Invloed van schuimvorming op de warmtehuishouding van...
Transcript of Invloed van schuimvorming op de warmtehuishouding van...
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2012 – 2013
Invloed van schuimvorming op de warmtehuishouding van hoogbelaste
waterzuiveringsbekkens
Simon Botte
Promotoren: Prof. dr. ir. J. Pieters Prof. dr. ir. E. Volcke
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Milieutechnologie
Copyright
De auteur en de promotoren geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik.
Elk ander gebruik valt onder de beperking van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.
The author and the promoters give the permission to use this thesis for consultation and to copy parts
of it for personal use.
Every other use is subject to copyright; more specifically the source must be extensively specified
when using results from this thesis.
Gent, 8 juni 2011
De auteur, promotoren,
Simon Botte Prof. dr. ir. J. Pieters Prof dr. ir. E. Volcke
II
Voorwoord
Deze scriptie is het laatste deel van mijn opleiding tot Bio-ingenieur in de Milieutechnologie en is het
resultaat van vele maanden werk. Tijdens deze maanden werd ik bijgestaan door verschillende
personen die mij elk op hun manier geholpen hebben. Ik wil hierbij deze mensen uitvoerig bedanken
voor hun steun en hulp tijdens deze periode.
Allereerst dien ik mijn twee promotoren, Prof. dr.ir J. Pieters en prof. dr. ir. E. Volcke, te bedanken om
mij de kans te geven deze thesis bij hen te mogen uitvoeren. Bij elk probleem dat zich stelde kon ik
steeds bij hen terecht, zelfs in verband met zaken die niets te maken hadden met de thesis. Naast het
vele nodige verbeterwerk, hielpen ze mij ook bij het verwerken van resultaten. Daarnaast mag ik zeker
ook Eddy Philips niet vergeten voor de hulp tijdens de opbouw van mijn experimentele opstelling.
Voor de vele technische problemen kon ik steeds op zijn expertise rekenen. Voor de modelgegevens
dien ik Stijn Van Den Bossche, medewerker van Trevi nv. te bedanken.
Naast de mensen die mij bijstonden voor het opstellen van deze thesis, wil ik ook de mensen bedanken
uit mijn naaste omgeving die steeds de frustraties te verduren kregen en bovendien steeds paraat waren
om mij te steunen over alle schooljaren heen. In de eerste plaats denk ik hiervoor aan mijn ouders,
broers, familie, vriendin en vrienden. Daarnaast ben ik ook de medestudenten die hun thesis
uitvoerden bij de onderzoekersgroep biosysteemtechniek voor de vele aangename en gezellige pauzes,
dankbaar.
III
Samenvatting Het energieverbruik in de wereld blijft steeds toenemen en door een gebrek aan grondstoffen is men
verplicht op zoek te gaan naar energiezuinige processen of processen waarbij een deel van de energie
gerecupereerd kan worden. Dit geldt ook voor waterzuiveringsinstallaties. Warmtepompen kunnen
hier als oplossing gesteld worden aangezien ze niet alleen instaan voor warmterecuperatie maar ook
economisch interessant kunnen zijn. Warmtepompen kunnen ingezet worden in zowel commerciële,
industriële als residentiële toepassingen. In een waterzuiveringsinstallatie kunnen ze op het effluent of
op het actief slib toegepast worden. Toepassing van warmtepompen vindt momenteel vooral plaats op
het effluent. In het actief slib daarentegen kan de biologische restwarmte gebruikt worden als
warmtebron voor warmtepompen.
Schuimvorming wordt vaak als negatief beschouwd, maar kan ook nuttig zijn, door op te treden als
isolator. Het speelt hierdoor een belangrijke rol in de warmtebalans van het bekken. Om zijn rol in de
warmte-uitwisseling tussen het beluchtingsbekken en de omgeving specifiek te bepalen, dient men
eerst een beter inzicht te krijgen in hoe schuimen ontstaan, welke soorten er zijn en de mechanismen
binnenin het schuim zelf. Om vervolgens zijn invloed op de componenten in de warmtebalans na te
gaan.
Een bestaand model voor de bepaling van de temperatuur van een hoogbelast aëratiebekken (Samijn,
2011) werd in dit masterproefwerk uitgebreid met de nitrificatiewarmte (17 MJ. kg N-1
). De
geproduceerde biologische reactiewarmte in het beluchtingsbekken, neemt hierdoor toe met 20%. Uit
de simulatieresultaten bleek dat een hoge belasting vereist is om warmterecuperatie uit het bekken
mogelijk te maken. Naast de nitrificatiewarmte werd ook de denitrificatiewarmte berekend, waardoor
het model toepasbaar wordt voor bekkens met zowel een aeroob als anaeroob gedeelte.
Via experimenteel werk werden verschillende invloedsfactoren op de warmtegeleiding bestudeerd. Zo
werd onder andere de surfactantconcentratie gewijzigd, de grootte van de ingebrachte bellen gewijzigd
en het aantal puimsteentjes in het vat verhoogd. Men kon concluderen dat de bellengrootte van de
schuimlaag en de stabiliteit de grootste invloed hebben op de bepaling van equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt, die een maat is voor het behoud van de warmte in het vat door de
schuimlaag. Door verandering van de invloedsfactoren (surfactantenconcentratie, grootte ingebrachte
bellen, samenstelling omgevingslucht) kon men schuimen verkrijgen met een bellengrootte van slechts
enkele mm tot schuimen met een bellengrootte van 1 tot 2 cm diameter. De equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt kon op deze manier variëren van 0,8 tot 4 W.(m.K)-1
. Naast de bepaling
van de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt werd ook de evaporatiereductie bestudeerd. De
evaporatiereductie door verandering van de oppervlaktetemperatuur werd ingecalculeerd. De reductie
IV
was dus te wijten aan de aanwezigheid van de surfactanten en bedroeg tussen de 60 en 85 %. Een
trend met de bellengrootte werd niet gevonden.
Door simulaties op basis van de experimentele resultaten kon men besluiten dat het potentiële
warmteoverschot kon toenemen door de bellengrootte te veranderen. Daarnaast viel de sterke invloed
van de evaporatiereductie op. Bij een evaporatiereductie van 60% (ten opzichte van water), nam het
warmteoverschot met maar liefst 22 % toe. De rol van de bellengrootte werd bij grotere
evaporatiereducties wel kleiner. Daarnaast toonden de experimenten de invloed van de seizoenen op
de schuimlaag. Bij hogere evaporatiefluxen werd vaak een kleinere schuimlaag gevormd en een
kleinere evaporatiereductie bekomen. Op deze manier nam het warmteoverschot in de lente- en
zomermaanden af, maar nam het in de wintermaanden toe. Er was een constanter warmte-overschot
over het jaar heen.
Zowel de experimenten als de simulatieresultaten tonen dus aan dat de schuimlaag het potentiële
warmte-overschot verhoogt en dat het het bovendien mogelijk maakt om een constant warmte-
overschot over het gehele jaar te verkrijgen. Indien de schuimlaag kan beheerst worden, is er dus enige
controle over het warmteoverschot en kan het verder geoptimaliseerd worden. Warmterecuperatie
wordt dus positief beïnvloed door de aanwezigheid van een schuimlaag.
V
Afkortingenlijst
BSA Bovine Serum Albumine
COP Coëfficiënt Of Performance, rendement van een
warmtepomp
CPP Critical Packing Parameter, kritische pakking
parameter
CSH Cell Surface Hydrophobicity, cel oppervlakte
hydrofobiciteit
CTAB CetylTrimethyl Ammonium Bromide
EPS Exocelullaire Polymerische Substraten
FISH Fluorescence In Situ Hybridisation
HPLC High Performance Liquid Chromatography,
vloeistof chromatografie
MCRT Mean Cell Residence Time, gemiddelde cel
verblijftijd
MLSS Mixed Liquor Suspended Solids, actief slib
gesuspendeerde deeltjes
PAC PolyAluminium Chloride
PGE Polyoxyethyleen Glycerine Ether
PVC PolyVinylChloride
RAS Recirculatied Activated Sludge, actief slib via een
terugstroom in het bekken gebracht
SRT Slib Retentie Tijd
VI
SS Suspended Solids, gesuspendeerde deeltjes
SVI Slib Volume Index
TRY Typical Reference Year, typisch standaardjaar
voor België (gemeten te Ukkel)
TSS Total Suspended Solids, totale hoeveelheid
gesuspendeerde deeltjes
WZI WaterZuiveringsInstallatie
VII
Symbolenlijst
contactoppervlak tussen water/schuim en lucht
het aantal mol van component i
bekkenwandoppervlakte in contact met lucht
bekkenwandoppervlakte in contact met bodem
atmosferische stralingsfactor 0,8
vochtconcentratie voor verzadigde lucht bij
omgevingstemperatuur
vochtconcentratie voor omgevingslucht bij
omgevingstemperatuur
concentratie aan organische stof in het influent
‗coëfficiënt of performance‘
specifieke warmtecapaciteit van het afvalwater
diffusiecoëfficiënt van waterdamp en lucht
karakteristieke lengte (=diameter) van het bekken
dikte van de betonconstructie voor de bekkenwand
dikte van de schuimlaag
logaritmische waterdampconcentratieverschil
netto- warmte uitwisseling van het bekken met de omgeving
standaardenthalpie van component i
de enthalpie van de reactie- of de reagentiaproducten
tijd nodig om het volume water uit de erlenmeyer te
verpompen
VIII
de dichtheid van de schuimende oplossing
evaporatieflux
emmisiviteit, afhankelijk van het materiaal
Fij fractie uitgezonden straling van oppervlak i die onmiddellijk
het oppervlak j treft.
afbreekbare fractie van de organische stof
bellengrootte
stralingsvermogen
de zwaartekrachtconstante
oppervlaktespanning verlaging
netto-warmteverlies door aëratie
netto evaporatief warmteverlies door aëratie
netto voelbaar warmteverlies door aëratie
netto inkomende langgolvige straling
netto langgolvige straling, uitgezonden door het afvalwater
netto-warmteverlies door langgolvige straling
netto-warmtewinst door biologische reactie
netto-warmteverlies door convectie aan het oppervlak
netto-warmteverlies door advectief warmtetransport
netto-warmteverlies door verdamping
netto-warmtewinst door nitrificatie-denitrificatie
IX
netto- warmtewinst door input afkomstig van de pompen
netto warmtetransfer door het schuim
netto- warmtewinst door zonnestraling
netto-warmteverlies door conductie en convectie via de
bekkenwanden en de bekken
netto–warmteverlies door warmtepomp
energie-inhoud van de organische stof 14
vochtigheidsfactor 0,9
hm massatransfercoëfficiënt
latente verdampingswarmte van water 2500
dynamische viscositeit
efficiëntie van de geïnstalleerde surpressoren
karakteristieke lengte, hier diameter van het vat
thermische geleidbaarheid van lucht 0,026
equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt voor beton
1,7
schijnbare thermische geleidbaarheid van de schuimlaag
totale hemisferische exitantie
molaire massa van het afvalwater
hoeveelheid luchtmassa door de opstelling
aantal geïnstalleerde surpressoren
kinematische viscositeit
X
vermogen van de geïnstalleerde surpressoren
prandtlgetal
luchtdebiet
bruikbare hoeveelheid warmte – energie geleverd door de
condensor
luchtdebiet geleverd door de luchtpompjes
debiet van het afvalwater
universele gasconstante 62,361
Riso warmte-isolerend vermogen
oppervlakteweerstand bij elektrisch analogon
vormweerstand bij elektrisch analogon
Reynolds-getal
de straal van de opeining waardoor lucht geblazen wordt
reflectiviteit van water 0,03
dichtheid fluïdum van het experiment
soortelijke massa van het afvalwater
Schmidt-getal
gemiddeld Sherwood-getal
Stefan Boltzman constante 5,67.10-8
temperatuur van de omgevingslucht
temperatuur van de bodem
filmtemperatuur
XI
temperatuur van het influent in het aëratiebekken
temperatuur van de ingaande luchtstroom
oppervlaktetemperatuur van de schuimlaag
temperatuur van het stralende oppervlak
temperatuur van de uitgaande luchtstroom
temperatuur van het afvalwater in het aëratiebekken
snelheid
warmtedoorgangscoëfficiënt voor de bekkenbodem
of het deel van de wand in contact met de bodem 1,5
warmtedoorgangscoëfficiënt voor de bekkenwand
dampdruk van water bij bekkentemperatuur 8,9
volume verpompt om het volume water uit de erlenmeyer te
verpompen
hoeveelheid energie verbruikt door de compressor
PAC
XII
I. Inhoudstafel
Samenvatting ....................................................................................................................................... III
Afkortingenlijst ..................................................................................................................................... V
Symbolenlijst ...................................................................................................................................... VII
Inleiding.................................................................................................................................................. 1
I. Literatuurstudie......................................................................................................................... 3
1. Inleiding ...................................................................................................................................... 3
2. Schuim in WZI ............................................................................................................................ 3
2.1. Definitie ............................................................................................................................... 3
2.2. Vormingsmechanisme ......................................................................................................... 4
2.3. Bulking versus schuimvorming ........................................................................................... 5
2.4. Soorten vloeistofschuim ...................................................................................................... 7
2.5. Problematiek en nuttige toepassingen ............................................................................... 10
3. Invloedsfactoren bij schuimvorming ......................................................................................... 11
3.1. Hydrofobe partikels/ bacteriën in schuim .......................................................................... 11
3.2. Luchtbellen ........................................................................................................................ 13
3.3. Surfactanten ....................................................................................................................... 15
3.4. Relatieve vochtigheid ........................................................................................................ 17
3.5. Ontwerp WZI .................................................................................................................... 17
3.6. Conclusie ........................................................................................................................... 18
4. Schuimbeheersing ..................................................................................................................... 20
4.1. Bepaling schuimpotentieel van actief slib ......................................................................... 20
4.2. Fysische schuimcontrole ................................................................................................... 21
4.3. Biologische schuimbeheersing .......................................................................................... 23
4.4. Chemische schuimbeheersing ........................................................................................... 24
5. Energierecuperatie ..................................................................................................................... 27
5.1. Mestverwerkingsproces ..................................................................................................... 28
XIII
5.2. Warmterecuperatie ............................................................................................................ 28
6. Doelstelling van de masterproef ................................................................................................ 30
II. Model ........................................................................................................................................ 31
1. Warmtebalans ............................................................................................................................ 31
2. Biologische reactiewarmte ........................................................................................................ 34
2.1. Inleiding............................................................................................................................. 34
2.2. Koolstofoxidatie ................................................................................................................ 35
2.3. Nitrificatie ......................................................................................................................... 35
2.4. Denitrificatie ...................................................................................................................... 37
2.5. Besluit ................................................................................................................................ 39
3. Modelparameters ....................................................................................................................... 39
3.1. Mestverwerkingsinstallatie onder studie ........................................................................... 39
3.2. Meteorologische data ........................................................................................................ 40
4. Simulaties .................................................................................................................................. 40
III. Experimenteel werk ................................................................................................................ 43
1. Inleiding .................................................................................................................................... 43
2. Opstelling .................................................................................................................................. 44
3. Debietbepaling luchtpompen en ventilatoren ............................................................................ 46
4. Bepaling van de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt ....................................................... 47
4.1. Straling .............................................................................................................................. 48
4.2. Evaporatie .......................................................................................................................... 52
4.3. Bepaling convectieve warmtestroom ................................................................................ 52
4.4. Procedures ......................................................................................................................... 53
5. Evaporatie-analyse .................................................................................................................... 55
5.1. Procedures ......................................................................................................................... 57
6. Simulaties .................................................................................................................................. 58
IV. Resultaten en discussie ............................................................................................................ 59
1. Bepaling equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt ................................................................... 59
1.1. Invloed surfactanten .......................................................................................................... 61
XIV
1.2. Invloed van ingeblazen luchtbellen ................................................................................... 64
1.3. Invloed extra aquariumpomp ............................................................................................. 68
1.4. Invloed warmtetransfers aan het oppervlak op de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt
........................................................................................................................................... 69
2. Evaporatie-analyse .................................................................................................................... 73
2.1. Vergelijking van twee experimenten ................................................................................. 73
2.2. Vergelijking van evaporatie tussen schuim- en referentievat ............................................ 74
2.3. Experiment met variërende evaporatieflux........................................................................ 75
3. Modelsimulaties ........................................................................................................................ 76
3.1. Invloed belasting ............................................................................................................... 76
3.2. Verwerking van experimenteel werk ................................................................................. 77
V. Conclusies en perspectieven ................................................................................................... 83
1. Experimenteel werk ................................................................................................................... 83
1.1. Warmtegeleiding over een schuimlaag ............................................................................. 83
1.2. Evaporatie aan een schuimoppervlak ................................................................................ 84
1.3. Optimalisatie van de experimentele proefopstelling ......................................................... 84
2. Modelbouw en simulaties .......................................................................................................... 84
3. Simulatie studie ......................................................................................................................... 85
VI. Bibliografie ............................................................................................................................... 87
VII. Bijlage ....................................................................................................................................... 95
Bijlage 1: Overzicht van het model van Samijn (2011) .................................................................... 95
Bijlage 2: Tabel met enthalpieën van chemische structuren. ............................................................ 99
Bijlage 3: Grondplan van mestverwerkingsinstallatie onder studie (Dhr. Kerckaert te Wingene) . 100
Bijlage 4: Inputgegevens van het model ......................................................................................... 101
1
Inleiding Het doel van deze scriptie is om meer inzicht te verkrijgen in het isolerend vermogen van een
gevormde vloeistofschuim op een aëratiebekken. Door de warmtegeleidende eigenschappen van de
schuimlaag specifieker te bepalen kan men het mogelijke warmteoverschot van het bekken
optimaliseren en beter controleren. Met het warmteoverschot wordt verwezen naar de maximaal
mogelijke warmterecuperatie uit het bekken.
Het eerste hoofdstuk behandelt een literatuurstudie betreffende vloeistofschuimen en
energierecuperatie. Het algemeen vormingsmechanisme van biologische schuimvorming in
waterzuiveringsinstallaties wordt besproken, waarna de verschillende soorten vloeistofschuimen
getoond worden. Naast de verschillende invloedsfactoren van een schuimlaag wordt ook de
problematiek en de eventueel nuttige toepassingen besproken, zoals bv. schuim als isolator. Om deze
nuttige toepassingen effectief toe te passen, dienen de mogelijkheden van schuimbeheersing
onderzocht te worden. Zowel fysische, chemische als biologische methoden komen aan bod. Tot slot
wordt in de literatuurstudie kort even ingegaan op de mogelijke warmterecuperatie uit een bekken.
In het tweede hoofdstuk wordt het bestaande model van Samijn (2011) beschreven. Het model
beschrijft het thermisch gedrag van een aëratiebekken en de mogelijke warmterecuperatie uit het
bekken. Om het tweede hoofdstuk af te sluiten werd gezocht om het model verder te optimaliseren. De
nitrificatiewarmte bleek van voldoende grote waarde om toegevoerd te worden aan het model.
De schuimlaag heeft een belangrijke invloed op de warmtebalans van het bekken, waardoor in het
derde hoofdstuk dieper wordt ingegaan op het experimenteel werk met als doel meer inzicht te
verkrijgen in de eigenschappen van de gevormde schuimlaag. Om de complexiteit te verlagen wordt
hier geopteerd om te werken met afwasmiddel schuim. De opstelling wordt in dit hoofdstuk
beschreven alsook de rekenwijze van de geïnteresseerde eigenschappen zoals de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt en de evaporatiereductie. De equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt is
de mate waarin de schuimlaag de warmte zal behouden/verliezen. Het hoofdstuk wordt afgerond met
de verschillende procedures bij de verschillende experimenten.
Het hoofdstuk ‗Resultaten en discussie‘ geeft de resultaten van zowel het experimenteel werk als
modelleerwerk weer. De resultaten worden hier besproken samen met hun mogelijke oorzaken. In het
experiment probeert men de isolerende eigenschappen van een schuimlaag te bepalen en de invloed
van bepaalde factoren er op. Er wordt nagegaan hoe de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt
wijzigt bij toevoeging van surfactanten of veranderende bellengrootte. Daarnaast probeert men een
idee te krijgen van de eventuele invloed van de omstandigheden (omgevingstemperatuur, relatieve
vochtigheid) op de warmtetransfers aan het oppervlak van de schuimlaag. De evaporatiereductie door
2
een schuimlaag wordt ook geanalyseerd en besproken. Met modelleerwerk worden de bekomen
experimentele resultaten gesimuleerd met als doel de warmterecuperatie te optimaliseren en het
potentieel te schetsen. Bovendien kon men op deze manier het belang van een schuimlaag
benadrukken. Tot slot werden ook twee simulaties (invloed belasting en evaporatie) uitgevoerd met
het warmteoverschot in het bekken als referentie om de nood aan hoge belasting en de rol van
evaporatie aan te tonen.
In het laatste hoofdstuk ‗Conclusie en verder onderzoek‘ worden de verschillende conclusies gegeven
over het experimenteel en modelleerwerk. Daarnaast worden suggesties en nieuwe mogelijke
scenario‘s voor het bestaande model gegeven.
3
I. Literatuurstudie
1. Inleiding
In verscheidene industrieën krijgt men geregeld te maken met ongewenste schuimvorming, die vaak
ongecontroleerd is. Dit kan voor problemen zorgen op verschillende vlakken. Het is een pertinent
wereldwijd probleem dat onder andere waar te nemen is bij waterzuiveringsinstallaties (WZI).
Daarnaast kan het ook waar te nemen zijn in membraanbioreactoren (You & Sue, 2009) en anaerobe
verblijftijds (Ganidi et al., 2009; STOWA, 2010), alsook in andere sectoren zoals voeding en het
marien milieu (Langevin, 2008; Rodríguez Patino et al., 2008; Ruzicka et al., 2009; Schilling &
Zessner, 2011).
In deze literatuurstudie probeert men naast de nadelen, ook de eventuele positieve mogelijkheden van
schuimvorming te onderzoeken met als focus schuim als isolator van aëratiebekkens in WZI. Om de
mogelijkheden na te gaan, dient eerst een beter inzicht te krijgen in het soort schuimen, hoe ze
ontstaan en welke mechanismen een grote rol spelen, om vervolgens dieper in te gaan op de
verschillende invloedsfactoren en hoe men eventueel het schuim kan gaan beheersen.
Door een schaarste aan grondstoffen en stijgende energieprijzen wordt steeds meer op zoek gegaan
naar verschillende manieren om warmte te recupereren. In hoogbelaste bekkens komt er veel
biologische warmte vrij die verloren gaat naar de omgeving, waardoor de bekkens eventueel een te
hoge temperatuur kunnen vatten. Anderzijds kunnen de bekkens in een te koude omgeving, een te lage
temperatuur verkrijgen waarbij de biologie in het bekken stilvalt. Aan de hand van een schuimlaag
gecombineerd met een warmtepomp zou men deze energie kunnen recupereren of beter behouden in
het bekken.
2. Schuim in WZI
2.1. Definitie
Schuim is een collectie luchtbellen die van elkaar gescheiden zijn door een dunne vloeistoffilm of
lamellae (Heard et al., 2008), dus een dispersie van een gas in een vloeistof of een vaste stof bv.
polyurethaanschuim (zie Figuur I-1). Het schuim valt uiteen door het verdunnen van de lamellae/
waterfilm die de luchtbel scheidt van de omgevende lucht. De luchtbel omgeven door de waterfilm zal
breken als de druk binnenin groot genoeg is. De verdunning van de waterfilm vindt plaats door zowel
evaporatie als waterdrainage. Surfactanten kunnen optreden als stabilisator (Jenkins et al., 2004). Een
schuim met drie fasen bevat naast de twee fasen die besproken zijn hierboven ook nog hydrofobe
partikels, als een derde fase (zie I.3.1.).
4
Figuur I-1: Verschillende configuraties van schuim: a) dispersie gas in vloeistof ,b) surfactanten op lucht-
waterinterfase van schuim (twee fasen), c) naast de surfactanten ook aanwezigheid van hydrofobe
partikels (drie fasen) (Heard et al., 2008; Jenkins et al., 2004).
De hydrofobe deeltjes komen vaak in het schuim terecht door flotatie (STOWA, 2010). Schuim en
flotatie zijn echter twee verschillende processen. Flotatie is het opdrijven van vaste deeltjes aan een
gasbel naar het oppervlak, terwijl schuim betrekking heeft op een drijflaag. Daarnaast kan er ook een
schuim gevormd worden indien er voldoende hydrofobe partikels aanwezig zijn, maar weinig tot geen
surfactanten. Dit staat bekend als ‗scum‘ (Petrovski et al., 2011). Hier wordt gefocust op
vloeistofschuim waar surfactanten én hydrofobe partikels invloedsfactoren zijn (zie I.3.). Surfactanten
zijn stoffen die verkiezen zich op de lucht-waterinterfase te nestelen en de oppervlaktespanning
verlagen, wat gepaard gaat met een hogere stabiliteit van de waterfilm en stimulatie van de
schuimlaag. Daarnaast prefereren de hydrofobe partikels ook deze interfase. Een voorbeeld van deze
partikels zijn hydrofobe bacteriën.
2.2. Vormingsmechanisme
Schuimvorming heeft verschillende voorkomens en zal op verschillende manieren ontstaan in
verschillende compartimenten van de WZI (zie 2.4). Hierdoor zijn er vaak discussies omtrent de
mechanismen en verwarring over bepaalde termen. In WZI komt biologische schuimvorming het
meest voor. Biologische schuimvorming gebeurt in drie verschillende subprocessen: het aanmaken van
een actief slib met een zeker schuimpotentieel (kans tot schuimvorming van actief slib), de
schuimvorming zelf met stabilisatie én de accumulatie en verspreiding over het oppervlak binnen het
bekken (zie Figuur I-2) (Hug, 2006).
De eerste stap omvat de productie van oppervlakte-actieve componenten en de generatie van
hydrofobe vlokken. De vorming en stabilisatie van schuim daarentegen worden beïnvloed door de
eigenschappen van het actief slib en de gasvorming. De samenstelling van een stabiele schuimlaag is
5
vaak verschillend van deze van het actief slib. Het laatste subproces is afhankelijk van de hydraulica,
de waterstroompatronen, het effect ‗foam trapping‘ (zie I.3.) en andere. Schuimvorming blijkt
voornamelijk een interactie tussen de vloeistof, de aanwezige vlokken en het aanwezige gas te zijn.
Daarnaast zal ook de invloed van het ontwerp van de zuiveringsinstallatie een belangrijke factor zijn,
zeker voor de verspreiding van het schuim over het oppervlak (Hug, 2006).
Figuur I-2: Schuimvorming kan in drie verschillende subprocessen opgedeeld worden: 1) het ontwikkelen
van slib dat schuim kan vormen, 2) de schuimproductie zelf, 3) de verspreiding van het schuim in het
reactorvat. Operationele omstandigheden spelen een belangrijke rol, net als de interactie tussen vloeistof
en vaste stof (Hug, 2006).
Ondanks de discussie welke factoren een rol spelen in schuimvorming en stabilisatie is er
eensgezindheid over de drie belangrijkste invloedsfactoren voor schuimvorming in WZI: hydrofobe
partikels, luchtbellen en surfactanten. De verschillende invloedsfactoren worden later besproken (zie
I.3.).
2.3. Bulking versus schuimvorming
Verschillende fenomenen (bulking, flotatie en scumming) worden vaak als synoniem gebruikt voor
schuimvorming terwijl ze verschillend zijn. Het onderscheid tussen flotatie/scumming en
schuimvorming werd al uitgelegd. In onderstaande wordt er onderscheid gemaakt tussen bulking en
schuimvorming, die het meest met elkaar verward worden.
Bulking van actief slib is algemeen gedefinieerd als het proces waarbij de gesuspendeerde partikels
niet meer kunnen behouden worden in de bezinkingstank omwille van sedimentatieproblemen. Het is
6
eerder een operationeel of empirisch probleem, aangezien er geen echte index bestaat die bulking van
niet-bulking kan onderscheiden. Elk land heeft namelijk zijn eigen index om bulking slib te
onderscheiden van niet-bulking slib via onder andere de slib volume index (SVI). Bulking kan op twee
verschillende manieren ontstaan. Enerzijds de filamenteuze bulking, anderzijds viskeuze(een massa
bacteriën bij elkaar gehouden door een gelatineachtige substantie, ook ‗zoogleal‘ genaamd) bulking.
Filamenteuze bulking gaat gepaard met een overmatige groei van filamenteuze bacteriën. Er wordt
verondersteld dat de bacteriën M. parvicella, Nocardioform actinomycetes en type 0092 de oorzaak
van bulking zijn. Dezelfde organismen worden hier verdacht als bij schuimvorming, hoewel het twee
verschillende fenomenen zijn. Bulking is dus gericht op een sedimentatieprobleem, schuimvorming
heeft betrekking op een drijflaag. Het zijn twee verschillende processen die vaak gepaard voorkomen.
De vlokken in het actief slib kunnen poreus en open worden, waardoor de sedimentatie verhinderd
wordt. Brugvorming met andere vlokken is ook mogelijk. Door de gebrekkige sedimentatie gaat er
biomassa verloren via het effluent en is bulking gecorreleerd met een hoge SVI . Het proces is
problematisch voor de waterzuivering en kan voor schade zorgen. Het is immers nodig om de
aanwezige biomassa in het systeem te laten circuleren voor het massabehoud van de biomassa (van
Loosdrecht et al., 2008).
Er bestaan verschillende theorieën over de invloed van de filamenteuze bacteriën op bulking. De
diffusie van nutriënten is hier één van. Filamenteuze bacteriën hebben door hun structuur een hoge
oppervlakte/ volume ratio, waarmee ze een competitief voordeel krijgen ten opzichte van de
vlokvormende bacteriën onder substraatlimiterende omstandigheden. De filamenteuze bacteriën
nemen gemiddeld gezien een hogere effectieve substraatconcentratie waar dan de vlokvormende
(Kappeler & Gujer, 1994). Onder deze omstandigheden gaan de bacteriën zich vanuit de slibvlok
uitstrekken en worden de vlokken meer open en poreus. Onder niet-bulking omstandigheden zijn de
verdachte filamenteuze bacteriën dus nog steeds aanwezig, maar nu binnenin de vlok (Martins et al.,
2003; van Loosdrecht et al., 2008).
Een andere theorie is gebaseerd op de kinetiek van de bacteriën. Er wordt verondersteld dat de
filamenteuze bacteriën traaggroeiende organismen zijn die een lagere affiniteitsconstante en maximale
groeisnelheid hebben dan de vlokvormende bacteriën. Bij lage substraatconcentraties verkrijgen de
filamenteuze bacteriën een competitief voordeel ten opzichte van de vlokvormende bacteriën. Er dient
wel opgemerkt te worden dat tot nu toe niemand voorgaande veronderstelling expliciet aangetoond
heeft (Chudoba et al., 1973; van Loosdrecht et al., 2008). Beide theorieën komen op hetzelfde neer,
maar bekijken elk een andere kant van bulking.
Viskeuze of Zoogloea bulking vindt plaats wanneer Zoogloea‘s gedispergeerd zijn in een slijmachtige
matrix. Deze matrix bevat een hoog waterbindend vermogen en wordt volumineus, terwijl de densiteit
7
van het slib verlaagt. Hierdoor wordt sedimentatie bemoeilijkt. Eenmaal dit soort bulking optreedt, is
het moeilijk te controleren (Eikelboom & Buijsen, 1981). In Jobbágy et al. (2002) wordt gesteld dat er
een overmaat aan exopolymerisch substraten is waardoor een viskeus slib ontstaat. De SVI neemt toe,
ondanks de afwezigheid van filamenteuze bacteriën. In de literatuur wordt deze vorm geklasseerd als
niet-filamenteuze bulking en gaat het gepaard met schuimvorming (Novák et al., 1993). Het komt
echter maar zelden voor waardoor het hier enkel kort besproken wordt.
2.4. Soorten vloeistofschuim
De verschillende types schuim kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden. Een van de
mogelijkheden betreft deze op basis van hun stabiliteit. Enerzijds heeft men onstabiele of transiënte
schuimen die slechts enkele seconden bestaan, anderzijds permanente schuimen die uren of dagen
kunnen aanwezig zijn (Pugh, 1996). De onstabiele schuimen worden vaak gevormd in aanwezigheid
van alcoholen en vetzuren met een korte keten. Permanente schuimen daarentegen worden meestal
bekomen in aanwezigheid van proteïnen, langeketenvetzuren, partikels, … Schuim in WZI kan in deze
klassering als permanent beschouwd worden.
Een meer specifieke indeling wordt bekomen aan de hand van hun oorzaak van het ontstaan van
schuimen én hun kleur en viscositeit. Op basis hiervan kan volgende indeling gemaakt worden voor
schuim in WZI (Jenkins et al., 2004):
Wit schuim gedurende de opstart van een actiefslibwaterzuivering (gedurende drie à vier
dagen). Dit schuim is te wijten aan de aanwezigheid van niet-gedegradeerd oppervlakte-actief
organisch materiaal of de groei van bacterie type 1863 in het aëratiebekken. Wanneer het
proces gestabiliseerd is, verdwijnt het schuim omwille van verdwijnen van de bacterie. Dit
type schuim kan ook voorkomen in zeer hoogbelaste bekkens. Type 1863 wordt in veel hogere
concentraties in het schuim gevonden.
Wit, volumineus, blijvend schuim wordt gevormd door de aanwezigheid van slecht
biodegradeerbare detergenten gebaseerd op vertakt alkylbenzeensulfonaat. Tegenwoordig
worden er meer snel biodegradeerbare detergenten gebruikt, waardoor dit schuim in mindere
mate voorkomt. Indien deze slechts traag biodegradeerbaar zijn, zal er wel nog
schuimvorming optreden, zeker in omstandigheden waar het afvalwater koud is (omwille van
de viscositeit en de lagere biologische activiteit).
Een viskeus, plakkerig schuim wordt verkregen in nutriënt gelimiteerde omstandigheden. Dit
is waarschijnlijk te wijten aan de aanwezigheid van oppervlakte-actief exocellulair
polymerisch materiaal, gevormd door de organismen in het actief slib.
8
Een stabiel, meestal bruin schuim kan zowel op de aëratietanks als de secundaire
bezinkingstanks voorkomen. Dit is geassocieerd met bacteriën die zich gedragen als
hydrofobe partikels (zie I.3.1.). Meestal bevatten deze schuimen grotere hoeveelheden
filamenteuze bacteriën in vergelijking met de samenstelling van actief slib (MLSS). De
schuimlaag ontstaat door de grote sterke luchtbellen vanuit het aëratiebekken. Het schuim
heeft een vettig uitzicht. Bulking en schuimvorming vinden hier beiden plaats.
Het ontstaan van schuim op een tweede bezinkingstank of in de anoxische zones van
nitrificerende actiefslibsystemen door de productie van stikstofgas bij denitrificatie. Kleine
bellen stikstofgas hechten zich aan de vlokken van het actief slib en dragen deze naar het
oppervlak. Dit fenomeen wordt ook wel ‗rising sludge‘ of ‗rising blanket‘ genoemd. In
tegenstelling tot voorgaand soort schuim, is er hier vaak weinig verschil in de concentratie van
filamenteuzen tussen schuim en MLSS.
Schuimvorming gepaard gaand met een troebel effluent kan veroorzaakt worden door een
overmatige recirculatie van stromen uit processen die (anaeroob gedigesteerde) slibpartikels
bevatten, zoals het filtraat van een pers of de bovenste waterlaag van een anaerobe digester
(Jenkins et al., 2004).
In volgende figuren worden verscheidene soorten schuim in verschillende delen van de WZI getoond:
9
Figuur I-3: a) Er wordt een wit los schuim waargenomen, ontstaan door type 1863, b) M. parvicella heeft
zich rond de luchtbel vastgezet (Hug, 2006).
Figuur I-4: Schuim op een aëratiebekken (bellengrootte van 1 à 10 cm), in B wordt er ingezoomd of figuur
A (Hug, 2006).
Figuur I-5: Schuim op een secundaire bezinktank, na het biologisch aëratiebekken. Het schuim bevat een
bruine kleur en heeft een diameter van 0.5 tot 2 mm. In figuur B wordt ingezoomd in figuur A (Hug,
2006).
Figuur I-6: Schuimlaag op anoxische reactors zowel voor figuur A als voor B. Het schuim op de figuren is
veel denser. Ze ontstaan waarschijnlijk door het effect van ‘rising sludge’ (Hug, 2006).
10
2.5. Problematiek en nuttige toepassingen
Schuimvorming in WZI is wereldwijd een pertinent probleem. In sommige installaties zal de
ongewenste schuimvorming snel optreden en verdwijnen, in andere is er blijvend schuim aanwezig
(Pugh, 1996). Men wil immers de schuimlaag vaak zo snel mogelijk bestrijden omdat het voor
operationele problemen kan zorgen door opname van actieve biomassa in de schuimlaag (Pujol et al.,
1991). De biomassa die nutriënten opneemt van het actief slib, is nu aanwezig in de schuimlaag
waardoor het niet meer of in mindere mate voorzien wordt van nutriënten. Het effluent is hierdoor van
mindere kwaliteit. Daarnaast kunnen meetelektroden, beluchtingsapparatuur en andere mechanische
onderdelen in de installatie beschadigd worden. Andere effecten zijn het ontstaan van geur, het
verspreiden van pathogenen, het mogelijk vastvriezen van het schuim en veiligheidsgevaren (Hug,
2006). Vaak is de schuimlaag echter al gevormd nog voor ze voorkomen kan worden.
Toch dient de schuimlaag niet steeds als afval of als negatief aanschouwd te worden. Zo kan het
schuim aangewend worden als isolator om energie te besparen (Samijn, 2011). De beluchtingsbekkens
dienen immers op een bepaalde temperatuur behouden te worden om de biologische activiteiten in het
slib te garanderen. In de winter dient het bekken opgewarmd te worden en in de zomer afgekoeld. De
schuimlaag kan hierin een belangrijke rol als isolator/warmtegeleider spelen. Op deze manier kan men
energie besparen in het aëratiebekken.
Daarnaast kan het schuim ook gebruikt worden als secundaire grondstof. Nutriënten uit de
afvalwaterzuivering kunnen zo gerecirculatieerd en hergebruikt worden. Men kan dus naast het
reduceren van het energieverbruik, het overmatig schuim afscheiden via schuimfractionatie. Dit is een
relatief goedkope en efficiënte techniek om nutriënten van het schuim te scheiden. Op deze manier kan
men het schuim controleren zonder extra gebruik van chemicaliën en met het herwinnen van
grondstoffen. Schuimvorming brengt nutriënten naar het oppervlak, eenmaal aan het oppervlak
ontstaat er aanrijking van het nutriënt door drainage en evaporatie (Sieprath, 2011; Zhang et al., 2010).
Afhankelijk van het influent kan men het proces in de hand werken om materialen te recupereren.
Naast het herwinnen van proteïnen (Brown et al., 1999; Chan et al., 2007; Linke & Berger, 2011) kan
men ook biosurfactanten recirculatieren uit het schuim. Processen die biosurfactanten produceren, zijn
momenteel economisch niet haalbaar en hebben lage opbrengsten (Mukherjee et al., 2006). Ze
herwinnen uit afvalwaterzuivering zou een mooi initiatief zijn en past in de tendens om afval als
grondstof te beschouwen. Mycolische zuren bieden hierin een toepassing (Sieprath, 2011). Ze zijn
aanwezig in de hydrofobe organismen, zoals bv. G. Amarae en worden beschouwd als hoogwaardige
lipiden (Lee et al., 2005). Naast hun gebruik als biosurfactant is er ook de mogelijkheid om ze
verwerken tot biodiesel (Steinbusch, 2010). Deze technologie bevat zeker potentieel aangezien het
volgens Sieprath (2011) ongeveer 0,30 euro per kg organisch afval zou kunnen opbrengen.
11
Daarnaast kan schuimvorming ook gebruikt worden in toepassingen buiten WZI. Het kan een
eenvoudige manier zijn voor het scheiden van producten. Een toepassing hierop is papier van zijn inkt
ontdoen omwille van papier recyclage. Vorming van een schuimlaag kan hier zorgen voor een
scheiding tussen de inkt en het herbruikbare papier (Luo et al., 2003).
Om de vaak ongewenste schuimvorming te gaan gebruiken als een nuttige toepassing, dient men meer
inzicht te krijgen in de verschillende invloedsfactoren van het vormingsmechanisme van schuim in
WZI alsook de beheersing ervan. Daarom worden in de volgende secties eerst de verschillende
invloedsfactoren besproken alsook de mogelijkheden om de schuimlaag te gaan beheersen.
3. Invloedsfactoren bij schuimvorming
3.1. Hydrofobe partikels/ bacteriën in schuim
De invloed van een hydrofoob partikel is afhankelijk van het surfactant-type, de partikelgrootte en de
concentratie. De hydrofobe partikels hebben een dubbele rol. Afhankelijk van hun hydrofobicteit
kunnen ze de stabiliteit van het schuim verhogen of verlagen. Enerzijds kunnen ze de stabiliteit
verhogen door de filmdrainage te verlagen omwille van een toenemende lamellae-viscositeit door de
aanwezige partikels. Anderzijds kunnen de partikels het schuim destabiliseren door het ‗bridging-
dewetting‘ mechanisme (zie Figuur I-7) waarbij een hydrofoob partikel de lamellae als het ware gaat
perforeren. De partikels stoten het water af door hun hydrofoob gedrag. Als de partikels te hydrofoob
zijn , zal er een opening ontstaan in de lamellae. Het schuim wordt gedestabiliseerd. Het
schuimpotentieel van verschillende oplossingen stijgt met het toenemend aantal gesuspendeerde
deeltjes (TSS). Met schuimpotentieel wordt het potentieel voor schuimvorming van een bepaald actief
slib weergegeven. Daarnaast kan men ook stellen dat de hydrofobe partikels oppervlakte-actief kunnen
zijn en zo de oppervlaktespanning reduceren, wat een stimulatie van schuimvorming veroorzaakt
(Binks, 2002; Blackall & Marshall, 1989; Heard et al., 2008; Holmberg et al., 2003; Soddell &
Seviour, 1990).
12
Figuur I-7 : ‘Bridging dewetting’ mechanisme. De lamellae wordt geperforeerd indien de partikels te
hydrofoob zijn (Clariant, 2009).
Micro-organismen in het actief slib kunnen als hydrofobe partikels optreden omwille van hun
structuur en worden in vele situaties als de oorzaak van schuimvorming aangewezen (de los Reyes Iii
& Raskin, 2002). Schuimvorming gaat hierbij vaak gepaard met de proliferatie van deze organismen.
De dominantie van bacteriën wordt gecreëerd door de volgende factoren: celverblijftijd, food-to-
micro-organisme-ratio en de opgeloste zuurstofconcentratie (Jenkins et al., 1980; Van Niekerk, 1988).
De filamenteuze bacteriën kunnen zich in de alsook vrijlevend in het systeem bevinden.
Laatstgenoemde blijken zelfs efficiëntere schuimvormers omwille van de hogere hydrofobiciteit
(Blackall et al., 1991; Jenkins et al., 2004; Petrovski et al., 2011). Deze bacteriën worden vaak in
grotere concentraties in het schuim aangetroffen dan in het actief slib (Hug, 2006).
Veel genoemde bacteriën zijn Gordonia spp., Microthrix parvicella en Nocardioform actinomycetes.
Gordonia spp. is extreem hydrofoob door de aanwezigheid van mycolische zuren in hun celwand (de
los Reyes Iii & Raskin, 2002; Kragelund et al., 2007; Minnikin, 1982; Stainsby et al., 2002; Stratton et
al., 2003). Microthrix parvicella is ook hydrofoob en heeft een competitief voordeel in de opname van
water onoplosbare vetten en lipiden (Mamais et al., 1998). Aan de lucht-waterinterfase is de
substraatconcentratie immers groter (Kjelleberg & Hermansson, 1984). De genoemde bacteriën zijn
vaak traag- groeiend (Hug, 2006; Jenkins et al., 2004).
Casey et al. (1992) suggereren dat schuimvorming bepaald wordt door de competitie voor substraat
tussen filamenteuze bacteriën en vlokvormende bacteriën die elk een verschillend denitrificatieproces
hebben. Er wordt gesteld dat de filamenteuzen nitraat omzetten tot nitriet, terwijl de vlokvormende
13
nitraat rechtstreeks omzetten naar stikstofgas. De koolstof/stikstof-verhouding in het influent en de
mate van denitrificatie kunnen hierbij de schuimvorming bepalen. Bij onvolledige denitrificatie kan
nitraat de aerobe substraatopname van de vlokvormende bacteriën inhiberen. Filamenteuze bacteriën
krijgen hierdoor een competitief voordeel, die hun in staat stelt verder te groeien. Een dalende aerobe
massafractie zorgt voor een toenemende druk op de nitrificeerders, met als gevolg een stijgende
ammoniakconcentratie. De proliferatie van de filamenteuzen wordt zo versneld (Casey et al., 1999;
Chen et al., 2010; Hug, 2006; Musvoto et al., 1999; Tsai et al., 2003). Dit kan zowel in het
aëratiebekken (door anoxische volumes) als in het sedimentatiebekken optreden.
Ondanks de vele studies is het niet duidelijk of de bacteriën op zich een rol spelen of dat het eerder de
gevormde exocellulaire polymerische substraten (EPS) of andere macromoleculen zijn die
schuimvorming veroorzaken (Barjenbruch & Kopplow, 2003; Forster, 1996). Hug (2006) en
Barjenbruch & Kopplow (2003) beweren dat de aanwezigheid van lange organische moleculen (EPS,
proteïnen,…) de reden van schuimvorming is. De moleculen zijn afkomstig van microbiële activiteiten
of van het afsterven van bacteriën. Dit is meteen ook de reden waarom membraanbioreactoren
gevoelig zijn voor schuimvorming. Moleculen worden door het membraan tegengehouden en gaan
zich ophopen. Schuimvorming wordt gestimuleerd. In Ganidi et al. (2009) blijkt dat in bepaalde
installaties de micro-organismen geen oorzaak zijn van het schuimen, maar dat ze wel kunnen
optreden als stabilisator in het schuim zelf (voornamelijk Gordonia en M. parvicella).
Daarnaast wordt in Hug (2006) aangetoond dat de M.parvicella niet gerelateerd is aan de variaties van
schuimvorming, wat veel andere onderzoeken tegenspreekt. Wel kan men hier zien dat de
Nocardioform actinomycetes gelinkt kan worden aan schuimvorming. Echter bewijzen de data in dit
onderzoek dat het niet één enkel organisme is dat verantwoordelijk is en dat het een complex
fenomeen is. Daarnaast wordt aangetoond dat in sommige installaties er altijd wel één van de
verdachte organismen aanwezig is in hoge concentratie, maar dat er desondanks geen schuimvorming
optreedt. Dit is bv. te wijten aan een lage surfactantconcentratie, die ook een rol zal spelen. In andere
situaties is het echter duidelijk dat de bacteriën niet noodzakelijk een rol spelen voor schuimvorming
en stabilisatie. Dit toont aan dat er naast de hydrofobe partikels nog andere factoren spelen.
Er dient bovendien opgemerkt te worden dat de invloed van bacteriële groei en schuimvorming vaak
bestudeerd wordt in batch reactors en pure culturen van organismen. Het is echter de vraag of
bepaalde factoren en bacteriën een relevante rol zullen spelen in een echte WZI.
3.2. Luchtbellen
De toevoer van luchtbellen zal zijn invloed hebben op de hoogte en de snelheid waarmee stabiel
schuim gevormd wordt. Voor het behoud van schuim dient de toevoersnelheid van lucht groter te zijn
dan de snelheid van de vloeistofdrainage (via massaflux) (Napolitano & Cicerone, 1999). Drainage is
14
het leeglopen van de lamellae. Het proces wordt aangedreven door de zwaartekracht en verhinderd
door hydrofobe partikels en oppervlakte-actieve deeltjes (Hug, 2006). Naarmate de
luchttoevoersnelheid opgedreven wordt, wordt er een hogere schuimhoogte bereikt en dit op kortere
termijn dan bij lagere luchtsnelheden (Li et al., 2010). De snelheid waarmee de luchtbellen stijgen,
blijkt een rol te spelen en wordt bepaald door de viscositeit van het actief slib, die op haar beurt
bepaald wordt door het drogestofgehalte van het slib. Hoe lager de stijgsnelheid is, hoe meer de
luchtbel kan beladen worden met oppervlakte-actieve stoffen en partikels (STOWA, 2010). De
stabiliteit en de dichtheid van schuim worden beïnvloed door de bellengrootte (Van Der Meeren,
2012). Hoe kleiner de luchtbellen, hoe stabieler en hoe groter de dichtheid van de schuimlaag.
Daarnaast kan gesteld worden dat de samenstelling van de luchtbellen ook een rol gaat spelen. In
aëratiebekkens zullen de luchtbellen voornamelijk gevuld zijn met O2 en CO2. In een sedimentatietank
is de kans groter dat ze gevuld zijn met N2. Het stikstofgas wordt geproduceerd in kleine gasbelletjes
en binnenin de vlok. Dit maakt ze zeer efficiënt als schuimvormers. Bovendien heeft de samenstelling
van de luchtbel een invloed op de gasdiffusie tussen de bellen. Gassen die goed oplosbaar zijn, geven
minder stabiele schuimen (bv. CO2). Hun transport doorheen de lamellae is te snel. Toevoeging van
kleine hoeveelheden minder goed oplosbare gassen (bv. N2) zorgen dus voor een stabilisatie
(Langevin, 2000, 2008).
Figuur I-8: Processen in de schuimlaag die zorgen voor destabilisatie: a) drainage of ‘pickering’, b)
disproportionering, c) coalescentie (STOWA, 2010).
De luchtbellen in het schuim kunnen breken door een opeenvolging van processen. Naast drainage
treedt het Ostwald-effect op, waarbij grote luchtbellen groter worden en kleine kleiner (ook wel
15
disproportionering genaamd (zie Figuur I-8)) . Dit gebeurt door gasdiffusie. Een laatste destabiliserend
effect is coalescentie (zie figuur i-8). Hierbij smelten twee luchtbellen samen, onder invloed van de
interne druk. De gevormde grotere bellen maken het schuim minder stabiel (Linke & Berger, 2011;
STOWA, 2010).
Door hun hydrofobe en morfologische eigenschappen kunnen hydrofobe partikels zich hechten aan de
luchtbellen en naar het wateroppervlak stijgen ( het luchtbel-partikel aggregaat bevat een lagere
dichtheid dan water), waar ze de oppervlaktespanning verlagen en stabiele schuimen stimuleren (Carr
et al., 2006; Davenport & Curtis, 2002; de los Reyes Iii & Raskin, 2002; Hug, 2006; Kragelund et al.,
2007; Mamais et al., 1998). Aan het oppervlak vinden drainage en evaporatie plaats waardoor de
concentratie van de partikels in het schuim toeneemt. Om deze reden verkrijgt men vaak hogere
concentraties van de organismen in het schuim dan in het actief slib zelf (Ho, 1991).
3.3. Surfactanten
Surfactanten kunnen zowel polymeren, vetten, oliën als biosurfactanten zijn. Elke stof die prefereert te
adsorberen op de lucht-water fase en een verlaging van de oppervlaktespanning te weeg brengt wordt
als oppervlakte-actief geklasseerd (Heard et al., 2008; Pugh, 1996). Surfactanten bezitten een
hydrofobe staart en een hydrofiele kop, waardoor ze amfifiel zijn en zich gemakkelijk op de lucht-
waterinterfase kunnen planten, waar ze de schuimlaag stabiliseren (zie Figuur I-1 b) (Vikingstad et al.,
2006).
Sommige surfactanten zijn aanwezig in het influent van de WZI (bv. detergenten), andere worden
gevormd worden door bacteriën als exocellulaire polymeren (Desai & Banat, 1997; Lemmer et al.,
2000; Pagilla et al., 2002; Reyes et al., 2010). De aanwezige surfactanten kunnen zowel
biodegradeerbaar als persistent zijn. De biodegradeerbare worden in de WZI afgebroken als
koolstofbron, de persistente bevorderen de schuimvorming (Heard et al., 2008; Ho, 1991).
Surfactanten spelen een rol in schuimvorming door een reductie van de oppervlaktespanning waardoor
de drainage en mogelijks ook de evaporatie gereduceerd worden (J. L. Nielsen et al., 2001). Heard et
al. (2008) stellen dat er bij een oppervlaktespanning lager dan 55 mN m-1
stabiele schuimen kunnen
gevormd worden. Als tweede effect zorgen ze voor een reductie van het Ostwald-effect. Als laatste
dient vermeld te worden dat de surfactanten voor een zelfstabiliserend mechanisme zorgen vanwege
het Marangoni-effect (zie Figuur I-9) (Schramm et al., 2003). Door verdunning van de waterfilm op
sommige plaatsen binnen de lamellae, ontstaat er een verlaging van de surfactantconcentratie op de
plaats van de verdunning. Dit betekent een verhoging van de oppervlaktespanning. Omwille van het
verschil in oppervlaktespanning bewegen de surfactanten naar de verdunning toe om dit verschil teniet
te doen. Bij deze beweging van de surfactanten wordt water meegenomen. De lamellae is hierdoor
meer rekbaar en de stabiliteit van de waterfilm ligt hoger. Schuim wordt zo gestabiliseerd en de
16
luchtbellen in het schuim zullen minder snel openbreken en dunner zijn (Jenkins et al., 2004). Er is
zelfs de mogelijkheid om extreem stabiele schuimen te maken door een onoplosbare adsorptielaag op
de water-lucht interfase te verkrijgen. Deze toepassing speelt in verschillende industrieën een rol
(Hug, 2006).
Figuur I-9: Het Marangoni-effect, verhoogt de stabiliteit van de schuimlaag (Clariant, 2009).
De hydrofobe staart van surfactanten beïnvloedt de oppervlakte-activiteit. Hoe langer de staart is , hoe
groter de reductie in de oppervlaktespanning. Anderzijds gaat er ook een deel van de mobiliteit
verloren bij het vergroten van de hydrofobe staart. Indien de mobiliteit te laag is, zal de surfactant de
interfase niet kunnen bereiken. Er dient dus een balans gevonden te worden (Beneventi et al., 2001).
Tenslotte dient wel vermeld te worden dat schuimvorming in WZI niet ontstaat door slechts één
surfactant, maar door een mengsel van verschillende componenten (Wegner & Hamburger, 2002).
Pugh (1996) stelt dat surfactantmengsels een synergetisch effect hebben.
Schuimvorming blijkt een complex fenomeen te zijn met vele uitzonderingen. Afhankelijk van situatie
tot situatie zullen verschillende factoren de bovenhand nemen. Zo wordt in Petrovski et al. (2011)
verwezen naar de rol van Bacillus subtilis, die in schuimende WZI algemeen voorkomt. Deze bacterie
is niet hydrofoob maar bezit de mogelijkheid om een surfactant te produceren die de
oppervlaktespanning drastisch kan verlagen (oppervlaktespanning van zijn cultuur medium was gezakt
van 66.6 nm M-1
tot 29.5 nm M-1
). De Bacillus subtilis komt maar in kleine concentraties voor in
schuim in WZI (omwille van zijn niet-hydrofobiciteit) en hoeft zelfs niet in grote hoeveelheden
aanwezig te zijn in de MLSS. De reden hiervoor is dat het zelfs met kleine geproduceerde
hoeveelheden een belangrijke rol kan spelen in de stabilisatie van schuim. Het geproduceerde
biosurfactant kan zelfs zijn invloed hebben bij concentraties die niet detecteerbaar zijn via high
performance liquid chromatography (HPLC) (<0.1 mg L-1
) (Petrovski et al., 2011). Dit onderzoek stelt
dus dat ook niet-hydrofobe bacteriën meespelen en dat hydrofobe bacteriën niet noodzakelijk zijn voor
schuimvorming. Surfactanten hebben hier de belangrijkste rol.
17
Daarentegen wordt in Heard et al. (2008) aangetoond dat een productie van biosurfactanten niet garant
staat voor schuimvorming. De surfactanten kunnen immers verwijderd worden uit het actief slib als ze
worden gebruikt als koolstofbron. Een tweede mogelijkheid is het neutraliseren van de biosurfactanten
door introductie van celbestanddelen (vooral ionische en zeer hydrofiele componenten), die aanwezig
zijn in het actief slib door het afsterven van de cellen en waardoor de oppervlaktespanning toeneemt.
Naast de fysisch/chemische rol kan een surfactant ook een biologische rol spelen. Men suggereert dat
de surfactanten de vetten emulgeren, hierdoor zijn de vetten beter beschikbare substraten voor de
Nocardioform organismen in vergelijking met de situatie zonder emulgatie. De verdachte organismen
van schuimvorming krijgen op deze manier betere groeiomstandigheden (Andreasen & Nielsen, 2000;
Bendt, 1989; Slijkhuis, 1983).
3.4. Relatieve vochtigheid
De relatieve vochtigheid speelt een rol in de hoogte van de schuimlaag. Bij een hoge relatieve
vochtigheid zal de vochtigheidsgradiënt klein zijn. Hierdoor zal relatief minder water verdampen en
meer water in het schuim blijven, waardoor de hoogte van het schuim toeneemt (Li et al., 2010).
Evaporatie speelt een belangrijke rol in schuimvorming (en ook in de warmtebalans). Schuimstabiliteit
wordt bepaald door de vochtigheidsgradiënt (Li et al., 2010). Of er effectief een verschil is tussen
evaporatie op een vrij oppervlak en een oppervlak met schuimlaag vormt een van de
onderzoeksvragen in deze masterproef. Naast de evaporatie op het oppervlak, treedt er ook evaporatie
op naar de luchtbellen in het schuim. Dit treedt enkel op als geen verzadiging is in de luchtbel (Talati
& Stenstrom, 1990).
3.5. Ontwerp WZI
De laatste jaren is er meer schuimvorming op WZI‘s dan voorheen. Dit kan te wijten zijn aan hoe deze
installaties worden opgesteld (Jenkins et al., 2004). In sommige opstellingen wordt het water uit de
beluchtingsbekkens en bezinkingstank verwijderd via een suboppervlak route (meer toegepast in
laatste jaren), waardoor het schuim gevangen blijft. Dit gekend fenomeen wordt ‗foam trapping‘
genoemd. Bij biologische schuimvorming worden de bacteriën opgenomen in het schuim. De
slibretentietijd (SRT) van het schuim met zijn aanwezige bacteriën verhoogt doordat het geïsoleerd is
van de rest van de WZI (gemiddelde cel verblijftijd (MCRT) van de bacteriën neemt toe). Vanwege de
verhoogde SRT kunnen ze beter groeien en het aanwezige actief slib blijven inoculeren (Hug, 2006;
Jenkins et al., 2004). Dit effect wordt nog versterkt wanneer het schuim via recirculatie (RAS) terug in
het systeem komt (zie Figuur I-10). Door water uit de bekkens te halen met behulp van een overloop
kan men schuimvorming vermijden (Cha et al., 1992).
18
Figuur I-10: Slibverwijdering van beluchtingsbekken en secundaire bezinkingstank via : a) suboppervlak
route met ‘foam trapping’, b) oppervlakroute zonder ‘foam trapping’.
De invloed van ‗foam trapping‘ kan ook gezien worden bij het gedrag van de hydrofobe G. amarae
die verschillende morfologische eigenschappen bezitten. De morfologie kan zowel filamenteus als
samengeklonterd in een compacte groep zijn. De omstandigheden bepalen de morfologische
eigenschappen. Afhankelijk van hoe het water uit het bekken verwijderd wordt, krijgt een bepaalde
morfologie een competitief voordeel. Bij een suboppervlak route blijken de filamenteuzen
bevoordeeld, zonder deze route heeft de bacterie in een compacte groep een voordeel.
Laatstgenoemden zullen dan eerder bezinken dan floteren. Naast de morfologische verschillen is er
ook een duidelijk verschil in hydrofobiciteit: de filamenteuzen zijn veel hydrofober. De neiging tot
schuimvorming is hier dus groter (Blackall et al., 1991; Jenkins et al., 2004).
Het type beluchtingsapparatuur blijkt ook een rol te spelen. Uniforme beluchtingsapparatuur blijkt een
slechtere invloed te hebben op M. parvicella dan een puntbron aëratie systeem (zoals bijvoorbeeld
mechanische oppervlakte beluchtingsapparaturen) (Jenkins et al., 2004).
3.6. Conclusie
Men kan besluiten dat het volledige schuimproces een complex fenomeen is dat ondanks de
verschillende redeneringen en hypotheses nog niet volledig begrepen is. Het ontstaat omwille van de
interacties tussen de verschillende directe en indirecte omgevingsomstandigheden (zie Tabel I-1)
(Stratton et al., 2003; Stratton et al., 2002). Als het volledige proces over de WZI beschouwd wordt,
onderscheidt men drie fasen: 1) ontwikkeling van actief slib met schuimpotentieel, 2)
schuimproductie, 3) verspreiding van de schuimlaag over de waterzuivering. De dynamische
eigenschappen van zowel de samenstelling van het afvalwater als de omgevingscondities in de WZI
19
bemoeilijken het begrijpen van het schuimproces en worden beschouwd als indirecte oorzaken, die
hun invloed hebben op directe oorzaken.
Indien men op het schuimproces zelf gaat focussen, kan men opnieuw 3 processen onderscheiden: 1)
schuimvorming, 2) schuimstabilisatie, 3) schuimdestabilisatie. De verschillende factoren (hydrofobe
partikels, luchtbellen, surfactanten, relatieve vochtigheid, ontwerp WZI, …) spelen een belangrijke rol
in deze processen maar in afwezigheid van één van deze is er nog steeds schuimvorming mogelijk. Bij
het ontbreken van hydrofobe partikels zal een onstabiele schuimlaag kortstondig ontstaan. Wanneer de
surfactanten dan weer niet aanwezig zijn, ontstaat er een vettige scum (zie I.2.1.). In afwezigheid van
ingeblazen lucht, kunnen de bacteriën gasmoleculen in het bekken brengen (bv. stikstofgas), waardoor
schuimvorming nog steeds mogelijk is.
Tenslotte kan men besluiten dat er veel discussie omtrent de rol van de bacteriën is. Volgens sommige
auteurs zijn de bacteriën de grootste oorzaak van schuimvorming, terwijl anderen beweren dat hun
geproduceerde moleculen van belang zijn. Daarnaast zijn er nog enkelingen die de bacteriën maar als
een klein deel van het geheel zien.
.
Tabel I-1: Schuimvorming is een fenomeen dat door verschillende directe en indirecte oorzaken
wordt veroorzaakt. Gebaseerd op STOWA (2010).
1. Schuimvorming
Gasvorming
Belvorming
Stijgsnelheid bellen
Belasting met
oppervlakte actieve
stoffen
2. Schuim-
stabilisatie
Oppervlakte
actieve stoffen
Hydrofobe deeltjes
3. Schuim-
destabilisatie
Evaporatie
Drainage
Coalescentie
Disproportionering
Temperatuur
Verblijftijd slib
Gasinbrenging
Viscositeit
pH
Type oppervlakte-
actieve stoffen
Concentratie
Viscositeit
Indirecte oorzaak Gevolg
(schuimproces)
Directe oorzaak
Ontwerp bekken: Aeratie
Mechanische
menging
Verwijdering
effluent
Hydraulische
patronen
Droge stofgehalte
Samenstelling
influent
Droge stofgehalte
20
4. Schuimbeheersing
Schuimcontrole kan zowel op een fysische, chemische als biologische manier gebeuren. De bedoeling
hier is om het schuim te controleren, niet om ze preventief tegen te gaan of volledig af te breken.
Reductie van de schuimlaag wordt al doorgevoerd in WZI. Maar daarnaast moet het ook mogelijk zijn
om de schuimlaag te stimuleren indien men het als isolator wil gebruiken. Dit is momenteel in WZI
zeker nog niet het geval.
4.1. Bepaling schuimpotentieel van actief slib
Om schuimcontrole te optimaliseren en te kwantificeren, is er nood aan een zekere drempelwaarde of
index. Aangezien het volledige schuimproces nog niet volledig begrepen is, is het echter moeilijk zich
te richten op één parameter. Verschillende onderzoeken hebben verschillende methodes en
verschillende parameters naar voor geschoven als referentie voor het schuimpotentieel van actief slib.
4.1.1. Mycolataconcentratiedrempelwaarde
Een drempelwaarde opgesteld door Davenport et al. (2008) baseert zich op een Mycolataconcentratie
waarbij schuimvorming zal optreden. Men maakt gebruik van de Fluorescence in situ hybridization
(FISH) methode voor het bepalen van de concentratie van Mycolata-bacteriën. Na vergelijking van
verschillende WZI waar er wel en geen schuimvorming optrad, werd een significant verschil in de
Mycolata-concentratie gevonden tussen beide. Op deze manier wordt een drempelwaarde opgesteld
voor het starten van schuimvorming (2.106 cellen . ml
-1 actief slib).
Deze methode wordt bekritiseerd aangezien deze veronderstelt dat alle Mycolata-cellen dezelfde
oppervlaktehydrofobiciteit en neiging tot schuimen vertonen. Bovendien wordt schuimvorming vaak
bepaald door verschillende bacteriën en hun interactie, waardoor een concentratie van één soort
bacterie niet van toepassing is. In sommige gevallen zullen ze zelfs geen rol spelen (Hug, 2006).
Daarnaast zijn er nog andere factoren die deze waarden beïnvloeden, zoals reactordesign, temperatuur,
pH, surfactantconcentratie, …(Ganidi et al., 2009; Hug, 2006; Jenkins et al., 2004; Kragelund et al.,
2007; Petrovski et al., 2011). Als laatste kan gesteld worden dat de FISH-methode enkel geldig is voor
het bepalen van metabolisch actieve cellen. Cellen die niet meer actief zijn, kunnen nog steeds
hydrofoob zijn maar zullen niet meegerekend worden in de FISH-methode. Desalniettemin spelen
deze ook een rol (Amann & Ludwig, 2000).
4.1.2. Beluchtingsmethode
Er wordt lucht aan een bepaald debiet ingeblazen in het mengsel voor een bepaalde periode, waarna de
maximale hoeveelheid schuim wordt gemeten. Afhankelijk van de methode zijn de periode en het
debiet van beluchting vastgelegd. Het is een relatief eenvoudige methode, die in een relatief korte tijd
21
kan uitgevoerd worden en resultaten geeft die kunnen vergeleken worden. Het grootste nadeel is het
gebruik van een speciale opstelling voor deze methode, het vindt dus niet in de WZI zelf plaats. De
methode zal dus niet steeds representatief zijn voor een echte WZI (de los Reyes Iii & Raskin, 2002;
Heard et al., 2008; Hug, 2006). De Alka-Seltzer test is hier de voornaamste en meest gebruikte
methode (Fryer et al., 2011; Oerther et al., 2001).
4.1.3. Oppervlaktespanningmeting
De gemeten oppervlaktespanning wordt hier in relatie gebracht met de schuimvorming. Een nadeel
hier is dat de hydrofobe partikels hierin ook een rol gaan spelen en vaak zorgen voor niet –
reproduceerbare resultaten (Fryer & Gray, 2012; Heard et al., 2008).
4.1.4. Celoppervlakhydrofobiciteit (CSH)-methode
Deze methode richt zich op de hydrofobiciteit van het actief slib. Het actief slib wordt in een
hydrofoob organisch solvent gebracht waardoor zijn hydrofobe elementen zich bewegen naar de
organische fase. Als de absorbantie van het actief slib voor en na de scheiding gemeten wordt, kan de
hydrofobiciteit van het actief slib bepaald worden. Het is een tijdrovende methode die het gebruik van
een UV-spectrofotometer vereist. Bovendien is hydrofobiciteit slechts één van de parameters in
schuimvorming (Hladikova et al., 2002; Kocianova et al., 1992; Torregrossa et al., 2005).
4.1.5. Foam Scum Index (FSI) methode
De methode maakt gebruik van on-site metingen van verschillende parameters (de bellengrootte en
kleur van de schuimlaag, schuimpotentieel aan de hand van een beluchtingstest, filament-index door
microscopische analyse, schuimbedekking over het gehele bekken, totaal aantal gesuspendeerde
deeltjes). In tegenstelling tot de andere methoden is deze wel gericht op verschillende parameters en
representatief voor een volledige WZI. De luchtmethode en de mycolataconcentratiedrempelwaarde
zijn in deze index verwerkt. Men moet hier gebruik maken van installaties waar er al schuim gevestigd
is. De index geeft via statistische analyse een gewicht aan elke parameter en bepaalt een totale index.
Deze index kan vergeleken worden voor verschillende WZI (Fryer & Gray, 2012).
Ondanks de vele verschillende methoden is er nog steeds geen standaardprotocol voor het bepalen van
het schuimpotentieel. Om schuimcontrole te optimaliseren, zou dit een grote stap voorwaarts kunnen
betekenen.
4.2. Fysische schuimcontrole
Als fysische mogelijkheden kan men gewoonweg het schuim op geregelde tijdstippen
wegschrapen, om zo het effect ‗foam trapping‘ (inoculatie van het schuim naar het actief slib) te
vermijden (Mamais et al., 2011). Zelfs als de bacteriën geen rol spelen kan men op deze manier
22
het schuim verwijderen en is het een goede oplossing om operationele problemen te voorkomen en
schuimcontrole te sturen. Men dient wel op te merken dat het verwijderde schuim niet in grote
hoeveelheden en op hetzelfde ogenblik mag verwerkt worden in bv. een anaerobe digester.
Schuimvorming wordt anders gewoon verplaatst in plaats van verwerkt (Hug, 2006).
Watersproeiers kunnen opgesteld worden boven het schuim voor het reduceren van het schuim
(Hug, 2006).
Daarnaast kan het schuim verwijderd worden door het te verwerken in een schuimfractionatie-
toestel. Op deze manier is het mogelijk schuim te verwijderen en het bovendien aan te wenden als
een grondstof (zie II.2.5).
Als laatste kan het gebruik van een Centrox-systeem besproken worden (zie Figuur I-11). Dit
systeem wordt verkocht door Merrem & La Porte. Het drijft op het bekken met centraal een cone.
Indien de schuimhoogte hoger wordt dan de hoogte van de cone wordt het schuim teruggebracht in
het slib via de centrale cone. Het zorgt voor schuimcontrole en daarnaast voor het inbrengen van
O2 onderaan in het bekken. De O2 is afkomstig van de lucht en de schuimlaag zelf. Tenslotte speelt
het ook een rol in het mixen van het slib (Merrem & La Porte, 2012). Door verhoging of
verlaging van de centrale cone kan men de hoogte van de schuimlaag kiezen. ‗Foam trapping‘
wordt tegengegaan en de schuimlaag kan op een vaste hoogte gehouden worden.
Figuur I-11: Het centrox-systeem. Het schuim wordt bovenaan met behulp van een cone, die centraal
aanwezig is, terug onderaan in het actief slib gebracht. Het schuim wordt zo verwijderd en daarnaast
wordt op deze manier ook zuurstof onderaan ingebracht (Merrem & La Porte, 2012).
23
4.3. Biologische schuimbeheersing
Biologische schuimbeheersing berust op de veronderstelling dat bacteriën of hun gevormde
producten de voornaamste factoren zijn in het schuimproces. Controle over de bacteriën betekent
dan controle over het schuim. Filamenteuze bacteriën kunnen slechts traag groeien en nemen dus
in hoeveelheid toe als de SRT verhoogt (Noutsopoulos et al., 2006). Door deze zo laag mogelijk te
houden, kan men de groei van filamenteuze bacteriën verhinderen. Bij een lagere SRT wordt
echter ook andere actieve biomassa aangetast, zoals bijvoorbeeld de nitrificerende bacteriën
(Mamais et al., 2011). Controle van de SRT is dus gelimiteerd door het nitrificatie/denitrificatie-
proces.
De pH vormt een andere mogelijke controleparameter. Bij een pH-waarde van 6,5 is er een
optimale groei van Nocardiaform-organismen. Bij afwijking van deze pH wordt het aantal
bacteriën fors gereduceerd. De gemiddelde pH van actiefslibsystemen is 7, door nitrificatie wordt
alkaliniteit verbruikt waardoor de pH licht daalt. De groeiomstandigheden voor Nocardioform
verbeteren (Jenkins et al., 2004). Te lage of te hoge pH zal naast de Nocardiaform ook de
nitrificerende bacteriën aantasten (Schoutteten, 2010). Op deze manier kunnen de nitrificatie en
denitrificatie processen stilgelegd worden, wat niet de bedoeling is.
Chen et al. (2010) stellen daarentegen dat in beluchte installaties voor de behandeling van de
dunne mestfractie van varkens, de schuimvorming gecontroleerd kan worden door het verzekeren
van een geschikte koolstof/stikstof-verhouding in het influent. Door de evolutie van de oxidatie-
reductie potentiaal op te volgen in het actief slib, kan men bepalen of de denitrificatie compleet is.
Zoniet is er een extra koolstofbron nodig voor complete denitrificatie. Incomplete denitrificatie
zorgt voor een opstapeling van nitraat, waardoor schuimvorming ontstaat vanwege een competitief
voordeel voor de filamenteuzen. Naast de schuimvorming bij onvolledige denitrificatie, kan men
ook schuimvorming creëren door een overmaat koolstofbron toe te voegen.
Een volgende biologische/ technische factor is het plaatsen van een selector voor het
aëratiebekken, waarin de condities zodanig ingesteld worden dat de filamenteuzen benadeeld
worden. De selector kan zowel aeroob, anoxisch als anaeroob zijn. Een aerobe selector blijkt
echter geen invloed te hebben op de schuimvorming (Cha et al., 1992; Jenkins et al., 2004), maar
blijkt wel een rol te spelen voor bulking (Daigger & Nicholson, 1990). De anoxische selector
blijkt een hulpmiddel voor denitrificatie maar verliest zijn positief effect op schuimcontrole
wanneer er ‗foam trapping’ en een recirulatiestroom van slib aanwezig zijn (Cha et al., 1992). De
anaerobe selector tenslotte kan een hulpmiddel zijn bij het verwijderen van fosfor en als
schuimcontrole. Laatstgenoemde wordt vaak als enige mogelijkheid beschouwd (Jenkins et al.,
24
2004). Maar ook hier faalt het systeem als er ‗foam trapping‘ en een recirculatiestroom van slib
aanwezig zijn (Jolis et al., 2007).
Als laatste kan men stellen dat men via de O2-concentraties enige controle kan behouden op het
schuim. Indien men het gehalte opgeloste zuurstof boven de twee mg l-1
kan houden, worden de
verdachte bacteriën onderdrukt. Hetzelfde geldt voor nutriënt-limiterende condities die de
filamenteuzen bevoordelen (Madoni & Davoli, 1993).
Er zijn duidelijk meerdere biologische mogelijkheden om schuimvorming te beheersen. Ze bieden
echter geen garantie op meer of minder schuim door de discussies omtrent de rol van bacteriën en de
onduidelijkheid over sommige factoren.
4.4. Chemische schuimbeheersing
Bij chemische schuimcontrole richt men zich op de verschillende oorzaken van schuimvorming. Dit
zijn enerzijds de micro-organismen en de door hun gevormde EPS moleculen, anderzijds de
luchtbellen van de schuimlaag. Na persoonlijke communicatie met bedrijven blijkt het dat meerdere
slibstalen in afzonderlijke testen op verschillende chemicaliën getest worden. Vervolgens wordt de
meest efficiënte gebruikt in de werkelijke WZI.
4.4.1. Beheersing van de biologie op basis van chemicaliën
Mamais et al. (2011) vergelijken verschillende chemicaliën bedoeld voor het reduceren van
filamenteuze schuimvorming, ontstaan door proliferatie van M. parvicella en/of Gordona amarae.
De vergelijking gebeurt op vlak van effectiviteit, toxiciteit, prijs en aantasting van andere actieve
biomassa. Kationische polymeren en polyaluminiumchloride (PAC) bleken het best in alle
aspecten. De chemicaliën zijn immers in staat om de morfologische eigenschappen van de
filamenteuze bacteriën te veranderen, hoogstwaarschijnlijk door neutralisatie van de negatief
geladen oppervlakken van de partikels/bacteriën. De neutralisatie zorgt voor een betere flocculatie
en toename in vlokgrootte. Daarnaast zullen de door de bacteriën gevormde polymeren, die
schuimvorming bevorderen, geneutraliseerd worden vanwege de toegevoegde chemicaliën (Ho,
1991; Pagilla et al., 2002). Dit alles bevordert de sedimentatie van het actief slib. Deze theorie
wordt bevestigd door Paris et al. (2005) en Roels et al. (2002).
De bacteriën worden op twee manieren aangepakt. Enerzijds zullen M. parvicella en Gordona
amarae gevangen worden binnenin de vlokken, waardoor hun toegang tot colloïdale substraten en
lipiden bemoeilijkt wordt. Indien de filamenteuze bacteriën ingebed zijn in de vlokken, kunnen ze
met het spuislib verwijderd worden. Naast de verbeterde flocculatie zal bij het toevoegen van
Polyaluminiumchloride de activiteit van de exo-enzymen (bv. lipase) gereduceerd worden
waardoor de substraat-opname geïnhibeerd wordt. Laatstgenoemde heeft voornamelijk effect op
25
M. parvicella (P. H. Nielsen et al., 2005). Een laatste effect is de afname van de hydrofobiciteit
van het slib naarmate het aluminiumgehalte in het slib toeneemt, wat op zijn beurt schuimvorming
belet (Paris et al., 2005).
Roels et al. (2002) stellen dat de nodigde hoeveelheid PAC (X )voor 75
tot 100 % reductie afhankelijk is van de samenstelling van het slib en de SRT:
(1)
Voor een SRT van 10 dagen betekent dit dus 6 g Al 3+
.(kg MLSS)-1
. De prijs voor PAC bedraagt
5,7 euro l-1
en voor kationische polymeren 2,6 euro l-1
. De kationische polymeren veroorzaken
geen extra slibproductie, PAC daarentegen zal een stijging van 3,3 g suspended solids (SS).(g Al3+
toegevoegd)-1
veroorzaken. Beide veroorzaken geen toxische effecten en zo blijven zowel de
nitrificatie als koolstofverwijdering intact. Na toevoeging van deze stoffen, groeien de
filamenteuzen snel terug (Juang, 2005). Indien er een goede balans wordt gevonden tussen
toevoeging van chemicaliën en schuimvorming, kan het schuim op een bepaald niveau behouden
worden.
In Lansky et al. (2005) wordt aangetoond dat verandering van seizoenen (en bijgevolg ook
temperatuur) geen of weinig invloed heeft op de effecten van de dosering van de chemicaliën. In
deze studie wordt wel vermeld dat bij toevoeging van de polyaluminiumzouten de hoeveelheid
filamenteuze bacteriën van type 0092, één van de verdachte organismen in schuimvorming,
toeneemt. Scuhimvorming kan op deze manier toch nog optreden. Er wordt ook gesteld dat een
reductie van schuim gepaard gaat met een reductie in SVI, oppervlaktelading en de totale
hoeveelheid EPS.
Een andere mogelijkheid als controle is chlorering. Deze is van toepassing bij Nocardiaform die
vrij voorkomt. Als de organismen zich in de vlokken bevinden zijn ze onbereikbaar voor het
toegevoegde chloor. Om deze vlokken open te breken, dient men hoge hoeveelheden chloor toe te
voegen. Ze reduceren de effluentkwaliteit en verminderen de verwerkingscapaciteit. Indien men
deze vlokken niet openbreekt, kunnen de filamenteuzen die ingebed zitten in de vlokken op latere
tijdstippen vrijkomen (uit de vlok) en schuimvorming opnieuw stimuleren.
Veel effectiever dan chlorering is het besproeien van het schuim met een nevel van chloor. In een
korte tijd wordt het Nocardiaformschuim vernietigd zonder verlies aan verwerkingscapaciteit of
effluentkwaliteit. Er wordt een chloor dosis van 0.5 tot 1 mg Cl2 l -1
gebaseerd op het
afvalwaterstroom ingebracht. Enkel de Nocardiaform-organismen aan het oppervlak worden
26
vernietigd. Er kan ook gechloreerd worden met NaOCl. Er dient voorzichtig omgesprongen te
worden met deze stoffen, aangezien ze bij verspreiding gevaarlijk en corrosief zijn. Bovendien kan
er bij het gebruik van NaOCl neerslag gevormd worden door reactie met water (Jenkins et al.,
2004).
4.4.2. Invloed op het schuim zelf
Naast chemische stoffen die een invloed hebben op de bacteriën, kunnen er ook chemische elementen
worden toegevoegd die rechtstreeks op het schuim inwerken.
Oliedruppels blijken zeer goede schuimdestabilisatoren. De grootte van de oliedruppel blijkt hierin
een grote rol te spelen. Indien de druppels kleiner zijn dan 5µm spelen ze geen rol meer (Basheva
et al., 1999). Grotere druppels zullen in de lamellae intreden en voor een destabiliserend effect
zorgen, onder andere door het ‗bridging-dewetting‘-mechanisme. Het destabiliserend effect van
deze chemicaliën is groter dan het stabiliserend effect. Indien men de olie samen met hydrofobe
partikels als mengsel gaat toevoegen krijgt men een groter effect. De oliedruppels gebruiken het
hydrofobe partikel als carrier. Ze hebben een destabiliserend en destructief effect. Het precieze
werkingsmechanisme is echter nog niet gekend (Pugh, 1996). Polydimethylsiloxaan is een
voorbeeld van dit soort mengsels. Afhankelijk van de viscositeit is het schuimstimulerend of
schuimreducerend (Ross, 1996).
Amfotere surfactanten daarentegen kunnen optreden als schuimstimulator. Ze zorgen enerzijds
voor een verlaging van de oppervlaktespanning, anderzijds voor reductie van de mobiliteit van
schuimafbrekende stoffen naar de lucht-waterinterfase. Een voorbeeld hiervan is betaïne die de
werking van de oliedruppels tegenwerkt. Het mechanisme hiervan is nog niet volledig begrepen
(Basheva et al., 1999).
Het toevoegen van zouten is een ander voorbeeld van schuimstimulatie. Het kan een verhoging
van de stabiliteit van het schuim teweeg brengen. De toegevoegde zouten verhogen de surfactant
critical packing parameter (CPP). Deze toont aan hoe dicht de surfactanten tegen elkaar kunnen
zitten op de interfase. Door toename van de CPP kunnen er meer surfactanten in het schuim
terecht komen. Het schuim bevat dan een hogere oppervlakte-elasticiteit en viscositeit.
Schuimtoename kan optreden (Holmberg et al., 2003).
Zhang et al. (2010) stellen dat een mengsel van polyoxyethyleen glycerine ether (PGE) en
cetyltrimethyl ammonium bromide (CTAB) als schuimstimulator kan gebruikt worden. Door de
relatieve toename van CTAB in het mengsel, stijgen de ionische sterkte en viscositeit van dit
mengsel. Er wordt waargenomen dat er meer schuimvorming optreedt bij toenemende ionensterkte
omwille van een verlaagde oppervlaktespanning. Dit onderzoek gebruikt het mengsel om bovine
27
serum albumine (BSA) te recirculatieren via schuimfractionatie. Het is echter niet duidelijk of het
mengsel dezelfde invloed zal hebben op schuimen die zich in WZI bevinden.
Een laatste mogelijkheid voor schuimstimulatie is gebaseerd op het eiwitgehalte van de EPS. In
membraanbioreactoren wordt door Di Bella et al. (2011) aangetoond dat naarmate het eiwitgehalte
van de EPS toeneemt, de schuimvorming ook toeneemt (in afwezigheid van filamenteuze
bacteriën). Gelijkaardig onderzoek in WZI is nog niet uitgevoerd. Maar indien deze factor ook een
grote rol zal spelen in WZI, kan men het eiwitgehalte gaan opdrijven en schuimcontrole uitvoeren.
In Massé et al. (2006) wordt aangetoond dat bij een stijgende SRT, de EPS-concentratie daalt
(Ahmed et al., 2007). Anderen beweren dan weer het tegenovergestelde (Ng & Hermanowicz,
2005). En tenslotte zijn er ook nog bronnen die beweren dat de SRT geen rol speelt bij MBR.
Daarnaast kan de invloed op een WZI verschillend zijn, hoewel Ng & Hermanowicz (2005)
waarnemen dat dalende SRT ook voor een dalende EPS zorgt in WZI (Massé et al., 2006).
5. Energierecuperatie
Het energieverbruik in de wereld blijft steeds toenemen en door een gebrek aan grondstoffen is men
verplicht op zoek te gaan naar energiezuinige processen of processen waarbij een deel van de energie
gerecupereerd wordt. Warmtepompen kunnen hier als een deel van de oplossing gesteld worden
aangezien ze vaak een economisch interessante oplossing bieden. Ze kunnen gebruikt worden in zowel
commerciële, industriële als residentiële toepassingen. Men dient dus te trachten de warmtepompen
toe te passen op processen waar normaal gezien andere energieopwekkende voorzieningen zijn,
bijvoorbeeld verbranding van fossiele brandstoffen (Samijn, 2011). Evenzeer dient men op zoek te
gaan naar nieuwe warmtebronnen voor het toepassen van een warmtepomp.
Een mogelijkheid hierin is de biologische restwarmte van een WZI zoals bv. een mestverwerking
(Samijn, 2011). Het gebruik van warmtepompen in WZI wordt veel potentieel toegeschreven
(Verstraete & Vlaeminck, 2011). De overbodige warmte van het effluent wordt in sommige WZI al
gebruikt (Frijns et al., 2013). In voorgaande studies wordt vooral gefocust op het effluent, maar
hiernaast kan ook warmte onttrokken worden van het actief slib. Het bekken dient binnen bepaalde
temperatuur grenzen te blijven voor een optimale werking (25 à 30 °C) (Carrera et al., 2003).
Warmtepompen zouden de energieopwekkende voorzieningen dus kunnen vervangen. De schuimlaag
als isolator kan hierin ook een belangrijke rol vertolken. In het werk van Samijn (2011) werden de
verschillende mogelijke warmtepompen besproken als ook een model voor de bepaling van de
temperatuur van een aëratiebekken met schuimlaag opgesteld. Eerst wordt dieper ingegaan op het
mestverwerkingsproces en de mogelijke rol van de schuimlaag om nadien de warmterecuperatie uit de
biologische restwarmte te bespreken.
28
5.1. Mestverwerkingsproces
Mestverwerking kan op verschillende uiteenlopende manieren gebeuren; van eenvoudige scheiding in
een vaste en vloeibare fractie met inzet van één techniek, tot bijvoorbeeld het vergisten en verbranden
van mest met complexe combinaties van technieken (Samijn, 2011). De gebruikte techniek is sterk
bepalend voor de producten en afvalstromen die ontstaan en de mogelijkheden om deze af te zetten.
Het verwerkingsproces is afhankelijk van de samenstelling van de mest.
Deze thesis beperkt zich eerder tot mestverwerking via biologische koolstof- en stikstofverwijdering,
na de scheiding van ruwe mest in een vaste en vloeibare fractie via een centrifuge (Debruyne, 2008),
hoofdzakelijk geproduceerd door vleesvarkens. De gemiddelde samenstelling van de dunne fractie
wordt weergegeven in Tabel I-2. De waarden van de praktijkgegevens kunnen sterk variëren
afhankelijk van het voeder, de leeftijdscategorie, het huisvestingssysteem,…
Tabel I-2: Gemiddelde samenstelling in Vlaanderen van de dunne fractie van drijfmest geproduceerd
door vleesvarkens (Gino, 2006).
Karakteristiek waarde
Droge stof (g.kg-1
mest) 37
N-totaal(g. kg-1
mest) 6
P2O5(g.kg-1
mest) 1
K2O (g.kg-1
mest) 5,1
C/N ratio 4,6
Effectieve OS (g.kg-1
mest) 22
Voor het verwerkingsproces via beluchting brengt men de vloeibare mest in een aëratiebekken. De
bacteriën die aanwezig zijn in de mest, zetten de organische componenten om in CO2 en H2O.
Daarnaast zal er ook nitrificatie optreden, waarbij ammonium wordt omgezet in nitraat. Vervolgens
wordt hetzelfde mestwater ook in een anoxisch milieu gebracht, waar andere bacteriën het nitraat weer
omzetten in N2 (Pronk, 2001).
5.2. Warmterecuperatie
Over het gehele mestverwerkingsproces (zie Figuur I-12) kan verwacht worden dat het
beluchtingsbekken het eenheidsproces met hoogste temperatuur in het volledige proces is. Dit is te
wijten aan de exotherme biologische omzetting. Deze stap in het proces is dus geschikt voor warmte af
te nemen wanneer mogelijk en het isolerend vermogen van de schuimlaag op te drijven wanneer het
bekken te koud is.
29
Figuur I-12: Actief slib systeem met anaerobe en aerobe zones (F. Burton & Tchobanoglous, 1992).
De overbodige warmte in het aëratiebekken kan opgenomen worden door een warmtepomp. Dit is een
geschikte techniek om warmte-energie in een vloeibaar medium efficiënt te gaan gebruiken. Het is een
techniek die warmte verplaatst door middel van arbeid. Volgens de tweede hoofdwet van
thermodynamica is dit enkel mogelijk door het toevoegen van arbeid. De arbeid kan zowel door
mechanische als warmte-energie geleverd worden. Deze nodige arbeid wordt verwerkt in de
‗coëfficiënt of performance‘ (COP), welke de efficiëntie van de warmtepomp uitdrukt (Fernandez et
al., 2010):
(2)
met:
bruikbare hoeveelheid warmte – energie geleverd door
de condensor
hoeveelheid energie verbruikt door de compressor
Voor een warmtepomp in een WZI zijn er aanpassingen nodig. Een voorbeeld hiervan is de noodzaak
om een filter te plaatsen om onzuiverheden te verwijderen (zie Figuur I-13)(Zhao et al., 2010). De
warmte van het actief slib kan nu uitgewisseld worden met een waterstroom in de warmtewisselaar
zonder verstopping.
30
Figuur I-13: Voorbeeld van aansluiting van een warmtepomp op een WZI. Een zuiveringssysteem
verwijdert de grote partikels van het slib (Zhao et al., 2010).
6. Doelstelling van de masterproef
Men kan besluiten dat schuimvorming een complex fenomeen is dat niet steeds als nadelig dient
beschouwd te worden. Daarenboven blijkt dat warmterecuperatie uit beluchtingsbekkens en effluent
van WZI veel potentieel wordt toegeschreven én een opkomende techniek is. In de warmterecuperatie
van WZI kan de schuimlaag een belangrijke rol gaan spelen als isolator. Naast warmte binnenin het
bekken te behouden, kan het ook een te onttrekken warmteoverschot creëren. Het is de doelstelling
van deze thesis om het model dat eerder opgesteld werd door Samijn (2011) te verbeteren waar
mogelijk m.b.t. schuim als isolator en experimenteel werk te verrichten rond schuim om het
warmteoverschot te maximaliseren. In dit experimenteel werk wordt eerder de nadruk gelegd op zijn
mogelijke rol als isolator en de processen die hieromtrent plaatsvinden dan andere fyisco-chemische
eigenschappen ervan.
31
II. Model In het volgende deel wordt een model beschreven voor de bepaling van de temperatuur van een
aëratiebekken. Aan de hand van deze bepaling kan men ook vaststellen hoeveel warmteoverschot nog
aanwezig is in het bekken en hoever de mogelijkheden van warmterecuperatie uit het aëratiebekken
via een warmtepomp reiken. Het biologisch proces wordt hier als warmtebron voor de warmtepomp
aanzien (Samijn, 2011). In dit onderzoek ging op zoek naar mogelijke optimalisering of uitbreiding
van het bestaande model en hun invloed op het warmteoverschot in het aëratiebekken.
Het bestaande model werd opgesteld aan de hand van een warmtebalans over het bekken door Samijn
(2011) en toont gelijkenissen met Gillot & Vanrolleghem (2003); Lippi et al. (2009); Makinia et al.
(2005). Eerst worden de verschillende componenten van de huidige warmtebalans besproken, waarna
we op zoek gingen naar mogelijke aanpassingen van het model. Tenslotte worden ook de
modelparameters besproken. Er wordt hier meer uitleg gegeven over de installatie onder studie en de
nodige meteorologische gegevens. Er dient vermeld te worden dat het model ook toepasbaar is op
andere installaties. Het doel is om zoveel mogelijk overbodige warmte te recupereren en de
schuimlaag hiervoor zoveel mogelijk als isolator te gebruiken. Voor de simulaties werd steeds het
softwarepakket Matlab, editie R2010a gebruikt.
1. Warmtebalans
Als men een bekken veronderstelt dat volledig gemengd is, kan een warmtebalans opgesteld worden
om de temperatuur te bepalen. Voor de simulaties werden steady-state omstandigheden verondersteld.
In vergelijking 3 is de netto-warmte-uitwisseling van het bekken met de omgeving. Aan de hand
van kan men de temperatuur van het afvalwater in het aëratiebekken bepalen :
(3)
met:
netto- warmte-uitwisseling van het bekken met de omgeving
soortelijke massa van het afvalwater
specifieke warmtecapaciteit van het afvalwater
debiet van het afvalwater
temperatuur van het influent in het aëratiebekken
temperatuur van het afvalwater in het aëratiebekken
32
Om laatstgenoemde vergelijking te kunnen oplossen (naar Tw), dient bepaald te worden. Hiervoor
maakt men gebruik van een warmtebalans. De positieve en negatieve termen duiden respectievelijk op
warmteverlies en warmtewinst (Samijn, 2011). De formules van de componenten van de warmtebalans
worden weergegeven in bijlage 1.
(4)
met:
netto- warmtewinst door langgolvige straling
netto-warmteverlies door verdamping
netto-warmteverlies door convectie aan het oppervlak
netto-warmteverlies door advectief warmtetransport
netto-warmteverlies door conductie en convectie via de bekkenwanden
en de bekkenbodem
netto-warmteverlies door aëratie
netto-warmtewinst door biologische reactie
netto-warmtewinst door energie-input afkomstig van de pompen
netto–warmtewinst door zonnestraling
Warmte-extractie door warmtepomp/warmtewisselaar
Warmtetransfers aan het oppervlak van het bekken zijn langgolvige straling, verdamping en convectie
en hierop heeft schuim een sterke invloed. Voor deze warmtetransfers maakt men gebruik van de
oppervlaktetemperatuur van het schuim en niet deze van het bekken. Aangezien de schuimtemperatuur
lager zal zijn dan de temperatuur van het aëratiebekken, zullen de warmtetransfers aan het oppervlak
lager liggen (zie Figuur II-1). De eigenschappen van de schuimlaag beïnvloeden de
oppervlaktetemperatuur en dus ook de oppervlaktewarmtetransfers. De andere warmtetransfers zijn
onafhankelijk van de wateroppervlaktetemperatuur.
33
De warmte die door deze drie mechanismen (straling, verdamping en convectie) aan het oppervlak
getransfereerd wordt, dient eerst door de schuimlaag te gaan. Bij veronderstelling van
eendimensionaal warmtetransport aan het oppervlak bekomt men de netto-warmtetransfer door het
schuim ( ). Het is de som van alle aanwezige oppervlaktewarmtetransfers.
(5)
De warmtetransfer door de schuimlaag kan ook bepaald worden als gold het een conductie door de
schuimlaag:
(6)
met:
dikte van de schuimlaag
schijnbare thermische geleidbaarheid van de schuimlaag
contactoppervlak tussen water/schuim en lucht
oppervlaktetemperatuur van de schuimlaag
Met behulp van vergelijking 5 en 6 kan men bepalen:
(7)
water schuim
T
omgeving
Figuur II-1: Temperatuurprofiel van een aëratiebekken in de aanwezigheid van een schuimlaag. De
oppervlaktetemperatuur wordt bepaald door de eigenschappen van de schuimlaag. toont mogelijke
temperatuurprofielen in het schuim aan.
positie
34
2. Biologische reactiewarmte
2.1. Inleiding
De biologische reactiewarmte is één van de componenten van de warmtebalans. Omdat het bekken
onder studie hoog belast is, wordt op deze component dieper ingegaan. Het influent van het bekken
bestaat uit ongeveer 30 kg COD.m-3
en bevat een koolstof/stikstof-verhouding van 4,6. Omwille van
deze hoge belasting zal er heel wat metabolische activeit in het bekken plaatsvinden. Samen met deze
biologische activiteiten gaat er warmteproductie gepaard, die in het model dient verwerkt te worden.
In het model van Samijn (2011) wordt enkel de warmte bij koolstofverwijdering (14 MJ. (kg koolstof
geoxideerd)-1
volgens Aulenta et al. (2002)) in het model verwerkt. Omwille van de grote
hoeveelheden stikstof in mest was het van belang een inzicht te verkrijgen in de warmte die vrijkwam
tijdens nitrificatie en denitrificatie. De nodige of vrijgekomen energie werd bepaald door het
enthalpieverschil tussen de reactieproducten en de reagentia:
∑
(8)
met:
de enthalpie van de reactie- of de reagentiaproducten
het aantal mol van component i
standaardenthalpie van component i
Negatieve ΔH wijst op een exotherme reactie, een positieve op een endotherme. Om vergelijking 8 op
te lossen, diende men eerst de reactie- en reagentiaproducten te bepalen via stoichiometrische
vergelijkingen. In deze vergelijkingen moest men de aanmaak van de biomassa incalculeren. Een deel
van de elektronen, aangebracht door de elektronendonor, werden gebruikt voor anabolisme, de rest
voor katabolisme (Verstraete, 2010). Eerst werd de reactiewarmte van koolstofoxidatie bepaald om de
waarde van het model van Samijn (2011) te bevestigen. Vervolgens werd de reactiewarmte van
nitrificatie en denitrificatie bepaald. Tenslotte kon men besluiten of het nuttig is om de warmte die
vrijkomt bij stikstofverwijdering in rekening te brengen in het model van Samijn (2011), aangezien in
zijn model enkel koolstofoxidatie in rekening is gebracht.
Als de metabolische reactiewarmte gekend was, was het mogelijk om de totale reactiewarmte in het
bekken te bepalen met behulp van volgende formule:
(9)
met:
35
afbreekbare fractie van de organische stof
energie-inhoud van de organische stof 14
concentratie aan organische stof in het influent
2.2. Koolstofoxidatie
Voor het berekenen van de reactiewarmte bij koolstofoxidatie werd er gebruik gemaakt van de
stoichiometrische vergelijkingen van Verstraete (2010). Voor de vergelijkingen op te stellen, werd
methanol als elektronendonor verondersteld:
(10)
Een deel van de elektronen wordt opgenomen door O2 als elektronenacceptor (fe = 0,65), een ander
gedeelte bij celsynthese (fs=0,35) (Verstraete, 2010). De overeenstemmende halfreacties voor
katabolisme en anabolisme worden respectievelijk gegeven door:
(11)
(12)
Als totaalreactie, genormaliseerd naar één mol , bekwam men:
(13)
De celopbrengstcoëfficiënt bedroef hier 0,37 g biomassa.(g methanol)-1
. Deze waarde speelt een
belangrijke factor in het bepalen van de reactiewarmte. Nu de stoichiometrische vergelijkingen gekend
zijn, kon men de warmtebalans opstellen van de koolstofverwijdering. Met behulp van vergelijking 8
en de vormingsenthalpieën uit bijlage 2 kon men concluderen dat bij koolstofoxidatie 15 MJ.(kg
koolstof geoxideerd)-1
vrijkomt. De reactiewarmte van Samijn (2011) werd op deze manier bevestigd.
2.3. Nitrificatie
Nitrificatie is een aeroob proces dat uitgevoerd wordt door autotrofen in het aeroob gedeelte van het
bekken. Bij autotrofe nitrificatie is ammonium de elektronendonor:
36
(14)
Een deel van de elektronen wordt opgenomen door O2 als elektronenacceptor (fe = 0,918), een ander
gedeelte bij celsynthese (fs=0,082) (Verstraete, 2010). De overeenstemmende halfreacties voor
katabolisme en anabolisme worden respectievelijk gegeven door:
(15)
(16)
Als totaalreactie, genormaliseerd naar één mol , bekwam men:
(17)
De celopbrengstcoëfficiënt bedroeg hier 0,26 g biomassa.(g N)-1
. Met behulp van vergelijking 8 en de
vormingsenthalpieën uit bijlage 2 kon men concluderen dat bij autotrofe nitrificatie 17 MJ.(kg N
geoxideerd)-1
vrijkomt. Als controle op de berekening werd gezocht naar nitrificatie waarden in de
literatuur (Tabel II-1). Men nam waar dat de berekende 17 MJ.(kg N)-1
een relatief lage waarde was
ten opzichte van de andere, maar dat de grootte-orde ongeveer klopte. Er is dus een mogelijkheid dat
deze exotherme warmte hoger zal oplopen. Een verschil in celopbrengstcoëfficiënt kon een oorzaak
zijn van verschillende reactiewarmtes. Sharma & Ahlert (1977) veronderstellen een theoretische en
experimentele celopbrengstcoëfficiënt van respectievelijk 0,29 en 0,04-0,13 g biomassa.(g N
geoxideerd)-1
voor Nitrosomonas. Opmerkelijk was het verschil tussen de theoretische berekeningen
zonder rekening te houden met de biomassa. In deze artikels werd dezelfde vergelijking opgesteld,
maar een andere reactiewarmte bekomen.
37
Tabel II-1: In onderstaande tabel worden verschillende nitrificatiewarmtes uit de literatuur weergegeven.
Links wordt de vrijgekomen warmte weergegeven, in het midden de omstandigheden over hoe deze
waarde wordt bekomen, rechts de bron.
Warmte
[MJ .(kg N)-1
]
Omstandigheden Bron
19,87 Nitrificatiewarmte bepaald aan de hand van
celopbrengstcoëfficiënten en verbruikt O2 . In de algemeen
opgestelde vergelijking bekomt men een
celopbrengstcoëfficiënt van 0,17 g biomassa.(g N
geoxideerd)-1
.
C. H. Burton (1992);
Evans et al. (1982);
Sharma & Ahlert
(1977)
29,2 Een theoretische berekening, celopbrengst is niet in
rekening gebracht.
Hagopian & Riley
(1998)
25 Theoretische berekening, celopbrengst is niet in rekening
gebracht. Ammonium oxiderende bacteriën zetten amonium
om tot nitriet. Nitriet oxiderende bacteriën oxideren nitriet
tot nitraat.
Schoutteten (2010)
23,59 De nitrificatiewarmte wordt bepaald aan de hand van een
calorimeter. De calorimeter wordt gevuld met slib van een
WZI in Varese. Vervolgens wordt ammoniak in gekende
concentraties toegevoegd. De omstandigheden zijn niet
substraat limiterend (O2 en N-NH4+).
Daverio et al. (2003)
21,67 De vrijgestelde warmte wordt door een calorimeter bepaald.
De warmte is berekend gebruik makende van Nitrobacter
en Nitrosomonas, bij niet-limiterende omstandigheden (O2
en N-NH4+).
Laudelout et al. (1968)
2.4. Denitrificatie
Daarentegen is denitrificatie een heterotroof anoxisch proces waarbij vaak een elektrondonor dient
toegevoegd te worden zoals bijvoorbeeld methanol of glycerol. Het vindt plaats in het anoxisch
bekken. De stoichiometrische vergelijking voor heterotrofe denitrificatie hangt af van de koolstofbron.
In het volgende is zowel de vergelijking voor denitrificatie met methanol als met glycerol als
elektronendonor uitgewerkt (Verstraete, 2010).
Voor methanol als elektronendonor geldt:
38
(18)
Rekening houdend met de factors fe en fs , respectievelijk 0.67 en 0.33 (Bill et al., 2009), bekwam
men voor de elektronenacceptor:
(19)
Voor celsynthese:
(20)
Welke in totaal gaf, genormaliseerd naar 1 mol :
(21)
Voor glycerol geldt dezelfde redenering. Na normalisering naar één mol bekwam men:
(22)
Met behulp van vergelijking 8 kon men concluderen dat voor heterotrofe denitrificatie ongeveer 40
MJ.(kg N)-1
vrijkwam, onafhankelijk van de toegevoegde koolstofbron (40,5 MJ.(kg N)-1
voor
methanol en 39,5 MJ.(kg N)-1
voor glycerol). Als de koolstofbron extern wordt toegevoegd dient dit in
rekening gebracht te worden, want op deze manier voegt men energie toe aan het bekken. Als de
energie voor de externe koolstofbron in rekening werd gebracht bekwam men voor methanol 20,4
MJ.(kg N)-1
en voor glycerol 15,9 MJ.(kg N)-1. Opnieuw werd er op zoek gegaan naar
denitrificatiewarmtes in de literatuur (zie Tabel II-2). In de literatuur zijn de denitrificatiewarmtes zeer
uiteenlopend, dit kan te wijten zijn aan de omstandigheden waarin ze bepaald worden en hun
koolstofbron. De verhouding tussen nitrificatie en denitrificatie (17 versus 40 MJ.(kg N)-1
, verhouding
van ongeveer twee) wordt bevestigd door van Loosdrecht et al. (2008). Hier wordt aangetoond dat de
invloed op de warmtebalans van denitrificatie ongeveer twee keer zo groot is als deze van nitrificatie
(nitrificatie en denitrificatie zijn verantwoordelijk voor respectievelijk 4 en 8°C).
39
Tabel II-2: In onderstaande tabel worden denitrificatiewarmtes weergegeven uit de literatuur. Er dient
opgemerkt te worden dat deze zeer uiteenlopend zijn. De omstandigheden van de berekening bleken hier
nog meer uiteenlopend dan bij nitrificatie.
Warmte
(MJ (kg N)-1
)
Omstandigheden Bron
50-64,29 De denitrificatiewarmte van de Pseudomonas fluorescens
wordt bepaald via een calorimeter. De koolstofbron is
glucose.
Samuelsson et al.
(1988)
20- 35 De biomassa bron is gemeentelijk afvalwater. Ethanol (als
koolstofbron) en NO-3
worden toegevoegd. De
warmteproductie wordt bepaald via micro-calometri.
Buttiglieri et al. (2005)
2.5. Besluit
Men kon besluiten dat er bij oxidatie van één kg koolstof ongeveer 14 à 15 MJ vrijkomt. Bij
nitrificatie was deze restwarmte vergelijkbaar, namelijk 17 MJ.(kg N geoxideerd)-1
. Bij het
denitrificatieproces in het anaeroob bekken kon de restwarmte onafhankelijk van de koolstofbron veel
hoger oplopen. Er werd hier een restwarmte van ongeveer 40 MJ.(kg N)-1
bekomen (40,5 MJ.(kg N)-1
voor methanol en 39,5 MJ.(kg N)-1
voor glycerol). Aangezien het model enkel voor het aeroob
gedeelte van het bekken opgesteld is, voegt men enkel de nitrificatiewarmte toe. Bij een belasting van
30 kg COD. m-3
influent en een koolstof/stikstofverhouding van 4,6 bekwam men naast de grote
hoeveelheden COD ook 6,5 kg N. m-3
influent. De nitrificatiewarmte, die vrijkwam bij metabolische
activiteiten zorgde voor een toename van 20 % van de component van de biologische restwarmte
(enkel metabolische warmte van koolstofoxidatie). Toevoegen van de nitrificatiewarmte was dus zeker
een meerwaarde. Bovendien kon het model uitgebreid worden naar het volledige bekken (aeroob en
anoxisch gedeelte) door de berekende denitrificatiewarmte. Bij toevoeging van de denitrificatiewarmte
en de veronderstelling dat methanol als koolstofbron gebruikt wordt, kon de component van de
biologische restwarmte nog verder oplopen (88 %). Om het model te gebruiken dienen eerst de
modelparameters vastgelegd te worden, hiervoor werd een mestverwerkingsinstallatie onder studie
genomen.
3. Modelparameters
3.1. Mestverwerkingsinstallatie onder studie
Het grondplan van de mestverwerkingstinstallatie staat gegeven in bijlage 3. De dunne fractie van
mest wordt verwerkt door middel van biologische koolstof- en stikstofverwijdering. Het influent van
40
de installatie bedraagt 30 kg COD. m-3
influent en een koolstof/stikstofverhoudig van 4,6. De
stikstofverwijdering gebeurt via een nitrificatie-denitrificatie-proces nodig. In het model van Samijn
(2011) wordt de focus gelegd op het nitrificatiebekken waar er belucht wordt. De karakteristieken van
de installatie zijn samengevat in Tabel II-3. Deze karakteristieken zijn nodig als input voor het model.
Tabel II-3: Algemene gegevens van de mestverwerkingsinstallatie te Wingene die van belang zijn van het
model (Van Den Bossche, 2013).
Data ruwe installatie
Influent debiet 57,9 m³.d-1
Nuttig volume 2846 m³
-nitrificatie 56 %
-denitrificatie 44 %
Totale diepte 6 m
Natte diepte 5,5 m
Aantal beluchtingsmatten 68
Lengte beluchtingsmatten 2 m
Breedte beluchtingsmatten 1 m
Luchtdebiet 1360 m³.u-1
Totaal vermogen surpressoren 55 kW
Daarnaast kan men uit de tabel ook het water/schuim-oppervlak ( ) berekenen met behulp van het
nuttig volume en de natte diepte. Op deze manier kan ook de bekkenwandoppervlakte in contact met
de bodem ( in m²) en in contact met de lucht berekend worden ( in m²). Het verschil in totale
diepte en natte diepte toont aan dat er ongeveer 0,5 m ruimte is voor schuimvorming.
3.2. Meteorologische data
Voor verschillende warmtevergelijkingen zijn er gegevens nodig omtrent de weersomstandigheden.
Hiervoor wordt een typical reference year (TRY) databestand gebruikt. Dit is een standaardjaar dat
representatief is voor de Belgische weersomstandigheden en opgebouwd is uit volgende variabelen:
bewolkingsgraad, inkomende zonnestraling, luchttemperatuur, relatieve vochtigheid en windsnelheid.
Deze data zijn voorzien per halfuur, het volledige jaar lang (zie bijlage 4).
4. Simulaties
Er werden twee simulaties uitgevoerd om bepaalde zaken (belasting influent en evaporatie) van de
warmterecuperatie te benadrukken. Voor de simulaties was het warmteoverschot de referentie. Het
warmteoverschot wordt gedefinieerd als de warmte die eventueel kan onttrokken worden uit het
41
aëratiebekken. Om een simulatie uit te voeren moest er een referentiesituatie voor de opstelling
gekozen worden. Voor deze simulaties werd geopteerd om de dikte van de schuimlaag vast te leggen
op 0,17 m en λ op 13 W.(m.K)-1
(Samijn, 2011). Parameters omtrent de opstelling werden reeds
gegeven in Tabel II-3. Voor het bepalen van het warmteoverschot diende men een kritische
temperatuur te bepalen tot waar warmte mocht onttrokken worden. Als deze kritische temperatuur te
laag werd gekozen konden de biologische reacties in het bekken stilvallen, indien het te hoog werd
gekozen, was er amper warmte te recupereren en konden de biologische reacties ook stilvallen. Als de
temperatuur van het bekken hoger is dan de kritische temperatuur kon er warmte onttrokken worden
tot de kritische temperatuur opnieuw bereikt werd. Voor koolstofverwijdering wordt een minimale
temperatuur van 20 °C verwacht (Samijn, 2011). Nitrificatie en denitrificatie vereisen hogere
temperaturen (Carrera et al., 2003). Figuur II-2 (EPAS, 2010) toont dat de maximale nitrificatie-
activiteit ligt tussen 30 en 42 °C. Hoe lager de kritische temperatuur, hoe meer warmte er mogelijks
gerecupereerd kon worden. Daarom koos men hier voor een kritische temperatuur van 30 °C.
Figuur II-2:Activiteit van nitrificerende bacteriën in functie van de temperatuur (EPAS, 2010).
In dit onderzoek werd bij een vast influent debiet (57,9 m³.d-1
) de hoeveelheid COD en de
koolstof/stikstof verhouding gewijzigd om de invloed van de belasting op het warmteoverschot na te
gaan. Verder werd ook onderzocht wat de invloed van de evaporatie op het warmteoverschot is,
aangezien schuimvorming hierin een grote invloed kan hebben. In het oorspronkelijke model werd
ervan uitgegaan dat evaporatie op een schuimoppervlak gelijk is aan deze van een wateroppervlak.
Door aanwezigheid van een schuimlaag neemt de temperatuur van het oppervlak af, en bijgevolg ook
de evaporatie. Daarnaast kan de structuur van de schuimlaag en de aanwezigheid van de surfactanten
de evaporatie ook beïnvloeden. In dit onderzoek werd met evaporatiereductie steeds de reductie door
surfactanten en schuimstructuur bedoeld. De verandering van temperatuur is in de evaporatiereductie
steeds ingecalculeerd.
42
Tenslotte wordt in het werk van Samijn (2011) aangehaald dat de warmtegeleiding van de schuimlaag
specifieker kon bepaald worden. Bovendien is er nog veel onduidelijkheid over de isolerende
eigenschappen van de gevormde schuimlaag. De warmterecuperatie kan geoptimaliseerd indien er
meer inzicht wordt verkregen in het isolerend vermogen van de schuimlaag. Experimenteel werk rond
de schijnbare equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt en een mogelijke evaporatiereductie was dus
vereist. Aan de hand van de experimentele resultaten konden nieuwe simulaties met nieuwe scenario‘s
uitgevoerd worden, met als doel het warmteoverschot te optimaliseren. Men probeerde een zo groot en
constant mogelijk warmteoverschot over het volledige jaar te verkrijgen. Om de simulaties uit te
voeren diende eerst experimenteel werk verricht worden.
43
III. Experimenteel werk
1. Inleiding
Het experimenteel werk was er op gericht meer kennis te krijgen over warmtestromen, namelijk
straling, evaporatie en convectie (zie vergelijking 5), die beïnvloed werden door schuim alsook
bepaalde factoren te onderzoeken die het isolerend vermogen van de schuimlaag beïnvloeden (zie
vergelijking 6). In de literatuur is er echter weinig tot geen informatie te vinden met betrekking tot het
isolerend vermogen van schuimlagen op een aëratiebekken. Zoals eerder gezegd, kan de bellengrootte
in de schuimlaag in een aëratiebekken variëren van enkele mm tot 10 cm diameter. Verandering van
structuur kan dus mogelijk de warmtegeleiding beïnvloeden. Bovendien werd door Samijn (2011)
aanbevolen de warmtegeleiding en het isolerend vermogen van de schuimlaag nog specifieker te
bepalen voor de schuimlaag. Men diende dus inzicht te krijgen in verschillende factoren (zoals bv. de
bellengrootte) die een rol spelen in de isolerende waarde van de gevormde schuimlaag. Op deze
manier kan men het model verder optimaliseren en het warmteoverschot in het bekken gecontroleerd
laten toenemen.
Daarnaast diende men ook na te gaan wat de invloed is van een schuimlaag op de evaporatie. In het
model van Samijn (2011) werd verondersteld dat het schuimoppervlak, naast zijn reductie in
evaporatie door de temperatuurwijziging geen invloed had op de evaporatie. Alleen al door de
aanwezigheid van surfactanten (zonder schuimvorming) is er in sommige gevallen al sprake van een
reductie in evaporatieflux van 80% (Frenkiel, 1965; Langevin, 2008). Als er een compacte drijflaag op
het bekken aanwezig is, bestaat zelfs de mogelijkheid om de evaporatie volledig te reduceren (Barnes,
1993, 2008; Barnes & Hunter, 1982; Langevin, 2008). De invloed van een schuimlaag zal echter
verschillend zijn van deze van een lucht-waterinterfase zonder schuimvorming. Aangezien evaporatie
een belangrijke oppervlaktewarmtetransfer inhoudt, kan het dus ook een rol spelen in het bepalen van
het isolerend vermogen van de schuimlaag.
Om meer inzicht te verkrijgen in deze aspecten, werd een opstelling gebouwd waarbij alle
warmteprocessen werden gemeten. De opstelling wordt eerst beschreven (zie III.2.) waarna een
beschrijving van de rekenwijze van enerzijds het warmte-isolerend vermogen of de isolerende waarde
(zie III.4.) en anderzijds de mogelijke evaporatiereductie (zie III.5.) volgt.
44
2. Opstelling
Invloedsfactoren van de schijnbare warmtegeleidingscoëfficiënt en mogelijke evaporatiereductie
konden getest worden aan de hand van volgende opstelling :
De opstelling wordt weergegeven in Figuur III-1. Er waren twee identieke vaten aanwezig in een
waterbad. Slechts in één vat werd er schuim gemaakt, het andere werd gebruikt als referentie. Beide
vaten (referentievat en schuimvat) waren 30 cm hoog en hadden een diameter van 24 cm. Ze werden
op een temperatuur van 30 tot 35 °C gehouden door een waterbad van het merk VWR (advanced
digital 15L inox rondpompthermostaat waterbad) om de gewenste temperaturen in de vaten te
bekomen en te behouden. Het vat met schuim werd op een verhoog geplaatst zodat de schuimlaag niet
Figuur III-1: Proefopstelling met het referentievat (vat 1), het schuimvat (vat 2). Beide werden op
temperatuur gehouden door het warmwaterbad. Aan de linkerkant wordt steeds een schematische schets
weergegeven, aan de rechterkant de opstelling in realiteit. T= temperatuur, RV= relatieve vochtigheid,
WWB= warmwaterbad.
referentie-
vat schuimvat
Vloeistof
Verhoog
Lucht : evaporatie
Schuim
X T, RV T, RV
aquariumpomp luchtinbreng
2 1
WWB
Referentie Schuim
45
mee werd verwarmd. Beide vaten werden geïsoleerd zodat zijdelingse warmtetransfers werden
tegengegaan en enkel warmtetransfers plaatsvonden aan de bovenkant van het vat.
Onderaan beide vaten werd er lucht ingeblazen met behulp van aquariumpompjes van het type Rena®
Air 200 verbonden met een luchtverdeler van puimsteen. Deze membraanpompen bevatten een
vermogen van 3W, een maximaal debiet van 0,160 m3 lucht. u
-1 en een maximale druk van 200 mbar.
In het schuimvat, waaraan surfactanten waren toegevoegd, zorgde het inblazen van lucht voor een
schuimlaag. In het referentievat, zonder surfactanten, werd er geen schuimlaag gevormd.
De verblijftijd van de lucht boven de schuimlaag diende kort genoeg te zijn aangezien bij een te lange
verblijftijd de evaporatie zou stilvallen door het wegvallen van het waterdampconcentratieverschil. De
ventilatoren (21 m³.u-1
) waren zodanig gekozen dat er een verblijftijd van één à twee seconden werd
bekomen. De specifieke luchtvochtigheden van de ingaande en de uitgaande luchtstroom werden
bepaald met behulp van twee hygrowin HC2-WIN-USB vochtigheidsmeters (Rotronic instruments).
Omgevingslucht werd door de ventilatoren door een 3,4 cm brede PVC aangezogen en door de
bovenkant van de opstelling geduwd.
Temperatuurmetingen van de vloeistof, de zijwand en het deksel van het vat werden gerealiseerd door
het plaatsen van verschillende thermokoppels op de betreffende plaatsen. Om de vijf seconden werd
de temperatuur geregistreerd door een datalogger (34970A Data Acquisition / Data Logger Switch
Unit). De temperatuur van het schuim werd gemeten via een IR-meter (Fluke 501) die ingesteld stond
op ε = 0,95. Het gebruik van een IR-meter werd aanbevolen door Samijn (2011), aangezien het
thermokoppel bij het springen van de luchtbellen in de schuimlaag tijdelijk de temperatuur van de
omgeving mat. Bovendien was op voorhand niet geweten hoeveel schuim er zal aanwezig zijn.
Tijdens de uitvoering van de testen werden alle meettoestellen (datalogger en vochtigheidsmeter)
ingesteld om een registratie van de gewenste variabele uit te voeren om de vijf seconden. Om echter
de temperatuur en dikte van de schuimlaag te weten diende het systeem geopend te worden en werd
met behulp van respectievelijk een IR-meter en een meetlat op verschillende plaatsen gemeten ( zie
Figuur III-2). Er werd telkens het gemiddelde genomen van de dikte en de schuimtemperatuur.
Daarnaast werd telkens een foto genomen op dit tijdstip omdat de structuur van de schuimlaag een
belangrijke rol kan spelen in de oppervlaktewarmtetransfers van de schuimlaag. Nadien werd het
systeem voor ongeveer 10 à 15 minuten gesloten om oppervlaktewarmtetransfers correct te meten. In
deze perioden werden de waarden van de schuimtemperatuur en de dikte van de schuimlaag door
interpolatie tussen beide tijdstippen bekomen.
46
Figuur III-2: Plaatsen waar de dikte en temperatuur van de schuimlaag werd gemeten in het schuimvat.
Om de vergelijking met het referentievat mogelijk te maken, werd de temperatuur van het
referentievat gelijk gesteld aan de temperatuur van het oppervlak van de schuimlaag. Naar gelang de
gewenste temperatuur werd koud/warm water toegevoegd en respectievelijk warm/koud water
afgevoerd zodat naast de temperatuur ook het volume constant bleef. Daarnaast is het quasi
onmogelijk om in het labo constante omstandigheden te creëren. De samenstelling van de
omgevingslucht werd ongeveer om de 30 minuten genoteerd.
3. Debietbepaling luchtpompen en ventilatoren
De evaporatie in deze experimenten gebeurde op twee verschillende manieren: enerzijds via de
ingeblazen lucht van de aquariumpompjes doorheen de vloeistof en anderzijds via de aangezogen
lucht door de ventilatoren boven de schuimlaag. De bepaling van het debiet van de aquariumpompjes
ten opzichte van het luchtdebiet door de ventilatoren was dus van groot belang om te bepalen hoe de
evaporatie verliep en of deze grotendeels bepaald werd door de ventilatoren of de aquariumpompjes.
Om het debiet door de ventilatoren te bepalen, werd de snelheid gemeten op verschillende plaatsen
binnen de persleiding (plaats X in Figuur III-1 en de plaatsen in de persleiding zoals aangeduid in
Figuur III-2). Er werd verondersteld dat de snelheid aan de buitenkant van de persleiding lager zal zijn
dan centraal. Een gemiddelde snelheid werd opgesteld voor de buitenkant en het centraal gebied. Door
van deze twee snelheden opnieuw het gemiddelde te bepalen, werd een gemiddelde snelheid van 5,5
m.s-1
bekomen. Voor de gegeven PVC-buis van 3,4 cm diameter stemde dit overeen met een debiet
ongeveer 18 m³.u-1
. Volgens de leverancier leverden ze 21 m³.u-1
. In de berekeningen werd gebruik
gemaakt van 18 m³. u-1
.
De luchtdebieten van de luchtpompen (voor het schuimvat en referentievat) werden voor beide vaten
gelijkgesteld door gebruik te maken van het verdringingsprincipe met een erlenmeyer. De
aquariumpompen brachten lucht in de erlenmeyer (die omgekeerd in de vloeistof staat) die op zijn
beurt het water uit de erlenmeyer verdrong door een verschil in dichtheid. De tijd die nodig was om
47
een bepaald volume uit de erlenmeyer te verdringen bepaalde het debiet van de aquariumpompen met
behulp van volgende formule:
(23)
met:
luchtdebiet geleverd door de luchtpompjes
volume verpompt water in erlenmeyer
tijd nodig om het volume water uit de erlenmeyer te
verpompen
Op deze manier bekwam men een debiet van 0,03 m³.u-1
voor de aquariumpompen. Door deze
methode werden beide aquariuum pompjes gelijkgesteld en kon men de invloed op de evaporatie
bepalen. Indien men elke stroom (via aquariumpompen en via ventilatoren apart) procentueel ten
opzichte van de volledige luchtstroom (luchtdebiet via aquariumpompen en ventilatoren) uitzette, kon
men besluiten dat de aquariumpompjes slechts 0,15 % van de totale luchtmassa geleverd door de
aquariumpompjes en de ventilatoren te samen, innamen. Dit was verwaarloosbaar voor de evaporatie.
4. Bepaling van de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt
Naast de evaporatie, die vooral te wijten was aan de door de ventilatoren aangezogen lucht, vond ook
straling en convectie plaats aan het oppervlak. Alle warmte die aan het oppervlak werd verwijderd
moest worden aangevoerd vanuit het vat. De warmte vanuit het vat werd geleid door een schuimlaag
die een equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt ( ) had. Deze equivalente waarde veronderstelt dat
de schuimlaag zich thermisch zal gedragen als een isolerende laag. In werkelijkheid houdt deze
waarde alle warmteprocessen in de schuimlaag zelf, in. In vergelijking 7 was de enige onbekende,
de overige parameters werden gemeten. Na de bepaling van het isolerend vermogen van de
schuimlaag (R-waarde in ) kon men via de gemeten dikte, berekenen via vergelijking 24
en 25. Omdat de R-waarde afhankelijk is van de dikte, werd geopteerd om te bepalen. Hoe groter R,
hoe beter het isolerend vermogen is. Voor dient men de omgekeerde redenering te maken (Pieters,
2009).
(24)
(25)
48
Om te bepalen moesten eerst de oppervlaktetransfers berekend worden ( , en ). In
volgende secties wordt de berekeningswijze voor de verschillende componenten gegeven.
4.1. Straling
Een eerste flux die het schuim zowel kon opwarmen als afkoelen is de straling. De flux werd berekend
aan de hand van volgende formule (Pieters, 2009):
(26)
met:
totale hemisferische exitantie
emissiviteit van het wateroppervlak 0,97
Stefan Boltzman constante
temperatuur van het stralende oppervlak
De straling vond plaats tussen drie oppervlakken (de schuimlaag, het deksel en de zijwand van de
‗reactor‘). De temperatuur van de drie oppervlakken werd gemeten en de emissiviteit van de
schuimlaag werd gelijk gesteld aan deze van water. Maar de straling naar de schuimlaag toe kon op
verschillende manieren gebeuren: het kon rechtstreeks gebeuren of eerst terecht komen op één
oppervlak om vervolgens na reflectie terecht te komen op het andere oppervlak (bv. straling van
deksel via de zijwand naar de schuimlaag). Om dit in rekening te brengen werd een elektrisch
analogon (zie Figuur III-3) opgesteld die representatief was voor de straling die in de opstelling zou
plaatsvinden. De opstelling werd als volledig gesloten beschouwd, wat betekent dat de straling binnen
het systeem bleef.
49
In Figuur III-3 kan men waarnemen dat er straling kan optreden van oppervlakte 1 (het deksel) en
oppervlakte 2 (zijwand van het vat) naar oppervlakte 3 (de schuimlaag). Bij optelling van deze twee
stralingsvermogens, werd de langgolvige straling aan het oppervlak bekomen:
(27)
Het stralingsvermogen van één bepaalde stroom (hier van oppervlak 2 naar oppervlak 3)
werd bepaald door :
( )
(
)
(28)
In laatstgenoemde vergelijking zijn de R-waarden de oppervlakte- en vormweerstanden. Met
behulp van volgende formules en een emissiviteit ( ) van de PVC-buis van 0,9 kon men beide
weerstanden bepalen (MORelectricheating; Pieters, 2009):
(29)
(30)
Figuur III-3: Het elektrisch analagon van de straling binnenin het systeem (Pieters, 2009). Oppervlakte 1
is het deksel, 2 de zijwand van het vat, 3 de schuimlaag.
50
Om de vormweerstanden te bepalen, moesten eerst de dimensieloze vormfactoren (F) opgesteld
worden. Dit is de fractie van de uitgezonden straling door oppervlak Ai (bv. het deksel ) die
onmiddellijk het oppervlak Aj (bv. de schuimlaag) treft. Aangezien hier een ingesloten systeem werd
beschouwd, kon men veronderstellen dat alle uitgezonden straling op een oppervlak binnenin het
systeem terecht kwam, wat impliceerde dat de som van de vormfactoren binnen het systeem één is
(Pieters, 2009):
∑
(31)
Bovendien geldt volgens de definitie van de vormfactoren dat de verhouding van de fracties van de
uitgezonden straling beide oppervlakken gelijk is aan hun verhouding in oppervlakte.
(32)
Met behulp van vergelijkingen 31 en 32 konden de vormfactoren bepaald worden om vervolgens via
vergelijkingen 29 en 30 de vorm- en oppervlakteweerstanden te bepalen. Tenslotte was het dan
mogelijk vergelijkingen 28 en later 27 op te lossen. Voor de bepaling van de vormweerstanden werd
de schuimlaag op gelijke hoogte verondersteld over het volledige oppervlak, waardoor zelfbestraling
onmogelijk was ( = 0). Hetzelfde gold voor het deksel ( = 0). Daartegenover bestraalde de
zijwand van de reactor zichzelf wel. Uit Figuur III-4 kon men afleiden dat de vormfactor tussen
schuim en deksel (en ook omgekeerd aangezien beide oppervlakken even groot zijn) 0,35 bedroeg
(F31= F13 =0,35). Met behulp van deze waarden en de veronderstelling over zelfbestraling konden alle
vormfactoren bepaald worden (zie Tabel III-1). F11, F13, F31 en F33 waren zoals gezegd al gekend. Met
behulp van vergelijking 31 werden F12 en F32 berekend. De grootte van de oppervlaktes waren ook
gekend, waardoor via vergelijking 32 de overige vormfactoren berekend werden.
51
Figuur III-4 : Bepaling van de vormfactor tussen twee evenwijdige cirkelvorming oppervlakken (Pieters,
2009).
Tabel III-1: De vormfactoren. Oppervlakte 1 is het deksel, 2 de zijwand van het vat, 3 de schuimlaag. Er
werd verondersteld dat de schuimlaag zichzelf niet kan bestralen en dat het systeem volledig gesloten is.
deksel zijwand schuimlaag
deksel F11 0 F12 0,65 F13 0,35
zijwand F21 0,31 F22 0,37 F23 0,31
schuimlaag F31 0,35 F32 0,65 F33 0
Nu de vormfactoren gekend waren, was het mogelijk om via vergelijkingen 29 en 30 de weerstanden
te berekenen. Tabel III-2 geeft de bekomen resultaten. De vormweerstanden Rvorm11 en Rvorm33 zijn
nul omdat er verondersteld werd dat er geen zelfbestraling was bij de schuimlaag en het deksel. De
oppervlaktetransfer via straling kon bepaald worden.
Tabel III-2: De oppervlak en vormweerstanden. De oppervlakweerstanden worden per oppervlak in de
eerste rij weergegeven, de vormweerstanden in de tweede, derde en vierde. Vorm 11 duidt op straling van
oppervlak 1 naar oppervlak 1.
R opp1 2,26 R opp2 1,09 R opp3 1,07
Rvorm11 0 Rvorm12 31,34 Rvorm13 58,21
Rvorm21 31,34 Rvorm22 26,12 Rvorm23 31,34
Rvorm31 58,20 Rvorm32 31,34 Rvorm33 0
52
4.2. Evaporatie
Een volgende flux aan het oppervlak was de evaporatie. Door het meten van de temperatuur en de
relatieve vochtigheid van zowel de ingaande als uitgaande luchtstroom kon de absolute
luchtvochtigheid bepaald worden (zie Figuur III-1). Het verschil tussen de
ingaande en uitgaande absolute vochtigheid toonde de evaporatieflux E aan, via een
massabalans.
De latente warmte ( in kJ.kg-1
) die nodig was voor evaporatie is temperatuurafhankelijk. De
temperatuur die hier werd genomen is de filmtemperatuur (zie vergelijking 34). Deze temperatuur had
echter weinig grote invloed op de latente warmte van water, waardoor deze constant kon worden
genomen (2500 kJ.kg-1
) (Pieters, 2009).
(33)
en een filmtemperatuur van:
(34)
met :
filmtemperatuur
temperatuur van de omgevingslucht
4.3. Bepaling convectieve warmtestroom
De laatste warmteflux aan het schuimoppervlak is de convectie. Via de soortelijke warmte ( ) van
lucht (rekening houdend met de gemiddelde temperatuur en vochtigheid) kon men bepalen hoeveel
warmte er werd aan/af-gevoerd via de lucht. De soortelijke warmte werd bepaald aan de hand van de
gemiddelde samenstelling en de filmtemperatuur (zie vergelijking 34). De temperatuur van zowel de
ingaande als uitgaande luchtstroom werden gemeten (Pieters, 2009):
(35)
met:
soortelijke warmte 4,18
hoeveelheid luchtmassa door de opstelling
temperatuur van de uitgaande luchtstroom
temperatuur van de ingaande luchtstroom
53
Door isolatie van het systeem, was deze warmteflux enkel te wijten aan de aanwezige schuimlaag. Na
bepaling van alle warmtefluxen aan het oppervlak kon vergelijking 24 opgelost worden.
4.4. Procedures
De procedures van de verschillende experimenten die uitgevoerd waren met deze opstelling (zie III.2.)
worden hier besproken. Om de complexiteit van de experimenten te verlagen werd geopteerd om
schuimen met afwasmiddel te maken en deze te bestuderen. Het water in de vaten werd steeds
opgewarmd tot 30 °C. Deze temperatuur nam af of toe naar gelang de eigenschappen van de gevormde
schuimlaag. Op deze manier werd de invloed van verschillende factoren op de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt en de evaporatie bestudeerd. Om vergelijking tussen de verschillende
experimenten mogelijk te maken kreeg elk experiment een nummer toegewezen en werden ze zoveel
mogelijk op dezelfde dag uitgevoerd om de zelfde omstandigheden te verkrijgen.
4.4.1. Referentie-experiment
Om vergelijking tussen de verschillende experimenten mogelijk te maken werd eerst een referentie-
experiment opgesteld. 0,27 g afwasmiddel (Dreft) werd toegevoegd in het vat waar schuimvorming
gewenst was. Er werd voor deze hoeveelheid afwasmiddel gekozen om een stabiele schuimlaag van
twee tot drie cm te verkrijgen bij aanwezigheid van één puimsteentje. Bij toevoeging van
hoeveelheden afwasmiddel lager dan 0,15 g was het bijna onmogelijk om een stabiele schuimlaag te
vormen en te behouden. Alleen wanneer de condities (constante dikte, evaporatieflux en temperatuur
van de schuimlaag) voor een periode (minstens 500 s) quasi constant waren, werd een gemiddelde
equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt berekend. Het referentie-experiment werd experiment 1
genoemd.
4.4.2. Invloed surfactanten
In de eerste experimenten werd de rol van de surfactanten onderzocht. Ze hebben een invloed op de
bellengrootte (zie vergelijking 42) (Van Der Meeren, 2012). De toevoeging van surfactanten zorgt
voor een oppervlaktespanning verlaging, wat op zijn beurt voor een lagere bellengrootte zorgt en een
mogelijke structuurverandering (Van Der Meeren, 2012):
(36)
met:
bellengrootte in diameter
de straal van de opening waardoor lucht geblazen
54
wordt
oppervlaktespanning
de zwaartekrachtconstante 9,81
de dichtheid van de schuimende oplossing
De invloed van de surfactanten op de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt werd nagegaan door na
het referentie-experiment 0,17 g Dreft exta toe te voegen aan het systeem (één puimsteentje). Er was
dus een totaal van 0,44 g Dreft aanwezig. Het experiment met een verhoogde surfactantconcentratie
werd experiment 2 genoemd. Hetzelfde experiment werd nogmaals uitgevoerd met een startende
hoeveelheid Dreft van 0,15 g en een toevoeging van 0,15g na 4000 s. De resultaten van dit experiment
staan beschreven als experiment 3.
4.4.3. Invloed ingeblazen luchtbellen
In de literatuurstudie werd al vermeld dat de bellengrootte van schuimen in WZI kan variëren van
enkele mm tot 10 cm diameter. Inzicht verkrijgen in de invloed van de bellengrootte op de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt was dus van belang. In volgende experimenten (experimenten 4 en 5)
werd getracht een schuimlaag te vormen met een grotere bellengrootte. Door het verwijderen van het
puimsteentje nam de straal van de opening waardoor lucht geblazen wordt, toe waardoor ook de
bellengrootte theoretisch gezien sterk zou moeten toenemen (vergelijking 42). Er werd hiervoor een
totale hoeveelheid afwasmiddel van 0,20g gekozen aangezien experimenten met lagere toevoeging
geen stabiele laag konden vormen bij grotere bellen.
4.4.4. Invloed extra aquariumpomp
Naast de surfactantenconcentratie en de aan- of afwezigheid van een puimsteentje, kon de invloed van
het aantal aquariuumpomjes bestudeerd worden. Door het inbrengen van een extra aqauriumpompje
kon men uniformer beluchten en mogelijk een uniformere schuimlaag bekomen. De grootte van de
ingebrachte bellen was hier dus dezelfde als bij het referentie-experiment, maar het aantal van deze
bellen was verdubbeld. De opstelling werd dus licht gewijzigd door toevoeging van een extra
aquariumpomp met bijhorend puimsteentje. Ook hier werd de invloed op de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt bestudeerd. Dit experiment werd experiment 6 genaamd en vond plaats
in aanwezigheid van 0,30 g Dreft en twee puimsteentjes.
4.4.5. Invloed warmtetransfers
Bij het bekijken en vergelijken van equivalente λ-waarden dient men naast de structuur ook te kijken
naar de omstandigheden waarin λ bepaald werd. De temperatuur aan het oppervlak en de
omstandigheden konden een rol spelen. Indien de temperatuur van de schuimlaag toeneemt, stijgen
zowel T als C (logaritmisch temperatuurverschil in °C en logaritmisch
55
waterdampconcentratieverschil in g water.m-3
lucht, beide tussen schuimoppervlak en de aangezogen
lucht) waardoor de warmtetransfers aan het oppervlak toenemen (straling, evaporatieflux en
convectie). Uit vergelijking 24 en 25 kon men afleiden dat als de warmtetransfers aan het oppervlak
oplopen, de equivalente λ-waarde ook zou toenemen. Voor een vergelijking te maken tussen twee
schuimlagen diende dit dus zoveel mogelijk in rekening gebracht te worden.
Echter was het in praktijk niet steeds gemakkelijk om de temperatuur van de schuimlaag op voorhand
te bepalen omwille van de afhankelijkheid van de omgeving. De temperatuur van de schuimlaag kon
slechts geweten zijn als er al een stabiele schuimlaag gevormd was. Zelfs indien de temperatuur van
de schuimlaag constant was kon er een ruim verschil gevonden worden door de invloed van de
omgeving op het evaporatieproces. 12 verschillende experimenten werden met elkaar vergeleken op
basis van T, C, de evaporatieflux en de schijnbare warmtegeleidingscoëfficiënt. De 12
experimenten omvatten de 6 voorgaande beschreven experimenten. In Tabel III-3 worden de
verschillende omstandigheden van experimenten 7 tot 12 weergegeven.
Tabel III-3: eerste kolom bevat het experiment nummer, tweede kolom bevat het aantal puimsteentjes,
derde kolom de hoeveelheid afwasmiddel ( g Dreft)
Experiment Aantal puimsteentjes Hoeveelheid afwasmiddel
(g Dreft)
7 0 0,27
8 1 0,17
9 1 0,27
10 2 0,27
11 2 0,27
12 2 0,37
Om de invloed van de warmtetransfer aan het oppervlak (dus in grote mate de evaporatieflux) verder
na te gaan werd experiment 13 opgesteld. In tegenstelling tot in voorgaande experimenten werd de
temperatuur van het vat in experiment 13 steeds verhoogd om zo de warmtetransfers aan het oppervlak
(voornamelijk de evaporatieflux) te laten toenemen . Door toename van de temperatuur van het water
in het vat, nam ook de schuimtemperatuur toe. Men kon dus verwachten dat de evaporatieflux zou
toenemen, alsook de andere oppervlaktewarmtetransfers (convectie en straling). Er werd 0,27 g Dreft
in het schuimvat gebracht bij aanwezigheid van één puimsteentje.
5. Evaporatie-analyse
Een tweede objectief van het experimenteel werk was om de evaporatieflux van het vat met schuim te
vergelijken met die in het referentievat (geen schuimvorming en geen surfactanten aanwezig).
Hiervoor dienden de omstandigheden quasi gelijk te zijn. De temperatuur van het referentievat was
56
steeds zo geregeld dat ze dezelfde was als de schuimoppervlaktetemperatuur. Dit was mogelijk door
warm/koud water af te voeren en respectievelijk koud/warm water toe te voegen om naast dezelfde
temperatuur van het schuimvat ook een constant volume te behouden. Uit formule 36 volgde dat voor
een vergelijking van de evaporatieflux zowel de massatransfercoëfficiënt hm als het
logaritmisch waterdampconcentratieverschil gelijk moesten zijn,
aangezien beide vaten een constant oppervlak A hebben (het oppervlak van de schuimlaag werd
verondersteld gelijk te zijn aan dit van de waterlaag in het referentievat) (Pieters, 2009):
(37)
Het waterdampconcentratieverschil werd bepaald via het logaritmische verschil tussen de door de
ventilatoren aangezogen lucht en het vat (waar volledige staturatie heerste). De
massatransfercoëfficiënt diende theoretisch bepaald te worden aan de hand van het gemiddeld
Sherwood-getal. Eerst moest echter het dimensieloze Reynolds-getal (Re) bepaald te worden,
aangezien de Sherwoord-formule afhankelijk is van het stromingsprofiel (laminair, turbulent of
overgangszone):
(38)
met:
snelheid
karakteristieke lengte, hier diameter van het vat
kinematische viscositeit
waarbij :
(39)
met:
dynamische viscositeit
dichtheid fluïdum
Alle eigenschappen van het fluïdum werden bepaald bij de filmtemperatuur (vergelijking 33). De
snelheid in deze experimenten bleek laag te zijn, het stromingsprofiel was laminair. Voor het opstellen
van het gemiddelde Sherwood-getal werd de laminaire formule gebruikt:
⁄
⁄ (40)
57
met:
gemiddeld Sherwood-getal
Het dimensieloze Schmidt-getal (Sc) en de diffusiecoëfficiënt tussen waterdamp en lucht ( in
m².s-1
) bedroegen respectievelijk:
(41)
(42)
5.1. Procedures
Naast het bepalen van de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt kon men via de experimenten ook
inzicht verkrijgen in een mogelijke evaporatiereductie. Dit kon gekoppeld worden met de bepaling van
de equivalente λ aangezien de oppervlaktewarmtetransfers de schijnbare λ bepalen via vergelijking 24.
Er werd gefocust op de evaporatieflux aangezien deze de grootste oppervlaktewarmtetransfer was en
dus het grootste verschil kon maken voor de schijnbare λ.
5.1.1. Vergelijking van twee experimenten
Eerst werd een mogelijke link gelegd tussen de evaporatie en de surfactantconcentratie/ bellengrootte
aan de hand van twee opeenvolgende experimenten. Hiervoor werd een experiment gestart met 0,17 g
Dreft in aanwezigheid van één puimsteentje. Na 4500 seconden werd 0,10 g extra Dreft toegevoegd
(respectievelijk experiment 8 en 9 genaamd). De experimenten werden op dezelfde dag, onder
dezelfde omstandigheden uitgevoerd. Wijzigingen van de evaporatieflux konden dus enkel te wijten
zijn een wijziging van de schuimstructuur.
5.1.2. Vergelijking van evaporatie tussen schuim- en referentievat
Vervolgens werd een vergelijking gemaakt tussen de experimentele resultaten en het referentievat
voor 7 verschillende experimenten onder verschillende omstandigheden. Experimenten met of zonder
uitstroomsteentje en bij verschillende evaporatiefluxen werden met elkaar vergeleken op basis van de
filmtemperatuur en de massatransfercoëfficiënt. Het programma Matlab (editie R2010a) vergeleek de
berekende massatransfercoëfficiënt of filmtemperatuur van het schuimvat met de berekende
massatransfercoëfficiënt van het referentievat (geen schuimvorming en geen aanwezigheid van
surfactanten). Indien deze slechts 2,5 % van elkaar afwijken werd het waterdampconcentratieverschil
op dezelfde manier vergeleken. Indien beide parameters gelijkaardig waren (maximaal 2,5 %
58
verschil), werd er verondersteld dat de omstandigheden gelijk waren. Slechts als de omstandigheden
(massatransfercoëfficiënt/ filmtemperatuur en waterdampconcentratieverschil) gelijk waren werd de
evaporatieflux van het schuimvat met de evaporatieflux van het referentievat vergeleken. De
evaporatiereductie omwille van de temperatuurverlaging bij aanwezigheid van schuim werd dus al
ingecalculeerd. De reductie (ten opzichte van een vrij wateroppervlak) was enkel te wijten aan de
aanwezigheid van de schuimlaag en zijn surfactanten.
5.1.3. Experimenten met variërende evaporatieflux
Tenslotte werd de evaporatiereductie bestudeerd voor experiment 13, waar de temperatuur van het
schuimvat toenam en de evaporatieflux geforceerd werd toe te nemen. Op deze manier kon men de
evaporatiereductie in een zelfde tijdsreeks bestuderen bij een toenemende evaporatieflux.
6. Simulaties
Met de bekomen resultaten van de experimenten werden nieuwe scenario‘s gesimuleerd om het
potentieel van warmterecuperatie uit een beluchtingsbekken aan te tonen en het belang van de
schuimlaag als isolator te benadrukken. Daarnaast kon het model uitgebreid worden met het anaeroob
gedeelte van het bekken, waarbij op zowel het aeroob als anaeroob gedeelte een schuimlaag aanwezig
was. De twee schuimlagen kunnen zo elk apart beheerd worden om het warmteoverschot verder te
optimaliseren. Voor uitbreiding van het model met de denitrificatiewarmte werd methanol als
koolstofbron verondersteld.
59
IV. Resultaten en discussie In dit hoofdstuk worden eerst de resultaten van het experimenteel werk beschreven en besproken.
Vervolgens werden enkele simulaties uitgevoerd met de experimentele resultaten en om het belang
van de toegevoegde nitrificatiewarmte aan te tonen. Tot slot kan het model ook uitgebreid worden met
behulp van de denitrificatiewarmte. Het doel was om het warmteoverschot verder te optimaliseren en
meer inzicht te krijgen in de warmtegeleidende eigenschappen van de schuimlaag.
1. Bepaling equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt
Figuur IV-1 toont de gevormde schuimlaag bij experiment 1. Er was een totale hoeveelheid
afwasmiddel van 0,27 g Dreft aanwezig.
Figuur IV-1 : Gevormde schuimlaag bij één aquarium steentje en na toevoeging van 0,27 g Dreft.
In Figuur IV-2 A wordt het verloop van de dikte van de schuimlaag, de schuimtemperatuur, de
evaporatieflux en de temperatuur van het vat tijdens het experiment gegeven. De meting van de
evaporatieflux in Figuur IV-2 A viel even weg rond de 1500 s en 3000 s door het openen van het
systeem. Naarmate de temperatuur van de schuimlaag lichtjes toenam (vanaf 800 s), nam de
evaporatieflux ook toe en de dikte af. Door een afnemende dikte, nam de temperatuur van het
schuimoppervlak verder toe. Dit proces ging door tot er een evenwicht werd gevonden. Als men
veronderstelt dat de omgevings- en oppervlaktetemperatuur constant bleven, zullen ook ΔC en ΔT
(respectievelijk de logaritmische waterdampconcentratieverschil en logaritmisch temperatuurverschil)
tussen oppervlak en omgeving constant gebleven zijn (respectievelijk 12,7-14 g water.m-3
lucht en 5,4-
6,24°C). Dit impliceert een bijna constante convectie (zie vergelijking 34 en 45) en evaporatie aan het
oppervlak (zie vergelijking 35).
1 cm
60
Figuur IV-2: A) Verloop van dikte, temperatuur van de schuimlaag alsook de evaporatieflux en
temperatuur van het vat tijdens het experiment. B) De equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt in functie
van de tijd, voor een schuimlaag met één aquariumpomp en bij toevoeging van 0,27 g Dreft.
Daarnaast nam de schuimlaag in dikte lichtjes af (vanaf 800 s), ondanks het behoud van detergent in
het systeem. Een reden hiervoor kan zijn dat de bellengrootte verkleinde, waardoor de dikte van de
schuimlaag afnam tot er stabilisatie optrad. Dit werd niet waargenomen tijdens het experiment. Op het
fotomateriaal was geen duidelijk verschil te zien, bovendien is het systeem zoveel mogelijk gesloten
waardoor het bepalen van de bellengrootte bemoeilijkt wordt. In de λ-waarde werd hier niets van
waargenomen.
0
0,002
0,004
0,006
0,008
0,01
0,012
0,014
0,016
0
5
10
15
20
25
30
35
0 1000 2000 3000 4000
Tem
pe
ratu
ur
( °
C)
, dik
te s
chu
im (
cm
)
Tijd (s) Temperatuur vat schuimtemperatuur
dikte schuim evaporatieflux
eva
po
rati
efl
ux
( g
wat
er.
s-1)
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
0 1000 2000 3000 4000
λ (W
. (m
.K)-1
)
Tijd (s)
A
B
61
Een gemiddelde λ werd steeds over een periode met quasi constante condities genomen (constante
dikte, evaporatieflux en temperatuur van de schuimlaag), in dit experiment vanaf 1500 s. Met behulp
van de vergelijkingen 23 en 24 (zie III.4.) werd om de vijf seconden de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt bepaald, behalve op momenten dat het systeem geopend werd (zie Figuur
IV-2 B). De tijdstippen waarvoor geen datapunten voorhanden zijn (zie Figuur IV-2 B), stemmen
overeen met momenten waarop het systeem geopend werd.
Figuur IV-2 B toont dat in het begin van het experiment λ afneemt tot er een evenwicht wordt
gevonden (na 1500 s). Na stabilisatie van het schuim werd een constante λ gevonden van 0,98 ± 0,05
W.(m.K)-1
(vanaf 1500 s) bij een temperatuur van de schuimlaag rond de 24°C (zie Figuur IV-2 A).
De standaardafwijking werd berekend over de tijdsreeks. Als er echter een foutenanalyse werd
uitgevoerd via de foutentheorie, bekwam men een relatieve fout van ongeveer 25% op λ. Dit is niet
verwonderlijk omdat de omstandigheden van deze metingen niet volledig gecontroleerd waren en er
verschillende parameters gemeten werden.
De lichte schommelingen in de equivalente λ kunnen te wijten zijn aan het feit dat het systeem om de
10 à 15 minuten werd geopend voor meting van de schuimtemperatuur en dikte, waardoor de
evaporatieflux even wegviel en de door de ventilatoren aangezogen lucht brak minder schuim af. Het
evenwicht werd op deze momenten even verstoord en diende zich dus nadien steeds te herstellen.
Voor het verder bespreken van de resultaten wordt dit experiment het referentie-experiment genoemd.
1.1. Invloed surfactanten
Ook hier waren de omstandigheden constant en gelijkaardig met het referentie-experiment (behalve op
tijdstip 1500 waar een kortstondige hogere evaporatieflux was). De temperatuur van het oppervlak van
de schuimlaag bedroeg bijna constant 24 °C met als gevolg dat er ook een constante ΔC (12-13 g
water. m-3
lucht) en ΔT (9°C) heersten tussen oppervlak en omgeving. ΔT lag voor experiment 2 hoger
dan voor experiment 1, het referentie-experiment.
62
Figuur IV-3: equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt in functie van de tijd, voor een schuimlaag met één
aquariumpomp en één puimsteentje. Er is 0,44 g Dreft in het systeem aanwezig.
Na stabilisatie van de schuimlaag werd opnieuw een gemiddelde schijnbare λ opgesteld (vanaf 500 s,
zie Figuur IV-3), namelijk 0,89 ± 0,06 W.(m.K)-1
en een relatieve fout van ongeveer 25% via
foutentheorie. De invloed van de surfactanten op de bellengrootte was amper te zien op het
fotomateriaal of gedurende het experiment. De schuimbellen waren zeer klein (slechts enkele mm),
waardoor een onderscheid in bellengrootte zeer moeilijk was. De bekomen λ van experiment 2 ligt
bijgevolg lager dan het referentie-experiment (0,27 g Dreft aanwezig, één aquariumpomp, één
puimsteentje, zie Figuur IV-2). Ondanks de licht toegenomen oppervlaktewarmtetransfers (hogere ΔT)
wordt toch een lagere λ bekomen voor experiment 2 (ten opzichte van experiment 1, het referentie-
experiment). Een verandering van de bellengrootte kan een mogelijke reden zijn, maar was amper te
zien op het fotomateriaal van deze experimenten. Met enige voorzichtigheid (door de relatieve fout)
kan men besluiten dat toevoeging van detergent zorgt voor een daling van equivalente λ mogelijk door
een verandering van de bellengrootte.
Experimenten 1 en 2 werden nog eens opnieuw uitgevoerd bij andere omstandigheden en temperatuur
van de schuimlaag in experiment 3 (ΔC (10-15 g water. m-3
lucht) en ΔT (1-4°C)). Experiment 3 werd
opgestart met een totale hoeveelheid Dreft van 0,15g (0-4000 s in Figuur IV-4). Na verloop van tijd
werd deze opgevoerd naar een totale hoeveelheid van 0,30 g Dreft (4000 s-8000 s). Figuur IV-4 geeft
weer dat er een periode van stabilisatie nodig is na beide toevoegingen van Dreft, dus na 0 en 4000 s.
Na 2000 s nam men een constante equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt waar, hetzelfde kon
gezegd worden voor het tweede deel van het experiment (vanaf 6000 s).
Na toevoeging van 0,15 g Dreft werd een constante λ van 0,70 ± 0,09 W.(m.K)-1
bepaald bij een
temperatuur van de schuimlaag tussen de 19 en 23 °C (2000-4000 s), bij een totale hoeveelheid
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
0 500 1000 1500 2000
λ (W
. (m
.K)-1
)
Tijd (s)
63
afwasmiddel van 0,30 g werd voor λ een waarde van 0,67 ± 0,04 W.(m.K)-1
(bij 23,5 °C en ongeveer
zelfde omstandigheden, tussen 6500-8000 s). Het verschil was hier minder uitgesproken. Beide
bekomen equivalente warmtegeleidingscoëfficiënten bij experiment 3 liggen lager dan deze van
experimenten 1 en 2 omwille van de invloed van de omgevingstemperatuur, luchtvochtigheid en
temperatuur van de schuimlaag (zie IV.1.4.). Dit ondanks de lagere detergent hoeveelheden. Dezelfde
trend werd dus teruggevonden in experiment 3.
Figuur IV-4: Verloop van experiment 3. Van 0 tot 4000 s is er slechts 0,15 g Dreft aanwezig, van 4000-
einde 0,30 g Dreft.
Naast de tendens in λ bleek bij verschillende experimenten (experimenten 1,2 en 3) de dikte van de
schuimlaag steeds toe te nemen na toevoeging van surfactanten. Het isolerend vermogen (R-waarde,
zie vergelijking 24) neemt bij toevoeging van surfactanten enerzijds toe door een dalende λ, anderzijds
ook door een toenemende dikte van de schuimlaag. De verwachte verandering van de bellengrootte
was niet duidelijk te zien in het fotomateriaal. Het was echter ook niet duidelijk in hoeverre de
oppervlaktespanning en bijgevolg ook de bellengrootte van de schuimlaag gewijzigd werd door
toevoeging van detergent in het systeem. Petrovski et al. (2011) vermelden dat bacteriën de
oppervlaktespanning kunnen verlagen met 50% door productie van biosurfactanten, wat overeenkomt
met een bellengrootte verlaging van 20% volgens vergelijking 46. De rol van de surfactanten zal in het
laatste geval groter zijn.
Men kan besluiten dat er een dalende tendens voor λ aanwezig is bij het toevoegen van detergent. De
bellengrootte zal hier hoogst waarschijnlijk een rol spelen, maar werd amper waargenomen op het
fotomateriaal. Het besluit dient met enige voorzichtigheid getrokken worden door dat de minieme
verschillen ook te wijten kunnen zijn aan de foutenlast. In dezelfde tijdsreeks was wel steeds dezelfde
trend te zien.
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
1,4
1,6
1,8
2
0 2000 4000 6000 8000
(
W (
m*K
) -1
)
Tijd (s)
64
1.2. Invloed van ingeblazen luchtbellen
Men kan in Figuur IV-5 (experiment 4) waarnemen dat de bellengrootte sterk was toegenomen in
vergelijking met Figuur IV-1 door het puimsteentje te verwijderen. De bellengrootte centraal bedroeg
tussen de één à twee cm diameter, terwijl deze in het vorige experiment slechts enkele mm bedroeg
(experimenten 1,2 en 3). Daarnaast kon men op de figuur waarnemen dat er geen uniforme schuimlaag
gevormd was. Kleine schuimbelletjes werden door de grotere naar de rand van het schuimvat geduwd
en namen gedurende het experiment toe in aantal in de buitenring omwille van hun stabiliteit.
Figuur IV-5 : Experiment zonder uitstroomsteentje: A) begin van het experiment, centraal grotere bellen
(na 1500s), B) de hoeveelheid kleine bellen in de buitenring (aangeduid met pijl) was toegenomen (na 5000
s) bij 0,20g afwasmiddel.
A B
1 cm 1 cm
65
Ondanks de niet-uniformiteit werd de schijnbare λ-waarde toch berekend, Figuur IV-6 werd zo
bekomen.
Figuur IV-6: Bepaling van λ tijdens experiment 4. De structuur van de schuimlaag varieerde gedurende
het experiment. De rol van de structuur van een schuimlaag op de schijnbare λ werd in experiment 4
aangetoond.
Figuur IV-6 toont aan dat de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt afnam gedurende het
experiment. Daarnaast werd in Figuur IV-5 aangetoond dat de hoeveelheid kleinere bellen toenam
gedurende het experiment. Een kleinere bellengrootte bleek dus voor een lagere
warmtegeleidingscoëfficiënt te zorgen.
Om deze veronderstelling te staven en de equivalente λ exact te bepalen, werd geprobeerd een
uniforme schuimlaag met een zelfde samenstelling op te bouwen en te behouden in experiment 5. Een
eerste poging werd gerealiseerd door de evaporatie en de snelheid waarmee de lucht door het
ventilatiesysteem werd aangetrokken te reduceren, echter bleek dat er nog steeds geen uniforme
schuimlaag werd bekomen maar dat de dikte van de schuimlaag wel was toegenomen. Vervolgens
werd getracht de bellen beter te verdelen over het volledige grondoppervlak met behulp van een
büchnerfilter alsook door het gebruik van een ander soort detergent. De uniformiteit verhoogde maar
was nog steeds niets voldoende. Ten slotte werd besloten de opstelling licht te wijzigen en een extra
aquariumpomp in het schuimvat te brengen met dezelfde soort detergent (0,27 g Dreft). Zoals men kon
waarnemen in Figuur IV-7 (experiment 5), was er na inbrenging van het extra aquariumpompje nog
steeds geen volledige uniformiteit, maar toch een veel hogere uniformiteit dan in Figuur IV-1
(experiment 1). Een derde aquariumpomp zou de uniformiteit nog verder kunnen verhogen. Hoe
uniformer er werd belucht, hoe uniformer de gevormde schuimlaag was.
0
1
2
3
4
5
6
7
8
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000
λ (W
. (m
.K)-1
)
Tijd (s)
66
Figuur IV-7: Gevormde schuimlaag bij het aanbrengen van een tweede aerator in het schuimvat.
Met behulp van Figuur IV-8 werd de schijnbare warmtegeleidingscoëfficiënt bepaald voor een
schuimlaag met grotere belgroottes (zelfde procedure als vorige experimenten). Op tijdstip 2500 werd
geprobeerd de kleinere bellen handmatig te verwijderen en te kijken naar de invloed van de grotere
bellen. Dit verklaart de grotere schijbare λ na tijdstip 2500. Volledige uniformiteit kon moeilijk of niet
bereikt worden, er was dus nog steeds opbouw van kleinere bellen mogelijk wat het bepalen van de
exacte equivalente λ niet vergemakkelijkte.
Figuur IV-8:De equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt gedurende experiment 5 met 0,27 g Dreft.
0
1
2
3
4
5
6
7
8
0 1000 2000 3000 4000
λ (W
. (m
.K)-1
)
Tijd (s)
1 cm
67
Figuur IV-8 toont aan dat er ook hier een periode van stabilisatie vereist was (0-2000 s). De periode
voor stabilisatie was hier langer dan bij experimenten 1, 2 en 3. Men bekwam na stabilisatie van de
schuimlaag een gemiddelde schijnbare λ-waarde van 3,50 ± 0,30 W.(m.K)-1
bij een schuimtemperatuur
van ongeveer 26,5 °C. In experimenten 1,2 en 3 werden equivalente warmtegeleidingscoëfficiënten
gevonden van respectievelijk 0,98 W.(m.K)-1
,0,89 W.(m.K)-1
en 0,70 W.(m.K)-1
. In vergelijking met
de gevormde schuimlaag met kleinere bellengrootte (zie Figuur IV-1, experimenten 1,2 en 3) bekwam
men dus een warmtegeleiding die liefst 3 tot 4 keer groter is, terwijl de surfactantconcentratie gelijk
was, maar de temperatuur verschillend. In experiment 5 werd een hogere oppervlaktetemperatuur
bekomen door de hogere schijnbare warmtegeleiding van de schuimlaag. Men kan dus besluiten dat
een schuimlaag met grotere bellengrootte beter warmte zal geleiden. Bovendien kon op het einde van
elk experiment worden waargenomen dat de schuimlagen met grotere bellengroottes sneller afbraken
dan deze met kleinere fijne bellen, wat een verschil in stabiliteit benadrukt. Concreet betekent dit dat
schuimlagen met grotere bellen minder stabiel zijn.
In alle voorgaande experimenten werd steeds een schijnbare λ opgesteld. Dit omvat alle
warmteprocessen die in de schuimlaag plaatsvonden, naarmate de bellengrootte van de schuimlaag
toenam zag men λ toenemen, de warmtetransfers binnenin de schuimlaag namen dus toe . Een verschil
in stabiliteit tussen kleine en grotere luchtbellen kon hier een reden voor zijn. Grotere bellen konden
zo minder lang in de schuimlaag aanwezig zijn. Op deze manier werd meer warmte afgevoerd door het
schuim. Een andere mogelijkheid was dat er meer geëvaporeerd werd binnenin de schuimlaag.
Warmte werd minder goed vastgehouden door schuimen met grotere bellengrootte. Dit werd
geïllustreerd door het temperatuurverschil tussen het oppervlak van de schuimlaag en het water in het
vat. Hoe groter de bellen waren hoe kleiner dit temperatuurverschil werd, bij een gelijke
oppervlaktetemperatuur (en dus gelijke warmtetransfers) betekent dit een grotere equivalente λ en dus
een slechter isolerend materiaal. Bij schuimen met een grotere bellengrootte kon het
temperatuurverschil (tussen het oppervlakte van de schuimlaag en het water in het vat) meer dan 50%
kleiner zijn dan bij schuimen met een kleinere bellengrootte.
68
1.3. Invloed extra aquariumpomp
De gevormde schuimlagen in Figuur IV-1 (experiment 1) en Figuur IV-7 (experiment 5) verschilden
door de aanwezigheid van het aantal aquariumpompen. Om de invloed van het extra aquariumpompje
aan te tonen, werd het experiment 1 (zie Figuur IV-1) herhaald met een extra aquariumpomp (dus twee
puimsteentjes) en in aanwezigheid van 0,30 g afwasmiddel. Dit werd experiment 6 genoemd. In
Figuur IV-9 kan men waarnemen dat er een verschil in structuur was tussen experiment 1 en 6. In
aanwezigheid van twee aquariumpompjes was een duidelijk grotere bellengrootte te zien (die wel nog
steeds kleiner was als bij de experimenten zonder uitstroomsteentje zoals experiment 5), ze nam toe
van gemiddeld één à twee mm naar twee tot vier mm. Waar in Figuur IV-1 aan de zijde van het
schuimvat zonder aquariumpompje kleine schuimbellen opgebouwd werden, werd dit effect
tenietgedaan door een tweede beluchtingspompje. De structuur van de schuimlaag was gewijzigd door
een hogere uniformiteit en gemiddelde bellengrootte.
Figuur IV-9: Gevormde schuimlaag in aanwezigheid van twee aquariumpompen en 0,30 g Dreft.
Men bekwam na stabilisatie een gemiddelde equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt van 1,7 ± 0,17
W.(m.K)-1
met een relatieve fout van 27% (zie Figuur IV-10) bij een oppervlakteschuimtemperatuur
van 23 tot 25°C. In Figuur IV-10 kan men waarnemen dat λ gevoelig gestegen was bij een grotere
gemiddelde bellengrootte van de schuimlaag. De omstandigheden tussen beide experimenten waren
quasi constant. De gemiddelde λ van de schuimlaag met twee uitstroomsteentjes was nog gevoelig
lager dan deze zonder uitstroomsteentjes (zelfde schuimtemperatuur en omstandigheden). Hieruit kon
men concluderen dat de bellengrootte een zeer belangrijke rol speelde bij de bepaling van de
schijnbare λ en dat het aanbrengen van een extra aquariumpomp zorgt voor een hogere stabiliteit en
uniformiteit in de schuimlaag.
1 cm
69
Figuur IV-10: Verloop van experiment 6 (twee puimsteentjes en 0,3 g afwasmiddel) en experiment 1 (één
puimsteentje en 0,27 g Dreft).
1.4. Invloed warmtetransfers aan het oppervlak op de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt
In Tabel IV-1 worden eerst de voorgaande experimenten weergegeven, daarna volgen nog zes andere
experimenten die op andere tijdstippen werden uitgevoerd. Bij vergelijking van de experimenten
diende wel steeds rekening gehouden te worden met de relatieve fout (ongeveer 25%). Met behulp van
Tabel IV-1 kon men de invloed van de omstandigheden en warmtetransfers gaan beschouwen en
vergelijken. De vergelijking werd hier vooral gemaakt op basis van de evaporatieflux, aangezien deze
ongeveer 60 tot 75 % van alle warmtetransfers aan het oppervlak innam (relatieve verhouding van
evaporatieve warmte ten opzichte van het totaal tijdens alle experimenten). Bovendien viel de
convectieve warmte moeilijk te vergelijken aangezien een deel van de convectieve warmte verbruikt
werd door evaporatie.
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
0 500 1000 1500 2000 2500 3000
λ (W
. (m
.K)-1
)
tijd (s)
experiment 6 experiment 1
70
Tabel IV-1: Overzicht van experimentele omstandigheden en hun resultaten.
Experiment Aantal
puimsteentjes
Hoeveelheid
afwasmiddel
(g)
ΔT (°C) ΔC (g
water.m-3
lucht)
Evaporatieflux
(mg water s-1
)
Equivalente λ
(W.(m.K)-1
)
1 1 0,27 5,5-6,3 12,8-14,1 5,69 0,98
2 1 0,44 9 12-13 5,9 0,89
3 1 0,15-0,30 1-4 10-15 5,75 0,67-0,70
4 0 0,20 2,2-5,9 21-25 4,13 /
5 0 0,27 8,2-8,9 18,4-19,5 4,18 3,51
6 2 0,17 6-6,25 16,8-17 6,10 1,75
7 0 0,27 9,2-9,7 17-17,7 5,23 4,11
8 1 0,17 6,3 15,8-16,9 4,85 1,13
9 1 0,27 7,5-9 13,5-16,7 5 0,80
10 2 0,27 4,6-6,7 13,5-17 5,38 1,85
11 2 0,27 8-9 16,8-18,8 8,56 2,02
12 2 0,37 6-7,3 17-19 8,44 1,22
Vergelijking van experiment 5 en 7 leert dat er ondanks dezelfde hoeveelheid afwasmiddel en de
afwezigheid van puimsteentjes, een verschillende λ werd bekomen. In experiment 7 werd een hogere
λ bekomen samen met een grotere evaporatieflux (5,23 versus 4,18 mg water.s-1
). De hogere
evaporatieflux zorgde voor een hogere λ-waarde (zie vergelijking 24 en 25). De hogere evaporatieflux
kon op zijn beurt verklaard worden door een hogere T in experiment 7, wat een grotere evaporatie en
convectie kon veroorzaken (zie vergelijking 38 en 45).
Hetzelfde effect werd waargenomen bij vergelijking van experimenten 10 en 11. Opvallend hierbij
was dat de evaporatieflux in experiment 11 veel hoger was dan bij experiment 10, maar dat het effect
op λ veel kleiner was. De evaporatieflux van experiment 11 lag 60 % hoger dan deze van experiment
10, met een stijging van λ van 17%. Tussen experiment 5 en 7 was er al een stijging van 10 % voor λ
bij een toename van de evaporatieflux van slechts 25%. Een mogelijkheid hierbij was dat door een
toename van de evaporatieflux met 60 %, de structuur ook gewijzigd werd en de bellengrootte afnam.
Op deze manier vonden twee processen plaats: toename van λ door toenemende warmtetransfers en
afname van de equivalente λ door afname van de gemiddelde bellengrootte. Het verschil in structuur
werd echter amper waargenomen in het fotomateriaal. Een tweede mogelijkheid was een foute
bepaling van zowel de schuimtemperatuur als dikte bij één van deze experimenten of andere foutieve
metingen (door hoge relatieve fout). De opstelling constant gesloten houden zou dus een grote
verbetering voor de experimentele proefopstelling. Dit is mogelijk indien er een IR-meter met
datalogger geplaatst kan worden die elke vijf seconden een meting uitvoert over het volledige
71
oppervlak van de schuimlaag. Daarnaast kan men via een doorzichtige zone de dikte bepalen op
regelmatige tijdstippen.
Het belang van het constant houden van de omgevingscondities tussen verschillende experimenten
werd aangetoond door het vergelijken van experimenten 4 en 6. Zoals voorheen vermeld zorgde een
toevoeging van detergent mogelijks voor een reductie van de schijnbare λ. Dit was hier echter niet te
zien door het verschil in evaporatieflux. In tegenstelling tot de andere experimenten, kreeg men na
toevoeging van detergent een hogere λ. Echter toonden de experimenten 1,7 en 10 de invloed van de
bellengrootte op λ opnieuw aan, bij ongeveer dezelfde condities. Rekening houdend met de relatieve
fout van 25% kon men nog steeds concluderen dat er een significant verschil is.
Figuur IV-11 toont het verloop van de temperaturen van het vat als de schuimlaag aan, alsook de
evaporatieflux en de dikte. Dit experiment wordt experiment 13 genoemd, er werd 0,27 g Dreft in het
systeem gebracht en er was slechts één puimsteentje aanwezig.
0
0,002
0,004
0,006
0,008
0,01
0,012
0,014
0,016
0
5
10
15
20
25
30
35
40
0 2000 4000 6000 8000
Tem
pe
ratu
ur
( °
C)
, dik
te s
chu
im (
cm
)
Tijd dikte schuim temperatuur schuim
Temperatuur vat evaporatieflux
eva
po
rati
efl
ux
( g
wat
er.
s-1)
A
72
Figuur IV-11: A) Verloop van dikte, temperatuur van de schuimlaag alsook de evaporatieflux en
temperatuur van het vat tijdens experiment 13, B) Verloop van λ bij experiment 13.
In het experiment (zie Figuur IV-11 A) daalde de temperatuur eerst omdat het warmwaterbad warmte
afvoerde van het vat. Na 2000 s liet men de temperatuur van het warmwaterbad toenemen. De
temperatuur van het schuimvat nam hierdoor na 3000/3500 s ook geleidelijk aan toe. Door toename
van de temperatuur van het schuimvat nam ook de temperatuur van de schuimlaag toe, met als gevolg
een stijging van de evaporatieflux. De figuur toont aan dat de dikte van de schuimlaag afnam terwijl er
verondersteld werd dat de hoeveelheid detergent constant bleef. Afname van de dikte kon dan te
wijten zijn aan verandering van de schuimstructuur of de destabilisatie door een hogere evaporatieflux.
Figuur IV-11 B geeft de evolutie van de equivalente λ.
Het vergde enige tijd vooraleer de schuimlaag gestabiliseerd was. Er werd eerst tussen 3000 en 3500 s
een equivalente λ van ongeveer 1 W.(m.K)-1
bekomen. Vanaf 3000 s was een bijna continue
opwarming van het schuimvat zichtbaar in Figuur IV-11 A, de evaporatieflux begon echter slechts na
4000 s sterk toe te nemen. Deze trend was ook zichtbaar in Figuur IV-11 B. Door een toenemende
evaporatieflux (en ook convectie en straling) nam ook de equivalente λ toe volgens vergelijking 24 en
25. Dit is het geval tot 7000 s, hierna volgde stabilisatie en nadien zelfs een daling van λ. De stijgende
trend oversteeg de mogelijke fouten. Men kon dus besluiten dat tot op een zeker moment λ toenam bij
een stijgende evaporatieflux. Na 7500 s bekwam men een schijnbare λ van 1,80 W.(m.K)-1
, wat
overeenkwam met de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt bij een grotere bellengrootte (twee tot
vier mm). Op het fotomateriaal was er echter geen structuurverandering te zien. Daarnaast was het
onwaarschijnlijk dat de bellengrootte toenam bij een toenemende evaporatieflux, aangezien grotere
bellen minder stabiel zijn.
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
3,5
4
4,5
5
0 2000 4000 6000 8000
λ(
W (
m*K
) -1
)
Tijd (s) B
73
De trend kon te verklaren zijn door twee verschillende processen die elkaar tegenwerkten. Een
stijgende evaporatieflux kon echter op twee manieren een invloed hebben: enerzijds een stijgende
equivalente λ door toenemende oppervlaktewarmtetransfers, anderzijds afname van de stabiliteit van
de schuimlaag. Door afname van de stabiliteit van de schuimlaag konden grotere bellen benadeeld
worden, waardoor de gemiddelde bellengrootte in de schuimlaag afnam. Uit vorige experimenten
bleek dat een kleinere bellengrootte een kleinere schijnbare warmtegeleidingscoëfficiënt had. Op de
foto‘s werd echter opnieuw geen duidelijk verschil in bellengrootte aangetroffen, aangezien de
bellengrootte al miniem was.
In Li et al. (2010) wordt aangetoond dat de relatieve vochtigheid een grote rol speelt in de stabiliteit en
de hoogte van de schuimlaag. De invloed van de evaporatie is dus niet te onderschatten. Een
toenemende evaporatie zorgde voor een reductie van de stabiliteit en voor een verlaging van de
schuimhoogte. Een lagere evaporatieflux zorgde enerzijds voor een lagere λ en anderzijds voor een
hogere schuimhoogte. Beide zorgden voor een hoger isolerend vermogen. In de werkelijkheid zal deze
factor zeer moeilijk te controleren zijn door de variërende omstandigheden.
2. Evaporatie-analyse
2.1. Vergelijking van twee experimenten
Figuur IV-12 toont twee opeenvolgende experimenten (experiment 8 en 9) die enkel verschillen in
surfactantconcentratie. Er werd enkel naar de evaporatieflux gekeken tussen deze twee experimenten.
Figuur IV-12: Verloop van de C , T en evaporatieflux tijdens experiment 8 (0-4500s) en 9 (4500- 8000s).
0
0,002
0,004
0,006
0,008
0,01
0,012
0,014
0
5
10
15
20
25
0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000
Wat
erd
amp
con
cen
trat
ieve
rsch
il (g
wat
er.
m-3
)
Tijd (s) waterdampconcentratieverschil temperatuurverschil evaporatieflux
eva
po
rati
efl
ux
( g
wat
er.
s-1)
74
In experiment 8 was er 0,17 g Dreft aanwezig (0-4500 s), in experiment 9 0,27 g (4500-8000 s). Na
inbreng van 0,10 g extra afwasmiddel na 4500 s was de evaporatieflux toegenomen ondanks een
afname in zowel ∆C als ∆T (respectievelijk logaritmisch waterdampconcentratieverschil en
logaritmisch temperatuurverschil) ten opzichte van het eerste deel van het experiment (minder
afwasmiddel en waarschijnlijk grotere bellengrootte). ∆C en ∆T namen zelfs toe in experiment 9, dit
kon plaatsvinden door een gewijzigde luchtsamenstelling en wijzigingen in de schuimtemperatuur. De
stijgende evaporatieflux in experiment 9 kon te wijten zijn aan ∆C en ∆T. De trend in de
evaporatieflux (evaporatieflux experiment 8 lager dan experiment 9) kon een aanwijzing zijn voor een
verschillende evaporatiereductie en een mogelijke oorzaak van verandering van
bellengrootte/structuur van de schuimlaag. De verandering van ∆T kon wijzen op een verlaging van de
convectie aangezien het de drijvende kracht voor convectie is.
2.2. Vergelijking van evaporatie tussen schuim- en referentievat
Na een vergelijkende studie tussen het referentievat en het schuimvat, bleek dat er steeds een
evaporatiereductie bekomen werd tussen de 65 en 85% (zie Tabel IV-2). Echter is er in deze gegevens
geen directe trend te zien tussen de verschillende schuimstructuren, hoewel deze verwacht werd door
een veranderende bellengrootte en bijgevolg ook een andere oppervlakte-volume-verhouding. De
methode (gebaseerd op massatransfercoëfficiënt, hm) werd aangepast en de analyse werd uitgevoerd
op basis van de filmtemperatuur (zie Tabel IV-2 ). Door vergelijking van de filmtemperatuur in plaats
van hm kan men de foutenlast verlagen. Indien er verondersteld werd dat de snelheidsprofielen in beide
vaten gelijk waren, was het enkel nog de filmtemperatuur die een invloed had op de
massatransfercoëfficiënt. Opnieuw werd geen trend vastgesteld tussen de verschillende
schuimstructuren, ondanks het verschil in stabiliteit en bleek de evaporatiereductie te schommelen
tussen 65 en 88%. Een trend tussen de evaporatiereductie en de structuur was niet herkenbaar. De
resultaten op basis van massatransfercoëfficiënt waren vergelijkbaar met deze van de filmtemperatuur.
Er dienen meerdere experimenten bij verschillende evaporatiefluxen uitgevoerd te worden om meer
inzicht te verkrijgen in de rol van de structuur.
75
Tabel IV-2: Evaporatiereductie (op basis van hm en Tfilm) bij verschillende structuren en evaporatiefluxen.
Er werd voor alle experimenten een standaarddeviatie gevonden ±3 tot 5% over de tijdsreeks.
Experiment Aantal
puimsteentjes
Hoeveelheid
detergent
(g)
Evaporatieflux
(mg water s-1
)
Evaporatiereductie
op basis van hm
(%)
Evaporatiereductie
op basis van Tfilm
(%)
1 1 0,27 5,69 72 70
5 0 0,27 4,18 87 89
8 1 0,17 4,85 80,5 80,5
9 1 0,27 5 74 79
10 2 0,27 5,38 79,2 /
11 2 0,27 8,56 65,2 66
12 2 0,37 8,44 70 70
Wat wel opviel in de resultaten van de evaporatiereductie was de invloed van de evaporatie zelf. Hoe
groter de evaporatie was, hoe lager de evaporatiereductie. Het evaporatieproces kon zichzelf dus
versnellen. Indien de evaporatie toenam, nam de evaporatiereductie af waardoor de evaporatie
opnieuw verder toenam. Li et al. (2010) bevestigen dat bij toenemende evaporatieflux de stabiliteit van
de schuimlaag verlaagt. Hoe lager de stabiliteit van de schuimlaag, hoe minder de evaporatieflux
gereduceerd wers. Daarnaast dient men op te merken dat de densiteit van de schuimlaag ook haar rol
zal spelen. Dit kon hier echter niet getest worden, maar verwacht wordt dat naarmate de densiteit van
de schuimlaag toeneemt de evaporatiereductie toeneemt.
2.3. Experiment met variërende evaporatieflux
Voor experiment 13 in Figuur IV-11 was waar te nemen dat de schuimtemperatuur werd opgedreven
en bijgevolg ook de evaporatieflux. Het verloop van de evaporatiereductie gedurende experiment 13
wordt weergegeven in Figuur IV-13. Bij een geforceerde toename van de evaporatieflux zag men de
relatieve evaporatiereductie afnemen. Tussen 2000 en 4500 s was deze trend amper te zien, maar
vanaf 6000 s werd de dalende trend zichtbaar.
76
Figuur IV-13: Verloop van de evaporatiereductie ( ) en de evaporatieflux ( ) over experiment 13 heen.
Het was echter opmerkelijk dat in Figuur IV-11 na 6000 s de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt
stabiliseerde en afnam, terwijl de evaporatiereductie daalde en de evaporatieflux toenam vanaf dit
tijdstip. De verandering van structuur bleef hier een mogelijke redenering: naarmate de stabiliteit
afnam, werden grotere bellen minder stabiel. De schijnbare λ bij toenemende evaporatieflux werd dus
waarschijnlijk door twee processen bepaald: toename van schijnbare λ door toenemende
warmtetransfers, afname van de schijnbare λ door veranderende bellengrootte en stabiliteit.
3. Modelsimulaties
Nu er dankzij de experimentele metingen meer inzicht is verworven in de thermische eigenschappen
van de schuimlaag, konden de resultaten van de experimenten via het model verwerkt worden. Eerst
werd, na toevoeging van de nitrificatiewarmte, het belang van hoge belasting benadrukt. Daarna
werden de resultaten van het experimentele werk gemodelleerd en besproken.
3.1. Invloed belasting
De invloed van de belasting van het influent op het warmteoverschot wordt getoond in Figuur IV-14.
De figuur toont aan dat naarmate de belasting toenam, het warmteoverschot in het bekken ook toenam.
Er dient opgemerkt te worden dat bij toename van de hoeveelheid COD per m³ influent, ook de
hoeveelheid stikstof toenam bij een constante koolstof/stikstof-verhouding. Men nam waar dat bij lage
belastingen geen tot weinig warmteoverschot is, in tegenstelling tot een hoge belasting (vanaf 25 kg
COD. m-³ influent). COD in het influent is dus van groot belang.
0
0,002
0,004
0,006
0,008
0,01
0,012
0,014
0,016
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
0 2000 4000 6000 8000
eva
po
rati
ere
du
ctie
(%
)
Tijd (s)
evaporatiereductie evaporatieflux
eva
po
rati
efl
ux
(g w
ate
r.s-1
)
77
Daarnaast kon men ook waarnemen dat naarmate de koolstof/stikstof-verhouding toeneemt, het
warmteoverschot afneemt. Bij een belasting van 30 kg COD. m-³ influent daalt het warmteoverschot
met 25% bij een wijziging van de koolstof/stikstof-verhouding van 4,6 naar 10. Het toevoegen van de
nitrificatiewarmte is dus zeker van belang. Hoge belasting is dus vereist voor het recupereren van
warmte uit het aëratiebekken en kan daarnaast zorgen voor een groter warmteoverschot.
Figuur IV-14: Invloed van COD- en stikstofbelasting op de warmte-overvloed. De warmte-overvloed
wordt bepaald voor verschillende koolstof/stikstof-verhoudingen.
3.2. Verwerking van experimenteel werk
Na het experimenteel werk werden de verschillende experimentele resultaten verwerkt door het
bestaand model (op basis van beluchtingsbekken). Eerst wordt de invloed van de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt en evaporatiereductie besproken. Vervolgens werd de invloed van de
evaporatie van een werkelijke biologische schuimlaag bestudeerd met gegevens van Samijn (2011).
Vervolgens werd een nieuw scenario opgesteld met de gevonden experimentele resultaten. In het
bestaand model werd de evaporatie beschouwd als evaporatie aan een vrij wateroppervlak. Met de
evaporatiereductie wordt dus de reductie ten opzichte van een wateroppervlak vrij van surfactanten
bedoeld. Tenslotte werd het model ook uitgebreid met het anaeroob gedeelte van het bekken.
3.2.1. Invloed van equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt en evaporatiereductie
Bij drie verschillende bellengroottes, werden drie verschillende equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënten bekomen (1 - 1,7 - 3,5 W.(m.K)-1
) en een evaporatiereductie van 60 tot
80 % (invloed van temperatuurdaling op evaporatie ingecalculeerd). In het experimenteel werk werd
geen link gevonden tussen de bellengrootte en de evaporatieflux, waardoor deze los van elkaar staan.
0
5
10
15
20
25
30
35
40
0 5 10 15 20 25 30 35 40
War
mte
ove
rsch
ot
(TJ.
jaar
-1)
kg COD. m-3 influent
C/N 4,6 C/N 6 C/N 8 C/N 10
78
Er werd aangetoond dat naarmate de bellengrootte toenam, ook de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt toenam. Aangezien geen specifieke resultaten voor actief slib beschikbaar
waren, werden de experimenteel bekomen coëfficiënten samen met een schuimdikte van 0,03 m
geïmplementeerd in Matlab om de invloed op het warmteoverschot te bepalen. Voor alle drie de
verschillende equivalente warmtegeleidingscoëfficiënten werden vier verschillende scenario‘s
opgesteld. Het eerste scenario bevatte geen evaporatiereductie. Daartegenover werd in de drie andere
scenario‘s een evaporatiereductie verondersteld van respectievelijk 60, 70 en 80 %. De resultaten voor
de verschillende scenario‘s worden weergegeven in Figuur IV-15.
Figuur IV-15 : Warmteoverschot in het aeroob bekken bij aanwezigheid van het afwasmiddelschuim met
drie verschillende equivalente warmtegeleidingscoëfficiënten (λ). 1) Geen evaporatiereductie, 2) 60 %
evaporatiereductie, 3) 70 % evaporatiereductie, 4) 80% evaporatiereductie. Het relatief verschil tussen 1
W.(m.K)-1
en 3,5 W.(m.K)-1
werd telkens bovenaan weergegeven.
Scenario 1 uit Figuur IV-15 toont aan dat naarmate de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt
toenam, de evaporatiereductie drastisch daalde. Indien de equivalente warmtegeleidingseigenschappen
veranderden van 1W.(m.K)-1
naar 3,5 W.(m.K)-1
verkreeg men een warmteoverschotreductie van 60%.
Er kon geconcludeerd worden dat de bellengrootte van belang was voor het warmteoverschot in het
bekken. Hoewel deze simulaties werden uitgevoerd met de resultaten van het afwasmiddelschuim en
niet met resultaten van actief slib, mag men hetzelfde resultaat verwachten voor biologische
vloeistofschuimen op actief slib.
Als scenario 1 vergeleken werd met scenario‘s 2, 3 en 4 (respectievelijke evaporatiereducties van 0-
60-70-80%), werd de invloed van de evaporatie waargenomen. De evaporatiereductie door de
schuimlaag was dus zeker niet te verwaarlozen. Voor eenzelfde waarde van de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt nam het warmteoverschot met 10 % toe, als de evaporatiereductie toenam
van 60 naar 85%. Op deze manier kon het warmteoverschot verder geoptimaliseerd worden. Naast de
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
1 2 3 4
War
mte
ove
rsch
ot
(TJ.
jaar
-1)
Scenario
1 W.(m.K)-1 1,7 W.(m.K)-1 3,5 W.(m.K)-1
59% 41% 37% 32%
79
toename van het warmteoverschot werd ook waargenomen dat het relatief verschil tussen de
warmteoverschotten bij verschillende equivalente warmtegeleidingscoëfficiënten was afgenomen. De
invloed van de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt was dus veel kleiner (59 % versus 32%). Bij
een toenemende evaporatiereductie, nam de grootte van de oppervlaktetransfers af waardoor de
invloed van de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt van de schuimlaag relatief afnam. Voor
biologische vloeistofschuimen kan men ook een evaporatiereductie (ten opzichte van een
wateroppervlak vrij van surfactanten) verwachten die zijn invloed zal hebben op het warmteoverschot.
Met de gegevens van Samijn (2011) werd de mogelijke invloed van de evaporatiereductie van een
biologische schuimlaag bepaald. Door simulaties bij verschillende evaporatiereducties werd Figuur
IV-16 bekomen (equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt =13 W.(m.K)-1
en dikte =0,17 m). Figuur
IV-16 geeft weer in welke mate een evaporatiereductie voor een wijziging van het warmteoverschot
zorgt. Naarmate de evaporatiereductie van de schuimlaag toenam, nam het warmteoverschot ook toe.
Bij een reductie van 60 % neemt het warmteoverschot met ongeveer 55 % toe. Indien men de
evaporatie volledig kon tegengaan (100% reductie), nam het warmteoverschot toe met 150 %. De
grote invloed van de hoeveelheid evaporatie op het warmteoverschot toont duidelijk het nut aan van
onderzoek rond methoden om de evaporatieflux te reduceren, bv. via een schuimlaag.
Figuur IV-16: Warmteoverschot in functie van de evaporatiereductie voor een biologische schuimlaag op
het aeroob bekken (equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt =13 W.(m.K)-1
en dikte =0,17 m).
3.2.2. Seizoensvariaties
Door het experimenteel werk kreeg men ook verder inzicht in de rol van de seizoenen. Bij een hogere
evaporatieflux werd steeds een lagere evaporatiereductie gevonden, bovendien nam de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt ook toe (experiment 13). Men kon dus een scenario opstellen waar de
0%
50%
100%
150%
200%
250%
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
0% 20% 40% 60% 80% 100%
War
mte
ove
rvsc
ho
t (T
J. ja
ar-1
)
Evaporatiereductie
rela
tie
f w
arm
teo
vers
cho
t(%
)
80
eigenschappen veranderen door verandering van het seizoen. In de herfst- en wintermaanden (oktober
tot en met maart) kan op deze manier een evaporatiereductie van 80 % en een schijnbare
warmtegeleidingscoëfficiënt van 1 W.(m.K)-1
opgesteld worden (scenario 1 in Figuur IV-17). In de
zomer neemt de evaporatiereductie af tot 60 % door de hogere evaporatieflux en stijgt de schijnbare
warmtegeleidingscoëfficiënt tot 1,5 W.(m.K)-1
(scenario 2 in Figuur IV-17).
Figuur IV-17: Warmteoverschot per maand voor twee verschillende scenario’s. Scenario 1 hield geen
rekening met de invloed van de seizoenen (evaporatiereductie = 80% en =1 W.(m.K)-1
), Scenario 2 wel
(evaporatiereductie = 60 % en λ=1,5 W.(m.K)-1
in de maanden maart tot en met september).
Het warmteoverschot in de lente- en zomermaanden (april tot en met september) was door de invloed
van de seizoenen verlaagd (zie Figuur IV-17). Het totaal warmteoverschot over het volledige jaar was
hierdoor afgenomen. Deze trend diende zeker niet als negatief beschouwd te worden want op deze
manier verkreeg men een constanter warmteoverschot in het bekken. In het werk van Samijn (2011)
werden verschillende scenario‘s met verschillende warmtepompen opgesteld om het warmteoverschot
te optimaliseren. Door de verandering van de equivalente warmtegeleidingseigenschappen en de
evaporatiereductie (van april tot en met september), bekwam men een veel constanter
warmteoverschot. Als men bovendien de dikte van de schuimlaag in de winter opvoerde (van 0,03 m
naar 0,06 m), werd een nog constanter warmteoverschot bekomen (zie Figuur IV-18). Deze opvoering
van hoogte kan deels kunstmatig gerealiseerd worden door technieken die schuimvorming bevorderen,
anderzijds natuurlijk door een lagere evaporatieflux in de herfst en winter. De lagere evaporatieflux
leverde op deze manier een stabielere en hogere schuimlaag op. Figuur IV-18 toont dat het
warmteoverschot over het jaar heen constanter werd. Op deze manier kon men via het gebruik van één
warmtepomp met een bepaald vermogen een bepaalde hoeveelheid warmte het hele jaar door
onttrekken.
0
1
2
3
4
5
6
7
War
mte
ove
rsch
ot
(TJ.
maa
nd
-1)
scenario 1 scenario 2
81
Figuur IV-18: Warmteoverschot per maand voor twee verschillende scenario’s. Scenario 1 hield geen
rekening met de invloed van de seizoenen (evaporatiereductie = 80% en λ=1 W.(m.K)-1
), Scenario 2 wel
(evaporatiereductie = 60 % en λ=1,5 W.(m.K)-1
in lente- en zomermaanden en evaporatiereductie = 80%
en λ=1 W.(m.K)-1
in winter- en herfstmaanden).
3.2.3. Uitbreiding model met anaeroob bekken
Het model kon nu ook echter uitgebreid worden met het anaeroob deel. De denitrificatiewarmte was
eerder al berekend en experimentele resultaten toonden aan dat de structuur van de schuimlaag een
belangrijke rol speelde in de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt. Bij uitbreiding van het model
kon men veronderstellen dat bij beide gedeeltes van een bekken een schuimlaag aanwezig zal zijn,
maar dat deze sterk zal verschillen in structuur. Bij een eerste simulatie werd dezelfde samenstelling
van schuimlaag verondersteld over het volledige bekken(dikte=0,03m–equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt= 3,5 W.(m.K)-1–evaporatiereductie=70% zowel aeroob als anaeroob
gedeelte). Er werd een warmteoverschot van 43 TJ. jaar-1
bekomen. Het warmte-overschot was ten
opzichte van een beluchtingsbekken met 60 % toegenomen (bij simulatie van enkel het
beluchtingsbekken werd een warmteoverschot van 27 TJ.jaar-1
). In het anaeroob bekken bleek de
biologische restwarmte ook zijn rol te spelen. Wel dient men opmerken dat voor de denitrificatie alle
COD van methanol afkomstig was, er werd op deze manier ‗biologische‘ warmte toegevoegd aan het
systeem (zie II.2.4.).
Bij een tweede simulatie werd verondersteld dat een schuimlaag met kleinere bellengrootte werd
gevormd in het anaeroob gedeelte. De aanwezige organismen brengen stikstofgas in kleine bellen in
het bekken, hierdoor wordt een compacte schuimlaag met kleine bellengrootte verwacht. De
equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt werd hierdoor 1 W.(m.K)-1
verondersteld. De
evaporatiereductie en dikte bedroegen respectievelijk 70% en 0,03m. Voor het aeroob bekken werden
0
1
2
3
4
5
6
7
War
mte
ove
rsch
ot
(TJ.
maa
nd
-1)
scenario 1 scenario 2
82
dezelfde condities gesteld als in de vorige simulatie. In dit scenario bedroeg het warmteoverschot 58
TJ. jaar -1
. Door twee schuimlagen te controleren en de compactere schuimlaag op het anaeroob
bekken was het mogelijk het warmteoverschot verder te optimaliseren en meer te controleren.
3.2.4. Besluit
Met schuimvorming verhoogde het potentiële warmteoverschot door zijn isolerende eigenschappen
enerzijds en door de ermee gepaard gaande evaporatiereductie anderzijds. De evaporatie werd niet
enkel gereduceerd door wijziging van de oppervlaktetemperatuur, maar ook door de aanwezigheid van
de surfactanten. Met de evaporatiereductie werd hier verwezen naar de reductie van de evaporatieflux
ten opzichte van een vrij wateroppervlak, dus niet de evaporatiewijziging door de schuimstructuur ten
opzichte van een wateroppervlak met surfactanten (zonder schuimvorming). Daarnaast werd het
duidelijk dat de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënten van de schuimlaag gewijzigd kon worden
door onder andere de bellengrootte. Simulaties toonden aan dat hierdoor het warmteoverschot verder
kon geoptimaliseerd worden en over het gehele jaar een constanter warmteoverschot werd bekomen.
Bij uitbreiding van het model (anaeroob gedeelte ingecalculeerd) nam het warmteoverschot verder toe
en gaf het gebruik van twee verschillende schuimlagen nog meer controle over het warmteoverschot.
83
V. Conclusies en perspectieven Schuimvorming in WZI wordt vaak als negatief aanzien, maar onderzoeken zoals bv. Sieprath (2011)
tonen aan dat schuimvorming naast zijn isolerend vermogen ook een economische meerwaarde kan
betekenen door onder andere recuperatie van proteïnen, biosurfactanten,… Het schuim kan dus
aanzien worden als grondstof en isolator. Er is echter nog maar weinig geweten over schuimstimulatie
in WZI, de focus in de literatuur ligt vooral op afbraak van de schuimlaag. Verder onderzoek over hoe
men een schuimlaag kan stimuleren en beheren is dus vereist. Eerst worden de conclusies en
perspectieven van het experimenteel werk gegeven (V.1.), daarna deze van het model (V.2.).
1. Experimenteel werk
In het experimenteel werk werd de focus gelegd op de warmtegeleiding van een schuimlaag. Er werd
hier geopteerd om schuim te creëren met behulp van afwasmiddel om de complexiteit te verlagen.
1.1. Warmtegeleiding over een schuimlaag
Een eerste doel van het experimenteel werk was om meer inzicht te verkrijgen in de warmtegeleiding
van een gevormde schuimlaag. Verschillende factoren werden gewijzigd (surfactanten, bellengrootte)
om hun invloed op de warmtegeleiding na te gaan. Bellengrootte en stabiliteit bleken de grootste
invloedsfactoren op de warmtegeleiding te zijn. Het was mogelijk de equivalente
warmtegeleidingscoëfficiënt te laten variëren van 1 tot 4,5 W.(m.K)-1
bij een respectievelijke
bellengrootte van enkele mm tot 1 à 2 cm in een afwasmiddelschuim. De literatuur vermeldt
bellengroottes tot 10 cm in schuimlagen op WZI. Verwacht wordt dus dat de schijnbare
warmtegeleiding nog verder oplopen.
Een probleem tijdens vele experimenten was de moeilijkheid voor het verwezenlijken van een
uniforme schuimlaag . Zelfs in deze kleine opstelling met schuimlagen van afwasmiddel was dit een
groot probleem.
De experimenten in deze scriptie werden uitgevoerd met behulp van detergent en water. Verder
onderzoek met betrekking tot het gedrag van een schuimlaag op actief slib is dus vereist. De
samenstelling van het slib zal hierin echter een belangrijke rol spelen. Bovendien zal de samenstelling
niet steeds hetzelfde zijn, wat de complexiteit verhoogt. Bovendien zijn er stuctuurverschillen tussen
de schuimlagen op aerobe en anaerobe bekkens. Op het anaeroob bekken is deze vaak kleiner en is de
schuimlaag compacter, wat dus gepaard zou kunnen gaan met een beter isolerend vermogen. Een
vergelijkende studie tussen het gevormde schuim op aerobe en anaerobe bekkens lijkt dus aangegeven.
Door gebruik te maken van twee verschillende schuimlagen kan men het warmteoverschot in het
bekken nog beter controleren.
84
1.2. Evaporatie aan een schuimoppervlak
Wat de evaporatie betreft, kan men concluderen dat er zeker een verschil is in evaporatie tussen een
water- en schuimoppervlak. Voor het schuim bekomen met afwasmiddel werd een reductie gevonden
van 60 tot 85 %. Een trend tussen de verschillende schuimstructuren (op basis van bellengrootte) werd
niet waargenomen, wel werd waargenomen dat naarmate de evaporatieflux toenam de
evaporatiereductie daalde vanaf een zeker moment. Wijziging van de stabiliteit van de schuimlaag was
hier een mogelijke verklaring voor. Zoals al aangetoond in het modelleerwerk, kan een
evaporatiereductie voor grote hoeveelheden warmteoverschot zorgen. De evaporatiereductie werd
steeds ten opzichte van een vrij wateroppervlak berekend aangezien dit in het model ook zo
aangegeven stond. Verder onderzoek dient ook gericht te worden naar de invloed van een schuimlaag
op de evaporatiereductie ten opzichte van een wateroppervlak waar al surfactanten aanwezig zijn
zonder schuimvorming.
1.3. Optimalisatie van de experimentele proefopstelling
De experimentele proefopstelling kan verder geoptimaliseerd worden om de foutenlast te verlagen.
Een mogelijkheid om de omstandigheden nog beter te controleren betreft het inblazen van een vaste
luchtsamenstelling over het vat. Bij deze experimenten was de temperatuur en relatieve vochtigheid
niets steeds gecontroleerd. Daarnaast kan men ervoor dat een IR-meter ingebouwd is binnen het
schuimvat met een datalogger zodat ook hier om vijf seconden een meting kan uitgevoerd worden van
de schuimtemperatuur zonder dat het systeem geopend dient te worden. Een andere mogelijkheid tot
optimalisatie is het opvolgen van de bellengrootte tijdens het experiment. Via het fotomateriaal was
het vaak moeilijk tot onmogelijk om een gemiddelde bellengrootte te bepalen. Daarnaast was er vaak
ook geen volledige uniformiteit waardoor men echter over het volledige schuimoppervlak de
bellengrootte diende te bepalen. Uniformere beluchting kan voor meer uniformiteit zorgen. Daarnaast
kan aangepaste software gebruikt worden voor de bellengrootte exacter te bepalen.
2. Modelbouw en simulaties
In deze scriptie werd zowel de nitrificatie- als denitrificatiewarmte berekend (17 MJ. kg-1
N versus 40
MJ.kg-1
N en toegevoegd in het model. Door een verandering van de koolstof/stikstof-verhouding (van
4,6 naar 10) nam het warmteoverschot met 25 % af voor het beluchtingsbekken. Bij uitbreiding naar
het anaeroob bekken werd de invloed zelfs nog groter door toevoeging van de denitrificatiewarmte.
Daarnaast had bij een vaste stikstof/koolstofverhouding de hoeveelheid COD ook een grote invloed op
het warmteoverschot. Een hoge belasting van het bekken is dus vereist voor hoge warmterecuperatie
en de toevoeging van de nitrificatiewarmte heeft een grote invloed op de bepaling van het
warmteoverschot. Door berekening van de anaerobe denitrificatie, kon het model uitgebreid worden
85
over het volledige bekken (zowel het aeroob als anaeroob deel). Op deze manier kon men nog een
beter beeld krijgen van het warmteoverschot van het bekken.
Via simulaties werd het nut van de experimenten benadrukt, in het bijzonder met betrekking tot de
schijnbare warmtegeleiding van een schuimlaag op een bekken, een fenomeen waarover weinig
geweten is. Toename van de evaporatiereductie verhoogde het warmteoverschot aanzienlijk. Bij een
totale evaporatiereductie kon er zelfs tot 150 % extra warmte behouden en gerecupereerd worden
3. Simulatie studie
Met behulp van simulaties werden de experimentele resultaten via verschillende scenario‘s verwerkt.
De verschillende equivalente warmtegeleidingscoëfficiënten en evaporatiereducties werden
gesimuleerd, een scenario met een mogelijke invloed van de seizoenen werd opgesteld en tenslotte
ook een scenario met twee verschillende schuimlagen in een bekken met een aeroob en anaeroob
gedeelte.
Een toenemende bellengrootte zorgde voor een toename van de schijnbare
warmtegeleidingscoëfficiënt die op zijn beurt weer zorgde voor een sterke daling van het
warmteoverschot. In de simulaties werd duidelijk dat naarmate de evaporatiereductie toenam, de rol
van de warmtegeleidingscoëfficiënt relatief verkleinde. De schuimlaag zal niet enkel het
warmteoverschot wijzigen door zijn isolerend vermogen, maar ook door zijn evaporatiereductie.
Daarnaast kon men via simulaties nagaan dat er door wijzigingen van de bellengrootte en bijgevolg
ook de schijnbare warmtegeleidingscoëfficiënt een constanter warmteoverschot over het gehele jaar
kon bekomen worden. De resultaten benadrukken de invloed van een schuimlaag op het
warmteoverschot en het potentieel van warmterecuperatie uit hoogbelaste bekkens. Bij uitbreiding van
model kan men via twee verschillende schuimlagen de controle over het warmteoverschot verder
opdrijven.
Verdere simulaties kunnen uitgevoerd worden met schijnbare warmtegeleidingscoëfficiënten van een
biologisch vloeistofschuim. Daarnaast kan men het warmteoverschot nog verder zo constant mogelijk
per maand te verkrijgen. Op deze manier kan de werking van de warmtepomp verder geoptimaliseerd
worden.
.
86
87
VI. Bibliografie Ahmed, Z., Cho, J., Lim, B.-R., Song, K.-G., & Ahn, K.-H. (2007). Effects of sludge retention time on
membrane fouling and microbial community structure in a membrane bioreactor. Journal of Membrane
Science, 287(2), 211-218.
Amann, R., & Ludwig, W. (2000). Ribosomal RNA-targeted nucleic acid probes for studies in microbial
ecology. [Review]. FEMS Microbiology Reviews, 24(5), 555-565.
Andreasen, K., & Nielsen, P. H. (2000). Growth of Microthrix parvicella in nutrient removal activated sludge
plants: Studies of in situ physiology. [Article]. Water Research, 34(5), 1559-1569.
Aulenta, F., Bassani, C., Ligthart, J., Majone, M., & Tilche, A. (2002). Calorimetry: a tool for assessing
microbial activity under aerobic and anoxic conditions. Water Research, 36(5), 1297-1305.
Barjenbruch, M., & Kopplow, O. (2003). Enzymatic, mechanical and thermal pre-treatment of surplus sludge.
Advances in Environmental Research, 7(3), 715-720.
Barnes, G. T. (1993). Optimum conditions for evaporation control by monolayers. Journal of Hydrology, 145(1–
2), 165-173.
Barnes, G. T. (2008). The potential for monolayers to reduce the evaporation of water from large water storages.
Agricultural Water Management, 95(4), 339-353.
Barnes, G. T., & Hunter, D. S. (1982). Heat conduction during the measurement of the evaporation resistances of
monolayers. Journal of Colloid and Interface Science, 88(2), 437-443.
Basheva, E. S., Ganchev, D., Denkov, N. D., Kasuga, K., Satoh, N., & Tsujii, K. (1999). Role of Betaine as
Foam Booster in the Presence of Silicone Oil Drops. Langmuir, 16(3), 1000-1013.
Bendt, T., Rahman, A., Rolfs, C.H. and Kelle-Emden, A. (1989). Nocardioform Actinomycetes in
modellklaranlagen. Korr. Abwass., 36.
Beneventi, D., Carre, B., & Gandini, A. (2001). Role of surfactant structure on surface and foaming properties.
Colloids and Surfaces A: Physicochemical and Engineering Aspects, 189(1–3), 65-73.
Bill, K. A., Bott, C. B., & Murthy, S. N. (2009). Evaluation of alternative electron donors for denitrifying
moving bed biofilm reactors (MBBRs). Water science and technology : a journal of the International
Association on Water Pollution Research, 60(10), 2647-2657.
Binks, B. P. (2002). Particles as surfactants—similarities and differences. Current Opinion in Colloid &
Interface Science, 7(1–2), 21-41.
Blackall, L. L., & Marshall, K. C. (1989). The mechanism of stabilization of actinomycete foams and the
prevention of foaming under laboratory conditions. Journal of Industrial Microbiology &
Biotechnology, 4(3), 181-187.
Blackall, L. L., Tandoi, V., & Jenkins, D. (1991). Continuous Culture Studies with Nocardia amarae from
Activated Sludge and Their Implications for Nocardia Foaming Control. Water Environment
Federation, 63.
Brown, A. K., Kaul, A., & Varley, J. (1999). Continuous foaming for protein recovery: part I. Recovery of beta-
casein. Biotechnology and bioengineering, 62(3), 278-290.
Burton, C. H. (1992). A review of the strategies in the aerobic treatment of pig slurry: Purpose, theory and
method. Journal of Agricultural Engineering Research, 53(0), 249-272.
Burton, F., & Tchobanoglous, G. (1992). Wastewater engineering. Metcalf and Eddy, Inc.
88
Buttiglieri, G., Malpei, F., Daverio, E., Melchiori, M., Nieman, H., & Ligthart, J. (2005). Denitrification of
drinking water sources by advanced biological treatment using a membrane bioreactor. Desalination,
178(1–3), 211-218.
Carr, E. L., Eales, K. L., & Seviour, R. J. (2006). Substrate uptake by Gordonia amarae in activated sludge foams
by FISH-MAR. [Article; Proceedings Paper]. Water Science and Technology, 54(1), 39-45.
Carrera, J., Baeza, J. A., Vicent, T., & Lafuente, J. (2003). Biological nitrogen removal of high-strength
ammonium industrial wastewater with two-sludge system. Water Research, 37(17), 4211-4221.
Casey, T. G., Wentzel, M. C., & Ekama, G. A. (1999). Filamentous organism bulking in nutrient removal
activated sludge systems - Paper 11: A biochemical/microbiological model for proliferation of anoxic-
aerobic (AA) filamentous organisms. [Article]. Water Sa, 25(4), 443-451.
Casey, T. G., Wentzel, M. C., Loewenthal, R. E., Ekama, G. A., & Marais, G. v. R. (1992). A hypothesis for the
cause of low F/M filament bulking in nutrient removal activated sludge systems. Water Research,
26(6), 867-869.
Cha, D. K., Jenkins, D., Lewis, W. P., & Kido, W. H. (1992). Process control factors influencing Nocardia
populations in activated sludge. Water Environment Research, 64(1), 37-43.
Chan, N. Y., Hossain, M. M., & Brooks, M. S. (2007). A preliminary study of protein recovery from mussel
blanching water by a foaming process. Chemical Engineering and Processing: Process Intensification,
46(5), 501-504.
Chen, M., Kim, J.-H., Yang, M., Wang, Y., Kishida, N., Kawamura, K., & Sudo, R. (2010). Foaming control by
automatic carbon source adjustment using an ORP profile in sequencing batch reactors for enhanced
nitrogen removal in swine wastewater treatment. Bioprocess and Biosystems Engineering, 33(3), 355-
362.
Chudoba, J., Ottova, V., & Madera, V. (1973). Control of activated sludge filamentous bulking—I. Effect of the
hydraulic regime or degree of mixing in an aeration tank. Water Research, 7(8), 1163-1182.
Clariant. (2009). The Clariant Newsletter on Industrial & Home Care - Defoaming.
Daigger, G., & Nicholson, G. (1990). Performance of four full-scale nitrifying wastewater treatment plants
incorporating selectors. Research Journal of the Water pollution control federation, 62(5), 676-683.
Davenport, R. J., & Curtis, T. P. (2002). Are filamentous mycolata important in foaming? [Article; Proceedings
Paper]. Water Science and Technology, 46(1-2), 529-533.
Davenport, R. J., Pickering, R. L., Goodhead, A. K., & Curtis, T. P. (2008). A universal threshold concept for
hydrophobic mycolata in activated sludge foaming. Water Research, 42(13), 3446-3454.
Daverio, E., Aulenta, F., Ligthart, J., Bassani, C., & Rozzi, A. (2003). Application of calorimetric measurements
for biokinetic characterisation of nitrifying population in activated sludge. Water Research, 37(11),
2723-2731.
de los Reyes Iii, F. L., & Raskin, L. (2002). Role of filamentous microorganisms in activated sludge foaming:
relationship of mycolata levels to foaming initiation and stability. Water Research, 36(2), 445-459.
Debruyne, J. (2008). Mestverwerking volgens het TREVI-concept
Desai, J. D., & Banat, I. M. (1997). Microbial production of surfactants and their commercial potential.
[Review]. Microbiology and Molecular Biology Reviews, 61(1), 47-&.
Di Bella, G., Torregrossa, M., & Viviani, G. (2011). The role of EPS concentration in MBR foaming: Analysis
of a submerged pilot plant. Bioresource Technology, 102(2), 1628-1635.
Eikelboom, D. H., & Buijsen, H. J. (1981). Microscopic Sludge Investigation Manual. Delft.
89
EPAS, N. V. (2010). Cursus Biologische stikstofverwijdering in de praktijk.
Evans, M. R., Svoboda, I. F., & Baines, S. (1982). Heat from aerobic treatment of piggery slurry. Journal of
Agricultural Engineering Research, 27(1), 45-50.
Fernandez, N., Hwang, Y., & Radermacher, R. (2010). Comparison of CO2 heat pump water heater performance
with baseline cycle and two high COP cycles. International Journal of Refrigeration, 33(3), 635-644.
Forster, C. F. (1996). Aspects of the Behaviour of Filamentous Microbes in Activated Sludge. Water and
Environment Journal, 10(4), 290-294.
Frenkiel. (1965). Evaporation reduction: Unesco.
Frijns, J., Hofman, J., & Nederlof, M. (2013). The potential of (waste)water as energy carrier. Energy
Conversion and Management, 65(0), 357-363.
Fryer, M., & Gray, N. F. (2012). Foaming Scum Index (FSI) – A new tool for the assessment and
characterisation of biological mediated activated sludge foams. Journal of Environmental Management,
110(0), 8-19.
Fryer, M., O‘Flaherty, E., & Gray, N. F. (2011). Evaluating the Measurement of Activated Sludge Foam
Potential. Water, 3(1), 424-444.
Ganidi, N., Tyrrel, S., & Cartmell, E. (2009). Anaerobic digestion foaming causes – A review. Bioresource
Technology, 100(23), 5546-5554.
Gillot, S., & Vanrolleghem, P. A. (2003). Equilibrium temperature in aerated basins—comparison of two
prediction models. Water Research, 37(15), 3742-3748.
Gino, C. (2006). Dunne fractie inschakelen in de bemesting van derogatieteelten (pp. 4). Bodemkundige Dienst
van België: Bodemkundige Dienst van België.
Hagopian, D. S., & Riley, J. G. (1998). A closer look at the bacteriology of nitrification. Aquacultural
Engineering, 18(4), 223-244.
Heard, J., Harvey, E., Johnson, B. B., Wells, J. D., & Angove, M. J. (2008). The effect of filamentous bacteria
on foam production and stability. [Article]. Colloids and Surfaces B-Biointerfaces, 63(1), 21-26.
Hladikova, K., Ruzickova, I., Klucova, P., & Wanner, J. (2002). An investigation into studying of the activated
sludge foaming potential by using physicochemical parameters. [Article; Proceedings Paper]. Water
Science and Technology, 46(1-2), 525-528.
Ho, C. F. a. J. (1991). The effect of surfactants on Nocardia foaming in activated sludge. Water sci. techn., 23:4-
6.
Holmberg, K., Jönsson, B., Kronberg, B., & Lindman, B. (2003). Foaming of Surfactant Solutions Surfactants
and Polymers in Aqueous Solution (pp. 437-450): John Wiley & Sons, Ltd.
Hug, T. (2006). Characterization and controlling of foam and scum in activated sludge systems: Z richETH.
Jenkins, D., Palm, J. C., & Parker, D. S. (1980). Relationship between organic loading, dissolved oxygen
concentration and sludge settleability in the completely-mixed activated sludge process. Water pollution
control federation, 52, 2484-2506.
Jenkins, D., Richard, M. G., & Daigger, G. T. (2004). Manual on the causes and control of activated sludge
bulking, foaming, and other separation problems.: IWA.
90
Jobbágy, A., Literáthy, B., & Tardy, G. (2002). Implementation of glycogen accumulating bacteria in treating
nutrient-deficient wastewater. Water science and technology : a journal of the International Association
on Water Pollution Research, 46(1-2), 185-190.
Jolis, D., nec, Mitch, A. A., Marneri, M., & Ho, C.-F. (2007). Effects of Anaerobic Selector Hydraulic Retention
Time on Biological Foam Control and Enhanced Biological Phosphorus Removal in a Pure-Oxygen
Activated Sludge System. Water Environment Research, 79(5), 472-478.
Juang, D.-F. (2005). Effects of synthetic polymer on the filamentous bacteria in activated sludge. Bioresource
Technology, 96(1), 31-40.
Kappeler, J., & Gujer, W. (1994). Development of a mathematical model for ―aerobic bulking‖. Water Research,
28(2), 303-310.
Kjelleberg, S., & Hermansson, M. (1984). Starvation-Induced Effects on Bacterial Surface Characteristics:
Applied and Environmental Microbiology.
Kocianova, E., Foot , R., & Forster, C. (1992). physico-chemical aspects of activated sludge in relation to stable
foam formation. Journal of the Institution of Water and Environmental Management JIWMEZ, 6, 342-
350.
Kragelund, C., Remesova, Z., Nielsen, J. L., Thomsen, T. R., Eales, K., Seviour, R., . . . Nielsen, P. H. (2007).
Ecophysiology of mycolic acid-containing Actinobacteria (Mycolata) in activated sludge foams. FEMS
Microbiology Ecology, 61(1), 174-184.
Langevin, D. (2000). Influence of interfacial rheology on foam and emulsion properties. Advances in Colloid
and Interface Science, 88(1–2), 209-222.
Langevin, D. (2008). Aqueous Foams: A Field of Investigation at the Frontier Between Chemistry and Physics.
ChemPhysChem, 9(4), 510-522.
Lansky, M., Ruzickova, I., Benkakova, A., & Wanner, J. (2005). Effect of coagulant dosing on physicochemical
and microbiological characteristics of activated sludge and foam formation. [Article]. Acta
Hydrochimica Et Hydrobiologica, 33(3), 266-269.
Laudelout, H., Simonart, P.-C., & Droogenbroeck, R. (1968). Calorimetric measurement of free energy
utilization by Nitrosomonas and Nitrobacter. Archiv für Mikrobiologie, 63(3), 256-277.
Lee, M., Gwak, H., Park, B., & Lee, S.-T. (2005). Synthesis of mycolic acid biosurfactants and their physical
and surface-active properties. Journal of the American Oil Chemists' Society, 82(3), 181-188.
Lemmer, H., Lind, G., Müller, E., Schade, M., & Ziegelmayer, B. (2000). Scum in Activated Sludge Plants:
Impact of Non-filamentous and Filamentous Bacteria. Acta hydrochimica et hydrobiologica, 28(1), 34-
40.
Li, X., Shaw, R., & Stevenson, P. (2010). Effect of humidity on dynamic foam stability. International Journal of
Mineral Processing, 94(1–2), 14-19.
Linke, D., & Berger, R. G. (2011). Foaming of proteins: New prospects for enzyme purification processes.
Journal of Biotechnology, 152(4), 125-131.
Lippi, S., Rosso, D., Lubello, C., Canziani, R., & Stenstrom, M. K. (2009). Temperature modelling and
prediction for activated sludge systems. [Article]. Water Science and Technology, 59(1), 125-131.
Luo, Q., Deng, Y., Zhu, J., & Shin, W.-T. (2003). Foam Control Using a Foaming Agent Spray: A Novel
Concept for Flotation Deinking of Waste Paper. Industrial & Engineering Chemistry Research, 42(15),
3578-3583.
Madoni, P., & Davoli, D. (1993). Control of Microthrix parvicella growth in activated sludge. FEMS
Microbiology Ecology, 12(4), 277-283.
91
Makinia, J., Wells, S. A., & Zima, P. (2005). Temperature modeling in activated sludge systems: A case study.
[Article]. Water Environment Research, 77(5), 525-532.
Mamais, D., Andreadakis, A., Noutsopoulos, C., & Kalergis, C. (1998). Causes of, and control strategies for,
Microthrix parvicella bulking and foaming in nutrient removal activated sludge systems. [Article;
Proceedings Paper]. Water Science and Technology, 37(4-5), 9-17.
Mamais, D., Kalaitzi, E., & Andreadakis, A. (2011). foaming control in activated sludge treatment plants by
coagulants addition. [Article]. Global Nest Journal, 13(3), 237-245.
Martins, A. M. P., Heijnen, J. J., & Van Loosdrecht, M. C. M. (2003). Effect of feeding pattern and storage on
the sludge settleability under aerobic conditions Water Research, Vol. 37(no. 11), pp. 2555-2570.
Massé, A., Spérandio, M., & Cabassud, C. (2006). Comparison of sludge characteristics and performance of a
submerged membrane bioreactor and an activated sludge process at high solids retention time. Water
Research, 40(12), 2405-2415.
Merrem & La Porte. (2012). Fuchs centrox aerator with foam control, 2012, from
http://www.merrem.be/nl/centrox/
Minnikin, D. E. (1982). the biology of the mycobacteria. 1.
MORelectricheating. Salamander Ceramic Infrared Emitters Technical Manual, from
http://www.infraredheaters.com/page15.html
Mukherjee, S., Das, P., & Sen, R. (2006). Towards commercial production of microbial surfactants. Trends in
Biotechnology, 24(11), 509-515.
Musvoto, E. V., Lakay, M. T., Casey, T. G., Wentzel, M. C., & Ekama, G. A. (1999). Filamentous organism
bulking in nutrient removal activated sludge systems - Paper 8: The effect of nitrate and nitrite.
[Article]. Water Sa, 25(4), 397-407.
Napolitano, & Cicerone. (1999). Lipids in water-surface microlayers and foams Lipids in Freshwater
Ecosystems (pp. 319): Springer.
Ng, H. Y., & Hermanowicz, S. W. (2005). Membrane bioreactor operation at short solids retention times:
performance and biomass characteristics. Water Research, 39(6), 981-992.
Nielsen, J. L., Mikkelsen, L. H., & Nielsen, P. H. (2001). In situ detection of cell surface hydrophobicity of
probe-defined bacteria in activated sludge. Water science and technology : a journal of the
International Association on Water Pollution Research, 43(6), 97-103.
Nielsen, P. H., Kragelund, C., Nielsen, J. L., Tiro, S., Lebek, M., Rosenwinkel, K. H., & Gessesse, A. (2005).
Control of Microthrix parvicella in activated sludge plants by dosage of polyaluminium salts: Possible
mechanisms. [Article]. Acta Hydrochimica Et Hydrobiologica, 33(3), 255-261.
Noutsopoulos, C., Mamais, D., & Andreadakis, A. (2006). Effect of solids retention time on Microthrix
parvicella growth. [Article]. Water Sa, 32(3), 315-321.
Novák, L., Larrea, L., Wanner, J., & Garcia-Heras, J. L. (1993). Non-filamentous activated sludge bulking in a
laboratory scale system. Water Research, 27(8), 1339-1346.
Oerther, D. B., de los Reyes Iii, F. L., de los Reyes, M. F., & Raskin, L. (2001). Quantifying filamentous
microorganisms in activated sludge before, during, and after an incident of foaming by oligonucleotide
probe hybridizations and antibody staining. Water Research, 35(14), 3325-3336.
Pagilla, K. R., Sood, A., & Kim, H. (2002). Gordonia (nocardia) amarae foaming due to biosurfactant
production. [Article; Proceedings Paper]. Water Science and Technology, 46(1-2), 519-524.
92
Paris, S., Lind, G., Lemmer, H., & Wilderer, P. A. (2005). Dosing Aluminum Chloride To Control Microthrix
parvicella. Acta hydrochimica et hydrobiologica, 33(3), 247-254.
Petrovski, S., Dyson, Z. A., Quill, E. S., McIlroy, S. J., Tillett, D., & Seviour, R. J. (2011). An examination of
the mechanisms for stable foam formation in activated sludge systems. Water Research, 45(5), 2146-
2154.
Pieters, J. (2009). fyscica 4: fysische transportverschijnselen. Bio-ingenieurswetenschappen. Gent.
Pronk, J. (2001). Mestverwerkingsinstallaties. Landbouw: Infomil.
Pugh, R. J. (1996). Foaming, foam films, antifoaming and defoaming. Advances in Colloid and Interface
Science, 64(0), 67-142.
Pujol, R., Duchene, P., Schetrite, S., & Canler, J. P. (1991). Biological foams in activated sludge plants:
Characterization and situation. Water Research, 25(11), 1399-1404.
Reyes, d. l., R., S., & P.H., N. (2010). Microbial ecology of activated sludge. London UK: IWA publishing.
Rodríguez Patino, J. M., Carrera Sánchez, C., & Rodríguez Niño, M. R. (2008). Implications of interfacial
characteristics of food foaming agents in foam formulations. Advances in Colloid and Interface Science,
140(2), 95-113.
Roels, T., Dauwe, F., Van Damme, S., De Wilde, K., & Roelandt, F. (2002). The influence of PAX-14 on
activated sludge systems and in particular on Microthrix parvicella. Water science and technology 46(1-
2), 487-490.
Ross, S. (1996). Profoams and antifoams. Colloids and Surfaces A: Physicochemical and Engineering Aspects,
118(3), 187-192.
Ruzicka, K., Gabriel, O., Bletterie, U., Winkler, S., & Zessner, M. (2009). Cause and effect relationship between
foam formation and treated wastewater effluents in a transboundary river. Physics and Chemistry of the
Earth, Parts A/B/C, 34(8–9), 565-573.
Samijn, A. (2011). Warmterecuperatie uit hoogbelaste waterzuiveringsbekkens door middel van warmtepompen.
8 juni 2011, U. Gent, Gent.
Samuelsson, M.-O., Cadez, P., & Gustafsson, L. (1988). Heat Production by the Denitrifying Bacterium
Pseudomonas fluorescens and the Dissimilatory Ammonium-Producing Bacterium Pseudomonas
putrefaciens during Anaerobic Growth with Nitrate as the Electron Acceptor. Applied and
Environmental Microbiology, 54, 2220-2225.
Schilling, K., & Zessner, M. (2011). Foam in the aquatic environment. Water Research, 45(15), 4355-4366.
Schoutteten, K. (2010). Toepasbaarheid van effectieve micro-organismen in een biologische waterzuivering.
Howest.
Schramm, L. L., Stasiuk, N. E., & Marangoni, D. G. (2003). Surfactants and their application. Annual Reports
Section "C" ( physical Chemistry)(0).
Sharma, B., & Ahlert, R. C. (1977). Nitrification and nitrogen removal. Water Research, 11(10), 897-925.
Sieprath, T. (2011). Hoogwaardige microbiele lipiden uit secundaire grondstofstromen. Universiteit Gent, Gent.
Slijkhuis, H. (1983). The physiology of the filamentous bacterium Microthrix parvicella. Proefschrift
Wageningen, Slijkhuis, Wageningen. Retrieved from http://edepot.wur.nl/203157
Soddell, J. A., & Seviour, R. J. (1990). Microbiology of foaming in activated sludge plants. Journal of Applied
Microbiology, 69(2), 145-176.
93
Stainsby, F. M., Soddell, J., Seviour, R., Upton, J., & Goodfellow, M. (2002). Dispelling the "Nocardia amarae"
myth: a phylogenetic and phenotypic study of mycolic acid-containing actinomycetes isolated from
activated sludge foam. [Article; Proceedings Paper]. Water Science and Technology, 46(1-2), 81-90.
Steinbusch, K. J. J. (2010). Liquid biofuel production from volatile fatty acids. Proefschrift Wageningen, s.n.],
[S.l. Retrieved from http://edepot.wur.nl/133975
STOWA. (2010). praktijkonderzoek naar oorzaken schuimvorming in slibgistingstanks.
Stratton, H. M., Brooks, P. R., Carr, E. L., & Seviour, R. J. (2003). Effects of culture conditions on the mycolic
acid composition of isolates of Rhodococcus spp. from activated sludgefoams. [Article]. Systematic and
Applied Microbiology, 26(2), 165-171.
Stratton, H. M., Brooks, P. R., Griffiths, P. C., & Seviour, R. J. (2002). Cell surface hydrophobicity and mycolic
acid composition of Rhodococcus strains isolated from activated sludge foam. [Article]. Journal of
Industrial Microbiology & Biotechnology, 28(5), 264-267.
Talati, S. N., & Stenstrom, M. K. (1990). Aeration-basin heat loss. [Article]. Journal of Environmental
Engineering-Asce, 116(1), 70-86.
Torregrossa, M., Viviani, G., & Vinci, V. (2005). Foaming estimation tests in activated sludge systems.
[Article]. Acta Hydrochimica Et Hydrobiologica, 33(3), 240-246.
Tsai, M. W., Wentzel, M. C., & Ekama, G. A. (2003). The effect of residual ammonia concentration under
aerobic conditions on the growth of Microthrix parvicella in biological nutrient removal plants.
[Article]. Water Research, 37(12), 3009-3015.
Van Den Bossche, S. (2013, 11-12-12). [Mestverwerkingsinstallatie te Wingene].
Van Der Meeren, P. (2012). Colloid chemie. Universiteit Gent.
van Loosdrecht, M. C. M., Martins, A. M., & A.Ekama, G. (2008). Biological wastewater treatment: IWA
publishing.
Van Niekerk, A. M. (1988). A mathematical model of the carbon-limited growth of filamentous and floc-
forming organisms in low F/M sludge. J. Water Pollut. Control Fed., 60, 100-106.
Verstraete, W. (2010). Milieutechnologie : water. Bio-ingenieurswetenschappen. Gent.
Verstraete, W., & Vlaeminck, S. E. (2011). ZeroWasteWater: short-cycling of wastewater resources for
sustainable cities of the future. International Journal of Sustainable Development & World Ecology,
18(3), 253-264.
Vikingstad, A. K., Aarra, M. G., & Skauge, A. (2006). Effect of surfactant structure on foam–oil interactions:
Comparing fluorinated surfactant and alpha olefin sulfonate in static foam tests. Colloids and Surfaces
A: Physicochemical and Engineering Aspects, 279(1–3), 105-112.
Wegner, C., & Hamburger, M. (2002). Occurrence of Stable Foam in the Upper Rhine River Caused by Plant-
Derived Surfactants. Environmental Science & Technology, 36(15), 3250-3256.
You, S. J., & Sue, W. M. (2009). Filamentous bacteria in a foaming membrane bioreactor. Journal of Membrane
Science, 342(1–2), 42-49.
Zhang, F., Wu, Z., Yin, H., & Bai, J. (2010). Effect of ionic strength on the foam fractionation of BSA with
existence of antifoaming agent. Chemical Engineering and Processing: Process Intensification, 49(10),
1084-1088.
Zhao, X. L., Fu, L., Zhang, S. G., Jiang, Y., & Lai, Z. L. (2010). Study of the performance of an urban original
source heat pump system. Energy Conversion and Management, 51(4), 765-770.
94
95
VII. Bijlage
Bijlage 1: Overzicht van het model van Samijn (2011)
Langgolvige straling
Een eerste warmteflux is deze tussen de omgeving en het aëratiebekken (schuimlaag) via langgolvige
straling. De flux wordt bepaald door een balans op te stellen tussen de inkomende en uitgaande
straling. Men baseert zich hiervoor op de wet van Stefan Boltzman (Pieters, 2009):
(43)
met:
netto-langgolvige straling, uitgezonden door het afvalwater
netto-inkomende langgolvige straling
Na substitutie van de rechterleden verkrijgen we:
(44)
met:
reflectiviteit van water
atmosferische stralingsfactor
Evaporatie aan het oppervlak
De volgende flux die besproken wordt in de evaporatie aan het oppervlak. Aangezien deze flux
plaatsvindt aan het oppervlak is hij afhankelijk van de schuimtemperatuur. Men maakt gebruik van de
basisformule van convectief massatransport, gebaseerd op het Schmidt-getal. Men bekomt de formule:
⁄
⁄ [
]
(45)
met:
karakteristieke lengte (=diameter) van het bekken
vochtconcentratie voor verzadigde lucht bij
omgevingstemperatuur
vochtconcentratie voor omgevingslucht bij
omgevingstemperatuur
96
Convectie aan het oppervlak
Deze wordt bepaald aan de hand van de basisformule voor convectief warmtetransport. De
vergelijking is als volgt opgesteld:
⁄
⁄ (46)
met :
thermische geleidbaarheid van lucht 0,026
Prandtlgetal
Advectief warmtetransport
Advectief warmtetransport ontstaat door een verschil in temperatuur tussen in-en uitgaande stromen
(hier influent en effluent van het bekken). Een constant volume wordt verondersteld, het inkomend
debiet is dus even groot als het uitgaand. Indien de effluenttemperatuur hoger is dan de
influenttemperatuur, krijgt men warmteverlies:
( ) (47)
Warmteverlies doorheen bekkenwanden en bodem
Het bekken kan warmte verliezen door de zijwanden en het grondoppervlak, via conductie en
convectie door de betonnen wanden. Conductie en convectie door de wanden zijn gerelateerd aan de
omgevingstemperatuur, deze door het grondoppervlak aan de bodemtemperatuur:
( ) ( ) (48)
met:
warmtedoorgangscoëfficiënt voor de bekkenwand
dikte van de betonconstructie voor de bekkenwand
equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt voor beton 1,7
warmtedoorgangscoëfficiënt voor de bekkenbodem of
het deel van de wand in contact met de bodem
1,5
temperatuur van de bodem
97
Warmteverlies door beluchting
Het warmteverlies door beluchting wordt bepaald door twee factoren; enerzijds heeft men de voelbare
warmteverliezen, anderzijds de evaporatieve. Deze warmtetransfer is afhankelijk van het soort
beluchting dat gebruikt wordt. In de installatie onder studie wordt de beluchting onder het oppervlak
uitgevoerd door beluchtingsmatten:
(49)
met:
netto-voelbaar warmteverlies door aëratie
netto-evaporatief warmteverlies door aëratie
Het netto-voelbare warmteverlies door aëratie wordt als volgt berekend:
( ) (50)
met:
luchtdebiet
Voor de bepaling van het evaporatieve warmteverlies gebruikt men volgende formule :
[
]
(51)
met:
molaire massa van het afvalwater
universele gasconstante 62,361
dampdruk van water bij bekkentemperatuur 8,9
vochtigheidsfactor 0,9
Biologische warmtewinst
In het bekken zijn de micro-organismen ook verantwoordelijk voor een warmtetransfer. Bij de
metabolische omzetting van organische stoffen komt warmte vrij:
(52)
98
Warmtewinst afkomstig van de pompen
Een deel van de beluchtingsinstallatie, die het bekken voorziet van voldoende lucht, zit verwerkt in het
bekken, met name de surpressoren. Aangezien de efficiëntie van het systeem geen 100 % bedraagt,
wordt een deel van de toegeleverde energie aan de surpressoren omgezet in warmte. De vrijgekomen
warmte wordt opgenomen door het bekken. Men maakt gebruik van volgende formule:
(
) (53)
met:
aantal geïnstalleerde surpressoren
vermogen van de geïnstalleerde surpressoren
efficiëntie van de geïnstalleerde surpressoren
Warmtewinst door zonnestraling
Verschillende factoren spelen een rol bij de warmtewinst door zonnestraling, die de opwarming van
het bekken bepaalt. Zo zijn onder andere de geografische ligging van het bekken, de bewolkingsgraad
en de periode van het jaar bepalend voor de sterkte van de zonne-instraling. Laatstgenoemde bepaalt
de opwarming van het bekken. Voor de waarde van de zonnestraling wordt gebruik gemaakt van een
dataset. De warmte die aan het bekken geleverd wordt, wordt berekend via volgende formule:
(54)
met:
warmtedichtheid van de zonnestraling
Warmte-extractie door warmtepomp
Indien er een warmteoverschot is in het bekken, zal de warmtepomp deze warmte opnemen tot de
kritieke temperatuur (of de gewenste temperatuur) bereikt wordt.
99
Bijlage 2: Tabel met enthalpieën van chemische structuren.
Naam van verbinding Samenstelling van
verbinding
Moleculaire massa
Enthalpie
Methanol 32 -246
Stikstofgas 28 0
Ammonium 17 -133
Nitraat 63 -173
Zuurstof 32 0
Biomassa 22,6 -91
Water 18 -286
Bicarbonaat 62 -692
Koolstofgas 44 -394,1
proton 1 0
glycerol 92 -676
100
Bijlage 3: Grondplan van mestverwerkingsinstallatie onder studie (Dhr. Kerckaert te Wingene)
1 Zeugenstal met zonnepanelen 11 Opslag dunne fractie
2 Weegbrug 12 Opslag melasse
3 Bureau 13 Denitrificatiereactor 1
4 Opslag antischuimmiddel 14 Nitrificatiereactor 1
5 Elektrisch lokaal 15 Denitrificatiereactor 2
6 Laad – en losstation 16 Nitrificatiereactor 2
7 Centrifuge 17 Bezinktank 1
8 Opslag dikke fractie 18 Bezinktank 2
9 Ondergrondse mestkelder 19 Biobed
10 Opslag ruwe mest 20 Lagune
2
13 14
12
11
19
8
7
9
6
1
4
5
3
20
17
10
18
15
16
101
Bijlage 4: Inputgegevens van het model
Figuur VII-1: Inputgegevens op vlak van temperatuur (Rood= temperatuur van het influent , blauw=
temperatuur van de omgeving, groen= temperatuur van de bodem).
Figuur VII-2: Inputgegevens van de stralingsintensiteit.
Figuur VII-3: Inputgegevens van de bewolkingsgraad, uitgedrukt in tienden.
102
Figuur VII-4: Inputgegevens van de relatieve vochtigheid, uitgedrukt in procenten.
Figuur VII-5: Inputgegevens van de windsnelheid, uitgedrukt in m.s
-1.