Hoofdstuk 4 BESCHRIJVING VAN DE INSTRUMENTEN · 2016. 3. 5. · Hoofdstuk 4 BESCHRIJVING VAN DE...

30
57 Hoofdstuk 4 BESCHRIJVING VAN DE INSTRUMENTEN 4.1 INLEIDING In Hoofdstuk 1 zijn de belangrijkste redenen genoemd voor de keuze om deels de RDLS te gaan bewerken en normeren en deels nieuw instrumentarium te ontwikkelen voor het meten van de taalontwikkeling tussen anderhalf en zes jaar (zie paragraaf 1.1). In dit hoofdstuk zullen deze redenen worden uitgebreid en toegelicht, aan de hand van een bespreking van de uitgangspunten van de RDLS (4.1.1) en de uitgangs- punten voor de bewerking (4.1.3). Vervolgens wordt in paragraaf 4.2 de ontwikkeling van de afzonderlijke onderdelen van de nieuwe instrumenten besproken, via de con- structieversies naar de definitieve instrumenten, de RTB (Reynell Test voor Taalbe- grip; Van Eldik, Schlichting, Lutje Spelberg, B.F. van der Meulen & Sj. van der Meulen, 1995) en de STP (Schlichting Test voor Taalproductie; Schlichting, Van Eldik, Lutje Spelberg, Sj. van der Meulen & B.F. van der Meulen, 1995). Bij deze ontwikkeling hebben vooral resultaten betreffende item-analyse en betrouwbaarheid een rol gespeeld. Deze resultaten zullen worden gepresenteerd in hoofdstuk 5 van deze dissertatie. In paragraaf 4.3 van dit hoofdstuk worden de definitieve instru- menten beschreven. Tenslotte worden (in 4.2) ter afsluiting van dit hoofdstuk nog enkele opmerkingen omtrent de meetpretentie van de RTB en de STP gemaakt. 4.1.1 De RDLS Historie De RDLS is in een klinische setting ontwikkeld door Joan Reynell. De directe aanleiding was de behoefte aan een instrument om het niveau van taalontwikkeling te bepalen bij kinderen die op een centrum voor (meervoudig) gehandicapte kinderen zaten of ernaar verwezen werden. Veel kinderen werden aangemeld bij dit centrum wegens een vertraagde of gestoorde spraak- en/of taalontwikkeling. Ten aanzien van deze kinderen wilde Reynell kunnen vaststellen wat hun taalont- wikkelingsniveau was in relatie tot hun mentale ontwikkelingsniveau en - in het geval van een taalachterstand - of deze zich voordeed in het begrip of in de productie van

Transcript of Hoofdstuk 4 BESCHRIJVING VAN DE INSTRUMENTEN · 2016. 3. 5. · Hoofdstuk 4 BESCHRIJVING VAN DE...

57

Hoofdstuk 4

BESCHRIJVING VAN DE INSTRUMENTEN

4.1 INLEIDING

In Hoofdstuk 1 zijn de belangrijkste redenen genoemd voor de keuze om deels deRDLS te gaan bewerken en normeren en deels nieuw instrumentarium te ontwikkelenvoor het meten van de taalontwikkeling tussen anderhalf en zes jaar (zie paragraaf1.1). In dit hoofdstuk zullen deze redenen worden uitgebreid en toegelicht, aan dehand van een bespreking van de uitgangspunten van de RDLS (4.1.1) en de uitgangs-punten voor de bewerking (4.1.3). Vervolgens wordt in paragraaf 4.2 de ontwikkelingvan de afzonderlijke onderdelen van de nieuwe instrumenten besproken, via de con-structieversies naar de definitieve instrumenten, de RTB (Reynell Test voor Taalbe-grip; Van Eldik, Schlichting, Lutje Spelberg, B.F. van der Meulen & Sj. van derMeulen, 1995) en de STP (Schlichting Test voor Taalproductie; Schlichting, VanEldik, Lutje Spelberg, Sj. van der Meulen & B.F. van der Meulen, 1995). Bij dezeontwikkeling hebben vooral resultaten betreffende item-analyse en betrouwbaarheideen rol gespeeld. Deze resultaten zullen worden gepresenteerd in hoofdstuk 5 vandeze dissertatie. In paragraaf 4.3 van dit hoofdstuk worden de definitieve instru-menten beschreven. Tenslotte worden (in 4.2) ter afsluiting van dit hoofdstuk nogenkele opmerkingen omtrent de meetpretentie van de RTB en de STP gemaakt.

4.1.1 De RDLS

Historie

De RDLS is in een klinische setting ontwikkeld door Joan Reynell. De directeaanleiding was de behoefte aan een instrument om het niveau van taalontwikkeling tebepalen bij kinderen die op een centrum voor (meervoudig) gehandicapte kinderenzaten of ernaar verwezen werden. Veel kinderen werden aangemeld bij dit centrumwegens een vertraagde of gestoorde spraak- en/of taalontwikkeling.

Ten aanzien van deze kinderen wilde Reynell kunnen vaststellen wat hun taalont-wikkelingsniveau was in relatie tot hun mentale ontwikkelingsniveau en - in het gevalvan een taalachterstand - of deze zich voordeed in het begrip of in de productie van

58

taal, of op beide terreinen. Deze informatie moest de basis zijn voor beslissingen overde inhoud en de methode van onmiddellijk uit te voeren remediële programma’s.

Een eerste, experimentele versie van de RDLS, genormeerd op een populatie vanniet-gehandicapten, werd uitgegeven in 1969. Na vijf jaar intensief gebruik werd hetinstrument gereviseerd en genormeerd. De herziene editie verscheen in 1977. In 1985werd een tweede revisie uitgegeven die nog weer op onderdelen werd herzien in 1987(Reynell & Huntley, 1985 en 1987).

In Nederland kwamen er al gauw bij verschillende logopedische centra verschil-lende Nederlandse versies van het scoreformulier in omloop. In 1982 werd deofficiële vertaling door Bomers en Mugge van zowel de handleiding als het scorefor-mulier (van de Engelse versie van 1977) uitgegeven. In 1989 kwam een Nederlandsevertaling, eveneens door Bomers en Mugge, van de versie van 1987 op de markt.

Nederlandse werkterreinen waar taaldiagnostiek een belangrijke rol speelt zijnonder andere: medisch-neurologische settings, bijvoorbeeld audiologische centra enKNO- en foniatrische afdelingen van ziekenhuizen; speciaal en regulier onderwijs; enkinder- en jeugdhulpverlening en gehandicaptenzorg (zie Hoogenkamp, Hulskamp,Drubbel & de Blauw, 1992). De groeiende tendens tot ‘vroege diagnostiek’ bestaatook op het terrein van de taalontwikkeling, zodat taaldiagnostiek ook van belang isvoor VTO-teams. De RDLS wordt in al deze terreinen gebruikt, aanvankelijk vooralin logopedische settings, de laatste decennia echter ook meer en meer in psychodiag-nostische settings.

Voor de groep kinderen met een ernstige motorische beperking neemt de voordeze groep ontwikkelde vorm B van de subtest Taalbegrip van de RDLS een opmer-kelijke plaats in bij de diagnostiek: het is één van de zeer weinige instrumenten diegeschikt is voor deze groep kinderen en wordt daarom vaak gebruikt om een (voorlo-pige) indicatie van het intelligentieniveau te verkrijgen, daar een voor deze groepgeschikte intelligentietest vooralsnog ontbreekt.

Doelstellingen van Reynell

De doelstellingen van Reynell bij de constructie van het instrument waren, puntsge-wijs, de volgende:

1) Het niveau van taalbegrip en taalproductie moet zoveel mogelijk onderling onaf-hankelijk kunnen worden vastgesteld; dat wil zeggen: het niveau van taalproduc-tie van een kind mag geen invloed hebben op zijn taalbegripsscore en zijn niveauvan taalbegrip mag zijn testresultaten voor taalproductie niet beïnvloeden.

2) Het leeftijdsbereik moet lopen van één tot zes jaar, met een grootste gevoeligheidbij het leeftijdsbereik van anderhalf tot vier jaar, de periode waarin het belang-rijkste gedeelte van de taalontwikkeling plaatsvindt;

3) Het materiaal dient zo aantrekkelijk en uitnodigend mogelijk te zijn in verbandmet de doelpopulatie.

59

4) Het materiaal moet zowel goed verkrijgbaar als ook zeer bekend en vertrouwdzijn voor kinderen, dit laatste punt moet met name ook gelden voor in sterke mateaan huis gebonden kinderen (bijvoorbeeld kinderen met een ernstige motorischebeperking).

5) De scoringseenheden dienen zo gedefinieerd te zijn dat een vooruitgang in detaalontwikkeling van zes maanden duidelijk kan worden onderscheiden;

6) Het instrument dient zowel kwantitatieve als kwalitatieve informatie te kunnengeven over het taalbegrips- en productieniveau.

7) Het instrument dient gebaseerd te zijn op een normaal verlopende taalontwikke-ling.

Ten aanzien van punt zeven worden achtergronden gegeven in paragraaf 4.1.2. Deoverige doelstellingen van Reynell zijn eveneens doelstellingen geweest bij deconstructie van de nieuwe Nederlandse instrumenten. Wat betreft punt 2 kan dekritische kanttekening worden geplaatst dat de RDLS vanaf het leeftijdsbereik van 4jaar inderdaad niet optimaal gevoelig is. Ten aanzien van de vijfde doelstelling vanReynell kan worden gezegd dat gevoeligheid voor een ontwikkelingsverschil van zesmaanden om inhoudelijke redenen niet een zeer strenge eis is; in zes maanden kunnener grote veranderingen optreden in het begrip en de productie van taal bij een kind.De doelstellingen bij de constructie van de nieuwe instrumenten komen in 4.1.3verder aan de orde.

Indeling van de RDLS

De RDLS bestaat uit twee hoofdonderdelen, Taalbegrip en Taalproductie, en eenviertal subtests, te weten Taalbegrip, Taalstructuur, Woordenschat en Taalinhoud. Delaatste drie subtests vormen samen de Taalproductieschaal (zie ook Tabel 4.1).

Met de subtest Taalbegrip wordt de receptieve morfologische, syntactische ensemantische ontwikkeling geïntegreerd gemeten. De subtest bestaat uit 67 itemswaarin het kind een handeling moet uitvoeren met speelgoedmateriaal aan de handvan een verbaal gegeven opdracht. De items zijn gerangschikt in 10 secties van op-lopende moeilijkheidsgraad. Secties zijn verzamelingen van minimaal vijf en maxi-maal veertien items van min of meer vergelijkbare moeilijkheid, waarbij hetzelfdespeelgoedmateriaal wordt gebruikt. De items van een sectie worden direct na elkaarafgenomen. Een voorbeeld van een item: Pak het grootste roze varken en laat mijzijn ogen zien (item 49).De subtest Taalstructuur bestaat uit 21, qua ontwikkelingsniveau oplopende, obser-vatiecategorieëen voor de productieve fonologie, morfologie en syntaxis, voor tijdensde afname van de RDLS waargenomen uitingen van het kind. Indien een kind weinigspreekt, worden met het testmateriaal situaties uitgebeeld, die het kind moet beschrij-ven. Het eerste item is: vocaliseren anders dan huilen, het laatste item: gebruik vanvolledige samengestelde zinnen.

60

De subtest Woordenschat betreft productieve semantiek en bestaat uit twee-entwintig items, in drie in moeilijkheid oplopende secties. Bij de eerste zeven itemsmoeten voorwerpen (bijvoorbeeld: bal, pop en lepel) worden benoemd. Bij devolgende acht items moeten afbeeldingen worden benoemd, de doelwoorden zijnzelfstandige naamwoorden (bijvoorbeeld: stoel), werkwoorden (bijvoorbeeld:drinken) en een bijvoeglijke bepaling (nat). Bij de laatste zeven items bestaat de taakuit het definiëren van woorden en begrippen (bijvoorbeeld: appel en het koudhebben)

Bij de subtest Taalinhoud, waarin ook productieve semantiek gemeten wordt,moet het kind een drietal platen beschrijven. De respons bij elke plaat wordt gescoordin termen van basisscore (hoger naarmate het kind beter in staat is de totale situatieop het plaatje te beschrijven), samenhangende ideeën (het aantal verbindingen tusseninhoudelijke elementen in de langste zin) en toegevoegde zinnen (maximaal twee).Vooral ten aanzien van deze subtest kan kritiek worden geformuleerd. De kritiekbetreft zowel de onduidelijkheid van de scoringsprocedure als twijfels omtrent watgemeten wordt met deze subtest (zie ook 4.1.3 en 4.2.5).

4.1.2. Theoretische basis van de RDLS

Reynell definieert taal als een systeem van symbolen, dat dient voor de communicatiemet anderen en als voertuig van het denken (Reynell, 1980). Deze definitie is minderuitgebreid, maar niet in tegenspraak met de in hoofdstuk 2 gegeven definitie vanLahey. Bij Reynell speelt het begrip ‘symbool’ een grote rol. Een symbool is iets datnaar iets anders verwijst. Symbolen kunnen plaatjes zijn, gebaren, woorden engestructureerde woordpatronen. De laatste twee zijn de hoogst ontwikkelde vorm vansymbolen, ze zijn het meest geabstraheerd van datgene waar ze naar verwijzen.Woorden staan voor o.a. objecten en acties. Combinaties van woorden kunnenworden gebruikt om ideeën uit te drukken. Als representatiesysteem verschaft de taaleen middel om het denken en de communicatie verder te laten gaan dan de onmiddel-lijke situatie (het hier en nu). Het maakt het vooruit plannen, het formuleren vanideeën en het oplossen van problemen mogelijk. Als zodanig is de taalontwikkelingeen belangrijk aspect van de intellectuele ontwikkeling. Reynell benadrukt de cognitieve basis voor de taalontwikkeling. In haar boek‘Language Development and Assessment’ (1980) beschrijft zij cognitieve voorwaar-den voor stadia in de taalontwikkeling. Evenals bijvoorbeeld Sinclair (1971) enIngram (1987) baseert zij zich op een Piagetiaans ontwikkelingsmodel, getuige haargebruik van begrippen als ‘conceptformatie’ en ‘objectpermanentie’. Zinvol taal-gebruik kan volgens Reynell pas dan plaatsvinden als tenminste het ontwikkelings-stadium van conceptformatie is bereikt. In het algemeen volgt de taalontwikkeling deontwikkeling van het symboolbegrip (negen tot zevenentwintig maanden).

61

Reynell’s opvatting heeft consequenties voor zowel diagnostiek als behandeling:indien een achterstand in de taalontwikkeling gepaard gaat met een achterstand in decognitieve ontwikkeling dient de therapie zich in eerste instantie te richten op hetbereiken van voor bepaalde aspecten van de taalontwikkeling noodzakelijke cog-nitieve stadia. Empirisch bewijs hiervoor is echter niet geleverd.

De ontwikkeling van taal beschrijft Reynell als de ontwikkeling van het vermogenvan een kind om steeds meer en ook meer complexe woorden in steeds mindercontextafhankelijke verbanden te gebruiken. Zij geeft de volgende stadia in detaalontwikkeling tot een leeftijd van vier jaar:

1) Het preverbale stadium: dit stadium loopt van zes tot en met tien à twaalfmaanden. Het kind kan bepaalde woorden herkennen en zelfs gebruiken, maarslechts binnen een beperkt aantal situaties. Aan de eis dat woorden gebruiktworden als symbolen voor alle verschijningsvormen van een bepaald begrip inalle mogelijke contexten is nog niet voldaan.

2) Het object label stadium: van 15 tot 24 maanden. Een klein aantal woorden wordtmet volledige symbolische betekenis gebruikt. Het gaat hierbij meestal ombekende voorwerpen uit het dagelijkse leven die een speciale betekenis voor hetkind hebben, bijvoorbeeld zijn eigen bekertje, zijn beertje. Het kind kan bij hetbegrijpen van een uiting nog maar één ‘operatief’ woord, een woord dat doorslag-gevend is voor het begrijpen van een uiting, tegelijkertijd in zich opnemen.Hoewel met bij het praten met kinderen van deze leeftijd wel korte zinnengebruikt reageert het kind niet op de zin als geheel, maar slechts op één woord ofbegrip daaruit.

3) Woordcombinaties: 24 tot 27 maanden. Het kind is nu in staat twee operatievewoorden tegelijkertijd in zich op te nemen en in verband met elkaar te brengen ineen situatie waarin dat verband voor de hand liggend is. Het reageert goed opwoorden die het kent ook wanneer ze in verschillende zinnen ingebed zijn, maarzijn reactie wordt alleen door de twee operatieve woorden en de context bepaald.

4) Het naamwoord-werkwoord stadium: rond 30 maanden. Twee operatievewoorden, veelal naam- en werkwoorden, kunnen nu op grond van een minderconcrete situatie met elkaar in verband worden gebracht. Het kind kan nubijvoorbeeld de naam van een voorwerp in verband brengen met een eigenschapvan dat voorwerp, bijvoorbeeld bed met slapen. Ook kan het kind nu metverschillende symboolsystemen tegelijk werken: ook een poppenbedje wordt inverband gebracht met slapen.

5) Driewoordcombinaties en eenvoudige zinnen: na 30 maanden. De taal maakttijdens de volgende 18 maanden een enorme ontwikkeling door. Behalve datkinderen nu leren drie en meer operatieve woorden te begrijpen, gaan ze ook meerwoordklassen dan alleen naamwoorden en werkwoorden begrijpen en gebruiken.Dit zijn vooral bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden en voorzetsels.

62

Hierdoor kan het kind specifieke opdrachten (waarbij bijvoorbeeld een bepaaldebal op een bepaalde plaats moet worden gelegd) uitvoeren.

Deze beschrijving van de taalontwikkeling komt wat betreft de inhoud en volgordevan de beschreven ontwikkelingsstappen overeen met het in 2.3 gegeven over zichtvan Schaerlaekens & Gillis. Er zijn echter enkele accentverschillen. Een opvallendkenmerk van Reynell is dat zij vooral de receptieve ontwikkeling beschrijft, terwijlSchaerlaekens bij de vroege taalontwikkeling het productieve aspect meer aandachtgeeft. Voorts kan worden gezegd dat Reynell, vergeleken met Schaerlaekens, zichsterk richt op de cognitieve ontwikkeling en op semantische aspecten van detaalontwikkeling, terwijl ze relatief weinig zegt over de ontwikkeling van hetvermogen van het kind om ook de structuur van de taal, dat wil zeggen syntactischeen morfologische aspecten, bij het begrijpen te betrekken (zie Butcher, 1991).

Wanneer de RDLS wordt gerelateerd aan Reynell’s beschrijving van de taalont-wikkeling kan worden geconcludeerd dat vooral de subtest Taalbegrip hier nauw bijaansluit. Tot deze conclusie komt ook Butcher (1991). Dat dit gedeelte van de testook duidelijk beter is dan het taalproductiegedeelte, gezien de betrouwbaarheidsge-gevens (zie 4.2) en het gebruikersoordeel (zie 4.1.3), is wellicht het gevolg vanReynells grotere interesse voor de receptieve ontwikkeling. Evenzo kan het feit datalle onderdelen van de RDLS het meest gevoelig zijn bij het lagere leeftijdsbereikgoed worden verklaard uit het meer gericht zijn van Reynell op semantische dan opsyntactische en morfologische aspecten van de taalontwikkeling.

4.1.3 Uitgangspunten voor de bewerking

In de project-subsidieaanvraag (Lutje Spelberg & Van der Meulen, 1989) worden debelangrijkste uitgangspunten voor de bewerking van de RDLS gegeven. Deze kunnenworden samengevat aan de hand van de volgende vier punten, die hierna zullenworden toegelicht:

- de indeling taalbegrip/taalproductie;- de aanwijzingen van het gebruikersonderzoek;- de nieuwe opzet van Taalstructuur: de Test voor Zinsontwikkeling;- de samenwerking met Leuven.

De indeling taalbegrip/taalproductie

Dit punt is al enige keren aan de orde geweest. In 1.2 werd gezegd, dat een belangrij-ke reden voor het bewerken van de RDLS is gelegen in de mogelijkheid die ditinstrument biedt om het ontwikkelingsniveau van het taalbegrip en de taalproductie

63

van een kind afzonderlijk te kunnen vaststellen. In 2.4 werd verder ingegaan op dediagnostische relevantie van deze gedifferentieerde wijze van meten. Gedifferentieer-de informatie omtrent de taalontwikkelingsstand van een kind biedt aanknopingspun-ten voor zowel oorzakelijke diagnostiek als wel het opzetten van een behandel-ingsplan.

Ten aanzien van het nieuw te ontwikkelen instrument geldt dan ook dat het eersteuitgangspunt van Reynell, het apart en onderling onafhankelijk kunnen meten vantaalbegrip en taalproductie, wordt gehandhaafd.

Aanwijzingen gebruikersonderzoek

Het reeds in 1.2 aangehaalde gebruikersonderzoek (Veen, 1984, 1987) onder ervarenlogopedisten, psycholinguïsten en orthopedagogen geeft inzicht in het gebruik van enhet oordeel over de RDLS bij de gebruikers. Tevens biedt het onderzoek suggestiesvoor verbetering van het testmateriaal.

Een algemene conclusie van het onderzoek is dat de twee onderdelen van deRDLS verschillend gebruikt en gewaardeerd worden. Alle deskundigen gebruiken hettaalbegripsdeel. Het taalproductiedeel wordt veel minder gebruikt omdat de informa-tie die men verkrijgt te globaal en onvoldoende wordt gevonden voor diagnostischedoeleinden.

Ten aanzien van de subtest Taalbegrip wordt geconcludeerd dat de gebruikershierover zeer tevreden zijn. Een enkele klacht betreft het formaat van het speelgoedwaarmee de opdrachten moeten worden uitgevoerd. De volgorde van de items en desecties lijkt volgens sommige gebruikers niet optimaal. Voorts wordt er gepleit vooraanvulling van het itemmateriaal. (Met name een aanvulling van sectie 5 met mindervoor de hand liggende opdrachten met hetzelfde materiaal; een extra sectie tussen desecties 7 en 8 en meer opdrachten met taal-denk-relaties zoals in sectie 10). De subtest Taalstructuur wordt door de gebruikers bruikbaar gevonden tot item15. Daarboven zijn de categorieën te weinig gedifferentieerd en de sprongen inmoeilijkheid te groot. De gehanteerde oplopende lineaire schaal is voor het hoogsteleeftijdsbereik ongeschikt, daar dit de scoring bemoeilijkt. Ook zijn de items waarinhet woord ‘correct’ voorkomt lastig te scoren. In 1.2 is al gezegd, dat slechts weiniggebruikers deze subtest regelmatig gebruiken.

De subtest Woordenschat wordt tamelijk bruikbaar gevonden. De belangrijkstekritiek betreft het geringe aantal items; met name voor het hogere leeftijdbereik, deouderwetse Engelse plaatjes, het bestaan van scoringsproblemen bij de sectie ‘woor-den’ en het feit dat in deze sectie naast de woordenschat ook het vermogen totformuleren een belangrijke rol speelt.

Over de subtest Taalinhoud zijn de deskundigen het minst tevreden. Het grootsteprobleem is de manier van scoren; de handleiding geeft onduidelijke instructies.Voorts is het niet duidelijk wat precies met deze subtest wordt gemeten.

64

Nieuwe opzet Taalstructuur: Test voor Zinsontwikkeling

Reeds bij de projectaanvraag (Lutje Spelberg & Van der Meulen, 1990) was beslotendit onderdeel van de test te vervangen door een geheel nieuwe opzet. Evenals desubtest Taalstructuur van de RDLS moest het nieuwe onderdeel van de test gerichtzijn op het meten van de actieve morfologische en syntactische ontwikkeling. In 1.2is reeds aangegeven dat de bestaande diagnostische middelen voor het bedoeldeleeftijdsbereik op dit terrein ofwel ontoereikend waren, ofwel, in het geval vanmethoden van spontane taalanalyse, zeer arbeidsintensief voor de gebruiker.

Uitgangspunt voor het nieuw te ontwikkelen onderdeel is om, in een gestructu-reerde testsitutatie, syntactische en morfologische structuren op een systematischewijze te ontlokken aan het kind. De te gebruiken grammaticale structuren moetenworden gekozen uit die structuren die normaalsprekende kinderen tot rond het zesdelevensjaar verwerven. Ten behoeve van de constructie van items voor de grammatica-le ontwikkeling tussen vier en zes jaar is in het onderhavige project een longitudinaalonderzoek verricht (Schlichting, 1996); items voor de grammaticale ontwikkeling tot4 jaar konden worden ontwikkeld op grond van de resultaten van eerder onderzoek(Verhulst-Schlichting 1988, TARSP; Schlichting 1993).

De te gebruiken ontlokkingsmethodiek is ontwikkeld in het kader van hettaaltherapieprogramma Functionele Imitatie van Taalstructuren (FIT; Schlichting &De Koning, 1988). De methodiek valt te omschrijven als het letterlijk dan wel met eenvariatie naspreken van zinnen in een functionele situatie. Bij het gebruik van dezemethodiek wordt uitgegaan van de veronderstelling dat kinderen over het algemeengeen structuren kunnen imiteren die geen deel uitmaken van hun syntactisch systeem.Speidel en Nelson (1989) geven een overzicht van de literatuur over imitatie.

De gebruikte grammaticale structuren en ontlokkingsmethoden worden behandeldin 4.2.3 en 4.3.2.

Samenwerking met Leuven

Het oogmerk van de samenwerking met Leuven (zie ook 3.2.2) was in eerste instantiede uitgave van een gemeenschappelijk Vlaams/Nederlands instrument, met apartenormen voor Nederland en Vlaanderen, echter met verschillende versies van Taal-structuur. Omdat het in Nederland beoogde leeftijdsbereik (van anderhalf tot zes jaar)iets uitgebreider was dan het Vlaamse (van twee tot vijf jaar; zie Schaerlaekens, Zink& Van Ommeslaeghe, 1993) zou het onderdeel Taalbegrip, en mogelijk ook hetonderdeel Woordenschat van de Nederlandse versie iets uitgebreider zijn.

Aangezien het Leuvense project ruim twee jaar eerder van start ging, is voor heteerste constructieonderzoek (C1) gebruik gemaakt van de Vlaamse bewerking van hetmateriaal, voor wat betreft Taalbegrip en Woordenschat. De subtest Taalinhoud werdniet opgenomen omdat de Vlaamse bewerking hiervan op het moment van de eersteconstructiefase nog niet gereed was. Ook in een later stadium van het onderzoek is de

65

subtest Taalinhoud niet opgenomen, vanwege twijfels bij de Nederlandse onderzoeks-groep over de validiteit van deze subtest (zie hiervoor 4.2.5) en de eerder genoemdekritiek in het gebruikersonderzoek. In dit stadium besloot de Nederlandseonderzoeksgroep ook tot het niet opnemen van Woordenschat (zie voor redenenhiervoor 4.2.4) in het instrument, maar dit onderdeel te vervangen door een nieuweopzet met de naam Test voor Woordontwikkeling. Uiteindelijk is alleen voor watbetreft de totstandkoming van de Reynell Test voor Taalbegrip sprake geweest vansamenwerking, de Schlichting Test voor Taalproductie is een louter Nederlandsproduct.

Over de Vlaamse verbeteringen in de RDLS die ten behoeve van de eersteconstructiefase van het Nederlandse onderzoek zijn gebruikt kan het volgende wordengezegd. De Vlaamse bewerking van Taalbegrip komt in ruime mate tegemoet aan dekritiek die is geformuleerd in het eerder beschreven gebruikersonderzoek. Bij desubtest Taalbegrip is een sectie toegevoegd met minder voor de hand liggendeopdrachten met het materiaal van sectie 5 en items met passieve zinsconstructies.Voorts is de afnameprocedure van deze subtest is uitgebreider beschreven dan bij deRDLS, hetgeen de standaardisatie van de afname ten goede komt: de testvoorwerpenworden volgens een vaste volgorde voor het kind neergelegd en er zijn regelsontwikkeld voor het hanteren van het materiaal wanneer het kind een foute reactiegeeft. Toegevoegde aanwijzingen op het scoreformulier verhogen het gebruikersge-mak. Bij de subtest Woordenschat wordt in mindere mate tegemoet gekomen aan dekritiek in het gebruikersonderzoek. Aan een tweetal belangrijke bezwaren is tegemoetgekomen. De scoringsprocedure is uitgebreid en daardoor duidelijker geworden. Erzijn enkele moeilijke items aan de subtest toegevoegd, om het leeftijdsbereik tevergroten. Echter aan het bezwaar dat de derde sectie een andere taak behelst dan deeerste twee secties is niet tegemoet gekomen. Om deze reden en omdat gedurende hetconstructieonderzoek bleek dat de moeilijkheidsopbouw nog onvoldoende was voorhet in Nederland beoogde leeftijdsbereik (anderhalf tot zes jaar), werd na de eersteconstructiefase in Nederland, zoals gezegd, gekozen voor een geheel nieuwe opzetvan dit onderdeel, met de naam ‘Test voor Woordontwikkeling’.

4.2 ONTWIKKELING VAN DE TESTS

De ontwikkeling van de nieuwe tests heeft in een aantal fasen plaatsgevonden,conform de opzet van het onderzoeksproject zoals deze is beschreven in hoofdstuk 3.Uitgaande van de RDLS, is in een tweetal constructiefases onderzoek uitgevoerd metexperimentele versies van het nieuw te ontwikkelen instrument. De versies die in heteerste en tweede constructieonderzoek zijn gebruikt zullen in deze dissertatie wordenaangeduid met de aanduiding van de constructieonderzoeken zelf: namelijk C1 en C2.Het constructieonderzoek leidde tot een normeringsversie van het instrument,waarmee het landelijk normeringsonderzoek werd ingegaan. De normeringsversie

66

(aangeduid met N) met de ontwikkelde normen vormt het definitieve instrument. Hetdefinitieve instrument dient, voor wat betreft de inhoud en de gang van zaken bij detestafname, niet te verschillen van de normeringsversie, willen de ontwikkeldenormen geldig zijn.

De constructie van versie C1 is gebaseerd op de uitgangspunten voor bewerking,zoals die bij aanvang van het project geformuleerd zijn (zie 4.1.3). Wijzigingen vanC1 naar C2 en van C2 naar de normeringsversie zijn aangebracht op grond van deresultaten van respectievelijk constructieonderzoek C1 en C2. Deze resultaten wordengegeven in hoofdstuk 5 en 6. De totstandkoming van de onderdelen en de wijzigingenop grond van de resultaten worden per testonderdeel behandeld in de volgendeparagrafen.

Wat betreft wijzigingen van de normeringsversie naar de definitieve versie kanhet volgende worden vermeld. Na afloop van het normeringsonderzoek werd door deonderzoeksgroep besloten het definitieve instrument als twee aparte instrumenten uitte geven: de Reynell Test voor Taalbegrip (RTB; Van Eldik, Schlichting, LutjeSpelberg, B.F. van der Meulen & Sj. van der Meulen, 1995) en de Schlichting Testvoor Taalproductie (STP; Schlichting, Van Eldik, Lutje Spelberg, Sj. van der Meulen& B.F. van der Meulen, 1995). De belangrijkste reden voor het splitsen van hetinstrument is dat de testonderdelen voor de taalproductie alle in het onderhavigeonderzoek ontwikkeld zijn en geen materiaal van de RDLS gebruiken (afgezien vande eenvoudigste eerste vijf items van de subtest Woordenschat). Door de apartenaamgeving van de twee gedeelten wordt voor de gebruiker duidelijk welk gedeeltede bewerking van de vertrouwde ‘Reynell-test’ is en welk gedeelte nieuw. Minderbelangrijke argumenten voor de splitsing zijn dat het materiaal behorend bij taalpro-ductie toch niet in de bestaande koffer zou passen en dat de gebruikers zo niet ge-dwongen worden beide instrumenten aan te schaffen.De vraag rijst nu of de splitsing van de instrumenten consequenties heeft voor degeldigheid van de normering. Het antwoord luidt: nee, voor zover men zich aan deafnameregels houdt. De volgorde van afnemen bij het normeringsonderzoek van debeide onderdelen was: taalbegrip-taalproductie. Indien men zowel de RTB als de STPafneemt dient dat volgens de aanwijzingen van de beide handleidingen te gebeuren inde vaste volgorde RTB-STP. Omdat de RTB de eerste testonderdeel is heeft alléénafnemen van de RTB geen consequenties voor de geldigheid van de normering. Bijhet alléén afnemen van de STP zou dit wel het geval kunnen zijn, als men zich onvol-doende aan de handleiding van de STP houdt. Hierin wordt namelijk vrij uitdrukkelijkgesteld dat de STP niet als eerste test in een uitgebreid taalonderzoek aan de ordemag komen, en dat bij voorkeur de RTB eerst wordt afgenomen. Er wordt aan-gegeven hoe belangrijk het is dat het kind al wat losgekomen is maar nog niet gefrus-treerd kan zijn geraakt door het falen op productietaken, wanneer de STP wordtafgenomen.

Ten aanzien van de STP kan worden opgemerkt dat er na het normeringsonder-zoek nog enkele kleine wijzigingen zijn aangebracht, zonder consequenties voor de

1 Waar bij de RDLS sprake is van subtests wordt bij de Schlichting Test voorTaalproductie liever gesproken van ‘onderdelen’. De reden hiervoor is dat de onderdelenals zelfstandige tests kunnen worden afgenomen. In de handleiding van de STP wordtzelfs gesproken van ‘tests’. De Reynell Test voor Taalbegrip bestaat slechts uit éénonderdeel, te weten ‘Taalbegrip’.

67

geldigheid van de normering. Eén wijziging is die van de benaming van de testonder-delen. De subtest Taalstructuur heeft in de STP de naam ‘Test voor Zinsontwik-keling’ gekregen, de subtest Woordenschat is herdoopt tot ‘Test voorWoordontwikkeling’, de Vragenlijst Eerste Woordenschat is heeft uiteindelijk denaam ‘Lexilijst’ gekregen. Andere wijzigingen ten opzichte van de normeringsversiezullen per onderdeel worden besproken in de desbetreffende paragrafen (4.2.3 en4.2.4).

4.2.1 Indeling van de instrumenten

Overeenkomstig het uitgangspunt om taalbegrip en taalproductie apart en onderlingonafhankelijk te kunnen meten bestaan C1, C2 en de normeringsversie evenals deRDLS uit een gedeelte voor Taalbegrip en een gedeelte voor Taalproductie, waarvanhet laatste een drietal onderdelen bevat plus de zogenaamde Lexilijst. 1

In Tabel 4.1 wordt een overzicht gegeven van de indeling in deze onderdelen ende namen hiervan bij de instrumenten in de verschillende fasen van het onderzoek; deontwikkeling van RDLS via de normeringsversie naar RTB en STP. Ook worden indeze tabel de in deze dissertatie gehanteerde afkortingen voor de verschillendetestonderdelen gegeven. De verschillen tussen de RDLS en de definitieve instrumenten worden, per onderdeel,in de navolgende paragrafen besproken. Dit wordt gedaan aan de hand van de ontwik-keling van de testonderdelen in de verschillende stadia van het onderzoek. Zo nodigwordt eerst nader ingegaan op de uitgangspunten voor de aanpassing.

68

Tabel 4.1 Overzicht van de onderdelen van de van de RDLS, de normeringsversie, en dedefinitieve instrumenten

RDLS normeringsversie RTB

Taalbegrip TB TB TBTaalbegrip Taalbegrip Taalbegrip

RDLS normeringsversie STP

Taal- TS TS ZOproductie Taalstructuur Taalstructuur Zinsontwikkeling

WS WS WOWoordenschat Woordenschat Woordontwikkeling

TITaalinhoud opgenomen opgenomen

niet niet

nietaanwezig Eerste Woordenschat Lexilijst

EW LL

Overig AG AG nietaanwezig Auditief Geheugen Auditief Geheugen

4.2.2 Taalbegrip

Uitgangspunten voor de aanpassing

Ondanks het positieve oordeel van de gebruikers valt er toch kritiek te geven op desubtest Taalbegrip van de RDLS. Deze kritiek betreft enerzijds de standaardisatievan de testafname en anderzijds het beoogde leeftijdsbereik van de test.

Wat betreft de standaardisatie van de testafname: sommige afnameregels zijn inde handleiding te impliciet gelaten. Over het algemeen wordt er van uit gegaan dat deplaatsing van het materiaal niet belangrijk is, maar de testleider ‘moet rekeninghouden met de nog komende vragen’ (vertaling Bomers & Mugge, 1989) en hetmateriaal eventueel onopvallend anders opstellen. Zo mag bijvoorbeeld de zwarteknoop niet in het kopje liggen, wanneer de vraag gesteld wordt: ‘welke knoop zit nietin het kopje?’. Het is maar de vraag of elke testleider in alle gevallen de consequen-ties van de plaatsing van het materiaal voor de moeilijkheid van de komende itemskan overzien. In ieder geval vraagt het nogal wat aandacht van de testleider, aandacht,die beter kan worden gericht op de reacties van het kind.

In de bewerking van de subtest Taalbegrip door de Leuvense onderzoekers is ditprobleem op een adequate manier opgelost door in de instructie aan te geven hoe hetmateriaal aan het begin van elke sectie en na elk item (correct dan wel fout beant-

69

woord) voor het kind moet worden geplaatst. Daarbij is de plaatsing van het materi-aal beknopt aangegeven op het scoreformulier, als geheugensteuntje voor de testlei-der.

De standaardisatie van de testafname wordt tevens aangetast door het ontbrekenvan instap- en afbreekregels, hiervoor worden slechts suggesties gegeven: beginnenbij het begin en doorgaan tot het kind twee secties geheel mist. Voor het overige moetde testleider op zijn eigen inzicht afgaan. Dat dit een zeer ongewenste gang van zakenis hoeft geen verder betoog. Eén van de doelstellingen van het constructieonderzoek(zie Van Eldik et al., 1992) was dan ook het ontwikkelen van adequate instap- enafbreekregels.

Het volgende punt van kritiek betreft het beoogde leeftijdsbereik van de RDLS.De subtest Taalbegrip van de RDLS geeft standaardscores tot een leeftijdsbereik van7 jaar. Echter gezien het verloop van ruwe scores bij toenemende leeftijd dat ook inde handleiding wordt gepresenteerd is er sprake van een plafondeffect: vanaf 5 jaarneemt de gemiddelde ruwe score nauwelijks meer toe. Dit probleem kan wordenopgelost door ofwel het beoogde leeftijdsbereik realistischer te omschrijven (deoplossing van de Leuvense onderzoekers) ofwel door voldoende items van een hoogmoeilijkheidsniveau te ontwikkelen en aan het onderdeel toe te voegen (de Nederland-se oplossing).

Uitwerking van de aanpassing

In Tabel 4.2 worden de verschillen tussen de oude subtest Taalbegrip en het nieuweonderdeel Taalbegrip schematisch weergegeven. Tevens wordt in deze tabel aangege-ven welke aanpassingen van Vlaamse en welke van Nederlandse origine zijn. Dewijzigingen worden in het navolgende besproken.

Eerste constructieversie (C1)

Voor de constructieversie van Taalbegrip diende zoals gezegd de Vlaamse(constructie-)versie als basis. Belangrijke verbeteringen die zijn aangebracht door deLeuvense onderzoekers zijn de expliciete instructies voor de testafname en een extrasectie met 10 items (zie 4.3.2; sectie 8). Over de Vlaamse verbeteringen is voortsvoldoende gezegd onder het kopje ‘samenwerking met Leuven’ in paragraaf 4.1.3.

Tabel 4.2 Overzicht van de verschillen tussen het onderdeel Taalbegrip van de RDLS ende RTB

RDLS Taalbegrip RTB Taalbegrip

70

soort items: soort items:verbale opdrachten: als bij de RDLS, echter metmanipuleren met materiaal - expliciete afname-instructie (vl.)

aantal items: aantal items:67 items in 10 secties 87 items in 12 secties

leeftijdsbereik: leeftijdsbereik:1;6 tot ongeveer 4;6 1;2 - 6;3

- foutenanalyse (ned.)- gewijzigde itemvolgorde (vl. +ned.)- instap- en afbreekregels (ned. en vl. wijken van elkaar af)

(2 secties toegevoegd: 1 vl. en 1 ned.)

Voor het constructieonderzoek in Nederland zijn nog een viertal secties met itemstoegevoegd, namelijk één sectie met zeer eenvoudige items aan het begin van de testen een drietal secties met zeer moeilijke items aan het eind van de test. De sectie(sectie 1) met zeer eenvoudige items bestond uit een negental items die een concreti-sering inhielden van de oorspronkelijke drie items van de RDLS. Een voorbeeld is hetitem ‘waar zijn je schoenen?’. De secties 12 (8 items), 13 (6 items) en 14 (10 items)bestaan uit items die zijn geformuleerd conform de aanbevelingen van Butcher(1991), die een literatuurstudie naar de passieve taalontwikkeling tussen vier en zesjaar verrichte. Het betreft onder andere items met passieve constructies, items metmeer dan twee bepalingen, items waarbij wordt verwezen naar eerdere zinnen enitems met samengestelde zinnen. Voor een uitgebreider beschrijving van deze itemswordt verwezen naar het verslag van de eerste constructiefase (Van Eldik, LutjeSpelberg, Van der Meulen, Van der Meulen & Schlichting, 1992).

In eerste instantie om inzicht te verkrijgen in ‘wat de items moeilijk maakt’ isvoorafgaand aan het eerste constructieonderzoek een classificatiesysteem voor demogelijke foute responsmogelijkheden per item ontwikkeld (zie Van Eldik et al.,1992). De foutencategorieën zijn deels gebaseerd op observaties van Burger(persoonlijke communicatie). Na afloop van C1 zijn de foutencategorieën uitgebreidop grond van resultaten tijdens de testafnames van het C1-onderzoek.

Tweede constructieversie (C2)

Omdat de resultaten van Taalbegrip bij het eerste constructie-onderzoek bevredigendwaren (zie 5.2) zijn ten behoeve van het tweede constructie-onderzoek geen belangrij-

71

ke wijzigingen in het itemmateriaal aangebracht. Een uitzondering vormden denieuwe items van sectie 1. Tijdens het eerste constructieonderzoek bleek dat dezevragen toch niet zo geschikt waren voor de vaak wat verlegen, zeer jonge kinderen,waarvoor de items bedoeld zijn. Aan het begin van de testafname zijn vragen als‘waar is je buik?’ voor hen toch wel wat erg ‘op de man af’. Omdat bij het tweedeconstructieonderzoek geen zeer jonge proefpersonen betrokken waren is bij de C2-versie ook de oorspronkelijke sectie 1 niet afgenomen.Na afloop van het eerste constructieonderzoek zijn, op grond van de resultaten,voorlopige instap- en afbreekregels geformuleerd. Voor details over de gevolgdeprocedure wordt verwezen naar het verslag van de eerste constructiefase (Van Eldiket al., 1992).

Normerings- en definitieve versie

Na afloop van het tweede constructieonderzoek is besloten tot een aantal verdereaanpassingen van het instrument. De volgende verschillen bestaan tussen de norme-ringsversie en C2.

De oorspronkelijke sectie 1 met 3 items is her-ingevoerd. Gezien het beoogdeleeftijdsbereik van de tests (vanaf anderhalf jaar) moeten er voldoende eenvoudigeitems worden opgenomen in het instrument.

De nieuwe secties 12 en 13 zijn verwijderd en sectie 14 (nu sectie 12; zie 4.3.2)is aangepast. Tot de aanpassing is besloten omdat de afnametijd van dit onderdeel bijde middelste en oudste leeftijdsgroepen te lang werd door het grote aantal items(100), hoewel de betrouwbaarheidsgegevens (zie 5.2.1) en de item-rest correlatiesvan de items (zie 5.2.3) bevredigend waren. Besloten is de twee nieuwe secties metitems met relatief hoge p-waarden (de gemakkelijker items) te verwijderen. Daarnaastis door een inhoudelijke aanpassing van de items van sectie 14 (nu 12) de moeilijk-heidsgraad van deze items verhoogd, zodat met minder items toch een voldoendedifferentiatie kan worden verkregen.

Na afloop van het constructieonderzoek zijn de gegevens over de relatievemoeilijkheid van de items van de Nederlandse constructieonderzoeken en het Vlaam-se normeringsonderzoek (zie Schaerlaekens, Zink & Ommeslaeghe, 1993) met elkaarvergeleken. Er bleken nauwelijks verschillen in de relatieve moeilijkheid van degemeenschappelijke items voor Nederland en voor Vlaanderen. Hierdoor kon eenoptimale (gemeenschappelijke) afnamevolgorde van items en secties worden gereali-seerd. Dit maakt, in combinatie met afbreekregels, een zo beperkt mogelijke test-afnameduur mogelijk. De gedachtegang achter de uiteindelijke item- en sectievolgorde en de geformuleerdeafbreekregels is de volgende. Doordat per sectie steeds gebruik gemaakt wordt vanhet zelfde testmateriaal is het niet mogelijk items buiten hun oorspronkelijke sectie teplaatsen. Hierdoor moet een afbreekregel op het niveau van secties worden gehan-teerd. Omdat de moeilijkheidsvolgorde van enkele secties (met name sectie 9 en 10)

72

voor verschillende kinderen verschillend is, is gekozen voor een afbreekregel vantwee secties. Voor het afbreekcriterium van de eerste zeven, alle uit weinig itemsbestaande, secties geldt dat alle items in de sectie fout moeten zijn. De secties 8 tot enmet 11 bestaan uit grote aantallen items. Om de bovengenoemde afbreekregel tekunnen hanteren zonder nodeloos lang te moeilijke items af te hoeven nemen wordtbij deze secties een afbreekregel binnen de sectie gehanteerd. Hiertoe zijn de itemsbinnen de secties 7 tot en met 11 in een zodanige volgorde gezet dat de eerste itemsaltijd zeer gemakkelijk zijn. Wanneer het kind teveel fouten maakt bij deze makkelij-ke items (zie Van Eldik et al., 1995, voor de specifieke afbreekregels per sectie)wordt de afname van de betreffende sectie gestaakt. Door de inhoudelijke wijzigingin sectie 12 was er onvoldoende empirische informatie over de relatieve moeilijkheidvan de items bekend. Daarom is er geen afbreekregel binnen deze sectie geformu-leerd, en moet sectie 12 altijd in zijn geheel afgenomen worden.

Een laatste aanpassing na de tweede constructiefase betreft het scoren van defoutencategorieën. Veel testgebruikers die met het constructiemateriaal van de RTBin aanraking kwamen reageerden zeer positief over deze uitbreiding, daar deze demogelijkheid biedt om tijdens de testafname extra informatie te verzamelen over hettalig functioneren van een kind. Daarom is besloten het foutenclassificatiesysteem, zijhet in beknopte vorm, te handhaven. Foute responsen die door minder dan tienprocent van de fout scorende proefpersonen werden gemaakt zijn uit het classificatie-systeem verwijderd.

Over het definitieve instrument kan het volgende worden opgemerkt. Na het norme-ringsonderzoek zijn er geen wijzigingen in het instrument aangebracht die van belangzijn voor de testafnameprocedure zelf. Wel zijn er nog enige belangrijke verbetering-en in de lay-out van het scoreformulier aangebracht. Deze verbeteringen verhogen hetgebruiksgemak van de testleider.

4.2.3 Taalstructuur/Zinsontwikkeling

Uitgangspunten

De subtest Taalstructuur van de RDLS bestaat uit een scoringssysteem van gramma-ticale categorieën van uitingen die door de proefpersoon tijdens de testsituatie wordengemaakt. In 2.1 en 4.1.3. is reeds ingegaan op de bezwaren die tegen de subtestTaalstructuur van de RDLS kunnen worden aangevoerd. Samengevat luiden dezebezwaren: een onvoldoende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en validiteit, desubtest is moeilijk te scoren en discrimineert onvoldoende vanaf het leeftijdsbereikvan vier jaar.

Een verder kritiekpunt van de projectgroep op de subtest is dat het voor hetscoren benodigde ‘taalsample’ (een ‘steekproef’ van spontane taaluitingen, verza-

73

meld tijdens de testafname) onvoldoende gecontroleerd is: van kinderen die nietscoren op een bepaalde categorie kan niet zonder meer worden gezegd dat ze diecategorie niet beheersen. Het is heel wel mogelijk dat in de vrij korte testperiode,waarin niet veel hoeft te worden gesproken door het kind, de betreffende grammatica-le categorie simpelweg niet door het kind is gebruikt.

Het in het onderhavige project ontwikkelde onderdeel ‘Test voor Zinsontwikke-ling’ is gebaseerd op een heel andere opzet dan de subtest Taalstructuur van deRDLS. Zoals aangegeven in 4.1.3. is het belangrijkste uitgangspunt van het nieuw teontwikkelen onderdeel dat verschillende grammaticale structuren in een gestructureer-de testsituatie worden ontlokt aan het kind. De items van de test voor Zinsontwikke-ling hebben de vorm van uitlokkingsprocedures. In een gestructureerde situatieworden met behulp van divers speelgoed- en testmateriaal syntactische structuren vantoenemende complexiteit uitgelokt.

De gebruikte syntactische structuren zijn deels geselecteerd uit de methode voorspontane taalanalyse TARSP (Taal Analyse Remediëring en Screening Procedure;Schlichting 1993). Voor het overige zijn de structuren geselecteerd uit het databe-stand van het in 3.2.1 vermelde longitudinale onderzoek. Op grond van de resultatenvan dit onderzoek naar de syntactische ontwikkeling tussen vier en zes jaar, zijn itemsgeformuleerd en uitgeprobeerd.

Uitwerking

De belangrijkste verschillen tussen de subtest Taalstructuur van de RDLS en de testvoor Zinsontwikkeling van de STP worden weergegeven in Tabel 4.3. De in de testvoor Zinsontwikkeling gebruikte ontlokkingsprocedures worden globaal beschrevenin 4.3.3. Voor de gebruikte grammaticale structuren wordt verwezen naar de handlei-ding van de STP (Schlichting et al., 1995).

De constructie van de Test voor Zinsontwikkeling liep noodzakelijkerwijs gefa-seerd: items voor de hoogste leeftijdsgroepen konden pas in een relatief laat stadiumvan het onderzoek worden geformuleerd. Daarbij is het, gezien de aard van de items,gedurende het constructieonderzoek nodig geweest veel te experimenteren metformulering en intonatie van de uitlokkingsprocedures en met het gebruikte testmate-riaal. Veelal hebben er, voorafgaand aan de constructieonderzoeken hiertoe nogaparte onderzoekjes plaatsgevonden.

In het nu volgende wordt de ontwikkeling van het materiaal in de verschillendeonderzoeksfasen besproken.

74

Tabel 4.3 Overzicht van de verschillen tussen de subtest Taalstructuur van de RDLS en deTest voor Zinsontwikkeling van de STP

RDLS Taalstructuur STP Zinsontwikkeling

soort items: soort items:observatieschema van spontane taal, verza- het imiteren van een handeling + uiting meld tijdens testafname

aantal items: aantal items:21 40

leeftijdsbereik: leeftijdsbereik: 1;6 tot 7* jaar

* Volgens de handleiding. In feite bestaateen plafondeffect vanaf 4 jaar

1;8 tot 6;3 jaar

Eerste constructieversie (C1)

Voor het eerste constructieonderzoek zijn 21 items ontwikkeld, met name voor hetleeftijdsbereik tot vier jaar. Deze items worden uitgebreid beschreven in Van Eldik etal. (1992).

Tweede constructieversie (C2a en C2b)

Ten behoeve van de verdere ontwikkeling van Zinsontwikkeling verliep de tweedeconstructiefase in twee gedeelten, die na elkaar zijn uitgevoerd. Bijgevolg zijn er tweeversies van Zinsontwikkeling in het tweede constructieonderzoek, versie C2a (25items) en versie C2b (33 items). In het eerste deel van het constructieonderzoek is het- op grond van de bevindingen van het eerste constructieonderzoek aangepaste -testmateriaal vooral bij jongere kinderen afgenomen. In het tweede deel zijn de nieuwontwikkelde moeilijke items onderzocht bij oudere kinderen (zie Tabel 3.2, Tabel 3.3en Tabel 3.7 voor de leeftijdsgroepen en de aantallen proefpersonen in de verschillen-de onderzoeksfasen).

Voorafgaand aan het normeringsonderzoek is het stimulusmateriaal in dedefinitieve vorm gebracht, zodat het materiaal voor de proefpersoon tijdens hetnormeringsonderzoek identiek is aan het testmateriaal van het definitieve instrument.

75

Normeringsversie

Omdat na het tweede constructieonderzoek bleek, dat het testonderdeel bij de oudsteleeftijdsgroepen nog steeds onvoldoende betrouwbaar was (zie 5.2), zijn na de tweedeconstructiefase opnieuw moeilijke items aan het testmateriaal toegevoegd. Eveneenszijn bestaande items zo nodig gewijzigd. De normeringsversie van Zinsontwikkelingbestaat uit 41 items.

Door het toevoegen van items na het constructieonderzoek en het aanbrengen vanwijzigingen in de items waren voorafgaand aan het normeringsonderzoek niet deitemmoeilijkheden van alle items bekend. Hierdoor konden de items niet optimaal opvolgorde van moeilijkheid worden geplaatst. Daardoor was het ook niet mogelijk eennauwe afbreekregel te bepalen. Om de geldigheid van de normering niet aan te tastenzijn de items ook na afloop van het normeringsonderzoek niet op volgorde vanmoeilijkheid gezet

Gezien het grote leeftijdsbereik van de test is het noodzakelijk om toch eenafbreekregel te hanteren, daar anders de testafname te lang duurt wat leidt totmotivatie- en concentratieverlies bij het kind. De afbreekregel is zo ruim mogelijkgesteld (afbreken na acht achtereenvolgende items fout) om het risico te verkleinendat kinderen nadat zij het afbreekcriterium hebben gehaald toch nog een item goedzouden scoren.

In het geval van Zinsontwikkeling is het mogelijk een vrij ruime afbreekregel tehanteren vanwege het ervaringsgegeven dat kinderen dit onderdeel meestal zeer leukvinden, ook in het moeilijke testbereik waar ze niet meer scoren. Dit komt door hetspeelse karakter van de test en omdat door de aard van de taak kinderen veelal niethet gevoel hebben te falen.

Definitieve versie

Na afloop van het normeringsonderzoek is er één item verwijderd. Het gaat om item7 van de normeringsversie. Dit item is verwijderd omdat het item nauwelijks enigestijging in p-waarde vertoont bij een toenemende leeftijd. Daarnaast bestond tegen hetitem een inhoudelijk bezwaar: omdat in dit item testmateriaal van het voorafgaandeitem moest worden opgeruimd begrepen veel kinderen niet goed wat er nu precies vanhun verlangd werd.

Alvorens het item te verwijderen is nagegaan of verwijdering van het itemimplicaties zou hebben voor de scores, hetgeen de geldigheid van de normering ingevaar kan brengen. Het verwijderen van het item leidt tot een feitelijk gehanteerdeafbreekregel van zeven rond het verwijderde item, wat zou kunnen leiden tot (achter-af) onterecht niet afbreken bij enkele proefpersonen in het normeringsonderzoek. Ditlijkt echter zeer onwaarschijnlijk: in het itembereik rond item N-7 bleken scorepa-tronen van vijf of meer items fout gevold door goed beantwoorde items niet voorkomen. Daarbij komt dat de itemvolgorde van de eerste 14 items nagenoeg overeen-

76

komstig de volgorde in itemmoeilijkheid is, hetgeen de noodzaak van een langeafbreekregel in dit bereik van de test vermindert. Afgezien van de mogelijke invloedop de scoring zou het verwijderen van een item ook invloed kunnen hebben op detestprestatie zelf en daarmee de geldigheid van de normering in gevaar brengen. Naarhet oordeel van de projectgroep is er echter het effect van het afnemen van item N-7op het verdere verloop van de testafname te verwaarlozen, omdat onderlinge onaf-hankelijkheid van de items wordt verondersteld.

4.2.4 Woordenschat/Woordontwikkeling

Uitgangspunten

In 4.1.3 zijn al een viertal belangrijke kritiekpunten op de subtest Woordenschat vande RDLS genoemd, zoals deze naar voren kwamen in het gebruikersonderzoek.Samengevat betreffen deze het geringe aantal items voor oudere kinderen, deouderwetse plaatjes, de scoringsproblemen en de afwijkende taak bij de derde sectie.

Deels samenhangend met deze kritiekpunten zijn enkele psychometrischetekortkomingen van deze subtest af te leiden uit de handleiding van de RDLS(Reynell & Huntley, 1987). Het eerste is dat de betrouwbaarheid van de subtestWoordenschat niet bekend is, er worden enkel (split-half) betrouwbaarheidscoëf-ficiënten gegeven van de gecombineerde scores van de expressieve schaal. Hettweede kritiekpunt betreft het discriminerend vermogen van de subtest vanaf het leef-tijdsbereik vanaf vier jaar. Vanaf deze leeftijd is er nauwelijks een toename in degemiddelde ruwe scores bij toenemende leeftijd te constateren.

Voor het eerste constructieonderzoek zijn de in 4.1.3 genoemde Vlaamseverbeteringen overgenomen. Deze verbeteringen behelzen het toevoegen van eenzestal moeilijke items en het uitbreiden en verfijnen van de scoringsprocedure. Deverbeteringen komen tegemoet aan twee van de vier genoemde gebruikersbezwaren.De resultaten van het eerste constructieonderzoek vallen echter tegen. De betrouw-baarheid van Woordenschat is bij vier van de zes onderzochte leeftijdsgroepenonvoldoende (zie 5.2.1) en bij de oudste leeftijdsgroep zelfs uitgesproken laag.Daarbij komt dat niet is tegemoet gekomen aan het in de ogen van de Nederlandseonderzoeksgroep ernstige bezwaar dat de subtest Woordenschat van de RDLS tweeverschillende soorten taken voor de proefpersoon voorkomen, waarbij de taak‘definiëren van woorden’ een te groot beroep doet op cognitieve processen ensyntactische vaardigheden in het bestek van een woordenschattest.

Om beter tegemoet te komen aan de bezwaren van de gebruikers en in de hoopeen betrouwbaar instrument te ontwikkelen is na afloop van het eerste constructieon-derzoek besloten een geheel nieuw onderdeel voor het meten van de ontwikkeling vande woordenschat te ontwikkelen. Het belangrijkste uitgangspunt bij de ontwikkelingvan dit nieuwe onderdeel ‘Test voor Woordontwikkeling’ is dat deze uit één soort

77

items bestaat; de actieve woordenschat wordt enkel gemeten door de proefpersoonconcrete voorwerpen en plaatjes te laten benoemen. Verdere uitgangspunten encriteria bij de ontwikkeling van het instrument worden genoemd in 4.3.2.

Uitwerking

In Tabel 4.4 wordt een overzicht gegeven voor de belangrijkste verschillen tussen desubtest Woordenschat van de RDLS en de test voor Woordontwikkeling van de STP.

Tabel 4.4 Overzicht van de verschillen tussen de subtest Woordenschat van de RDLS ende Test voor Woordontwikkeling van de STP

RDLS Woordenschat STP Woordontwikkeling

soort items: soort items:- benoemen van voorwerpen en plaatjes - benoemen van voorwerpen en plaatjes - definiëren van woorden

aantal items: aantal items:22 62waarvan 15 benoemen7 definiëren

leeftijdsbereik: leeftijdsbereik: 1;6 tot 7 jaar (plafondeffect vanaf 5 jaar)

1;2 tot 6;3 jaar

Eerste constructieversie (C1)

De eerste constructieversie bestaat uit het itemmateriaal van de RDLS met daaraantoegevoegd de Vlaamse verbeteringen. Deze bestaan uit enkele items (2 items bij desectie ‘plaatjes’ en 5 items bij de sectie ‘woorden’) en een uitgebreide scorings-procedure. Voor het overige is de eerste constructieversie van WS voldoende bespro-ken in het voorafgaande.

78

Tweede constructieversie (C2a en C2b)

Omdat ten behoeve van de ontwikkeling van de test voor Zinsontwikkeling de tweedeconstructiefase in twee delen is uitgevoerd kon ook de ontwikkeling van de test voorWoordontwikkeling gefaseerd verlopen. In het eerste deel van het tweede constructie-onderzoek (C2a) bestond het testmateriaal uit 101 items in 8 secties. Op grond vanonderzoeksresultaten en ervaringen van de testleiders met dit nieuwe materiaal zijnvoor het tweede deel van de tweede constructiefase vrij veel items verwijderd of aan-gepast. Daarbij is er een nieuwe, moeilijke sectie toegevoegd. Versie C2a bevat intotaal 79 items in 9 secties.

Normeringsversie

Ten behoeve van de normeringsversie is opnieuw een sectie met moeilijke itemstoegevoegd en zijn opnieuw items verwijderd. Dit met de bedoeling om, naast hetconstrueren van een zo betrouwbaar mogelijk instrument, een geleidelijkemoeilijkheidsopbouw in de secties te bewerkstelligen, waarbij de items binnen eensectie steeds zo veel mogelijk tot een zelfde moeilijkheidscategorie behoren. Boven-dien is het aantal items teruggebracht om de testafname zo kort mogelijk te kunnenlaten zijn. De normeringsversie bestaat uit 68 items in 10 secties.

Voorafgaand aan het normeringsonderzoek is het stimulusmateriaal in dedefinitieve vorm gebracht, zodat dit tijdens het normeringsonderzoek identiek is aanhet testmateriaal van het definitieve instrument.

Definitieve versie

De definitieve versie bevat ten aanzien van de normeringsversie enkele wijzigingen.De eerste wijziging betreft een enkele aanpassing in de scoringsregels. Niet allemogelijke reacties die kinderen op de plaatjes geven zijn van te voren te voorzien.Daarom zijn de moeilijk scoorbare reacties van kinderen op het itemmateriaalgeïnventariseerd. Daarna zijn beslissingen genomen over wat goed en wat foutgerekend wordt bij deze twijfelgevallen. Het achteraf bepalen van de scoringsregelsheeft op zich geen consequenties voor de normering. Nadat is vastgesteld welkerespons goed en welke fout wordt gerekend, wordt de scoring volgens de nieuweregels toegepast bij alle proefpersonen. Op grond van de zo ontstane resultaten is denormering uitgevoerd. Wel is het mogelijk dat het achteraf bepalen van de scoringvan enkele items invloed heeft op de gehanteerde afbreekzone. Tijdens het norme-ringsonderzoek werd een ‘twijfel’-reactie gezien als een foute reactie. Bij goedrekenen van het item moet langer door getest moeten worden om het afbreekcriteriumte behalen. Of de kinderen nog goede antwoorden gegeven zouden hebben op deitems die in dat geval zouden zijn afgenomen valt niet meer te bepalen. Controle van

79

de gegevens wijst echter uit dat er slechts bij enkele proefpersonen sprake is geweestvan een ‘twijfel’-score binnen de afbreekzone.

De tweede wijziging ten opzichte van de normeringsversie betreft het verwijderenvan een zestal items. De redenen voor het achteraf verwijderen van de items zijn devolgende: twee items zijn verwijderd omdat het plaatje in combinatie met de instruc-tie door veel kinderen niet werden begrepen, één item is verwijderd omdat de afbeel-ding onduidelijk was en drie items zijn verwijderd omdat ze te makkelijk bleken voorhun sectie (de laatste, moeilijkste sectie). Omdat deze drie items in de laatste sectiezaten heeft het verwijderen van deze items geen consequentie voor het afbreken. Voorde verwijderde items uit de andere secties is vooraf nagegaan of verwijderingconsequenties zou hebben voor het afbreken, en daarmee voor de scoring. Omdat ditniet het geval bleek konden ook deze items worden verwijderd zonder dat dit ernstigeconsequenties voor de normering heeft.

4.2.5 Overige onderdelen

Een verdere vergelijking van de RDLS met de STP betreft een RDLS-onderdeel datniet in de STP is opgenomen en twee STP-onderdelen die nieuw zijn ontwikkeld endaarom niet voorkomen in de RDLS. Een overzicht wordt gegeven in Tabel 4.5.

Tabel 4.5 Overzicht van de overige verschillen tussen de RDLS en de STP

RDLS STP

Taalinhoud

beoordeling van met behulp van plaatjesuitgelokte taal

Niet opgenomen

Niet aanwezig Auditief geheugen

nazeggen series losse woorden

18 (15) items 2;9 -4;9

Niet aanwezig Lexilijst

aankruislijst voor de ouders(woorden die het kind al zegt)

315 woorden / 10 korte zinnetjes1 jaar en 9 maanden

Taalinhoud

80

De subtest Taalinhoud is bedoeld voor het meten van creatief gebruik van de taaldoor het verwoorden van gebonden gedachten. Dit gebeurt door de proefpersoon telaten vertellen wat er op een drietal plaatjes staat. Ten aanzien van dit onderdeel (zie4.1.3) bestaat kritiek door de gebruikers. Deze betreft vooral de onduidelijkescoringswijze en voorts de onvoldoende betrouwbaarheid en validiteit van hetinstrument.

In eerste instantie is door de Nederlandse onderzoeksgroep besloten Taalinhoudniet op te nemen in het testmateriaal bij de eerste constructiefase van het onderzoek,in afwachting van de resultaten van de Vlaamse onderzoekers, die hebben gepoogdde subtest te verbeteren door het verduidelijken van de scoringsinstructie. Dezeverbeteringen leidden echter niet tot het gewenste resultaat: bij het Vlaamse norme-ringsonderzoek bleek de subtest onvoldoende betrouwbaar bij negen van de dertienleeftijdsgroepen (zie Zink, Ommeslaeghe, Stroobants, Janssen & Schaerlaekens,1993).

Daarnaast bestonden sterke twijfels omtrent de validiteit van de subtest bij deNederlandse onderzoeksgroep. De aard van het stimulusmateriaal leidt tot hetproduceren van beperkte grammaticale structuren en een beperkt gebruik vanbepaalde woordklassen. De afbeeldingen leiden vooral tot het benoemen van voor-werpen, waardoor voornamelijk zelfstandige naamwoorden worden geproduceerd.

Op grond van de hier bovengenoemde resultaten en argumenten is besloten dezesubtest niet op te nemen in het Nederlandse instrumentarium.

Auditief Geheugen

De test voor Auditief Geheugen is opgenomen voor het meten van het auditieve kortetermijn geheugen, door het nazeggen van reeksen losse woorden. Uit de literatuur(Tallal & Pierce, 1978) zijn er aanwijzingen dat kinderen met primairetaalontwikkelingsstoornissen een verminderd vermogen hebben tot het onthouden vanauditief aangeboden verbale reeksen.

De items bestaan uit series (van één tot zes) zelfstandige naamwoorden, diemoeten worden nagezegd. Itemwoorden die in aanmerking kwamen voor opname ineen woordenreeks, zijn woorden die bestaan uit één lettergreep, goed afbeeldbaar zijnen vroeg in de taalontwikkeling worden verworven. De structuur van de gebruiktewoorden is meestal medeklinker-klinker-medeklinker. De woorden binnen een itemhebben daarbij steeds een maximale fonologische variatie.

Gedurende het constructieonderzoek heeft de test voor Auditief Geheugen zijnuiteindelijke vorm gekregen. In de eerste constructiefase bestond het instrument uitslechts 6 items, series bestaande uit één tot en met zes woorden. Dit aantal itemsbleek een onvoldoende betrouwbare subtest op te leveren (zie 5.2.1). Voor het tweedeconstructieonderzoek bestond het AG uit 10 items met series van één tot vijf woor-den. Deze versie van AG bleek nog onvoldoende betrouwbaar bij de vier oudsteleeftijdsgroepen.

81

Voor het normeringsonderzoek is het aantal items derhalve opnieuw uitgebreid,en wel naar 18 items, in series van één tot zeven woorden. De items zijn gegroepeerdin series van maximaal drie items van de zelfde lengte. De itemgroepjes wordenmeestal voorafgegaan door een introductie en oefenitem. De items zijn voorafgaandeaan het normeringsonderzoek geplaatst op volgorde van (theoretische) moeilijkheid.De itemgroepjes zijn gegroepeerd van korte naar steeds langere series. Binnen delangere series items is steeds de volgende moeilijkheidsopbouw: het eerste itembestaat uit woorden uit dezelfde semantische categorie (bijvoorbeeld: item 5; aap -koe - hond), het tweede uit woorden uit gedeeltelijk dezelfde semantische categorieen het derde item uit verschillende semantische categorieën (bijvoorbeeld: item 13;poes - arm - sok - bril - koffie). De moeilijkheidsopbouw wordt ook in de onder-zoeksresultaten gevonden (zie Bijlage 5d).

Na afloop van het normeringsonderzoek zijn de drie moeilijkste items (de seriesvan zeven woorden) verwijderd uit het testmateriaal, waarmee het totaal aantal itemsop 15 komt. De reden voor het verwijderen van deze items is, dat er in denormeringssteekproef geen enkel kind deze items goed scoorde. De verwijdering vandeze items heeft geen consequenties voor de normering.

Lexilijst

De Lexilijst is opgenomen voor het meten van de taalproductie op zeer jonge leeftijd,wanneer kinderen nog in de éénwoordfase verkeren. Het afnemen van een productie-test is in deze fase nog niet altijd zinvol; er is nog niet sprake van een taakhouding bijde kinderen, ze durven niet goed te spreken in de testsituatie en bovendien is het nietmogelijk op deze wijze na te gaan welke woorden het kind al gebruikt. Ook voorobservatie van spontane taal geldt dit laatste bezwaar. De genoemde bezwaren geldenniet voor rapportage door de ouders of vaste verzorgers. Recente onderzoeksgegevens(De Ridder-Sluiter, 1990) laten zien dat rapportage door de ouders betrouwbaregegevens oplevert, mits de juiste vragen aan de ouders worden gesteld.

De Lexilijst is een lijst met woorden en zinnetjes die in de vroege taalontwikke-ling van zich normaal ontwikkelende Nederlandse kinderen voorkomen. De oudersmoeten op de woorden die hun kind spontaan gebruikt op de lijst aankruisen. Daar-naast wordt aan de ouders gevraagd om maximaal drie zinnetjes op te schrijven, alshun kind die al gebruikt.

De Lexilijst is ontwikkeld naar model van het Language Development Survey(Rescorla, 1989). Voor de keuze van de items zijn de volgende twee bronnen ge-bruikt: 1) het inventariserend onderzoek van Morelli-Kaiser (1985) naar de productievan de eerste 50 woorden of zinnetjes bij 37 Nederlandse kinderen en 2) het “corpusSchlichting (1987)”, verzameld in het kader van het onderzoek naar de grammaticaleontwikkeling van Nederlandse kinderen tot 4 jaar (Verhulst-Schlichting, 1988);hiervan de taalsamples van de TARSP Fase II-kinderen, overwegend tussen de 18 en24 maanden oud. Opgenomen zijn woorden die hetzij twee keer voorkomen in 1,

82

hetzij twee keer in 2, hetzij één keer in beide bronnen. De aldus ontstane lijst van 252woorden is bij het C1-onderzoek voorgelegd aan de ouders van de kinderen in dejongste drie leeftijdsgroepen (zie Tabel 3.2). Daarbij is aan de ouders gevraagdandere woorden die hun kind spontaan gebruikte aan de lijst toe te voegen. Woordenen zinnetjes die door minimaal 5% van de ouders zijn aangekruist of toegevoegd zijnopgenomen in de definitieve lijst van 309 woorden en 10 zinnetjes.

4.3 DE DEFINITIEVE INSTRUMENTEN

In deze paragraaf worden de definitieve instrumenten, waarvan de ontwikkeling in hetvoorgaande besproken is, globaal beschreven.

4.3.1 Reynell Test voor Taalbegrip

Het doel van deze test is het meten van de receptieve taalontwikkeling. De testbestaat uit 87 items waarbij aan het kind gevraagd wordt opdrachten uit te voeren metspeelgoedmateriaal. De items zijn verdeeld over een twaalftal secties die de ontwikke-ling van het taalbegrip in hoge mate volgen. De inhoud van de secties is, globaalweergegeven, als volgt.

Sectie 1 Het herkennen van verbale ‘preconcepten’ die nog geen duidelijk om-schreven verbale labels zijn;

Sectie 2 Het koppelen van woorden aan vertrouwde voorwerpen op realistischegrootte;

Sectie 3 Het koppelen van verbale concepten aan miniatuurvoorwerpen;Sectie 4 Het koppelen van verbale concepten aan personen en dieren (speelgoed);Sectie 5 Het verband leggen tussen twee voorwerpen door middel van een voor-

zetsel;Sectie 6 De koppeling van gebruiksmogelijkheden aan voorwerpen;Sectie 7 De koppeling van handelingswerkwoorden aan handelende figurenSectie 8 Niet-gebruikelijke koppelingen van twee voorwerpen door middel van

een voorzetsel; Het herkennen van de handelende figuur en degene die de handelingondergaat in de lijdende vorm.

Sectie 9 Het herkennen van één of meer eigenschappen van voorwerpen;Sectie 10 Het begrip van gebeurtenissen buiten het ‘hier en nu’ aan de hand van

miniatuurfiguren;Sectie 11 Het begrip van twee of meer concepten in een concrete situatie;Sectie 12 Het begrip van een aantal complexe structuren in één zin en anaforische

verwijzingen.

83

4.3.2 Schlichting Test voor Taalproductie

Deze test bestaat uit een viertal onderdelen, te weten: de test voor Zinsontwikkeling,de test voor Woordontwikkeling, de test voor Auditief Geheugen en de Lexilijst.

Test voor Zinsontwikkeling

Het doel van dit onderdeel is het meten van de actieve syntactische ontwikkeling. Detest voor Zinsontwikkeling bestaat uit 40 items die de vorm hebben van uitlokkings-procedures. In een gestructureerde situatie worden met behulp van divers speelgoed-en testmateriaal syntactische structuren van toenemende complexiteit uitgelokt.

De gebruikte structuren zijn deels geselecteerd uit de methode voor spontanetaalanalyse TARSP (Taal Analyse Remediëring en Screening Procedure; Schlichting1993). Voor het overige zijn de structuren geselecteerd uit het databestand van het in3.2.1 vermelde longitudinale onderzoek.

Er worden in de test voor Zinsontwikkeling een viertal verschillende ontlokkings-procedures gebruikt. Het betreft de volgende procedures:

1 Het letterlijk naspreken van zinnen in een functionele situatie. Deze items zijngebaseerd op de imitatiemethodiek van het taaltherapieprogramma FunctioneleImitatie van Taalstructuren (FIT; Schlichting & De Koning, 1988). Bij dezeitems wordt van het kind gevraagd een handeling met een bijbehorende uiting teimiteren. De items zijn gebaseerd op de theorie dat kinderen over het algemeengeen syntactische structuren kunnen imiteren die (nog) geen deel uitmaken vanhun syntactische systeem. Zo kan een kind in de tweewoordfase de uiting ‘geenogen’ nog niet imiteren omdat structuren met ‘geen’ pas veel later verworvenworden.

2 Het naspreken van zinnen met daarin een variatie in een functionele situatie. Ookdeze items zijn overeenkomstig de imitatiemethodiek van de FIT (Schlichting &De Koning, 1988). Het kind moet nu echter de zin niet precies naspreken maaréén of enkele woorden variëren.

3 Het aanvullen van een aangeboden zin. Hierbij biedt de testleider naar aanleidingvan een tekening een deel van een zin aan en nodigt het kind uit deze af te maken.

4 Het beantwoorden van een vraag. Hierbij stelt de testleider een vraag naaraanleiding van een tekening.

Voor de gebruikte grammaticale structuren wordt verwezen naar de handleiding vande STP (Schlichting et al., 1995).Bij elk item wordt getracht een zogenaamde ‘doeluiting’ (dat wil zeggen: de gewenstesyntactische structuur) te ontlokken aan een kind. Behalve de doeluiting worden bijelk item bepaalde varianten goed gerekend. Deze varianten kunnen per item worden

84

gescoord. Tevens kunnen frequent voorkomende foute responsen worden gescoord.De foutencategorieën zijn ontwikkeld door gedurende het onderzoek de foute reactiesvan de proefpersonen te inventariseren.

Bij de eenvoudigste items worden aan het kind meerdere kansen voor correcterespons gegeven. Deze items bestaan uit een a-item en een b-item met overwegenddezelfde structuur. Wanneer het a-item niet correct wordt beantwoord wordt doormiddel van het b-item een tweede kans gegeven. Bij enkele items wordt er zelfs eenderde en vierde kans gegeven (c- en d-items); het gaat hierbij om het scoren vantijdens de testafname spontaan geuite één- of tweewoordzinnen.

Omdat de intonatie van de stimuluszin bij sommige items essentieel is voor hetjuist begrijpen van de opdracht is er een cassettebandje als instructiemateriaal voorde testleider ontwikkeld. De testleider dient zich bij het aanbieden van de items tehouden aan de intonatie, het tempo en de toonhoogte van de op dit bandje voorge-sproken stimuluszinnen.

Test voor Woordontwikkeling

De test voor Woordontwikkeling is bedoeld voor het meten van de actieve woorden-schat en bestaat uit 62 items, verdeeld over 10 secties, die oplopen in moeilijkheid.De items binnen elke sectie vertonen semantische verwantschap. De titels van desecties zijn:

1 Dagelijks gebruikte voorwerpen.2 In huis I3 In huis II4 Buiten I5 Lichaam6 Dieren7 In huis III8 Buiten II

9 Buiten III10 In huis IV

De items bestaan uit concrete voorwerpen (bij sectie 1) en uit plaatjes (bij de overigesecties) die moeten worden benoemd. Drie categorieën woordsoorten zijn opgeno-men: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en een restcategorie die bijvoorden,bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels bevat. De doelwoorden zijn geselecteerd uitde Nieuwe Streeflijst Woordenschat voor 6-jarigen (Kohnstamm, Schaerlaekens, DeVries, Akkerhuis & Froonincksx, 1981). Hierbij kwamen vooral woorden in aanmer-king die goed afbeeldbaar zijn.

85

De items worden vergezeld van stimuluszinnen die een tweeledige functiehebben, namelijk: 1) het ontlokken van het gewenste woord en 2) het kind de gelegen-heid geven het plaatje goed te bekijken voordat er om een reactie van het kind wordtgevraagd. De stimuluszinnen zijn zodanig gekozen dat ze zoveel mogelijk voldoenaan de volgende voorwaarden: 1) de stimuluszin bevat niet zoveel aanwijzingen dathet kind zonder het plaatje tot het goede antwoord komt en 2) het vereiste taalbe-gripsniveau is niet te hoog.

Om de standaardisatie van de testafname te vergroten is er een instructie-cassettebandje voor de testleider ontwikkeld. Hierop wordt aangegeven hoe destimuluszinnen bij door de testleider moeten worden uitgesproken.

Auditief Geheugen

De test voor Auditief Geheugen is bedoeld voor het meten van het auditieve kortetermijn geheugen. De test bestaat uit 15 items waarbij series (van één tot zes)zelfstandige naamwoorden moeten worden nagezegd. De itemwoorden bestaan overhet algemeen uit één lettergreep, zijn goed afbeeldbaar en worden vroeg verworven.De structuur is meestal medeklinker-klinker-medeklinker. De woorden binnen eenitem hebben daarbij steeds een maximale fonologische variatie.

De items zijn gegroepeerd in series van maximaal drie items van de zelfde lengte.De itemgroepjes worden meestal voorafgegaan door een introductie en oefenitem.Tussen de moeilijker itemgroepjes wordt steeds gepauzeerd, zodat de belasting voorhet kind in de testsituatie niet te zwaar wordt.

De wijze van aanbieden van de item gebeurt met een standaard tempo en intona-tie. Dit wordt aangegeven door middel van een cassettebandje voor de testleider.

Lexilijst

De Lexilijst bestaat uit een lijst van 309 vroeg verworven woorden en tien kortezinnetjes, die door de ouders of vaste verzorgers van het kind kunnen worden aange-kruist. Hiermee wordt aangegeven welke woorden en zinnetjes al door het kindworden geproduceerd. De woorden van de Lexilijst zijn geordend in de volgendevijftien semantische categorieën:

SpelAllerlei dingenHoe is hetKledingBuitenDierenDingen doenIn huis

86

Eten en drinkenKleine woordjesVoertuigenPlaatsenLichaamsdelenMensen Gezegdes en uitroepen.

De Lexilijst is bedoeld voor het meten van de actieve woordenschat van kinderen opde leeftijd rond 21 maanden, als aanvulling op de beperkte informatie omtrent hettaalproductieniveau die met de overige onderdelen van de STP bij kinderen van dezeleeftijd kan worden verzameld. De Lexilijst is echter ook ontworpen om zelfstandigals screeningsinstrument te worden gebruikt op settings als consultatiebureaus.