IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie...

56
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2014 2015 IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET INFLAMMATOIR KARAKTER VAN BOVIENE ENDOMETRIUMCELLEN BEÏNVLOEDEN? Een in vitro studie door Anita TILLEMAN Promotoren: Drs. E. Depreester Onderzoek uitgevoerd in het Prof. Dr. G. Opsomer kader van de Masterproef © 2015 Anita Tilleman

Transcript of IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie...

Page 1: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 – 2015

IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET INFLAMMATOIR KARAKTER VAN

BOVIENE ENDOMETRIUMCELLEN BEÏNVLOEDEN?

Een in vitro studie

door

Anita TILLEMAN

Promotoren: Drs. E. Depreester Onderzoek uitgevoerd in het

Prof. Dr. G. Opsomer kader van de Masterproef

© 2015 Anita Tilleman

Page 2: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden
Page 3: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of

volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk

uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig

vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

Page 4: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2014 – 2015

IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET INFLAMMATOIR KARAKTER VAN

BOVIENE ENDOMETRIUMCELLEN BEÏNVLOEDEN?

Een in vitro studie

door

Anita TILLEMAN

Promotoren: Drs. E. Depreester Onderzoek uitgevoerd in het

Prof. Dr. G. Opsomer kader van de Masterproef

© 2015 Anita Tilleman

Page 5: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

VOORWOORD

Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van de opleiding Master of Veterinary Medicine in de

Diergeneeskunde aan de Universiteit Gent. Het is het resultaat van het doorgronden van vele studies,

gecombineerd met het spenderen van veel tijd in het labo. Het zou echter niet hetzelfde geweest zijn

zonder de hulp en steun van een aantal mensen. Langs deze weg zou ik deze personen dan ook

graag bedanken.

Vooreerst wil ik een woord van dank richten tot mijn promotoren Drs. Elke Depreester en Prof. Dr.

Geert Opsomer. Het samen overleggen en bediscussiëren leidde ertoe dat er mogelijkheid was tot

optimalisatie van het onderzoek met zo het afleveren van een degelijk werk. Eveneens een dankjewel

aan Dr. Luisa Mateus die naar België kwam om haar ervaring met uterusexplanten met ons te delen.

Daarnaast wil ik ook iedereen van de verschillende labo’s bedanken die hebben bijgedragen tot het

onderzoek. Aan Petra Van Damme, Isabel Lemahieu en Marnik De Norre van de vakgroep

voortplanting, verloskunde en bedrijfsdiergeneeskunde, bedankt voor de bestellingen in het labo, de

bijsturing bij het uitvoeren van het protocol en de voorziening van de vloeibare stikstof. Aan de

vakgroep virologie, parasitologie en immunologie, bedankt voor de instructies bij de uitvoering van de

RNA-extractie en de PCR. Evenals een woord van dank aan het personeel van de vakgroep

Morfologie voor het maken van de histologische coupes.

Naast deze personen die rechtstreeks een invloed hebben gehad op dit werk, wil ik langs deze weg

ook mijn ouders, zussen en vrienden bedanken. Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij

gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden ervoor dat de voorbije jaren

telkens opnieuw jaren waren om nooit meer te vergeten. Hierbij een speciaal woord van dank aan mijn

kotgenote Stephanie voor het nalezen van dit werk, maar bovenal voor de mooie tijd op kot.

Uiteraard ook een oprecht woord van dank aan alle professoren die me in al die jaren

diergeneeskunde hebben onderricht. Hun kennis en wetenschap die ze wisten over te brengen, kwam

niet enkel van pas in deze studie, maar vormt tevens de brede basis waarop ik uiteindelijk zelf mijn

toekomst zal moeten bouwen.

Page 6: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

GEBRUIKTE AFKORTINGEN

AMP Antimicrobiële Peptiden

β-arr2 β-arrestin2

BCS Body Conditiescore

BHBA β-hydroxyboterzuur

DAL Diacyllipopeptiden

DAMP Damage Associated Molecular Pattern

DHA Docosahexaeenzuur

DSO Drogestofopname

EE Ether Extract

EPA Eicosapentaeenzuur

Eth Ethanol

FA Fatty Acid; Vetzuur

FABP Fatty Acid Binding Protein

FSH Follikel Stimulerend Hormoon

GH Groeihormoon

GPR120 G proteïne gekoppelde-receptor 120

IGF-I Insuline-like Growth Factor I

IКB Inhibitor of KappaB

IKKβ Inhibitory KappaB Kinase

IL Interleukine

JNK c-Jun N-terminal Kinase

LBP Lipopolysaccharide Binding Proteïn

LH Luteïniserend Hormoon

LPS Lipopolysaccharide

Med Medium

NDF Neutral Detergent Fiber

NEB Negatieve Energiebalans

NEFA Non-Esterified Fatty Acid

NFκB Nuclear Factor-kappaB

OA Oleic Acid; Oliezuur

PA Palmitic Acid; Palmitinezuur

PAMP Pathogen Associated Molecular Pattern

PMN Polymorfonucleairen

PRR Pattern Recognition Receptor

PVD Purulent Vaginal Discharge; Purulente vaginale uitvloei

RDP Rumen Degradable Protein; Pensbestendig eiwit

RUP Rumen Undegradable Protein; Pensonbestendig eiwit

SA Stearic Acid; Stearinezuur

TAB1 TAK1 Binding protein 1

TAK1 Transforming growth factor β Activated Kinase 1

TAL Triacyllipopeptiden

TLR Toll-like Receptor

TNF Tumor Necrosis Factor

Page 7: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1

INLEIDING ............................................................................................................................................... 2

LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3

1. DE TRANSITIEPERIODE ......................................................................................................... 3

1.1. DEFINITIE ............................................................................................................................. 3

1.2. NUTRITIONELE VERANDERINGEN – GEDAALDE DROGESTOFOPNAME .................... 3

1.2.1. Dierfactoren ................................................................................................................. 3

1.2.2. Samenstelling van het rantsoen .................................................................................. 4

1.2.3. Managementfactoren ................................................................................................... 5

1.2.4. Gevolgen van de gedaalde drogestofopname ............................................................ 6

1.3. ENDOCRINOLOGISCHE VERANDERINGEN ..................................................................... 8

1.3.1. Invloed op het hervatten van de ovariële cyclus en de vruchtbaarheid ...................... 9

1.3.2. Invloed op het vetmetabolisme .................................................................................. 10

2. ENDOMETRITIS ..................................................................................................................... 10

2.1. DEFINITIES ......................................................................................................................... 10

2.2. PATHOGENESE VAN ENDOMETRITIS ............................................................................ 11

2.2.1. Betrokken pathogenen .............................................................................................. 11

2.2.2. Inflammatoire pathway............................................................................................... 12

3. MOGELIJKE VERBANDEN TUSSEN DE METABOLE VERANDERINGEN POST PARTUM

EN ENDOMETRITIS ............................................................................................................... 16

3.1. INVLOED VAN NEFA’S OP DE INFLAMMATOIRE PATHWAY ........................................ 17

3.1.1. Omega-3 / omega-6 ratio .......................................................................................... 17

3.1.2. Activatie van de TLR-4 en de TLR-2 pathway door verzadigde vetzuren ................. 18

3.2. VERBAND MET CONDITIE ROND DE PARTUS ............................................................... 20

4. ENDOMETRIUMEXPLANTEN VERSUS CELCULTUREN .................................................... 21

ONDERZOEK ........................................................................................................................................ 23

1. HYPOTHESE .......................................................................................................................... 23

2. MATERIAAL EN METHODEN ................................................................................................ 23

2.1. COLLECTIE UTERUSEXPLANTEN ................................................................................... 23

2.2. INCUBATIE EN VERDERE COLLECTIE ............................................................................ 23

2.3. RNA-EXTRACTIE EN REVERSE TRANSCRIPTION ......................................................... 26

2.4. KWANTITATIEVE REAL-TIME PCR ................................................................................... 28

2.5. STATISTISCHE ANALYSE ................................................................................................. 29

2.6. HISTOLOGIE ....................................................................................................................... 29

3. RESULTATEN ........................................................................................................................ 29

3.1. EFFECT VAN ETHANOL, NEFA’S EN LPS OP DE EXPRESSIE VAN IL-1A, IL-1B, IL-6,

IL-8, IL-10 EN TNFα THV DE UTERUS .............................................................................. 29

3.2. HISTOLOGIE ....................................................................................................................... 35

BESPREKING ....................................................................................................................................... 38

REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 42

Page 8: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

1

SAMENVATTING

Uteruspathologieën na de partus, zoals (sub)klinische endometritis, tasten de vruchtbaarheid van

melkkoeien aan en leiden tot economische schade op het bedrijf. De periode rond afkalven wordt

gekenmerkt door belangrijke endocrinologische en nutritioneel-metabole veranderingen waaronder de

zogenaamde negatieve energiebalans (NEB). Hierbij komen niet-verzadigde vetzuren (NEFA’s) in de

circulatie terecht, waarvan activatie van de inflammatoire cascade via de Toll-like receptoren eerder bij

muriene en humane cellen werd aangetoond. Dit, in combinatie met de link naar het metabool

syndroom bij de mens, leidde tot de hypothese dat chronische endometritis bij melkvee een gevolg

zou zijn van de NEB en de pro-inflammatoire staat waarbij de circulerende NEFA’s de inflammatoire

pathway ter hoogte van de uterus activeren.

Full-thickness uterusbiopten afkomstig van melkkoeien in stadium I van de oestruscyclus werden

geïncubeerd met de belangrijkste vetzuren die bij melkvee voorkomen tijdens de NEB, namelijk

oliezuur, palmitinezuur en stearinezuur. Daarnaast werden er ook explanten geïncubeerd met

lipopolysacchariden (LPS) als positieve controle en ethanol als vehikel controle. Op verschillende

tijdstippen werden stalen verzameld waarop vervolgens kwantitatieve real-time PCR werd toegepast

om de expressie van bepaalde genen in de biopten te bepalen. Vitaliteit van de biopten op de

verschillende tijdstippen werd beoordeeld op histologische coupes.

Er werden geen significante effecten aangetoond met betrekking tot een opregulatie van de

ontstekingsmediatoren IL-1A, IL-1B, IL-6, IL-8, IL-10 en TNFα zoals na activatie van de TLR-4 door

lipopolysacchariden.

Als besluit kon in deze in vitro studie dus geen activatie door NEFA’s vastgesteld worden van de

inflammatoire pathway die in gang gezet wordt na de binding van LPS van gramnegatieve kiemen met

de TLR-4. Verder onderzoek is nodig om na te gaan wat de oorzaak is van deze negatieve resultaten.

Naast de optie dat NEFA’s de boviene Toll-like receptoren niet kunnen activeren, is het mogelijk dat

het protocol moet aangepast worden. Het in oplossing brengen van de vetzuren in ethanol als vehikel,

evenals de uiteindelijke ethanolconcentraties in het incubatiemedium, zijn punten ter discussie.

Page 9: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

2

INLEIDING

Men gaat er van uit dat tijdens een normale dracht het uteruslumen bij runderen steriel is. Na de

partus treedt in vrijwel 100% van de gevallen contaminatie op met bacteriën uit de omgeving en vanuit

de eigen microflora (Sheldon en Dobson, 2004; Földi et al., 2006; Sheldon et al., 2009a; Chapwanya

et al., 2012). De meerderheid van de koeien krijgt de infectie binnen de eerste 2 tot 3 weken na

afkalven onder controle, terwijl 20 tot 40% van de melkkoeien in de eerste week post partum een

metritis ontwikkelt. Bij 15 tot 20% van de dieren persisteert klinische uteruspathologie meer dan 3

weken post partum (klinische endometritis) en ongeveer 30% van de dieren ontwikkelt een

subklinische endometritis (Sheldon et al.; 2009a,b). De economische gevolgen hiervan voor de

veehouder zijn onder meer de directe therapeutische kosten (Goshen en Shpigel, 2006), de verlengde

tussenkalftijd, de verhoogde kans tot opruiming wegens het niet drachtig worden (Chastant-Maillard,

2011) en de lagere melkgift (Goshen en Shpigel, 2006).

In de praktijk wordt endometritis vaak behandeld met antibiotica, hoewel dit meestal niet leidt tot een

reductie van de tussenkalftijd. Een persistentie van de ontsteking ter hoogte van het endometrium in

de afwezigheid van bacteriën, zou zelfs een karakteristiek zijn van subklinische endometritis (Sheldon

et al., 2006). Vaccins zouden dan ook niet effectief zijn in de preventie van deze aandoening

(Machado et al., 2014) en de behandeling met antibiotica wordt sterk in vraag gesteld (Lefebvre en

Stock, 2012). Meer en meer komt men tot de conclusie dat een hyperinflammatoire reactie aan de

basis zou liggen van de pathofysiologie van een chronische endometritis (Chapwanya et al., 2009;

Herath et al., 2009; Fischer et al., 2010; Gabler et al., 2010). Anderzijds wordt het voorkomen van

(sub)klinische endometritis bij melkvee ook geassocieerd met de negatieve energiebalans (NEB) die

gezien wordt bij hoogproductieve dieren in de transitieperiode (Hammon et al., 2006; Dubuc et al.,

2010; Galvão et al., 2010; Kaufmann et al., 2010; Galvão et al., 2011; Galvão et al., 2012). Dieren die

in een vette conditie afkalven, hebben een lagere drogestofopname (DSO) in het begin van de

lactatie, maken een diepere NEB door en mobiliseren bijgevolg meer vet (Bines en Morant, 1983;

Treacher et al., 1986). Bij een diepere NEB komen dan ook grotere hoeveelheden niet-veresterde

vetzuren (NEFA’s) in de circulatie terecht. Op basis van in vitro studies gebruik makend van muriene

en humane cellen werd aangetoond dat verschillende vetzuren in staat zijn de Toll-like receptor 2 en 4

te activeren (Lee et al., 2001; Lee et al., 2004; Shi et al., 2006; Nguyen et al., 2007; Maloney et al.,

2009). Dit leidt tot de hypothese dat de NEB bij hoogproductieve dieren na afkalven de inflammatoire

cascade in het endometrium zou kunnen onderhouden met chronische endometritis tot gevolg. Het

doel van dit onderzoek is het achterhalen van de rol van de NEFA’s in de pathogenese van

endometritis om deze kennis vervolgens in te zetten voor eventuele therapeutische en preventieve

maatregelen in de droogstand en de transitieperiode.

Page 10: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

3

LITERATUURSTUDIE

1. DE TRANSITIEPERIODE

1.1. DEFINITIE

De transitieperiode wordt gedefinieerd als de periode vanaf 3 weken voor, tot 3 weken na afkalven.

Het omvat dus de laatste weken van de droogstand en het begin van de lactatie met de partus als

overgang (Grummer, 1995). Deze periode wordt gekenmerkt door belangrijke endocrinologische en

nutritioneel-metabole veranderingen.

1.2. NUTRITIONELE VERANDERINGEN – GEDAALDE DROGESTOFOPNAME

Doorgedreven selectie naar steeds hogere melkproducties heeft geleid tot een disbalans tussen de

energiebehoefte na de partus en de mogelijkheid tot voldoende voederopname. Een daling in de DSO

werd reeds voor de partus door meerdere onderzoeksgroepen vastgesteld en houdt nog enige tijd aan

in het begin van de lactatie (Bertics et al., 1992; Huzzey et al., 2007). Verschillende factoren werken

hier op in (Figuur 2).

1.2.1. Dierfactoren

Onder meer de pariteit, de conditiescore, het aantal dagen dracht en de circulerende steroïdhormonen

spelen een rol.

Marquardt et al. (1977) stelden bij eerste en tweede kalfskoeien een reductie van de DSO van 25%

vast tijdens de 2 laatste weken voor de partus. Bij oudere dieren ging deze daling tot 52%. Onderzoek

door Hayirli et al. (2002) leidde tot vergelijkbare resultaten met daarenboven de vaststelling dat obese

dieren een grotere daling in DSO hebben (Figuur 1). Oorzaken van de gereduceerde DSO worden

onder andere gezocht bij de groeiende foetus en de drastische wijzigingen in de perifere concentraties

van steroïdhormonen rondom het moment van de partus (Ingvartsen en Andersen, 2000). De

groeiende foetus heeft de grootste impact op de DSO (Figuur 2). De toenemende volume-inname door

de baarmoeder in het abdomen zorgt immers voor een restrictie voor het pensvolume. Gezien de

groei van de foetus een gradueel verloop kent tijdens het laatste trimester van de dracht (Moe en

Tyrrell, 1972), en de gedaalde DSO pas op het laatste van de droogstand plaatsvindt, spelen er ook

andere factoren een rol. Veranderingen in circulerende steroïdhormonen vinden pas op het einde van

de dracht plaats en kunnen hierdoor meer in verband gebracht worden met de daling van de DSO. Op

het einde van de dracht is er een plotse stijging van oestrogenen in het bloed, welke door Green et al.

(1994) bij schapen negatief werd gecorreleerd met de voederopname. Het onderliggend mechanisme

zou erin bestaan dat oestrogenen via de hypothalamus de voederopname remmen. Muir et al. (1972)

toonden dit effect reeds aan bij melkkoeien en kwamen daarenboven tot de bevinding dat toediening

van progesteron deze oestrogeeninvloed deels kan compenseren. De daling in DSO vangt echter

reeds aan voor de stijging in serumconcentraties van oestrogenen (Dewhurst et al., 2000). Hieruit blijkt

dat nog andere factoren een rol spelen bij de regulatie van de voederopname op het einde van de

Page 11: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

4

dracht: onder meer leptine en insuline, nutriënten en hun metabolieten en feedback signalen vanuit de

lever bij oxidatie van NEFA’s zouden een invloed hebben (Ingvartsen en Andersen, 2000).

Fig. 1. Werkelijke en voorspelde gemiddelde drogestofopname (% van lichaamsgewicht) in functie van

aantal dagen voor de partus bij vaarzen (—, ▴), koeien (—, ■) en obese koeien (- -, ●). (uit Hayirli et

al., 2003)

Opvallend is dat de daling in DSO nog enige tijd na de partus aanhoudt en daardoor achterblijft op de

behoefte voor melkproductie die veel sneller stijgt na het afkalven (Huzzey et al., 2007; Figuur 4).

1.2.2. Samenstelling van het rantsoen

Het vezelgehalte in het droogstandrantsoen heeft een duidelijke invloed op de DSO. Uit onderzoeken

van Olsson et al. (1998), Hayirli et al. (2002) en Grummer et al. (2004) blijkt dat de DSO voor de

partus negatief gecorreleerd is met het vezelgehalte (neutral detergent fiber; NDF) van het rantsoen.

Op de meeste commerciële bedrijven bevat het droogstandrantsoen 40% of meer NDF. Reduceren

van het vezelgehalte van 40% naar 30% gedurende de laatste 3 weken van de dracht, doet de DSO

stijgen met ongeveer 0,4% van het lichaamsgewicht (Grummer et al., 2004). Voor een rund van 600

kg betekent dit een toename van ongeveer 2,4 kg drogestof. Voor deze negatieve correlatie kunnen

twee oorzaken gevonden worden. Enerzijds is de opname van hoogvezelig voer gelimiteerd door de

vulcapaciteit van de pens. Anderzijds verloopt de verwerking van voeder met een hoog vezelgehalte

trager met een minder snelle lediging van de pens waardoor dan ook minder snel plaats vrijkomt voor

bijkomend voeder (Grummer et al., 2004).

De hoeveelheid aan pensbestendig (rumen degradable protein; RDP) en onbestendig eiwit (rumen

undegradable protein; RUP) in het rantsoen zou gedurende de laatste drie weken van de dracht een

significant effect uitoefenen op de DSO, maar is gering ten opzichte van de invloed van het

vezelgehalte (Hayirli et al., 2002; Grummer et al., 2004).

Toename van het vetgehalte (ether extract; EE) resulteerde bij onderzoek door Grummer et al. (2004)

in een duidelijke afname van de DSO. Hierbij werden ook pariteitsverschillen opgemerkt waarbij de

grootste afname gezien werd bij vaarzen. Een mogelijke verklaring ligt bij de rantsoenverschillen van

de melkgevende dieren versus het jongvee. Het voederen van vetten gebeurt meer bij lacterende

dieren dan bij de opfok van het jongvee waarbij weinig tot geen vet in het voeder aanwezig is.

Page 12: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

5

Lacterende dieren zijn dus meer aangepast aan toevoeging van vet in het rantsoen en zijn bijgevolg

toleranter aan een verhoogd vetgehalte (Grummer et al., 2004).

Fig. 2. Relatief aandeel (%) van drachtstadium, pariteit, body conditiescore en voedersamenstelling in

de verminderde drogestofopname bij runderen tijdens de droogstand (naar Hayirli et al., 2002).

1.2.3. Managementfactoren

Naar management toe is er vooral onderzoek uitgevoerd naar factoren die de DSO bij lacterende

dieren beïnvloeden. Hieronder vallen onder meer overbezetting, groepsveranderingen,

rantsoenveranderingen, waterkwaliteit, aantal voederplaatsen en andere zaken die eveneens gelden

bij dieren die worden drooggezet en vervolgens afkalven en in lactatie gaan (Grant en Albright, 1995;

Grummer et al., 2004).

Een andere managementfactor is de duur van de droogstand. Grummer et al. (2004) vergeleken de

DSO gedurende de transitieperiode bij runderen die 0, 28 en 56 dagen droog stonden. Hierbij kregen

de runderen met 0 en 28 dagen droogstand een hoog-energetisch rantsoen voor lacterende dieren

zonder NaHCO3 teneinde het gehalte aan kationen te verlagen en aldus het risico op hypocalcemie te

reduceren. De runderen met 56 dagen droogstand, kregen een laag-energetisch dieet gedurende de

eerste 28 dagen, gevolgd door een matig-energetisch dieet gedurende de volgende 28 dagen. Na

afkalven werden alle dieren gevoederd met een hoog-energetisch rantsoen. Wegens de

rantsoenverschillen tussen de dieren met 28 en 56 dagen droogstand, betreft het hier eigenlijk meer

een vergelijking tussen strategieën van droogzetmanagement dan enkel de duur van de droogstand.

De dieren met 56 dagen droogstand hadden ten opzichte van de dieren met 28 dagen droogstand

(hoog-energetisch dieet) een lagere DSO, maar hadden een minder diepe val bij de partus (Figuur 3).

Runderen die niet hadden drooggestaan, hadden de grootste DSO zowel voor als na de partus. Voor

de partus is dit te verklaren door de hogere energiebehoefte wegens de voortgezette lactatie. Een

directe reden voor de hogere DSO na de partus is niet duidelijk, gezien de productie zelfs lager was

na de partus dan bij dieren die wel een periode van droogstand hadden gekend. De hoeveelheid

triacylglycerolen in de lever was in het begin van de lactatie het laagst bij dieren zonder droogstand,

wat verklaard kan worden door de voortgezette excretie van niet-veresterde vetzuren via de uier. Later

56,1%

10,0%

9,7%

1,2%

1,3% 6,4%

15,3%

Factoren met een invloed op de DSO

Drachtstadium

Pariteit

Body conditiescore

Pensonbestendig eiwit

Pensbestendig eiwit

Vetgehalte (EE)

Vezelgehalte (NDF)

Page 13: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

6

in de lactatie hadden dieren met 4 weken droogstand eveneens lagere hoeveelheden triacylglycerolen

in de lever, wat wijst op een verschil in energiebalans met dieren die 8 weken droog staan (Grummer

et al., 2004).

Fig. 3. Drogestofopname tijdens de transitieperiode van koeien met een droogstandperiode van 56

(○), 28 (□) of 0 (∆) dagen. Koeien met 56 dagen droogstand werden gevoederd met een laag-

energetisch dieet gedurende de eerste 28 dagen, een matig-energetisch dieet gedurende de volgende

28 dagen en een hoog-energetisch dieet na afkalven. De andere groepen kregen constant een hoog-

energetisch dieet (uit Grummer et al., 2004).

Naast de duur van de droogstand, speelt ook het overmatig voederen van de dieren tijdens de

droogstand een belangrijke rol. Het leidt immers tot overmatige vervetting in vergelijking met koeien

die een beperktere opname van energie kennen en resulteert in een vettere lichaamsconditie op het

moment van afkalven (Rukkwamsuk et al., 2000). Voornamelijk dieren die in een vette conditie

afkalven hebben een lagere DSO in het begin van de lactatie, komen in een diepere negatieve

energiebalans terecht en gaan bijgevolg meer vet mobiliseren wat leidt tot een grotere afname van de

body conditiescore (BCS) (Bines en Morant, 1983; Treacher et al., 1986; Bernabucci et al., 2005). Dit

komt overeen met de bevinding van Grummer et al. (2004) dat dieren met een hoog-energetisch dieet

tijdens de droogstand een grotere afname van DSO kennen rond de periode van afkalven.

1.2.4. Gevolgen van de gedaalde drogestofopname

Voornamelijk wanneer de dieren in lactatie komen, gaat de energiebehoefte voor onderhoud en

lactatie de energieopname overschrijden met een energiedeficit tot gevolg. Dit wordt weergegeven als

de zogenaamde periode van negatieve energiebalans (Figuur 4). In deze periode zal het dier zijn

reserves aanspreken wat resulteert in lipolyse en proteolyse (Zurek et al., 1995; Contreras en Sordillo,

2011).

DM

I (k

g/d

)

Day Relative to Calving

Page 14: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

7

Fig. 4. Schematische voorstelling van de energiebehoefte (zwarte lijn), de energieopname (blauwe lijn)

en de energiebalans (rode lijn) bij hoogproductief melkvee voor en na afkalven (gescheiden door de

verticale volle lijn). NEB = negatieve energiebalans; PEB = positieve energiebalans (naar Bossaert,

2010).

Proteolyse vindt voornamelijk plaats tijdens de eerste 2 weken na de partus en levert aminozuren die

als substraat dienen voor de gluconeogenese en de synthese van melkeiwitten (Ingvartsen 2006).

Lipolyse wordt, behalve door het energiedeficit, bijkomend gestimuleerd door een reeks hormonale

veranderingen bij transitiedieren (zie 1.3.). In het vetweefsel gebeurt lipolyse onder invloed van lipases

die triglyceriden, ook wel triacylglycerolen genoemd, in het vetweefsel kataboliseren tot glycerol en

NEFA’s. Deze NEFA’s bestaan voornamelijk uit palmitinezuur (C16:0), stearinezuur (C18:0) en

oliezuur (C18:1n9c) en komen in de circulatie terecht waar het grootste deel aan albumine wordt

gebonden (Rukkwamsuk et al., 2000; Leroy et al., 2005; Contreras en Sordillo, 2011). De toename

aan circulerende NEFA’s wordt gevolgd door een verhoogde opname van de vetzuren in de lever

(Bell, 1979; Rukkwamsuk et al., 2000). Eens in de lever kunnen NEFA’s drie verschillende pathways

volgen (Herdt, 2000; Ingvartsen, 2006; Meyer, 2010; Deprez, 2012; Figuur 5). Bij een eerste mogelijke

pathway is er volledige oxidatie in de mitochondriën en de peroxisomen waarbij via de Krebscyclus

koolstofdioxide en energie wordt gegenereerd. Of vetzuren al dan niet in de mitochondriën geraken, is

afhankelijk van het enzyme carnitine palmityl transferase 1 (CPT1) (Herdt, 2000). Het enzyme CPT1

wordt geremd door malonyl-CoA dat uit citraat ontstaat, dat op zijn beurt in de Krebscyclus

gegenereerd wordt bij voldoende glucose aanvoer. Bij gebrekkige voorziening van glucose, zoals in

het geval van de NEB bij transitiekoeien, ontstaat er weinig malonyl-CoA en worden de vetzuren dan

ook in de mitochondriën opgenomen en afgebroken tot acetyl-CoA. Wanneer er voldoende

oxaloacetaat voorhanden is, zal het acetyl-CoA volledig verwerkt worden in de Krebscyclus met

vorming van koolstofdioxide en energie. Het oxaloacetaat is echter vooral voorbehouden voor de

productie van glucose zodat acetyl-CoA in geval van glucosetekort onvolledig verwerkt wordt en in de

mitochondriën tot acetoacetaat wordt omgevormd. In het cytosol wordt een groot deel van het

acetoacetaat vervolgens omgezet naar twee andere ketolichamen, namelijk β-hydroxyboterzuur

(BHBA) en aceton. Dit is de ketogenese en is de tweede mogelijke weg die de vetzuren kunnen

volgen. Bij onvoldoende verwerking van vetzuren in de mitochondriën volgen de vetzuren een derde

Page 15: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

8

pathway, namelijk reësterificatie tot triacylglycerolen. Een deel van de triacylglycerolen wordt samen

met apoproteïnes, cholesterol en fosfolipiden in lipoproteïnes ingebouwd, waarvan de very low density

lipoproteins (VLDLs) het belangrijkste deel uitmaken. De triacylglycerolen kunnen zo onder de vorm

van deze VLDLs de lever verlaten en in de circulatie terechtkomen. In het geval van de diepe NEB

post partum worden meer triacylglycerolen gevormd dan afgegeven, waarbij de synthese van de

apoproteïnes de beperkende factor is (Marcos et al., 1990). De snelle stijging van estradiol in het

bloed vlak voor afkalven stimuleert de triglyceridenstapeling ter hoogte van de lever door toename van

de synthese ervan enerzijds en een verminderde secretie van VLDL’s anderzijds (Goff, 2006).

Hierdoor gaan veel veresterde vetzuren opgestapeld worden in de lever met leververvetting tot gevolg.

Dit leidt tot het zogenaamde fat cow syndrome, synoniem voor het fatty liver syndrome. Hierbij zijn de

dieren vatbaarder voor ziektes rond de periode van afkalven zoals lebmaagverplaatsing, aan de

nageboorte blijven staan, metritis en mastitis (Morrow, 1976; Rukkwamsuk et al., 1999). Recentere

studies (Gustafson et al., 2007; Bertoni et al., 2008) legden reeds een verband tussen afkalven in een

vettere conditie en een algemene inflammatoire toestand in het puerperium, wat op zijn beurt werd

geassocieerd met een hogere prevalentie van ziektes na afkalven. Naast de drie genoemde metabole

wegen die de vrijgestelde NEFA’s kunnen volgen, zou een onveranderde biliaire excretie van de

vetzuren ook tot de mogelijkheden behoren (Ingvartsen, 2006).

Fig. 5. Verband tussen vetmetabolisme in het vetweefsel, de lever en de uier. ‘+’ geeft stimulerende

effecten aan. GH = groeihormoon; catech = cathecholamines; NEFA = non-esterified fatty acid; TG =

triglyceriden; VLDL = very low density lipoprotein; CPT-1 = carnitine palmityl transferase 1 (naar

Drackley, 1999).

1.3. ENDOCRINOLOGISCHE VERANDERINGEN

De transitieperiode wordt gekenmerkt door een reeks endocrinologische veranderingen die naast het

bepalen van de hervatting van de normale ovariële cyclus, ook zijn invloed heeft op het

vetmetabolisme (Opsomer et al., 1998; Butler, 2003; Contreras en Sordillo, 2011). Hierbij speelt de

Page 16: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

9

ontkoppeling van de somatotrope as bij hoogproductieve dieren na afkalven een belangrijke rol (Lucy,

2008).

1.3.1. Invloed op het hervatten van de ovariële cyclus en de vruchtbaarheid

Typisch bij hoogproductieve dieren is een stijging van het groeihormoon (GH) na de partus. De

receptoren voor dit hormoon (GHR) bevinden zich voornamelijk in de lever en in het vetweefsel. Ter

hoogte van de lever resulteert binding van het GH aan de GHR enerzijds in een toegenomen

gluconeogenese en anderzijds in de synthese van de insuline-like growth factor I (IGF-I) (Herdt, 2000;

Contreras en Sordillo, 2011).

De gestegen gluconeogenese resulteert in een hogere beschikbaarheid van glucose voor de synthese

van lactose waardoor de melkproductie ondersteund wordt. De toestand van insulineresistentie die

typisch bij hoogproductieve dieren voorkomt, zorgt eveneens voor een hogere beschikbaarheid van

glucose voor de lactogenese (Lucy, 2008).

IGF-I zorgt samen met insuline voor een toename van het aantal gonadotropinereceptoren ter hoogte

van de ovaria (Beam en Butler, 1999; Frajblat, 2000). De gonadotropines (luteïniserend hormoon; LH

en follikel stimulerend hormoon; FSH) stimuleren op hun beurt de expressie van de type I IGF receptor

en zorgen voor een verhoogde synthese van IGF-I door de granulosacellen. Dit leidt tot een toename

van de effecten van FSH en LH met positieve invloed op de ovariële ontwikkeling en op de productie

van steroïden (Lucy, 2008; figuur 6). Kort voor afkalven is er echter een daling van het aantal GHRn

ter hoogte van de lever. Als gevolg hiervan is er een verminderde productie van IGF-I met een

gedaalde negatieve feedback naar de hypothalamus en een toename van de concentratie aan GH in

de circulatie. Dit wordt de ontkoppeling van de somatotrope as [GH – GHR – IGF-I] genoemd en

resulteert in een steady-state concentratie van het GH en een lagere hoeveelheid aan circulerend

IGF-I (Webb et al., 1999; Lucy, 2008). Dit valt samen met de lage insulinespiegel tijdens de NEB

(Frajblat, 2000). Het resultaat is dus een betere melkproductie, maar eveneens een reductie van de

ovariële respons op gonadotropines met een verlengd interval tussen de partus en de hervatting van

de ovariële cyclus (Frajblat, 2000; Butler, 2005).

Fig. 6. Verband tussen de somatotrope as [GH – GHR – IGF-I] en de functie van de ovaria bij

hoogproductieve koeien. Inwerking van GH op de lever leidt tot een toename van de hoeveelheid

Page 17: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

10

circulerend IGF-I. Dit hormoon werkt in op de ovaria, waarbij een synergistisch effect met LH en FSH

ontstaat. Hierdoor worden de ovariële ontwikkeling en de productie van steroïden gestimuleerd. De

synthese en vrijstelling van IGF-I ter hoogte van de lever is tijdens de NEB echter verlaagd door een

ontkoppeling van de somatotrope as, wat leidt tot een reductie van de ovariële respons op

gonadotropines (Uit Lucy, 2008).

1.3.2. Invloed op het vetmetabolisme

In de transitieperiode wordt vet gemobiliseerd onder de vorm van NEFA’s en ketonen die als

energiebron fungeren voor de perifere weefsels. Dat laat aanvoer van glucose naar de foetus en naar

de uier voor synthese van lactose toe (Contreras en Sordillo, 2011). Deze lipolyse wordt ten tijde van

de negatieve energiebalans opgedreven door verschillende endocrinologische veranderingen die zich

op dat moment voordoen. De lage glucose- en insulinespiegels, de verhoogde insulineresistentie in

het vetweefsel en andere perifere weefsels, de toegenomen plasmaconcentraties van

catecholamines, groeihormoon en glucocorticoïden, allen stimuleren ze de vrijstelling van glycerol en

NEFA’s uit het vetweefsel in de periode van de NEB (Contreras en Sordillo, 2011) (Figuur 5).

2. ENDOMETRITIS

2.1. DEFINITIES

Endometritis wordt in enge zin gedefinieerd als een ontsteking van het baarmoederslijmvlies (Jochems

en Joosten, 2012). Men onderscheidt hierbij klinische endometritis van subklinische endometritis

(Tilleman, 2014).

Klinische endometritis houdt in dat het baarmoederslijmvlies ontstoken is (endometritis), waarbij dit

klinisch kan worden vastgesteld, maar systemische ziektetekens afwezig zijn. Bij het opstellen van

diagnostische criteria werd door LeBlanc et al. (2002) gekeken naar purulente uitvloei en een

vertraagde involutie, op te merken via rectaal onderzoek. Zo werden een purulente uteriene uitvloei of

een cervixdiameter van > 7,5 cm op dag 21 na afkalven of later, of mucopurulente uitvloei na 26

dagen post partum in verband gebracht met een verminderde reproductie en als diagnostisch

beschouwd voor klinische endometritis.

Subklinische endometritis onderscheidt zich van klinische endometritis door het feit dat er tijdens het

algemeen klinisch onderzoek geen afwijkingen kunnen worden vastgesteld. Uit de anamnese blijkt wel

dat de dieren moeilijker drachtig worden. De diagnose wordt gesteld aan de hand van het aantal

polymorfonucleaire cellen (PMN) aanwezig in een uteriene spoeling of in een staal, genomen via

cytobrush. Door verschillende onderzoeksgroepen worden hierbij heel uiteenlopende afkapwaarden

gebruikt, gaande van > 5% PMN tot > 25% afhankelijk van het tijdstip na afkalven waarop het staal

wordt genomen. Daarenboven wordt de staalname uitgevoerd via ofwel een cytobrush, ofwel een

uteriene spoeling. Door Sheldon et al. (2006) werd voorgesteld om > 18% PMN, 21 – 33 dagen post

partum, of > 10% PMN, 34 – 47 dagen post partum als grenswaarden vast te leggen voor een koe met

subklinische endometritis. Hierbij werd gebruik gemaakt van de spoelingstechniek.

Page 18: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

11

2.2. PATHOGENESE VAN ENDOMETRITIS

Tijdens een normale dracht is het uteruslumen een steriele omgeving. Na afkalven wordt de uterus

gecontamineerd met bacteriën die afkomstig zijn van zowel de omgeving, als van de eigen microflora

(Földi et al., 2006; Sheldon et al., 2009a; Chapwanya et al., 2012). Chapwanya et al. (2012) toonden

deze contaminatie post partum aan via bacteriologisch onderzoek op endometriale swabs bij 13

koeien. Vijftien dagen na afkalven waren alle swabs positief. Volgens Sheldon et al. (2009a) zou

contaminatie van het intra-uteriene milieu optreden bij bijna 100% van de dieren na de partus (Figuur

7). Of er al dan niet een infectie optreedt, is afhankelijk van zowel de betrokken pathogenen, als van

gastheerfactoren.

2.2.1. Betrokken pathogenen

Verschillende technieken worden toegepast om de bacteriën bij (endo)metritis te identificeren. Terwijl

men vroeger gebruik maakte van cultivatie van uterussecreet, gaat men nu meer en meer over naar

cultuuronafhankelijke technieken op moleculair niveau, meer bepaald het DNA (Santos et al., 2011;

Machado et al., 2012; Santos en Bicalho, 2012; Peng et al., 2013). PCR-Denaturing Gradient Gel

Electrophoresis (DGGE) en sequenering van het DNA behoren hierbij tot de mogelijkheden. Voordeel

hierbij is dat eveneens kiemen die niet groeien onder standaard incubatiecondities geïdentificeerd

worden en men eveneens naar specifieke virulentiegenen op zoek kan gaan (Santos et al., 2011). Tot

de pathogenen die bij endometritis teruggevonden worden in de uterus, behoren onder meer

Escherichia coli, Trueperella pyogenes, Prevotella species, Fusobacterium necrophorum en

Bacteroides species (Ruder et al., 1981; Williams et al., 2007; Herath et al., 2009; Sheldon et al.,

2009a). E. coli blijkt de meest prominente bacterie te zijn bij dieren die (endo)metritis ontwikkelen in de

eerste week na afkalven (Williams et al., 2007; Herath et al., 2009). Dit wordt gevolgd door een switch

naar T. pyogenes, waarbij een voorafgaandelijke infectie met E. coli het endometrium gevoeliger

maakt voor deze kiem (Williams et al., 2007).

Fig. 7. Incidentie van bacteriële uterusinfectie (stippen,

bronafhankelijk) en ziekte (gekleurde zones) post partum

bij melkvee (uit Sheldon et al., 2009a).

Page 19: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

12

Naast deze bacteriën wordt de prevalentie van het Boviene herpesvirus 4 (BoHV-4) ook geassocieerd

met pathologie van de uterus post partum (Czaplicki en Thiry, 1998). Tropisme voor het endometrium

werd reeds aangetoond door Donofrio et al. (2007). De lipopolysacchariden, afkomstig van de Gram-

celwand van E. coli, zijn in staat de IE2 promotor van het viraal genoom te activeren met snelle

replicatie van het virus en snelle celdood van de geïnfecteerde cellen tot gevolg (Donofrio et al.,

2008).

Daartegenover staat de stelling dat een persistentie van de inflammatie ter hoogte van het

endometrium in de afwezigheid van bacteriën, een karakteristiek zou zijn van subklinische

endometritis (Sheldon et al., 2006). Recent onderzoek van Machado et al. (2014) staaft deze stelling.

Deze onderzoeksgroep voerde onderzoek uit naar mogelijke vaccinatie ter bescherming tegen

(endo)metritis. Puerperale metritis werd gediagnosticeerd op 6 ± 1 dagen in lactatie. Koeien met

metritis hadden een waterige roodbruine stinkende uitvloei in combinatie met een rectale temperatuur

hoger dan 39,5°C. De diagnose van klinische endometritis werd gesteld op 35 ± 3 dagen in lactatie

door middel van een uteriene spoeling waaraan telkens een score van 0 tot 2 werd gegeven. Hierbij

stond 0 gelijk aan de afwezigheid van (muco)purulent secreet in de uitgespoelde vloeistof, duidde 1 op

de aanwezigheid van bloed zonder pus en werd 2 gegeven aan stalen met pus. De diagnose van

klinische endometritis werd gegeven aan de koeien waarbij het staal een score 2 kreeg. Hierbij

toonden ze aan dat vaccinatie geen effect heeft op het voorkomen van klinische endometritis, wat

suggereert dat de rol van bacteriën in deze pathologie niet primeert. Daartegenover werkt subcutane

vaccinatie met geïnactiveerde bacteriële componenten van E. coli, F. necrophorum en T. pyogenes

wel beschermend tegen puerperale metritis, waarbij pathogene kiemen wel een duidelijke rol spelen.

2.2.2. Inflammatoire pathway

De aangeboren immuniteit vormt de belangrijkste manier om infectie, volgend op contaminatie van de

uterus, te vermijden of te overwinnen (Sheldon et al., 2009a; LeBlanc, 2012). Verschillende niet-

specifieke defensiemechanismen spelen een rol bij de eliminatie van micro-organismen die de uterus

na afkalven contamineren. Bacteriële clearance bestaat in de eerste plaats uit contracties van het

myometrium, waarbij bacteriën samen met necrotische weefsels en andere voedingsbodems voor

kiemen na het afkalven worden uitgedreven. Daarnaast zal de cervix zich sluiten en zal het

endometrium na de partus regenereren, welke beiden een fysische barrière vormen. Stijging van de

zuurtegraad in de uterus en de fagocytose van bacteriën door neutrofielen reduceren tevens de kans

op bacteriële invasie (Chastant-Maillard, 2011).

Het endometrium bevat evenals de stromacellen, de zogenaamde pattern recognition receptors

(PRRs). Binding van bepaalde sterk geconserveerde moleculen van aanwezige kiemen (pathogen-

associated molecular patterns; PAMPs) aan deze receptoren geeft aanleiding tot een cascade met

productie van ontstekingsmediatoren tot gevolg (Davies et al., 2008; Turner et al., 2012; Figuur 8). De

belangrijkste kiemen in de postpartum periode zijn de Gram- kiem E. coli en de Gram+ kiem T.

pyogenes (zie 2.2.1.). Lipopolysacchariden en peptidoglycanen vormen de belangrijkste PAMPs van

Gram- kiemen waarmee ze aan de PRRs Toll-like receptor 4 (TLR-4), respectievelijk nod-like

receptoren 1 en 2 (NOD-1 en -2) binden. De belangrijkste pathway in de pathologie van endometritis

Page 20: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

13

is deze na herkenning door TLR-4 (Figuur 8). Lipoteichoïnezuren en diacyllipopeptiden van Gram+

kiemen hebben de heterodimeer TLR-2/6 als receptor, terwijl triacyllipopeptiden door de heterodimeer

TLR-1/2 herkend worden. Binding aan de nod-like receptoren (NLR) is voor Gram+ kiemen

daarentegen kiemafhankelijk (Kumagai en Akira, 2010; Turner et al., 2012; Turner et al., 2014). Het

endometrium, dat epitheel-, stroma-, endotheel- en immuuncellen bevat, brengt mRNA voor de

meeste van deze receptoren tot expressie (Turner et al., 2012; Turner et al., 2014). Na de

receptorbinding volgt dus een cascadereactie die resulteert in de productie van cytokines,

chemokines, acutefase-eiwitten, antimicrobiële peptiden en prostaglandine E2 (Figuur 8). Hieronder

worden enkel de translatieproducten besproken waarnaar onderzoek werd gedaan in deze studie.

IL-1A Dit interleukine speelt op verschillende niveaus een rol. Vooreerst stimuleert het de

contracties van het myometrium via een verhoging van de calciumspiegel in het bloed.

Hierdoor verloopt de expulsie van debris en kiemen efficiënter. Daarnaast leidt het tot

vasodilatatie waardoor ontstekingscellen beter ter plaatse komen en hun functie kunnen

uitoefenen in geval van een infectie (Singh et al., 2008).

IL-1B Galvão et al. (2011) vermelden dat dit cytokine samen met tumor necrosis factor-α (TNFα),

de expressie van IL-8 op het vasculair endotheel verhoogt. Dit leidt tot attractie van

neutrofielen en macrofagen. Daarnaast zouden ze ook zorgen voor activatie van die cellen

met een betere fagocytose en afdoding van de kiemen tot gevolg. Naast deze lokale effecten

zijn ze ook in staat koorts te induceren, het zijn zogenaamde endogene pyrogenen

(Fiorentino et al., 1991; Janeway et al., 1999).

TNFα Naast de functies, hierboven vermeld bij IL-1B, is dit cytokine belangrijk voor de activatie van

apoptose (Ksontini et al., 1998).

IL-6 Dit is samen met IL-1 en TNFα een pro-inflammatoir cytokine. Het wordt vroeg in het

ontstekingsproces geproduceerd en induceert de productie van acutefase-eiwitten, die

voornamelijk in de lever gevormd worden (Chapwanya et al., 2009). IL-6 bevordert tevens de

maturatie van neutrofielen in de acute fase van de ontsteking en zorgt vervolgens voor een

switch naar een inflammatie die door macrofagen wordt gedomineerd (Kaplanski et al.,

2003). Dit gebeurt indirect via de opregulatie van het MCP-1, een monocyt chemokine

(Galvão et al., 2011). Door Singh et al. (2008) wordt daarenboven een inductie van de

expressie van oxytocine-receptoren op de endometriumcellen aan dit interleukine

toegeschreven.

IL-10 In tegenstelling tot de voorgaande interleukines, is dit een anti-inflammatoir cytokine dat

gesecreteerd wordt door Th2-cellen en de productie van cytokines door geactiveerde

macrofagen inhibeert (Fiorentino et al., 1991; Janeway et al., 1999; Herath et al., 2009).

IL-8 Dit interleukine behoort tot de groep van de chemokines. Het zorgt voor het aantrekken van

polymorfonucleairen naar de plaats van ontsteking (Singh et al., 2008; Chapwanya et al.,

2012). In een eerste stap zorgt het ervoor dat de leukocyten overgaan van het rollen over

het endotheel tot een stabiele binding. Vervolgens leidt dit chemokine de leukocyten naar de

plaats van infectie door het vormen van een concentratiegradiënt in het weefsel met

stijgende concentratie naar de plaats van infectie toe (Janeway et al., 1999).

Page 21: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

14

Fig. 8. Schematische weergave van de intracellulaire cascade die in gang gezet wordt na infectie met

E. coli ter hoogte van de uterus, samen met invloeden van vetzuren die in de literatuur werden

teruggevonden. Het resultaat van deze activatie is gentranscriptie met productie van prostaglandine

E2, antimicrobiële peptiden (AMPs), chemokines en cytokines tot gevolg (naar Janeway et al., 2005;

Kumagai en Akira, 2010; Oh et al., 2010; Turner et al., 2014).

VETZUREN??

Page 22: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

15

Galvão et al. (2011) vonden kort na de partus een te zwakke of uitgestelde inflammatoire reactie. In de

literatuur komt men echter meer en meer tot de conclusie dat er in geval van endometritis een

overactivatie is van het pro-inflammatoire systeem. Het gaat hierbij veeleer over een uit de hand

gelopen ontstekingsreactie dan louter over een infectie (Chapwanya et al., 2009; Herath et al., 2009;

Fischer et al., 2010; Gabler et al., 2010) (Tabel 1).

Tabel 1. Vergelijking van de genexpressie ter hoogte van de uterus bij koeien met endometritis ten

opzichte van gezonde runderen in de periode na afkalven. Vergelijkende studie van de resultaten van

verschillende onderzoeksgroepen. De significante bevindingen worden aangegeven met een *P <

0,05 (uit Tilleman, 2014).

0 1 wk 2 wk 3 wk 5 wk 7 wk

Receptoren

TLR4↑ (2*)

TLR 1-3= (2)

TLR 5-10= (2)

NOD 1= (2)

TLR 4↑ (1)

TLR 6↑ (1)

TLR 10↑ (1)

Intracellulaire

cascade

NFκB1↑ (1)

Cytokines TNFα↓ (5)

IL-6↑ (5*)

IL-1A↑ (2*)

IL-1B↓ (5)

IL-1B↑ (2*)

IL-1R2↑ (2*)

IL-10 = (2)

IL1A/IL10↑ (2)

IL1B/IL10↑ (2)

TNFα↓ (5)

IL-1A↑ (1)

IL-1B↑ (4*)

IL-6↑ (1, 4*)

IL-12A↑ (1*)

TNFα↓ (1)

TNFα↑ (4*)

IFNγ↑ (1)

IL-1B↑ (3*)

IL-6↑ (3)

TNFα↑ (3*)

IL-1B↑ (5) IL-1B↑ (5)

IL-6↑ (5*)

Chemokines

CXCL5↑ (4*)

IL-8↑ (1, 4*)

CXCL5↑ (3*)

IL-8↑ (3)

IL-8↑ (5*)

Prostaglandine PTGER2= (2)

PTGER4= (2)

PTGS2↑ (4*) PTGS2 = (3)

Antimicrobiële

proteïnen

TAP↑ (1*)

DEFB5↑ (1*)

Onderzoeksgroep N Beoordeling endometritis / afkapwaarde (sub)klinische endometritis

(1) Chapwanya et al., 2009 13 uteriene spoeling en histologie: % PMN en erge >< milde graad van inflammatie

(2) Herath et al., 2009 28 klinische endometritis: PVD 3 wkPP bij manipulatie van de genitale tractus

subklinische endometritis: > 10% PMN 35 dPP via uteriene spoeling

(3) Fischer et al., 2010 27 klinische endometritis: PVD 21-27 dPP bij rectale palpatie van de uterus

en vaginoscopie

subklinische endometritis: > 5% PMN 21–27 dPP via cytobrush

(4) Gabler et al., 2010 5 klinische endometritis: PVD 3 wkPP bij palpatie van de uterus en vaginoscopie

subklinische endometritis: > 5% PMN 31 dPP via cytobrush

(5) Galvão et al., 2011 28 endometritis: ≥ 10% PMN 5 wkPP via uteriene spoeling

≥ 8% PMN 7 wkPP via uteriene spoeling

Page 23: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

16

3. MOGELIJKE VERBANDEN TUSSEN DE METABOLE VERANDERINGEN POST PARTUM EN

ENDOMETRITIS

De periode van negatieve energiebalans die de melkkoeien doormaken, gaat gepaard met lipolyse

waarbij de hoeveelheid NEFA’s en ketonen in de circulatie een maat zijn voor de graad van de NEB

die de koe doormaakt (Grummer et al., 2004) (zie 1.2.4.). Stijging van deze parameters werd tevens in

verband gebracht met het voorkomen van uteruspathologieën na de partus (Tabel 2).

Tabel 2. Vergelijking van nutritionele en metabole parameters bij koeien die metritis, klinische

endometritis en subklinische endometritis ontwikkelen t.o.v. gezonde runderen in de periode na

afkalven. Vergelijkende studie tussen verschillende onderzoeksgroepen. De * duiden de NIET-

significante bevindingen aan (*P > 0,05), alle andere bevindingen zijn significant (P < 0,05) (naar

Tilleman, 2014).

-2 wk - 1 wk 0 1 wk 2 wk 3 wk 4 wk 5 wk 6 wk

Drogestofopname ↓ (1, 1, 2) ↓ (1, 1, 2) ↓ (1, 1, 2) ↓ (1, 1, 2) ↓ (1, 1, 2) ↓ (1, 1, 2) ↓ (1, 1) ↓ (1, 1)

Wateropname ↓ (2) ↓ (2) ↓ (2) ↓ (2) ↓ (2) ↓ (2)

NEFA ↑ (1, 1)

= (3)

↑ (1, 1, 4,

4, 4, 5,

5

↑ (1, 1, 4,

4, 4, 6*,

6, 8, 8)

= (3)

↑ (1, 1, 4,

4, 7, 8)

= (3)

↑ (1, 1, 4,

4)

= (3)

↑ (1, 1)

↑ (1, 1)

= (3)

↑ (6*, 6)

= (3)

BHBA

= (5)

↑ (6, 8)

↑ (1, 1, 6*,

8)

= (5)

↑ (1, 1,

6*)

↑ (1, 1)

↑ (1, 1)

= (5)

° Specifiek met betrekking tot primiparen (in tegenstelling tot multiparen)

Onderzoeksgroep N Beoordeling (endo)metritis / afkapwaarde (sub)klinische endometritis

(1) Hammon et al., 2006 83 metritis: waterige stinkende uteriene uitvloei, ongeacht rectale temp, ≤ 14 dPP

klinische endometritis: PVD bij vaginoscopie, 3-4 wkPP

subklinische endometritis: > 25% PMN 3-4 wkPP via uteriene spoeling

(2) Huzzey et al., 2007 101 metritis: waterige stinkende vaginale uitvloei of PVD ≤ 3 wkPP

(3) Burke et al., 2010 78 endometritis: > 6% PMN 6 wkPP via cytobrush

(4) Dubuc et al., 2010 1 295 metritis: stinkende vaginale uitvloei met systemische ziektetekens ≤ 20 dPP

klinische endometritis: PVD 7 wkPP bij onderzoek met een metricheck apparaat

subklinische endometritis: ≥ 6 PMN 7 wkPP via cytobrush

(5) Kaufmann et al., 2010 209 klinische endometritis: PVD 5 wkPP bij vaginoscopie

subklinische endometritis: > 18% PMN 5 wkPP via cytobrush

(6) Galvão et al., 2010 80 metritis: waterige stinkende vaginale uitvloei en rectale temp > 39,5 °C, ≤ 14 dPP

subklinische endometritis: ≥ 10% PMN 6 wkPP via uteriene spoeling

(7) Galvão et al., 2011 28 endometritis: ≥ 10% PMN 5 wkPP via uteriene spoeling

≥ 8% PMN 7 wkPP via uteriene spoeling

(8) Galvão et al., 2012 42 metritis: waterige stinkende vaginale uitvloei en rectale temp ≥ 39,5 °C, ≤ 14 dPP

endometritis: ≥ 10% PMN 6 wkPP via uteriene spoeling

Page 24: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

17

De NEFA’s die tijdens de NEB in de circulatie terechtkomen na vrijstelling uit het vetweefsel bestaan

voornamelijk uit de verzadigde vetzuren palmitinezuur (C16:0) en stearinezuur (C18:0), en het mono-

onverzadigde oliezuur (C18:1n9c) (Rukkwamsuk et al., 2000; Leroy et al., 2005; Contreras et al.,

2010). Daarnaast worden ook veranderingen waargenomen in de vetzuurprofielen van andere

vetfracties in de circulatie, namelijk de fosfolipiden, de cholesterolesters en de triglyceriden (Contreras

en Sordillo, 2011).

Het onderliggend mechanisme voor het verband tussen de NEB en de hyperinflammatoire reactie die

bij endometritis gezien wordt, is tot op heden nog niet conclusief. Wel kunnen er meerdere

verklaringen gevonden worden in de literatuur waarbij de NEFA’s die vrijkomen bij de lipolyse een

sleutelrol spelen.

3.1. INVLOED VAN NEFA’S OP DE INFLAMMATOIRE PATHWAY

3.1.1. Omega-3 / omega-6 ratio

Door Lock et al. (2009) werd een verband waargenomen tussen het stadium in de lactatie of de

droogstand, en de concentratie aan ω3-vetzuren in de rode bloedcelmembranen. Hierbij werden de

hoogste concentraties gezien bij droogstaande koeien en daalde de ω3-fractie in het begin van de

lactatie. Analoog hieraan stelden Douglas et al. (2007) in de periode na afkalven een daling vast van

ω3-vetzuren in de leverfosfolipiden. Deze bevindingen wijzen op mogelijke verschillen in de ω3-status

afhankelijk van de fysiologische toestand van het dier. De belangrijkste omega-3 vetzuren zijn

linoleenzuur (C18:3n3) dat voornamelijk in lijnzaad terug te vinden is, en docosahexaeenzuur (DHA;

C22:6n3) en eicosapentaeenzuur (EPA; C20:5n3) waarvan visolie een belangrijke bron is. De

verhouding van ω3- tot ω6-vetzuren zou mogelijks een invloed hebben op de inflammatoire respons

bij het melkvee (Contreras en Sordillo, 2011) waarbij ω3-vetzuren een anti-inflammatoire en ω6-

vetzuren een overwegend pro-inflammatoire werking zouden hebben. Er werden reeds meerdere anti-

inflammatoire effecten aan omega-3 vetzuren toegeschreven.

Circulerende vetzuren worden via passieve diffusie of via binding met hun carboxylaatgroep (R-COO-)

aan vetzuurbindende proteïnen (FABPs) opgenomen in het cytosol van cellen (Storch en McDermott,

2009). In het cytosol kunnen ze na activatie door het fatty acyl-CoA synthetase in fosfolipiden worden

ingebouwd via het endoplasmatisch reticulum en het Golgi apparaat (McArthur et al., 1999). Een

hogere concentratie van de ω3-vetzuren in de fosfolipiden in de celmembranen resulteert in een

gedeeltelijke vervanging van het arachidonzuur (C20:4n6). Hieruit volgt een verminderde

aanwezigheid van het substraat voor de productie van arachidonzuurafgeleide mediatoren waaronder

prostaglandines en leukotriënen die overwegend pro-inflammatoire effecten hebben (Calder, 2005).

Onderzoek door Lee et al. (2003) op een monocytencellijn bij muizen (RAW 264.7) toonde aan dat

DHA en EPA de lipopolysaccharide- of lipopeptide-geïnduceerde activatie van de TLR-4,

respectievelijk de TLR-2, kunnen inhiberen. Hierbij oefenen de ω3-polyonverzadigde vetzuren hun

effect uit via de TLR zelf of geassocieerde moleculen. Dit staat tegenover de activatie van deze

Page 25: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

18

receptoren door verzadigde vetzuren (Lee et al., 2001; Lee et al., 2003; Nguyen et al., 2007; Maloney

et al., 2009) (zie 3.2.2.).

Oh et al. (2010) linkte de anti-inflammatoire werking van ω3-vetzuren aan de G proteïne-gekoppelde

receptor 120 (GPR120). Dit onderzoek werd eveneens uitgevoerd op de monocytencellijn RAW 264.7,

maar tevens op adipocyten. De GPR120 komt in hoge mate tot expressie in mature adipocyten en

macrofagen waarbij binding van ω3-vetzuren enerzijds leidt tot inhibitie van de ontsteking en

anderzijds tot een verhoogde insulinegevoeligheid ter hoogte van de adipocyten (Oh et al., 2010).

Modulatie van de ontstekingsreactie gebeurt via onderdrukking van het pro-inflammatoire systeem en

activatie van het anti-inflammatoire systeem waar onder meer het IL-10 deel van uitmaakt. Suppressie

van de ontsteking verloopt via een inhibitie van de fosforylatie van IKKβ en JNK na associatie van β-

arrestin2 met het cytoplasmatisch domein van de G proteïne-gekoppelde receptor. Na internalisatie

van dit complex, kan dat β-arrestin2 inwerken op het TAK1 binding protein 1 (TAB1) waardoor de

associatie van dit TAB1 met het Transforming growth factor β Activated Kinase 1 (TAK1) verhinderd

wordt. Hierdoor wordt ubiquitinisatie met activatie van dit enzyme geïnhibeerd, met als gevolg dat de

signalisatie via IKKβ en JNK en de transcriptie van pro-inflammatoire genen niet doorgaat (Oh et al.,

2010; Figuur 8).

Chronische ontsteking ter hoogte van de weefsels is een belangrijke oorzaak van het ontstaan van

insulineresistentie (zie 3.3.). Het anti-inflammatoire effect dat ontstaat via de GPR120 ter hoogte van

de macrofagen en vetcellen verhoogt dan ook de insulinegevoeligheid. De toegenomen

insulinegevoeligheid is het resultaat van een toegenomen translocatie van de glucosetransporter 4

(GLUT4) naar de plasmamembraan van de vetcellen (Oh et al., 2010).

3.1.2. Activatie van de TLR-4 en de TLR-2 pathway door verzadigde vetzuren

De lipopolysacchariden (LPS) van gramnegatieve kiemen interageren met de TLR-4 waarna activatie

van de inflammatoire pathway volgt (zie 2.2.2.; Figuur 8). Cruciaal voor de toxische werking van de

LPS is het lipidA gedeelte. Het lipidA deel van E. coli, die een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling

van (endo)metritis na afkalven, is een β 1’-6 verbonden disaccharide of glucosamine dat geacyleerd is

met R-3-hydroxylaureaat of –myristaat op posities O-2, O-3, O-2’ en O-3’, en gefosforyleerd is op

posities 1 en 4’. De drie hydroxylgroepen van de verzadigde vetzuren zijn op hun beurt verder

geacyleerd met laurinezuur, myristinezuur of palmitinezuur (Raetz, 1990). Bij deacylatie van deze

gekoppelde verzadigde vetzuren, verliest het lipidA zijn endotoxische werking, waaruit blijkt dat deze

vetzuren een belangrijke rol spelen in de herkenning en activatie van de TLR-4 (Lee et al., 2001). Uit

het onderzoek van Lee et al. (2001) blijken laurinezuur (C12:0) en palmitinezuur (C16:0) de meest

potente inductoren te zijn van de expressie van COX-2 door muizenmacrofagen (RAW 264.7 cellijn).

De inductie van dit enzyme die een rol speelt bij de productie van prostanoïden, gebeurt via activatie

van het NFКB na activatie van de TLR-4 of hiermee geassocieerde moleculen (Lee et al., 2001).

Meerdere andere studies toonden reeds de activatie van de TLR-4 pathway aan door verzadigde

vetzuren zoals palmitinezuur en stearinezuur (Shi et al., 2006; Nguyen et al., 2007; Maloney et al.,

2009). Deze onderzoeken werden uitgevoerd op 293T cellen (embryonale nier) (Lee et al., 2004; Shi

et al., 2006), RAW264.7 cellen (Lee et al., 2001; Shi et al., 2006; Nguyen et al., 2007), 3T3-L1

Page 26: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

19

adipocyten (Shi et al., 2006) en humane endotheelcellen (Maloney et al., 2009). Zowel de IKKβ- als de

JNK pathway wordt hierbij geactiveerd (Lee et al., 2001; Shi et al., 2006; Nguyen et al., 2007; Shankar

et al., 2011).

Analoog aan de TLR-4, die lipopolysacchariden herkent als onderdeel van de celwand van Gram-

kiemen, wordt de TLR-2 geactiveerd door triacyl-lipopeptiden (Gram- bacteriën) en diacyl-lipopeptiden

(Gram+ bacteriën en Mycoplasma) via dimerisatie met de TLR-1, respectievelijk de TLR-6 (Turner et

al., 2014). Deze pathways kunnen eveneens geactiveerd worden door verzadigde vetzuren met

productie van pro-inflammatoire cytokines en chemokines tot gevolg (Lee et al., 2004; Nguyen et al.,

2007; Figuur 8). Deze pattern recognition receptoren worden onder meer door de epitheelcellen en de

stromacellen ter hoogte van de uterus tot expressie gebracht (Herath et al., 2009; Turner et al., 2012;

Turner et al., 2014). Hoewel de Toll-like receptoren heel geconserveerde moleculen zijn, vertoont het

extracellulaire domein een duideijke divergentie tussen species wat een weerspiegeling is van de

betrokkenheid bij herkenning van PAMPs van meerdere microbiële organismen (Figuur 9). Het

behoud van het genoom bedraagt voor TLR-1, TLR-2 en TLR-6 tussen Bos taurus en Mus musculus

slechts 75% tot 78% en tussen B. taurus en Homo sapiens 84% tot 88% (Turner et al., 2014). Wat de

TLR-4 betreft, vertoont de nucleotidensequentie van B. taurus 65,2% en 76,3% gelijkenis met dit van

M. musculus, respectievelijk H. sapiens (Asahina et al., 2003). De aminozuursequentie van B. taurus

vertoont een gelijkenis van 65% (Werling en Jungi, 2003) - 72,5% (Asahina et al., 2003) en 72%

(Werling en Jungi, 2003) - 79,9% (Asahina et al., 2003) met de sequentie van M. musculus en H.

sapiens.

Fig. 9. Fylogenetische verwantschap van de extracellulaire domeinen van de TLRs bij zoogdieren. De

lengtes van de verschillende aftakkingen stellen de graad van afwijking voor tussen de verschillende

species. De pijlen geven aftakkingen van Bos taurus en Mus musculus weer. De TLR-1/6/10 familie is

omcirkeld (uit Werling et al., 2009).

Page 27: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

20

Mutaties die zich bevinden ter hoogte van het extracellulair domein van de receptor, dat gekenmerkt

wordt door leucine-rijke herhalingen (LRR; leucine-rich repeat), kunnen reeds de specificiteit of de

affiniteit van de receptor-ligand binding aantasten (Smirnova et al., 2000). Polymorfisme in de Toll-like

receptor genen binnen eenzelfde species en tussen species onderling, wordt geassocieerd met een

verschillende reactie op lipopolysacchariden van verschillende microbiële bronnen en met een

predispositie voor een aantal ziekten (Werling et al., 2009). Een verschil in reactie is niet beperkt tot

enkel de lipopolysacchariden, zo is er geen reactie van zowel de boviene als de equine TLR-4 op

taxol, een ligand van de muriene TLR-4 (Lizundia et al., 2008).

3.2. VERBAND MET CONDITIE ROND DE PARTUS

De body conditiescore van dieren in de transitieperiode wordt door meerdere onderzoeksgroepen in

verband gebracht met het voorkomen van pathologieën na de partus. Naar analogie met het metabool

syndroom bij de mens, zouden vettere dieren zich in een zogenaamde pro-inflammatoire staat

bevinden. In tijden van een positieve energiebalans zoals in de droogstand, gaan de vetreserves

aangevuld worden. Overmatige vervetting moet men echter voorkomen. De invloed op de DSO met

het doormaken van een diepere NEB waarbij een grotere hoeveelheid aan NEFA’s in de circulatie

komt, werd reeds besproken (zie 1.2.3.). Daarnaast leidt overmatige vervetting tot een zogenaamde

pro-inflammatoire toestand (De Koster en Opsomer, 2012).

Vetcellen die hypertrofisch worden ten gevolge van triglyceridenstapeling, gaan het chemokine MCP-

1, het monocyt chemotactisch proteïne 1, vrijstellen. Dat chemokine induceert de infiltratie van

macrofagen in het vetweefsel die vervolgens geactiveerd worden met productie van pro-inflammatoire

cytokines waaronder TNFα en IL-6 (Gustafson et al., 2007; Nguyen et al., 2007; Hirai et al., 2010;

Figuur 10). Het TNFα interfereert onder meer met de insulinesignalisatie, waarbij het via het kinase

JNK serinefosforylatie van proteïnen zoals het insuline receptor substraat-1 (IRS-1) induceert. De

inhibitie van de signalisatie leidt tot een toestand van verhoogde insulineresistentie, onvoldoende

remming van de lipolyse en verhoogde vrijstelling van NEFA’s (Csehi et al., 2005). Deze vetzuren

kunnen op hun beurt de Toll-like receptoren activeren met opnieuw productie en vrijstelling van pro-

inflammatoire cytokines (zie 3.2.2.). Op deze manier wordt een vicieuze cirkel gecreëerd, resulterend

in een algemene pro-inflammatoire toestand en insulineresistentie.

Page 28: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

21

Fig. 10. Wanneer vetweefsel ‘obees’ wordt, gaan macrofagen infiltreren. Het vetweefsel gaat meer

inflammatoire adipokines en NEFA’s vrijstellen, terwijl de secretie van anti-inflammatoire adipokines

afneemt (naar Hirai et al., 2010; De Koster en Opsomer, 2012).

4. ENDOMETRIUMEXPLANTEN VERSUS CELCULTUREN

Bij het gebruik van celculturen kunnen studieresultaten beïnvloed worden, enerzijds door verstoring

van de weefselarchitectuur en anderzijds door de vrijstelling van zogenaamde damage-associated

molecular patterns (DAMPs).

Het behouden van de weefselarchitectuur is belangrijk voor paracriene, autocriene en endocriene cel-

cel en cel-matrix interacties. Deze interacties zijn onderdeel van de normale fysiologie en hangen af

van de architectuur en de positie van de cellen ten opzichte van elkaar (Vogel en Sheetz, 2006). Het

produceren van in vitro celculturen resulteert echter wel in een verstoring van de normale

weefselarchitectuur. Bovendien worden hierbij de cellen ontkoppeld van matrixinvloeden terwijl

extracellulaire matrixcomponenten wel essentieel zijn voor de differentiatie en functie van de epitheel-

en stromacellen. Een alternatief om het probleem van deze cel-matrixinteracties weg te werken, is het

gebruik van endometriumexplanten, wat ook reeds ontwikkeld werd bij rundvee (Herath et al., 2006).

Bij deze studie van Herath et al. (2006) werden explanten gecreëerd van 1 mm3 met behulp van een

hakmachine. Het maken van dergelijke kleine explanten heeft tot doel de perfusie van voedingsstoffen

en zuurstof te promoten, maar tevens wordt hierbij de architectuur verstoord.

Naast het probleem met de verstoring van de weefselarchitectuur, is er mogelijks een vrijstelling van

damage-associated molecular patterns (DAMPs) (Chen en Nuñez, 2010). Ten gevolge van trauma

gaan de cellen deze endogene moleculen vrijstellen die vervolgens door het immuunsysteem herkend

worden. Gezien de reactie eveneens leidt tot de productie van cytokines en chemokines en het

aantrekken van ontstekingscellen, wordt gedacht dat ze dezelfde receptoren en pathways activeren

als de PAMPs. De hypothese achter ons onderzoek verwijst naar de mogelijke activatie van de

inflammatoire pathway door de vetzuren zoals na binding van bacteriële componenten (PAMPs) aan

Page 29: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

22

de PRRs. Analoog hieraan zouden de DAMPs de ontstekingscascade dus in gang zetten met een

steriele inflammatie tot gevolg. In dit geval kan er dus confounding optreden, waarbij men geen

onderscheid kan maken tussen de etiologie van de geproduceerde ontstekingsmediatoren.

Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een ex vivo model van intact endometriumweefsel als explant

door Borges et al. (2012). Voor onderzoek naar de aangeboren immuniteit en ontsteking bij

postpartum koeien, maakt men gebruik van uteri in stadium I van de oestruscyclus. Hierbij worden

lage basale progesteron- en oestrogeenspiegels waargenomen zoals bij koeien na de partus

(Kornmatitsuk et al., 2004). Ireland et al. (1980) stelden vast dat de bepaling van het cyclusstadium

betrouwbaar kan op basis van uitwendige aspecten van het ovarium en transsectie van de ovariële

structuren waarbij voornamelijk het corpus luteum van belang is (Tabel 3). De correlatie tussen de

geschatte en de werkelijke dag van de oestruscyclus was hierbij 0,81 (P < 0,01). Het bepalen van

progesteronconcentraties wordt zo vervangen door visuele aspecten zodat men kan gebruikmaken

van slachthuispreparaten.

Tabel 3. Classificatie van de corpora lutea gedurende de oestuscyclus bij vaarzen (uit Ireland et al.

1980).

Stadia van oestruscyclus

Kenmerken I (d 1-4) II (d 5-10) III (d 11-17) IV (d 18-20)

Corpus luteum

Uitwendig rood, recent

geövuleerd,

ovulatieplaats niet

bedekt met epitheel

ovulatieplaats

bedekt met epitheel,

apex van corpus

luteum rood of bruin

tan of oranje lichtgeel tot wit

Inwendig rood, af en toe met

bloed gevuld, cellen

losjes

georganiseerd

rood of bruin ter

hoogte van de

apex, voor de rest

oranje

oranje oranje tot geel

Diameter 0,5 – 1,5 cm 1,6 – 2 cm 1,6 - 2 cm <1 cm

Vaatstelstel ter

hoogte van het

oppervlak van het

corpus luteum

niet zichtbaar algemeen beperkt

tot de periferie

cfr. stadium II, maar

uiteindelijk raakt

ook de apex laat in

dit stadium bedekt

niet zichtbaar

Follikels >10 mm

in diameter

afwezig aanwezig aan- of afwezig aanwezig

Page 30: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

23

ONDERZOEK

1. HYPOTHESE

De bevinding dat verschillende vetzuren via de Toll-like receptoren de inflammatoire cascade kunnen

in gang zetten, in combinatie met de link naar het metabool syndroom bij de mens, kan leiden tot de

volgende hypothese: ‘Chronische endometritis bij melkvee is een gevolg van de NEB en de

zogenaamde pro-inflammatoire staat waarbij de circulerende NEFA’s de inflammatoire pathway ter

hoogte van de uterus activeren’. Deze hypothese kan ook een verklaring geven voor de stelling van

Sheldon et al. (2006) dat het persisteren van de inflammatie ter hoogte van het endometrium in de

afwezigheid van bacteriën, een karakteristiek zou zijn van subklinische endometritis.

Belangrijke opmerking hierbij is dat de bevindingen door de meeste onderzoeksgroepen het resultaat

zijn van onderzoek op muriene en humane cellen. Deze gegevens kan men dan ook niet zonder meer

extrapoleren naar andere species waaronder het rund. Ze zijn wel de basis voor het uitvoeren van

dergelijke onderzoeken bij deze diersoort.

2. MATERIAAL EN METHODEN

2.1. COLLECTIE UTERUSEXPLANTEN

Alle chemische producten en media werden aangekocht bij Sigma (Bornem, België), tenzij anders

vermeld.

De procedure voor het maken van de uterusexplanten werd eerder beschreven door Borges et al.

(2012). Verscheidene uteri werden in het slachthuis beoordeeld, waarbij uteri in stadium I van de

oestruscyclus verzameld werden (Tabel 3). Ze werden bewaard in gecrusht ijs tot ze verder konden

bewerkt worden in het labo. Na het wassen van de uitwendige oppervlakken met 70% alcohol, werden

2 swabs genomen van de uterushoorn ipsilateraal van het ovarium waar recent een ovulatie

plaatsvond. Na een snelle kleuring (Diff-Quick) van de uitstrijkjes werd de cytologie gecontroleerd om

een reeds aanwezige inflammatie uit te sluiten. Bij afwezigheid van een ontstekingsbeeld, gekenmerkt

door minder dan 3% polymorfonucleaire cellen op cytologie, werd deze uterushoorn inwendig

gespoeld met Dulbecco’s phosphate-buffered saline solution (D-PBS). Na het longitudinaal openen

van de uterushoorn, werd het blootgestelde endometrium opnieuw gewassen met Dulbecco’s

phosphate-buffered saline solution (D-PBS), aangevuld met 50 IU/ml penicilline, 50 µg/ml

streptomycine en 2,5 µg/ml amphotericine B. Met behulp van steriele biopsie punches (8 mm

diameter) (Stiefel Laboratories Ltd, High Wycome, UK) werden full-thickness explanten gecollecteerd

ter hoogte van het intercarunculair weefsel, waarna deze onmiddellijk werden overgebracht in Hank’s

balanced salt solution (HBSS) waaraan 50 IU/ml penicilline, 50 µg/ml streptomycine en 2,5 µg/ml

amphotericine B werd toegevoegd. Na 5 minuten werden ze nog tweemaal gewassen in dit medium.

2.2. INCUBATIE EN VERDERE COLLECTIE

Onder steriele condities (klasse II biologisch veiligheidskabinet) werden de explanten overgebracht in

12-well weefselcultuur platen. Elke well werd gevuld met 3,0 ml compleet medium (Roswell Park

Page 31: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

24

Memorial Institute medium (RPMI 1640)), gesupplementeerd met 10% hitte-geïnactiveerd,

endotoxinevrij foetaal bovien serum (Sigma, Bornem, België), 50 IU/ml penicilline, 50 µg/ml

streptomycine en 2,5 µg/ml amphotericine B. Vervolgens werd per well een explant toegevoegd met

de endometriale zijde aan het oppervlak waarna de explanten voor 30 minuten geïncubeerd werden in

een bevochtigde atmosfeer met 5% CO2 bij 37°C. Na deze rustperiode van 30 minuten werden

ethanol 99%, NEFA-oplossingen en LPS toegevoegd aan het cultuurmedium volgens een

verschillende studieopzet. Palmitinezuur (PA, C16:0), stearinezuur (SA, C18:0) en oliezuur (OA, cis

C18:1n9c) werden hierbij opgelost in pure ethanol (Vel/Merck Eurolab, Zaventem, België).

Rukkwamsuk et al. (2000) en Leroy et al. (2005) deden reeds onderzoek in vivo naar welke NEFA’s

tijdens de negatieve energiebalans in de circulatie terechtkomen en aan welke concentraties.

Palmitinezuur, stearinezuur en oliezuur bleken hierbij de belangrijkste te zijn.

In de eerste studieopzet werd een kinetiekstudie uitgevoerd waarbij PA, SA en OA aan de explanten

afzonderlijk en gecombineerd werden toegevoegd aan de maximale serumconcentraties die tijdens de

NEB werden teruggevonden door Rukkwamsuk et al. (2000) en Leroy et al. (2005) (Tabel 4).

Daarnaast werden eveneens explanten geïncubeerd met pure ethanol (vehikel controle) en werden

explanten ongemoeid gelaten (negatieve controle) (Tabel 4). Staalname gebeurde op tijd (t) = 0 – 1,5

– 3 – 6 – 12 – 24 – 48 – 72 h. Van elke reeks werden telkens 2 explanten per tijdstip gecollecteerd

(snap-freezing in vloeibare stikstof met overbrenging naar -80°C na minimum 3 h). De tijdstippen zijn

gebaseerd op een kinetiekstudie van Swangchan-Uthai et al. (2012) die aantoonden dat expressie na

1 uur incubatie van endometriumcellen met lipopolysacchariden reeds leidde tot een verhoogde

expressie van TNFα, gevolgd door toegenomen expressie van IL-1B na 6 uren incubatie. Deze

onderzoeksgroep werkte met celculturen die bovendien enkel met lipopolysacchariden werden

geïncubeerd. Onze eerste studieopzet was dan ook meteen bedoeld als een kinetiekstudie. Voor

histologie (hematoxyline-eosinekleuring) werden stalen op formaldehyde 4% verzameld op t = 48 – 72

h en eveneens op t = 0 – 24 h voor de negatieve controlegroep.

Wegens de afwezigheid van significante verschillen tussen de verschillende groepen, werd besloten

een tweede studieopzet op te starten waarbij eveneens explanten zouden geïncubeerd worden met

lipopolysacchariden als positieve controle. In de tweede studieopzet werd gekozen voor de

gecombineerde toevoeging van PA, SA en OA aan een concentratie gelijk aan tweemaal en tienmaal

de fysiologische serumconcentraties (Rukkwamsuk et al., 2000; Leroy et al., 2005; Tabel 4). Naast

incubatie met NEFA-oplossingen, werden ook explanten met Standard LPS van E. coli K12

(InvitrogenTM

, Gent, België) geïncubeerd als positieve controle en met ethanol 99% als vehikel

controle. Eveneens werden biopten gehouden in zuiver medium als negatieve controle (Tabel 4).

Staalname gebeurde op dezelfde wijze als bij de eerste studieopzet op t = 0 – 6 – 12 – 24 h. Op al

deze tijdstippen werden eveneens stalen op formaldehyde 4% gecollecteerd voor histologie.

Page 32: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

25

Tabel 4. Overzicht per studieopzet van de verschillende incubatiegroepen met bijhorende tijdstippen

(u) van collectie voor snap-freezing gevolgd door overbrenging naar -80°C na minimum 3 h.

Tijdstip (u)

Studieopzet 1

0 Medium

1,5 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,276

mmol/l)

Medium +

PA (0,264

mmol/l)

Medium +

OA (0,42

mmol/l)

Medium +

SA (0,276

mmol/l) +

PA (0,264

mmol/l) +

OA (0,42

mmol/l)

3 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,276

mmol/l)

Medium +

PA (0,264

mmol/l)

Medium +

OA (0,42

mmol/l)

Medium +

SA (0,276

mmol/l) +

PA (0,264

mmol/l) +

OA (0,42

mmol/l)

6 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,276

mmol/l)

Medium +

PA (0,264

mmol/l)

Medium +

OA (0,42

mmol/l)

Medium +

SA (0,276

mmol/l) +

PA (0,264

mmol/l) +

OA (0,42

mmol/l)

12 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,276

mmol/l)

Medium +

PA (0,264

mmol/l)

Medium +

OA (0,42

mmol/l)

Medium +

SA (0,276

mmol/l) +

PA (0,264

mmol/l) +

OA (0,42

mmol/l)

24 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,276

mmol/l)

Medium +

PA (0,264

mmol/l)

Medium +

OA (0,42

mmol/l)

Medium +

SA (0,276

mmol/l) +

PA (0,264

mmol/l) +

OA (0,42

mmol/l)

48 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,276

mmol/l)

Medium +

PA (0,264

mmol/l)

Medium +

OA (0,42

mmol/l)

Medium +

SA (0,276

mmol/l) +

PA (0,264

mmol/l) +

OA (0,42

mmol/l)

72 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,276

mmol/l)

Medium +

PA (0,264

mmol/l)

Medium +

OA (0,42

mmol/l)

Medium +

SA (0,276

mmol/l) +

PA (0,264

mmol/l) +

OA (0,42

mmol/l)

Page 33: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

26

Tijdstip (u)

Studieopzet 2

0 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,552

mmol/l) +

PA (0,528

mmol/l) +

OA (0,84

mmol/l)

Medium +

SA (2,76

mmol/l) +

PA (2,64

mmol/l) +

OA (4,2

mmol/l)

Medium +

LPS (1

mg/l)

(positieve

controle)

6 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,552

mmol/l) +

PA (0,528

mmol/l) +

OA (0,84

mmol/l)

Medium +

SA (2,76

mmol/l) +

PA (2,64

mmol/l) +

OA (4,2

mmol/l)

Medium +

LPS (1

mg/l)

(positieve

controle)

12 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,552

mmol/l) +

PA (0,528

mmol/l) +

OA (0,84

mmol/l)

Medium +

SA (2,76

mmol/l) +

PA (2,64

mmol/l) +

OA (4,2

mmol/l)

Medium +

LPS (1

mg/l)

(positieve

controle)

24 Medium

(negatieve

controle)

Medium +

ethanol

99%

(1,76%)

(vehikel

controle)

Medium +

SA (0,552

mmol/l) +

PA (0,528

mmol/l) +

OA (0,84

mmol/l)

Medium +

SA (2,76

mmol/l) +

PA (2,64

mmol/l) +

OA (4,2

mmol/l)

Medium +

LPS (1

mg/l)

(positieve

controle)

2.3. RNA-EXTRACTIE EN REVERSE TRANSCRIPTION

Totaal RNA werd geëxtraheerd door middel van een combinatie van de Trizolmethode met de

RNeasy® Mini Kit (Qiagen, Benelux B.V., Venlo, Nederland). Na crushen van de stalen, werd in een

eerste fase de methode toegepast met Trizol® (InvitrogenTM

, Gent, België). Het gecrushte staal werd

in 1,5 ml Trizol gebracht en gehomogeniseerd met behulp van een hand-held homogenizer. Verdere

isolatie gebeurde met behulp van choloroform en 100% isopropanol. De bekomen pellets werden

hierna tweemaal gewassen met 70% ethanol waarna ze geresuspendeerd werden in RNase-vrij

water. Voor verdere RNA-extractie werd gebruikgemaakt van de RNeasy® Mini Kit (Qiagen, Benelux

B.V., Venlo, Nederland) volgens de instructies van de fabrikant. Bepaling van de concentratie en de

zuiverheid van het geëxtraheerde RNA werd uitgevoerd gebruikmakende van een NanoDrop® (ND-

1000 Spectrophotometer, NanoDrop Technologies Inc, Delaware, USA). Alle stalen hadden een

A260/280 absorbantieratio tussen 1,9 en 2,1. De integriteit van het RNA werd vervolgens voor alle stalen

bepaald met behulp van ExperionTM

RNA StdSens Analysis Kit (Bio-Rad, Bio-Rad Laboratories, Inc.,

Life Science Group Belgium) en gekwantificeerd door middel van een RNA Quality Index (RQI) op een

schaal van 1 (sterke fragmentatie van het RNA) tot 10 (intact RNA). Voor de interpretatie wordt

gewerkt met 3 categorieën: tussen 7 en 10 is er een aanvaardbare kwaliteit, tussen 4 en 6 is de

Page 34: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

27

kwaliteit mogelijk nog aanvaardbaar en tussen 1 en 3 is de kwaliteit onvoldoende. In het onderzoek

hadden alle stalen een RNA Quality Index (RQI) hoger dan 7,4 (Figuur 11).

Na kwantificatie en kwalificatie, werd het RNA van alle stalen tot een concentratie van 250 ng/µl

gebracht en bewaard bij -80°C tot verder gebruik. Op basis van het geëxtraheerde RNA werd

vervolgens complementair DNA (cDNA) aangemaakt met behulp van een iScriptTM

cDNA Synthesis

Kit (Bio-Rad Laboratories, Inc., Life Science Group Belgium) volgens de richtlijnen van de fabrikant.

Dit cDNA werd dan als template gebruikt voor de polymerase chain reaction (PCR).

Fig. 11. Voorbeeld van een RNA-scheiding met behulp van Experion waarbij een ladder en 12 stalen

worden geanalyseerd. Op de klassieke gelelektroforese (Boven) zijn er telkens twee banden duidelijk

zichtbaar (aangeduid met een zwart kader). Deze twee banden zijn afkomstig van de 18S ribosomale

eenheid en van de 28S ribosomale eenheid. Per staal wordt eveneens een grafiek weergegeven met

op de x-as de tijd die het RNA-fragment nodig heeft om een bepaalde afstand af te leggen en op de y-

as de fluorescentie (Midden – ladder; Onder – staal). Deze fluorescentie is een maat voor de

concentratie van het RNA waarbij er een rechtevenredig verband bestaat tussen beide. De

verschillende pieken op de grafiek geven dus verhoudingsgewijs de concentratie weer van de RNA-

fragmenten met verschillende grootte.

Page 35: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

28

2.4. KWANTITATIEVE REAL-TIME PCR

Voor de kwantitatieve Real-Time PCR werden primersequenties ontwikkeld met PrimerBlast (Tabel 5).

ACTB, GAPDH, RPS29 en SDHA zijn de vier huishoudgenen die werden getest waarbij ACTB en

SDHA de grootste stabiliteit vertoonden in de uterusexplanten en bijgevolg werden weerhouden als

referentiegenen. Standaarden voor qPCR werden gemaakt volgens een verdunningsreeks van een

pool van alle stalen cDNA. Alle stalen werden per onderzocht gen in eenzelfde 96-wellplaat geladen

om variabiliteit te reduceren en onderlinge vergelijking van de stalen mogelijk te maken. In de tweede

studieopzet werd elk staal in duplo geladen als technische replicaten. Een zogenaamde no-template

control (NTC) met nuclease-vrij water werd ook in tweevoud opgenomen in elke analyse. De PCR

werd uitgevoerd op reactiemengsels bestaande uit SYBR® Green PCR Master Mix (10 µl), RNase-vrij

water (6 µl), 2 µl cDNA en 1 µl van 10 µM forward en reverse primer. Amplificatiecycli werden

uitgevoerd op een StepOnePlus Real-Time PCR System (Applied Biosystems) onder volgende

condities: 95°C gedurende 20 seconden gevolgd door 40 cycli bij 95°C gedurende 5 seconden,

waarna op annealingtemperatuur (Tabel 5) voor 30 seconden en 95°C gedurende 15 seconden. Een

smeltcurve-analyse werd uitgevoerd op het einde van de reactie om de specificiteit van de primers te

verzekeren. Kwantificatie van de genexpressie werd uitgevoerd met behulp van de delta-Ct methode

waarbij de Q-waarde werd berekend als met ΔCt gelijk aan de laagste Ct waarde

van de reeks verminderd met de Ct waarde van het onderzochte staal. De Ct waarde (Cycle treshold)

geeft hierbij het aantal cycli weer waarna het signaal wordt gedetecteerd. Hoe lager de Ct waarde,

hoe groter de hoeveelheid doelwitnucleïnezuren die in het staal aanwezig is. De efficiëntie wordt

bepaald op basis van de standaardcurve die gebaseerd is op een verdunningsreeks met gekende

templateconcentraties. Uit de Q-waarde wordt de genormaliseerde Q-waarde (Norm Q) berekend met

normalisatiefactoren die bepaald worden aan de hand van de expressie van de huishoudgenen.

Tabel 5. Gentranscripten, primersequenties en annealingtemperatuur gebruikt voor de real-time PCR.

Gen Primersequentie Annealingtemperatuur (°C)

ACTB For 5’-GACATCCGCAAGGACCTCTA-3’

Rev 5’-ACATCTGCTGGAAGGTGGAC-3’

60

IL-1A For 5’-GCCCAGATCAGCACATTACA-3’

Rev 5’-TTCACTGCCTCCTCCAGATT-3’

60

IL-1B For 5’-AAGGCTCTCCACCTCCTCTC-3’

Rev 5’-TTTGGGGTCTACTTCCTCCA-3’

60

IL-6 For 5’-TCCTTGCTGCTTTCACACTC-3’

Rev 5’-CACCCCAGGCAGACTACTTC -3’

60

IL-8 For 5’-GTTGCTCTCTTGGCAGCTTT-3’

Rev 5’-GGTGGAAAGGTGTGGAATGT-3’

60

IL-10 For 5’-TGTATCCACTTGCCAACCAG-3’

Rev 5’-CAGCAGAGACTGGGTCAACA-3’

60

Page 36: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

29

SDHA For 5’-ACATGCAGAAGTCGATGCAG-3’

Rev 5’-GGTCTCCACCAGGTCAGTGT-3’

60

TNFα For 5’-GCCCTCTGGTTCAGACACTC-3’

Rev 5’-AGATGAGGTAAAGCCCGTCA-3’

60

2.5. STATISTISCHE ANALYSE

Statistische analyse werd uitgevoerd met behulp van IBM SPSS Statistics 22. Two-way ANOVA

analyse werd gebruikt om het effect te testen van de incubatiegroep en het tijdstip als categorische

fixed factors en het explant als categorische random factor, op de genormaliseerde Q-waarde. Ook de

interactieterm van de groep met het tijdstip werd in acht genomen. Indien niet significant, werd deze

term niet meegenomen in het model. Bij een significant effect werd het wel opgenomen in het model,

maar konden verder geen Post-Hoc-Analyses uitgevoerd worden omwille van het beperkte aantal

waarnemingen per groep. De beschreven mean differences tussen de verschillende groepen per

tijdstip, werden bekomen door aparte two-way ANOVA analyses toe te passen per tijdstip.

2.6. HISTOLOGIE

De formaldehyde gefixeerde uterusbiopten werden ingebed in paraffine, waarna 5 µm dikke snedes

werden gemaakt. Na deparaffinisatie en rehydratatie werden de biopten gekleurd door middel van de

hematoxyline-eosinekleuring. Bij de microscopische beoordeling werd de vitaliteit van de

epitheelcellen ter hoogte van het endometrium en de kliercellen beoordeeld om apoptose- en/of

necrosegerelateerde expressie van bepaalde genen uit te sluiten en aanwezigheid van voldoende

vitale cellen te garanderen.

3. RESULTATEN

3.1. EFFECT VAN ETHANOL, NEFA’S EN LPS OP DE EXPRESSIE VAN IL-1A, IL-1B, IL-6, IL-8, IL-

10 EN TNFα THV DE UTERUS

Uterusexplanten afkomstig van uteri zonder ontstekingsbeeld op cytologie werden geïncubeerd met

pure ethanol (vehikelcontrole) en NEFA’s, andere werden ongemoeid gelaten als negatieve controle.

Daarenboven werden in de tweede studieopzet ook biopten geïncubeerd met lipopolysacchariden

(positieve controle). De hoeveelheid en kwaliteit van het geëxtraheerde totale RNA werd bepaald met

behulp van NanoDrop® en Experion en voldeed voor verdere analyse (zie 2.3.). De eerste studieopzet

was bedoeld als kinetiekstudie maar hierbij kon geen effect worden waargenomen van toevoeging van

NEFA’s. Opmerkelijk was het verloop van de expressie van de verschillende mediatoren in functie van

de tijd over alle incubatiemedia heen. Hierbij daalde de expressie van IL-10 en IL-6 na 3 tot 6 h, en

steeg de expressie van TNFα na 24 h, van IL-1A en IL-8 vanaf 6 tot 12 h na incubatie en van IL-1B

tussen 6 en 24 h waarna een daling te zien was. Bij het nakijken van de hematoxyline-

eosinekleuringen werd vastgesteld dat er op de coupes van 24 h en later cellen van de uterusklieren

apoptotisch en/of necrotisch werden. Om een beïnvloeding van het cytokineprofiel door apoptose

Page 37: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

30

en/of necrose te reduceren, werd de tweede studieopzet beperkt tot 24 h na de incubatie. Daarnaast

werd de positieve controle ingevoerd waarbij explanten met lipopolysachariden van E. coli K12 werden

geïncubeerd om zeker te zijn dat de uterusexplanten effectief nog in staat waren te reageren. De

mRNA expressie, als respons op incubatie met de verschillende groepen (Tabel 4), is in de figuren

weergegeven als de genormaliseerde Q-waarde (Norm Q) (y-as) in functie van de tijd dat de incubatie

plaatsvond (y-as).

In de tabellen is de Post-Hoc-Analyse per groep weergegeven voor elke onderzochte

ontstekingsmediator. Incubatie met LPS leidde tot een significante toename van de mRNA expressie

van IL-1A, IL-8, IL-10 en TNFα ten opzichte van de negatieve controlegroep (medium) (*P < 0,05; **P

< 0,01). Incubatie met de vetzuren leidde niet tot een significante stijging van de expressie van de

genen die coderen voor de onderzochte ontstekingsmediatoren. Ze leidden zelfs tot een significante

daling van de mRNA expressie van IL-1B na 24 h incubatie en van IL-8 na 12 h incubatie (*P < 0,05).

IL-6 vertoonde op geen enkel tijdstip na incubatie een significant groepseffect. Belangrijk is op te

merken dat er significante verschillen zijn tussen de negatieve controle en de vehikelcontrole voor IL-

1B op alle tijdstippen en voor IL-8 op 12 h.

Er werden geen significante verschillen (P > 0,05) in mRNA expressie vastgesteld tussen de 2

biologische replicaten per incubatiegroep voor elk tijdstip (data niet weergegeven).

IL-1A

(I) Groep (J) Groep Mean Difference (I-J)

6u 12u 24u

10FFA 2FFA

eth

LPS

med

-,0026

-,0332

-,5352**

-,0486

-

-

-

-

-,0385

-,0056

-,1848*

-,0381

2FFA 10FFA

eth

LPS

med

,0026

-,0306

-,5326**

-,0461

-

-

-

-

,0385

,0330

-,1462

,0004

eth 10FFA

2FFA

LPS

med

,0332

,0306

-,5020**

-,0155

-

-

-

-

,0056

-,0330

-,1792*

-,0326

LPS 10FFA

2FFA

eth

med

,5352**

,5326**

,5020**

,4865*

-

-

-

-

,1848*

,1462

,1792*

,1466

Page 38: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

31

IL-1B

(I) Groep (J) Groep Mean Difference (I-J)

6u 12u 24u

10FFA 2FFA

eth

LPS

med

-

-

-

-

-,0218

,0057

-,1853

-,3460

-,0056

,0114

-,1342*

-,1037*

2FFA 10FFA

eth

LPS

med

-

-

-

-

,0218

,0275

-,1635

-,3242

,0056

,0170

-,1287*

-,0981

eth 10FFA

2FFA

LPS

med

-

-

-

-

-,0057

-,0275

-,1910

-,3517*

-,0114

-,0170

-,1457*

-,1151*

LPS 10FFA

2FFA

eth

med

-

-

-

-

,1853

,1635

,1910

-,1607

,1342*

,1287*

,1457*

,0306

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

0 6 12 24

No

rm Q

Tijd (h) - Groep

IL-1A

Explant 1

Explant 2

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

0 6 12 24

No

rm Q

Tijd (h) - Groep

IL-1B

Explant 1

Explant 2

**

* * *

Page 39: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

32

IL-6

(I) Groep (J) Groep Mean Difference (I-J)

6u 12u 24u

10FFA 2FFA

eth

LPS

med

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

2FFA 10FFA

eth

LPS

med

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

eth 10FFA

2FFA

LPS

med

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

LPS 10FFA

2FFA

eth

med

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

IL-8

(I) Groep (J) Groep Mean Difference (I-J)

6u 12u 24u

10FFA 2FFA

eth

LPS

med

,0386

-,0696

-,4740*

-,0485

,0621

,0194

-,3943

-,5310*

-

-

-

-

2FFA 10FFA

eth

LPS

med

-,0386

-,1081

-,5126*

-,0871

-,0621

-,0427

-,4564

-,5932*

-

-

-

-

eth 10FFA

2FFA

LPS

med

,0696

,1081

-,4044

,0211

-,0194

,0427

-,4137

-,5505*

-

-

-

-

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

0 6 12 24

No

rm Q

Tijd (h) - Groep

IL-6

Explant 1

Explant 2

Page 40: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

33

LPS 10FFA

2FFA

eth

med

,4740*

,5126*

,4044

,4255*

,3943

,4564

,4137

-,1368

-

-

-

-

IL-10

(I) Groep (J) Groep Mean Difference (I-J)

6u 12u 24u

10FFA 2FFA

eth

LPS

med

,0197

,0271

-,4670*

,0109

,0208

,0383

-,2235*

-,1039

,0106

-,0020

-,1169**

-,0300

2FFA 10FFA

eth

LPS

med

-,0197

,0074

-,4867*

-,0088

-,0208

,0175

-,2442*

-,1246

-,0106

-,0126

-,1275**

-,0406

eth 10FFA

2FFA

LPS

med

-,0271

-,0074

-,4941*

-,0162

-,0383

-,0175

-,2618*

-,1421

,0020

,0126

-,1149**

-,0280

LPS 10FFA

2FFA

eth

med

,4670*

,4867*

,4941*

,4779*

,2235*

,2442*

,2618*

,1196

,1169**

,1275**

,1149**

,0869**

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

0 6 12 24

No

rm Q

Tijd (h) - Groep

IL-8

Explant 1

Explant 2

*

* *

*

Page 41: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

34

TNFα

(I) Groep (J) Groep Mean Difference (I-J)

6u 12u 24u

10FFA 2FFA

eth

LPS

med

-

-

-

-

,0044

,0119

-,1246**

-,0122

,0029

-,0037

-,0557**

-,0118

2FFA 10FFA

eth

LPS

med

-

-

-

-

-,0044

,0074

-,1290**

-,0166

-,0029

-,0067

-,0586**

-,0148

eth 10FFA

2FFA

LPS

med

-

-

-

-

-,0119

-,0074

-,1364**

-,0240

,0037

,0067

-,0519**

-,0081

LPS 10FFA

2FFA

eth

med

-

-

-

-

,1246**

,1290**

,1364**

,1124**

,0557**

,0586**

,0519**

,0438**

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

0 6 12 24

No

rm Q

Tijd (h) - Groep

IL-10

Explant 1

Explant 2

0

0,1

0,2

0,3

0,4

0,5

0,6

0,7

0,8

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

10

FFA

2FF

A

eth

LPS

med

0 6 12 24

No

rm Q

Tijd (h) - Groep

TNFα

Explant 1

Explant 2

**

*

** **

Page 42: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

35

3.2. HISTOLOGIE

Staalname voor histologie werd voor de eerste studieopzet uitgevoerd op t = 48 – 72 h en op t = 0 –

24 h voor de negatieve controlegroep. Op de hematoxyline-eosinekleuringen werd de vitaliteit van de

glandulae uterinae beoordeeld op basis van de graad van apoptose en/of necrose. Hierbij werd vanaf

24 h een groot aandeel afstervende cellen vastgesteld (Figuur 12). Bij de tweede studieopzet werd

voor elke incubatiegroep per tijdstip van collectie een staal voor histologie genomen, namelijk op t = 0

– 6 – 12 – 24 h (Figuur 13).

Fig. 12. Hematoxyline-eosinekleuring van coupes afkomstig van uterusexplanten uit de eerste

studieopzet. Apoptose en/of necrose ter hoogte van de uterusklieren is duidelijk zichtbaar vanaf 24 h.

De coupes zijn geïdentificeerd volgens hun incubatiegroep (Med = medium; Eth = ethanol 99%; OA =

oliezuur; PA = palmitinezuur; SA = stearinezuur) en tijdstip (h). Balk = 100 µm.

Page 43: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

36

Page 44: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

37

Fig. 13. Hematoxyline-eosinekleuring van coupes afkomstig van uterusexplanten uit de tweede

studieopzet. De coupes zijn geïdentificeerd volgens de incubatiegroep (Med = medium; Eth = ethanol

99%; 2 FFA = tweemaal fysiologische concentratie FFA’s; 10 FFA = tienmaal fysiologische

concentratie FFA’s) en tijdstip (h). Balk = 100 µm.

Page 45: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

38

BESPREKING

Zowel klinische als subklinische endometritis leidt tot grote economische verliezen in de

melkveehouderij (Goshen en Shpigel, 2006; Chastant-Maillard, 2011). In de pathologie van

endometritis na afkalven speelt E. coli een belangrijke rol, gevolgd door T. pyogenes (Williams et al.,

2007; Herath et al., 2009). Daarnaast zou subklinische endometritis gekarakteriseerd worden door een

persisterende ontstekingsreactie ter hoogte van het endometrium in de afwezigheid van kiemen

(Sheldon et al., 2006). Meerdere bevindingen hebben hierbij geleid tot de hypothese dat de

chronische endometritis bij melkvee een gevolg zou zijn van de NEB en de zogenaamde pro-

inflammatoire staat, waarbij de circulerende NEFA’s de inflammatoire pathway ter hoogte van de

uterus activeren. Het gevolg hiervan is dat er chronisch neutrofielen worden aangetrokken. Dit was

dan ook de hypothese van deze studie.

De lipopolysachariden (LPS) die onderdeel zijn van de celwand van gramnegatieve bacteriën

waaronder E. coli hebben een lipidA gedeelte dat cruciaal is voor de toxische werking van het LPS. Dit

lipidA bevat via acylatie laurinezuur, myristinezuur of palmitinezuur (Raetz, 1990). Deacylatie van deze

gekoppelde vetzuren leidt tot het verlies van de endotoxische werking van het lipidA (Lee et al., 2001).

Palmitinezuur (C16:0) is bovendien een vetzuur die bij hoogproductief melkvee naast stearinezuur

(C18:0) en oliezuur (C18:1n9c) in de hoogste concentraties voorkomt in de circulatie tijdens de NEB.

Daarnaast toonden reeds meerdere onderzoeksgroepen aan dat verzadigde vetzuren zoals

palmitinezuur en stearinezuur de inflammatoire pathway via de TLR-4 kunnen activeren in bepaalde

humane en muriene cellen (Lee et al., 2001; Shi et al., 2006; Nguyen et al., 2007; Maloney et al.,

2009). Deze receptor is samen met TLR-1/2 en TLR-2/6 van belang voor de herkenning van

componenten van de bacteriële wand en deze receptoren worden allen tot expressie gebracht door de

epitheelcellen en de stromacellen ter hoogte van de uterus bij melkkoeien (Herath et al., 2009; Turner

et al., 2012; Turner et al., 2014).

In de hier beschreven in vitro studie werden de drie belangrijkste NEFA’s bij hoogproductieve

melkkoeien (C16:0, C18:0 en C18:1n9c) toegevoegd aan uterusexplanten afkomstig van koeien in

stadium I van de oestruscyclus. In de eerste studieopzet werd geen effect waargenomen. Het

verkregen cytokinebeeld dat voor alle explanten dezelfde trend volgde, in combinatie met de apoptose

en/of necrose van de cellen die gezien werd op de histologische coupes, leidde tot de vraag of de

cellen nog effectief konden reageren en of het cytokinebeeld niet gerelateerd was aan de optredende

celdood. Daarom werd een tweede studieopzet opgestart met lipopolysacchariden als een positieve

controle gezien onderzoek door Swangchan-Uthai et al. (2012) heeft aangetoond dat celculturen

hierop reageren met de expressie van verschillende cytokines. De resultaten van de in vitro studie

tonen geen significante effecten aan met betrekking tot een opregulatie van belangrijke cytokines

zoals na activatie van de TLR-4 door lipopolysacchariden. Verklaringen voor de afwezigheid van een

significant effect bij runderen kunnen gezocht worden op verschillende niveaus.

Page 46: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

39

In het protocol van de hier beschreven studie werden NEFA’s zonder meer opgelost in pure ethanol in

tegenstelling tot de methode van Shi et al. (2006) die op cellen van muizen wel een effect vonden,

waarbij palmitaat opgelost werd in 95% ethanol bij 60°C. Daarentegen werkte de onderzoeksgroep

van Leroy et al. (2005) eveneens met vetzuren die zonder opwarmen werden opgelost in pure

ethanol. In dit onderzoek werd een negatief effect vastgesteld van palmitinezuur en stearinezuur op

oöcytmaturatie, fertilizatie en deelsnelheid en blastocystopbrengst. Hieruit zou men kunnen afleiden

dat het oplossen van NEFA’s ook op kamertemperatuur kan doorgaan. In het onderzoek van Lee et al.

(2001) wordt eveneens geen opwarming vermeld bij het oplossen van de vetzuren in ethanol en werd

een duidelijke inductie van de expressie van COX-2 vastgesteld in muriene RAW 264.7 cellen, waarbij

laurinezuur (C12:0) en palmitinezuur (C16:0) meest potent leken. Naast de methode van het oplossen

van de vetzuren in ethanol als vehikel, zou ook de finale ethanolconcentratie in het medium bij

incubatie een rol spelen. Maximumconcentraties voor ethanol in het medium waarbij geen effecten

optreden ter hoogte van de cellen, werden niet teruggevonden. Concentraties hoger dan 1% zouden

eventueel neveneffecten kunnen uitoefenen op celniveau, terwijl de finale concentratie in de

incubatiemedia van ons onderzoek 1,76% was. Niettegenstaande gelijkaardige concentraties reeds in

eerdere studies succesvol werden gebruikt (Leroy et al., 2005; Vanholder et al., 2005), zijn deze

mogelijks te hoog om het specifiek effect ter hoogte van Toll-like receptoren te kunnen aantonen. In

de onderzoeken van Leroy et al. (2005) en Vanholder et al. (2005) werd er immers geen upregulatie

van cytokines nagegaan. Uit biofysische studies in vitro is gebleken dat ethanol als acuut effect de

structuuropstelling van de membraanlipiden verstoort en zo de fluïditeit van de celmembranen

verhoogt (Sun en Sun, 1985). Dat ethanol op zich een effect kan hebben, zou de significante

verschillen tussen de negatieve controle en de vehikelcontrole voor IL-1B op alle tijdstippen en voor

IL-8 op 12 h na incubatie kunnen verklaren.

Om ethanol als eventueel beïvloedende factor te kunnen uitsluiten, kan gebuik gemaakt worden van

andere vehikels zoals onder meer beschreven door Strang et al. (1998). Deze onderzoeksgroep ging

het effect na van langketenige vetzuren op triglyceridenaccumulatie, gluconeogenese en ureagenese

in boviene hepatocyten. In dit onderzoek werd een 88,8 mM NEFA stockoplossing bereid door

vetzuren op te lossen in 0,1 N KOH tot een molaire ratio van 1:1,13 bij 60°C. Deze NEFA en KOH

stock bij 60°C werd geneutraliseerd met 1 N HCl en verdund met H2O tot een finale NEFA-oplossing

van 53,4 mM. Hieruit werden dan de incubatiemedia met verschillende concentraties aan NEFA’s

samengesteld.

Daarenboven werden de vetzuren in het onderzoek van Shi et al. (2006) geconjugeerd met bovien

serum albumine tot een 4:1 molaire ratio. Albumine fungeert in de circulatie als een transporter voor

vetzuren. Albumine-vetzuurcomplexen kunnen binden aan de albuminereceptor ter hoogte van de cel

waarbij de vetzuren meteen tot aan de celmembraan gebracht worden. Vetzuren zoals palmitinezuur

en stearinezuur kunnen zich echter snel verplaatsen doorheen de bilipidenlaag van cellen via

passieve diffusie (McArthur et al., 1999). Of albumine een functie heeft in het in oplossing brengen of

in oplossing houden van de vetzuren bij incubatietechnieken is onduidelijk.

Page 47: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

40

Om meer zekerheid te hebben of onze techniek een rol speelt in de negatieve resultaten, zouden we

ons protocol nogmaals moeten optimaliseren in een derde studieopzet. Hierbij zouden we gebruik

moeten maken van hogere concentraties aan vetzuren in de stockoplossingen zodat er kleinere

volumes moeten toegevoegd worden aan het medium. Daarnaast moet het oplossen van de NEFA’s

in de ethanol bij 60°C gebeuren en moet er bovien serum albumine aan de mengsels worden

toegevoegd tot een 4:1 molaire ratio. Eventueel zou de methode van Strang et al. (1998) kunnen

toegepast worden (zie hoger).

Naast deze mogelijke invloeden die betrekking hebben op de uitvoering van het onderzoek, moet men

ook in rekening brengen dat de studies van Lee et al. (2001), Lee et al. (2004), Shi et al. (2006),

Nguyen et al. (2007) en Maloney et al. (2009) op muriene en humane cellen werden uitgevoerd.

Gezien de nucleotiden- en aminozuursequentie van de Toll-like receptoren bij deze species

verschillen vertoont met deze van de Bos taurus (Asahina et al., 2003; Werling en Jungi, 2003; Turner

et al., 2014), kan men geen conclusies uit deze onderzoeken zonder meer extrapoleren naar het rund.

Opmerkelijk is de bevinding van Lizundia et al. (2008) dat taxol de muriene TLR-4 kan binden, terwijl

de boviene en equine TLR-4 hiertegenover resistent zijn. Dit kan leiden tot de bevinding dat NEFA’s

zoals palmitinezuur bij de M. musculus de pathway na binding met TLR-4 wel kunnen activeren terwijl

dit niet zo is bij de B. taurus. Evenals de bevinding van Lee et al. (2001) dat het lipidA van

lipopolysacchariden bij muizen zijn toxische werking verliest bij deacylatie van de geacyleerde

vetzuren. Dit betekent echter niet dat de volledige toxiciteit aan deze vetzuren is toe te schrijven. De

vetzuren kunnen wel voldoende zijn om de TLR-4 in muizenmacrofagen (RAW 264.7) te activeren

(Lee et al., 2001), maar daarom niet per se de boviene TLR-4 die een andere 3D-strucuur en

aminozuuropbouw heeft (Asahina et al., 2003; Werling en Jungi, 2003).

Stel dat het negatieve resultaat van ons onderzoek te wijten is aan de proefopstelling en na

optimalisatie hiervan een positief resultaat wordt bekomen, kunnen meerdere therapeutische en

preventieve maatregelen opgesteld worden met toepassing in de droogstand en de transitieperiode.

De negatieve energiebalans waarbij de NEFA’s vrijgesteld worden in de circulatie, vangt reeds voor de

partus aan door de gedaalde drogestofopname en het ontstaan van een energiedeficit (zie 1.2.; Figuur

4). De samenstelling van het rantsoen en managementfactoren zoals onder andere het aantal

voederplaatsen, rantsoenveranderingen en de duur van de droogstand spelen hierbij een rol. Op de

meeste commerciële bedrijven bevat het droogstandrantsoen 40% of meer NDF. De meeste

transitiekoeien worden dus niet naar hun maximale DSO gevoederd waarbij een hogere opname kan

bewerkstelligd worden door bijvoorbeeld een reductie van het vezelgehalte van 40% naar 30%.

Uiteraard moet het nieuw samengesteld rantsoen nog voldoen aan de haalbare opnamecapaciteit van

de dieren, moet het evenwichtig zijn en moet het rekening houden met de behoeftes van het dier.

Anderzijds moet het rantsoen in de droogstand ook zo opgebouwd zijn dat de melkkoeien niet te vet

worden tegen het moment van afkalven. Obese koeien hebben niet alleen een lagere DSO in het

begin van de lactatie met een diepere NEB tot gevolg (zie 1.2.), maar zouden zich naar analogie met

het metabool syndroom bij de mens in een zogenaamde pro-inflammatoire staat bevinden (zie 3.2).

Page 48: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

41

Hypertrofisch vetweefsel stelt pro-inflammatoire cytokines vrij, bevindt zich in een toestand van

verhoogde insulineresistentie en is gevoeliger voor lipolyse met een toegenomen afgifte van NEFA’s

in de circulatie (Figuur 10). Deze NEFA’s zouden vervolgens op hun beurt de inflammatoire pathway

kunnen activeren via de Toll-like receptoren.

De ontstekingsreactie die volgt op activatie van de Toll-like receptoren verloopt via de activatie van

IKKβ en JNK. Inhibitie van deze activatie door ω3-vetzuren werd aangetoond in de monocytencellijn

RAW 264.7 en adipocyten (Oh et al., 2010). Of dit anti-inflammatoir effect via de GPR120 een rol kan

spelen bij runderen, werd nog niet onderzocht. Wel werd er reeds aangetoond dat circulerende

vetzuren in de fosfolipiden van de celmembranen worden ingebouwd (zie 3.1.). Inbouw van ω3-

vetzuren leidt tot een gedeeltelijke vervanging van het arachidonzuur dat als substraat fungeert voor

de productie van de prostaglandines en leukotriënen die overwegend pro-inflammatoire effecten

hebben. Supplementatie met bronnen van ω3-vetzuren zoals visolie zou dus een beschermend effect

kunnen hebben tegen onder meer postpartum uteruspathologieën. Een verbetering van de

vruchtbaarheid is reeds beschreven bij melkvee (Jenkins en Bridges, 2007). Hierbij zorgen de

verhoogde synthese van de serie 3 prostaglandines en de inhibitie van de vorming van PGF2α dat de

regressie van het corpus luteum verhinderd wordt met betere vruchtbaarheidsresultaten tot gevolg.

Belangrijke opmerking hierbij is dat gesupplementeerde vetzuren onder de vorm van beschermde

vetten moeten toegediend worden om biohydrogenatie met verzadiging van de dubbele bindingen in

de pens te voorkomen, dit kan onder andere door incapsulatie van de onverzadigde vetzuren in

microbieel resistente omhulsels, of door verandering van de vetzuurstructuur tot calciumzouten of

vetzuuramiden die niet afgebroken worden door enzymes van microbiële oorsprong (Jenkins en

Bridges, 2007).

Page 49: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

42

REFERENTIELIJST

Asahina Y., Yoshioka N., Kano R., Moritomo T., Hasegawa A. (2003). Full-length cDNA cloning of

Toll-like receptor 4 in dogs and cats. Veterinary Immunology and Immunopathology 96, 159-167.

Beam S.W., Butler W.R. (1999). Effects of energy balance on follicular development and first ovulation

in postpartum dairy cows. Journal of Reproduction and Fertility 54, 411-424.

Bell A.W. (1979). Lipid metabolism in liver and selected tissues and in the whole body of ruminant

animals. Progress in Lipid Research 18, 117-164.

Bernabucci U., Ronchi B., Lacetera N., Nardone A. (2005). Influence of body condition score on

relationships between metabolic status and oxidative stress in periparturient dairy cows. Journal of

Dairy Science 88, 2017-2026.

Bertics S.J., Grummer R.R., Cadorniga-Valino C., Stoddard E.E. (1992). Effect of prepartum dry

matter intake on liver triglyceride concentration and early lactation. Journal of Dairy Science 75,

1914–1922.

Bertoni G., Trevisi E., Han X., Bionaz M. (2008). Effects of inflammatory conditions on liver activity in

puerperium period and consequences for performance in dairy cows. Journal of Dairy Science 91,

3300-3310.

Borges Á.M., Healey G.D., Sheldon I.M. (2012). Explants of intact endometrium to model bovine

innate immunity and inflammation ex vivo. American Journal of Reproductive Immunology 67, 526-

539.

Bines J.A., Morant S.V. (1983). The effect of body condition on metabolic changes associated with

intake of food by the cow. British Journal of Nutrition 50, 81-89.

Bossaert P. (2010). The role of insulin in the energy conflict between milk production and ovarian

activity during the transition period of high-yielding dairy cows. Doctoraatsthesis Faculteit

Diergeneeskunde, Gent, p. 17.

Burke C.R., Meier S., McDougall S., Compton C., Mitchell M., Roche J.R. (2010). Relationships

between endometritis and metabolic state during the transition period in pasture-grazed dairy cows.

Journal of Dairy Science 93, 5363-5373.

Butler W.R. (2003). Energy balance relationships with follicular development, ovulation and fertility in

postpartum dairy cows. Livestock Production Science 83, 211-218.

Butler W.R. (2005). Relationships of negative energy balance with fertility. Advances in Dairy

Technology 17, 35-46.

Calder P.C. (2005). Polyunsaturated fatty acids and inflammation. Biochemical Society Transactions

33, 423-427.

Chapwanya A., Meade K.G., Doherty M.L., Callanan J.J., Mee J.F., O’Farrelly C. (2009).

Histopathological and molecular evaluation of Holstein-Friesian cows postpartum: toward an

improved understanding of uterine innate immunity. Theriogenology 71, 1396-1407.

Chapwanya A., Meade K.G., Foley C., Narciandi F., Evans A.C.O., Doherty M.L., Callanan J.J.,

O’Farrelly C. (2012). The postpartum endometrial inflammatory response: a normal physiological

Page 50: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

43

event with potential implications for bovine fertility. Reproduction, Fertility and Development 24,

1028-1039.

Chastant-Maillard S. (2011). Speaking about genital inflammation rather than uterine infection.

European Buiatrics Forum, Marseille, 27-32.

Chen G.Y., Nuñez G. (2010). Sterile inflammation: sensing and reacting to damage. Nature Reviews

Immunology 10, 826-837.

Contreras G.A., O’Boyle N.J., Herdt T.H., Sordillo L.M. (2010). Lipomobilization in periparturient dairy

cows influences the composition of plasma nonesterified fatty acids and leukocyte phospholipid

fatty acids. Journal of Dairy Science 93, 2508-2516.

Contreras G.A., Sordillo L.M. (2011). Lipid mobilization and inflammatory responses during the

transition period of dairy cows. Comparative Immunology, Microbiology and Infectious Diseases 34,

281-289.

Csehi S., Mathieu S., Seifert U., Lange A., Zweyer M., Wernig A., Adam D. (2005). Tumor necrosis

factor (TNF) interferes with insulin signaling through the p55 TNF receptor death domain.

Biochemical and Biophysical Research Communications 329, 397-405.

Czaplicki G., Thiry E. (1998). An association exists between bovine herpesvirus-4 seropositivity and

abortion in cows. Preventive Veterinary Medicine 33, 235-240.

Davies D., Meade K.G., Herath S., Eckersall P.D., Gonzalez D., White J.O., Conlan R.S., O’Farrelly

C., Sheldon I.M. (2008). Toll-like receptor and antimicrobial peptide expression in the bovine

endometrium. Reproductive Biology and Endocrinology 6, 53-64.

De Koster J., Opsomer G. (2012). Are modern dairy cows suffering from modern diseases? Vlaams

Diergeneeskundig tijdschrift 81, 71-80.

Deprez P. (2013). Inwendige ziekten van de grote huisdieren. Cursus Faculteit Diergeneeskunde,

Gent, p. 61-62.

Dewhurst R.J., Moorby J.M., Dhanca M.S., Evens R.T., Fisher W.J. (2000). Effects of altering energy

and protein supply to dairy cows during the dry period. Journal of Dairy Science 83, 1782-1794.

Donofrio G., Herath S., Sartori C., Cavirani S., Flammini C.F., Sheldon I.M. (2007). Bovine herpesvirus

4 is tropic for bovine endometrial cells and modulates endocrine function. Reproduction 134, 183-

197.

Donofrio G., Ravanetti L., Cavirani S., Herath S., Capocefalo A., Sheldon I.M. (2008). Bacterial

infection of endometrial stromal cells influences bovine herpesvirus 4 immediate early gene

activation: a new insight into bacterial and viral interaction for uterine disease. Reproduction 136,

361-366.

Douglas G.N., Rehage J., Beaulieu A.D., Bahaa A.O., Drackley J.K. (2007). Prepartum nutrition alters

fatty acid composition in plasma, adipose tissue, and liver lipids of periparturient dairy cows.

Journal of Dairy Science 90, 2941-2959.

Drackley J.K. (1999). Biology of dairy cows during the transition period: the final frontier? Journal of

Dairy Science 82, 2259-2273.

Dubuc J., Duffield T.F., Leslie K.E., Walton J.S., LeBlanc S.J. (2010). Risk factors for postpartum

uterine diseases in dairy cows. Journal of Dairy Science 93, 5764-5771.

Page 51: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

44

Fiorentino D.F., Zlotnik A., Mosmann T.R., Howard M., O’Garra A. (1991). IL-10 inhibits cytokine

production by activated macrophages. The Journal of Immunology 147, 3815-3822.

Fischer C., Drillich M., Odau S., Heuwieser W., Einspanier R., Gabler C. (2010). Selected pro-

inflammatory factor transcripts in bovine endometrial epithelial cells are regulated during the

oestrous cycle and elevated in case of subclinical or clinical endometritis. Reproduction, Fertility

and Development 22, 818-829.

Földi J., Kulcsár M., Pécsi A., Huyghe B., de Sa C., Lohuis J.A.C.M., Cox P., Huszenicza G. (2006).

Bacterial complications of postpartum uterine involution in cattle. Animal Reproduction Science 96,

265-281.

Frajblat M. (2000). Metabolic state and follicular development in the postpartum lactating dairy cow.

Cornell University, 250p. Vermeld in Butler W.R. (2003). Energy balance relationships with follicular

development, ovulation and fertility in postpartum dairy cows. Livestock Production Science 83,

211-218.

Gabler C., Fischer C., Drillich M., Einspanier R., Heuwieser W. (2010). Time-dependent mRNA

expression of selected pro-inflammatory factors in the endometrium of primiparous cows

postpartum. Reproductive Biology and Endocrinology 8, 152-160.

Galvão K.N., Felippe M.J.B., Brittin S.B., Sper R., Fraga M., Galvão J.S., Caixeta L., Guard C.L., Ricci

C.L., Gilbert R.O. (2012). Evaluation of cytokine expression by blood monocytes of lactating

Holstein cows with or without postpartum uterine disease. Theriogenology 77, 356-372.

Galvão K.N., Flaminio M.J.B.F., Brittin S.B., Sper R., Fraga M., Caixeta L., Ricci A., Guard C.L., Butler

W.R., Gilbert R.O. (2010). Association between uterine disease and indicators of neutrophil and

systemic energy status in lactating Holstein cows. Journal of Dairy Science 93, 2926-2937.

Galvão K.N., Santos N.R., Galvão J.S., Gilbert R.O. (2011). Association between endometritis and

endometrial cytokine expression in postpartum Holstein cows. Theriogenology 76, 290-299.

Goff J.P. (2006). Major advances in our understanding of nutritional influences on bovine health.

Journal of Dairy Science 89, 1292-1301.

Goshen T., Shpigel N.Y. (2006). Evaluation of intrauterine antibiotic treatment of clinical metritis and

retained fetal membranes in dairy cows. Theriogenology 66, 2210-2218.

Grant R.J., Albright J.L. (1995). Feeding behavior and management factors during the transition period

in dairy cattle. Journal of Animal Science 73, 2791-2803.

Green D.A., Brink D.R., Bauer M.L. (1994). Characterization of feed intake and estradiol-17β during

gestation and lactation in twin-bearing ewes. Small Ruminant Research 13, 153-158.

Grummer R.R. (1995). Impact of changes in organic nutrient metabolism on feeding the transition

dairy cow. Journal of Animal Science 73, 2820-2833.

Grummer R.R., Mashek D.G., Hayirli A. (2004). Dry matter intake and energy balance in the transition

period. The veterinary clinics of North America. Food animal practice 20, 447 -470.

Gustafson B., Hammarstedt A., Andersson C.X., Smith U. (2007). Inflamed adipose tissue: a culprit

underlying the metabolic syndrome and atherosclerosis. Arteriosclerosis, Thrombosis and Vascular

Biology 27, 2276-2283.

Page 52: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

45

Hammon D.S., Evjen I.M., Dhiman T.R., Goff J.P., Walters J.L. (2006). Neutrophil function and energy

status in Holstein cows with uterine health disorders. Veterinary Immunology and

Immunopathology 113, 21-29.

Hayirli A., Grummer R.R., Nordheim E.V., Crump P.M. (2002). Animal and dietary factors affecting

feed intake during the prefresh transition period in Holsteins. Journal of Dairy Science 85, 3430-

3443.

Hayirli A., Grummer R.R., Nordheim E.V., Crump P.M. (2003). Models for predicting dry matter intake

of Holsteins during the prefresh transition period. Journal of Dairy Science 86, 1771-1779.

Herath S., Fischer D.P., Werling D., Williams E.J., Lilly S.T., Dobson H., Bryant C.E., Sheldon I.M.

(2006). Expression and function of Toll-like receptor 4 in the endometrial cells of the uterus.

Endocrinology 147, 562-670.

Herath S., Lilly S.T., Santos N.R., Gilbert R.O., Goetze L., Bryant C.E., White J.O., Cronin J., Sheldon

I.M. (2009). Expression of genes associated with immunity in the endometrium of cattle with

disparate postpartum uterine disease and fertility. Reproductive Biology and Endocrinology 7, 55-

67.

Herdt T.H. (2000). Ruminant adaptation to negative energy balance. Influences on the etiology of

ketosis and fatty liver. The Veterinary Clinics of North America. Food Animal Practice 16, 215-230.

Hirai S., Takahashi N., Goto T., Lin S., Uemura T., Yu R., Kawada T. (2010). Functional food

tartgeting the regulation of obesity-induced inflammatory responses and pathologies. Mediators of

inflammation 2010, 367838-367845.

Huzzey J.M., Veira D.M., Weary D.M., von Keyserlingk M.A.G. (2007). Prepartum behavior and dry

matter intake identify dairy cows at risk for metritis. Journal of Dairy Science 90, 3220-3233.

Ingvartsen K.L. (2006). Feeding- and management-related diseases in the transition cow.

Physiological adaptations around calving and strategies to reduce feeding-related diseases. Animal

Feed Science and Technology 126, 175-213.

Ingvartsen K.L., Andersen J.B. (2000). Integration of metabolism and intake regulation: a review

focusing on periparturient animals. Journal of Dairy Science 83, 1573-1597.

Ireland J.J., Murphee R.L., Coulson P.B. (1980). Accuracy of predicting stages of bovine estrous cycle

by gross appearande of the corpus luteum. Journal of Dairy Science 63, 155-160.

Janeway C.A.J., Travers P., Walport M. (1999). Immunobiology: the immune system in health and

disease. 4th Edition. Garland Publishing, New York, p. 289-356.

Janeway C.A.J., Travers P., Walport M., Shlomchik M. (2005). Immunobiology: the immune system in

health and disease. 6th Edition. Garland Science Publishing, New York, p. 203-240.

Jenkins T.C., Bridges W.C. (2007). Protection of fatty acids against ruminal biohydrogenation in cattle.

European Journal of Lipid Science and Technology 109, 778-789.

Jochems A.A.F., Joosten F.W.M.G. (2012). Zakwoordenboek der Geneeskunde. 30ste druk. Reed

Business, Amsterdam, p. 288.

Kaplanski G., Marin V., Montero-Julian F., Mantovani A., Farnarier C. (2003). IL-6: a regulator of the

transition from neutrophil to monocyte recruitment during inflammation. TRENDS in Immunology

24, 25-29.

Page 53: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

46

Kaufmann T.B., Drillich M., Tenhagen B.A., Heuwieser W. (2010). Correlations between periparturient

serum concentrations of non-esterified fatty acids, beta-hydroxybutyric acid, bilirubin, and urea and

the occurrence of clinical and subclinical postpartum bovine endometritis. Veterinary Research 6,

47-52.

Kornmatitsuk B., Dahl E., Ropstad E., Beckers J.F., Gustafsson H., Kindahl H. (2004). Endocrine

profiles, haematology and pregnancy outcomes of late pregnant Holstein dairy heifers sired by

bulls giving a high or low incidence of stillbirth. Acta vet. scand. 45, 47-68.

Ksontini R., MacKay S.L.D., Moldawer L.L. (1998). Revisiting the role of tumor necrosis factor α and

the response to surgical injury and inflammation. Archives of Surgery 133, 558-576.

Kumagai Y., Akira S. (2010). Identification and functions of pattern-recognition receptors. Journal of

Allergy and Clinical Immunology 125, 985-992.

LeBlanc S.J. (2012). Interactions of metabolism, inflammation, and reproductive tract health in the

postpartum period in dairy cattle. Reproduction in Domestic Animals 47, 18-30.

LeBlanc S.J., Duffield T.F., Leslie K.E., Bateman K.G., Keefe G.P., Walton J.S., Johnson W.H. (2002).

Defining and diagnosing postpartum clinical endometritis and its impact on reproductive

performance of dairy cows. Journal of Dairy Science 85, 2223-2236.

Lee J.Y., Plakidas A., Lee W.H., Heikkinen A., Chanmugam P., Bray G., Hwang D.H. (2003).

Differential modulation of Toll-like receptors by fatty acids: preferential inhibition by n-3

polyunsaturated fatty acids. Journal of Lipid Research 44, 479-486.

Lee J.Y., Sohn K.H., Rhee S.H., Hwang D. (2001). Saturated fatty acids, but not unsaturated fatty

acids, induce the expression of cyclooxygenase-2 mediated through Toll-like receptor 4. The

Journal of Biological Chemistry 276, 16683-16689.

Lee J.Y., Zhao L., Youn H.S., Weatherill A.R., Tapping R., Feng L., Lee W.H., Fitzgerald K.A., Hwang

D.H. (2004). Saturated fatty acid activates but polyunsaturated fatty acid inhibits Tolll-like receptor

2 dimerized with Toll-like receptor 6 or 1. The Journal of Biological Chemistry 279, 16971-16979.

Lefebvre R.C., Stock A.E. (2012). Therapeutic efficiency of antibiotics and prostaglandin F2α in

postpartum dairy cows with clinical endometritis: an evidence-based evaluation. The veterinary

clinics of North America. Food Animal Practice 28, 79-96.

Leroy J.L.M.R., Vanholder T., Mateusen B., Christophe A., Opsomer G., de Kruif A., Genicot G., Van

Soom A. (2005). Non-esterified fatty acids in follicular fluid of dairy cows and their effect on

developmental capacity of bovine oocytes in vitro. Reproduction 130, 485-495.

Lizundia R., Sauter K., Taylor G., Werling D. (2008). Host species-specific usage of the TLR4-LPS

receptor complex. Innate Immunity 14, 223-231.

Lock A.L., Preseault C.L., Dann H.M. (2009). Exploring the potential for using erythrocyte membranes

in the assessment of long-chain polyunsaturated fatty acid status of dairy cows. Ruminant

Physiology: Digestion, Metabolism and Effects of Nutrition on Reproduction and Welfare:

Proceedings of the XIth International Symposium on Ruminant Physiology, 584-586.

Lucy M.C. (2008). Micronutrients and their interaction with liver in supporting fertility in high producing

dairy cows. Division of Animal Sciences University of Missouri-Columbia, 1-11.

Page 54: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

47

Machado V.S., de Souza Bicalho M.L., de Souza Meira Junior E.B., Rossi R., Ribeiro B.L., Lima S.,

Santos T., Kussler A., Foditsch C., Ganda E.K., Oikonomou G., Cheong S.H., Gilbert R.O., Bicalho

R.C. (2014). Subcutaneous immunization with inactivated bacterial components and purified

protein of Escherichia coli, Fusobacterium necrophorum and Trueperella pyogenes prevents

puerperal metritis in Holstein dairy cows. PLOS ONE 9, e91734.

Machado V.S., Oikonomou G., Bicalho M.L.S., Knauer W.A., Gilbert R., Bicalho R.C. (2012).

Investigation of postpartum dairy cows’ uterine microbial diversity using metagenomic

pyrosequencing of the 16S rRNA gene. Veterinary Microbiology 159, 460-469.

Maloney E., Sweet I.R., Hockenbery D.M., Pham M., Rizzo N.O., Tateya S., Handa P., Schwartz

M.W., Kim F. (2009). Activation of NF-κB by palmitate in endothelial cells; a key role for NADPH

oxidase-derived superoxide in reponse to TLR4 activation. Arterioscler Thromb Vasc Biol 29, 1370-

1375.

Marcos E., Mazur A., Cardot P., Rayssiguier Y. (1990). The effect of pregnancy and lactation on

serum lipid and apolipoprotein B and A-I levels in dairy cows. Journal of Animal Physiology and

Animal Nutrition 64, 133-138.

Marquardt J.P., Horst R.L., Jorgensen N.A. (1977). Effect of parity on dry matter intake at parturition in

dairy cattle. Journal of Dairy Science 60, 929-934.

McArthur M.J., Atshaves B.P., Frolov A., Foxworth W.D., Kier A.B., Schroeder F. (1999). Cellular

uptake and intracellular trafficking of long chain fatty acids. Journal of Lipid Research 40, 1371-

1383.

Meyer E. (2010). Biochemie III. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 8-13.

Moe P.W., Tyrrell H.F. (1972). Metabolizable energy requirements of pregnant dairy cows. Journal of

Dairy Science 55, 480-483.

Morrow D.A. (1976). Fat cow syndrome. Journal of Dairy Science 59, 1625-1629.

Muir L.A., Hibbs J.W., Conrad H.R., Smith K.L. (1972). Effect of estrogen and progesterone on feed

intake and hydroxyproline excretion following induced hypocalcemia in dairy cows. Jorunal of Dairy

Science 55, 1613-1620.

Nguyen M.T.A., Favelyukis S., Nguyen A., Reichart D., Scott P.A., Jenn A., Liu-Bryan R., Glass C.K.,

Neels J.G., Olefsky J.M. (2007). A subpopulation of macrophages infiltrates hypertrophic adipose

tissue and is activated by free fatty acids via Toll-like receptors 2 and 4 and JNK-dependent

pathways. The Journal of Biological Chemistry 282, 35279-35292.

Olsson G., Emanuelson M., Wiktorsson H. (1998). Effects of different nutritional levels prepartum on

the subsequent performance of dairy cows. Livestock Production Science 53, 279-290.

Oh D.Y., Talukdar S., Bae E.J., Imamura T., Morinaga H., Fan W., Li P., Lu W.J., Watkins S.M.,

Olefsky J.M. (2010). GPR120 is an omega-3 fatty acid receptor mediating potent anti-inflammatory

and insulin-sensitizing effects. Cell 142, 687-698.

Opsomer G., Coryn M., Deluyker H., de Kruif A. (1998). An analysis of ovarian dysfunction in high

yielding dairy cows after calving based on progesterone profiles. Reproduction in Domestic

Animals 33, 193-204.

Page 55: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

48

Peng Y., Wang Y., Hang S., Zhu W. (2013). Microbial diversity in uterus of healthy and metritic

postpartum Holstein dairy cows. Folia Microbiol 58, 593-600.

Raetz C.R.H. (1990). Biochemistry of endotoxins. Annu. Rev. Biochem. 59, 129-170.

Ruder C.A., Sasser R.G., Williams R.J., Ely J.K., Bull R.C., Butler J.E. (1981). Uterine infections in the

postpartum cow: II. Possible synergistic effect of Fusobacterium necrophorum and

Corynebacterium pyogenes. Theriogenology 15, 573-580.

Rukkwamsuk T., Geelen M.J.H., Kruip T.A.M., Wensing T. (2000). Interrelationship of fatty acid

composition in adipose tissue, serum, and liver of dairy cows during the development of fatty liver

postpartum. Journal of Dairy Science 83, 52-59.

Rukkwamsuk T., Kruip T.A.M., Meijer G.A.L., Wensing T. (1999). Hepatic fatty acid composition in

periparturient dairy cows with fatty liver induced by intake of a high energy diet in the dry period.

Journal of Dairy Science 82, 280-287.

Santos T.M.A., Bicalho R.C. (2012). Diversity and succession of bacterial communities in the uterine

fluid of postpartum metritic, endometritic and healthy dairy cows. PLOS ONE 7, e53048.

Santos T.M.A., Gilbert R.O., Bicalho R.C. (2011). Metagenomic analysis of the uterine bacterial

microbiota in healthy and metritic postpartum dairy cows. Journal of Dairy Science 94, 291-302.

Shankar K., Zhong Y., Kang P., Lau F., Blackburn M.L., Chen J.R., Borengasser S.J., Ronis M.J.J.,

Badger T.M. (2011). Maternal obesity promotes a proinflammatory signature in rat uterus and

blastocyst. Endocrinology 152, 4158-4170.

Sheldon I.M., Cronin J., Goetze L., Donofrio G., Schuberth H.J. (2009a). Defining postpartum uterine

disease and the mechanisms of infection and immunity in the female reproductive tract in cattle.

Biology of Reproduction 81, 1025-1032.

Sheldon I.M., Dobson H. (2004). Postpartum uterine health in cattle. Animal Reproduction Science 82,

295-306.

Sheldon I.M., Lewis G.S., LeBlanc S., Gilbert R.O. (2006). Defining postpartum uterine disease in

cattle. Theriogenology 65, 1516-1530.

Sheldon I.M., Price S.B., Cronin J., Gilbert R.O., Gadsby J.E. (2009b). Mechanisms of infertility

associated with clinical and subclinical endometritis in high producing dairy cattle. Reproduction in

Domestic Animals 44, 1-9.

Shi H., Kokoeva M.V., Inouye K., Tzameli I., Yin H., Flier J.S. (2006). TLR4 links innate immunity and

fatty acid-induced insulin resistance. The Journal of Clinical Investigation 116, 3015-3025.

Singh J., Murray R.D., Mshelia G., Woldehiwet Z. (2008). The immune status of the bovine uterus

during the peripartum period. The Veterinary Journal 175, 301-309.

Smirnova I., Poltorak A., Chan E.K., McBride C., Beutler B. (2000). Phylogenetic variation and

polymorphism at the Toll-like receptor 4 locus (TLR4). Genome Biology 1, 1-10.

Storch J., McDermott L. (2009). Structural and functional analysis of fatty acid-binding proteins.

Journal of Lipid Research 50, S126-S131.

Strang B.D., Bertics S.J., Grummer R.R., Armentano L.E. (1998). Effect of long-chain fatty acids on

triglyceride accumulation, gluconeogenesis, and ureagenesis in bovine hepatocytes. Journal of

Dairy Science 81, 728-739.

Page 56: IN HOEVERRE KUNNEN NIET-VERESTERDE VETZUREN HET … · 2015. 11. 7. · Gedurende mijn ganse studie hebben ze mij gesteund, in mij geloofd en me veel leuke momenten bezorgd. Zij zorgden

49

Sun G.Y., Sun A.Y. (1985). Ethanol and membrane lipids. Alcoholism: Clinical and Experimental

Research 9, 164-180.

Swangchan-Uthai T., Lavender C.R.M., Cheng Z., Fouladi-Nashta A.A., Wathes D.C. (2012). Time

course of defense mechanisms in bovine endometrium in response to lipopolysaccharide. Biology

of Reproduction 87, 135-148.

Tilleman A. (2014). Endometritis bij melkkoeien: inflammatie in plaats van infectie? Masterproefthesis

Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 3-20.

Treacher R.J., Reid I.M., Roberts C.J. (1986). Effect of body condition at calving on the health and

performance of dairy cows. Animal Production 43, 1-6.

Turner M.L., Cronin J.G., Healey G.D., Sheldon I.M. (2014). Epithelial and stromal cells of bovine

endometrium have roles in innate immunity and initiate inflammatory responses to bacterial

lipopeptides in vitro via Toll-like receptors TLR2, TLR1, and TLR6. Endocrinology 155, 1453-1465.

Turner M.L., Healey G.D., Sheldon I.M. (2012). Immunity and inflammation in the uterus. Reproduction

in Domestic Animals 47, 402-409.

Vogel V., Sheetz M. (2006). Local force and geometry sensing regulate cell functions. Nature Reviews

Molecular Cell Biology 7, 265-275.

Webb R., Garnsworthy P.C., Gong J.G., Robinson R.S., Wathes D.C. (1999). Consequences for

reproductive function of metabolic adaption to load. Anim. Sci. Occas. Publ. 24, 99-112. Vermeld in

Butler W.R. (2003). Energy balance relationships with follicular development, ovulation and fertility

in postpartum dairy cows. Livestock Production Science 83, 211-218.

Werling D., Jann O.C., Offord V., Glass E.J., Coffey T.J. (2009). Variation matters: TLR structure and

species-specific pathogen recognition. Trends in Immunology 30, 124-130.

Werling D., Jungi T.W. (2003). Toll-like receptors linking innate and adaptive immune response.

Veterinary Immunology and Immunopathology 91, 1-12.

Williams E.J., Fischer D.P., Noakes D.E., England G.C.W., Rycroft A., Dobson H., Sheldon I.M.

(2007). The relationship between uterine pathogen growth density and ovarian function in the

postpartum dairy cow. Theriogenology 68, 549-559.

Zurek E., Foxcroft G.R., Kennelly J.J. (1995). Metabolic status and interval to first ovulation in

postpartum dairy cows. Journal of Dairy Science 78, 1909-1920.