HET POLYCYSTISCH OVARIUMSYNDROOM: EEN ETIOLOGISCH … · 2012. 3. 14. · Hirsutisme, alopecia en...
Transcript of HET POLYCYSTISCH OVARIUMSYNDROOM: EEN ETIOLOGISCH … · 2012. 3. 14. · Hirsutisme, alopecia en...
Academiejaar 2010 - 2011
HET POLYCYSTISCH OVARIUMSYNDROOM: EEN
ETIOLOGISCH RAADSEL. BELANG VAN GENETISCHE POLYMORFISMEN ALS OORZAAK
VOOR HET SYNDROOM.
Nele DIELEMAN
Promotor: Prof. Dr. De Sutter
Scriptie voorgedragen in de 2de
Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
Academiejaar 2010 - 2011
HET POLYCYSTISCH OVARIUMSYNDROOM: EEN
ETIOLOGISCH RAADSEL. BELANG VAN GENETISCHE POLYMORFISMEN ALS OORZAAK
VOOR HET SYNDROOM.
Nele DIELEMAN
Promotor: Prof. Dr. De Sutter
Scriptie voorgedragen in de 2de
Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
INHOUDSTAFEL
INHOUDSTAFEL __________________________________________________________ 1
ABSTRACT _______________________________________________________________ 1
INLEIDING _______________________________________________________________ 2
METHODOLOGIE ________________________________________________________ 6
RESULTATEN ____________________________________________________________ 7
I. Genen gerelateerd aan steroïd biosynthese en metabolisme _____________________________ 7
II. . Genen gerelateerd aan sexhormonen en hormoonregulatoren _________________________ 16
III. Genen betrokken in insuline resistentie en cardiovasculaire aandoeningen ______________ 26
IV. Genen betrokken in weefsel remoddeling en inflammatoire processen _________________ 38
DICUSSIE _______________________________________________________________ 46
Verklaringen voor het gebrek aan reproduceerbare associaties van PCOS met moleculaire
genetische abnormaliteiten en genomische varianten. __________________________________ 46
Bespreking opmerkelijke polymorfismen en meest waarschijnlijke genetische associaties ______ 51
CONCLUSIE _____________________________________________________________ 56
REFERENTIES ___________________________________________________________ 57
1
ABSTRACT
Achtergrond. Het polycystisch ovariumsyndroom (PCOS) is één van de meest voorkomende
endocriene aandoeningen bij vrouwen van reproductieve leeftijd en de meest frequente oorzaak van
oligo-ovulatoire infertiliteit. Deze thesis tracht de rol van genetische polymorfismen in de etiologie
van deze heterogene aandoening te achterhalen. Ze poogt een overzichtelijke bespreking aan te reiken
van de genetische varianten die tot op heden bestudeerd zijn inclusief reflecties over de relevantie van
de polymorfismen om uiteindelijk te komen tot een hypothese van de etiologie van PCOS.
Methode. Via PubMed werd gezocht naar relevante linkage analyse en case-control studies die
handelen over genetische polymorfismen van PCOS. Voor elk van deze studies werden een aantal
kenmerken nagegaan om de werkelijke significantie in te kunnen schatten en te kunnen vergelijken
met elkaar.
Resultaten. Genen waar men onderzoek naar deed werden gecategoriseerd volgens het
pathofysiologisch mechanisme waarmee ze interfereren: genen gerelateerd aan androgeen biosynthese
en metabolisme, genen gerelateerd aan sexhormonen en hormoonregulatoren, genen betrokken in
insuline resistentie en cardiovasculaire aandoeningen en tot slot genen betrokken in weefsel
remoddeling en inflammatoire processen. De (TTTTA)n VNTR van het CYP11A1 gen dat codeert
voor het cytochroom P450 cholesterol side-chain cleavage enzym is tot op heden de sterkste associatie
tussen een polymorfisme en PCOS. In de nabije toekomst is er nood aan inspanningen in de
standaardisatie van methoden en criteria die worden gebruikt in studies die genomische varianten van
PCOS trachten op te sporen: eenduidig gedefinieerde inclusiecriteria voor patiënten, volledige
genoom-scans en onderzoek naar de lange termijn impact van verschillende omgevingsfactoren in de
patiëntenpopulatie.
Conclusie. Studie naar het belang van genetische polymorfismen in de etiologie van het polycystisch
ovarium syndroom suggereert een interactie tussen omgevingsfactoren en predisponerende en
beschermende genomische varianten resulterend in het waargenomen fenotype van patiënten. Verder
onderzoek is noodzakelijk om nieuwe inzichten in de pathogenese van PCOS te verwerven, wat op
zich dan weer nieuwe diagnostische en therapeutische benaderingen oplevert.
2
INLEIDING
Het polycystische ovarium syndroom (PCOS) werd voor het eerst beschreven door Stein en Leventhal
in 1935. Sindsdien is het herkend als één van de meest voorkomende endocriene aandoeningen bij
vrouwen van reproductieve leeftijd en de meest frequente oorzaak van oligo-ovulatoire infertiliteit. De
etiologie van deze heterogene aandoening heeft men nog niet kunnen doorgronden, maar naar alle
waarschijnlijkheid is er een genetische achtergrond. Het syndroom wordt hoofdzakelijk
gekarakteriseerd door: (a) klinisch en/of biochemisch hyperandrogenisme, (b) ovariële dysfunctie
en/of polycystische morfologie, en (c) geassocieerde metabole aandoeningen in een aanzienlijk
percentage van de vrouwen (1).
De term polycystische ovaria is misleidend omdat de ovaria niet bezaaid zijn met cysten zoals de naam
verondersteld maar met een groot aantal atretische follikels. Deze zijn het resultaat van hormonale
veranderingen waardoor ovariële follikels er niet in slagen correct te matureren waarop de
aanwezigheid van multiple follikels in verscheidene stadia van atresie volgt. Naast deze typerende
morfologie worden witte, gladde sclerotische ovaria met een verdikt kapsel en een hyperplastische
theca en stroma op echografisch beeld gezien. Vrouwen worden pas gediagnosticeerd met PCOS
indien ze naast dit typerend echografisch beeld één of meerdere symptomen vertonen (2, 3).
De symptomen van de aandoening zijn het resultaat van een hormonaal onevenwicht door een stoornis
in de hypothalamo-hypofysaire as. Gestegen spiegels luteïniserend hormoon (LH) leiden tot
overmatige androgeen productie die op zich een cascade van veranderingen in verschillende weefsels
veroorzaakt met heterogene presentatie van de ziektetekens onder de PCOS patiënten tot gevolg. De
symptomen (tabel 1) presenteren zich vaak tijdens tot enkele jaren na de puberteit. Andere vrouwen
ontwikkelen pas symptomen volgend op gewichtstoename of het stoppen van contraceptieve
behandeling, op elk tijdstip in hun reproductieve jaren. Sommige patiënten vertonen een ernstig beeld
van PCOS hoewel anderen mild getroffen kunnen zijn waarbij ze slechts één of enkele van
onderstaande symptomen ontwikkelen (4).
OPSOMMING & VOORKOMEN van SYMPTOMEN bij vrouwen met PCOS Onregelmatige of afwezige menstruele cyclus 80%
Moeilijkheden om zwanger te worden (gedaalde fertiliteit) 40%
Gestegen gezichts- en lichaamsbeharing 70%
Acné en vettige huid 20%
Verdunning van hoofdhaar 15%
Gewichtstoename en moeilijkheden om gewicht te verliezen 50%
Minder frequent voorkomende symptomen: verhoogd risico op miskraam, acanthosis nigricans, stemmingsschommelingen en onverklaarbare moeheid
Tabel 1. Voorkomen van PCOS symptomen Elsheikh and Murphy, 2008(4)
Aangezien de hormonale veranderingen ook wijzigingen veroorzaken in ondermeer insuline en vet
metabolisme beperken de gevolgen van het syndroom zich niet alleen tot symptomen op reproductieve
leeftijd, maar heeft het ook consequenties op lange termijn (tabel 2). Insuline resistentie met
compensatoire hyperinsulinemie zorgt niet alleen voor een opflakkering van hyperandrogenemie en
3
ovulatoire dysfunctie, maar kan in associatie met andere kenmerken van het metabool syndroom een
gestegen risico voor de ontwikkeling van diabetes mellitus type 2 en cardiovasculaire aandoeningen
inhouden. Aanhoudende stimulatie van het endometrium door oestrogenen kan leiden tot endometrium
hyperplasie (2, 4).
GEVOLGEN van PCOS KORTE-TERMIJN GEVOLGEN
irregulaire menses
hirsutisme/acne/androgene alopecia
infertiliteit
obesitas
metabole storingen
abnormale lipide spiegels/glucose intolerantie LANGE-TERMIJN GEVOLGEN
diabetes mellitus
cardiovasculaire aandoeningen
endometrium carcinoom Tabel 2. Gevolgen van PCOS Elsheikh and Murphy, 2008(4)
Tot op heden zijn er 3 verschillende definities van het syndroom gesuggereerd, wat het heterogene
voorkomen van de fenotypes weerspiegelt (tabel 3). Naast de US National Institutes of Health (NIH)
in 1990 en de European Society for Human Reproduction (ESHRE)/American Society of
Reproductive Medicine (ASRM) (Rotterdam) criteria in 2003 voegde de Androgen Excess Society
(AES) er in 2006 nog een andere definitie aan toe (5). Merk op dat obesitas en insuline resistentie geen
obligate criteria zijn, hoewel ze vaak bij patiënten worden aangetroffen. Afhankelijk van de criteria die
men hanteert bij diagnose kan de prevalentie van PCOS variëren van 6,5 à 8% (bij NICHD) tot 20%
(bij Rotterdam) bij vrouwen van reproductieve leeftijd (1).
Wat hieronder volgt is een model dat het begin en de instandhouding van PCOS verklaart (figuur 1).
Omdat de prevalentie van PCOS patiënten onder eerstegraads verwanten een significante stijging
vertoont, veronderstelt men een onderliggende genetische basis. De huidige hypothese over de
etiologie van PCOS is een interactie tussen multiple genetisch- en omgevingsfactoren. Tot op heden is
men niet in het wilde weg over het volledige genoom beginnen zoeken naar een mogelijk etiologisch
polymorfisme. Maar met onderstaand model in het achterhoofd is men in de verschillende pathways
die bijdragen tot het PCOS beeld op zoek gegaan naar genetische defecten die kunnen leiden tot het
ontstaan van deze vicieuze cirkel of meehelpen in het handhaven ervan. Verder in deze thesis zijn de
genen waar men onderzoek naar deed gecategoriseerd volgens het pathofysiologisch mechanisme
waarmee ze interfereren:
4
NICHD/1990 Rotterdam/2003 AES/2006
Diagnostische criteria
Vereist simultane aanwezigheid
van: 1. klinisch en/of biochemisch
hyperandrogenisme 2. menstruele dysfunctie
Vereist de aanwezigheid van
ten minste 2 criteria: 1. klinisch en/of biochemisch
hyperandrogenisme
2. ovulatoire dysfunctie 3. PCOM
Vereist de aanwezigheid van
hyperandrogenisme, klinisch of biochemisch, of beiden: 1. oligo-anovulatie of
2. PCOM
Exclusie criteria
Congenitale bijnier hyperplasie,
adrogeen secreterende tumoren, cushing’s syndroom en hyperprolactinemie
Congenitale bijnier hyperplasie,
adrogeen secreterende tumoren, cushing’s syndroom
Congenitale bijnier hyperplasie,
adrogeen secreterende neoplasma’s, androgeen/anabool drug gebruik of misbruik,
Cushing’s syndroom, syndromen van ernstige insuline resistentie, thyroïd dysfunctie en hyperprolactinemie
Klinische eigenschappen
Hirsutisme, alopecia en acne Hirsutisme, acne en androgene alopecia
Hirsutisme
Biochemische eigenschappen
1. totaal testosteron 2. vrij testosteron
3. androstenedione 4. DHEA
1. vrije androgeen index of vrij testosteron 2. totaal testosteron
3. DHEA
1. vrije androgeen index of vrij testosteron 2. totaal testosteron
3. DHEA 4. androstenedione
PCOM Niet geïncludeerd Ten minste 1 ovarium dat
vertoont: 1. twaalf of meer follikels (2-9mm in diameter) of
2. ovarieel volume -10ml
Ten minste 1 ovarium dat vertoont:
1. twaalf of meer follikels (2-9mm in diameter) of 2. ovarieel volume -10ml
NICHD – National Institute for Child Development and Human Diseases, AES – Adrogen Excess Society, PCOM – polycystisch
ovarium morfologie op echografie, DHEA - dehydroepiandrosteron
Tabel 3. Diagnostische criteria voor PCOS volgens 3 gepubliceerde definities Dasgupta and Mohan Reddy, 2008(6)
I. Genen gerelateerd aan steroïd biosynthese en metabolisme & II. Genen gerelateerd aan
sexhormonen en hormoonregulatoren. Klinisch en/of biochemisch hyperandrogenisme is een
diagnostisch criterium dat men aantreft in alle 3 de definities van het PCOS syndroom. Dit
impliceert dat steroïd hormonen, hoofdzakelijk androgenen, bijdragen tot één van de
fundamentele karakteristieken en klinische manifestaties van de aandoening. In de zoektocht
naar de onderliggende genetische pathogenese van PCOS zijn genen betrokken in de
biosynthese en actie van androgenen cruciaal (1).
III. Genen betrokken in insuline resistentie en cardiovasculaire aandoeningen. PCOS patienten
vertonen meer insuline resistentie en compensatoire hyperinsulinemie dan gezonde vrouwen.
Deze gestegen insuline spiegels lijken een belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van
metabole aandoeningen. Insuline beïnvloedt LH en als dusdanig ook steroidogenese. Genetische
varianten die de insuline respons treffen kunnen betrokken zijn bij een gestegen prevalentie van
PCOS (1).
IV. Genen betrokken in weefsel remoddeling en inflammatoire processen. Chronische
inflammatie draagt bij tot de ontwikkeling van PCOS omdat inflammatoire cytokines insuline
resistentie intensiveren. Obesitas wordt in hoge percentages onder PCOS patiënten aangetroffen
en speelt hierin een belangrijke rol omdat de expressie van inflammatoire cytokines gestegen is
in vetweefsel (1).
5
Deze thesis gaat op zoek naar de rol van genetische polymorfismen in de etiologie van PCOS. Ze
poogt een overzichtelijke bespreking aan te reiken van de genetische varianten die tot op heden
bestudeerd zijn inclusief reflecties over de relevantie van de polymorfismen om uiteindelijk te komen
tot een hypothese van de etiologie van PCOS.
Veranderingen in pulsatiele gonadotropine-releasing hormoon (GnRH) loslating kan leiden tot relatieve stijging in LH ten
opzichte van FSH biosynthese en secretie. LH stimuleert ovariële androgeen productie, de relatieve schaarste van FSH voorkomt adequate stimulatie van aromatase activiteit in de granulosa cellen, leidend tot een gedaalde conversie van androgenen naar het potente oestrogeen oestradiol. Gestegen intrafolliculaire androgeen spiegels resulteren in follikel atres ie.
Gestegen circulerende androgeen spiegels dragen bij tot abnormaliteiten in lipide profielen en de ontwikkeling van hirsutisme en acne. Gestegen circulerende androgenen kunnen ook afkomstig zijn van de bijnier. Gestegen serum androgenen (primair androstenedione) worden perifeer omgezet in oestregen (primiar estron). Omdat conversie primair gebeurt in de stromale
cellen van vetweefsel, zal oestrogeen productie gestegen zij in obese PCOS patiënten. Deze conversie resulteert in chronische feedback naar de hypothalamus en de hypofyse, in tegenstelling tot de normale fluctuaties in feedback geobserveerd in de aanwezigheid van een groeiende follikel en snel veranderende spiegels van oestradiol. Aanhoudende oestrogeen stimulatie
van het endometrium kan leiden tot endometrium hyperplasie. Insuline resistentie te wijten aan genetische abnormaliteiten en/of gestegen vetweefsel draagt bij tot follikel atresie in de ovaria zowel als de ontwikkeling van acanthosis nigricans in de huid. Een gebrek aan folliculaire ontwikkeling resulteert in anovulatie en daaruit volgende oligo-amenorree. Merk op dat dit
syndroom kan ontwikkelen uit primaire dysfunctie van gelijk welk orgaan systeem. Gestegen ovariële androgeen productie kan bijvoorbeeld te wijten zijn aan ofwel een intrinsieke abnormaliteit in enzymatische functie en/of abnormale hypothalamo-hypofysaire stimulatie met LH en FSH. De gelijke noemer is de ontwikkeling van een zelf-bestendig niet-cyclisch hormonaal
patroon. Laten we niet vergeten dat dit model onderhevig is aan extrinsieke omgevingsfactoren die mee de fenotypische uiting bepalen.
Figuur 1. Ontstaan en instandhouding van PCOS Schorge et al, 2008(7)
hypothalamus
hypofyse
bijnier Ovaria (theca)
vetweefsel
huid uterus
∆ pulsatiel GnRH
↑ LH:FSH ratio
↑androgeen Abnormaal lipide
profiel
Hirsutisme, acne, acanthosis nigricans
Insuline resistentie Folliculaire
atresie
Anovulatie/amenorree
Endometrium hyperplasie
↑oestron (niet-cyclisch)
Abnormale feedback
6
METHODOLOGIE
Om de algemene kennis omtrent PCOS te vergroten om dieper in te kunnen gaan op de materie werd
bij aanvang van deze thesis de cursussen gynaecologie van 3de
bachelor en 1ste
master, in het bijzonder
de les van Professor De Sutter in verband met PCOS opgefrist. In de universiteitsbibliotheek werden
gynaecologie boeken, meer specifiek de hoofdstukken betreffende PCOS geraadpleegd. Nadien werd
gestart met het zoeken naar relevante reviews in de online databank Pubmed. Deze databank werd
geopend via de website van UGent om van het SFX systeem gebruik te kunnen maken. Dit systeem
stelt je in staat om rechtstreeks over het volledige artikel te beschikken indien het verschenen is in een
tijdschrift waar de universiteit op geabonneerd is, als je over een VPN verbinding met de universiteit
beschikt. Zoektermen “Polycystic ovary syndrome/etiology”[Mesh] OR “Polycystic ovary
syndrome/genetics” [Mesh] en Polycystic ovary syndrome AND polymorphism met de limieten
review, English, French, German, Dutch leverden bruikbare reviews. Met de functie related article
werden nog meer relevante reviews en artikels opgespoord. Op deze manier kon men zich al een idee
vormen over het onderwerp en werd het duidelijk in welke richting deze thesis moest gaan. Het waren
voornamelijk de reviews van Escobar-Morreale et al (2005) en Simoni et al (2008) die een belangrijke
bron waren voor het zoeken naar artikels over de genetische varianten en hun associatie met het
syndroom (8, 9). Van al deze artikels afzonderlijk werden een aantal kenmerken nagegaan en deze
werden genoteerd in overzichtstabellen. Deze kenmerken waren: gen, variant, de populatie, het aantal PCOS
patiënten en aantal controles, het soort studie, de P-waarde van de associatie met PCOS, eventuele associatie met fenotypisch
kenmerk, diagnosecriteria en eventuele associatie met behandeling.
Wat volgt is een woordje uitleg over linkage analyse en case-control studies, de moleculaire
genetische studies die gebruikt worden in de zoektocht naar de etiologie van PCOS. Linkage analyse
is een family-based moleculaire techniek die gezorgd heeft voor de identificatie van de genetisch
abnormaliteiten leidend tot vele monogenische Mendeliaanse aandoeningen. In een linkage analyse
worden markers, die frequent gelokaliseerd zijn in intergenische regio’s van DNA, bestudeerd in
verscheidene leden van aangetaste families. De markers die normaal bestudeerd worden in linkage
studies bevatten microsatellieten en single-nucleotide polymorphisms (SNPs). Case-control studies
bestuderen specifieke genetische markers of allelen die meer frequent in aangetaste individuen
voorkomen vergeleken met onaangetaste personen van dezelfde populatie. Deze studies focussen op
de associatie van een genetische variant van een aandoening in een populatie en niet op de wijze van
overerving van een kenmerk. Ze zijn te verkiezen voor het vinden van ‘verdachte’ loci, laag-risico
allelen die vaak gevonden worden in relatief hoge frequenties in de algemene populatie, en die niet
resulteren in sterke signalen in family-based studies. Een positieve associatie betekent een gestegen
risico voor de aandoening in dragers van het at risk-allel, dat een oorzakelijke rol kan hebben in De
aandoening of in linkage disequilibrium kan zijn met het gen dat eigenlijk de aandoening veroorzaakt
(8).
7
RESULTATEN
I. Genen gerelateerd aan steroïd biosynthese en metabolisme
Klinisch en/of biochemisch hyperandrogenisme is een diagnostisch criterium dat men aantreft in alle 3
de definities van het PCOS syndroom. Dit impliceert dat steroïd hormonen, hoofdzakelijk androgenen,
bijdragen tot één van de fundamentele karakteristieken en klinische manifestaties van de aandoening.
In de zoektocht naar de onderliggende genetische pathogenese van PCOS zijn genen betrokken in de
biosynthese en actie van androgenen cruciaal (1).
Theca cellen in de ovaria van vrouwen met PCOS vertonen overexpressie van alle steroïd enzymen die
betrokken zijn bij androgeen biosynthese. Door de enzymoverexpressie zullen deze cellen gestegen
hoeveelheden progesteron, 17-hydroxyprogesteron, testosteron, en androstenedione aanmaken
vergeleken met de theca cellen van niet-hyperandrogene vrouwen.
Figuur 2. Genen betrokken in steroidogenese Deligeoroglou et al (2009)(1)
AKR1C3 . Het type 5 17β-hydroxysteroid dehydrogenase dat gecodeerd wordt door dit gen is een
enzym dat deel uitmaakt van de testosteron biosynthese. Qin et al. hebben een significant positieve
associatie gevonden tussen de aanwezigheid van een SNP in dit gen en PCOS gevoeligheid in Noord-
Amerikaanse vrouwen, zowel van Kaukasische als Afro-Amerikaanse etnische afkomst. Het SNP doet
promotor activiteit significant stijgen (10).
cholesterol
pregnenolone
progesteron
deoxycorticosterone
mineralocortocoïden
11-deoxycortizole
17-OH-pregnenolone
glucocortocoïden
DHEA
17-OH-progesteron androstenedione
testosteron
oestradiol
StAR CYP11A
CYP17 CYP17
CYP19
HSD3B HSD3B
CYP21 CYP21
HSD3B
17-lyase 17-α-hydroxylase
8
CYP1A1. Een polymorfisme in het CYP1A1 gen, dat codeert voor het P450 fase I drug
metaboliserende enzym, kan leiden tot gestegen toxificatie en heeft een associatie met PCOS
ontvankelijkheid bij Zuid-Indische vrouwen (11).
GSTM1 & GSTT1. Polymorfismen in fase II detoxificatie enzymes, glutathion S-transferase genen,
kunnen resulteren in abnormale functie en formatie van folliculaire cysten in de ovaria en op die
manier een onevenwicht in hormonale spiegels veroorzaken. Zowel voor GSTM1 als voor GSTT1
varianten werden geen associatie gevonden met het voorkomen van PCOS (11).
CYP11A1. Variaties van het CYP11A gen dat codeert voor het P450scc enzym worden getipt als
kandidaat polymorfismen in de etiologie van PCOS. Het P450scc enzym, ook gekend als cytochroom
P450scc of cholesterol side-chain cleavage, gelokaliseerd op chromosoom 15q24, is immers het
enzym dat de initiële en snelheidslimiterende stap in bijnier en ovariële androgeen synthese katalyseert
namelijk de conversie van cholesterol, dat geïntroduceerd wordt in de mitochondriën door het
sterodogene acute redulatory protein (StAR), in pregnenolone. In 3 studies werd het variable number
tandem repeat (VNTR) polymorfisme, dat in de Kaukasische populatie voorkomt bestaande uit 4,6,8
en 9 repeats van een (TTTTA)n pentanucleotide, geassocieerd met vatbaarheid voor het ontwikkelen
van PCOS. Gharani et al., bij wie elke patiënt polycystische ovaria vertoonde op echografisch beeld
maar niet noodzakelijk hirsutisme en/of anovulatie moest vertonen, meldden dat afwezigheid van het
meest frequente 4 repeats allel geassocieerd is met PCOS en met het biochemisch kenmerk van
gestegen serum testosteron spiegels bij Britse vrouwen (12). Diamanti-Kandarakis et al. en Wang et
al. bevestigden de afwezigheid van de 4 repeats allel bij PCOS patiënten bij respectievelijk Griekse en
Chinese Han vrouwen (13, 14). Deze laatstgenoemde rapporteerde bovendien dat dit VNTR
polymorfisme geassocieerd is met een gestegen BMI in de patiëntengroep. Bij de vergelijking tussen
Britse patiënten en gezonde individuen werd er door Gaasenbeek et al. een associatie gevonden van de
(TTTTA)n pentanucleotide variant en PCOS, maar bij globale vergelijking van haplotype frequentie
was deze associatie niet langer significant (15). Door dezelfde onderzoeksgroep werd studie gedaan
naar dezelfde variant in de Finse populatie en daar werd geen associatie ontdekt. Een family-based
studie van Urbanek et al. bij 150, overwegend Europese families op de plaats van de pentanucleotide
repeat, meer bepaald 528 bp van de ATG translatiestartplaats , vandaar anders gerapporteerd door de
studie namelijk D15S520, kon ook geen associatie aantonen (16). Een AAAT repeat in het CYP11A
gen, eveneens onderzocht door Gaasenbeek et al. in een Britse en Ierse populatie, vertoonde geen
associatie (15).
CYP17A1. Het sleutelenzym in de oestrogeenbiosynthese in de ovaria en de bijnier is het P450c17α
enzym, welke een dubbele rol heeft namelijk 17α-hydroxylase en 17,20-lyase. Deze katalyseren
respectievelijk de conversie van pregnenolone naar 17-hydroxypregnenolone en progesteron naar 17-
9
hydroxyprogesteron. Bovendien staan ze ook in voor de productie van dehydroepiandrosteron en
androstenedione, hoewel in mensen alleen de conversie van ∆steroïden is aangetoond.
Rosenfield et al. opperden verschillende jaren geleden dat vrouwen met functioneel
hyperandrogenisme en PCOS een overdreven adrenale en ovariële responsiviteit hebben, en dat
toegenomen activiteit van P450c17α verantwoordelijk was voor de toegenomen androgeen synthese en
secretie (17). Ze stelden de stijging in serum 17-hydroxyprogesteron voor in antwoord op het GnRH
analoog nafarelin als marker van functioneel ovarieel hyperandrogenisme. Studies die bijnier
stimulatie met ACTH en ovariële stimulatie en suppressie met long-acting GnRH triptorelin
gebruiken, suggereerden eveneens dat de meeste hyperandrogene vrouwen gestegen P450c17α
activiteit in de bijnier en ovaria hebben, en dat de gestegen bijnier P450c17α activiteit niet beïnvloed
was door ovariële functie. Daarenboven zijn P450c17α expressie en activiteit gestegen in ovariële
thecacellen van PCOS vrouwen, gedefinieerd door de NICHD criteria, vergeleken met deze van niet-
hyperandrogene controles.
Met deze bevindingen in het achterhoofd werd CYP17, gelokaliseerd op chromosoom 10q24.3,
beschouwd als kandidaat gen voor de pathogenese van het PCOS syndroom. In sommige individuen
bevat de promotor regio van het CYP17 gen een T→C substitutie wat een Sp1 site op -34 basenparen
van de start van de transcriptieplaats creëert. Dit SNP genereert een recognition site voor het MspA1
restrictie enzym. Anders gezegd, door één basenpaar verandering in de '5 promotor regio voor CYP17
bekomt men een additionele promotor plaats (CCACC box), wat een stijging van expressie kan
teweegbrengen, voornamelijk als de vrouw homozygoot is (genotype A2A2). Er is slechts 1 studie die
een significante associatie heeft aangetoond met de -34T/C SNP en PCOS in vergelijking met een
controlegroep (p=0.03, en zelfs in vergelijking met de gewone populatie p=0.02). Deze studie was een
combinatie van een family-based en case control studie waarin 14 families werden bestudeerd waaruit
81 vrouwen met PCOS of mannen met vroegtijdige kaalheid werden weerhouden. Nadat er meer
patiënten aan de analyse werden toegevoegd waren de resultaten echter niet langer significant (18).
Diamanti-Kandarakis et al. rapporteerden een significant verschil in de frequentie van homozygote
A2A2 genotypes tussen PCOS (8%) en controles (0%), maar na correctie ging deze correlatie
eveneens verloren (het aantal patiënten met A2A2 genotype was slechts 4) (19). Er kon wel worden
besloten dat het klinische beeld van hyperandrogenemie verergerd wordt door de aanwezigheid van
het SNP, voornamelijk als patiënten homozygoot zijn, ondanks het feit dat basenpaar substitutie niet
het primair genetisch defect in PCOS blijkt te zijn. Alle overige studies, met bijna uitsluitend vrouwen
van Kaukasische afkomst, concluderen dat het polymorfisme niet verschillend voorkomt onder
gezonde en PCOS vrouwen, ook hormonale profielen verschillen niet noemenswaardig (16, 20-23).
CYP19A1. Het CYP19A1 gen, gelegen op chromosoom 15q21.1, codeert een belangrijk onderdeel van
aromatase, het enzym dat verantwoordelijk is voor de conversie van C19 steroïden (androgenen) in
C18 steroïden (oestrogenen). In granulosa cellen en follikels van vrouwen met PCOS kan de
10
aromatase activiteit afgenomen zijn. Het resultaat van deze gedaalde activiteit, een mogelijke
overmaat aan androgenen, kan bijdragen in de abnormale ontwikkeling van follikels.
Gharani et al. bestudeerden een TTTA VNTR bij Britse vrouwen en kon daaruit concluderen dat dit
VNTR de gevoeligheid voor PCOS niet beïnvloedt, net zoals enkele SNPs bij Spaanse vrouwen,
onderzocht door Petry et al., evenmin de ontvankelijkheid voor PCOS beïnvloeden (12, 24). Toch kan
in deze laatstgenoemde studie een significant resultaat gerapporteerd worden, namelijk een positieve
associatie tussen SNP50 en de PCOS score, dus de ernst van PCOS en een verband tussen dat
polymorfisme en serum testosteron spiegels. De vermelde symptomen score voor PCOS was berekend
op basis van een aantal kenmerken: menstruele irregulariteit, acne, hirsutisme, testosteron > 3mmol/l
en LH > 10 IU/l. Een family-based studie van Urbanek et al. vond initieel een verschil, maar na
correctie was er geen significante stijging meer (16).
CYP21. Een veel voorkomende bevinding bij vrouwen die leiden aan PCOS of functioneel
hyperandrogenisme is een overdreven serum 17-hydroxyprogesteron antwoord op ACTH stimulatie.
Deze vaststelling zette een groep aan om CYP21 te bestuderen, een gen dat codeert voor het 21-
hydroxylase enzym, hetgeen de conversie van 17-hydroxyprogesteron in 11-deoxycortisol katalyseert.
Symptomatische heterozygoten voor CYP21 mutaties hebben een fenotype dat lijkt op dat van PCOS,
maar het is onduidelijk of alle dragers van CYP21 mutaties een verhoogd risico hebben om PCOS te
ontwikkelen. Eveneens is er geen duidelijke concordantie tussen CYP21 genotype en de functionele
origine van de overmaat aan androgenen in hyperadrenerge vrouwen met CYP21 mutatie. In 1990
reeds vonden Hague et al in een case control studie bij 99 Kaukasische vrouwen met PCOS bij
echografisch onderzoek een significante toegenomen frequentie van HLA DRW6, zelfs na correctie
van testing van verschillende antigenen en een gedaalde frequentie van het DR7 humaan leukocyten
antigen haplotype (25).
EPHX1. Het EPHX1 gen codeert voor het detoxificatie enzym microsomaal epoxide hydrolase, een
component van de anti-oestrogeen binding site complex. Korhonen et al. vond 2 SNPs, T→C
(Tyr113His) in exon 3 en A→G (His139Arg) in exon 4. Deze onderzoekers vonden een significant
gestegen frequentie van haplotypes met lage activiteit C-G (His113-Arg139) in 112 Finse PCOS
patiënten versus een controle groep van 115 Finse vrouwen (26).
GATA6. Jones et al. meldden in hun onderzoek bij Australische vrouwen met PCOS naar GATA
binding proteïne 6, een transcriptiefactor, geen verschil in frequentie van allelen tussen cases en
controles. Er was eveneens geen noemenswaardige associatie tussen de SNPs en klinische of
fenotypische gegevens te rapporteren (27).
11
H6PD. Een variant van het hexose-6-fosfaat dehydrogenase gen is verbonden met PCOS gevoeligheid
bij Spaanse vrouwen (San Millan et al.), maar niet bij Britse en Ierse vrouwen (Draper et al.) (28, 29).
In de Spaanse studie rapporteerde men overigens dat het basale cortisol, het basale en ACTH
gestimuleerde 17-hydroxyprogesteron bij de variant gestegen zijn. Het enzym regenereert gereduceerd
nicotinamide adenine dinucleotide fosfaat in het endoplasmatsich reticulum, waarbij het de richting
van 11β-hydroxysteroid dehydrogenase type 1 activiteit beïnvloedt.
HSD11B1. Geen van beide varianten van het gen, dat codeert voor 11-β-hydroxysteroid
dehydrogenase, een enzym dat de inactivatie van cortizole in cortisone regelt, zijn geassocieerd met
gevoeligheid voor PCOS, noch fenotypische kenmerken volgens hierboven vernoemde onderzoekers
(28, 29).
Aangezien recent is aangetoond dat 11β-hydroxysteroid dehydrogenase type 1 en hexose-6-fosfaat
dehydrogenase cortisone-reductase deficiëntie (CRD) veroorzaken, een zeldzame aandoening waarbij
vrouwen zich presenteren met een klinisch beeld dat goed op PCOS gelijkt, werden beide genen
onderzocht als kandidaat genen voor de pathogenese van PCOS. Hyperandrogenisme en PCOS-
achtige symptomen zijn afkomstig van stimulatie van de hypofyse-bijnier as, die op zijn beurt dan
weer tot stand komt door de gereduceerde ontwikkeling van cortisol in doelweefsels, dit is althans de
algemeen geaccepteerde hypothese, hoewel niet ondersteund door direct experimentele evidentie.
HSD3B2. Conversie van ∆5 steroïden in ∆4 steroïden in de bijnieren en de ovaria worden gerealiseerd
door het enzym, gecodeerd door HSD3B2. Mutaties in dit gen zijn gekend en resulteren in een
zeldzame vorm van klassieke congenitale bijnierhyperplasie, met volgende kenmerkende
eigenschappen: zoutverspilling in beide geslachten en incomplete masculinisatie van de externe
genitaliën in genetische mannen omdat zowel de adrenale als ovariële steroïdogenese ernstig
beschadigd zijn. Biochemische merkers voor deze aandoening zijn gestegen serum 17-
hydroxypregnenolone en dehydroepiandrostenedione concentraties. Een marker dichtbij de HSD3B2
locus was niet in linkage of in associatie met PCOS, gedefinieerd volgens chronisch irregulaire
menses en hyperandrogenisme in een Amerikaanse family-based studie van Urbanek et al. bestaande
uit 148 Europese en 2 Caraïbische families (16).
HSD17B6, HSB17B3 & HSD17B1/B2. 17β-hydroxysteroid dehydrogenase type III is ook gekend als
17-ketosteroid reductase. Dit enzym katalyseert de conversie van het C19-inactieve androstenedione
naar het biologisch actieve androgeen, testosteron, in de testis. Men veronderstelt dat vrouwen met
ovariële 17-ketosteroid reductase deficiëntie waarschijnlijk een normaal vrouwelijk fenotype hebben
bij geboorte en normale borstontwikkeling in de puberteit maar in puberteit zouden ze zich presenteren
met virilisatie en menstruele stoornissen door de plotse stijging van de ovariële secretie van
androstenedione. Er werden geen mutaties geïdentificeerd in HSD17B3 in Kaukasische en Afro-
12
Amerikaanse vrouwen met PCOS gedefinieerd door NICHD criteria (30). Er werd eveneens geen
evidentie voor linkage of associatie met het type 1, Type 2 en type 3 17β-hydroxysteroid
dehydrogenase loci gevonden in de Amerikaanse family-based studie van Urbanek et al.
Jones et al. voerden uitgebreid onderzoek naar associatie tussen het voorkomen van PCOS en 6
verschillende polymorfismen in het gen dat codeert voor 17β-hydroxysteroid dehydrogenase 6
HSD17B6 bij Australische vrouwen. rs898611 is het enige SNP met een verschil in allel distributie
tussen patiënten en gezonde individuen. Bovendien was er ook nog invloed van dit allel op het
fenotype, namelijk een gestegen body mass index (BMI) en gedaalde fasting glucose-insuline ratio
(27). Twee polymorfismen, rs2277339 en rs10459246 waren helemaal niet gecorreleerd met PCOS,
noch met het voorkomen, noch met klinische kenmerken. Volgende SNPs brengen geen verschil in
allel distributie teweeg maar beïnvloeden wel het fenotype: rs9767600 veroorzaakt stijging van BMI
en daling van fasting glucose-insuline ratio, rs1870673 correleert met gestegen BMI en met een daling
van testosteron spiegels indien heterozygoot voor het SNP, rs1227117 correleert met gestegen BMI.
SRD5A1 & SRD5A2. Het steroïd 5α-reductase is betrokken in de steroïd biosynthese, het
enzym katalyseert namelijk de omzetting van testosteron in dehydrotestosteron in de nucleus.
Enerzijds zijn transcriptiefactoren van deze genen gelegen in de ovaria, alwaar de activiteit
van 5α-reductase de ovariële follikels allicht onderdrukt. Anderzijds treft men ze aan in de
haarfollikels waar men gelooft dat ze bijdragen aan diverse vormen van hirsutisme bij
vrouwen met PCOS. Een genetische associatie-studie bij blanke, Noord-Amerikaanse
vrouwen van deze 2 isovormen heeft 7 SNPs in SRD5A1 en 8 SNPs in SRD5A2 bestudeerd
(Goodarzi et al.). Beide isovormen zijn geassocieerd met PCOS gevoeligheid, maar dat enkel
beide SRD5A1 haplotypes geassocieerd waren met de graad van hirsutisme suggereert dat
enkel deze isovorm belangrijk is in haarfollikels. Er werden 3 verschillende haplotypes
gerapporteerd in SRD5A2, waarvan het eerste geassocieerd was met een significant gestegen
frequentie van PCOS, het tweede niet gecorreleerd was met PCOS gevoeligheid. Het derde
haplotype was dan weer gekenmerkt door een significant gedaalde frequentie van PCOS
patiënten (31).
13
GEN VARIANT/LOCUS STUDIE POPULATIE CASES,CO
NTROLES
P-
waarde
ASSOCI
ATIE
FENOTYPE DIAGNOSECRITERIA
AKR1C3 -71G/A Qin, 2006 Caucasis & Afro-
Amerikaans
121,128 0.0124 JA Rotterdam(2/3), °6
CYP1A1 mspl RFPL Babu, 2004 Zuid-Indië 180,72 0.0139 JA PCO ultrasound
CYP11A1 TTTTA VNTR Diamanti-Kandarakis, 2000 Griekenland K 80,90 0.03 JA NICHD
TTTTA VNTR Gaasenbeek, 2004 UK & Ierland 371,350 0.15 NEE Rotterdam(2/3),°6
TTTTA VNTR Gaasenbeek, 2004 Finland 475,960 0.075 NEE
TTTTA VNTR Wang, 2006 China (Han) 201,147 0.023 JA ↑BMI Rotterdam
AAAAT repeat Gaasenbeek, 2004 UK en Ierland 371,350 0.139 NEE Rotterdam(2/3), °6
TTTTA VNTR Gharani, 1997 UK 97,51aPCO,59 0.03 JA ↑T Rotterdam(2/3), °6
D15S519 & D15S520 Urbanek, 1999 °3 150 families >0.05 NEE Chronisch irregulaire
menses &
hyperandrogenisme
CYP17A1 MspA1 RFLP Marszalek, 2001 Polen 55,56 >0.05 NEE
MspA1 RFLP Diamanti-Kandarakis, 1999 Griekenland K 50,5 >0.05 NEE
MspA1 RFLP Techatraisak, 1997 VK 69,124 ns NEE
MspA1 RFLP Carey, 1994 K 81 0.03 JA
MspA1 RFLP Gharani, 1996 VK NEE
MspA1 RFLP Loivic, 1997 Slovenië 16,? ns NEE
D10S192 Urbanek, 1999 °3 150 families >0.05 NEE Chronisch irregulaire
menses &
hyperandrogenisme
CYP19A1 TTTA VNTR Gharani, 1997 VK 97,59 0.604 NEE Rotterdam(2/3), °6
14
SNP44 Petry, 2005 Spanje 186,71 0.09 NEE °5
SNP50 Petry, 2005 Spanje 186,71 >0.05 NEE ↑PCOSscore
↑T
°5
SNP60 Petry, 2005 Spanje 186,71 0.9 NEE °5
SNP64 Petry, 2005 Spanje 186,71 0.6 NEE °5
CYP19 CYP19 Urbanek, 1999 °3 150 families >0.05 NEE Chronisch irregulaire
menses &
hyperandrogenisme
CYP21 CYP21 Hague, 1990 K 99,? 0.027 JA NICHD + PCO ultrasound
EPHX1 p.Y113H Korhonen, 2003 Finland 112,115 0.026 JA Anovulatie & PCO
ultrasound
p.H139R Korhonen, 2003 Finland 112,115 JA Anovulatie & PCO
ultrasound
GATA6 rs7235350 (+) Jones, 2006 Australië 173,107 ns NEE NICHD
GSTM1 null deletion Babu, 2004 Zuid-Indië 180,72 NEE PCO ultrasound
GSTT1 null deletion Babu, 2004 Zuid-Indië 180,72 NEE PCO ultrasound
H6PD p.R453Q San Millan, 2005 Spanje 116,76 0.011 JA ↑basale F
↑17OHP
NICHD
p.R453Q Draper, 2006 VK & Ierland 191,261 0.84 NEE Rotterdam(2/3), °6
HSD3B2 D1S514 Urbanek, 1999 °3 150 families >0.05 NEE Chronisch irregulaire
menses &
hyperandrogenisme
HSD11B1 83557ins/delA San Millan, 2005 Spanje 116,76 >0.2 NEE NICHD
83557ins/delA Draper, 2006 VK & Ierland 191,261 0.84 NEE Rotterdam(2/3), °6
8359T/G Draper, 2006 VK & Ierland 191,261 0.84 NEE Rotterdam(2/3), °6
HSD17B6 rs898611 Jones, 2006 Australië 173,107 0.03 JA ↑BMI
↓fasting glucose
NICHD
15
rs2277339 Jones, 2006 Australië 173,107 ns NEE NICHD
rs10459246 Jones, 2006 Australië 173,107 ns NEE NICHD
rs9767600 Jones, 2006 Australië 173,107 ns NEE ↑BMI
↓fasting glucose
NICHD
rs1870673 Jones, 2006 Australië 173,107 ns NEE ↓T(heterozygoot
↑B
NICHD
rs1227117 Jones, 2006 Australië 173,107 ns NEE ↑BMI NICHD
HSD17B3 G289A Moghrabi, 1998 K & Afro-
Amerikaans
46,32 ns NEE Chronisch irregulaire
menses &
hyperandrogenisme
HSD17B1/2/3 D9S1809 Urbanek, 1999 °3 150 families >0.05 NEE Chronisch irregulaire
menses &
hyperandrogenisme
SRD5A1 rs3797179 Goodarzi, 2006 °4 287,187 0.005 JA ↑hirsutisme
↑mFGscore
NICHD
°1 Goodarzi, 2006 °4 287,187 ↑hirsutisme
↑mFGscore
NICHD
SRD5A2 rs11889731 Goodarzi, 2006 °4 287,187 0.043 JA NICHD
°2 Goodarzi, 2006 °4 287,187 ns NEE NICHD
p.V89L Goodarzi, 2006 °4 287,187 0.015 JA NICHD
°1]rs472402, rs2677933, rs248805, rs3822430, rs10060745 °2]rs7571644, RS12470143, rs12467911, rs2300697, rs11675297, rs2754530 °3]148 Europese & 2 caraïbische families °4]Blanke, Noord-Amerikaanse vrouwen aPCO]polycystische ovaria op echografisch beeld, geen symptomen °5]vroegtijdige Pubarche (zou antecedent zijn van PCOS) leeftijd 10j 6°] waarvan 100% PCO beeld op echografie ns]niet significant, P ≥0.05 K]Kaukasisch VK]Verenigd Koninkrijk
Tabel 4. Polymorfismen van genen gerelateerd aan steroïd metabolisme en biosynthese
16
II. . Genen gerelateerd aan sexhormonen en hormoonregulatoren
Polymorfismen die coderen voor sex hormonen of regulatoren van die hormoonactiviteit zijn het
onderwerp van studies omdat vrouwen met PCOS gekarakteriseerd worden door endocrinologische
abnormaliteiten.
ADRB2 & ADRB3. De mogelijkheid dat de β2 androgene receptor (ADRB2) bijdraagt in de
pathogenese van PCOS werd door Kurabayashi et al. onderzocht door de aanwezigheid van 2
varianten in het gen dat codeert voor ADRB2 na te gaan in Japanse vrouwen. De p.R16G (Arg16Gly)
variant werd niet geassocieerd met PCOS gevoeligheid, de p.Q27E (Gln27Glu) variant daarentegen
wel. Kurabayashi stelde vast dat vrouwen met het Gly/Gly genotype voor codon 16 of vrouwen met
ofwel het Gln/Glu ofwel het Glu/Glu genotype voor codon 27 van de ADRB2 significant hogere
insuline resistentie hadden dan deze met de Arg/Arg en Gln/Gln genotypes (32).
Ook werd een polymorfisme in de β3 androgene receptor (ADRB3), de p.W64R (Trp64Arg) variant
onderzocht door bovenstaande onderzoekers en Perez-Bravo et al. Beiden kwamen tot de conclusie dat
dit polymorfisme geen verhoogde gevoeligheid voor PCOS teweegbrengt. Perez-Bravo et al
constateerden echter wel dat er een associatie is tussen deze variant en triglyceride spiegels bij
vrouwen met deze aandoening. Er bestaat een beetje evidentie dat moleculaire defecten in ADRB3
vrouwen kan voorbestemmen voor obesitas en insuline resistentie omdat het energie verbruik daalt
(33).
AR. Alle androgenen handelen via de androgeenreceptor (AR) waarvan het gen dat codeert voor deze
receptor teruggevonden kan worden op chromosoom Xq11-12. De AR bezit 3 functionele domeinen
verantwoordelijk voor transactivatie, voor ligand-binding en voor binding met DNA. Exon 1 bevat
een variable number tandem repeat (VNTR) polymorfisme bestaande uit (CAG)n repeats, welke
codeert voor een polyglutamine kanaal in de N-terminale transactivatie domein van de AR proteïne.
Het aantal CAG repeats in de nomale populatie varieert tussen 11 en 31, met 20 repeats als meest
frequente aantal. Het aantal CAG repeats is omgekeerd evenredig met de transactivatie van de AR en
zijn activiteit. Kortom: korte repeats zijn geassocieerd met een hoge intrinsieke AR activiteit, terwijl
langere repeats correleren met lage AR activiteit. Hoewel er verwacht wordt dat hyperandrogenisme
een centrale rol speelt in de pathogenese van PCOS hebben sommige vrouwen met PCOS normale
serumspiegels van androgenen.
Een kleiner aantal CAG repeats is reeds gesuggereerd om het normale serum androgeen niveau te
verklaren gevonden in vrouwen met polycystische ovaria, infertiliteit en oligomenorree, in welke de
hyperandrogene symptomen het resultaat zouden zijn van de stijging van intrinsieke AR activiteit.
Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat het PCOS fenotype kan resulteren zowel uit
17
gestegen androgeen spiegels als uit verbeterde sensitiviteit voor androgenen veroorzaakt door een
meer actieve androgeen receptor. In elke lichaamscel van een vrouw ondergaat 1 van beide X
chromosomen willekeurige inactiviatie door methylatie van DNA. Wanneer inactivatie van een X
chromosoom met een groter aantal CAG repeats gebeurt dan wordt expressie van het kortere allel
begunstigd, welke een rol zou spelen in de pathogenese van PCOS.
Mifsud et al. meldden dat de CAG repeat lengte in de AR gen bij Chinese en Indische PCOS patiënten
en controles correleerde met testosteron spiegels, maar niet met gevoeligheid voor het ontwikkelen
van het syndroom. Als men enkel het kortste allel bij elk individu beschouwde en de patiënten in 2
groepen splitste naargelang hun totaal testosteron gehalte minder dan 1,73 nmol/L of meer betrof, was
het duidelijk dat de groep met normale testosteron spiegels (<1,73 nmol/L) een allel met kleiner aantal
CAG repeats bezat (34).
Bi-allelisch was er geen significant verschil tussen patiënten met hoog of normaal testosteron gehalte,
wat overeenstemt met resultaten van de studie van Jaaskelainen et al. bij Finse vrouwen (35). Waarom
bi-allelisch als in lichaamscellen van vrouwen slechts 1 X chromosoom tot expressie komt? Aangezien
de X inactivatie vroeg embryonaal willekeurig gebeurt is het fysiologisch effect van de AR het
gemiddelde van het effect van de lange en de korte allelen die coderen voor AR.
Hickey et al. vond in Australische Kaukasische patiënten dat hogere serum testosteron spiegels
geassocieerd zijn met een gestegen frequentie van grotere expressie van langere CAG repeat allelen
(36).
De studie van Van Nieuwerburgh et al. focust meer op verschillende subgroepen binnen de PCOS
populatie dan op verschillen tussen PCOS patiënten en gezonde vrouwen. PCOS patiënten met een bi-
allelisch gemiddelde lager dan 21 repeats hadden significant lagere dihydrotestosteron spiegels, lagere
androstenedione spiegels, lagere LH spiegels, lagere LH/FSH ratio en het hoogste percentage van
patiënten met acne en/of hirsutisme (37). Deze resultaten ondersteunen de hypothese dat vrouwen met
een kortere repeat PCOS ontwikkelen zelfs zonder gestegen androgeen spiegels, terwijl patiënten met
een langere repeat alleen PCOS ontwikkelen als hun androgeen spiegels gestegen zijn. De subgroep
van PCOS patiënten met de combinatie van klein aantal repeats en gestegen DHEAS level bevat het
hoogste percentage (90%) van patiënten met acne en/of hirsutisme. Tot de subgroep van patiënten met
de combinatie van een lange CAG repeat en niet gestegen DHEAS niveau behoort het laagste
percentage (48%) personen met acne en/of hirsutisme. Kortom: de gevoeligheid van een PCOS patiënt
om acne of hirsutisme te ontwikkelen stijgt als de patiënt hoge DHEAS spiegels heeft en/of kortere bi-
allelische repeat lengte.
In een family-based studie uitgevoerd in de Verenigde Staten door Urbanek et al. werd geen evidentie
voor linkage of associatie met PCOS aangetroffen in de AR locus (16).
DRD3. Dopamine is een belangrijke inhibitor van GnRH en prolactine secretie. Normale ovulatoire
functie kan bovendien dopamine afhankelijk zijn. Twee observaties ondersteunen de hypothese dat
18
dysregulatie van dopamine kan leiden tot de ontwikkeling van PCOS. Naast gestegen androgeen
secretie vertoont tot een derde van de PCOS patiënten eveneens milde hyperprolactinemie, wat
verklaard kan worden door dopamine deficiëntie. Ten tweede is PCOS gekarakteriseerd door gestegen
LH secretie, wat suggestief is voor een relatieve dopamine deficiëntie aangezien is aangetoond dat
infusie van dopamine de gestegen LH secretie in sommige patiënten onderdrukt.
Legro et al. identificeerden een hoog prevalent dopamine receptor gen polymorfisme, allel 2, bij
Hispanic vrouwen in de Verenigde Staten. DNA-onderzoek bij 180 vrijwilligers onthulde dat vrouwen
met genotype 2:2 zich vaker presenteren met irregulaire menses, gestegen serum testosteron spiegels
en hyperandrogene chronische anovulatie. Om ovulatoire respons te bereiken hebben patiënten met dit
homozygote genotype een significant hogere dosis clomifeen nodig omdat ze de neiging hebben om
resistent te zijn aan ovulatie inductie (38).
Een andere studie bij non-Hispanic blanke vrouwen uit het Zuid-Oosten van de Verenigde Staten kon
geen verschil aantonen in de distributie van de 3 verschillende DRD3 genotypes (1:1, 1:2, 2:2) tussen
PCOS en controles. Kortom, het 2:2 genotype was niet meer prevalent onder vrouwen die kampen met
PCOS dan onder controles (39).
FSHR & FSHB. Normale gonadale functie is afhankelijk van de integriteit van de hypofyso-gonadale
as, waar het FSH een sleutelrol speelt. Bij vrouwen is FSH vereist voor folliculaire groei, oestrogeen
productie en eicelmaturatie. De functie van het hormoon wordt gemedieerd door de FSH receptor
(FSHR). Er is aangetoond geweest dat een defect FSHR de folliculogenese en de ovariële functie kan
aantasten.
Het FSHR gen bevat 2 belangrijke SNPs in exon 10, Thr307Ala en Ser680Asn, die beiden onderzocht
werden in 3 studies. In de Kaukasische (Conway et al, 1999) en de Chinese populatie (Tong et al,
2001) werd voor beide polymorfismen geen verschillende allelische distributie gevonden(40, 41). In
de Japanse studie van Sudo et al. waren beide SNPs daarentegen meer prevalent in PCOS vrouwen
dan bij controles. Verder werd er in deze laatste studie ook vastgesteld dat er een significant hogere
dosis exogeen gonadotrofine nodig is om ovulatie te induceren in de SS groep in vergelijking met de
NS groep. In de SS populatie werden er bovendien ook hogere basale spiegels van FSH in vergelijking
met de NS groep terug gevonden (42).
Takakura et al. bestudeerden mutaties in exon 6, 7, 9 en 10 van het FSHR gen, maar er werden geen
inactiverende mutaties gevonden (43). Een family-based studie uitgevoerd in de Verenigde Staten
rapporteerde eveneens dat deze locus niet in linkage was of associatie met PCOS (16).
Bemerk hier reeds het verschil in gehanteerde diagnosecriteria. Bij Sudo et al werd de diagnose enkel
gesteld op basis van een PCO beeld bij echografisch onderzoek. Conway et al gebruikten volgende
punten: hirsutisme en/of infertiliteit en/of menstruele storing. Takakura en zijn team hanteerden de
meest strenge regels want vooraleer vrouwen gediagnosticeerd werden met PCOS moesten ze aan 3
19
criteria voldoen: 1) amenorree of oligomenorree, 2) gestegen LH en gestegen LH/FSH ratio, 3) PCO
beeld bij echografie bilateraal.
Een AccI restriction fragment length polymorfisme (RFLP) in het gen dat codeert voor de β subunit
van het gonadotrofine follikel-stimulerend hormoon (FSHB) is geassocieerd met PCOS gevoeligheid
volgens Tong et al. (44).
FST. Polymorfismen in het FST gen, gelegen op chromosoom 5q11.2, worden onderzocht om vast te
stellen of genetische variatie geassocieerd is met gevoeligheid voor PCOS of fenotypische
sleutelkenmerken van PCOS patiënten. Follistatine is een glycoproteïne aanwezig in een aantal
weefsels waaronder ovaria, bijnier cortex, hypofyse en pancreas. Zijn primaire functie is fijn-regelen
van de activiteit van activine, dat op zijn beurt de FSH productie stimuleert bij de hypofyse en
verhoogt zijn actie op granulosa cellen. Daarentegen neutraliseert follistatine activine en antagoneert
dusdanig de folliculogenese en aromatisatie. Veranderingen in follistatine functie of expressie kunnen
resulteren in sleutelkenmerken van PCOS zoals een gereduceerd serum FSH, gedaalde ovariële
follikelontwikkeling en gestegen ovariële androgeen productie.
Calvo et al. en Urbanek et al. hebben gefocuseerd op SNPs of mutaties in de coderende regio’s van het
gen (45, 46). Calvo et al vonden geen mutaties in de coderende regio van het gen, behalve een G tot A
verandering op cDNA positie 951, maar dit resulteert in een silent mutation. Geen van beiden vond
echter een significante associatie. Jones et al. onderzochten 7 SNPs gelegen zowel in coderende als
niet coderende regio’s van het gen. Ze vonden een associatie tussen 2 sleutel PCOS fenotypes en
polymorfismen van het FST gen, maar vonden geen verschil in allel frequentie tussen patiënten en
controles. rs3797297 is geassocieerd met een gestegen free androgeen index (FAI) en gedaalde SHBG
spiegels, rs11745088 is op zijn beurt geassocieerd met gestegen dehydroepiandrosterone sulfaat
(DHEAS), al waren er slechts 2 heterozygoten geïdentificeerd met dit polymorfisme waarvan DHEAS
spiegels voorhanden waren (47). Dit is in overeenstemming met vorige studies die hebben aangetoond
dat FST niet de belangrijkste locus is voor gevoeligheid in de meerderheid van de PCOS patiënten.
Toch kunnen polymorfismen in dit gen een rol spelen in de aandoening, mogelijks door gen-gen
interacties.
GNAS. Het signal transduction protein gene (GNAS), gelokaliseerd op 20q13.2-13.3, is betrokken in
hormoonproductie en insuline metabolisme aangezien het codeert voor het Gs proteïne α subunit
(Gas), een locus die voorheen reeds gekoppeld was aan obesitas en totale energie inname. Gas koppelt
receptor binding van verschillende hormonen door activatie van adenylaat cyclase. Het is een lid van
een grote familie G-proteïnes die integraal component zijn van verschillende signaal pathways.
Een T393C polymorfisme werd door Hahn et al. aangetroffen in dit gen. Ondanks dat het
polymorfisme niet geassocieerd is met PCOS gevoeligheid is de genotype distributie van GNAS wel
geassocieerd met body mass index (BMI) en insuline resistentie bij patiënten met PCOS. Metformine
20
behandeling gedurende 6 maanden, bij 105 PCOS patiënten verbeterde significant hyperandrogenisme,
menstruele cycli, gewichtsverlies en insuline resistentie, onafhankelijk van het GNAS1 genotype. Als
besluit kunnen we stellen dat het T393C polymorfisme niet geassocieerd is met PCOS, maar wel een
genetische merker kan zijn voor verhoogde gevoeligheid voor obesitas, het beïnvloedt namelijk de
graad van obesitas en insuline resistentie in PCOS vrouwen. Voor de volledigheid geven we ook nog
mee dat de C-allel drager groep hogere waarden vertoonde voor BMI, leptine en insuline resistentie in
vergelijking met TT-genotype vrouwen (48).
LEPR. Er zijn een aantal bevindingen die er toe leiden om variaties van leptine receptor genen op te
sporen en te verifiëren of ze een rol spelen in de oorzaak van neuroendocriene en metabole
abnormaliteiten karakteristiek aan PCOS.
Leptine is een door vetweefsel gesecreteerd eiwit dat inwerkt op de hypothalamus. De plasma leptine
concentratie is gewoonlijk hoger in obese vrouwen aangezien de concentratie correleert met de
hoeveelheid lichaamsvet. Behalve het signaleren van de nutritionele status naar het centrale
zenuwstelsel blijkt leptine eveneens een rol te hebben in reproductieve fysiologie. De exacte rol van
leptine in seksuele maturatie blijft onduidelijk, maar leptine en leptine-receptor deficiënte individuen
missen een normale pubertaire ontwikkeling. In de ovaria zijn leptine receptors aanwezig. Men kan
accumulatie van leptine mRNA in vetweefsel en een stijging van serum leptine concentraties
waarnemen bij normale individuen met chronische hyperinsulinemie. Pancreatische β-cellen
representeren een potentiële plaats van insuline-leptine interactie vermits deze cellen leptine-
receptoren vertonen, en mogelijk leptine geïnduceerde inhibitie van insuline-secretie mediëren.
Ondanks het feit dat serum leptine concentraties niet lijken te verschillen tussen vrouwen met PCOS
en controles, is er wel degelijk een koppeling van het leptine systeem aan insuline regulatie en
gonadale functie die leidde tot het bestuderen van LEPR gen varianten.
SSCP (single-stranded conformational polymorphism) screening en daarop volgende sequencing van
de exonen en hun onmiddellijk flankerende regio’s van LEPR onthulde 3 aminozuur varianten in exon
2 (Lys109Arg), exon 4 (Gln223Arg) en exon 12 (Lys656Asn) en een pentanucleotide insertie
(CTTTA) gelokaliseerd in de 3’-UTR van het LEPR gen, 60 nucleotiden na het stop codon. Initieel
waren serum insuline waarden geassocieerd met zowel variant LEPR exon 12 en variant LEPR 3’-
UTR genotypes, maar na correctie voor multiple vergelijkingen waren deze resultaten niet langer
significant. Men kan dus concluderen dat er geen evidentie is voor veranderde serum leptine
concentraties in PCOS, noch konden ze een causale rol demonstreren voor mutaties of varianten van
het LEPR gen in de ontwikkeling van het syndroom (49).
LHβ. Aangezien ongeveer 40% van de PCOS patiënten LH hypersecretie vertonen werd het LHβ gen
dat codeert voor de β-subunit van LH, dat verantwoordelijk is voor de LH specificiteit onderwerp van
verschillende studies. Initieel werden 2 mutaties Trp8Arg en Ile15Thr geïdentificeerd als de oorzaak
21
van een abnormale LHβ molecule (in sommige studies aangegeven als v-LH). Deze mutaties
veranderen de biologische functie van LH, v-LH bio-activiteit was gestegen in vitro, maar zijn
halfwaardetijd in de circulatie was significant korter vergeleken met het wild-type LH. In
verschillende etnische groepen is de mutante LHβ-molecule op grote schaal verspreid, variërend van
een frequentie van 0% in Zuid-Indië tot een extreem hoge 53,5% in Aboriginals van Australië, met een
gemiddelde wereldwijde prevalentie van 15%.
Elter et al. troffen geen verschil aan in frequentie van LHβ mutaties bij vrouwen met PCOS en
controles. Ook veroorzaakte de aanwezigheid van de variant geen significante verandering in serum
spiegels van androgeen en oestradiol (50).
Volgens Rajkhowa et al. is de LHβ variant geassocieerd met gestegen serum oestradiol en
waarschijnlijk secundair daaraan verhoogde SHBG en testosteron spiegels bij gezonde vrouwen, maar
niet in PCOS patiënten waar deze variant niets aan de klinische of hormonale expressie van de
aandoening verandert. Dit suggereert dat de mutante LHβ-molecule gelinkt kan zijn aan subtiele
veranderingen in de functie van hypothalamo-hypofyso-gonodale as. Vervolgens werd er ook nog
aangetoond dat obese PCOS vrouwen een hogere frequentie van de variant LH vertonen dan obese
controles (51).
Omtrent deze laatste stelling werd ook onderzoek gedaan in een grote studie met patiënten uit 4
verschillende landen namelijk Finland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten
(Tapanainen et al, 1999). In de individuele landen was de frequentie van de mutante LHβ-molecule
gelijkaardig in obese en niet-obese gezonde vrouwen, maar in Finland en Nederland was de frequentie
5 tot 7 maal lager in obese PCOS patiënten vergeleken met die in de andere groepen (2-4,5% vs.10,3-
33,3%; p<0.05). Dezelfde tendens werd gevonden in de VS, maar niet in de UK. De lage prevalentie
van de variant LHβ in obese PCOS patiënten suggereert dat deze mutante molecule op de ene of
andere manier obese vrouwen beschermt voor de ontwikkeling van symptomatisch PCOS. Dankzij
detectie van de mutante LHβ-molecule kan men, voornamelijk in obese vrouwen als prognostische of
diagnostische aanpak, het onderscheid maken tussen individuen met hoge of lage risico’s op de
ontwikkeling van symptomatisch PCOS (52).
Er werden tevens ook andere varianten in het LHβ gen onderworpen aan onderzoek, meer bepaald de
G1502 naar A1502 mutatie in exon 3 van LHβ, wat de aminozuur substitutie van Ser102 naar Gly102
veroorzaakt. In de 14 PCOS patiënten die onderzocht werden , werd de desbetreffende mutatie echter
niet aangetroffen (53).
SHBG. Sex hormoon-binding globulin (SHBG) is een transporter molecule specifiek voor
dihydrotestosteron, testosteron en oestradiol. Het gen dat codeert voor deze glycoproteïne is
gelokaliseerd op de korte arm van chromosoom 17p13-p12. Onder controle van verschillende
hormonale en metabole regulatoren wordt SHBG bij de mens voornamelijk in de lever
gesynthetiseerd. Deze synthese wordt positief beïnvloed door oestrogenen en thyroid hormonen, maar
22
geïnhibeerd door androgenen en insuline. Abnormale lage serum SHBG concentraties zijn
karakteristiek voor hyperandrogene vrouwen, zoals PCOS patiënten, en zorgen op hun beurt voor
gestegen beschikbaarheid van androgenen voor doelweefsels wat resulteert in hyperandrogene
symptomen zoals hirsutisme en acne.
In een marker dichtbij de SHBG locus in een family-based studie uitgevoerd in de Verenigde Staten
door Urbanek et al. werd geen evidentie voor associatie of linkage gerapporteerd (16). Hogeveen et al.
beschreven een SNP die leidt tot een missense Pro156Leu mutatie in het SHBG gen, wat resulteert in
abnormale glycosylatie en secretie van een SHBG mutant die bindingscapaciteit behoudt, in een
vrouw die zich presenteerde met ernstig hyperandrogenisme gedurende haar zwangerschap. Het wordt
echter zelden gevonden in ongeselecteerde hyperandrogene vrouwen (54). Recent is er een associatie
tussen een microsatelliet (TAAAA)n polymorfisme in de promotor van het SHBG gen en PCOS
gerapporteerd. Langere allelen (meer dan 8 repeats) waren frequent in Griekse PCOS patiënten,
gedefinieerd door de NICHD criteria, terwijl niet-hyperandrogene vrouwen zich presenteerden met
een hogere frequentie van kortere allelen. Verder in de PCOS groep hebben dragers van het langere
allel genotype lagere SHBG spiegels dan deze met kortere allelen. Daardoor kan dit polymorfisme
gerelateerd worden aan lage SHBG spiegels karakteristiek voor PCOS, wat androgeen
beschikbaarheid voor doelweefsels verhoogt (55). Ferk et al. rapporteerden eveneens dat dit
polymorfisme predictor kan zijn voor serum SHBG concentraties. Het polymorfisme zou één van de
vele genetische linken kunnen zijn naar de ontwikkelingshypothese van PCOS. Zo zouden individuen
met een genetisch bepaalde lage SHBG concentratie geëxposeerd kunnen worden aan hoge vrije
androgenen gedurende het foetale leven en dat programmeert hun toekomstige hyperandrogene PCOS
karakteristieken (56). Bij Sloveense vrouwen werd dezelfde repeat in de promotor van het SHBG gen
weliswaar niet gelinkt aan gevoeligheid voor PCOS. Voor het p.D327N polymorfisme in het SHBG
gen werd zowel bij studies in Slovenië als in Tsjechië geen associatie gevonden met PCOS
gevoeligheid (56, 57).
23
GEN STUDIE VARIANT/LOCUS POPULATIE CASES,CO
NTROLES
P-
waarde
ASSO
CIATIE
FENOTYPE DIAGNOSECRIT
ERIA
R
ADRB2 Kurabayashi, 2006 p.R16G Japan 59,97 0.08 NEE
Kurabayashi, 2006 p.Q27E Japan 59,97 0.02 JA
ADRB3 Perez-Bravo, 2005 p.W64R Chili 106,82 0.47 NEE ↑Triglyceride
spiegels
NICHD
Kurabayashi, 2006 p.W64R Japan 59,97 ns NEE
AR Hickey, 2002 CAG repeat Australië K 122,83 <0.05 JA Rotterdam (3/3)
Jaaskelainen, 2005 CAG repeat Finland 106,112 0.3 NEE Rotterdam (2/3)
Mifsud, 2000 CAG repeat China (85%)
Indië (15%)
91,112 0.09 NEE ↑Testosteron
spiegels
Rotterdam (2/3)
Van Nieuwerburgh,
2008
CAG repeat België K 97 Rotterdam (2/3)
Urbanek, 1999 AR °3 150 families >0.05 NEE NICHD
DRD3 Kahsar-Miller, 1999 Mscl RFLP Non-hispanic
blank (Zuid-
Oost VS)
152,96 0.566 NEE NICHD
Legro, 1995 Mscl RFLP Hispanic
(California)
180 JA ↑clomifeen om ovulatie
inductie te bereiken oitb
FSHB Tong, 2000 Accl RFLP China 135,105 JA
FSHR Sudo, 2002 p.A307T Japan 18,258 <0.05 JA PCO ultrasound ↑exogeen gonadotropine oitb
Tong, 2001 p.A307T China 124,236 NEE
Conway, 1999 p.A307T VK 93,51 >0.1 NEE
Sudo, 2002 p.N680S Japan 18,258 <0.05 JA PCO ultrasound
Tong, 2001 p.N680S China 124,236 NEE
24
Conway, 1999 p.N680S VK 93,51 >0.1 NEE °6
Takakura, 2001 exons 6,7,9 &10 Japan 38,30 ns NEE °7
Urbanek, 1999 D2S1352 °3 150 families >0.05 NEE NICHD
FST Calvo, 2001 951G/A Spanje blank 34,15 ns NEE °8
Urbanek, 2000 343xT/A °4 Families(249
PCOS)
>0.05 NEE NICHD
Urbanek, 2000 D5S474 °1 °4 Families(249
PCOS) >0.05 NEE NICHD
Jones, 2007 rs3797297 Australië K 173,107 >0.05 NEE ↑FAI & ↓SHGB
spiegels
NICHD
Jones, 2007 rs11745088 Australië K 173,107 >0.05 NEE ↑DHEA-S spiegels NICHD
Jones, 2007 rs1423560 °2 Australië K 173,107 >0.05 NEE NICHD
GNAS Hahn, 2006 393T/C Duitsland K 278,209 ns NEE ↑BMI/gewicht,
↑insuline resistentie
NICHD
LEPR Oksanen, 2000 p.K109R Finland 38,18 ns NEE Rotterdam (3/3)
Oksanen, 2000 p.R223Q Finland 38,18 ns NEE Rotterdam (3/3)
Oksanen, 2000 p.N656K Finland 38,18 ns NEE Rotterdam (3/3)
Oksanen, 2000 ins/del CTTTA Finland 38,18 ns NEE Rotterdam (3/3)
LHβ Elter, 1999 p.W8R Turkije 30,30 ns NEE °9
Rajkhowa, 1995 p.W8R VK 153,212 0.124 NEE
Tapanainen, 1999 p.W8R °5 363,944 <0.05 JA Rotterdam (3/3)
Elter, 1999 p.I15T Turkije 30,30 ns NEE °9
Rajkhowa, 1995 p.I15T VK 153,212 ns NEE
Tapanainen, 1999 p.I15T °5 363,944 <0.05 JA Rotterdam (3/3)
25
Liao, 1998 G1502A Singapore 14,212 ns NEE
SHBG Xita, 2003 TAAAA repeat Griekenland 185,324 JA ↑FAI & ↓SHBG
spiegels
Ferk, 2007 TAAAA repeat Slovenië 123,11 0.169 NEE ↓ SHBG spiegels Rotterdam (2/3)
Bendlova, 2007 p.D327N Tsjechië 248,149 0.59 NEE Rotterdam (2/3)
Ferk, 2007 p.D327N Slovenië 123,11 ns NEE Rotterdam (2/3)
Hogeveen, 2002 P156L Frankrijk K JA
Urbanek, 1999 D17S1353 NEE NICHD
°1]overige onderzochte varianten D5S822, D5S628 °2]overige onderzochte varianten rs3203788, rs1062809, rs1127760, rs1127767 °3]148 Europese & 2 caraïbische families °4] 90 Europese families, 5 carraïbisch/mexicaanse families °5] Finland, Nederland, Verenigd Koninkrijk en blanke Amerikaanse vrouwen °6] hirsutisme en/of infertiliteit en/of menstruele storing °7] 3 voorwaarden: 1)amenorree of oligomenorree 2) ↑LH en ↑LH/FSH ratio 3) PCO ultrasound bilateraal °8] menstruele dysfunctie en hirsutisme + of gestegen serum androgenen °9] klinisch EN ultrasonografie EN hormonale diagnose K]Kaukasische afkomst Oitb]Om ovulatie inductie te bereiken ns] niet significant, P ≥0.05
Tabel 5. Polymorfismen van genen die coderen voor sex hormonen en hormoon regulatoren
26
III. Genen betrokken in insuline resistentie en cardiovasculaire aandoeningen
Het verhoogde risico van vrouwen met PCOS om diabetes mellitus type 2 (DM2) en cardiovasculaire
aandoeningen te ontwikkelen heeft ertoe geleid studies met genen gerelateerd aan deze ziekten tot
uitvoering te brengen.
Insuline begunstigt hyperandrogenisme op allerlei manieren (tabel 6).
Mechanismen betrokken in de verbetering van androgeensynthese en actie door insuline
Gestegen synthese en pulsatiliteit van LH
Gestegen bijnier sensitiviteit voor ACTH
Gestegen thecacel sensitiviteit voor LH
Gestegen bijnier en ovariële 17α-hydroxylase/17,20-lyase activiteit
Daling IGFBP-1 spiegels waardoor IGF-1 beschikbaarheid in doelweefsels stijgt, en zo de expressie van ovariële IGF-1 receptoren
Insuline begunstigd de ontwikkeling van ovariële cysten en ovariële vergroting in synergie met hCG en LH in dierstudies
Hepatische synthese van SHBG daalt wat leidt tot een gestegen concentratie van vrij testosteron in de circulatie.
Tabel 6. Mechanismen betrokken in hyperandrogenisme door insuline Luque-Ramirez et al, 2006(58)
ADIPOQ. Aangezien men bij patiënten met obesitas, DM2, insuline resistentie of PCOS abnormaal
lage adiponectine spiegels aangetroffen heeft zijn verschillende studies het effect van 2 SNPs van het
adiponectine gen (ADIPOQ) op PCOS gevoeligheid gaan opsporen. Adiponectine behoort tot de
adipo(cyto)kines, substanties die door vetweefsel worden gesecreteerd om het energie metabolisme te
reguleren. Deze peptides beïnvloeden perifere insuline sensitiviteit, dus mogelijks belangrijke
mediatoren in de pathogenese van het metabool syndroom. Adiponectine spiegels zijn gereduceerd in
obese vrouwen, in vergelijking met normale individuen, wat erop wijst dat het gen downgereguleerd
wordt bij obesitas. Hoge adiponectine concentraties zijn geassocieerd met een gedaald risico op DM2.
Naast insuline sensitiserende effecten heeft deze stof ook een anti-inflammatoire en anti-atherogene
werking. Twee SNPs, een silent T naar G substitutie in exon 2 (45T→G) en een G naar T substitutie in
intron 2 (276G→T) zijn onderzocht geweest in het ADIPOQ gen, gelokaliseerd op chromosoom 3q27.
Haap et al. en Heinonen et al. vonden beiden een positieve associatie tussen het voorkomen van het
45G/T polymorfisme en PCOS bij respectievelijk Duitse en Finse vrouwen (59, 60). Xita et al. konden
dan wel geen verschil in distributie aantreffen bij Griekse vrouwen, ze stelden wel vast dat dragers van
het GT genotype hogere hyperinsulinemie hebben dan personen met het TT genotype, onafhankelijk
van leeftijd of BMI (61). Panidis et al. en San Millan et al. rapporteerden noch een gestegen risico
voor het ontwikkelen van PCOS, noch associatie van klinische en/of biochemische parameters voor dit
polymorfisme (62, 63).
Het 276G/T polymorfisme was in geen enkele van de 4 studies geassocieerd met een gestegen risico
op PCOS. Heinonen et al. meldden een reductie van de frequentie van het T allel in de PCOS groep in
vergelijking met de controle populatie (60). Als gevolg daarvan was er een lagere frequentie van
haplotype T-T onder de PCOS patiënten. Er is dus sprake van een zwak genetisch protectief effect.
27
Xita et al. had dan wel geen correlatie met het voorkomen van PCOS, ze rapporteerden wel dat PCOS
vrouwen met GG of GT genotype een hogere BMI , een grotere area under the insuline curve (AUC)
hebben en lagere serum adinopectine spiegels dan dragers van het TT genotype (61). Overige 2 studies
die geen enkel verband aantoonden zijn Panidis et al en San Millan et al (62, 63).
APOE. Apolipoproteïne E is een gevestigde genetische marker voor dyslipidemie en atherosclerose,
bovendien speelt het een belangrijke rol in het lipide metabolisme. De efficiëntie van cholesterol
absorptie stijgt, terwijl galzuur secretie door de lever daalt in de volgende allelische orde: ε2 < ε3 < ε4.
Heinonen et al. concludeerden in hun studie dat de distributie van APOE allelen en genotypes gelijk is
bij vrouwen met PCOS en gezonde individuen (64).
CAPN10. Het gen voor de cysteïne protease calpaine-10 (CAPN10) codeert voor calpaine-10, een stof
die betrokken is in insuline resistentie. Vijf verschillende polymorfismen zijn onderzocht van dit gen,
namelijk het 4841T/C SNP (ook wel aan te treffen als UCSNP44 in studies), het 4852G/A SNP (ook
wel UCSNP43), 7920ins/del32 (ook wel UCSNP19), UCSNP45 en UCSNP63. CAPN10 allelen
kunnen bijdragen tot genetische predispositie voor DM2 in verschillende populaties en kunnen pro-
insuline processing en insuline secretie modificeren in niet-diabetische patiënten.
De UCSNP44 variant is volgens Gonzales et al. geassocieerd met het PCOS fenotype bij Spaanse
vrouwen. De onderzoekers konden evenwel niet uitsluiten of dit allel geassocieerd is met PCO alleen
of met PCOS (naast echografische diagnose van polycystische ovaria zijn er ook klinische symptomen
aanwezig) (65). De overige 2 studies konden geen correlatie aantonen tussen dit polymorfisme en
PCOS patiënen (59, 66).
Het zeldzame A allel op UCSNP43 was geassocieerd met een hogere hirsutisme score, waaruit men
besluit dat deze variant de fenotypische expressie van hyperandrogenisme beïnvloedt (66). Overige
studies vonden geen verband met het voorkomen van dit polymorfisme binnen de PCOS groep, noch
met fenotypische kenmerken (59, 65, 67).
De 2 studies die UCSNP19 onderzochten vonden geen associaties (Ehrmann et al, Gonzales et al).
Deze laatsten wisten wel nog te melden dat bij 77% van de patiënten waarbij gestegen cholesterol
spiegels werden gevonden het ins/ins genotype op de UCSNP19 locus werd aangetroffen (65).
UCSNP45 allelen waren verschillend gedistribueerd tussen de Spaanse studiegroepen. Heterozygoot
zijn voor het zeldzame C allel was gestegen in patiënten met idiopatisch hirsutisme (31,3%) en
gereduceerd in hyperandrogene patiënten (7,4%) vergeleken met controle individuen (16,2%) (66).
Haap et al. troffen geen associaties aan (59).
Gonzales et al. meldden voor UCSNP63 een correlatie met verhoogde cholesterol spiegels bij Spaanse
vrouwen (65). Ehrmann et al. vonden net als Gonzales et al. geen associatie met risico voor PCOS
gevoeligheid, noch met fenotypische kenmerken (67).
28
Ehrmann et al. en Gonzales et al. gaan nog een stap verder door niet alleen de polymorfismen op zich
te beschouwen, maar ook fenotypische gevolgen van de combinatie van respectievelijk 3 en 4
polymorfismen te bestuderen. Eerstgenoemden concludeerden dat niet-diabetische vrouwen van Afro-
Amerikaanse afkomst met de 112/121-haplotype combinatie significant hogere insuline spiegels
vertoonden in respons op een OGTT in vergelijking met andere haplotypes (67). Haplotype 111 stemt
overeen met de afwezigheid van het polymorfisme in zowel UCSNP43, UCSNP19 en UCSNP63,
indien een polymorfisme aanwezig is dan wordt het aangeduid door het cijfer 2 in het haplotype. Deze
vrouwen schenen minder obees te zijn en deze haplotype-combinatie was geassocieerd met een 2-
voudige stijging in risico op PCOS, ditmaal zowel in blanke als Afro-Amerikaanse vrouwen.
ENPP1. Ectonucleotide pyrofosfatase/fosfodiesterase 1 (ENPP1) , ook gekend als plasma cel
membraan glycoproteine 1 (PC-1), is gelokaliseerd op chromosoom 6q22-q23. Er is een polymorfisme
beschreven, een lysine naar glutamine substitutie op codon 121 (Lys121GLn) die geassocieerd is met
het ontwikkelen van PCOS bij Finse vrouwen (68). Baba et al. en San Millan et al. rapporteerden
echter geen associatie bij respectievelijk vrouwen van Japanse en Kaukasische herkomst (63, 69).
Baba et al voegden er in hun studie nog aan toe dat ze twijfelden over de resultaten van Heinonen et al
aangezien er een groot verschil was in het percentage vrouwen met BMI in de patiënten (58%) en de
controlegroep (28%), wat wel aanzienlijk is bij een studie die een molecule onderzocht waarvan de
spiegels gestegen zijn in vetweefsel van insuline resistente personen.
FOXC2. Haap et al. onderzochten het -512C/T polymorfisme van het FOXC2 gen. Bij de Duitse
studiepopulatie werd echter geen associatie met de pathogenese van PCOS aangetoond (59).
GYS1. De enige studie die het polymorfisme in het glycogeen synthetase gen (A2 allel) onderzocht
was Rajkhowa et al. Er was geen significant verschil in incidentie van het A1A2 genotype tussen
PCOS en gezonde controles, noch was er een associatie van het A1A2 genotype en kenmerken van
insuline sensitiviteit (70).
IGF1 & IGF2, IGF1R & IGF2R. San Millan et al. rapporteerden over deze insuline-like growth
factor (IGF) en de receptoren (IGFR). Een ApaI RFLP in het IGF2 gen is verbonden met ontwikkeling
van PCOS. G allelen van dat polymorfisme veroorzaken stijging van IGF2 mRNA in leucocyten
vergeleken met A allelen en resulteert mogelijks in gestegen lever IGF2 expressie en secretie. Op zijn
beurt stimuleert IGF2 adrenale en ovariële androgeen secretie. Gestegen IGF2 spiegels die het
resultaat zijn van G allelen van het ApaI polymorfisme in het IGF2 gen kunnen bijdragen tot
hyperandrogenisme en kan de associatie met PCOS verklaren.
De CA repeat van IGF1, de AGG repeat van IGF1R en de ins/del ACAA in 3’ UTR van IGF2R zijn
niet geassocieerd met gevoeligheid voor PCOS bij Kaukasische vrouwen. Wel is IGF1R geassocieerd
29
met een klinische parameter van de aandoening. Personen homozygoot voor 90-bp allelen van IGF1R
presenteren zich met gestegen fasting glucose spiegels vergeleken met dragers van het 93-bp allel(63).
INS. De variable number of tandem repeats (VNTR) locus op chromosoom 11p15.5 is gelokaliseerd
upstream van het insuline gen en reguleert zijn expressie. VNTR allelen zijn I, II of III genoemd,
afhankelijk van het aantal repeats met de korte klasse I allelen (28-44 repeats) en de langere klasse III
allelen (138-159 repeats). Klasse II allelen van intermediaire grootte zijn zeldzaam in de Kaukasische
populatie. Een significant verschil in genotype distributie tussen patiënten en controles van klasse III
allelen van de INS VNTR werd gerapporteerd door Franks et al. en Michelmore et al., beiden bij
Britse vrouwen, het merendeel van Kaukasische herkomst. Ernstig PCOS fenotype in vrouwen met
PCO morfologie is verbonden aan de INS VNTR klasse III allelen. Onder vrouwen met PCO was het
INS VNTR III/III genotype geassocieerd met lagere insuline sensitiviteit, hogere testosteron spiegels
en hogere PCOS ernst score vergeleken met I/I en I/III genotypes (71, 72). Calvo et al.,Vankova et al.
en Powell et al., wat tot op heden de grootste studie is die VNTR van INS heeft geanalyseerd,
meldden geen verschil in allel III genotype distributie, noch in fenotype (73-75).
INSR. De insuline receptor, een lid van de tyrosine kinase receptor familie, bestaat uit 2 α,β-dimeren
die verbonden zijn met disulfide bindingen. Het is gekend dat de α subunit een ligand-binding domein
heeft en dat de β-subunit een geassocieerde tyrosine kinase activiteit bezit. Binding van een insuline
molecule activeert de kinase activiteit van de receptor, en activatie van specifieke tyrosine residu’s
door autofosforylatie.
Lee et al. analyseerden 9 SNPs in een grote Koreaanse populatie, waarvan 8 SNPs genotypische
frequenties gelijk waren onder patiënten en gezonde individuen. Enkel het +176477 C>T was meer
aanwezig in de controle groep dan in de patiënten populatie. Het T allel kan dus een beschermend
effect hebben voor de pathogenese van PCOS in de Koreaanse populatie (76). Siegel et al. opperden
dat insuline resistentie in de magere en obese PCOS patiënten veroorzaakt kan zijn door verschillende
mechanismen. Deze stelling werd geformuleerd nadat deze onderzoekers een significante stijging
aantroffen van het zeldzame T allel van het His1058 C/T SNP in magere PCOS patiënten in
vergelijking met magere controles. Onder obese patiënten en obese controles verschilde de frequentie
van de C en T allel echter niet (77). Lee et al vonden eveneens een associatie met het voorkomen van
dit SNP bij Koreaanse vrouwen met PCOS (76). Twee jaar eerder vonden dezelfde onderzoekers
echter geen significante correlatie (78). Een mogelijke verklaring: aangezien de personen in deze
studie, zowel patiënten als controles, niet obees waren was men niet in staat de personen op te splitsen
volgens BMI. Jin et al. ontdekten een hogere frequentie van mutante homozygote CC allel genotypes
van het T/C SNP op codon Cys1008 (positie 3128) van het INSR gen bij PCOS vrouwen. Ook werd er
een significant lagere insuline sensitiviteit index bij dezelfde vrouwen vastgesteld, in tegenstelling tot
die vrouwen met het wild-type genotype. Men kwam tot de conclusie dat dit SNP geassocieerd is met
30
een gedaalde insuline sensitiviteit bij Chinese vrouwen met PCOS en dat de associatie niet ligt aan de
verandering van synthese of secretie van INSR β-subunit, maar meest waarschijnlijk door de effecten
van dit nieuw SNP op de functie van de INSR β-subunit (79).
IRS-1 & IRS-2. De opbouw van een insuline receptor is hierboven reeds uit de doeken gedaan. Eens
geactiveerd (gefosforyleerde tyrosine), fosforyleert de insuline receptor 2 intracellulaire substraten,
insuline receptor substraat 1 (IRS-1) en IRS-2. De eerste dient als een koppelmolecule voor
signalisatie, geactiveerde insuline receptor tyrosine kinase fosforyleert IRS-1 bij specifieke motieven,
na welke het IRS-1 signaal molecules bindt zoals fosfatidylinosital 3-kinase (via zijn SH2 domein) op
gefosforyleerde plaatsen. Dit leidt op zijn beurt tot activatie van down-stream signaling pathways, een
andere insuline signaling cascade, die betrokken is in regulatie van celgroei en glycogeen synthese.
Het insuline receptor substraat-1 (IRS-1) Gly972Arg polymorfisme, gelokaliseerd op chromosoom
2q36, was het onderwerp van 8 verschillende studies. Drie onder hen rapporteerden een frequenter
voorkomen van deze IRS 972Arg variant in de PCOS groep vergeleken met gezonde vrouwen (Sir-
Petermann et al., Baba et al., Dilek et al.). Men kan hieruit dus concluderen dat dragers van dit
polymorfisme een gestegen risico hebben om PCOS te ontwikkelen(69, 80, 81). Sir-Petermann et al.,
Villuendas et al. en El Mkadem et al. meldden allen dat IRS-1 Arg972 dragers gestegen insuline
resistentie vertoonden in vergelijking met Gly972 allel bij PCOS patiënten (80, 82, 83). De laatste 2
studies vertoonden geen verschil in allelische frequentie in hun populatie, doch een interactie van het
polymorfisme met een fenotypisch kenmerk. Ook BMI was volgens Villuendas et al. gestegen in
PCOS patiënten met het 972Arg polymorfisme. Studies bij Duitse (Haap et al.), Noord-Amerikaanse
niet-diabetische blanke en Afro-Amerikaanse (Ehrmann et al.) en blanke, non-hispanic Noord-
Amerikaanse vrouwen (Witchel et al.) vertoonden noch associatie met het risico op de ontwikkeling
van PCOS, noch correlatie met fenotypische kenmerken (59, 84, 85). Het vermelden waard is de
studie van Ibanez et al. die onderzoek verrichtten naar het voorkomen van de Gly972 variant bij jonge
meisjes met een geschiedenis van vroegtijdige pubarche. De lage gemiddelde SHBG concentratie
onder G972R dragers suggereert dat deze variant een kleine locus kan zijn geassocieerd met
ontwikkeling van hyperinsulinemische insuline resistentie en overmaat aan ovariële androgenen bij
meisjes met een geschiedenis van vroegtijdige pubarche (86).
Onderzoeken van het p.G1057D polymorfisme in het IRS-2 gen zijn er niet in geslaagd een associatie
met gevoeligheid voor PCOS aan te tonen, maar beïnvloeding van bloed glucose spiegels bij vrouwen
met PCOS is wel gerapporteerd. Ehrmann et al. vonden dat niet-diabetische vrouwen die homozygoot
waren voor het Gly1057 allel, zowel in blanke als Afro-Amerikaanse vrouwen significant hogere
120min OGTT glucose spiegels hadden dan personen met het Gly/Asp of Asp/Asp genotype (84).
Villuendas et al. en El Mkadem et al. konden net dezelfde conclusie trekken, al had men bij
Villuendas niet alleen na 120 min, maar ook na 60min en 90min gemeten en hogere glucose spiegels
31
vastgesteld (82, 83). Individuen met het IRS-2 Gly/Gly genotype hebben dus een gestegen risico om
DM2 te ontwikkelen. Haap et al. vonden bij Duitse vrouwen geen gelijkaardige resultaten (59).
PON1. Het PON1 gen komt hoofdzakelijk tot expressie in de lever en codeert voor paraoxonase,
welke een antioxidant hoge-densiteit lipoproteine-associated enzym is. Lever PON1 mRNA expressie
wordt beïnvloed door genetische en omgevingsfactoren, en beiden androgenen en proinflammatoire
mediatoren doen lever expressie van PON1 dalen. Zowel overmaat aan androgenen en
proinflammatoire genoytpes dragen bij tot de pathogenese van PCOS. Ze speculeren dat homozygoten
voor het -108T allel, hyperandrogenisme, en proinflammatoire genotypes kunnen bijdragen tot
gereduceerde PON1 expressie, wat resulteert in hogere oxidatieve stress bij deze vrouwen. Omdat
oxidatieve stress de werking van insuline belemmert kan gereduceerde serum paraoxonase activiteit
bijdragen tot insuline resistentie. Personen homozygoot voor het 55M allel presenteerden zich met
gestegen BMI en gestegen fasting insuline en glucose concentraties, beiden merkers voor insuline
resistentie. Nochtans was het allel zelf niet geassocieerd met een verschil in voorkomen tussen PCOS
patiënten en gezonde vrouwen. PCOS patiënten homozygoot voor de -108T variant in PON1 waren
dan weer wel meer frequent dan vergeleken met gezonde individuen. Tot slot was de Q192R variant
noch geassocieerd met een verhoogd risico op het ontwikkelen van PCOS, noch met fenotypische
kenmerken (63).
PPARG & PPARGC1A. Peroxisome proliferator-activated receptor-γ gen is gelokaliseerd op
chromosoom 3p25 en komt voornamelijk tot expressie in vetweefsel waar het de differentiatie van pre-
adipocyten in adipocyten promoot en adipocyten groei stimuleert. Ten tijde van langdurige glucose
deprivatie, zijn PPARs betrokken in het voorzien van vetzuren en ketolichamen van vetweefsel als
energiebron. Door glucose als brandstof te vervangen door vetzuren en ketolichamen limiteert dit de
nood aan de novo glucose synthese en verbetert spiereiwit katabolisme.
Het Pro12Ala polymorfisme (een CCA naar CGA missense mutatie in codon 12) in exon 2 van
PPARγ werd maar liefst door 9 verschillende studies onderzocht. Slechts 1 daarvan rapporteerde een
significant verschil in allel distributie, met de frequentie van de variante Ala isoform die minder
aanwezig is in de PCOS groep (12,6%) dan bij de gezonde vrouwen (19,1%). Een verklaring voor
deze allel distributie met het oog op de pathogenese van PCOS treffen we niet alleen aan in deze
associatie studie in de Finse populatie (Korhonen et al.), die als genetisch geïsoleerd wordt beschouwd
en daardoor ideaal is voor zulke doeleinden, maar ook bij een Turkse studie (Tok et al.) (87, 88). Tok
et al. vonden resultaten die in overeenstemming waren met Korhonen et al. namelijk 21,7% controles
en 10,0% patiënten hadden het polymorfisme, maar dat bereikte geen statistische significantie,
mogelijks te wijten aan het kleine populatie aantal. Men veronderstelt dat deze variant geen direct
causale relatie heeft met PCOS, maar chronische hyperinsulinemie en hyperglycemie in vrouwen
gevoelig voor PCOS kan verlichten. Chronische hyperinsulinemie en hyperglycemie resulteren in
32
serine/threonine fosforylatie van de insuline receptor β-subunit en insuline receptor substraten, en deze
unieke verandering voor PCOS is voorgesteld als onderliggend pathofysiologisch mechanisme voor
insuline resistentie en hyperandrogenisme bij vrouwen met PCOS. Dus, de Pro/Ala variant kan het
proces verbreken dat leidt tot PCOS bij vrouwen vatbaar voor PCOS. Tok et al. vonden dan wel geen
verschil in allel distributie, ze meldden wel de associatie van patiënten met het Pro/Ala genotype met
lagere fasting insuline spiegels, minder insuline resistentie en minder glucose-intolerantie. Hara et al.
vonden eveneens significant lagere fasting glucose spiegels en minder insuline resistentie bij patiënten
met het Pro/Ala genotype, al gaat deze stelling enkel op voor de niet-diabetische Kaukasische
patiëntengroep uit de studie, waar het gemiddelde BMI trouwens zeer hoog was van alle vrouwen
(89). Hahn et al. kwam tot dezelfde resultaten wat de associatie van dit allel met insuline sensitiviteit
betreft, waaruit men dus kan concluderen dat het PPARγ 12Ala allel een voordelig effect heeft op
insuline resistentie in glucose metabolisme bij PCOS vrouwen. Deze laatstgenoemde onderzoekers
meldden nog dat deze variant samen gaat met lagere hirsutisme score, dus minder ernstig hirsutisme,
onafhankelijk van hyperandrogenemie (90). Volgende studies troffen geen associaties aan: Haap et al.,
San Millan et al., Wang et al., Antoine et al. en Orio et al. (14, 59, 63, 91, 92).
Twee studies behandelden ook nog een ander polymorfisme in het PPARγ gen, namelijk het
His447His genotype. Volgens Orio et al. was niet alleen de T allel frequentie significant hoger bij
vrouwen met PCOS, maar ook BMI en leptine spiegels waren verhoogd in patiënten die de C→T
substitutie droegen in vergelijking met controles gematched voor leeftijd en BMI (92). Volgens
Antoine et al. beïnvloedt dit polymorfisme het risico op PCOS niet (91).
Het peroxisome proliferator-activated receptor-γ-1α PPARGC1A Gly482Ser polymorfisme werd door
Wang et al. bestudeerd, maar er werd geen associatie aangetroffen (14).
PPP1R3A. Alcoser et al. troffen een 5-bp insertie-deletie polymorfisme aan in het AT-rijke element
(ARE) binnen de 3’-untranslated regio van het gen dat codeert voor spier-specifieke glycogen-
targeting subunit van protein phosphatase 1 (PPP1R3). Niet-diabetische Kaukasische vrouwen met
PCOS die 2 koppies hadden van het ARE-2 allel hadden hogere insuline spiegels gedurende een
120min OGTT dan deze die 2 koppies van het wild-type ARE-1 allel hadden, dus is het ARE-2 allel
geassocieerd met een variërende graad van insuline sensitiviteit. Een verschil in allel distributie heeft
men niet aangetroffen (93).
PTPN1. Beide polymorfismen in het proteïne tyrosine fosfatase 1B gen, 981C/T en 1484 ins/delG zijn
door San Millan et al. onderzocht, maar geen van beiden was geassocieerd met het voorkomen van
PCOS, noch met klinische en/of biochemische kenmerken (63).
RETN. Gerelateerd met het fenotype van PCOS is het -179C/G polymorfisme in de promotor regio van
het resistine gen RETN. Xita et al. rapporteerden dat dit SNP verbonden is met een hoger BMI bij
dragers van dit polymorfisme. Met de gevoeligheid voor PCOS is dit echter niet gecorreleerd (94).
33
SORBS1. San Millan et al. rapporteerden dat dragers van Ala 228 allelen van het p.T228A
polymorfisme in het SORBS1 gen een hoger BMI hadden in vergelijking met personen homozygoot
voor 288T allelen. Een verschil in vatbaarheid voor PCOS werd echter niet opgemerkt (63).
AGT. Een Italiaanse studie bestudeerde het gen dat codeert voor angiotensine I (AGT), een krachtige
vasoconstrictor, en vond een p.M235T polymorfisme dat geassocieerd is zowel met vatbaarheid voor
het ontwikkelen van PCOS als een verhoogde insuline sensitiviteit (95).
MTHFR. Methyleen-tetrahydrofolaat reductase (MTHFR) is een enzym betrokken in de homocysteïne
pathway, en de p.A222V, ook wel 677C/T polymorfisme in het MTHFR gen doet circulerende
homocysteïne spiegels stijgen. Orio et al. onderzochten dit enzym op betrokkenheid in de pathogenese
van PCOS, maar vonden geen correlatie met het ontwikkelen van deze aandoening, noch met
fenotypische kenmerken (96).
PLAT. Een Alu repeat insertie/deletie in het gen dat codeert voor tissue plasminogen activator (PLAT)
werd door Karadeniz et al. bij Turkse vrouwen onderzocht. Ze meldden dat PCOS patiënten die
homozygoot waren voor de insertie (i/i genotype) lagere spiegels lage densiteit (LDL) en totaal
cholesterol hadden dan andere genotypes. Een associatie met PCOS gevoeligheid was niet aanwezig
(97).
SERPINE1. Plasminogeen activator inhibitor-1 (SERPINE1) is betrokken in bloed coagulatie en is
geïmpliceerd in cardiovasculaire aandoeningen. Het 4G/5G polymorfisme, ook wel -675ins/del G in
de promotor regio van het SERPINE1 gen is verbonden met PCOS gevoeligheid in de studie van
Diamanti-Kandarakis et al. (98). De PCOS groep had significant hogere 4G/4G en 4G/5G combinaties
dan de controle groep. Deze studie concludeerde eveneens dat de populatie PCOS vrouwen met dit
polymorfisme significant hogere SERPINE 1 (PAI-1) spiegels had. De aanwezigheid van het 4G allel
in de PAI-1 promotor regio van het gen doet PAI-1 spiegels verder stijgen. Glueck et al. vonden dan
wel geen associatie met het voorkomen van PCOS, ze rapporteerden wel dat het aantal miskramen
gestegen is bij PCOS patiënten met dit polymorfisme. PAI-1 is een predominante onafhankelijke
positieve reversiebele risicofactor voor miskraam in vrouwen met PCOS (99). Walch et al., San
Millan et al. en Karadeniz et al. vonden geen verband met de ontwikkeling van PCOS, noch met
fenotypische kenmerken (63, 97, 100).
34
GEN VARIANT/LOC
US
STUDIE POPULATIE DIAGNOSE
CRITERIA
CASES,
CONTRO
LES
P-
waarde
ASSO
CIATI
E
FENOTYPE
ADIPOQ 45G/T Haap, 2005 Duitsland 57,567 0.008 ja
45G/T Panidis, 2004 Griekenland NICHD 132,100 ns nee
45G/T Xita, 2005 Griekenland 100,14 >0.05 nee ↑insuline spiegel
45G/T San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
45G/T Heinonen, 2005 Finland Rotterdam (2/3) 143,245 0.047 ja
276G/T Panidis, 2004 Griekenland 132,100 ns nee
276G/T Xita, 2005 Griekenland 100,14 >0.05 nee ↑insuline exposue, ↓adiponectine
spiegels, ↑BMI
276G/T San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
276G/T Heinonen, 2005 Finland Rotterdam (2/3) 143,245 ns nee
APOE 3937C/T Heinonen, 2001 Finland °3 58,91 0.71 nee
4075C/T Heinonen, 2001 Finland °3 58,91 ns nee
CAPN10 4841T/C = UCSNP44 Gonzales, 2003 Spanje °4 148,93 0.02 ja
4841T/C = UCSNP44 Haap, 2005 Duitsland 57,567 >0.05 nee
4841T/C = UCSNP44 Escobar-Morreale, 2002 Spanje 81,37 nee
4852G/A = UCSNP43 Haap, 2005 Duitsland 57,567 >0.05 nee
4852G/A = UCSNP43 Escobar-Morreale, 2002 Spanje 81,37 nee ↑hirsutisme score
4852G/A = UCSNP43 Gonzales, 2003 Spanje °4 148,93 ns nee
4852G/A = UCSNP43 Ehrmann, 2002 °1 °5 181,422 nee
7920ins/del32 = UCSNP19
Gonzales, 2003 Spanje °4 148,93 ns
7920ins/del32 =
UCSNP19 Ehrmann, 2002 °1 °5 181,422 nee
UCSNP45 Escobar-Morreale, 2002 Spanje 81,37 ja
UCSNP45 Haap,2005 Duitsland 57,567 >0.05 nee
UCSNP63 Gonzales, 2003 Spanje °4 148,93 ns nee ↑cholesterol spiegels
UCSNP63 Ehrmann, 2002 °1 °5 181,422 nee
ENPP1 p.K121Q Heinonen, 2004 Finland °6 143,115 0.02 ja
p.K121Q San Millan, 2004 K 42,72 >0.05 nee
p.K121Q Baba, 2007 Japan Rotterdam (2/3) 123,18 0.337 nee
FOXC2 -512C/T Haap, 2005 Duitsland 57,567 >0.05 nee
35
GYS1 Xbal RFLP Rajkhowa, 1996 VK 90,62 nee
IGF1 CA repeat San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
IGF2 apaI RFLP San Millan, 2004 K 72,42 0.018 ja
IGF1R AGG repeat San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee ↑fasting glucose spiegels
IGF2R ins/del ACAA in 3' UTR San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
INS VNTR Franks, 1999 VK 54,78 ja
VNTR Michelmore, 2001 VK (97% K) Rotterdam (2/3) 74,150 ja
VNTR Powell, 2005 VK+ Finland VK 0.43 Finland0.31
nee
VNTR Calvo, 2002 Spanje 40,38 0.172 nee
VNTR Vankova, 2002 Tsjechië NICHD 38,22 0.41 nee
INSR p.H1058H T/C Lee, 2006 Korea Rotterdam (2/3) 174,93 >0.05 nee
p.H1058H T/C Siegel, 2002 Noord-Amerika (niet-obees)
Rotterdam (3/3) 99,136 0.03 ja
p.H1058H T/C Lee, 2008 Korea Rotterdam (2/3) 134,100 ja
p.C1008C T/C Jin, 2006 China 109,107 <0.01 ja ↓insuline sensitiviteit
109482A/G, 109665C/T
Lee, 2008 Korea Rotterdam (2/3) 134,100 >0.05 nee
176477C/T Lee, 2008 Korea Rotterdam (2/3) 134,100 0.0401
ja
IRS1 p.G972R Sir-Petermann, 2004 Chili NICHD 146,97 <0.05 ja ↑insuline resistentie
p.G972R Haap, 2005 Duitsland 57,567 >0.05 nee
p.G972R Baba, 2007 Japan Rotterdam (2/3) 123,18 0.029 ja
p.G972R Ehrmann, 2002 °1 NICHD 227 ns nee
p.G972R Witchel, 2005 Noord-Amerika (blanke,non-hispanic)
NICHD 109,95 0.052 nee
p.G972R Dilek, 2005 Turkije Rotterdam (3/3) 60,60 0.04 ja
p.G972R Villuendas, 2005 Spanje K NICHD 103,48 >0.2 nee ↑BMI, ↑insuline resistentie
p.G972R El Mkadem, 2001 K 53,102 nee ↑insuline resistentie
IRS2 p.G1057D Haap, 2005 Duitsland 57,567 >0.05 nee
p.G1057D Ehrmann, 2002 °1 NICHD 227 ns nee ↑bloed glucose spiegel
p.G1057D Villuendas, 2005 Spanje K NICHD 103,48 >0.2 nee ↑bloed glucose spiegel
p.G1057D El Mkadem, 2001 K 53,102 nee ↑bloed glucose spiegel
36
PON1 -108C/T San Millan, 2004 K 72,42 0.002 ja
p.L55M San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee ↑BMI, ↑insuline resistentie
p.Q192R San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
PPARG p.P12A Korhonen, 2003 Finland °6 135,115 0.045 ja
p.P12A Haap, 2005 Duitsland 57,567 >0.05 nee
p.P12A Tok, 2005 Turkije Rotterdam (3/3) 60,60 0.13 nee ↓glucose metabolisme
p.P12A San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
p.P12A Hahn, 2005 Duitsland NICHD 102,104 ns nee ↓Insuline sensitiviteit, ↓hirsutisme
score
p.P12A Wang, 2006 China Rotterdam (2/3) 201,147 0.418 nee
p.P12A Hara, 2002 °2 218 ns nee ↓insuline sensitiviteit
p.P12A Antoine, 2007 Noord-Amerika (blank)
NICHD 285,187 0.99 nee
p.P12A Orio, 2003 Zuid-Italië K NICHD 100,100 0.1973
nee
p.H447H Antoine, 2007 Noord-Amerika (blank)
NICHD 285,187 0.57 nee
p.H447H Orio, 2003 Zuid-Italië K NICHD 100,100 0.0355
ja ↑BMI, ↑leptine spiegels
PPARGC1A
p.S482G Wang, 2006 China Rotterdam (2/3) 201,147 0.838 nee
PPP1R3A 5 bp ins/del in 3' UTR
Alcoser, 2004 Noord-Amerika NICHD 186 0.2391
nee ↑insuline sensitiviteit
PTPN1 981C/T San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
1484 ins/del G San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
RETN -179C/G Xita, 2004 Griekenland 320,18 >0.05 nee ↑BMI
SORBS1 p.T228A San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee ↑BMI
AGT p.M235T Zulian, 2005 Italië 95,64 ja ↑insuline sensitiviteit
MTHFR 677C/T Orio, 2003 Italië 70,7 nee
PLAT Alu repeat ins/del 311 bp
Karadeniz, 2007 Turkije 91,100 nee ↓LDL en ↓totaal cholesterol
SERPINE1 -675ins/del G Diamanti-Kandarakis, 2004 Griekenland NICHD 98,64 <0.01 ja ↑SERPINE1 (PAI-1) spiegels
-675ins/del G Walch, 2005 K NICHD 106,102 0.3 nee
-675ins/del G San Millan, 2004 K 72,42 >0.05 nee
-675ins/del G Glueck, 1999 Noord-Amerika 149,234 nee ↑ miskramen
-675ins/del G Karadeniz, 2007 Turkije 91,100 nee
37
°1]212 vrouwen met PCOS uit Noord-Amerika (124 blanke Europese, 57 afro-Amerikaanse, 13 hispanic, 13 Azië-Amerikaanse, 5 midden-Oosterse afkomst)
°2] Noord-Amerika met 60% kaukasisch, 26% afro-amerikaans, 6% hispanic, 6% Zuid-Azië, 2% midden-Oosten °3]PCO op echografie ofwel + klassieke
symptomen zoals anovulatie of hirsutisme, ofwel + biochemische veranderingen (overmaat aan androgenen en een gestegen LH/FSH ratio) °4]PCO op
echografie + minstent 1van volgende: amonorree of ernstige oligomenoree, hyperandrogenisme en anovulatoire infertiliteit °5]NICHD + hormonale evidentie
voor ovariële androgeen overproductie gedocumenteerd door abnormale 17-hydroxyprogesteron respons op GnRH agonist toediening of supranormale
plasma free Testosteron spiegels na toediening van dexamethasone °6]PCO beeld echografie + anovulatie + 1 van de volgende: infertiliteit, hirsutisme,
overmaat aan androgenen en gestegen LH/FSH ratio K]Kaukasische afkomst ns]niet significant, P≥0.05
Tabel 7. Polymorfismen van genen gerelateerd aan diabetes mellitus type 2 en cardiovasculaire aandoeningen
38
IV. Genen betrokken in weefsel remoddeling en inflammatoire processen
WEEFSEL REMODELLING
MMP1. De matrix metalloproteïnase MMP enzym familie, waarvan het gen gelegen is op
chromosoom 11q22.3, is een belangrijke component van de extracellulaire matrix en werkt door
remodelling en degradatie van interstitiële collageen vezels. Met betrekking tot reproductieve
processen is aangetoond dat MMP1 betrokken is in ovulatie, formatie en regressie van het corpus
luteum, en menstruatie. Er wordt verondersteld dat MMP1 werkt als een extracellulaire matrix –
degraderende protease in de follikel gedurende folliculaire ontwikkeling voor ovulatie, en als een
activator van theca-interstitiële cellen die de preovulatoire follikel omgeven. Door modulerende
veranderingen in de productie van de extracellulaire matrix in de ovaria zou MMP1 dus bijdragen in
de pathogenese van het PCO syndroom. De 1607G insertie/deletie polymorfisme in het MMP1 gen is
geassocieerd met een significante verhoging van het risico op de ontwikkeling van PCOS in
Oostenrijkse vrouwen volgens Walch et al. (101). Over het pathofysiologisch proces leidend naar dit
fenomeen heerst tot op heden onduidelijkheid. Er is gedacht dat het GG allel van het MMP1 promotor
gen een verbeterde transcriptiesnelheid en gestegen enzymactiviteit veroorzaakt. Een andere studie
suggereert dat de aanwezigheid van het GG polymorfisme alleen de expressie van de MMP1 proteïne
beïnvloedt, terwijl verschillende hormonen, groeifactoren en cytokines instaan voor zijn activatie. In
deze studie werden geen correlaties aangetroffen tussen de aanwezigheid van het MMP1
polymorfisme en het fenotype van getroffen vrouwen, de variant heeft met andere woorden geen
invloed op klinische en/of biochemische parameters.
INFLAMMATOIRE MEDIATOREN
Vanuit evolutionair perspectief kunnen proinflammatoire genotypes geselecteerd zijn geweest
gedurende de evolutie omdat een hoog cytokine responder genotype overlevingsvoordelen kan
bezitten. Deze genotypes zijn in staat met een heftige inflammatoire respons te reageren op kwetsuren
en infecties. Insuline resistentie en het bewaren van glucose voor hersenmetabolisme kan verdediging
tegen honger bij voedseltekort teweegbrengen. Al deze mechanismen zijn niet langer een voordeel bij
onze Westerse levensstijl (verhoogde calorie-inname en sedentaire levensstijl), leidend tot ziekte.
Snellere maturatie van de reproductieve as (bij hyperandrogenen) en een verhoogd assertief gedrag
(door verhoogde androgeen secretie) kunnen een voordeel zijn bij blootstelling aan omgevingsstress.
Relatieve infertiliteit van hyperandrogene vrouwen zorgt voor een stijging van het tijdsinterval tussen
2 bevallingen en zorgt voor daling van de geboortesnelheid wat op zijn beurt dan weer zorgt voor een
stijging van de maternele en infantiele overleving. Onder de genen die gesuggereerd worden om
overleving door insuline resistentie te begunstigen, zijn inflammatoire cytokines zoals IL-6 en TNFα
bestudeerd (102, 103).
39
HLA-A, HLA-B, HLA-C, HLA-DRB1. Humane leucocyte antigen (HLA) systemen zijn gerelateerd aan
aandoeningen die genetisch gedetermineerd zijn en de mogelijkheid bestaat dat HLA implicaties heeft
voor patiëntenpopulaties met PCOS. Daarenboven is er gemeld dat PCOS gerelateerd is aan
onvolledige 21-hydroxylase deficiëntie, waarvan de genen gelokaliseerd zijn rond de HLA gen loci op
de korte arm van chromosoom 6p21.3. Kaibe et al. onderzochten het HLA systeem, HLA-A, -B, -C
en –DR antigenen in Japanse patiënten met PCOS, en het aantal van ieder allel werd vergeleken met
die van een controle populatie die zowel uit mannen als vrouwen bestond. De exacte mechanismen die
aan de grondslag liggen van de meeste aandoeningen met HLA haplotypes zijn onbekend, maar er
worden verscheidene paradigma’s verondersteld. De ene neemt aan dat er een directe relatie is van een
bepaald HLA haplotype in het ontstaan van een aandoening; cross-reactiviteit van antilichamen en
micro-organismen met bepaalde HLA molecules. Een ander veronderstelt linkage disequilibrium met
het verantwoordelijk gen en het gevoelige HLA haplotype.
Vrouwen met PCOS zijn meer drager van HLA-A11 of HLA-DRB1*0403 allelen in vergelijking met
gezonde individuen, terwijl het HLA-B39 allel dan weer een protectief effect heeft aangezien deze
variant significant minder aanwezig is bij PCOS patiënten. Alle allelen die binnen het HLA-C gen
werden getest vertoonden geen associatie. Deze Japanse onderzoekers geven zelf aan dat, ondanks het
feit dat de resultaten die ze bekomen significant zijn, verder onderzoek met een grotere populatie
nodig is (104).
HFE. Botella-Carretero et al. bestudeerden het hemochromatose eiwit, lid van de MHC klasse I
familie (HFE) waarvan het coderende gen gelegen is op chromosoom 6p21.3. Er werd gerapporteerd
dat er geen associatie tussen het p.H63D noch tussen het p.C282Y polymorfisme en het voorkomen
van PCOS was gevonden (105).
IL1A, IL1B. Vrouwen met PCOS hebben een chronisch laag niveau van inflammatie. Eén van de
meest prominente mediatoren van inflammatie is de interleukine-1 (IL1) familie die bestaat uit 3
verschillende cytokines, de proinflammatoire cytokines IL1α, IL1β en de fysiologische antagonist IL1
receptor antagonist (IL1RA) waarvan de genen gelokaliseerd zijn op chromosoom 2q14. IL1α en
IL1β worden geproduceerd door monocyten, macrofagen, neutrofielen en epitheliale cellen, en werken
in op bijna ieder celtype. In relatie tot reproductieve biologie luidt de hypothese als volgt: IL1
beïnvloedt ovariële functie en het proces van ovulatie, fertilisatie en implantatie, processen die bij
PCOS vrouwen zijn aangetast. Terwijl humane granulosa en cumulus cellen IL1RA synthetiseren, kan
expressie van paracriene-acting IL1 in de ovaria betrokken zijn in multiple stappen leidend naar
ovulatie en kan dit daarbij ook de ovariële fysiologie beïnvloeden.
In een studie van Kolbus et al. werden 3 polymorfismen onderzocht: een van het IL1α gen -889C/T
en 2 van het IL1β gen, een -511C/T SNP in de promotor en in exon 5 op positie 3953G/A. Het -
40
889C/T polymorfisme in de IL1α gen is geassocieerd met PCOS, welke niet het geval is voor
polymorfismen -511C/T en 3953G/A in het IL1β gen. De veel voorkomende variant van het IL1α gen
kent niet alleen een positieve associatie met de aanwezigheid van het syndroom, maar ook met
kenmerkende klinische parameters. Er is namelijk een sterke correlatie met dit SNP en FSH spiegels,
maar ook met de LH/FSH ratio (106).
IL-6. IL-6, waarvan het coderende gen gelegen is op positie 7p21, is een cytokine met zowel
endocriene, paracriene als autocriene acties en speelt een belangrijke rol in de interactie tussen
immuun- en endocriene systemen. Inductie van thermogenese, stimulatie van vasopressine en GH
secretie, suppressie van de thyroid as en modulatie van lipiden metabolisme behoren tot de endocriene
acties van IL-6. De stimulerende effecten van IL-6 op de bijnier functie resulteren in gestegen secretie
van mineralocorticoïden, cortisol en dehydroepiandrostenedione. TNFα stimuleert IL-6 secretie door
adipocyten, en stijgende evidentie suggereert dat IL-6 ook betrokken is in insuline resistentie en
geassocieerde syndromen. Ondanks dat serum IL-6 levels niet verhoogd zijn in vrouwen die zich
presenteren met PCOS, vond men gestegen IL-6 concentraties terug in het peritoneaal vocht bij
clomifeen-resistente anovulatoire PCOS patiënten, wat een rol suggereert in de pathogenese van
hyperandrogene aandoeningen (103).
Recent bestudeerden Villuendas et al. 4 veel voorkomende polymorfismen in de promotor van het IL-
6 gen in 85 hyperandrogene patiënten (waarvan slechts 30 patiënten voldeden aan de NIH criteria) en
25 gezonde Spaanse vrouwen. De -597G/A en -174G/C varianten waren sterk geassocieerd met het
voorkomen van PCOS. Het -572G/C polymorfisme was volgens Villuendas et al niet geassocieerd met
voorkomen, noch met hyperandrogenisme of androgeen gerelateerde fenotypsiche kenmerken. Als
men de 3 biallelische SNPs beschouwt, werden 5 mogelijke haplotypes gevonden: GGG, AGC, GGC,
GCG, GCC. De frequentie van het GGG haplotype was gestegen bij patiënten vergeleken met gezonde
vrouwen. Homozygoten en heterozygoten voor -597G en -174G allel waren meer frequent in
controles, en de gezonde vrouwen die dit allel droegen presenteerden zich met gestegen serum IL-6,
17-hydroxyprogesteron spiegels en relatieve bijnier hyperactiviteit zoals wordt gesuggereerd door
gestegen cortisol en 11-deoxycortisol concentraties, en een tendens naar gestegen serum totaal
testosteron vergeleken met controle homozygoten voor -597A en -174C allel. Uit deze bevindingen
kunnen we uitgaan van een protectieve rol voor een overmaat van IL-6, bijnier hyperactiviteit en
hyperandrogenisme voor dit laatstgenoemde allel (103).
Twee andere onderzoekteams verdiepten zich eveneens in het -174G/C polymorfisme van IL-6 en
concludeerden beiden dat de variant niet geassocieerd is met PCOS gevoeligheid (107, 108). Beide
studies konden wel elk een correlatie met een verschillend fenotypisch kenmerk aantonen. Mohlig et
al meldden dat het heterozygote -174G/C genotype in PCOS patiënten geassocieerd was met lagere
serum androstenedione spiegels (107). Een gestegen BMI, verhoogd totaal testosteron en een
41
pathologische orale glucose tolerantie test (OGTT) werden als kenmerken aangetroffen bij
Oostenrijkse vrouwen met minstens 1 mutant C allel in de studie van Walch et al (108).
IL-6 receptor & IL-6ST. De IL-6 receptor betreft een hetero-dimeer receptor bestaande uit 2
membraan gebonden glycoproteïnes: een 80-kDa IL-6 binding unit, gelegen op chromosoom 1q22, en
een 130-kDa IL-6 signal transducer (IL-6 receptor β of gp 130), gelokaliseerd op chromosoom 5q11.2.
Gp130 is een transducer kanaal dat gedeeld wordt door andere cytokines en is verantwoordelijk voor
signaal transductie van het kanaal-ligand complex door de Janus kinase/signal transducer en activator
van de transcriptie pathway (102).
Het weinig voorkomende Arg148 allel van het Gly148Arg polymorfisme in het gp130 IL-6ST gen
werd significant meer aangetroffen bij gezonde vrouwen dan bij PCOS patiënten volgens een Spaanse
case-control studie van Eskober-Morreale et al. Controles die drager zijn van het Arg148 allel werden
gekenmerkt door lagere 11-deoxycortisol en 17-hydroxyprogesteron concentraties, een lagere respons
van androstenedione op 1-24 androcorticotropine en een bijna significante daling in vrije testosteron
spiegels, wat suggereert dat het SNP een beschermend effect heeft voor een overmaat aan androgenen
en bijnier hyperactiviteit. De distributie van het allel met CA repeat was niet verschillend tussen
patiënten en controles, noch werden klinische en/of biochemische kenmerken verbonden aan de repeat
(102).
TNFα. Op chromosoom 6p21.3 vinden we het gen voor tumor necrosis factor α (TNFα) terug dat
gekoppeld blijkt te zijn aan gestegen insuline resistentie en obesitas, condities die vaak worden
aangetroffen in PCOS patiënten met overgewicht. TNFα faciliteert de effecten van insuline en IGF-1
op de ovaria op een dosis-afhankelijke en additieve manier, wat proliferatie en steroïdogenese
stimuleert in in vitro theca cellen van ratten. Daarenboven kan TNFα betrokken zijn in apoptose en
anovulatie in de ovaria van de rat (8).
Een biallelisch polymorfisme met de substitutie van guanine door adenosine op positie -308G/A in de
promotor regio, produceert het minder frequent voorkomende TNF2 allel, onderwerp van 3 studies
uitgevoerd bij verschillende etnische populaties. Het TNF2 allel is geassocieerd met gestegen serum
concentraties van TNFα in bepaalde klinische toestanden. Het -308 polymorfisme is geassocieerd met
infectie, auto-immuun ziekten en preëclampsie. De aanwezigheid van het TNF2 allel is gekoppeld aan
zowel de ontwikkeling van insuline resistentie als zwaarlijvigheid. TNFα lijkt FSH-geïnduceerde
oestradiol secretie in kleine follikels van de humane ovaria te inhiberen. Deze 2 acties van TNFα
kunnen de problemen van de ovariële steroïdogenese koppelen aan deze van insuline resistentie (109).
Noch bij Chinese (Mao et al.), noch bij Australische (Milner et al.), noch bij Spaanse (Eskober-
morreale et al.) vrouwen wordt er een verschil aangetroffen in de allel frequentie van het bestudeerde -
308G/A polymorfisme (109-111). Eskobar-Morreale et al. beschouwden patiënten en controles als een
geheel en ontdekte dan dat dragers van het -308A allel zich presenteerden met gestegen serum
42
androgeen spiegels en 17-hydroxyprogesteron concentraties voor en na stimulatie met GnRH-analoog
leuprolide (111). De 8 andere SNPs in het TNF gen bestudeerd door de Spaanse studie correleerden
niet met het voorkomen van PCOS, noch met fenotypische kenmerken. Wel vond men in deze studie,
waar patiënten en controles overeenstemden in BMI, als een groep hyperandrogene patiënten zich
presenteerde met verhoogde serum TNFα spiegels, dat deze stijging alleen aanwezig was in magere
patiënten die vergeleken werden met magere gezonde vrouwen, maar niet in obese patiënten.
-850C/T allelen in het TNFα waren gelijk verdeeld tussen patiënten met PCOS en controles in een
studie van Milner et al. en Korhonen et al. (109, 112). Milner kon dan wel geen associatie met PCOS
aantonen, toch rapporteerde men een significante invloed van het -850C/T SNP op een klinisch
kenmerk. De resultaten van de orale glucose tolerantie test OGTT waren immers gedaald in
aanwezigheid van het polymorfisme zowel in de PCO groep (vrouwen met PCO-beeld bij echografie
als enig diagnostisch criterium) als in de PCOS groep (vrouwen die naast het PCO beeld ook een
abnormale menstruele cyclus hebben).
TNFRSF1B. TNFα acties worden hoofdzakelijk mogelijk gemaakt door type 1 TNFR1 en type 2
TNFR2 TNF receptoren. Men treft een verhoogde expressie aan van de mRNA’s van beide receptoren
in vetweefsel van obese vrouwen, correlerend met BMI en verscheidene indirecte markers van insuline
resistentie. Variabiliteit in de coderende regio van TNFR2, TNFRSF1B, gelokaliseerd op chromosoom
1p36.2, beïnvloedt TNFR2 niveaus en is voorgesteld om een rol te spelen in de pathogenese van
verschillende metabole aandoeningen, waaronder familiaal gecombineerde hyperlipidemie,
hypertensie, obesitas, insuline resistentie en coronaire hartziekten.
Peral et al. onderzochten in totaal 5 polymorfismen in het TNF receptor 2 gen in relatie met PCOS in
Spaanse en Italiaanse vrouwen. Het ongewone 196Arg allel van het Met196Arg (676T/G)
polymorfisme in exon 6 van de TNFRSF1B, CA repeat polymorfisme in intron 4 en 3 SNPs in de 3’-
untranslated regio van TNFRSF1B in exon 10, 1663G/A, 1668T/G, en 1690T/C. Volgende informatie
was reeds gekend omtrent de bestudeerde polymorfismen. De 1690T/C variant zou BMI en insuline
resistentie beïnvloeden. De CA repeat en het Met196Arg SNP treffen serum lipide spiegels en
diastolische bloeddruk. Linkage studies suggereerden dat de TNFRSFB1 locus geassocieerd is met
hypertensie en familiaal gecombineerde hyperlipidemie. Daarenboven is het laatstgenoemde
polymorfisme recent naar voor geschoven als een bijdragende factor voor coronaire hartziekten.
Alleen het 196Arg allel van het Met196Arg polymorfisme was meer frequent aanwezig in patiënten
met PCOS in vergelijking met gezonde corntroles. Hyperandrogenisme, biochemische parameter van
het PCOS fenotype, werd eveneens vaker teruggevonden in vrouwen met de 196Arg variant. Toen
men de studie uitbreidde en ook Italiaanse patiënten includeerde was deze variant niet alleen meer
frequent in PCOS patiënten maar ook in vrouwen met hyperandrogeen hirsutisme en regulaire
menstruele cycli (113).
In bovenstaande paragraaf omtrent genetische polymorfismen van TNFα werd de studie van Escobar-
43
Morreale et al. aangehaald aangezien daarin sprake was van hogere androgeen niveaus bij dragers van
het -308A TNFα allel in vergelijking met wild-type allelen. In de studie van Peral et al. werd echter
geen associatie gevonden tussen het 196R allel van TNFRSF1B en -308A allel van TNFα gen in 79
personen die voorheen waren herkend met genotype -308A variant van TNFα, wat elk significant
coöperatief effect van deze genomische varianten in de pathogenese van overmaat aan androgenen
uitsluit.
De overige bestudeerde varianten, de CA repeat en 3 SNPs uit de 3’-untranslated regio van exon 10
waren niet geassocieerd met het voorkomen van PCOS, noch met fenotypische kenmerken van de
aandoening (113).
44
GEN VARIANT/LOCUS STUDIE POPULATIE CASES,CONTROLE
P-waarde
ASSOCIATIE FENOTYPE DIAGNOSECRITERIA
MMP1 1607ins/delG Walch, 2005 Oostenrijk 62,94 0.03 JA Rotterdam(3/3)
HLA-A A11 Kaibe, 2006 Japan 56,237 <0.05 JA °1
HLA-B B39 Kaibe, 2006 Japan 56,237 <0.05 JA °1
HLA-C Alle allelen Kaibe, 2006 Japan 56,237 ns NEE °1
HLA-DRB1
*0403 Kaibe, 2006 Japan 68,292 <0.05 JA °1
HFE p.H63D Botella-Carretero, 2006
p.C282Y Botella-Carretero, 2006
IL1ɑ -889C/T Kolbus, 2007 Oostenrijk 105,102 0.04 JA ↑FSH
↑LH/FSH Rotterdam(3/3)
IL1β -511C/T Kolbus, 2007 Oostenrijk 105,102 0.8 NEE Rotterdam(3/3)
3953G/A Kolbus, 2007 Oostenrijk 105,102 0.6 NEE Rotterdam(3/3)
IL6 -597G/A Villuendas, 2002 Spanje 85,25 <0.02 JA Bijnier hyperactiviteit in GG homozygoten
NICHD
-572G/C Villuendas, 2002 Spanje 85,25 ns NEE NICHD
-174G/C Villuendas, 2002 Spanje 85,25 <0.02 JA NICHD
-174G/C Walch, 2004 Oostenrijk 62,94 0.89 NEE ↑BMI ↑T Patho. OGTT
Rotterdam(3/3)
-174G/C Mohlig, 2004 ↓androstenedione
IL6R CA repeat Eskobar-Morreale, 2003
Spanje 88,45 ns NEE NICHD
IL6ST p.G148R Eskobar-Morreale, 2003
Spanje 88,45 0.038 JA NICHD
TNFα -850C/T Korhonen, 2002 Finland 87,115 ns NEE
-850C/T Milner, 1999 Australië 122,28 ns NEE ↓OGTT °2
-308G/A Mao, 2000 China 118,54 ns NEE
-308G/A Milner, 1999 Australië 122,28 ns NEE °2
-308G/A Eskobar-Morreale, 2001
Spanje 60,27 ns NEE ↑androgenen ↑17-hydroxyprogesteron
8 SNPs Eskobar-Morreale, 2001
Spanje 60,27 ns NEE
45
TNFRSF1B p.M196R Peral, 2002 Spanje + Italië ▀
Spanje:87,36
Italië:64,29 ♦ <0.03 JA hyperandrogenese
CA repeat Peral, 2002 ▀ ♦ ns NEE NICHD
1663G/A Peral, 2002 ▀ ♦ ns NEE NICHD
1668T/G Peral, 2002 ▀ ♦ ns NEE NICHD
1690T/C Peral, 2002 ▀ ♦ ns NEE NICHD
°1]PCO ultrasound, LH/FSH ratio >1.0, oligoovulatie °2]PCO ultrasound (122), slechts 84 ervan hebben eveneens abnormale menstruele cyclus ns] niet significant, P ≥0.05
Tabel 8. Polymorfismen van genen die betrokken zijn in weefsel remoddeling en inflammatoire processen
46
DICUSSIE
Naast het samenbrengen en analyseren van conclusies uit bestaande artikels worden deze
eveneens aangewend als basis voor het formuleren van persoonlijke bedenkingen.
Verklaringen voor het gebrek aan reproduceerbare associaties van PCOS met moleculaire
genetische abnormaliteiten en genomische varianten.
De overgrote meerderheid van significante associaties die aangetoond zijn bij PCOS patiënten worden
ontkracht door andere studies. Verklaringen hieromtrent worden hieronder opgesomd. Merk wel op
dat de verschillen tussen studies, en dus de verklaringen voor het al dan niet bekomen van een
significante associatie tussen een genomische variant en PCOS meestal niet eenduidig zijn.
Definiëring van PCOS. Een eenduidige definitie van het fenotype voor de aandoening die onderzocht
wordt in moleculaire genetische studies is een absolute vereiste. Het is immers onwaarschijnlijk dat de
genen geassocieerd met PCOS dezelfde zouden zijn in studies die opmerkelijke verschillen in criteria
voor het definiëren van het fenotype hanteren (8). Zo bestaat er een verschil tussen de 2 officiële
definities van PCOS (de NICHD en de Rotterdam criteria), maar als onderzoekers zelf inclusiecriteria
opstellen kan het onderscheid in fenotypes tussen verschillende studies nog groter zijn. Wat de
officiële definities betreft worden er 2 extra fenotypes gecreëerd door de Rotterdam criteria en
toegevoegd aan de NICHD patiënten: vrouwen met PCO beeld op echografie en ovulatoire dysfunctie
maar geen tekens van overmaat aan androgenen, en vrouwen met polycystische ovaria met klinisch
en/of biochemische evidentie voor overmaat aan androgenen, maar geen tekens van ovulatoire
dysfunctie. Belangrijk om weten is dat een studie de prevalentie van het PCO echografisch beeld
zonder klinische symptomen achterhaalde en daarbij een percentage van 23% in de populatie vond
(114). Een voorbeeld zijn 2 studies die beiden het voorkomen van de TTTTA VNTR in het CYP11A1
gen nagingen. Bij Gharani et al. was de diagnose voornamelijk gebaseerd op echografisch PCO beeld
en/of hirsutisme en/of anovulatie, de patiëntenpopulatie bevatte dus ook ovulerende vrouwen (12). Bij
Diamanti-Kandarakis et al. was chronische anovulatie dan weer een strikte vereiste om tot de
patiëntengroep te behoren (19). Een andere studie die onderzoek verrichtte naar varianten in FSHR
rekruteerde patiënten alleen op basis van PCO beeld op echografie (Sudo et al.) (42). Andere studies
includeerden de personen bij wie uitsluitend PCO is vastgesteld zonder andere klinische en/of
biochemische kenmerken van PCOS in de controle groep, zoals bij onderzoek naar varianten van de
INSR (Lee et al.) (76). De personen bij wie uitsluitend polycystische ovaria waren vastgesteld
voldeden immers maar aan 1 vereist criterium van de Rotterdam definitie. Kortom: een persoon met
een bepaald fenotype kan bij de ene studie tot de patiëntenpopulatie en bij de andere tot de
controlegroep behoren.
47
Studies die de Rotterdam definitie nauwkeurig hanteren zijn zeldzaam. Eerder wordt simultane
aanwezigheid van alle 3 de criteria of echografisch PCO beeld als 1 van de 2 minimum verplichte
criteria vereist. Andere afwijkende criteria uit de resultatentabellen zijn ondermeer: NICHD en
hormonale evidentie voor ovariële androgeen overproductie gedocumenteerd door abnormale 17-
hydroxyprogesteron respons op GnRH agonist toediening of supranormale plasma free testosteron
spiegels na toediening van dexamethasone (84) , echografisch PCO beeld en oligoovulatie en gestegen
LH en/of gestegen LH/FSH ratio (43, 104). De controlegroep van deze laatstgenoemde bevatte
overigens niet alleen vrouwen maar ook mannen. Het is helemaal niet zo dat recentere studies, sinds
de publicatie van de Rotterdam criteria in 2003, enkel gebruik maken van deze. Het zou praktisch
nuttig zijn om definities en methoden te standaardiseren die worden gebruikt om specifieke
eigenschappen te identificeren (zoals insuline resistentie, overgewicht, acne, oligoovulatie, ea) die
PCOS vrouwen karakteriseren of er frequent bij voorkomen in plaats van tevergeefs trachten een
consensus te vinden over de diagnose criteria van PCOS, die per definitie heterogeen zijn (8). Er is
ook behoefte aan strengere, algemeen toegepaste inclusiecriteria voor personen in de
patiëntenpopulatie van een studie.
Betrokkenheid van omgevingsfactoren. Dieet, sport en levensstijl zijn elementen die populatie
gebonden zijn en sterk beïnvloed worden door ouderlijke gewoonten. Genetische varianten die
bijdragen tot PCOS kunnen op hun beurt veranderen afhankelijk van de omgevingscondities. Het is
immers weinig waarschijnlijk dat de genen die een aandeel leveren in de ontwikkeling van PCOS in
obese, sedentaire Westerse vrouwen dezelfde zijn als deze die betrokken zijn in het PCOS fenotype
van magere vrouwen van Mediterrane of Aziatische afkomst. Omdat omgevingselementen sterk
traditiegebonden zijn rees de stelling of clustering van PCOS in families niet eerder te wijten was aan
het voorkomen van bepaalde omgevingsfactoren dan de overerving van genetische varianten van
bepaalde genen. Niet zozeer de omgevingselementen op zich, maar vooral de interacties tussen
genetische en beïnvloedbare omgevingsfactoren dragen bij tot de pathogenese van PCOS.
Gewichtstoename bij een voordien asymptomatische vrouw kan ontwikkeling van klinische en/of
biochemische PCOS kenmerken uitlokken. Overgewicht maakt de andere PCOS symptomen erger,
door de insuline resistentie te verhogen, welke op zijn beurt de ovariële sexhormoon productie doet
toenemen. Vermageren kan helpen om de ernst van symptomen te doen dalen of soms zelfs helemaal
te laten verdwijnen (4).
De laatste jaren kreeg de hypothese dat niet alleen het finale PCOS fenotype maar ook de
ontwikkeling van PCOS niet alleen te wijten kon zijn aan het voorkomen van genetische varianten,
maar eerder een interactie is tussen deze en omgevingsfactoren steeds meer aanhangers. Prenatale of
prepuberale blootstelling aan een overmaat aan androgenen zou een passende verklaring kunnen zijn
voor de pathogenese van PCOS (zie figuur 3). Over de herkomst van de prenatale/prepuberale
overmaat aan androgenen bestaat nog geen duidelijkheid. Dat maternele androgenen oorzaak zouden
48
zijn van intra-uteriene blootstelling van de hypothalamo-hypofyso-ovariële as aan overmaat van
mannelijke hormonen is zeer onwaarschijnlijk aangezien de humane foetus wordt beschermd tegen
androgenen van de moeder door een combinatie van hoge concentraties plasma binding proteïnes en
hoge spiegels van placentaire aromatase activiteit. Deze bevindingen worden bevestigd door het feit
dat het zeer onwaarschijnlijk is om virilisatie te zien van vrouwelijke foetussen van moeders met een
androgeen-secreterende tumor tijdens de zwangerschap (115). Meer aannemelijk is een endogene
ovariële, of mogelijks zelfs adrenale oorzaak van overdreven androgeenproductie. Mogelijks kunnen
genetisch voorbeschikte vrouwen om polycystische ovaria te ontwikkelen een endogene bron bevatten
van androgenen aangezien zij in staat zijn in utero significante hoeveelheden androgenen te secreteren
in antwoord op hCG (8, 116-118).
Er is nood aan lange termijn studies die de impact van verschillende omgevingsfactoren in specifieke
subgroepen van de patiëntenpopulatie nauwkeurig analyseren. Gedurende de levensloop van een
persoon veranderen het fenotype, maar ook de elementen uit de omgeving waaraan men blootgesteld
wordt. Bovendien komen bepaalde fenotypische kenmerken niet onmiddellijk tot uiting na
blootstelling.
figuur 3. Hypothese voor het ontstaan van PCOS Abbott et al, 2002
Prenatale/prepuberale blootstelling aan
androgenen
anovulatie
hCG/ LH
hyperandrogenemie
1 genen reguleren
Folliculogenese
Steroïdogenese (CYP11α)
2 genen reguleren
Insuline secretie (INS-VNTR)
Insuline actie
Vetcel differentiatie
1
2 Insuline
resistentie Abnormale LH secretie
Centrale adipositas
ovaria
Gedurende zwangerschap zullen placentair hCG, foetaal hypofysair LH en genen die folliculogenese en steroïdogenese reguleren, apart of gezamenlijk resulteren in foetaal ovariële hyperandrogenemie leidend tot prenatale (en potentieel prepuberale) blootstelling van het meisje aan overmaat van androgenen. Na de puberteit zorgt de vroege blootstelling aan overmaat van androgenen voor 1) een verminderde steroïd hormoon negatieve feedback op hypofysair LH wat leidt tot abnormale LH secretie en 2)voor een voorbeschiktheid tot accumulatie van centraal vet dat insuline resistentie verergert (dat laatste wordt geïntensiveerd door genen die vet differentiatie, en insuline secretie en actie reguleren). De hyperinsulinemie die hieruit voortkomt werkt in op LH hypersecretie om ovariële steroïdogenese te doen stijgen en om premature stop van follikel ontwikkeling en anovulatie te induceren. Secundaire genetische en omgevingsfactoren kunnen interageren met dit onderliggend lineair proces om het finale fenotype te modificeren. Zo bekomt men de heterogene natuur van dit syndroom.
49
Beperkingen van de tot op heden gebruikte technieken. Wat volgt zijn beperkingen van linkage
studies in onderzoek naar associaties van PCOS en genetische varianten. Onzekerheid over het patroon
van overerving, variabele penetrantie van het genetisch defect, mogelijke fouten in de klinische
diagnose, gen-gen interacties, interacties met omgevingsfactoren en gelimiteerde resolutie van deze
technieken. Een echte uitdaging voor onderzoekers is het verzamelen van voldoende patiënten zodat
de steekproefgrootte voldoende groot is om genen die slechts bescheiden bijdragen tot het fenotype
toch op te kunnen sporen. De steekproefomvang die nodig is om een effect te detecteren is immers
omgekeerd evenredig met het kwadraat van het effect. Binnen families is het aantal aangetaste
verwanten meestal klein omdat PCOS de fertiliteit aantast wat het aantal bestudeerde generaties in een
linkage studie meestal tot 2 beperkt (moeders en dochters). Een ideaal scenario voor de selectie van
families, zonder het creëren van bevoordeelde schatting van heritabiliteit is het at random uitpikken
van families in de populatie. De meest gehanteerde procedure is echter het rekruteren van
proefpersonen met tenminste 1 of 2 aangetaste verwanten. Deze manier van inclusie maakt het echter
meer waarschijnlijk dat voornamelijk families met meerdere PCOS leden deelnemen aan de studie en
families met 1 aangetaste persoon miskend worden (8).
Case-controle studies kampen ook met het probleem van te kleine steekproefgroottes. Zo kunnen
aanwezige associaties in de populatie gemist worden, een type II fout.
Linkage studies en case-controle studies verlenen zich uitstekend tot het opsporen van significante
associaties indien de steekproefomvang voldoende duidelijk gedefinieerde patiënten bevat met
helderheid omtrent de etniciteit en omgevingsfactoren van deze proefpersonen. In de toekomst zijn
volledige genoom-scans noodzakelijk om genen die een nog ongekende functie hebben of genen
waarvan nog niet geweten is of ze betrokken zijn in de aandoening op te sporen. Het genetisch
onderzoek mag niet beperkt worden tot de zoektocht naar varianten in de omgeving van logische
genen (1, 8).
Steekproefgrootte. De meeste studies beschikken over een bescheiden aantal bestudeerde personen,
waarbij de steekproefomvang ontoereikend is om een bescheiden kenmerk dat het resultaat is van de
interactie van verschillende genetische varianten en omgevingsfactoren aan te tonen. De hoeveelheid
proefpersonen noodzakelijk om voldoende statistische power te bekomen om een aanwezig effect op
te sporen wordt meestal berekend gebaseerd op de kennis die verworden werd bij het bestuderen van
monogenische eigenschappen met een sterk effect in de populatie. Als men zich bij het berekenen van
de steekproefgrootte niet bewust is van bovenstaande, dan zal dit leiden tot een te klein aantal
bestudeerde personen om een genetische associatie in de context van een complexe aandoening zoals
PCOS op te sporen (8, 9).
50
Gebrek aan een fenotype bij mannen, prepuberale meisjes en postmenopausale vrouwen. Als
mannelijk equivalent voor PCOS patiënten werd gedacht aan premature kaalheid volgens mannelijk
patroon (voor de leeftijd van 30 jaar). Gestegen serum dehydroepiandrosteron sulfaat of insuline
resistentie bij eerstegraads verwanten van PCOS vrouwen is eveneens voorgesteld. Het gemis aan een
duidelijk omschreven mannelijke fenotype heeft de zoektocht naar de wijze van overerving er niet
gemakkelijker op gemaakt (8).
Los van de wetenschappelijke waarde zou het voor jonge meisjes essentieel kunnen zijn dat er een
aantal fenotypische kenmerken gevonden worden bij prepuberale meisjes die predisponeren voor de
ontwikkeling van PCOS op latere leeftijd. Als we uitgaan van de hypothese dat de ontwikkeling van
deze aandoening niet alleen berust op genetische factoren maar een interactie is tussen deze en
omgevingsfactoren, dan kunnen we door het tijdig wijzigen van omgevingsfactoren bij meisjes die
voorheen reeds kenmerken vertoonden vatbaar te zijn om uit te groeien tot PCOS patiënt, dit
ontstaansmechanisme tijdig doorbreken. Aanzetten tot gewichtsbeperking en sportieve levensstijl zou
een ingreep kunnen zijn om te voorkomen dat genetisch gevoelige meisjes symptomatisch worden.
Verschil in etniciteit. De etnische verschillen in klinische presentatie van PCOS correleren sterk met
omgevingsfactoren zoals dieet, beweging en levensstijl. Omdat, afhankelijk van de bestudeerde
populatie andere genen bijdragen tot de ontwikkeling van PCOS kunnen etnische verschillen in
omgevingsfactoren PCOS ontketenen (8). Een voorbeeld: proefpersonen afkomstig uit landen rond de
Middellandse Zee hebben een mediterraan dieet dat meer groenten en fruit, en minder verzadigde
vetten bevat dan het onze.
Onderzoek naar prevalentie en genetische varianten in het Afrikaanse continent hebben we niet
teruggevonden.
Mogelijk polygenetische etiologie van PCOS. Er is gesuggereerd dat de fenotypische heterogeniteit
die we zien in PCOS patiënten, zelfs binnen dezelfde familie, kan worden toegeschreven aan de
interactie van een klein aantal genen met elkaar en met omgevingsfactoren. De nieuwe hypothese
omtrent PCOS die steeds op meer bijval kan rekenen is deze van een complexe metabole aandoening
die het resultaat is van kleine predisponerende of beschermende effecten die ontstaan uit de interactie
van multiple genomische varianten en verscheidene omgevingsfactoren (8).
Karakteristieken inherent aan het polymorfisme. Inconsistente resultaten kunnen ook te wijten zijn aan
karakteristieken inherent aan polymorfismen, zoals incomplete penetrantie, genetische heterogeniteit
en gen-gen of gen-omgeving interacties (9).
51
Bespreking opmerkelijke polymorfismen en meest waarschijnlijke genetische associaties
De vele polymorfismen in de overzichtstabellen met een significante associatie die slechts door 1
studie wordt aangetoond, maar waar geen andere studies van bestaan om deze associatie te bevestigen
of te ontkrachten worden hieronder niet besproken. Enkel genetische varianten gerapporteerd in
meerdere studies die tegenstrijdige of bekrachtigende bevindingen meldden, net als studies die
merkwaardige kenmerken of aanduidingen die impact hebben op de patiënten bevatten, zullen
hieronder aan bod komen.
I. GENEN GERELATEERD AAN STEROID BIOSYNTHESE EN METABOLISME
CYP11A1. De TTTTA VNTR is de sterkste associatie tussen het voorkomen van een polymorfisme en
PCOS. Drie studies rapporteerden een significant verschil in frequenties van het voorkomen van deze
VNTR tussen Griekse, Britse en Chinese Han PCOS patiënten en hun controlegroep (respectievelijk
Diamanti-Kandarakis et al., Gharani et al., Wang et al.) (12-14). Gaasenbeek et al. bevestigden het
significante resultaat van Gharani et al bij Britse patiënten en controles waarbij Gaasenbeek et al
gebruik maakten van dezelfde diagnosecriteria en een veel grotere steekproefomvang. Maar naast
personen met Britse nationaliteit onderzochten Gaasenbeek et al dit VNTR ook in de Ierse populatie
en bij globale vergelijking (Britse + Ierse) van haplotype frequenties kon men niet meer concluderen
dat dit VNTR de gevoeligheid voor het ontwikkelen van PCOS beïnvloedt (15). Gaasenbeek et al.
onderwierpen in een andere studie de Finse vrouwen omtrent datzelfde VNTR aan een onderzoek.
Omdat echter de Finse populatie als genetisch geïsoleerd wordt beschouwd kan deze studie met
gigantische steekproefgrootte die geen associatie vond de positieve correlaties bij de eerdere studies
niet ontkrachten. Het is perfect mogelijk dat in de Kaukasische (Griekse + Britse vrouwen) en Chinese
populatie het voorkomen van dit polymorfisme verbonden is met PCOS, maar in de genetisch
geïsoleerde populatie van Finland niet. Logischerwijze bestudeerden Wang et al. niet de 4 repeat
variant van TTTTA VNTR die het meest frequent wordt aangetroffen in de Kaukasische populatie,
maar wel de 6 repeat variant die in China vaker voorkomt.
CYP17A1. Naast 5 studies die geen verband aantonen treffen we 1 studie aan die uit haar resultaten
kan concluderen dat de CYP17A1 variant geassocieerd is met vatbaarheid voor het ontwikkelen van
PCOS. Het gaat hierbij om een family-based studie waarbij uit 14 families 81 patiënten worden
gerekruteerd (18). Ik beschouw deze associatie eerder twijfelachtig aangezien de kleine patiëntengroep
zowel uit vrouwen, enkel op basis van echografisch PCO beeld gediagnosticeerd, en mannen met
vroegtijdige kaalheid bestaat. Nadat meer patiënten werden toegevoegd waren de resultaten ook niet
langer significant. Diamanti-Kandarakis et al. rapporteerden een significant verschil in frequentie bij
homozygote genotypes, een correlatie die echter na correctie verloren ging. Deze significantie was dan
ook maar gebaseerd op 4 patiënten homozygoot voor het variante genotype versus 0 controle vrouwen
(19).
52
SRD5A1/2. Goodarzi et al. toonden bij een aantal varianten van deze genen een associatie met PCOS
en/of fenotypische kenmerken (31). Het gaat hierbij om een studie met grote steekproefomvang en
sterk afgelijnde inclusiecriteria dus is er een grote neiging om veel belang te hechten aan de resultaten
van deze studie, andere studies omtrent dezelfde varianten ontbreken echter om deze associatie te
bevestigen.
II. GENEN GERELATEERD AAN SEXHORMONEN EN HORMOONREGULATOREN
AR. Hickey et al. was de enige studie die een significante associatie rapporteerde tussen het aantal
CAG repeats en de vatbaarheid voor het ontwikkelen van PCOS (36). Een studie bij Finse vrouwen
kon dan wel geen associatie aantonen van de CAG repeats met het voorkomen van PCOS, ze meldde
wel dat de 5 vrouwen met CAG repeats kleiner dan of gelijk aan 15 allen tot de patiëntengroep
behoorden (35). De patiëntenpopulatie bestond bij Mifsud et al. 85% uit Chinese en 15% uit Indische
vrouwen. Aangezien men weet dat hirsutisme een etnisch gebonden kenmerk is, het aandeel Chinese
PCOS patiënten (21%) met verhoogde lichaamsbeharing is opmerkelijk lager dan het aandeel in de
Kaukasische populatie (70%), en dus slechts in een vijfde van de Aziatische patiënten voorkomt, was
hirsutisme geen factor waar rekening mee werd gehouden in de inclusiecriteria van deze studie (34).
Van Nieuwerburgh et al. merkten net als Mifsud dat kortere CAG repeats correleren met lagere
testosteron spiegels bij patiënten (37). Hickey et al. meldden dat patiënten met hogere testosteron
spiegels langere CAG repeats vertoonden. Deze 3 studies vullen elkaar dus aan in de hypothese dat het
PCOS fenotype kan resulteren zowel uit gestegen androgeen spiegels als uit verhoogde sensitiviteit
voor androgenen veroorzaakt door een meer actieve androgeen receptor. Het aantal CAG repeats is
immers omgekeerd evenredig met de transactivatie van de AR en zijn activiteit. Kortom: korte repeats
zijn geassocieerd met een hoge intrinsieke AR activiteit, terwijl langere repeats correleren met lage
AR activiteit. Hoewel er verwacht wordt dat hyperandrogenisme een centrale rol speelt in de
pathogenese van PCOS hebben sommige vrouwen met PCOS normale serumspiegels van androgenen.
Verklaring voor de hyperandrogene symptomen in deze vrouwen is dan dat een kleiner aantal CAG
repeats zorgen voor een stijging van intrinsieke AR activiteit. Deze resultaten ondersteunen de
hypothese dat vrouwen met een kortere repeat PCOS ontwikkelen zelfs zonder gestegen androgeen
spiegels, terwijl patiënten met een langere repeat alleen PCOS ontwikkelen als hun androgeen spiegels
gestegen zijn.
DRD3. Legro et al. slaagden erin om aan te tonen dat het voorkomen van deze variant gekoppeld is
aan consequenties op het vlak van ovulatie inductie bij PCOS patiënten. Patiënten die drager zijn van
het Mscl RFLP polymorfisme zouden nood hebben aan significant hogere dosissen van clomifeen
citraat om ovulatie te kunnen induceren dan patiënten zonder deze variant. De studie concludeert dat
genetisch analyse bruikbaar kan zijn om resistentie voor ovulatie inductie, en dus noodzaak aan hogere
dosissen clomifeen citraat te voorspellen (38). Ik acht het echter niet mogelijk om elke vrouw met
53
PCOS die de gynaecoloog consulteert met de klacht van verminderde vruchtbaarheid, ongeveer 40%
van de patiëntenpopulatie, een genetisch onderzoek aan te bieden om deze variant op te sporen zodat
men reeds voor men start met ovulatie-inducerende medicijnen weet of deze vrouw behoefte heeft aan
hogere dosissen. Een consequentie die een groot verschil voor de patiënt kan teweegbrengen heeft dit
polymorfisme dus niet. Naast deze eigenschap werd ook een verschil aangetroffen in allel distributie
voor deze variant bij Hispanic vrouwen uit Zuid-California. De studie van Kahsar-Miller et al. die
hetzelfde polymorfisme onderzocht bij Noord-Amerikaanse vrouwen, ditmaal bij vrouwen van blanke,
non-hispanic afkomst bevestigde geen van beiden gevonden associaties (39).
FSHR. Sudo et al. rapporteerden zowel voor p.A307T als voor de p.N680S variant een frequenter
voorkomen onder PCOS patiënten (42). Enig inclusiecriterium was echografisch beeld van
polycystische ovaria. Bovendien bleek de totale steekproefgrootte slechts 18 PCO patiënten te
bevatten. De studies van Tong et al. en Conway et al. die hun resultaten baseerden op een groter aantal
strenger gediagnosticeerde personen lijken minder toevalstreffers dan de studie van Sudo et al.
GNAS. Het T393C polymorfisme is niet geassocieerd met PCOS, maar zou dienst kunnen doen als een
genetische merker voor verhoogde gevoeligheid voor het ontwikkelen van overgewicht, het beïnvloedt
namelijk de graad van obesitas en insuline resistentie in PCOS vrouwen (48). Deze studie ging na of
het voorkomen van het polymorfisme samenhangt met veranderingen in endocriene en metabole
parameters bij metformine behandeling, omdat er sowieso interindividuele variaties in antwoord op
metformine bestaan. Na behandeling gedurende 6 maanden verbeterde significant hyperandrogenisme,
menstruele cycli, gewichtsverlies en insuline resistentie maar dit onafhankelijk van GNAS genotype.
LHβ. Een studie met opmerkelijk grote steekproefgrootte bij Finse, Nederlandse, Britse en blanke
Amerikaanse vrouwen merkte op dat de frequentie van de variante LHβ molecule gelijkaardig was in
obese en niet-obese controles, maar in Finland en Nederland was het 5 tot 7 maal lager in obese PCOS
patiënten vergeleken met dat in de andere groepen. Zelfde tendens werd gevonden in de VS, maar niet
in de UK (Tapanainen et al.). De lage prevalentie van de variant LHβ in obese PCOS patiënten
suggereert dat deze mutante molecule op de ene of andere manier obese vrouwen beschermt voor de
ontwikkeling van symptomatisch PCOS. De grote regionale verschillen van deze bevinding tussen
patiënten met ogenschijnlijk gelijke diagnostische criteria benadrukt de multifactoriële natuur van dit
syndroom en beklemtoont dat de pathogenese kan variëren naargelang de genetische achtergrond.
Dankzij detectie van de mutante LHβ molecule kan men, voornamelijk in obese vrouwen als
prognostische of diagnostische aanpak, het onderscheid maken tussen individuen met hoge of lage
risico’s op de ontwikkeling van symptomatisch PCOS (52).
54
SHBG. De 2 studies die de TAAAA repeat onderzochten spreken elkaar tegen op het vlak van een
verschillend voorkomen van deze repeats tussen PCOS patiënten en controles, maar beamen elkaars
bevinding dat de repeats gecorreleerd zijn met gedaalde SHBG spiegels karakteristiek voor PCOS, wat
androgeen beschikbaarheid voor doelweefsels verhoogd (Xita et al., Ferk et al.). Het (TAAAA)n
polymorfisme kan predictor zijn voor serum SHBG spiegels en zo voor hyperandrogene klinische
manifestaties voor PCOS. Individuen met genetisch bepaalde lage SGBH concentraties kunnen
geëxposeerd worden aan hoge vrije androgenen gedurende het foetaal leven, en dat programmeert hun
toekomstige hyperandrogene karakteristieken (55, 56).
III. GENEN BETROKKEN IN INSULINE RESISTENTIE EN CARDIOVASCULAIRE
AANDOENINGEN
CAPN10. Gonzales et al. suggereerden dat haplotype 1111 ( bevat de wild-type variant van
UCSNP44,-43, -19, -63) oververtegenwoordigd is in PCOS patiënten met familiale aggregatie van
kanker (29%) in vergelijking met de rest van de PCOS patiënten (14%). Deze resultaten suggereren
een gestegen genetische predispositie van kanker in de families van PCOS patiënten die het 1111
haplotype dragen. Omdat de kanker incidentie hoger is in PCOS patiënten en er een kleine correlatie
gedetecteerd is tussen het 1111 haplotype en de aanwezigheid van hirsutisme in PCOS patiënten, heeft
men besloten om de PCOS patiënten in te delen afhankelijk van dit fenotypische kenmerk. De
associatie tussen haplotype 1111 en kanker predispositie persisteert alleen in de PCOS-hirsutisme
patiëntengroep. Dit resultaat indiceert dat het 1111 haplotype geassocieerd is met familiaal kanker
risico alleen in PCOS vrouwen die klinisch hirsutisme presenteren (65).
INS. Een significant verschil in genotype distributie tussen patiënten en controles van klasse III allelen
van de INS VNTR werd gerapporteerd door Franks et al. en Michelmore et al., beiden bij Britse
vrouwen, het merendeel van Kaukasische herkomst. De studie van Michelmore et al. was overigens
erg verschillend in het verwerven van een studiepopulatie in vergelijking met alle andere studies. Deze
onderzoekers vertrokken van 224 jonge vrijwilligers, die zich allen presenteerden als gezond, waarbij
transabdominale echografie werd verricht om de ovariële morfologie na te gaan, en klinisch en
biochemisch onderzoek. Zo werd bij 33% van de vrouwen PCO vastgesteld. Ernstig PCOS fenotype in
vrouwen met PCO morfologie is verbonden aan de INS VNTR klasse III allelen (71, 72). Calvo et al.,
Vankova et al. en Powell et al., wat tot op heden de grootste studie is die VNTR van INS heeft
geanalyseerd, meldden geen verschil in allel III genotype distributie. Powell et al. bestudeerden zowel
een Finse als een Britse populatie, nochtans werd in tegenspraak met de overige 2 Britse studies
ditmaal geen associatie gevonden in deze laatste groep.
IRS1. Drie studies rapporteerden een frequenter voorkomen van deze IRS 972Arg variant in de PCOS
groep vergeleken met gezonde vrouwen (Sir-Petermann et al., Baba et al., Dilek et al.). Men kan
55
hieruit dus concluderen dat dragers van dit polymorfisme een gestegen risico hebben om PCOS te
ontwikkelen. De prevalentie van de variant was wel verschillend in de uiteenlopende studiepopulaties:
bij Turkse vrouwen waren de percentages van de variant in de patiëntengroep en de controlegroep
respectievelijk 23,3% en 8,4% (81), wat merkelijk hoger is dan 12% en 5% bij Chileense vrouwen
(80) en 10,6% versus 4,8% bij Japanse vrouwen (69). De discrepantie van de prevalentiecijfers kan te
wijten zijn aan verschil in gebruikte diagnosecriteria of genetische karakteristieken van de bestudeerde
populatie. Opvallend is dat alle overige studies geen associatie met het risico op de ontwikkeling van
PCOS vertoonden en allen proefpersonen van Kaukasische afkomst hadden (Duitse, Noord-
Amerikaanse blanke, Spaanse en Kaukasische vrouwen). Het zou best mogelijk zijn dat deze variant in
de Kaukasische populatie niet geassocieerd is met vatbaarheid voor het ontwikkelen van PCOS, maar
in andere etnische populaties wel.
PPARG. De enige studie die een significant verschil in allel distributie meldde was een Finse studie
waarbij de variant minder frequent aanwezig was in de PCOS groep dan bij de gezonde vrouwen (87) .
Aangezien de Finse populatie als genetisch geïsoleerd wordt beschouwd is het perfect mogelijk dat
deze associatie enkel in deze studie werd gevonden daar ze alleen in de Finse populatie aanwezig is.
Finse dragers van deze variant zijn dus beschermd tegen het ontwikkelen van PCOS.
SERPINE. Glueck et al. rapporteerden dat het aantal miskramen gestegen is bij PCOS patiënten met
dit polymorfisme (99).
IV. GENEN BETROKKEN IN WEEFSEL REMODDELING EN INFLAMMATOIRE PROCESSEN
IL6. Betreffende het SNP -174G/C spreken Villuendas et al. en Walch et al. elkaar tegen. Aan een
verschil in etniciteit van de populatie kan de discrepantie niet worden gewijd daar beide studies bij
Kaukasische (respectievelijk Spaanse en Oostenrijkse) vrouwen werden uitgevoerd (103, 108). Ik ben
geneigd meer geloof te hechten aan de Oostenrijkse studie aangezien bij de studie van Villuendas et
al. slechts 30 vrouwen van de patiëntengroep aan de NICHD criteria voldeden, bij 82 van de 85
proefpersonen uit de studiepopulatie werd hirsutisme vastgesteld. Bij een kleine steekproefgrootte van
slechts 30 patiënten en 25 personen in de controle groep is de kans veel groter dat de gevonden
significante resultaten toch aan toeval te wijten zouden zijn.
IL1α. Het -889C/T polymorfisme van IL1α zou dienst kunnen doen als diagnostische merker voor
PCOS aangezien het zowel met het voorkomen als met het fenotype van het syndroom, gestegen LH
spiegels en een gestegen LH/FSH ratio, geassocieerd is. De onderzoekers merken zelf op dat ze een
selectie bias geïnduceerd hebben door gebruik te maken van verschillende inclusiecriteria voor cases
en controles, dus moet er voorzichtig met deze resultaten worden omgesprongen vooraleer deze te
extrapoleren naar de algemene populatie (106).
56
CONCLUSIE
De (TTTTA)n VNTR van het CYP11A1 gen dat codeert voor het cytochroom P450 cholesterol side-
chain cleavage enzym is tot op heden de sterkste associatie tussen een polymorfisme en PCOS. We
kunnen stellen dat vrouwen zonder de 4 repeats allel – die de initiële en snelheidslimiterende stap in
bijnier en ovariële androgeen synthese, namelijk de conversie van cholesterol in pregnenolon
katalyseert – vatbaar zijn voor het ontwikkelen van PCOS, althans als ze niet van Finse afkomst zijn.
Bij Chinese vrouwen is afwezigheid van de 6 repeats allel voorbeschikkend voor PCOS.
Er bestaat reeds enige indicatie voor betrokkenheid bij PCOS, toch dienen enkele bevindingen omtrent
genomische varianten nog verder onderzocht te worden: vrouwen met een korte CAG repeat van de
androgeen receptor (AR) ontwikkelen PCOS zelfs zonder gestegen androgeen spiegels, terwijl
patiënten met een lange CAG repeat alleen PCOS ontwikkelen als hun androgeen spiegels gestegen
zijn. Het (TAAAA)n polymorfisme van sex hormoon-binding globulin (SHBG) kan predictor zijn
voor gedaalde serum SHBG spiegels en zo voor hyperandrogene klinische manifestaties van PCOS.
In de nabije toekomst is er nood aan inspanningen in de standaardisatie van methoden en criteria die
worden gebruikt in studies die genomische varianten van PCOS trachten op te sporen. De eerste
behoeften zijn eenduidig gedefinieerde inclusiecriteria voor cases die gehanteerd worden in alle
studies. Ook duidelijke exclusiecriteria voor de controlegroep zijn noodzakelijk. Zo moet er
duidelijkheid komen over vrouwen die slechts aan 1 diagnostisch criterium van PCOS voldoen, of zij
al dan niet tot de controlegroep mogen behoren. In de toekomst zijn volledige genoom-scans
noodzakelijk om genen die een nog ongekende functie hebben of genen waarvan nog niet geweten is
of ze betrokken zijn in de aandoening op te sporen. Het genetisch onderzoek mag niet beperkt worden
tot de zoektocht naar varianten in de omgeving van logische genen. Ten derde is er nood aan studies
die op lange termijn de impact van verschillende omgevingsfactoren in specifieke subgroepen van de
patiëntenpopulatie nauwkeurig analyseren. Fenotypische kenmerken verschijnen immers niet de dag
na blootstelling aan omgevingsfactoren als dieet, lichaamsbeweging en levensstijl.
Om tijdig in te kunnen grijpen zou het praktisch zijn fenotypische kenmerken bij jonge meisjes die
vatbaar zijn voor PCOS te vinden. Door omgevingsfactoren te beïnvloeden kunnen we immers niet
alleen de ontwikkeling van symptomen voorkomen, maar ook op een goedkope manier de lange
termijn gevolgen vermijden die onze gezondheidszorg financieel zwaar zullen belasten.
Studie naar het belang van genetische polymorfismen in de etiologie van het polycystisch ovarium
syndroom suggereert een interactie tussen omgevingsfactoren, sterk beïnvloed door etniciteit, en
predisponerende en beschermende genomische varianten resulterend in het waargenomen fenotype
van patiënten. Verder onderzoek is noodzakelijk om nieuwe inzichten in de pathogenese van PCOS te
verwerven, wat op zich dan weer nieuwe diagnostische en therapeutische benaderingen oplevert.
57
REFERENTIES
1. Deligeoroglou E, Kouskouti C, Christopoulos P. The role of genes in the polycystic ovary syndrome:
Predisposition and mechanisms. GYNECOLOGICAL ENDOCRINOLOGY. 2009;25(9):603-609. 2. Xita N, Tsatsoulis A. Review: fetal programming of polycystic ovary syndrome by androgen excess:
evidence from experimental, clinical, and genetic association studies. J CLIN ENDOCRINOL METAB.
2006;91(5):1660-1666.
3. Wilson JD, Foster DW, Kronenberg HM. Disorders of the ovaries and female reproductive tract. In:
WILLIAMS TEXT BOOK OF ENDOCRINOLOGY. Philadelphia: W.B. Saunders Company; 1998. p. 751-
817.
4. Elsheikh M, Murphy C. Polycystic Ovary Syndrome: the facts. New York: Oxford University Press; 2008.
5. Azziz R, Carmina E, Dewailly D, Diamanti-Kandarakis E, Escobar-Morreale HF, Futterweit W, et al.
Positions statement: criteria for defining polycystic ovary syndrome as a predominantly hyperandrogenic
syndrome: an Androgen Excess Society guideline. THE JOURNAL OF CLINICAL ENDOCRINOLOGY AND
METABOLISM. [Guideline]. 2006;91(11):4237-4245.
6. Dasgupta S, Reddy BM. Present status of understanding on the genetic etiology of polycystic ovary syndrome. J POSTGRAD MED. 2008;54(2):115-125.
7. Schorge JO, Schaffer JI, Halvorson LM, Hoffman BL, Bradshaw KD. Polycystic Ovarian Syndrome and
Hyperandrogenism. In: WILLIAMS GYNECOLOGY. Dallas: Mc Graw-Hill Companies; 2008. p. 383-
401.
8. Escobar-Morreale HF, Luque-Ramirez M, San Millan JL. The molecular-genetic basis of functional
hyperandrogenism and the polycystic ovary syndrome. ENDOCR REV. 2005;26(2):251-282.
9. Simoni M. TCB, Destenaves B., Fauser B.C.J.M. Functional genetic polymorphisms and female
reproductuve disorders: Part I: polycystic ovary syndrome and ovarian response. HUMAN REPRODUCTION
UPDATE. 2008;14(5):459-484.
10. Qin K, Ehrmann DA, Cox N, Refetoff S, Rosenfield RL. Identification of a functional polymorphism of the
human type 5 17beta-hydroxysteroid dehydrogenase gene associated with polycystic ovary syndrome. J
CLIN ENDOCRINOL METAB. 2006;91(1):270-276.
11. Babu KA, Rao KL, Kanakavalli MK, Suryanarayana VV, Deenadayal M, Singh L. CYP1A1, GSTM1 and
GSTT1 genetic polymorphism is associated with susceptibility to polycystic ovaries in South Indian women.
REPROD BIOMED ONLINE. 2004;9(2):194-200.
12. Gharani N, Waterworth DM, Batty S, White D, Gilling-Smith C, Conway GS, et al. Association of the
steroid synthesis gene CYP11a with polycystic ovary syndrome and hyperandrogenism. HUM MOL GENET.
1997;6(3):397-402.
13. Diamanti-Kandarakis E, Bartzis MI, Bergiele AT, Tsianateli TC, Kouli CR. Microsatellite polymorphism
(tttta)(n) at -528 base pairs of gene CYP11alpha influences hyperandrogenemia in patients with polycystic
ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2000;73(4):735-741.
14. Wang Y, Wu X, Cao Y, Yi L, Fan H, Chen J. Polymorphisms of the peroxisome proliferator-activated
receptor-gamma and its coactivator-1alpha genes in Chinese women with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2006;85(5):1536-1540.
15. Gaasenbeek M, Powell BL, Sovio U, Haddad L, Gharani N, Bennett A, et al. Large-scale analysis of the
relationship between CYP11A promoter variation, polycystic ovarian syndrome, and serum testosterone. J
CLIN ENDOCRINOL METAB. 2004;89(5):2408-2413.
16. Urbanek M, Legro RS, Driscoll DA, Azziz R, Ehrmann DA, Norman RJ, et al. Thirty-seven candidate genes
for polycystic ovary syndrome: strongest evidence for linkage is with follistatin. PROC NATL ACAD SCI U S
A. 1999;96(15):8573-8578.
17. Rosenfield RL. Ovarian and adrenal function in polycystic ovary syndrome. ENDOCRINOL METAB CLIN
NORTH AM. 1999;28:265-293.
18. Carey AH, Waterworth D, Patel K, White D, Little J, Novelli P, et al. Polycystic ovaries and premature
male pattern baldness are associated with one allele of the steroid metabolism gene CYP17. HUM MOL
GENET. 1994;3(10):1873-1876.
19. Diamanti-Kandarakis E, Bartzis MI, Zapanti ED, Spina GG, Filandra FA, Tsianateli TC, et al.
Polymorphism T-->C (-34 bp) of gene CYP17 promoter in Greek patients with polycystic ovary syndrome.
FERTIL STERIL. 1999;71(3):431-435.
20. Marszalek B, Lacinski M, Babych N, Capla E, Biernacka-Lukanty J, Warenik-Szymankiewicz A, et al.
Investigations on the genetic polymorphism in the region of CYP17 gene encoding 5'-UTR in patients with
polycystic ovarian syndrome. GYNECOL ENDOCRINOL. 2001;15(2):123-128.
21. Techatraisak K, Conway GS, Rumsby G. Frequency of a polymorphism in the regulatory region of the 17
alpha-hydroxylase-17,20-lyase (CYP17) gene in hyperandrogenic states. CLIN ENDOCRINOL (OXF).
1997;46(2):131-134.
58
22. Gharani N, Waterworth DM, Williamson R, Franks S. 5' polymorphism of the CYP17 gene is not associated
with serum testosterone levels in women with polycystic ovaries. J CLIN ENDOCRINOL METAB.
1996;81(11):4174.
23. Liovic M, Prezelj J, Kocijancic A, Majdic G, Komel R. CYP17 gene analysis in hyperandrogenised women
with and without exaggerated 17-hydroxyprogesterone response to ovarian stimulation. J ENDOCRINOL
INVEST. 1997;20(4):189-193.
24. Petry CJ, Ong KK, Michelmore KF, Artigas S, Wingate DL, Balen AH, et al. Association of aromatase
(CYP 19) gene variation with features of hyperandrogenism in two populations of young women. HUM
REPROD. 2005;20(7):1837-1843.
25. Hague WM, Adams J, Algar V, Drummond V, Schwarz G, Bottazzo GF, et al. HLA associations in patients
with polycystic ovaries and in patients with congenital adrenal hyperplasia caused by 21-hydroxylase deficiency. CLIN ENDOCRINOL (OXF). 1990;32(4):407-415.
26. Korhonen S, Romppanen EL, Hiltunen M, Helisalmi S, Punnonen K, Hippelainen M, et al. Two exonic
single nucleotide polymorphisms in the microsomal epoxide hydrolase gene are associated with polycystic
ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2003;79(6):1353-1357.
27. Jones MR, Italiano L, Wilson SG, Mullin BH, Mead R, Dudbridge F, et al. Polymorphism in HSD17B6 is
associated with key features of polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2006;86(5):1438-1446.
28. San Millan JL, Botella-Carretero JI, Alvarez-Blasco F, Luque-Ramirez M, Sancho J, Moghetti P, et al. A
study of the hexose-6-phosphate dehydrogenase gene R453Q and 11beta-hydroxysteroid dehydrogenase
type 1 gene 83557insA polymorphisms in the polycystic ovary syndrome. J CLIN ENDOCRINOL METAB.
2005;90(7):4157-4162.
29. Draper N, Powell BL, Franks S, Conway GS, Stewart PM, McCarthy MI. Variants implicated in cortisone reductase deficiency do not contribute to susceptibility to common forms of polycystic ovary syndrome. CLIN
ENDOCRINOL (OXF). 2006;65(1):64-70.
30. Moghrabi N, Hughes IA, Dunaif A, Andersson S. Deleterious missense mutations and silent polymorphism
in the human 17beta-hydroxysteroid dehydrogenase 3 gene (HSD17B3). J CLIN ENDOCRINOL METAB.
1998;83(8):2855-2860.
31. Goodarzi MO, Shah NA, Antoine HJ, Pall M, Guo X, Azziz R. Variants in the 5alpha-reductase type 1 and
type 2 genes are associated with polycystic ovary syndrome and the severity of hirsutism in affected women.
J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2006;91(10):4085-4091.
32. Kurabayashi T, Yahata T, Quan J, Tanaka K. Association of polymorphisms in the beta2 and beta3
adrenoceptor gene with polycystic ovary syndrome. J REPROD MED. 2006;51(5):389-393.
33. Tryptophan 64 --> arginine polymorphism of beta-3-adrenergic receptor in Chilean women with polycystic
ovary syndrome, 62 (2005). 34. Mifsud A, Ramirez S, Yong EL. Androgen receptor gene CAG trinucleotide repeats in anovulatory
infertility and polycystic ovaries. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2000;85(9):3484-3488.
35. Jaaskelainen J, Korhonen S, Voutilainen R, Hippelainen M, Heinonen S. Androgen receptor gene CAG
length polymorphism in women with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2005;83(6):1724-1728.
36. Hickey T, Chandy A, Norman RJ. The androgen receptor CAG repeat polymorphism and X-chromosome
inactivation in Australian Caucasian women with infertility related to polycystic ovary syndrome. J CLIN
ENDOCRINOL METAB. 2002;87(1):161-165.
37. Van Nieuwerburgh F, Stoop D, Cabri P, dhont M, deforce D, de Sutter P. Shorter CAG repeats in the
androgen receptor gene may enhance hyperandrogenicity in polycystic ovary syndrome. GYNECOL
ENDOCRINOL. 2008;24(12):669-673.
38. Legro RS, Muhleman DR, Comings DE, Lobo RA, Kovacs BW. A dopamine D3 receptor genotype is associated with hyperandrogenic chronic anovulation and resistant to ovulation induction with clomiphene
citrate in female Hispanics. FERTIL STERIL. 1995;63(4):779-784.
39. Kahsar-Miller M, Boots LR, Azziz R. Dopamine D3 receptor polymorphism is not associated with the
polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 1999;71(3):436-438.
40. Conway GS, Conway E, Walker C, Hoppner W, Gromoll J, Simoni M. Mutation screening and isoform
prevalence of the follicle stimulating hormone receptor gene in women with premature ovarian failure,
resistant ovary syndrome and polycystic ovary syndrome. CLIN ENDOCRINOL (OXF). 1999;51(1):97-99.
41. Tong Y, Liao WX, Roy AC, Ng SC. Absence of mutations in the coding regions of follicle-stimulating
hormone receptor gene in Singapore Chinese women with premature ovarian failure and polycystic ovary
syndrome. HORM METAB RES. 2001;33(4):221-226.
42. Sudo S, Kudo M, Wada S, Sato O, Hsueh AJ, Fujimoto S. Genetic and functional analyses of
polymorphisms in the human FSH receptor gene. MOL HUM REPROD. 2002;8(10):893-899. 43. Takakura K, Takebayashi K, Wang HQ, Kimura F, Kasahara K, Noda Y. Follicle-stimulating hormone
receptor gene mutations are rare in Japanese women with premature ovarian failure and polycystic ovary
syndrome. FERTIL STERIL. 2001;75(1):207-209.
59
44. Tong Y, Liao WX, Roy AC, Ng SC. Association of AccI polymorphism in the follicle-stimulating hormone
beta gene with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2000;74(6):1233-1236.
45. Calvo RM, Villuendas G, Sancho J, San Millan JL, Escobar-Morreale HF. Role of the follistatin gene in
women with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2001;75(5):1020-1023.
46. Urbanek M, Wu X, Vickery KR, Kao LC, Christenson LK, Schneyer A, et al. Allelic variants of the
follistatin gene in polycystic ovary syndrome. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2000;85(12):4455-4461.
47. Jones MR, Wilson SG, Mullin BH, Mead R, Watts GF, Stuckey BG. Polymorphism of the follistatin gene in
polycystic ovary syndrome. MOL HUM REPROD. 2007;13(4):237-241.
48. Hahn S, Frey UH, Siffert W, Tan S, Mann K, Janssen OE. The CC genotype of the GNAS T393C
polymorphism is associated with obesity and insulin resistance in women with polycystic ovary syndrome.
EUR J ENDOCRINOL. 2006;155(5):763-770. 49. Oksanen L, Tiitinen A, Kaprio J, Koistinen HA, Karonen S, Kontula K. No evidence for mutations of the
leptin or leptin receptor genes in women with polycystic ovary syndrome. MOL HUM REPROD.
2000;6(10):873-876.
50. Elter K, Erel CT, Cine N, Ozbek U, Hacihanefioglu B, Ertungealp E. Role of the mutations Trp8 => Arg
and Ile15 => Thr of the human luteinizing hormone beta-subunit in women with polycystic ovary syndrome.
FERTIL STERIL. 1999;71(3):425-430.
51. Rajkhowa M, Talbot JA, Jones PW, Pettersson K, Haavisto AM, Huhtaniemi I, et al. Prevalence of an
immunological LH beta-subunit variant in a UK population of healthy women and women with polycystic
ovary syndrome. CLIN ENDOCRINOL (OXF). 1995;43(3):297-303.
52. Tapanainen JS, Koivunen R, Fauser BC, Taylor AE, Clayton RN, Rajkowa M, et al. A new contributing
factor to polycystic ovary syndrome: the genetic variant of luteinizing hormone. J CLIN ENDOCRINOL
METAB. 1999;84(5):1711-1715.
53. Liao WX, Roy AC, Chan C, Arulkumaran S, Ratnam SS. A new molecular variant of luteinizing hormone
associated with female infertility. FERTIL STERIL. 1998;69(1):102-106.
54. Hogeveen KN, Cousin P, Pugeat M, Dewailly D, Soudan B, Hammond GL. Human sex hormone-binding
globulin variants associated with hyperandrogenism and ovarian dysfunction. J CLIN INVEST.
2002;109(7):973-981.
55. Xita N, Tsatsoulis A, Chatzikyriakidou A, Georgiou I. Association of the (TAAAA)n repeat polymorphism in
the sex hormone-binding globulin (SHBG) gene with polycystic ovary syndrome and relation to SHBG
serum levels. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2003;88(12):5976-5980.
56. Ferk P, Teran N, Gersak K. The (TAAAA)n microsatellite polymorphism in the SHBG gene influences serum
SHBG levels in women with polycystic ovary syndrome. HUM REPROD. 2007;22(4):1031-1036.
57. Bendlova B, Zavadilova J, Vankova M, Vejrazkova D, Lukasova P, Vcelak J, et al. Role of D327N sex hormone-binding globulin gene polymorphism in the pathogenesis of polycystic ovary syndrome. J STEROID
BIOCHEM MOL BIOL. 2007;104(1-2):68-74.
58. Luque-Ramirez M, San Millan JL, Escobar-Morreale HF. Genomic variants in polycystic ovary syndrome.
CLIN CHIM ACTA. 2006;366(1-2):14-26.
59. Haap M, Machicao F, Stefan N, Thamer C, Tschritter O, Schnuck F, et al. Genetic determinants of insulin
action in polycystic ovary syndrome. EXP CLIN ENDOCRINOL DIABETES. 2005;113(5):275-281.
60. Heinonen S, Korhonen S, Helisalmi S, Koivunen R, Tapanainen J, Hippelainen M, et al. Associations
between two single nucleotide polymorphisms in the adiponectin gene and polycystic ovary syndrome.
GYNECOL ENDOCRINOL. 2005;21(3):165-169.
61. Xita N, Georgiou I, Chatzikyriakidou A, Vounatsou M, Papassotiriou GP, Papassotiriou I, et al. Effect of
adiponectin gene polymorphisms on circulating adiponectin and insulin resistance indexes in women with polycystic ovary syndrome. CLIN CHEM. 2005;51(2):416-423.
62. Panidis D, Kourtis A, Kukuvitis A, Farmakiotis D, Xita N, Georgiou I, et al. Association of the T45G
polymorphism in exon 2 of the adiponectin gene with polycystic ovary syndrome: role of Delta4-
androstenedione. HUM REPROD. 2004;19(8):1728-1733.
63. San Millan JL, Corton M, Villuendas G, Sancho J, Peral B, Escobar-Morreale HF. Association of the
polycystic ovary syndrome with genomic variants related to insulin resistance, type 2 diabetes mellitus, and
obesity. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2004;89(6):2640-2646.
64. Heinonen S, Korhonen S, Hippelainen M, Hiltunen M, Mannermaa A, Saarikoski S. Apolipoprotein E
alleles in women with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2001;75(5):878-880.
65. Gonzalez A, Abril E, Roca A, Aragon MJ, Figueroa MJ, Velarde P, et al. Specific CAPN10 gene haplotypes
influence the clinical profile of polycystic ovary patients. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2003;88(11):5529-
5536. 66. Escobar-Morreale HF, Peral B, Villuendas G, Calvo RM, Sancho J, San Millan JL. Common single
nucleotide polymorphisms in intron 3 of the calpain-10 gene influence hirsutism. FERTIL STERIL.
2002;77(3):581-587.
60
67. Ehrmann DA, Schwarz PE, Hara M, Tang X, Horikawa Y, Imperial J, et al. Relationship of calpain-10
genotype to phenotypic features of polycystic ovary syndrome. J CLIN ENDOCRINOL METAB.
2002;87(4):1669-1673.
68. Heinonen S, Korhonen S, Helisalmi S, Koivunen R, Tapanainen JS, Laakso M. The 121Q allele of the
plasma cell membrane glycoprotein 1 gene predisposes to polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL.
2004;82(3):743-745.
69. Baba T, Endo T, Sata F, Honnma H, Kitajima Y, Hayashi T, et al. Polycystic ovary syndrome is associated
with genetic polymorphism in the insulin signaling gene IRS-1 but not ENPP1 in a Japanese population.
LIFE SCI. 2007;81(10):850-854.
70. Rajkhowa M, Talbot JA, Jones PW, Clayton RN. Polymorphism of glycogen synthetase gene in polycystic
ovary syndrome. CLIN ENDOCRINOL (OXF). 1996;44(1):85-90. 71. Franks S, Gharani N, McCarthy M. Genetic abnormalities in polycystic ovary syndrome. ANN ENDOCRINOL
(PARIS). 1999;60(2):131-133.
72. Michelmore K, Ong K, Mason S, Bennett S, Perry L, Vessey M, et al. Clinical features in women with
polycystic ovaries: relationships to insulin sensitivity, insulin gene VNTR and birth weight. CLIN
ENDOCRINOL (OXF). 2001;55(4):439-446.
73. Calvo RM, Telleria D, Sancho J, San Millan JL, Escobar-Morreale HF. Insulin gene variable number of
tandem repeats regulatory polymorphism is not associated with hyperandrogenism in Spanish women.
FERTIL STERIL. 2002;77(4):666-668.
74. Vankova M, Vrbikova J, Hill M, Cinek O, Bendlova B. Association of insulin gene VNTR polymorphism
with polycystic ovary syndrome. ANN N Y ACAD SCI. 2002;967:558-565.
75. Powell BL, Haddad L, Bennett A, Gharani N, Sovio U, Groves CJ, et al. Analysis of multiple data sets reveals no association between the insulin gene variable number tandem repeat element and polycystic
ovary syndrome or related traits. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2005;90(5):2988-2993.
76. Lee EJ, Oh B, Lee JY, Kimm K, Lee SH, Baek KH. A novel single nucleotide polymorphism of INSR gene
for polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2008;89(5):1213-1220.
77. Siegel S, Futterweit W, Davies TF, Concepcion ES, Greenberg DA, Villanueva R, et al. A C/T single
nucleotide polymorphism at the tyrosine kinase domain of the insulin receptor gene is associated with
polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2002;78(6):1240-1243.
78. Lee EJ, Yoo KJ, Kim SJ, Lee SH, Cha KY, Baek KH. Single nucleotide polymorphism in exon 17 of the
insulin receptor gene is not associated with polycystic ovary syndrome in a Korean population. FERTILITY
AND STERILITY. [Research Support, Non-U.S. Gov't]. 2006;86(2):380-384.
79. Jin L, Zhu X, Luo Q, Qian Y, Jin F, Huang H. A novel SNP at exon 17 of INSR is associated with decreased
insuline sensitivity in chinese women with PCOS. MOL HUM REPROD. 2006;12:151-155. 80. Sir-Petermann T, Angel B, Maliqueo M, Santos JL, Riesco MV, Toloza H, et al. Insulin secretion in women
who have polycystic ovary syndrome and carry the Gly972Arg variant of insulin receptor substrate-1 in
response to a high-glycemic or low-glycemic carbohydrate load. NUTRITION. 2004;20(10):905-910.
81. Dilek S, Ertunc D, Tok EC, Erdal EM, Aktas A. Association of Gly972Arg variant of insulin receptor
substrate-1 with metabolic features in women with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL.
2005;84(2):407-412.
82. Villuendas G, Botella-Carretero JI, Roldan B, Sancho J, Escobar-Morreale HF, San Millan JL.
Polymorphisms in the insulin receptor substrate-1 (IRS-1) gene and the insulin receptor substrate-2 (IRS-2)
gene influence glucose homeostasis and body mass index in women with polycystic ovary syndrome and
non-hyperandrogenic controls. HUM REPROD. 2005;20(11):3184-3191.
83. El Mkadem SA, Lautier C, Macari F, Molinari N, Lefebvre P, Renard E, et al. Role of allelic variants Gly972Arg of IRS-1 and Gly1057Asp of IRS-2 in moderate-to-severe insulin resistance of women with
polycystic ovary syndrome. DIABETES. 2001;50(9):2164-2168.
84. Ehrmann DA, Tang X, Yoshiuchi I, Cox NJ, Bell GI. Relationship of insulin receptor substrate-1 and -2
genotypes to phenotypic features of polycystic ovary syndrome. J CLIN ENDOCRINOL METAB.
2002;87(9):4297-4300.
85. Witchel SF, Kahsar-Miller M, Aston CE, White C, Azziz R. Prevalence of CYP21 mutations and IRS1
variant among women with polycystic ovary syndrome and adrenal androgen excess. FERTIL STERIL.
2005;83(2):371-375.
86. Ibanez L, Marcos MV, Potau N, White C, Aston CE, Witchel SF. Increased frequency of the G972R variant
of the insulin receptor substrate-1 (irs-1) gene among girls with a history of precocious pubarche. FERTIL
STERIL. 2002;78(6):1288-1293.
87. Korhonen S, Heinonen S, Hiltunen M, Helisalmi S, Hippelainen M, Koivunen R, et al. Polymorphism in the peroxisome proliferator-activated receptor-gamma gene in women with polycystic ovary syndrome. HUM
REPROD. 2003;18(3):540-543.
61
88. Tok EC, Aktas A, Ertunc D, Erdal EM, Dilek S. Evaluation of glucose metabolism and reproductive
hormones in polycystic ovary syndrome on the basis of peroxisome proliferator-activated receptor (PPAR)-
gamma2 Pro12Ala genotype. HUM REPROD. 2005;20(6):1590-1595.
89. Hara M, Alcoser SY, Qaadir A, Beiswenger KK, Cox NJ, Ehrmann DA. Insulin resistance is attenuated in
women with polycystic ovary syndrome with the Pro(12)Ala polymorphism in the PPARgamma gene. J CLIN
ENDOCRINOL METAB. 2002;87(2):772-775.
90. Hahn S, Fingerhut A, Khomtsiv U, Khomtsiv L, Tan S, Quadbeck B, et al. The peroxisome proliferator
activated receptor gamma Pro12Ala polymorphism is associated with a lower hirsutism score and increased
insulin sensitivity in women with polycystic ovary syndrome. CLIN ENDOCRINOL (OXF). 2005;62(5):573-579.
91. Antoine HJ, Pall M, Trader BC, Chen YD, Azziz R, Goodarzi MO. Genetic variants in peroxisome
proliferator-activated receptor gamma influence insulin resistance and testosterone levels in normal women, but not those with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2007;87(4):862-869.
92. Orio F, Jr., Matarese G, Di Biase S, Palomba S, Labella D, Sanna V, et al. Exon 6 and 2 peroxisome
proliferator-activated receptor-gamma polymorphisms in polycystic ovary syndrome. J CLIN ENDOCRINOL
METAB. 2003;88(12):5887-5892.
93. Alcoser SY, Hara M, Bell GI, Ehrmann DA. Association of the (AU)AT-rich element polymorphism in
PPP1R3 with hormonal and metabolic features of polycystic ovary syndrome. J CLIN ENDOCRINOL METAB.
2004;89(6):2973-2976.
94. Xita N, Georgiou I, Tsatsoulis A, Kourtis A, Kukuvitis A, Panidis D. A polymorphism in the resistin gene
promoter is associated with body mass index in women with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL.
2004;82(5):1466-1467.
95. Zulian E, Sartorato P, Schiavi F, Moghetti P, Castello R, Mantero F, et al. The M235T polymorphism of the angiotensinogen gene in women with polycystic ovary syndrome. FERTIL STERIL. 2005;84(5):1520-1521.
96. Orio F, Jr., Palomba S, Di Biase S, Colao A, Tauchmanova L, Savastano S, et al. Homocysteine levels and
C677T polymorphism of methylenetetrahydrofolate reductase in women with polycystic ovary syndrome. J
CLIN ENDOCRINOL METAB. 2003;88(2):673-679.
97. Karadeniz M, Erdogan M, Berdeli A, Saygili F, Yilmaz C. 4G/5G polymorphism of PAI-1 gene and Alu-
repeat I/D polymorphism of TPA gene in Turkish patients with polycystic ovary syndrome. J ASSIST REPROD
GENET. 2007;24(9):412-418.
98. Diamanti-Kandarakis E, Palioniko G, Alexandraki K, Bergiele A, Koutsouba T, Bartzis M. The prevalence
of 4G5G polymorphism of plasminogen activator inhibitor-1 (PAI-1) gene in polycystic ovarian syndrome
and its association with plasma PAI-1 levels. EUR J ENDOCRINOL. 2004;150(6):793-798.
99. Glueck CJ, Wang P, Fontaine RN, Sieve-Smith L, Tracy T, Moore SK. Plasminogen activator inhibitor
activity: an independent risk factor for the high miscarriage rate during pregnancy in women with polycystic ovary syndrome. METABOLISM. 1999;48(12):1589-1595.
100. Walch K, Grimm C, Huber JC, Nagele F, Kolbus A, Hefler LA. A polymorphism of the plasminogen
activator inhibitor-1 gene promoter and the polycystic ovary syndrome. EUR J OBSTET GYNECOL REPROD
BIOL. 2005;123(1):77-81.
101. Walch K, Nagele F, Zeillinger R, Vytiska-Binstorfer E, Huber JC, Hefler LA. A polymorphism in the matrix
metalloproteinase-1 gene promoter is associated with the presence of polycystic ovary syndrome in
Caucasian women. FERTIL STERIL. 2005;83(5):1565-1567.
102. Escobar-Morreale HF, Calvo RM, Villuendas G, Sancho J, San Millan JL. Association of polymorphisms in
the interleukin 6 receptor complex with obesity and hyperandrogenism. OBES RES. 2003;11(8):987-996.
103. Villuendas G, San Millan JL, Sancho J, Escobar-Morreale HF. The -597 G-->A and -174 G-->C
polymorphisms in the promoter of the IL-6 gene are associated with hyperandrogenism. J CLIN
ENDOCRINOL METAB. 2002;87(3):1134-1141.
104. Kaibe M, Takakuwa K, Murakawa H, Ishii K, Tamura M, Tanaka K. Studies on the human leukocyte
antigens in patients with polycystic ovary syndrome in a Japanese population--possible susceptibility of
HLA-A11 and -DRB1*0403 to patient population with polycystic ovary syndrome. AM J REPROD IMMUNOL.
2006;55(4):301-306.
105. Botella-Carretero JI, Luque-Ramirez M, Alvarez-Blasco F, San Millan JL, Escobar-Morreale HF. Mutations
in the hereditary hemochromatosis gene are not associated with the increased body iron stores observed in
overweight and obese women with polycystic ovary syndrome. DIABETES CARE. 2006;29(11):2556.
106. Kolbus A, Walch K, Nagele F, Wenzl R, Unfried G, Huber JC. Interleukin-1 alpha but not interleukin-1
beta gene polymorphism is associated with polycystic ovary syndrome. J REPROD IMMUNOL.
2007;73(2):188-193.
107. Mohlig M, Spranger J, Osterhoff M, Ristow M, Pfeiffer AF, Schill T, et al. The polycystic ovary syndrome per se is not associated with increased chronic inflammation. EUR J ENDOCRINOL. 2004;150(4):525-532.
62
108. Walch K, Grimm C, Zeillinger R, Huber JC, Nagele F, Hefler LA. A common interleukin-6 gene promoter
polymorphism influences the clinical characteristics of women with polycystic ovary syndrome. FERTIL
STERIL. 2004;81(6):1638-1641.
109. Milner CR, Craig JE, Hussey ND, Norman RJ. No association between the -308 polymorphism in the
tumour necrosis factor alpha (TNFalpha) promoter region and polycystic ovaries. MOL HUM REPROD.
1999;5(1):5-9.
110. Mao W, Yu L, Chen Y. [Study on the relationship between a polymorphism of tumor necrosis factor-alpha
gene and the pathogenesis of polycystic ovary syndrome]. ZHONGHUA FU CHAN KE ZA ZHI. 2000;35(9):536-
539.
111. Escobar-Morreale HF, Calvo RM, Sancho J, San Millan JL. TNF-alpha and hyperandrogenism: a clinical,
biochemical, and molecular genetic study. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2001;86(8):3761-3767. 112. Korhonen S, Romppanen EL, Hiltunen M, Mannermaa A, Punnonen K, Hippelainen M, et al. Lack of
association between C-850T polymorphism of the gene encoding tumor necrosis factor-alpha and polycystic
ovary syndrome. GYNECOL ENDOCRINOL. 2002;16(4):271-274.
113. Peral B, San Millan JL, Castello R, Moghetti P, Escobar-Morreale HF. Comment: the methionine 196
arginine polymorphism in exon 6 of the TNF receptor 2 gene (TNFRSF1B) is associated with the polycystic
ovary syndrome and hyperandrogenism. J CLIN ENDOCRINOL METAB. 2002;87(8):3977-3983.
114. Govind A, Obhrai MS, Clayton RN. Polycystic ovaries are inherited as an autosomal dominant trait:
analysis of 29 polycystic ovary syndrome and 10 control families. THE JOURNAL OF CLINICAL
ENDOCRINOLOGY AND METABOLISM. 1999;84(1):38-43.
115. Franks S, McCarthy MI, Hardy K. Development of polycystic ovary syndrome: involvement of genetic and
environmental factors. INT J ANDROL. 2006;29(1):278-285. 116. Abbott DH, Dumesic DA, Franks S. Developmental origin of polycystic ovary syndrome - a hypothesis. J
ENDOCRINOL. 2002;174(1):1-5.
117. Dasgupta S, Mohan RB. Present status of understanding on the genetic etiology of polycystic ovary
syndrome. JOURNAL OF POSTGRADUATE MEDICINE. 2008;54(2):115-125.
118. Franks S, McCarthy M. Genetics of ovarian disorders: polycystic ovary syndrome. REV ENDOCR METAB
DISORD. 2004;5(1):69-76.