II DUALISME - phil.uu.nllievers/onderwijs/filcog/dualisme/dualismetekst.pdf · de Franse filosoof...
Transcript of II DUALISME - phil.uu.nllievers/onderwijs/filcog/dualisme/dualismetekst.pdf · de Franse filosoof...
II DUALISME
§ 1 De eerste gedachte: de mens is een uniek verschijnsel
In de vorige paragraaf hebben we gezien dat we een leer van de dingen (een ontologie)
goed moeten onderscheiden van een leer over de kennis van de dingen (een
epistemologie) en van een theorie over de begrippen voor de dingen (een betekenisleer).
Dat moeten we dus ook doen als we het over de dingen lichaam en geest hebben.
Aan het slot van de eerste paragraaf hebben we het dualisme genoemd. Een
dualist is iemand die beweert dat de mens bestaat uit een lichaam en een geest. Blijkbaar
vindt een dualist dat die twee, lichaam en geest, totaal verschillend zijn. Maar bedoelt hij
dat het verschillende dingen zijn? Of dat lichaam en geest op een verschillende manier
gekend worden? Of dat de begrippen ‘lichaam’ en ‘geest’ niet bij elkaar thuis horen?
Dat maakt natuurlijk nogal wat uit. Het zijn drie verschillende uitspraken. Iemand
die zegt dat lichaam en geest twee totaal verschillende dingen zijn, kun je een ontologisch
dualist noemen, want hij zegt:
1. Er bestaat een innerlijk rijk van de geest.
2. Dit geestelijke rijk bestaat op zichzelf, het is ontologisch zelfstandig
en fundamenteel.
3. Er bestaat een stoffelijk rijk, waarin het lichaam zich bevindt.
4. Dit stoffelijk rijk bestaat op zichzelf, het is ontologisch zelfstandig
en fundamenteel.
5. Deze twee rijken zijn ontologisch gescheiden.
Wat betekent ‘ontologisch fundamenteel’? (Merk op dat ik door enkele aanhalingstekens
rond het woord te gebruiken duidelijk maak dat ik het over het woord heb.) Een
voorbeeld maakt dat duidelijk. Een ouderwetse zeilboot is gemaakt uit planken van een
bepaalde houtsoort. Die planken zijn ontologisch fundamenteler dan die zeilboot, om de
eenvoudige reden dat die planken wel kunnen bestaan zonder dat die boot bestaat, maar
dat, omgekeerd, die zeilboot niet zou bestaan zonder die planken. De ontologisch dualist
zegt dus dat de geest niet te vergelijken valt met die zeilboot. De geest kan bestaan
zonder de hersenen, de enige noodzakelijke eigenschap van de geest is dat hij kan
denken.
Waarom zou iemand nu dit ontologisch dualisme aanhangen? Het eenvoudige
antwoord luidt: omdat hij of zij denkt dat de geest een aantal eigenschappen heeft dat het
lichaam niet heeft. Aan wat voor eigenschappen denken ontologisch dualisten?
Lichamelijke processen zoals de reacties van zenuwcellen in de hersenen, spelen zich
altijd af op een bepaalde plaats in de ruimte. Dat is een groot verschil met gedachten,
vinden dualisten. Voor een gedachte is het niet wezenlijk wààr die gedacht wordt. Wat
maakt het uit voor de stelling van Pythagoras of die in je voorhoofd of in je achterhoofd
zit? Dus een eerste verschil tussen lichaam en geest is dat lichamelijke processen de
essentiële eigenschap hebben dat ze op een bepaalde plaats in de ruimte moeten
plaatsvinden, terwijl dat voor geestelijke verschijnselen, zoals gedachten, niet essentieel
is.
Een tweede verschil heeft te maken met ons gevoel dat onze wil vrij is. Dat geloof
in wilsvrijheid is zo diep geworteld in ons leven dat het gewoon niet onwaar kan zijn.
Bijvoorbeeld, iedere vier jaar worden er in ons land verkiezingen gehouden voor de
Tweede Kamer. In het stemhokje mag je dan stemmen op de politieke partij die jij goed
vindt. Jij bent vrij om te stemmen op wie je wilt. Lichamelijke processen, daarentegen, en
dus ook machines, hebben zo’n wilsvrijheid niet. Dus kunnen ze volgens dualisten ook
niet stemmen. Aangezien de wil een geestelijk verschijnsel is, kunnen we dus zeggen dat
een tweede verschil tussen lichaam en geest is dat het lichaam gehoorzaamt aan de wetten
van de natuurkunde, maar dat de geest vrij is te willen wat hij wil.
Een derde verschil is bewustzijn. Mensen zijn zich, dankzij hun geest, bewust van
wie ze zijn, wat ze doen, van wat ze voelen, en wat ze denken. Ons denken, zeggen
ontologisch dualisten, is voor een groot deel afhankelijk van ons bewustzijn. We weten
niet alleen iets, we zijn ons er ook van bewust dat we iets weten. Een zenuwcel,
daarentegen, weet niet wat hij weet: hij reageert alleen maar. Een elektrische stroom in
een computer is zich er niet van bewust dat hij een bepaald circuit door het systeem volgt.
Volgens ontologisch dualisten hebben alleen geesten bewustzijn.
In de inleiding werd gesteld dat de filosofie van de geest zich bezighoudt met vragen
als de volgende:
• wat is de relatie tussen lichaam en geest?
• wat is denken?
• wat is bewustzijn?
• is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken?
• hoe moeten we mentale toestanden beschrijven?
• wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen?
• hoe nemen we de werkelijkheid waar?
• kunnen we gedachteninhouden altijd kennen?
• kunnen we andere geesten kennen?
• wat of wie ben ik?
Één prominent en invloedrijk antwoord op deze vragen is gegeven door het dualisme van
de Franse filosoof René Descartes (1596 - 1650).1 In de filosofie is het altijd een
aanbevelingswaardige strategie voor het zoeken naar het antwoord op een vraag eerst te
kijken naar de ontstaanswijze van de vraag. De ontstaanswijze leert ons immers op grond
van welke uitgangspunten en vooronderstellingen een vraag is opgekomen. In dit geval
kan het antwoord op die vraag naar de ontstaanswijze kort zijn: de moderne wijsbegeerte
en het dualisme zijn reacties op het succes en de opkomst van de natuurwetenschappen.
1 Een goede en beknopte biografie van Descartes kunt U vinden in professor dr. Th. Verbeeks inleiding bij zijn vertaling van Descartes’ Discours de la Méthode, Boom, Meppel, [1977] (1987).
§ 2 De Méditations Métaphysiques
De Méditations Métaphysiques (de eerste Latijnse uitgave verscheen in 1641) is een
boek dat iedereen gelezen moet hebben. Het heeft de Westerse wijsbegeerte en
wetenschap diepgaand beïnvloed. Het werk is bovendien buitengewoon helder
geschreven, zodat het één van de weinige wijsgerige werken is die zowel voor de leek als
voor de vakfilosoof het lezen waard zijn. Dat hierop een korte samenvatting volgt is dus
geen excuus om het boek niet te lezen.
Het boek bestaat uit zes meditaties. Dit aantal is uiteraard niet willekeurig. God
schiep de wereld in zes dagen en net zo gaat Descartes in zes dagen de wereld
herscheppen. Tijdens zijn studietijd in la Flèche was hij verplicht iedere dag te beginnen
met mediteren, dus ook naar die praktijk verwijst het gebruik van het woord ‘meditaties’.
Meditatie I
In de eerste meditatie introduceert Descartes zijn methodische twijfel. Hij sluit zijn ogen
en beseft dan dat hij de logische mogelijkheid dat een kwaadwillend genie hem
voortdurend een rad voor ogen draait niet kan uitsluiten. De introductie van deze
methodische twijfel moet gezien worden tegen de achtergrond van de strijd die ten tijde
van Descartes woedde tussen de protestantse Hugenoten en de katholieke
contrareformatie over de vraag wat het ware geloof is. (De Franse godsdienstoorlogen
vonden plaats tussen 1562 en 1598).2
Meditatie II
In de tweede meditatie stelt Descartes zich de vraag of er echt niets is dat hij met absolute
zekerheid kan weten. Stel, zegt Descartes, dat ik niets met zekerheid kan weten en dat ik
aan alles moet twijfelen. Dan nog weet ik één ding zeker: dat ik twijfel. Aangezien
twijfelen een vorm van denken is, mag ik dus concluderen dat ik denk; en als ik denk,
moet er iets zijn dat denkt, dus indien ik denk, besta ik: Cogito ergo sum!
Maar wie is dat ‘ik’ dat denkt? Een eerste ding dat we daarover kunnen zeggen is
dat wat ‘ik’ ook mag zijn, het de vaardigheid heeft om bewust te kunnen denken als
essentiële eigenschap. Bewust denken is een essentiële eigenschap van de geest.
Aangezien ‘ik’ in dit stadium van de meditaties nog geen andere kennis als waar mag
aanvaarden, betekent dat ‘ik’ in essentie een denkend ding ben en niets anders. Ik ken
mijn geest beter dan mijn lichaam.
2 Voor de historische achtergrond van het scepticisme zie R. H. Popkin, History of Skepticism, (1979).
Meditatie III
In de derde meditatie stelt Descartes zich de vraag of er een tweede idee in zijn geest
aanwezig is dat even dwingend is als ‘cogito, ergo sum’. Dat idee treft Descartes aan in
de idee van God. Voor zijn tijdgenoten was deze volgorde natuurlijk blasfemisch: God is
het hoogste wezen dat bestaat. Hoe kan Descartes nu menen dat het Cogito een helderder
en duidelijker idee is dan de idee van God? Descartes meent dat hij het bestaan van God
als volgt kan bewijzen. Om te beginnen gebruikt hij het Middeleeuwse onderscheid
tussen esse obiectivum en esse formale. Ideeën in ons hoofd kunnen op twee manieren
beschouwd worden. We kunnen kijken naar de objectieve inhoud van de idee en we
kunnen het beschouwen als concrete gebeurtenis in ons hoofd. Denken we bijvoorbeeld
aan de stelling van Pythagoras, dan is de objectieve inhoud van die gedachte de stelling
dat de som van het kwadraat van de lengte van een rechthoekzijde van een driehoek en
het kwadraat van de lengte van de andere rechthoekzijde gelijk is aan het kwadraat van
de schuine zijde (a2 + b2 = c2). Deze objectieve inhoud leidt een bestaan buiten ruimte
en tijd, dit is het esse obiectivum van de idee ‘de stelling van Pythagoras’. Het esse
formale daarentegen is de idee zoals die nu door de wiskundige mijnheer Jansen op een
bepaald tijdstip wordt gedacht. Een tweede voorbeeld: neem de gedachte ‘Bonifatius
werd in 754 nabij Dokkum vermoord.’ Het esse obiectivum van deze gedachte heeft als
objectieve inhoud het feit dat deze gebeurtenis in 754 plaatsvond. Beschouwd naar haar
formele bestaan, haar esse formale, heeft de idee de eigenschap dat zij nu door iemand
anno 1999 wordt gedacht.
Toegepast op de idee van God houdt dit in dat, indien wij in onszelf een idee van
God aantreffen, deze idee ook een esse obiectivum en een esse formale heeft.
Een tweede belangrijke premisse die Descartes gebruikt in zijn redenering voor de
conclusie dat God bestaat is opnieuw een beginsel dat ontleend is aan de Middeleeuwse
wijsbegeerte. Dat beginsel luidt dat er in de oorzaak van een verschijnsel evenveel
realiteit moet zijn als in het verschijnsel zelf. Een banaal voorbeeld maakt de intuïtie die
aan dit verschijnsel ten grondslag ligt duidelijk: je kunt geen gazpacho maken van
denkbeeldige tomaten, die tomaten moeten ook daadwerkelijk bestaan in ruimte en tijd.
Nu tref ik, aldus Descartes, in mijzelf een idee aan van een Wezen dat oneindig,
onveranderlijk, onafhankelijk, alwetend, schepper van alles, almachtig is. Deze idee heeft
zowel een esse obiectivum als een esse formale. De idee moet een oorzaak hebben die
buiten mij ligt, want ik ben niet oneindig, almachtig, alwetend, onveranderlijk, schepper
van alles, allemaal eigenschappen van de objectieve inhoud van de idee van God (dus
beschouwd als esse obiectivum). Die oorzaak kan niemand anders zijn dan God, dus God
moet bestaan.3
Meditatie IV
In de vierde meditatie betoogt Descartes dat het Cogito niet alleen de idee is waar hij zijn
kennisbouwwerk op meent te kunnen funderen; het verschaft hem ook een
waarheidscriterium. Ten einde vergissingen te voorkomen besluit hij alleen die ideeën
voor waar te aanvaarden die even helder en duidelijk zijn als het Cogito. Dit voornemen
vooronderstelt een bepaalde oordeelstheorie. Descartes meent dat het mogelijk is dat
ideeën vrijelijk voor de geest zweven of de denker ze nu voor waar houdt of niet. Het is
vervolgens een besluit van de wil om in te stemmen met een idee of om het juist te
verwerpen. Het waarheidscriterium dient nu om de wil te beteugelen en alleen die ideeën
te aanvaarden die even helder en duidelijk zijn als het Cogito.
Meditatie V
In de vijfde meditatie stelt Descartes zich de vraag hoe het komt dat hij naast het Cogito
en de idee van God ook ideeën in zijn geest aantreft van objecten buiten zijn geest. Hij
analyseert die ideeën van materiële objecten en komt tot de conclusie dat die één
3 Een verwante redenering werd ook al door de filosofen die tot de Stoa behoorden verdedigd.
eigenschap gemeen hebben, namelijk dat ze uitgebreid zijn. Het zijn res extensae, in
tegenstelling tot de geest die een res cogitans is. Nu is er een vak dat heldere en duidelijk
ideeën oplevert over uitgebreidheid. Dat vak is de geometrie. Hieruit concludeert
Descartes dat ware kennis vervat is in die ideeën van materiële objecten in de
werkelijkheid. Hij maakt hier echter wel een belangrijk voorbehoud op. Niet ieder idee
dat we van een materieel object hebben kan beschreven worden in de geometrie. Slechts
ideeën van die eigenschappen die wel in de geometrie beschreven kunnen worden leveren
ware kennis op. Uitgebreid zijn is derhalve de essentiële eigenschap van materiële
entiteiten.
Vervolgens bewijst Descartes voor de tweede keer dat God bestaat. Dit
Godsbewijs staat bekend als het ontologische Godsbewijs. Descartes begint met het
trekken van een analogie. De essentie van een driehoek is dat de som van de drie hoeken
gelijk is aan de som van twee rechthoeken. De essentie van een berg is dat die niet kan
bestaan zonder een er naast gelegen vallei. Net zo zou uit de essentie van God
voortvloeien dat Hij bestaat. De redenering is kort.
• God is het hoogste zijnde dat gedacht kan worden.
• Indien hij niet zou bestaan zou er een ander zijnde kunnen bestaan dat nog hoger zou
zijn dan God.
• Maar dat kan niet, want de essentiële eigenschap van God is nu juist dat Hij dat
hoogste zijnde is.
• Ergo: God bestaat.
Meditatie VI
De zesde meditatie bevat een redenering voor het bestaan van materiële entiteiten en één
voor het bestaan van een reëel onderscheid tussen lichaam en geest. Descartes begint met
de constatering dat het zeer waarschijnlijk is dat materiële entiteiten bestaan, want hij kan
immers heldere en klare ideeën over ze verwerven en God kan alles scheppen waarvan
Descartes heldere en klare ideeën heeft. Dat materiële entiteiten bestaan wordt ook
gesuggereerd door twee andere cognitieve vermogens: de verbeelding (imagination) en
de waarneming. Beide vermogens moeten scherp onderscheiden worden van het zuivere
intellect, want dat is volgens Descartes de hoogste intellectuele capaciteit die wij bezitten.
Het intellect denkt, de verbeelding en de waarneming werken slechts met beeldjes.
Descartes benadrukt dan ook dat wat hij ‘ideeën’ noemt opgevat moeten worden als
zijnde begrippen en niet als plaatjes die voor de geest zweven. Het intellect heeft,
bijvoorbeeld, een duidelijk begrip van wat een duizendhoek is, waar de verbeelding moet
werken met een onduidelijk plaatje.
De zintuiglijke waarneming levert ons ideeën op van objecten. Sommige van die
ideeën lijken objectief, waarmee bedoeld wordt dat ze corresponderen met eigenschappen
die objecten in de werkelijkheid echt bezitten. Deze eigenschappen worden primaire
qualiteiten genoemd en zijn de volgende: uitgebreidheid, vorm, beweging en getal.
Andere ideeën van objecten lijken afhankelijk te zijn van de manier waarop ze
waargenomen worden door een subject. Descartes noemt deze eigenschappen van
objecten secundaire qualiteiten, zoals geur, smaak en kleur. De conclusie van de vijfde
meditatie luidt dan ook dat zekere kennis van materiële objecten mogelijk is, maar dat die
beperkt is tot die eigenschappen van objecten die beschreven kunnen worden in de taal
van de geometrie. Secundaire qualiteiten zijn slechts verwarde ideeën in de geest van
diegene die ze heeft.
§ 3 Verschillende vormen van dualisme
Descartes komt dus uit op een ontologisch dualisme van lichaam en geest. Zoals we al
zagen laat een dergelijk ontologisch dualisme zich samenvatten in vijf stellingen:
1. Er bestaat een mentaal rijk.
2. Dit mentale rijk is ontologisch fundamenteel.
3. Er bestaat een fysisch rijk.
4. Dit fysieke rijk is ontologisch fundamenteel.
5. Deze twee rijken zijn ontologisch gescheiden.
Ontologie is de leer van de zijnden qua zijnden. Ontologisch dualisme houdt derhalve in
dat er twee verschillenden soorten zijnden bestaan: geestelijke zijnden en stoffelijke
zijnden.
Filosofische opvattingen verdwijnen als schepen in de nacht. Dualisme is nu van
het wijsgerig firmament verdwenen als serieus te nemen positie. We moeten ons derhalve
enige moeite getroosten te achterhalen waarom dualisme voor een geniaal filosoof als
Descartes een aantrekkelijke opvatting is geweest. De methode om daar achter te komen
wordt wel rationele reconstructie genoemd. Dat is een poging een redenering te
construeren die Descartes er toe gebracht kan hebben het dualisme te verdedigen. Eén
mogelijke rationele reconstructie neemt als uitgangspunt het corpusculaire wereldbeeld
dat Descartes en veel van zijn verlichte tijdgenoten aanhingen. Volgens dat wereldbeeld
bestaat de materiële werkelijkheid uit kleine deeltjes, atomen of corpusculae genaamd.
Stel dat dit corpusculaire wereldbeeld waar is; wat moeten we doen met een
verschijnsel als de geest? Immers: materiële verschijnselen spelen zich altijd af in ruimte
en tijd, maar geestelijke verschijnselen zijn niet ergens gelocaliseerd. Waar bevindt zich
de gedachte die wij aanduiden met de naam ‘de stelling van Pythagoras’?
Minder abstracte gedachten, ja gewone zintuiglijke ervaringen, geven echter ook
onmiddellijk aanleiding tot vragen. Als de werkelijkheid uit kleine deeltjes bestaat, waar
is dan de geur van rozen, de smaak van aceto balsamico, de kleur van het avondlicht op
een midzomernacht, de klank van de stem van Maria Callas?
Het dualisme biedt op deze vragen een antwoord. Geuren, klanken, smaken en
kleuren bestaan niet in de materiële werkelijkheid, maar alleen in de geest van diegene
die ze waarneemt. Het zijn eigenschappen van objecten die afhankelijk zijn van de
waarnemer. De waarnemer projecteert die eigenschappen op het object dat hij ziet, proeft,
hoort of ruikt. Om deze dualistische stellingname aannemelijk te maken, zou je even
moet denken aan een wijnproeverij voor amateurs. Zouden de geur van kersen, de smaak
van perziken en frambozen die deze wijnliefhebbers menen waar te nemen echte
eigenschappen van de wijn zijn? Is het niet veel waarschijnlijker dat die mensen
eigenschappen die zij wel kennen projecteren in die wijn?
Het dualisme biedt ruimte voor de intuïtie die ten grondslag ligt aan deze laatste
vraag. Volgens het dualisme is de waarneming in het lichaam een zuiver causaal en
materieel proces. Door corpusculae die ons netvlies raken worden in onze zenuwbanen
kleine deeltjes, zogenaamde esprits animaux in trilling gebracht die zich voortbewegen
naar de hersenen. Pas als in de geest ideeën geactiveerd worden door een trilling van het
membraan dat ter hoogte van de pijnappelklier, een orgaan in de hersenen, de meest
intieme contactplaats vormt tussen lichaam en geest, pas dan nemen wij een appel als een
appel waar. Wanneer wij geen idee van appel zouden hebben, zouden wij het hooguit als
een rond ding zien, maar niet als een appel. De ideeën in onze geest brengen dus structuur
aan op ons beeld van de werkelijkheid. Hoe wij de werkelijkheid waarnemen is dus een
projectie van de geest. Descartes’ dualisme impliceert dus een projectie-theorie van de
waarneming.
We zagen dat de ontologisch dualist een aantal eigenschappen meende te hebben
gevonden dat de geest wel heeft, maar de hersenen niet:
• De geest is volgens Descartes niet een proces dat zich in de ruimte afspeelt. Je
kunt niet een gedachte aanwijzen in je hoofd. Het heeft geen zin te vragen: waar
in mijn hoofd heb ik nu ook al weer de stelling van Pythagoras liggen?
• In de geest vindt denken plaats. Dat denken, zoals het oplossen van een wiskunde
vraagstuk, of het grammaticaal correct schrijven van een Nederlandse zin,
gehoorzaamt aan wetten die het denken voorschrijven wat het moet doen.
Stoffelijke gebeurtenissen, zoals het samentrekken van een spiercel of het
opbouwen van een actiepotentiaal door een zenuwcel, verlopen ook volgens
wetten, maar die wetten zijn geen voorschriften, maar beschrijvingen. Een
biljartbal heeft geen keus: als hij door een andere bal aangeraakt wordt rolt hij een
bepaalde kant uit. Mensen daarentegen hebben wel een keus: wij kunnen naar
links of naar rechts gaan. Wij hebben stemrecht en dat betekent dat we het bestuur
van ons land zo hebben ingericht dat we er van uitgaan dat de mens over een vrije
wil beschikt.
• Dit brengt ons bij een derde eigenschap die de geest wel heeft en de hersenen niet:
de geest beschikt over een vrije wil en de hersenen niet.
• De geest heeft bovendien een bewustzijn; de hersenen niet.
• Tenslotte kun je zeggen dat het denken in de geest altijd ergens op gericht is. Als
je denkt, denk je altijd aan iets; je kunt niet zomaar denken, er zweeft je altijd iets
voor de geest, wanneer je denkt. Stoffelijke gebeurtenissen zijn niet op die manier
ergens op gericht. In de negentiende eeuw heeft de Duitse filosoof Franz Brentano
(1838-1917) dit verschil tot basis van zijn psychologie gemaakt. Volgens hem
vertoont het denken intentionaliteit, het is altijd ergens op gericht. Als we het
denken willen beschrijven, moeten we dus de verschillende manieren waarop het
denken over dingen denkt onder de loupe nemen. Deze manier van filosofie-
beoefenen is door een Duitse filosoof, Edmund Husserl (1859-1938) uitgewerkt
tot een aparte stroming in de filosofie die hij fenomenologie heeft genoemd. We
komen daar in het onderstaande op terug.
Een epistemologisch dualist gooit het over een andere boeg. Wat voor ding de
geest ook wezen moge, vast staat, volgens de epistemologisch dualist, dat wij de geest op
een heel andere manier kennen dan stoffelijke dingen. De hersenen kunnen we
beetpakken, door midden snijden, bekijken met onze ogen. Met de geest kunnen we dat
allemaal niet. De geest leren we kennen, volgens de epistemologisch dualist, door ons
geestesoog naar binnen te keren en zo te bekijken wat er zich in ons binnenste afspeelt.
Ieder mens heeft zijn eigen geest, die is niet alleen privé-bezit, maar ook alleen privé-
toegankelijk. Om die reden moet de wetenschap van de geest ook een geheel andere zijn
dan de wetenschap van de fysieke werkelijkheid. Psychologie is geen vorm van
natuurkunde volgens de epistemologisch dualist: die twee wetenschappen bedienen zich
van een totaal andere methode.
De conceptueel dualist let niet zo op de dingen, maar vooral op de woorden en de
daarmee samenhangende begrippen ‘lichaam’ en ‘geest’. Misschien is de geest wel een
verzameling hersenprocessen, zegt hij, maar waar het mij om gaat is dat als we mensen
beschrijven, we dat op twee of drie totaal verschillende manieren kunnen doen. We
kunnen de mensen beschrijven als een wezen dat gevoelens heeft, gedachten koestert,
plannen met zijn leven heeft of verliefd is. Wanneer we dat doen, kijken we naar de mens
door de bril van de psycholoog. We kunnen ook naar de mens kijken alsof het een wezen
is die bepaalde functies moet uitvoeren, zoals eten verteren, ademhalen, of rechtoplopen.
Als we zo naar de mens kijken, dan bestuderen we hem alsof we arts of ingenieur zijn,
bijvoorbeeld wanneer we iemand weer willen laten lopen, wanneer hij een onderbeen is
kwijtgeraakt.
Tenslotte kunnen we ook de mens bestuderen om te zien uit wat voor biologisch
materiaal hij gemaakt is. Dan bestuderen we de mens net zo als een scheikundige een
onbekende stof analyseert.
De conceptueel dualist zegt nu dat de eerste manier van praten over de mens, niets
te maken heeft met de andere twee manieren van praten. De psycholoog gebruikt een hele
andere theorie over de mens dan de arts, de ingenieur en de scheikundige. Psychologie,
zegt de conceptueel dualist, is geen natuurwetenschap, zoals scheikunde en zelfs
geneeskunde dat wel zijn.
Hoe belangrijk het is om deze verschillende vormen van dualismen te
onderscheiden blijkt als we teruggaan naar de vraag of er een wezenlijk onderscheid
bestaat tussen mensen en machines. De verschillende dualisten geven namelijk andere
antwoorden op deze vraag.
De ontologisch dualist zal zeggen dat er een absoluut verschil is tussen mensen en
machines. Mensen hebben een geest en machines niet. Dat betekent dat volgens de
ontologisch dualist mensen niet opgevat kunnen worden als machines, en omgekeerd dat
machines nooit en te nimmer specifiek menselijke eigenschappen kunnen hebben.
De epistemologisch dualist zegt dat de geest alleen maar van binnenuit gekend
kan worden. Die manier van kennen is zo speciaal dat volgens sommige filosofen een
machine die nooit zal bezitten. Een machine zal volgens hen nooit een ‘ik-gevoel’
hebben. (We zullen zien dat dit de Amerikaanse filosoof John Searle dit het belangrijkste
argument vindt tegen de gedachte dat machines kunnen denken.)
De conceptueel dualist laat de mogelijkheid open dat machines zullen kunnen
denken. Hij zegt alleen dat, wanneer een machine een geest heeft, wij over die machine
net zo moeten gaan praten, zoals psychologen nu alleen nog maar over mensen praten.
Maar de conceptueel dualist acht het niet onmogelijk dat er een tijd komt waarin wij gaan
praten over de psychologie van een machine.
Ontologisch dualisme Epistemologisch dualisme Conceptueel dualisme Lichaam en geest zijn twee totaal verschillende dingen.
We kennen de geest op een geheel andere manier dan we het lichaam kennen.
De woorden ‘lichaam’ en ‘geest’ horen niet bij elkaar. Psychologie en neurologie hebben niets met elkaar te maken.
§ 4 Het dualistische antwoord op de tien vragen en het grote bezwaar tegen het dualisme
Het dualisme zegt dus dat de mens een eenheid is van lichaam en geest, twee substanties
die ieder tot een geheel andere ontologische orde behoren. Uiteraard doet zich dan
onmiddellijk de vraag voor wat de relatie tussen lichaam en geest is. Immers, wij hebben
allemaal de intuïtie dat stoffelijke processen ons denken beïnvloeden en dat omgekeerd
dat wat wij willen en denken bepaalt wat ons lichaam doet. Maar hoe kan dat als lichaam
en geest twee totaal verschillende substanties zijn?
Deze vraag stelde een tijdgenote ook aan Descartes. Om deze correspondente,
Elizabeth van de Palz, tevreden te stellen schreef Descartes een heel werk, Les passions
de l’âme. In dat werk probeerde hij aannemelijk te maken dat allerlei emoties ontstaan
doordat de esprits animaux voor verschillende turbulenties zorgen in onze geest. De
fundamentele vraag bleef echter onbeantwoord: hoe kunnen lichamelijke processen
geestelijke verschijnselen veroorzaken en hoe kan ons denken ons handelen bepalen?
Dit is een onoverkomelijk bezwaar voor het dualisme. In de hedendaagse
literatuur kom je het bezwaar ook wel tegen in de volgende bewoordingen: de fysieke
werkelijkheid is causaal gesloten. Dat houdt in dat er geen krachten van buiten het
fysieke systeem werkzaam kunnen zijn binnen het systeem.
Voor we echter deze theorie afwijzen is het nuttig om de kracht van de
dualistische intuïties op ons te laten inwerken. Om dat te bewerkstelligen herhaal ik nog
eens de tien vragen waarmee we dit hoofdstuk begonnen en voeg daar het dualistische
antwoord aan toe:
• wat is de relatie tussen lichaam en geest?
Lichaam en geest zijn twee aparte substanties die elkaar door trillingen in het
membraan van de pijnappelklier beïnvloeden; maar het lichaam, de uitgebreide
substantie (res extensa) kan niet denken, en de geest, de denkende substantie (res
cogitans) is niet ruimtelijk.
• wat is denken?
Denken geschiedt met behulp van ideeën die aangeboren zijn. Deze ideeën moeten
onderscheiden worden van beeldjes (images) en kunnen beter beschouwd worden als
begrippen. Descartes geeft zelf het voorbeeld van de duizendhoek waar we wel een
helder en duidelijk idee (begrip) van hebben, maar geen scherp beeld voor ogen. Pas
als een combinatie van ideeën, een gedachte, helder en duidelijk is, mag onze wil die
gedachte voor waar houden.
• wat is bewustzijn?
Bewustzijn is het naar binnen keren van het geestesoog dat alle inhouden van de
geest kan beschouwen. De geest is volkomen inzichtelijk voor zichzelf. Omdat
Descartes aanneemt dat het intellect een dergelijke rol speelt, voelt hij niet de
behoefte een onderscheid te maken tussen 1) fenomenaal bewustzijn, 2) bewustzijn
van onze propositionele houdingen, en 3) bewustzijn van onze impliciete kennis.
• is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken?
Ja, emoties zijn aandoeningen (passies) van de geest die het gevolg zijn van het feit
dat het lichaam intiem verbonden is met de geest, waardoor de esprits animaux de
geest voordurend in verwarring kunnen brengen. Rationeel denken, daarentegen,
geschiedt met ideeën die helder en klaar zijn.
• hoe moeten we mentale toestanden beschrijven?
We kunnen mentale toestanden beschrijven door met ons geestesoog naar binnen te
kijken. We hoeven geen beroep te doen op een werkelijkheid buiten de geest, noch op
het feit dat wij deel uit maken van een taalgemeenschap.
• wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen?
De geest valt buiten het bereik van de natuurwetenschappen en gehoorzaamt aan
eigen wetten. Het lichaam is een machine die aan de wetten van de
natuurwetenschappen gehoorzaamt. De geest valt daarbuiten.
• hoe nemen we de werkelijkheid waar?
De waarneming van de werkelijkheid bestaat uit twee componenten. Ten eerste het
passief geprikkeld zijn van de zintuigen, hetgeen je zou kunnen aanduiden met de
term ‘sensatie’. Ten tweede het oordeel dat de geest velt over de prikkelingen die hem
bereiken via de pijnappelklier. Er is dus een scherp onderscheid tussen de causale
analyse van de waarneming en het waarnemingsoordeel dat geschiedt met behulp van
ideeën.
• kunnen we gedachteninhouden altijd kennen?
We kunnen al onze gedachteninhouden in beginsel kennen. De geest is volkomen
doorzichtig (in Engelstalige literatuur wordt voor deze eigenschap vaak de term
‘perspicuous’ gebruikt.) voor zichzelf en kan in zichzelf eeuwige waarheden vinden.
• kunnen we andere geesten kennen?
We kunnen andere geesten slechts indirect kennen. Een ander mens heeft net zo’n
lichaam als ikzelf, dus zal de ander ook wel een geest hebben, maar zeker weten doe
ik dat niet.
• wat of wie ben ik?
Ik ben een denkend ding, een res cogitans.