden gemiddeld per bedrijfssysteem weergegeven
in tabel 21.
Tabel 21. Resultaten opsporingsonderzoek aardappelcysteaaltje gemiddeld per be
drijfssysteem te Borgerswold in 1985 en 1986.
bedrijfssysteem
Gangbaar 1
Gangbaar 2
Geïntegreerd
najaar 1985
gem. aantal
larven
ster
1.860
695
3.485
/rnon-
besmettings-
graad*
matig
l i c h t
zwaar
najaar 1986
gem. aantal
larven
ster
1.110
710
780
/mon-
besmettings-
graad
matig
l i c h t
matig
* 0 = niet aantoonbaar 750- 3.000 = matig
<750 = licht 3.000-10.000 = zwaar
Volgens de normen per 1 april 1987.
>10.000 = zeer zwaar
-44-
De resultaten van het opsporingsonderzoek geven aan dat de gangbare percelen in
1985 gemiddeld licht tot matig besmet waren met het aardappel cysteaaltje en dat
de besmettingsgraad in 1986 gemiddeld in dezelfde orde van grootte is gebleven.
De geïntegreerde percelen waren in 1985 gemiddeld zwaar besmet en in 1986
gemiddeld matig besmet.
5.2.2 Bietecysteaaltje
Een eventuele besmetting met het bietecysteaaltje was op geen enkel perceel
aantoonbaar.
5.2.3 Havercysteaaltje
Het havercysteaaltje werd op vrijwel alle percelen aangetoond, met uitzondering
van perceel 7.
Levenskrachtige cysten en larven zijn niet gevonden.
5.2.4 Vrij levende en overige aaltjes
De vrijlevende wortelaaltjes komen vrij algemeen voor, zoals blijkt uit tabel
22. Voor het onderzoek te Borgerswold is van belang of verschuivingen gaan
optreden in de mengpopulaties ten gunste van een of meerdere soorten,
veroorzaakt door een verschil in teeltmaatregelen c.q. gewasrotatie. Tevens kan
dit onderzoek een hulpmiddel zijn bij het kwantificeren van biologische
activiteiten in de bouwvoor.
De belangrijkste soort van deze aaltjes is wel het noordelijk
wortel knobbel aaltje (Meloïdogyne Hapla), die bij een aantal gewassen directe
economische schade kan aanrichten (zie H 3.2.2). Volgens tabel 22 komt dit
aaltje het meest voor op de percelen 6, 7 en 18.
-45-
Tabel 22. Vrijlevende wortelaaltjes Borgerswold herfst 1985.
perceels-
aanduidin
1. GA 2
2. GA 2
3. GA 1
4. GI
5. GI
6. GI
7. GI
8. GA 2
9. GA 2
10. GA 1
11. GA 2
12. GA 2
13. GA 1
14. GI
15. GI
16. GI
17. GI
18. GA 1
19. GA 2
20. GA 2
g A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
0
P
Q
R
S
T
analyse
P cr
285
225
-
25
10
-
50
20
5
10
20
15
-
5
-
35
5
-
385
375
resu
P n
10
-
200
185
30
130
250
85
85
70
160
340
45
105
115
425
85
580
-
-
1 taten per
P a
-
15
10
35
65
5
25
-
30
10
5
5
-
-
-
5
5
-
-
-
100 ml
T
145
80
65
95
10
-
30
25
20
280
185
135
15
20
15
30
25
45
35
85
grond*
R
18
20
5
20
-
5
5
5
25
70
60
40
5
5
-
-
-
-
5
5
HI
5
5
30
15
25
10
5
5
-
10
-
-
-
5
-
-
10
5
5
-
Ml h
-
-
-
-
-
20
125
5
-
-
5
5
-
5
-
5
-
10
-
5
0 + S
4560
3130
4465
3760
1725
2355
3135
3715
2715
2640
2440
3690
1895
2020
1285
2200
2200
2180
4130
4385
* P cr - Pratylenchus crenatus
P n - Pratylenchus neglectus
P a - Paratylenchus groep (speldaaltjes)
T - Tylenchorhynchus groep
R - Rotylenchus groep
Hl - Heterodera larven (dit zijn de vrij in de grond voorkomende larven van
cysteaaltjes)
Ml h - Melo'idogyne Hapla (noordelijk wortel knobbel aaltje)
0+S - Overige Tylenchida en saprofage aaltjes
-46-
5.3 Gewasobservaties zomertarwe
In dit eerste proefjaar werd in alle 3 systemen zomertarwe ingezaaid in plaats
van wintertarwe. Medio april vond de eerste N-bemesting plaats: 78 kg N/ha voor
GA} en 52 kg N/ha voor GA2. Het ge'integreerde perceel werd vooralsnog niet
bemest, enerzijds om de onkruidontwikkeling niet te stimuleren en anderzijds om
af te wachten hoe groot de N-leverantie vanuit de bodem zou zijn in dit eerste
jaar. Eind mei vertoonde dit gewas een schrale stand en werd een tussengift
verstrekt van 52 kg N/ha. De tweede gift begin juni was voor alle 3 percelen
gelijk namelijk 52 kg N/ha.
In juni ontwikkelde zich in alle gewassen een meeldauwaantasting tot op het
jongste blad, die echter in omvang {% bladoppervlak) zeer beperkt bleef dankzij
het zeer droge groeiseizoen. De aantasting in de gangbare zwaardere gewassen was
duidelijk groter dan in het ge'integreerde gewas. De open stand van dit gewas
veroorzaakte een doorgaande uitstoeling met als gevolg een groot
ontwikkelingsverschil tussen de verschillende halmen en een versnelde
ontwikkeling. Pas eind juni, begin juli kwamen de eerste bladvlekken tot
ontwikkeling en verschenen bladluizen in het gewas. Wederom was de mate van
voorkomen gering en werden de gangbare gewassen meer aangetast. Deze werden bij
de bloei behandeld met systemische fungiciden. In deze percelen lijkt wat schade
aan de aren veroorzaakt te zijn doordat bij het in aar komen de kafnaalden in
de bladscheden bleven steken. Alle gewassen konden vrij van aarziekten afrijpen.
Echter, door aanhoudend nat weer in de tweede helft van augustus kon pas begin
september geoogst worden. De opbrengst van de gangbare percelen was uiteindelijk
gemiddeld 5.800 kg. Dat is 700 kg meer dan de ge'integreerde tarwe. Deze lagere
opbrengst werd voornamelijk veroorzaakt door een lagere halm(aar)dichtheid en
een grotere mate van veronkruiding.
Zie ook tabel 23.
-47-
Tabel 23. Overzicht Epipré-waarnenn'ngen.
bedrijf
GAi
GA2
GI
ras
Ralle
Ralle
Ralle
datum
22/5
11/6
24/6
08/7
22/5
11/6
24/6
08/7
22/5
11/6
24/6
08/7
DC
31
37
55
71
31
37
53
71
31
39
59
71
OOGV
3
-
-
-
3
-
-
-
5
-
-
-
GR
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
BR
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
MD
0
0
33
50
0
0
20
35
0
0
16
27
BV
-
0
1
20
-
0
1
9
_
1
0
30
LUIS
-
0
1
44
-
0
1
35
_
0
4
35
DC = decimale code groei stadia
OOGV = oogvlekkenziekte; aantal aangetaste hoofdstengels van 40 planten
GR = aantal groene bladeren met gele roest in de vijf bovenste bladetages van
40 halmen
BR = idem voor bruine roest
MD = aantal bladeren met meeldauw in de drie bovenste bladetages van 40 halmen
BV = idem voor "Septoria bladvlekken"
LUIS = % halmen met blad!ui zen van 100 halmen
-48-
6. SAMENVATTING
Vanaf 1986 wordt te Borgerswold (nabij Veendam) onderzoek verricht naar de
ontwikkeling en toetsing van een geïntegreerd akkerbouwbedrijfssysteem ten
behoeve van het veenkoloniale gebied.
Het onderzoek wordt verricht door het PAGV, terwijl de SIO zorg draagt voor de
accommodatie en de bedrijfsvoering.
Bij een ge'integreerde bedrij f sbenadering wordt getracht op een meer
milieuvriendelijke wijze landbouw te bedrijven, met behoud c.q. verbetering van
het rendement. Het systeem gaat uit van een maximale terugdringing van
(kunst)meststoffen, bestrijdingsmiddelen en energie, waardoor een
lastenverlichting ontstaat voor zowel milieu als bedrijf. Door een hoge inzet
van kennis, aangepaste methoden en technieken door de gehele bedrijfsvoering
heen, wordt van de ge'integreerde landbouw verwacht dat het de landbouw niet
alleen uit het oogpunt van natuur en milieu maatschappelijk meer aanvaardbaar
maakt, maar ook dat het in technische en economische zin de landbouw betere
toekomstkansen biedt.
Samengevat worden met een traditionele bedrijfsvoering als vergelijkingsobject,
twee experimentele systemen ontwikkeld, namelijk een gangbaar en een
ge'integreerde versie van meer gevarieerd en extensief bouwplan met slechts 25% in plaats van de gebruikelijke 50% fabrieksaardappelen.
In het startjaar van een dergelijk omvangrijk onderzoeksproject spelen tal van
zaken een rol die de resultaten ongetwijfeld beïnvloeden, zoals een grote
diversiteit aan voorvruchten en bemestingstoestanden. Tevens gaat de
ontwikkeling van bedrijfssystemen gepaard met het nemen van risico's, terwijl
tegelijkertijd vergelijking van systemen plaatsvindt vanaf het begin. Hiervoor
is bewust gekozen om ook ontwikkelingstendensen in kaart te brengen en omdat
genoemde effecten zullen vervagen naarmate meer gegevens ontstaan over meerdere
jaren. De resultaten van het eerste jaar dienen dan ook te worden beschouwd als
een eerste indicatie. Ten aanzien van de bemesting is gebleken dat in het
geïntegreerd systeem een groot deel (± 80%) van de kunstmest kon worden
vervangen door organische mest in de vorm van kippedrijfmest en
rundveedrijfmest. Tevens is gebleken dat de fosfaatgift in dit systeem hoger lag
dan in de andere systemen.
Bij de gewasbescherming is gebleken dat door bouwplanverruiming (gangbaar 2 ten
opzichte van gangbaar 1) zowel het aantal bespuitingen als de hoeveelheid
actieve stof per ha kon worden teruggedrongen. In het ge'integreerde systeem ging
deze terugdringing nog verder tot een meer dan halvering van zowel het aantal
bespuitingen als de hoeveelheid actieve stof per ha. Wanneer ook de nematiciden
-49-
worden meegerekend, bedroeg de totale hoeveelheid actieve stof per ha in het
gangbare systeem met 50% aardappelen ± 50 kg per ha ten opzichte van 44 kg per
ha bij gangbaar 2 en ± 3 kg per ha in het ge'integreerd systeem. Hierbij moet
worden aangetekend dat een deel van de gangbare velden alleen met
microgranulaten is ontsmet in plaats van met metam-natrium, waardoor het niveau
vanwege de overgangssituatie lager ligt dan gebruikelijk.
Uit de bedrijfseconomische resultaten blijkt dat de hoogste financiële opbrengst
is bereikt door het systeem gangbaar 1, met / 5000,- per ha. De financiële
opbrengst bij gangbaar 2 bedroeg gemiddeld / 4230,- per ha en bij ge'integreerd
ƒ 4400,- per ha.
Hoewel bij gangbaar 1 de financiële opbrengsten van zowel aardappelen als
suikerbieten lager waren dan bij ge'integreerd, lag het niveau hoger dan bij de
resterende gewassen in de ruime rotatie, waardoor toch het hoogste
systeemgemiddelde kon worden bereikt. Bij vergelijking van de beide ruime
rotaties gangbaar 2 en geïntegreerd valt op dat bij de hoofdgewassen aardappelen
en suikerbieten de financiële opbrengst bij geïntegreerd hoger lag, terwijl bij
de resterende gewassen de opbrengst bij gangbaar 2 hoger is geweest, met
uitzondering van de veldbonen.
Evenals de financiële opbrengst zijn ook de toegerekende kosten het hoogst bij
het systeem gangbaar 1, namelijk / 3040,-/ha ten opzichte van / 2380,-/ha bij
gangbaar 2 en ƒ 1990,-/ha bij ge'integreerd. Duidelijk is dat de hoogste
financiële opbrengst van fabrieksaardappelen gepaard gaat met eveneens de
hoogste kosten. Het laagste kostenniveau bij geïntegreerd is veroorzaakt door
lagere kosten bij alle gewassen ten opzichte van de gangbare systemen, uitmondend
in een algehele kostenverlaging van 35% ten opzichte van gangbaar 1. Het
uiteindelijk gemiddelde saldo per bedrijfssysteem ligt het hoogst bij
ge'integreerd, namelijk / 2410,-/ha ten opzichte van ƒ 1960,-/ha bij gangbaar 1
en / 1850,-/ha bij gangbaar 2.
Uit de registratie van de arbeidsbehoefte is gebleken dat de meeste uren arbeid
worden gevraagd door de gewassen aardappelen en suikerbieten. Wanneer door
bouwplanverruiming een halvering van dit percentage rooivruchten in de rotatie
plaatsvindt, ontstaat ruimte voor extra arbeid. In 1986 is gebleken dat de
totale arbeidsbehoefte mede hierdoor in het ge'integreerd systeem 10 uren/ha
lager lag dan in gangbaar 1.
Hoewel het gaat om resultaten van een eerste proefjaar, kan worden gesproken van
een goede start van het onderzoek naar een ge'integreerd bedrijfssysteem dat in
de komende jaren verder zal worden ontwikkeld.
-50-
Tot nu toe verschenen PAGV-uitgaven
Verslagen 1. Epipré-achtergrondinformatie; ir. I. van Leeuwen-Pannekoek, ir. K.
Reinink en ir. F. H. Rijsdijk (LH), maart 1982 2. Epipré-instructiemap 1982; ir. I. van Leeuwen-Pannekoek en ir. K. Rei
nink, maart 1982 f 5, 3. Bedrijfseconomische evaluatie over 1975 t/m 1980 van de intensiteit
van het grondgebruik op "De Schreef"; ing. H. Preuter, april 1982 . . . f5, 4. Stikstofhoeveelheden op grasgroenbemesting en de invloed daarvan
op het gewas suikerbieten; C. Mulder, augustus 1982 f 10, 5. De invloed van het rooitijdstip op de stikstofbehoefte van drie suiker
bietenrassen; ing. Th. Huiskamp, september 1982 f 10,-6. De betekenis van vrijlevende wortelaaltjes bij maïs; ir. C. A. A. A. Maen-
hout et al, januari 1983 MO, 7. Epipré-evaluatieverslag 1982; ing. H. Drenth en ir. K. Reinink, decem
ber 1982 MO,-8. Onderzoek naar verschillen in opbrengst en kwaliteit van consumptie
aardappelen in het zuidwesten van Nederland; ir. C. B. Bus, ing. K. W. Bosma (CA-Barendrecht) en ir. D. W. de Hoop (LEI), februari 1983 . f 10,-
9. Acht jaar grondbewerkingssystemenonderzoek te Westmaas; ing. L. M. Lumkes, ing. I. Ovaa (Stiboka) en ing. H. Preuter, april 1983
10. Epipré-instructieboekje 1983; ir. K. Reinink en ing. H. Drenth, april 1983 MO,-
11. Stomen van sorteergrond van aardappelen. Verslag van een praktijkproef; ir. C. D. van Loon en W. Th. Runia (Proefstation voor Tuinbouw onder Glas), augustus 1983
12. Een geautomatiseerd begeleidingssysteem voorde onkruidbestrijding in wintertarwe; achtergronden en instructie. Ir. H. F. M. Aarts en ing. H. Drenth, augustus 1983
13. Het effect van de intensiteit van de zaai bed bereiding op het kiem bed en de opkomst, opbrengst en kwaliteit van suikerbieten; ing. Th. Huiskamp, september 1983 f 10,-
14. Verslag van een driejarig onderzoek naar de optimale stikstofgift voor bruine bonen; G. J. Bom, september 1983 MO,-
15. Epipré-evaluatieverslag 1983; ing. H. Drenth en ir. K. Reinink, januari 1984 f 10,-
16. Factoranalyse-onderzoek in snijmaïs in Oost-Overijssel in 1981 en 1982. Ing. J. Boer, januari 1984 M0,-
17. Contactdag conservenpeulvruchten 1984. Ir. P. H. M. Dekker, januari 1984 **
18. Rendabiliteit van continuteelt en nauwe rotaties van aardappelen en suikerbieten op het proefveld PAGV1 (1978 t/m 1982) Ing. H. Preuter, maart 1984 f 10,-
19. Biologie en ecologie van kleefkruid (Galium aparine). Ir. W. G. M. van den Brand, april 1984 M0,-
20. Pootafstanden en gebruik van Alar en Rovral bij de teelt van Alpha-pootgoed. Ing. J. Alblas en B. v.d. Spek, januari 1984 f 10,-
21. Epipré 1984 - instructieboekje. Ir. K. Reinink en ing. H. Drenth, maart 1984 ' M0,-
22. Resultaten van diep losmaken van zavelgronden in zuidwest-Nederland; 1978-1982. Ing. J Alblas, april 1984 M0,-
23. Resultaten kalibouwplanproeven op zeeklei. Ir. J. Prummel (IB) en dr. ir. J. Temme (Nederlands Kali Instituut), mei 1984 f 10,-
24. Oogstplanning van bloemkool in "de Streek". Ir. R. Booij, oktober 1984 f 10,-25. Beregeningsonderzoek bij asperges op de proeftuin "Noord-Lim-
burg". Ing. D. van der Schans en ir. A. J. Hellings, oktober 1984 . . . . f 10,-26. Kalibemesting voor aardappelen in de Brabantse Biesbosch en het
Land van Altena. Ing. J. Alblas, november 1984 f 10,-
27. Spruitkool bewaren aan de stam. Ing. J. A. Schoneveld, november 1984 MO,-28. Verslag Inventarisatie Graanziekten 1984. Ing. W. Stol, januari 1985 . MO,-29. Epipré-evaluatieverslag 1984. Ir. K. Reinink, februari 1985 30. De invloed van grote giften runderdrijfmest op de groei, opbrengst en
kwaliteit van snijmaïs en op de bodemvruchtbaarheid; Heino (zandgrond) 1972 - 1982. Ir. J. J. Schröder, maart 1985 f 10,-
31. De invloed van grote giften runderdrijfmest op de groei, opbrengst en kwaliteit van snijmaïs en op de bodemvruchtbaarheid en waterverontreiniging; Maarheeze 1974 -1984. Ir. J. J. Schröder, maart 1985 MO,
32. De invloed van grote giften runderdrijfmest op de opbrengst en kwaliteit van snijmaïs en op de bodemvruchtbaarheid; Lelystad 1976-1980. Ir. J. J. Schröder, maart 1985 MO,-
33. Intensieve teeltsystemen bij wintertarwe. Dr. ir. A. Darwinkel, maart 1985 MO,-
34. Bedrijfseconomische gevolgen van beperking van de stikstof-bemesting op het akkerbouwbedrijf. Ir. B. A. ten Hag, ing. S. R. M. Janssens, ir. H. H. H. Titulaer, april 1985 f 10,-
35. Biologie en ecologie van zwarte nachtschade (Solanum nigrum). Ir. W. G. M. van den Brand, maart 1985 f 10,-
36. Epipré 1985 instructieboekje. Ir. K. Reinink, april 1985 /10,-37. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van snijmaïs. Ir. C. L. M. de
Visser, ir. H. F. M. Aarts, april 1985 /10, 38. Zuiveringsslib in de akkerbouw; Ir. S. de Haan en ing. J. Lubbers (IB),
Ing. A. de Jong (PAGV), maart 1985 f 10, 39. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van Engels en Italiaans raai-
gras, veldbeemdgrasenroodzwenkgras. Ir. C. L. M. de Visser, juni 1985 ( 20, 40. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van uien en sjalotten. Ir. C. L.
M. de Visser, juni 1985 f 10,
41. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van spruitkool, sluitkool, bloemkool, boerenkool, Chinese kool, koolraap, koolrabi en broccoli. Ir. C. L. M. de Visser en J. Jonkers, juli 1985
42. Themadag effecten van diepe grondbewerking in de akkerbouw en de vollegrondsgroenteteelt, juli 1985 /10,
43. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van aardappelen, Ir. C. L. M. de Visser, augustus 1985 f10,
44. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van erwten, stambonen en veldbonen. Ir. C. L. M. de Visser, augustus 1985 ( 20,
45. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van wortelen. Ir. C. L. M. de Visser, september 1985 f 10,
46. Chemische onkruidbestrijding in de teelt van winterkoolzaad. Ir. C. L. M. de Visser, september 1985 f 10,
47. Biologie en ecologie van melganzevoet (Chenopodium album). Ir. W. G. M. van den Brand, december 1985 f 10,
48. Verslag inventarisatie graanziekten 1985. Ing. H. P. Versluis, december 1985 MO,-
49. Natriumbemesting en natriumbehoefte van suikerbieten. Dr. ir. J. Tem-me en dr. J. G. H. Stassen, december 1985 f 10,
50. Epipré instructieboekje 1986. Ing. W. Stol, april 1986 f 10,
51. Studiedag kluitplanten. Ir. R. Booij en N. J. Snoek, juli 1986 MO, 52. Biologie en ecologie van hanepoot (Echinochloa crus-galli). Ir. W. G.
M. van den Brand, juli 1986 f 10, 53. Opkomstperiodiciteit bij 40 eenjarige akkeronkruidsoorten en enkele
hiermee samenhangende onkruidbestrijdingsmaatregelen. Ir. W. G. M. van den Brand, oktober 1986 /10,
54. De teelt van wintertarwe als dekvrucht voor veldbeemd- en roodzwenk-zaadgewassen. Ir. W. J. M. Meijer, oktober 1986 f 10,
55. De stikstofbemesting van zaadteeltgewassen Engels raai, veldbeemd en roodzwenk. Ir. W. J. M. Meijer, oktober 1986 MO,
56. De invloed van het maaien van de tarwestoppel op ondergezaaide veld-beemd- en roodzwenkzaadgewassen. Ir. W. J. M. Meijer, oktober 1986 f 10,
57. Benutting afvalwarmte bij vollegrondsteelten. Ing. J. A. Schoneveld, november 1986 f 10,
58. Verslag inventarisatie graanziekten. Ing. J. M. van den Hoek, november 1986 MO,
59. Het bestrijden van verstuiven op landbouwgronden. Dr. ir. A. Darwin-kel, november 1986 HO,-
60. Stikstofbemesting van wintertarwe. Ir. K. Reinink, december 1986 . . . MO,-
61. Toedienen van drijfmest in maïs. Ir. J. Schroder, februari 1987 62. Bedrijfseconomische evaluatie van fabrieksaardappelen in continu-
teelt en in rotaties met suikerbieten en granen op het vruchtwisselings-proefveld AGM 600 (1982 t/m 1985). Ing. H. Preuter, februari 1987 .. M0,-
63. De invloed van teeltmaatregelen bij winterkoolzaad op dezaadproduk-tie in Noord-Nederland. S. Vreeke, maart 1987 /10,-
64. Themadag "Werkbaarheid en tijdigheid", 13 mei 1987 f 10,-65. Invloed van plantaantal en potermaat op de opbrengst en de sortering
van pootaardappelen. Ing. J. K. Ridder, mei 1987 M0,-66. Bewaren en voorkiemen bij pootaardappelen. Ing. J. K. Ridder, mei
1987 f 10,-67. Het globale informatiemodel Open Teelten, juni 1987 f 10,-68. Vervroeging van vollegrondsgroenten met afdekmaterialen. Ir. C. F. G.
Kramer en J. T. K. Poll, september 1987 f 10,-69. Biologie en ecologie van vogelmuur (Stellaria media). Ir. W. G. M. van
den Brand, september 1987 ƒ 10,-70. Ontwikkeling van een biotoets voor het Noordelijk wortelknobbelaaltje
(Meloidogyne hapla). Ing. A. A. W. Zondervan, november 1987 f 10,-
71. Het EPIPRE-adviesmodel, een kritische analyse. Werkgroep EPIPRE, december 1987 f10,-
72. Teelttechnische en economische aspecten bij de teelt van kleine witte kool. Ing. C. van Wijk, ir. C. Kramer, ing. G. Schroën en ir. R. Booij, januari 1988 f 10,-
73. Het optimale oogsttijdstip van snijmaïs. Ing. H. M. G. van der Werf, april 1988 ƒ 10,-
74. Ontwikkeling van teeltbegeleidingssystemen voor aardappelen en suikerbieten. Ir. C. L. M. de Visser, ir. H. F. M.Aarts en ing. K. Hind riks, mei 1988 f 10,-
75. Bedrijfseconomische aspecten van de grondontsmetting in rotaties met consumptieaardappelen, suikerbieten en wintertarwe op het proefveld te Westmaas (1981 t/m 1986). Ing. H. Preuter, mei 1988 . . . f 10,-
76. Invloed van de verkruimeling van de g rond op verslemping en zuurstofgehalte in relatie tot de groei van aardappelen. Ing. J. K. Ridder, ir. C. B. Bus en J. F. Houwing, november 1988 ƒ 10,-
77. Jaarverslag 1986 proefproject Borgerswold. Ing. J. Boerma, december 1988 f 10,-