I Hoofdvraag en deelvragen - · PDF fileHoe maak je een hoofdvraag en hoe bedenk je...
Transcript of I Hoofdvraag en deelvragen - · PDF fileHoe maak je een hoofdvraag en hoe bedenk je...
I Hoofdvraag en deelvragen
Hoe maak je een hoofdvraag en hoe bedenk je deelvragen?
Kies je onderwerp waarover je iets wilt gaan onderzoeken. Je bedenkt bij
het onderwerp een goede vraag: de hoofdvraag voor je onderzoek.
Je probeert bij de hoofdvraag een aantal deelvragen te formuleren.
Deelvragen zijn hulpvragen om de belangrijkste vraag, de hoofdvraag, te
beantwoorden. De deelvragen zijn als het ware de puzzelstukjes die
samen de hele puzzel maken.
De hoofdvraag(beslaat het hele werkstuk)
De belangrijkste vraag van een onderzoek noemen we dus de
hoofdvraag. De hoofdvraag moet aan de volgende eisen voldoen:
Zorg ervoor dat deze vraag niet te algemeen is, te oppervlakkig. Hoe
algemener de vraag, hoe meer informatie je moet zoeken en hoe meer
onderzoekstijd je nodig hebt!
Een hoofdvraag moet duidelijk afgebakend/beperkt zijn en kan
bijvoorbeeld de volgende onderdelen bevatten:
A WAT?
Omschrijf duidelijk het verschijnsel dat je wilt gaan onderzoeken. Geef
daarbij aan wat je wel en niet van het verschijnsel wilt weten. Pas op dat
je niet te veel tegelijk wilt onderzoeken!
B WANNEER?
Geef aan over welke periode je het verschijnsel wilt onderzoeken. Maak de
periode niet te lang, zorg dat er voldoende gegevens over die periode te
vinden zijn en kies een periode die bij je verschijnsel past.
C WAAR?
Geef aan in welk(e) gebied(en) je het verschijnsel wilt onderzoeken. Kies
niet te veel of te grote gebieden, zorg dat er voldoende gegevens over het
gebied te vinden zijn en kies een gebied dat bij je verschijnsel past.
D WAAROM?
De deelvragen (beslaat een hoofdstuk van het werkstuk)
Ook de deelvragen moeten goed zijn. Goede deelvragen voldoen aan de
volgende eisen:
- Deelvragen moeten hoofdvraag ondersteunen.
Deelvragen moeten in een logische volgorde staan. Om deelvraag 3 te
kunnen beantwoorden, moet je eerst deelvraag 2 beantwoorden. Elke
deelvraag helpt je dus verder op weg om de hoofdvraag te kunnen
beantwoorden.
Het aantal deelvragen mag niet te groot zijn. Het beste kun je vier of vijf
deelvragen bedenken (en zeker niet meer dan zeven). Heb je meer
deelvragen, voeg dan enkele deelvragen samen tot één vraag
of streep de minst belangrijke vragen weg.
Paragrafen en alinea’s (beslaan delen van de deelvragen)
Zoals elke goede tekst bestaat ook een deelvraag uit stukjes die een
bepaald onderdeel van de deelvraag behandelen. Dat gebeurt in
paragrafen of in alinea’s.
Je kunt het werkstuk vergelijken met een boom. De hele boom is het hele
werkstuk, de wortels, stam en takken zijn de deelvragen, de bladeren,
bast, en haarwortels zijn de alinea’s
Voorbeelden van mogelijke deelvragen zijn:
- Wat is de definitie van je onderwerp?
- Wie hebben met het onderwerp te maken?
- Waar komt het onderwerp wel/niet voor?
- Wat vinden zij van het onderwerp?
- Waarom komt het onderwerp daar wel/niet voor?
- Wat zijn de argumenten voor hun opvatting?
- Wanneer is het onderwerp ontstaan?
- Welke problemen levert het onderwerp op?
- Waarom/waardoor is het onderwerp ontstaan?
- Welke oplossingen zijn er voor het probleem?
- Hoe is het onderwerp ontstaan?
- Welke mogelijkheden biedt het onderwerp?
- Ondanks wat ontstond het onderwerp?
- Hoe kunnen deze mogelijkheden het beste worden benut?
- Welke veranderingen maakt het onderwerp door?
- Waarom is het onderwerp zo belangrijk?
- Hoe ziet het onderwerp er in de toekomst uit?
- Wat zijn de positieve/negatieve gevolgen van het onderwerp?
Uit deze vragen blijkt wel dat het belangrijk is dat je aan het begin van
het maken van een werkstuk zoveel mogelijk brainstormt en zoveel
mogelijk vragen bedenkt. Je sorteert de vragen die bij een deelvraag
passen. Zo maak je de deelvragen en de vraagjes die bij een deelvraag
horen.
II Tekst opmaken De bladzijden van je werkstuk of verslag moeten zo duidelijk en mooi zijn. Dat
brengt je boodschap het best over. Opmaak is dus ook belangrijk: de plaatjes
moeten netjes in de tekst staan, de regelafstand moet ervoor zorgen dat je tekst
goed leesbaar is; ook het lettertype dat je gebruikt is belangrijk. Kijk maar eens naar
de volgende voorbeelden:
1. Tijdens de winter van 1963 werd een Elfstedentocht gereden, die voor veel deelnemers
heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de gevoelstemperatuur nog veel lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen in het ziekenhuis.
2. Tijdens de winter van 1963 werd een Elfstedentocht gereden, die voor veel
deelnemers heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een
koude wind die de gevoelstemperatuur nog veel lager maakte. Velen
belandden met bevriezingsverschijnselen in het ziekenhuis.
3. Tijdens de winter van 1963 werd een Elfstedentocht gereden, die voor veel deelnemers
heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de gevoelstemperatuur nog veel lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen in het ziekenhuis.
4. Tijdens de winter van 1963 werd een Elfstedentocht gereden, die voor veel
deelnemers heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de gevoelstemperatuur nog veel lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen in het ziekenhuis.
5.5.5.5. Tijdens de winter van 1963 werd een ElfstedentochTijdens de winter van 1963 werd een ElfstedentochTijdens de winter van 1963 werd een ElfstedentochTijdens de winter van 1963 werd een Elfstedentochtttt gereden, die voor veel deelnemers gereden, die voor veel deelnemers gereden, die voor veel deelnemers gereden, die voor veel deelnemers
heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de
gevoelstemperatuur nog vegevoelstemperatuur nog vegevoelstemperatuur nog vegevoelstemperatuur nog veel lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen el lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen el lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen el lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen
in het ziekenhuis.in het ziekenhuis.in het ziekenhuis.in het ziekenhuis.
6. Tijdens de winter van 1963 werd een Elfstedentocht gereden, die voor veel deelnemers heel
erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een koude wind die de
gevoelstemperatuur nog veel lager maakte. Velen belandden met bevriezingsverschijnselen in
het ziekenhuis.
7. Tijdens de winter van 1963 werd een Elfstedentocht gereden, die voor veel
deelnemers heel erg zwaar was. De temperatuur was erg laag, er waaide een
koude wind die de gevoelstemperatuur nog veel lager maakte. Velen
belandden met bevriezingsverschijnselen in het ziekenhuis.
Je ziet zelf wel dat sommige lettertypen niet geschikt zijn voor een werkstuk! Duidelijke lettertypen zijn: Times New Roman (nr.1), Tahoma (nr.2) en Arial (nr.3).
Gebruik geen schrijfletters (nr. 6) of fantasieletters (nr.5)
Ook de regelafstand is belangrijk: soms moet je die aanpassen, van enkel naar
anderhalf, dat kan de leesbaarheid vergroten.
Plaatjes kun je via Google genoeg vinden, met rechter muisknop aanklikken,
Kopiëren en in de tekst plaatsen. Gewoon uitproberen! Gebruik “contour” of “achter
tekst” om de plaatjes te kunnen verschuiven.
III Informatie verantwoorden/ bronnen vermelden
Boeken:
Als je informatie gebruikt hebt die uit een boek komt, vermeld je de titel van dat
boek aan het eind van je verslag of werkstuk. Dat doe je op een vaste manier:
Schrijver(s) – titel van het boek – uitgever – plaats van verschijnen – jaartal van verschijnen. Vb: I. Willem Steenbergen e.a.(=en anderen), Nieuw Nederlands. Wolters- Noordhoff Groningen 2004
II. Godfried Bomans, Groot Sprookjesboek. Elsevier – Amsterdam/Brussel 1978
Internet:
Heb je internet gebruikt, dan vermeld je de websites die je hebt bezocht:
- www.hetbildt.nl - www.google.nl - www.wikipedia.nl
Beter is nog om de hele url te vermelden bijvoorbeeld:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Rund
IV-a. Presenteren Als je een goede PowerPoint-presentatie wilt maken, moet je wel om bepaalde
dingen denken:
- Gebruik weinig tekst op de dia’s
- Als je tekst op de dia’s doet, geef die tekst dan niet als stencil aan je publiek,
want dan zit iedereen mee te lezen!
- Probeer in de presentatie een logisch verband te brengen
- Probeer niet alle overvloei-mogelijkheden uit: dat is erg onrustig! Gebruik
in een gewone presentatie ook een gewone overvloeier; geen blokjes,
draaiingen of andere “creatieve” mogelijkheden, maar gewoon, snel in elkaar
overvloeien of zelfs zonder overvloeiing.
- Als je veel tekst hebt, gebruik dan ook veel dia’s. Het is voor het publiek
erg saai als één bepaalde dia blijft staan, terwijl de tekst al lang ergens anders
over gaat. Het verband tekst ~ illustratie is dan weg.
- Geef op je tekstpapier duidelijk aan wanneer er een andere dia moet
komen, en welke. Dan kan een helper de dia’s laten zien. Natuurlijk kun je
dit met een afstandbediening ook zelf doen.
- Bij de presentatie mag je alleen een papiertje met hoofdpunten gebruiken.
Ook hierop aangeven wanneer welke dia moet worden vertoond.
- Zorg ervoor dat de dia’s precies op het goede moment worden
getoond.
Oefen PP:
1. Maak een PP van 10 dia’s, met op de eerste dia de titel, en op de laatste dia
een afsluitende conclucie. Je PP moet gaan over één thema, : “Moet
ballonen oplaten bij een feestje verboden worden omdat het de
natuur vervuild?” Per dia mogen niet meer dan 5 woorden gebruikt worden.
2. Maak de PP alsof het een werkstuk is.
3. Je zoekt op Internet plaatjes die jouw mening over dit onderwerp duidelijk.
Maak er dan een logisch geheel van; bij het presenteren kun je er heel kort
iets bij vertellen! Maar dat hoeft niet beslist. Zorg er dan wel voor dat de dia
een aantal seconden zichtbaar is, dat kun je instellen.