HET ESR 2010 : nationale rekeningen voor een wereld in ... ·
Transcript of HET ESR 2010 : nationale rekeningen voor een wereld in ... ·
HET ESR 2010 : nationale rekeningen voor een wereld in verandering
Handelingen van de studievoormiddag van 27 mei 2014
© Nationale Bank van België, Brussel Alle rechten voorbehouden. De volledige of gedeeltelijke verveelvoudiging van deze brochure voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan mits bronvermelding.
3
Voorwoord
Norbert De Batselier
Directeur van de Nationale Bank van België
Medevoorzitter van de studievoormiddag
De nationale rekeningen vervullen in het economische leven een even
belangrijke als weinig bekende rol en het is dus niet meer dan terecht dat we de
tijd nemen om na te denken over de oorsprong ervan, de wijze waarop ze zich
aanpassen aan de veranderingen in onze samenleving en de koers die ze zullen
volgen. Dat was precies het doel van de studievoormiddag die werd gehouden op
27 mei 2014 en waarvan in deze bundel verslag wordt uitgebracht.
Allereerst zijn de nationale rekeningen het resultaat van specifieke historische
en institutionele ontwikkelingen. Die geschiedenis komt aan bod in de bijdrage
van professor Erik Buyst: hij heeft het over de economische crisissen en de
oorlogen maar ook – en uit een gunstiger oogpunt – over de grote institutionele
veranderingen, zoals de Europese Gemeenschap. Wat bij die gebeurtenissen, en
parallel aan de ontwikkeling van het economische denken, op het spel staat, is de
wil om de vele dimensies van de productieve activiteiten beter te weerspiegelen,
teneinde de besluitvorming van het beleid zo goed mogelijk te staven.
Dat streven om ze altijd actueel te houden, verklaart waarom de
rekeningenstelsels periodiek worden herzien op grond van de veranderingen in
de sociaaleconomische omgeving en de gehanteerde methoden. Dit is precies de
motivering voor het Europees systeem van rekeningen ESR 2010, dat in
september aanstaande van kracht wordt. Op het eerste gezicht vormt het een wat
afschrikwekkend geheel.
Om de nieuwigheden van het ESR 2010 te belichten, werden vier benaderingen
gekozen, die duidelijk bindingen hebben met de bekommernissen van de
analisten en, ruimer gezien, van alle burgers. Een eerste daarvan is de
mondialisering, die in het ESR 2010 onder meer tot uiting komt in een betere
registratie van de grensoverschrijdende dimensies. Ten tweede worden, op het
gebied van de kenniseconomie, de kosten van Onderzoek en Ontwikkeling
voortaan beschouwd als bruto-investeringen in vaste activa. In de financiële sfeer
stelt het ESR 2010 aanpassingen en een uitbreiding van de financiële transacties
in activa en passiva voor, en daarnaast een nieuwe indeling van de institutionele
sectoren. Voor de overheidsfinanciën tracht het een beter inzicht te verschaffen
in de economische realiteit van de eenheden en hun transacties, ongeacht de
steeds complexere rechtsvormen die ze kunnen aannemen. In die vier enigszins
4
technische domeinen zijn het de deskundigen van de Nationale Bank van België die ons de weg tonen.
Wie spreekt over een ontwikkelingsproces, heeft het ook over een ononderbroken beweging, met toekomstgerichte open vragen. Francis Malherbe, een internationale consultant, bespreekt in zijn bijdrage enkele van deze vragen die in de tijdgeest passen wanneer we over nationale rekeningen spreken: zowel het in aanmerking nemen van de kwalitatieve dimensies als de relevantie van de nationale definitie van de rekeningen blijven voor het grootste deel onopgelost. Het zijn echter gewettigde vragen als we willen voorkomen dat de cijfers uit de nationale rekeningen in een soort blinde hoek blijven, buiten het bereik van de burger.
Een veranderende economische realiteit steeds beter weerspiegelen: dat is bij nader inzien een eindeloze taak. En de zichtbaarheid ervan voor de burgers of de politiek mag niet doen vergeten dat ze op alle niveaus van de statistische productie het resultaat is van constante afwegingen. Volledige en objectieve gegevens over de economische bedrijvigheid van een land zijn immers niet haalbaar, en er zijn alsnog geen 'big data' die de knowhow van de statistici vervangen. Het is wellicht goed dit voor ogen te houden wanneer de cijfers niet meer worden aangewend om op allicht schematische wijze de economie van een land te beschrijven, wat het eerste doel van de nationale rekeningen was, maar om regelgevingen in de staten toe te passen.
De aandacht vestigen op dat miskend terrein van het economische denken, hoewel het dit denken overvloedig voedt door het dagelijks de cijfers te verstrekken waarmee economen hun analyses illustreren; tonen wat de sterke en zwakke punten ervan zijn; en aanstippen hoe het momenteel voortdurend wordt verbeterd hoewel het nooit zal kunnen beweren een absolute waarheid te verkondigen: dat waren enkele van de ambities van de studievoormiddag van 27 mei. Uit de rijke gedachtewisselingen die deze opleverde, zowel in het panel – waartoe ook Etienne de Callataÿ, hoofdeconoom van de Banque Degroof, en Henk Nijmeijer, een van de ontwerpers van het ESR 2010, behoorden – als met het publiek, blijkt duidelijk hoe actueel dat onderzoeksveld wel is.
7
Inhoudsopgave
Voorwoord 3
Norbert De Batselier, Directeur van de Nationale Bank van België Medevoorzitter van de studievoormiddag
1. De nationale rekeningen: statistiek tussen economische beleid en wetenschap 9
Erik Buyst, Centrum voor Economische Studiën, KU Leuven
2. Vier manieren om het ESR 2010 te benaderen 19
2.1 De mondialisering 19
Anneleen Casieris en Kim Janssens, Nationale Bank van België
2.2 De kenniseconomie 27
Catherine Rigo, Nationale Bank van België
2.3 De financiële dimensie 37
Steven Cappoen, Nationale Bank van België
2.4 De overheidsfinanciën 41
Claude Modart, Nationale Bank van België
3. Opgaven voor de toekomst 65
Francis Malherbe, Consultant nationale boekhouding
9
1. De nationale rekeningen: statistiek tussen economisch beleid en wetenschap
Erik Buyst
Centrum voor Economische Studiën, KU Leuven
1.1 Inleiding
Zowat 50 jaar geleden verschenen de eerste officiële nationale rekeningen van België. Ons land was daarmee een hekkensluiter in de Westerse statistische wereld. In deze bijdrage wordt het ontstaan en de ontwikkeling van de nationale boekhouding in kaart gebracht. Centraal staat de interactie met de academische wereld en met het economisch beleid. In eerste instantie gaan we dieper in op de internationale context. In pionierslanden, zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, werkten wetenschappers al geruime tijd aan een statistisch instrumentarium om de economisch prestaties van een land nauwkeurig te kunnen meten. Door de Grote Depressie van de jaren 1930 en de optimalisering van de wapenproductie tijdens de Tweede Wereldoorlog kwamen die inspanningen in een stroomversnelling terecht. De opmaak van de nationale boekhouding werd een opdracht van officiële statistische diensten. In de late jaren 1940 vormde de verdeling van de Marshallhulp dan weer de katalysator voor de uitbouw van meer internationale coördinatie op het gebied van concepten en definities.
In tweede instantie gaan we dieper in op de ontwikkelingen in België. Ook hier namen academici het voortouw, maar in tegenstelling tot de meeste andere Westerse landen toonde de overheid geen belangstelling. Waarom verliep de opmaak van officiële nationale rekeningen hier zo moeizaam? Was er een verband met het gevoerde economische beleid? Hoe reageerden de gebruikers van macro-economische statistieken?
1.2 Een instrument van wetenschappers
Hoe kunnen we de economische prestaties van een land op een nauwkeurige en consistente manier meten? Deze vraag houdt wetenschappers met diverse achtergronden al lange tijd intensief bezig. In de tweede helft van de zeventiende eeuw produceerden Sir William Petty (1665) en Gregory King (1696) de eerste gekende ramingen van het nationaal inkomen. Ook toen speelden beleidsdiscussies een belangrijke rol. Zo wilde Petty onder meer empirisch aantonen dat het heersende belastingstelsel in Engeland erg inefficiënt en onbillijk was. Verder valt de internationale invalshoek op: Petty en King beperkten zich niet tot Engeland, maar raamden ook het Franse en Nederlandse nationaal inkomen met het oog op een vergelijkende analyse (Studenski, 1958; Vanoli, 2005).
10
De volgende 250 jaar verspreidde het idee om het nationaal inkomen van een land te berekenen zich langzaam over de Westerse Wereld. Vaak ging het om individuele economen en/of statistici die voor een aantal jaren met beperkte middelen vrij ruwe ramingen afleverden. Aanzienlijke kwaliteitsverschillen in het gebruikte bronnenmateriaal en uiteenlopende concepten en methoden wierpen een donkere schaduw over de vergelijkbaarheid, zowel doorheen de tijd als internationaal (Kendrick, 1970).
De economische moeilijkheden tijdens en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog brachten een schaalvergroting van het beleidsgericht academisch onderzoek op gang. Typische voorbeelden waren de oprichting van het Amerikaanse National Bureau of Economic Research (NBER) in 1920 en het Duitse Institut für Konjunkturforschung in 1925. Beide private of semi-private instellingen leverden belangrijke inspanningen om de kwaliteit van de nationale inkomenscijfers te verbeteren. Bovendien nam de behandelde tijdsperiode aanzienlijk toe (bv. NBER, 1921-1922; Tooze, 2001). Maar de rol van de individuele academicus was zeker nog niet uitgespeeld. Dat bewees Colin Clark van de Universiteit van Cambridge. Hij viel op door de grondige analyse van het beschikbare statistische basismateriaal, de nauwkeurige omschrijving van de gebruikte concepten, de uitgebreide verantwoording van de gehanteerde methodologie en het gebruik van innovatieve schattingstechnieken. Verder beperkte hij zich niet tot de traditionele inkomensbenadering, maar integreerde hij de productie- en bestedingsbenadering tot een consistent geheel. Ten slotte ging hij verder dan het publiceren van een hele reeks tabellen over de Britse economie. Een uitgebreide macro-economische analyse illustreerde de vele toepassingsmogelijkheden van de nationale boekhouding (Clark, 1932, 1937).
1.3 Naar officiële nationale rekeningen
Ondertussen was de Grote Depressie van de jaren 1930 uitgebroken. Wetenschappelijke instituten, zoals het NBER, hadden bijgedragen tot methodologische verdieping, maar bij gebrek aan mankracht en financiële middelen liet de publicatie van nieuwe nationale inkomenscijfers vaak lang op zich wachten. Zo waren midden 1932 nog altijd geen ramingen beschikbaar van het Amerikaanse nationaal inkomen in 1930 en 1931. Terwijl de economische ineenstorting al bijna drie jaar aan de gang was, beschikte niemand in de Verenigde Staten over een nauwkeurig beeld van de intensiteit en de aard van de Grote Depressie. Daarom besliste de Amerikaanse overheid te starten met de opmaak van officiële nationale inkomenscijfers, een taak die werd toevertrouwd aan het Department of Commerce in nauwe samenwerking met het NBER. De latere Nobelprijswinnaar Simon Kuznets nam daarbij het voortouw (Carson, 1975).
De samenwerking tussen het Department of Commerce en NBER was een succes. Niet alleen kwamen nieuwe nationale inkomenscijfers sneller ter beschikking. De overheid had ook toegang tot meer datamateriaal of kon bijkomende gegevens dwingend opvragen, zodat de kwaliteit van het eindproduct verder verbeterde. Tegelijk werden nationale inkomenscijfers een input in het overheidsbeleid, bijvoorbeeld om het verloop van de fiscale ontvangsten nauwkeuriger te voorspellen of om het effect van bepaalde maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid te ramen. Ondertussen ging het NBER verder met de wetenschappelijke uitbouw van het systeem van nationale rekeningen (Carson, 1975). De toenmalige methodes beperkten zich tot de inkomens- en toegevoegde waarde-benadering, zodat het verloop van de verschillende bestedingscomponenten erg onduidelijk bleef. Op dit domein realiseerde Kuznets (1937, 1938) belangrijke conceptuele en methodologische doorbraken.
Tot de jaren 1930 waren de nationale rekeningen vooral een troetelkind van statistici en kwantitatieve economen. De meeste theoretisch gerichte economen toonden weinig belangstelling, omdat er weinig raakpunten bestonden tussen economische theorie en de nationale boekhouding. Ook daarin bracht de Grote Depressie verandering. In hun zoektocht naar remedies beklemtoonden een aantal theoretici onder meer het stimulerend effect van meer openbare werken op de gehele economie, wat aanleiding gaf tot het ontstaan van het concept van de investeringsmultiplicator. In zijn General Theory bracht
11
Keynes (1936) deze ideeën samen, diepte ze uit en bundelde ze tot een nieuwe, innovatieve synthese. Door van investeringen, inkomensontwikkeling en overheidsuitgaven strategische variabelen te maken, creëerde Keynes een rechtstreeks verband tussen macro-economische theorie en begrippen uit de nationale rekeningen. Op die manier kreeg het systeem van nationale boekhouding een stevige verankering in de economische wetenschap (Tily, 2009).
Ook in gerelateerde domeinen werden belangrijke doorbraken gerealiseerd. Zo stond Leontief (1936) aan de wieg van de moderne input-outputanalyse, terwijl Tinbergen (1939) pionierswerk verrichtte op het gebied van de macro-econometrie. De eerst genoemde Nobelprijswinnaar ontwikkelde een instrument dat op termijn een cruciale bouwsteen zou worden van de nationale rekeningen. De tweede stimuleerde het gebruik van de nationale boekhouding in econometrisch onderzoek en meer in het bijzonder de ontwikkeling van consistente lange-termijnreeksen (Bos, 1992).
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte zeker geen einde aan deze dynamiek, wel integendeel. De noodzaak om de oorlogsproductie te optimaliseren leidde in Groot-Brittannië tot de opmaak van officiële nationale rekeningen. Richard Stone, een leerling van Colin Clark, en James Meade speelden daarbij een sleutelrol. In de Verenigde Staten werd de bestedingsbenadering toegevoegd aan de officiële nationale boekhouding en deden cijfers op kwartaalbasis hun intrede (Carson, 1975).
De grote aandacht voor de bestedingszijde was zeker niet toevallig. Keynes (1940) waarschuwde dat de explosieve toename van de wapenproductie onvermijdelijk zou gepaard gaan met een forse vermindering van de consumptie voor burgerlijke doeleinden. De gezinsinkomens moesten dus stevig worden afgeroomd om zware inflatoire spanningen te vermijden. Omgekeerd, bij het einde van de oorlog, diende een hogere particuliere consumptie het terugschroeven van de oorlogsuitgaven te compenseren, zodat een heropflakkering van de Grote Depressie kon voorkomen worden. Een en ander vereiste een nauwkeurige opvolging van de verschillende macro-economische aggregaten en inzicht in hun samenhang. Uitgebreide simulatie-oefeningen aan de hand van de nationale rekeningen zorgden ervoor dat knelpunten vroegtijdig konden worden opgespoord (Perlman and Marietta, 2005; Tily, 2009).
Door deze positieve ervaringen groeide het inzicht dat de nationale boekhouding ook in vredestijd een nuttig beleidsinstrument kon zijn. De doorbraak van Keynesiaanse inzichten versterkte deze tendens. De overheid kreeg een sturende rol toebedeeld in het naoorlogse economische leven en dat moest natuurlijk door objectieve parameters en simulaties ondersteund worden. Sommige West-Europese landen, zoals Frankrijk, gingen nog verder en richtten kort na de oorlog een planbureau op met uitgebreide bevoegdheden. Bijgevolg nam de behoefte aan betrouwbare en consistente macro-economische data alleen maar toe.
1.4 Het probleem van de internationale coördinatie
Waren de jaren 1930 inzake nationale rekeningen een periode van grote vooruitgang, dan gebeurde op het gebied van economische integratie precies het tegenovergestelde. Extreem protectionisme en oplopende politieke spanningen verscheurden de wereldeconomie. Internationale coördinatie ontbrak op zowat alle niveaus en dat liet diepe sporen na. Landen die een nationale boekhouding ontwikkelden, hanteerden elk eigen concepten en methodes met alle gevolgen van dien voor de vergelijkbaarheid. De nood bij de geallieerden om de oorlogsinspanningen te coördineren, bracht daarin verandering. Dit overleg bleef aanvankelijk beperkt tot experten van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Canada, maar werd na de oorlog breed opengetrokken onder auspiciën van de Verenigde Naties. Dit leidde tot de publicatie van een internationaal standaardsysteem voor het opstellen van nationale rekeningen (UN, 1947). De aanbevolen richtlijnen, opgesteld door Nobelprijswinnaar Richard Stone, waren echter veel te complex voor de meeste lidstaten, zodat op het terrein weinig veranderde (Carson, 1975; Bos,
12
1992). Ook in andere domeinen werd geprobeerd meer eenvormigheid in het statistisch materiaal te krijgen. Zo leverde het Internationaal Muntfonds grote inspanningen om de betalingsbalansen van de lidstaten te harmoniseren (IMF, 1948).
De implementatie van het Marshallplan plaatste het probleem van de internationale vergelijkbaarheid van de nationale boekhouding plotseling opnieuw bovenaan de politieke agenda. Het was de bedoeling de giften te verdelen naargelang de behoeften van de verschillende West-Europese landen. Concreet zouden gegevens uit de nationale rekeningen gebruikt worden om de verdeelsleutels vast te leggen. De Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES), die de Marshallgelden beheerde, gaf Richard Stone in 1948 opdracht om eenvoudige en snel uitvoerbare richtlijnen uit te werken. Een en ander resulteerde in het baanbrekende rapport ‘A Simplified System of National Accounts’ (OEES, 1950). Deze internationale handleiding zou heel wat navolging krijgen en ze werd geregeld bijgewerkt om rekening te houden met de ervaringen en moeilijkheden uit de praktijk (bv. OEES, 1952).
De Verenigde Naties trok lessen uit het succesverhaal van de OEES. De oorspronkelijke VN-richtlijnen uit 1947 werden eveneens sterk vereenvoudigd. Aangezien Richard Stone ook hier een leidende rol speelde, kan het niet verbazen dat de OEES- en de nieuwe VN-handleiding sterk op elkaar geleken. Nieuw was dat de VN elementen toevoegde die specifiek van belang waren voor ontwikkelingslanden (VN, 1953).
In de volgende jaren nam de ervaring met het opmaken van nationale rekeningen gevoelig toe, zodat de lat hoger kon gelegd worden. Tegelijk zorgde de snelle economische groei in de jaren 1950 en 1960 voor een complexere economische structuur in vele landen. Het was van groot belang dat de nationale boekhouding deze veranderingen op een correcte manier kon blijven weergeven. Daarom publiceerde de Verenigde Naties 15 jaar later een grondig herwerkte en veel gedetailleerdere handleiding (VN, 1968). Maar Richard Stone, opnieuw een van auteurs, was de les van het debacle in 1947 niet vergeten. Er werd flexibiliteit ingebouwd, zodat de landen zelf prioriteiten konden leggen bij het bepalen van het niveau van detail (Bos, 1992). Ondertussen was ook het (West-)Europese integratieproces op gang gekomen, wat een specifieke eisen stelde aan de vergelijkbaarheid van de nationale rekeningen. Voortbouwend op de VN-handleiding produceerde Eurostat (1970) eigen richtlijnen.
De volgende kwart eeuw werd de Westerse wereld geconfronteerd met een sterke expansie van de dienstensector, met meer gesofisticeerde financiële markten, enz. Om deze fors toenemende complexiteit, ook op het vak van de meetbaarheid, op een adequate manier te kunnen registreren, sloegen Eurostat, IMF, OESO1, VN en Wereldbank de handen in elkaar. Dit resulteerde in een grondige actualisering van de internationale richtlijnen, het ‘System of National Accounts, SNA 1993’. Concreet leidde de samenwerking tussen de belangrijkste economisch gerichte internationale instellingen onder meer tot een harmonisering van de concepten die gebruikt werden in het kader van zowel de betalingsbalans als de nationale rekeningen (Eurostat et al, 1993). Voor het internationaal vergelijkend onderzoek betekende dit een belangrijke sprong voorwaarts.
1.5 De officiële Belgische nationale rekeningen: een doodgeboren kind?
Het ontstaan van de Belgische nationale boekhouding vertoont parallellen met het buitenland, maar tegelijk noteren we aanzienlijke verschillen. Net als elders in de Westerse wereld namen individuele academici of statistici het voortouw. Meestal beperkten ze zich tot het berekenen van het nationaal inkomen in één of enkele jaren. Een uitzondering op dit algemene beeld was Fernand Baudhuin (Université Catholique de Louvain): hij publiceerde geregeld ramingen vanaf de jaren 1920 tot en met
1 Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
13
de jaren 1960 (Van der Aa, 1946; Baudhuin, 1970). In tegenstelling tot zijn buitenlandse collega’s besteedde Baudhuin nauwelijks aandacht aan conceptuele en methodologische aangelegenheden. Zijn berekeningswijze was weinig verfijnd, ook omdat het basismateriaal heel wat lacunes vertoonde of laattijdig ter beschikking kwam. Maar deze tekortkomingen werden deels gecompenseerd door een gezonde dosis intuïtie. Goede contacten met topambtenaren en industriëlen lieten hem toe de vinger aan de economische pols te houden. Helaas presenteerde Baudhuin alleen nominale cijfers en dan enkel via de inkomensbenadering, wat de analysemogelijkheden sterk beperkte. Ten slotte stippen we aan dat Baudhuin (1937) tevens een pioniersrol speelde bij de opmaak van de eerste betalingsbalansen in België.
Terwijl voor de meeste Europese overheden de Tweede Wereldoorlog een scharniermoment betekende om met de opmaak van officiële nationale rekeningen te starten, bleef België afzijdig. Een eerste verklaring was wellicht het bijzonder vlotte verloop van de wederopbouw in België. Ons land had relatief weinig schade opgelopen en de productiestructuur - gericht op steenkool, staal, cement en glas - beantwoordde volledig aan de binnenlandse en buitenlandse behoeften van dat ogenblik. In tegenstelling tot de buurlanden kwam het aanzwengelen van de economische groei dus nauwelijks aan bod in het beleid. Alle aandacht ging naar inflatiebestrijding, met als orgelpunt de bekende operatie-Gutt. Ten tweede ging de zogeheten Keynesiaanse revolutie grotendeels aan België voorbij. Zo stonden vooraanstaande academici, met inbegrip van Baudhuin, erg sceptisch tegenover de ideeën van Keynes (Dupriez, 1946; Baudhuin, 1958).
Pas wanneer de OEES met het oog op de verdeling van de Marshallhulp nationale rekeningengegevens begon op te vragen, nam de Belgische overheid maatregelen. In 1949 werd in de schoot van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) de Commissie van het Nationaal Inkomen boven de doopvont gehouden, met Fernand Baudhuin als voorzitter. De Commissie nam een beloftevolle start: ze maakte een inventaris op van de lacunes in het basismateriaal en stuurde een statisticus van het NIS naar Cambridge, de thuishaven van Richard Stone, om de OEES-methodologie onder de knie te krijgen. Maar nadien liep het danig mis. De overheid bleek niet bereid om extra middelen op tafel te leggen voor het NIS, noch om de lacunes in het basismateriaal op te vullen, noch om bijkomende statistici gespecialiseerd in nationale rekeningen aan te werven (Van der Wee en Dancet, 1986).
Hoe kunnen we het gebrek aan animo bij de regering verklaren? Enerzijds werd gauw duidelijk dat België door de succesvolle wederopbouw weinig Marshallhulp zou ontvangen (Baudhuin, 1958). Anderzijds bleef inflatiebestrijding het centrale thema van het economisch beleid (Brion en Moreau, 2005). In die context werd weinig belang gehecht aan het opstellen van officiële nationale rekeningen. Bijgevolg liepen de werkzaamheden van de Commissie ernstige vertragingen op en ontstonden er twijfels over de kwaliteit van het af te leveren eindproduct.
Dit was helemaal niet naar de zin van een relatief jonge economiedocent aan de Université Libre de Bruxelles, Etienne Sadi Kirschen. Als Belgisch vertegenwoordiger bij de OEES was hij in contact gekomen met zowel nationale rekeningen als het Keynesianisme. Als overtuigd Keynesiaan stond hij uiterst kritisch tegenover het in zijn ogen deflatoir beleid dat in België werd gevoerd. Bovendien hinderde de afwezigheid van nationale rekeningen de uitbouw van een Keynesiaans gericht academisch onderzoeksprogramma. Daarom richtte hij in 1951 de Groupe d’Études de la Comptabilité Nationale op in de schoot van het Institut de Sociologie Solvay (Kirschen, 1988). Het team werkte nauw samen met OEES-experten en de statistische diensten van Nederland en Groot-Brittannië. Twee jaar later, in oktober 1953, publiceerde de Groep-Kirschen ramingen van de drie benaderingen van het nationaal product, inclusief een embryonale Bruto Nationaal Product (BNP)-deflator (Groupe d’Études, 1953).
Het boek plaatste een aantal structurele zwakheden van de Belgische economie in de schijnwerper. Zo was de investeringsquote opvallend laag ten opzichte van de buurlanden en dat in een periode waarin
14
België kampte met een aanzienlijke werkloosheid. Bovendien waarschuwde de onderzoekers dat de zwakke kapitaalvorming de toekomstige economische groei zou ondermijnen. De boodschap viel niet in dovemans oren. De regering-Van Acker die in 1954 aantrad, lanceerde een ambitieus programma van openbare werken om de werkloosheid aan te pakken en de economische groei aan te zwengelen. De omslag naar een Keynesiaans geïnspireerd overheidsbeleid was gemaakt. Zou de Commissie van het Nationaal Inkomen van deze dynamiek kunnen profiteren om een succesvolle doorstart te realiseren?
Helaas kwam daar weinig van terecht, want ook de nieuwe regering hield de vinger op de knip wat het NIS betreft. Bovendien bleken de voorlopige ramingen van de Commissie van het Nationaal Inkomen nogal af te wijken van de cijfers van de Groep-Kirschen. Er werd een gemeenschappelijke werkgroep opgericht om de verschillen uit te klaren, maar tot een consensus kwam het niet (Van der Wee en Dancet, 1986). Ondertussen werkte de Groep-Kirschen naarstig verder aan een verbeterde en geactualiseerde versie van zijn nationale rekeningen (Groupe d’Études, 1955).
Eind 1955 rondde de Commissie haar werkzaamheden af. Een lijvig rapport werd op beperkte schaal verspreid en kort nadien verscheen een uitgebreide samenvatting in het Statistisch Bulletin (NIS, 1956). De inleiding tot beide documenten leverde merkwaardige lectuur op. De eerder vermelde problemen inzake onderfinanciering en gebrek aan degelijk basismateriaal werden snoeihard gesteld, net als de diepgaande meningsverschillen in de schoot van de Commissie zelf. Het besluit was even duidelijk als ontluisterend: ‘In deze omstandigheden kan de Commissie hoegenaamd geen aanspraak maken op de publicatie van definitieve en onbetwistbare cijfers’ (p. 584). Daarvoor bleek de onzekerheidsmarge van de geraamde nationale-inkomenscijfers te groot. Aan de productie- en bestedingsbenadering was men zelfs niet toegekomen en een BNP-deflator ontbrak eveneens. Kortom, na zes jaar studiewerk beschikte België nog steeds niet over officiële nationale rekeningen.
1.6 Een nieuwe start
De regering trok enkele lessen uit de feitelijke mislukking van het project. De Commissie van het Nationaal Inkomen werd in 1956 omgevormd tot de Commissie van de Nationale Boekhouding. De naamsverandering gaf aan dat de drie benaderingen van het BNP tegelijk moesten worden aangepakt. Concreet werden drie subcommissies gevormd die de respectievelijke optieken zouden uitwerken (Dereymaeker, 1957). Wat de inkomensbenadering betreft, bleef de methode ontwikkeld door de vorige Commissie het uitgangspunt. Voor de productie- en bestedingsbenadering vertrok men vanuit de methodologische nota’s van de Groep-Kirschen. Deze bundeling van de beschikbare technische kennis in België was zeker een belangrijk pluspunt. Helaas bleef de financiering van het hele project ondermaats, zodat opnieuw veel vertragingen optraden (Van der Wee en Dancet, 1986). Ondertussen ging de Groep-Kirschen gewoon door op zijn elan: input-outputtabellen (Kirschen en de Falleur, 1958) en regionale rekeningen (Chaput en de Falleur, 1961) zagen het levenslicht.
Inmiddels veranderde het politieke landschap ingrijpend. Het ambitieuze programma van openbare werken van de regering-Van Acker (1954-1958) had ernstige averij opgelopen door budgettaire moeilijkheden. Voor de regering-Eyskens (1958-1961) was dit een signaal om een andere, minder interventionistische richting in te slaan. De zogeheten expansiewetten (1959) legden de nadruk op het aanmoedigen van private investeringen via belastingverminderingen, subsidies, staatsgarantie op leningen, enz. Ook de oprichting van het Bureau voor Economische Programmatie, voorloper van het huidige Federaal Planbureau, moet deels vanuit deze invalshoek worden bekeken. De nieuwe instelling moest onder meer een samenhangend economisch beleidskader uitwerken voor de overheid. Niet alleen de publieke sector zou daar voordelen uit halen. Ook het bedrijfsleven kon op die manier beter inschatten binnen welke krijtlijnen het in de nabije toekomst zou opereren (Smits, 1993).
In deze visie waren nationale rekeningen wel een belangrijk beleidsinstrument. Zo kon de economische programmatie enkel gestalte krijgen indien er betrouwbare en consistente data beschikbaar waren. Het
15
NIS kreeg extra middelen en een substantiële uitbreiding van het aantal statistici. Na jaren van malaise kon de Commissie van de Nationale Boekhouding het tempo van de werkzaamheden fors opvoeren (Van der Wee en Dancet, 1986). In juni 1963 was het eindelijk zover: de eerste officiële nationale rekeningen van België werden gepubliceerd. Toch bleken de oude demonen nog niet helemaal bezworen. In een minderheidsnota distantieerde de Groep-Kirschen zich van de berekening van het BNP als het rekenkundig gemiddelde van de drie optieken. In hun ogen was de inkomensbenadering van mindere kwaliteit, zodat het gemiddelde van alleen de productie- en bestedingsbenadering een nauwkeuriger eindresultaat zou opleveren (NIS, 1963). Wat er ook van zij, in de praktijk legde de Groep-Kirschen zich neer bij de officiële cijfers en stopte met de jaarlijkse update van de eigen ramingen (Ginsburgh, 1963). Daarmee werd een tijdperk afgesloten: academici hielden zich niet langer bezig met de opmaak van klassieke nationale rekeningen. Dit was voortaan onmiskenbaar de taak van officiële statistische diensten.
1.7 Epiloog: oude problemen in nieuwe omstandigheden?
Na het verschijnen van de eerste officiële nationale rekeningen bleef de Commissie van de Nationale Boekhouding nog enkele jaren werken aan methodologische verfijningen. Maar het aantal vergaderingen daalde zienderogen en in de jaren 1970 werd de Commissie formeel ontbonden. Tegelijk stak het oude probleem van de onderfinanciering van het NIS geleidelijk weer de kop op. Een inefficiënt personeels- en informaticabeleid gooide nog meer zand in de statistische machine. In de jaren 1980 nam de kritiek fors toe: de methodologie van de nationale rekeningen toonde duidelijk tekenen van veroudering, de kwaliteit van het basismateriaal ging achteruit en de cijfers werden met steeds meer vertraging gepubliceerd (Van der Wee en Dancet, 1986). Ook Eurostat begon vervelende vragen te stellen…
Mede in deze context werd in 1994 het Instituut voor Nationale Rekeningen (INR) opgericht, een samenwerkingsverband tussen het NIS, de Nationale Bank van België en het Federaal Planbureau. Zoals de naam suggereert, is het INR verantwoordelijk voor onder meer de opmaak van nationale rekeningen, regionale rekeningen en input-outputtabellen. De afgelopen 20 jaar werkte het INR hard aan een grondige modernisering van de methodologie van deze instrumenten en het resultaat mag gezien worden. Ook de regelmaat waarmee de cijfers worden gepubliceerd, ging er sterk op vooruit. Toch zijn er niet mis te verstane bedreigingen. Hoewel een kerntaak voor een moderne overheid is de financiering van het statistisch apparaat in België tot op vandaag een heikel punt gebleven. Nochtans vormt het ter beschikking stellen van betrouwbare statistieken een essentieel element om het brede maatschappelijk debat te objectiveren. En daar gaat het toch om in een democratie.
16
Referenties
F. Baudhuin (1937), La balance des comptes de la Belgique en 1935 et en 1936, in Bulletin d’information et de documentation de la Banque nationale de Belgique, jg. 12, nr. I-8, pp. 275-280.
F. Baudhuin (1958), Histoire économique de la Belgique, 1945-1956, Brussel, Bruylant.
F. Baudhuin (1970), Histoire économique de la Belgique, 1957-1968, Brussel, Bruylant.
F. Bos (1992), The History of National Accounting, Den Haag, CBS Discussion Paper, Nr. NA-048.
R. Brion en J.-L. Moreau (2005), La politique monétaire belge dans une Europe en reconstruction (1944-1958), Brussel, Nationale Bank van België.
C.S. Carson (1975), The History of the United States National Income and Product Accounts: The Development of an Analytical Tool, in Review of Income and Wealth, jg. 21, pp. 153-181.
G. Chaput en R. de Falleur (1961), La production et l’investissement des régions flamande, wallonne et bruxelloise, in Cahiers économiques de Bruxelles, nr. 10, pp. 177-199 en nr. 11, pp. 374-391.
C. Clark (1932), The National Income 1924-1931, Londen, Macmillan.
C. Clark (1937), National Income and Outlay, Londen, Macmillan.
R. Dereymaeker (1957), De methode der nationale boekhouding en haar toepassing in België, in Statistisch Tijdschrift, jg. 43, pp. 818-844.
L.H. Dupriez (1946), D’une politique du volume de l’emploi en Belgique, in Bulletin de l’Institut de Recherches Economiques et Sociales, jg. 12, pp. 5-40.
Eurostat (1970), European System of Integrated Economic Accounts: ESA, Luxembourg, Statistical Office of the European Communities.
Eurostat, IMF, OESO, VN, Wereldbank (1993), System of National Accounts, Brussels.
V. Ginsburgh (1963), Le produit national brut de la Belgique de 1948 à 1962, in Cahiers économiques de Bruxelles, nr. 19, pp. 333-341.
Groupe d’Études de la Comptabilité Nationale (1953), Premiers éléments d’une comptabilité nationale de la Belgique, 1948-1951, Brussel, Institut de Sociologie Solvay.
Groupe d’Études de la Comptabilité Nationale (1955), Économie belge et comptabilité nationale, 1948-1954, Brussel, Institut de Sociologie Solvay.
IMF (1948), Balance of Payments Manual, Washington, IMF.
J.W. Kendrick (1970), The Historical Development of National-Income Accounts, in History of Political Economy, jg. 2, pp. 284-315.
J.M. Keynes (1936), The General Theory of Employment, Interest and Money, Londen, Macmillan.
J.M. Keynes (1940), How to Pay for the War, Londen, Macmillan.
E.S. Kirschen (1988), Autobiographie d’un mandarin, Brussel, Solvay Brussels School of Economics and Management.
17
E.S. Kirschen en de R. Falleur (1958), Analyse input-output de l’économie belge en 1953, Brussel, DULBEA.
S. Kuznets (1937), National Income and Capital Formation, 1919-1935, New York, NBER.
S. Kuznets (1938), Commodity Flow and Capital Formation, New York, NBER.
W.W. Leontief (1936), Quantitative Input and Output Relations in the Economic System of the United States, in Review of Economic Statistics, jg. 18, pp. 105-125.
NBER (1921-1922), Income in the United States: Its Amount and Distribution, 1909-1919, 2 dln., New York, Harcourt Brace.
NIS (1956), Het Belgisch nationaal inkomen van 1948 tot 1954, in Statistisch Bulletin, jg. 42, pp. 581-618.
NIS (1963), De nationale rekeningen van België, 1953-1962, in Statistisch Tijdschrift, jg. 49, pp. 1119-1261.
OEES (1950), A Simplified System of National Accounts, Cambridge, OEEC.
OEES (1952), A Normalised System of National Accounts, Parijs, OEEC.
M. Perlman en M. Marietta (2005), The Politics of Social Accounting: Public Goals and the Evolution of the National Accounts in Germany, the United Kingdom and the United States, in Review of Political Economy, jg. 17, pp. 211-230.
J. Smits (1993), Gaston Eyskens. De memoires, Tielt, Lannoo.
P. Studenski (1958), The Income of Nations, New York, New York University Press.
G. Tily (2009), John Maynard Keynes and the Development of National Accounts in Britain, 1895-1941, in Review of Income and Wealth, jg. 55, pp. 331-359.
J. Tinbergen (1939), Statistical Testing of Business Cycle Theories, 2 dln., Genève, League of Nations.
A. Tooze (2001), Statistics and the German State, 1900-1945: The Making of Modern Economic Knowledge, Cambridge, Cambridge University Press.
E.R. Van der Aa (1946), Studies over het nationaal inkomen, in Statistisch Bulletin, jg. 32, pp. 1113-1127.
H. Van der Wee en G. Dancet, De Belgische nationale boekhouding, 1920-1985: geschiedenis van haar berekenings- en reconstructiemethodologie, in V. Van Rompuy (ed.), Actuele economische problemen. Theorie en politiek, Leuven, Universitaire Pers Leuven.
A. Vanoli (2005), A History of National Accounting, Amsterdam, IOS.
VN (1947), Measurement of National-Income and the Construction of Social Accounts, Geneva, Studies and Reports on Statistical Methods, No. 7.
VN (1953), A System of National Accounts and Supporting Tables, New York, Studies in Methods, Series F No. 2.
VN (1968), A System of National Accounts, New York, Studies in Methods, Series F No. 2, Rev 3
19
2. Vier manieren om het ESR 2010 te benaderen
2.1 De mondialisering
Anneleen Casieris en Kim Janssens
Nationale Bank van België
2.1.1 Inleiding
‘Global value chains’ worden steeds belangrijker. Om de aanwezige productiefactoren optimaal te benutten, worden productieprocessen immers steeds meer verspreid over verschillende landen. Dit wordt ook weerspiegeld in de nieuwe internationale standaarden die gebruikt worden voor het opstellen van de nationale rekeningen (Europees Systeem van Rekeningen ESR 2010) en de betalingsbalans (BPM6)1. Door deze toegenomen mondialisering werd er namelijk beslist om het principe van eigendomsoverdracht als criterium voor de registratie van de in- en uitvoer van goederen strikter toe te passen. Dit om geïnflateerde handelsstromen te voorkomen. De nieuwe standaarden hebben vooral een impact op de registratie van maakloon-, herstellings- en driehoekshandelstransacties.
2.1.2 Maakloonwerk
Maakloonwerk wordt statistisch gedefinieerd als het bewerken van goederen, waarbij de goederen geen eigendom worden van de bewerker. Loonwerk vindt onder andere plaats in de textielindustrie waarbij stoffen en garens naar lageloonlanden worden verscheept om er daar kledingstukken van te laten vervaardigen. De afgewerkte kledingstukken keren vervolgens terug naar België. De geneesmiddelenindustrie is eveneens een typische maakloonindustrie.
Volgens het ESR 95 en BPM5 is er sprake van een in- of uitvoer van een goed wanneer er een eigendomsoverdracht plaatsvindt met betrekking tot dit goed tussen een resident en een niet-resident. In het geval van internationaal maakloonwerk vindt er een grensoverschrijdende transactie plaats zonder eigendomsoverdracht. Hoewel er geen eigendomsoverdracht plaatsvindt, werden de maakloontransacties onder het ESR 95 beschouwd als een in- en uitvoer van een goed. Het werkelijke criterium voor de registratie in de in- en uitvoer van goederen werd dus gelijkgesteld met grensoverschrijding. De waarde van de goederen voor en na bewerking werden hierdoor opgenomen in de in- en uitvoer van goederen, wat zorgde voor geïnflateerde handelsstromen. Dit werd gecorrigeerd in het ESR 2010 en BPM6. Omdat hier het principe van eigendomsoverdracht strikter wordt toepast, wordt enkel nog de maakloonfee opgenomen en dit in de in- en uitvoer van diensten.
1 Balance of Payments and International Investment Position Manual - Sixth Edition, International Monetary Fund, 2009.
20
De gewijzigde behandeling van maakloonwerk leidt tot een aantal registratie-aanpassingen in de bestedings- en productieoptiek. Langs bestedingszijde zal de in- en uitvoer van goederen dalen, terwijl de in- en uitvoer van diensten zal stijgen. Omdat het een verschuiving betreft van de goederenrekening naar de dienstenrekening, zal er theoretisch gezien geen impact zijn op het bruto binnenlands product (bbp) noch het in- en uitvoersaldo.
Langs de productie-optiekzijde zal er door de implementatie van het ESR 2010 een daling plaatsvinden van de output en het intermediair verbruik. Onder het ESR 95 dienden deze opgehoogd te worden om de bedrijfseconomische cijfers in de jaarrekeningen af te stemmen op de in- en uitvoercijfers. De bedrijfseconomische cijfers bevatten namelijk enkel de waarde van de factuur, terwijl de in- en uitvoercijfers de waardes van de goederen voor en na maakloonwerk registreren. Onder het ESR 2010 zal dit niet langer meer nodig zijn aangezien de in- en uitvoercijfers zullen overeenstemmen met de bedrijfseconomische cijfers. De output en het intermediair verbruik in typische maakloonindustrieën zal onder het ESR 2010 dus lager zijn dan onder het ESR 95.
Aangezien enkel nog maar de maakloondienst zichtbaar zal zijn onder het ESR 2010 en niet meer de inputs die gebruikt worden om het goed te produceren, zal de nieuwe registratiemethode eveneens een belangrijke impact hebben op de interpretatie van de aanbod- en gebruikstabellen.
Bij maakloon industrieën zal de input die nodig is om het eindproduct te maken immers niet meer zichtbaar zijn. De structuur van bedrijfstakken die een beroep doen op maakloonwerk zal hierdoor verschillen van bedrijfstakken die geen beroep doen op maakloonwerk.
Omdat de focus bij de nieuwe standaarden volledig gericht is op de maakloonfee en niet meer op de waarde van de goederen voor en na maakloonwerk, zal er gebruik gemaakt worden van nieuw bronnenmateriaal. In plaats van gebruik te maken van de goederenstromen zoals aangegeven bij buitenlandse handel om de fee te ramen, zal er nu hoofdzakelijk gebruik gemaakt worden van de maakloonfee zoals aangeven in de dienstenenquête van de betalingsbalans.
In tegenstelling tot de nationale rekeningen en de betalingsbalans ondergaat de statistiek ‘Buitenlandse handel in goederen’ geen wijzigingen. Het criterium voor de registratie van een transactie in voornoemde statistiek blijft immers grensoverschrijding. Maakloonbewegingen blijven dus deel uitmaken van de buitenlandse handelsstatistieken.
Voorbeeld: in België worden in opdracht van een Luxemburgse firma geneesmiddelen vervaardigd in loonwerk, met een waarde van 50. De goederen blijven eigendom van de Luxemburgse firma. De waarde van de ingevoerde goederen voor het loonwerk is 400, de waarde van de goederen na het loonwerk is 450. In dit voorbeeld is het verschil tussen de waarde van de goederen voor maakloon en de waarde van de goederen na maakloon gelijk aan de maakloonfee, maar dit is niet noodzakelijk het geval (o.m. door waarderingsverschillen of de opname van overheadkosten in de waarde van de goederen na maakloon). Daarom werd er geopteerd om de maakloonfee te ramen aan de hand van aangegeven maakloonfee in de dienstenenquêtes.
21
Registratie in de bestedingsoptiek vanuit het standpunt van België:
Buitenlandse handel ESR 95 / BPM5 ESR 2010 / BPM6
Invoer van goederen 400 400 0
Uitvoer van goederen 450 450 0
Uitvoer van diensten n.v.t. 0 50
Impact lopende rekening /
bbp n.v.t. 50 50
Registratie in de productieoptiek vanuit het standpunt van België:
ESR 95 / BPM5 ESR 2010 / BPM6
Output 50 + 400 50
Intermediair verbruik 0 + 400 0
Impact bbp 50 50
De impact van de nieuwe behandeling van maakloonwerk op de aanbod- en gebruikstabellen wordt weergegeven in bijlage 1.
2.1.3 Onderhoud en herstellingen
Het ESR 95 en BPM5 registreerden onderhoud en herstellingen net zoals maakloon als een goederentransactie, maar met het verschil dat bij onderhoud en herstellingen enkel de fee geregistreerd werd en niet de waarde van de goederen voor en na onderhoud of herstelling. In het ESR 2010 en BPM6 wordt ook deze uitzondering op het eigendomsoverdrachtprincipe weggewerkt en worden deze transacties beschouwd als een dienst. Ook deze verschuiving heeft geen impact op het bbp. In plaats van gebruik te maken van de herstellingsfee zoals aangegeven bij buitenlandse handel, zal er gebruik gemaakt worden van de herstellingsfee zoals aangegeven in de dienstenenquêtes van de betalingsbalans. Deze sluit methodologisch immers beter aan bij het ESR 2010 / BPM6.
1.
Geldstroom Goederenbeweging
België Maakloonwerker
Luxemburg Eigenaar goederen
(400)
(450)
50
22
2.1.4 Driehoekshandel
Driehoekshandel - of merchanting - is de aankoop van goederen door een ingezetene van een niet-
ingezetene, gevolgd door de wederverkoop van dezelfde goederen aan een andere niet-ingezetene. De
goederen doorkruisen op geen moment het territorium van de handelaar. Er is dus sprake van een
eigendomsoverdracht van de goederen.
Onder het ESR 95 en BPM5 werd het verschil tussen de verkoopwaarde en de aankoopwaarde
geregistreerd als een dienstentransactie, terwijl er sprake was van een eigendomsoverdracht.
In BPM6 en het ESR 2010 werd deze incongruentie weggewerkt en wordt driehoekshandel niet meer
geïdentificeerd als een dienst, maar als een goederentransactie. De aan- en verkoop van de goederen
wordt op bruto basis opgenomen. Ook deze wijziging heeft geen impact op het bbp. Net zoals bij
maakloonwerk, zal er een impact zijn op de interpretatie van de aanbod- en gebruikstabellen. Vanaf het
ESR 2010 zullen de producten waarop de merchantingactiviteiten betrekking hebben zichtbaar zijn in
de kolom van de handelsmarges. Hierdoor wordt de behandeling van merchanting meer afgestemd op
deze van de andere groothandelsactiviteiten.
Voorbeeld: Een Belgische handelaar koopt auto’s van een Franse firma ter waarde van 200 en
verkoopt die onmiddellijk verder aan een firma van het Verenigd Koninkrijk, met onmiddellijke levering
van Frankrijk naar het Verenigd Koninkrijk. De verkoopwaarde bedraagt 300.
1.
Geldstroom Eigendomsoverdracht Goederenbeweging
België Handelaar
Frankrijk Producent
Verenigd Koninkrijk
Koper
200 300
23
Registratie in de bestedingsoptiek vanuit het standpunt van België:
ESR 95 / BPM5 ESR 2010 / BPM6
Netto-uitvoer van goederen in het kader van driehoekshandel Goederen aangekocht in het kader van driehoekshandel Goederen verkocht in het kader van driehoekshandel
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
100 -200 300
Uitvoer van diensten 100 0
Impact lopende rekening / bbp 100 100
De impact van de nieuwe behandeling van merchanting op de aanbod- en gebruikstabellen wordt weergegeven in bijlage 2.
2.1.5 Afstemming tussen nationale rekeningen en de betalingsbalans
Tussen BPM5 en het ESR 95 bestonden meerdere verschillen in termen van concepten en definities. Zo was er een methodologisch verschil inzake de behandeling van maakloonwerk. Ook waren er verschillen aanwezig op het vlak van FISIM (Financial Intermediation Services Indirectly Measured) en beheerskosten impliciet doorgerekend door vermogensbeheerders. In BPM6 en het ESR 2010 is getracht om deze verschillen grotendeels weg te werken. Zo zal FISIM en de beheerskosten impliciet doorgerekend door vermogensbeheerders zowel bij de betalingsbalans als de nationale rekeningen beschouwd worden als een in- en uitvoer van een dienst. Deze harmonisatie zorgt voor een betere afstemming tussen de nationale rekeningen en de betalingsbalans, waardoor de statistieken in de toekomst beter vergelijkbaar worden.
Bijla
ge 1
Vere
en
vo
ud
igd
vo
orb
eeld
reg
istr
ati
e m
aak
loo
nw
erk
in
de a
an
bo
d-
en
geb
ruik
sta
bell
en
Re
gist
rati
e m
aakl
oo
nw
erk
on
de
r ES
R 9
5
Ou
tpu
tH
and
els
mar
ges
Be
last
inge
nSu
bsi
die
sIn
term
ed
iair
verb
ruik
Co
nsu
mp
tie
Inve
ste
rin
gen
Vo
orr
aad
-
wij
zigi
nge
n
goe
de
ren
die
nst
en
goe
de
ren
die
nst
en
be
stan
dd
ele
n g
en
ee
smid
de
len
40
00
+ 40
0
afge
we
rkt
me
dic
ijn
50 +
400
450
Re
gist
rati
e m
aakl
oo
nw
erk
on
de
r ES
R 2
0010
Ou
tpu
tH
and
els
mar
ges
Be
last
inge
nSu
bsi
die
sIn
term
ed
iair
verb
ruik
Co
nsu
mp
tie
Inve
ste
rin
gen
Vo
orr
aad
-
wij
zigi
nge
n
goe
de
ren
die
nst
en
goe
de
ren
die
nst
en
be
stan
dd
ele
n g
en
ee
smid
de
len
afge
we
rkt
me
dic
ijn
5050
AA
NB
OD
GEB
RU
IK
PR
OD
UC
TEN
Invo
er
Uit
voe
r
AA
NB
OD
GEB
RU
IK
PR
OD
UC
TEN
Invo
er
Uit
voe
r
24
Bijla
ge 2
Vere
en
vo
ud
igd
vo
orb
eeld
reg
istr
ati
e m
erc
han
tin
g i
n d
e a
an
bo
d-
en
geb
ruik
sta
bellen
Re
gist
rati
e m
erc
han
tin
g o
nd
er
ESR
95
Ou
tpu
tH
and
els
mar
ges
Be
last
inge
nSu
bsi
die
sIn
term
ed
iair
verb
ruik
Co
nsu
mp
tie
Inve
ste
rin
gen
Vo
orr
aad
-
wij
zigi
nge
n
goe
de
ren
die
nst
en
goe
de
ren
die
nst
en
Han
de
lsb
em
idd
eli
ng
100
100
Re
gist
rati
e m
erc
han
tin
g o
nd
er
ESR
201
0
Ou
tpu
tH
and
els
mar
ges
Be
last
inge
nSu
bsi
die
sIn
term
ed
iair
verb
ruik
Co
nsu
mp
tie
Inve
ste
rin
gen
Vo
orr
aad
-
wij
zigi
nge
n
goe
de
ren
die
nst
en
goe
de
ren
die
nst
en
Au
to's
100
100
Han
de
lsb
em
idd
eli
ng
100
-100
Invo
er
Uit
voe
r
PR
OD
UC
TEN
PR
OD
UC
TEN
AA
NB
OD
GEB
RU
IK
Invo
er
Uit
voe
r
AA
NB
OD
GEB
RU
IK
25
27
2.2 De kenniseconomie
Catherine Rigo
Nationale Bank van België
2.2.1 Inleiding
Sedert enkele decennia hebben de statistieken en indicatoren met betrekking tot wetenschap, technologie, onderzoek, enz. zich ontwikkeld. Daaruit blijkt dat de economische en politieke wereld zich bewust worden van het belang van technische vooruitgang als groeifactor.
Onderzoek en Ontwikkeling (Research en Development, R&D) is een van de belangrijke determinanten van technische vooruitgang en wordt dan ook beschouwd als een motor voor de groei, de productiviteit en het concurrentievermogen van de economieën.
In zijn nieuwe Europese strategie voor de werkgelegenheid en de groei ('Europa 2020') bevestigde de Europese Raad in maart 2010 trouwens de grote aandacht die aan dit thema moet worden besteed. Voor de Europese Unie (UE) als geheel heeft hij als doelstelling vastgelegd dat de R&D-uitgaven, tegen 2020, 3 % van het bruto binnenlands product (bbp) zouden bedragen.
Er zijn tal van indicatoren en statistieken met betrekking tot wetenschap, technologie en onderzoek, die elk hun nut hebben. Deze zijn evenwel niet gestructureerd in een geharmoniseerd en strikt kader. Het stelsel van de nationale rekeningen reikt dat kader aan.
Op het ogenblik van de herziening van het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) kregen de R&D-uitgaven dan ook een andere behandeling: in het ESR 2010 worden deze uitgaven gekapitaliseerd.
Dit betekent dat het ESR 2010 de activa uitbreidt met R&D die integrerend deel gaat uitmaken van de kapitaalvoorraad van de economieën, net als de gebouwen, de machines, enz. De activa worden gevormd op basis van investeringsuitgaven, die in de nationale rekeningen bruto-investeringen in vaste activa worden genoemd. De R&D-uitgaven dienen derhalve precies als een vorming van vast kapitaal te worden beschouwd.
2.2.2 Welke R&D-uitgaven worden bedoeld?
Om deze ingrijpende verandering in de praktijk te kunnen brengen, moeten de beoogde uitgaven worden gedefinieerd. In het Frascati-handboek (zie verderop), een publicatie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die door het ESR wordt erkend als referentiewerk, wordt uiterst nauwkeurig bepaald wat als R&D moet worden beschouwd. Het is niet de bedoeling dit zeer exhaustieve handboek hier samen te vatten. Laten we volstaan met het vermelden van de drie types van onderzoek:
fundamenteel onderzoek: experimenteel of theoretisch werk dat voornamelijk wordt verricht om nieuwe kennis te verwerven in verband met de grondslagen waarop verschijnselen en waarneembare feiten gebaseerd zijn, zonder dat een speciale toepassing of een specifiek gebruik wordt beoogd;
toegepast onderzoek: eveneens origineel onderzoek dat wordt verricht om nieuwe kennis te verwerven. Het heeft echter in de eerste plaats een specifiek praktisch doel;
28
experimentele ontwikkeling: systematisch werk op basis van bestaande kennis die werd verworven via onderzoek en/of praktische ervaring, gericht op het produceren van nieuwe materialen, producten of instrumenten, of op het opstarten van nieuwe processen, systemen en diensten, of op het aanzienlijk verbeteren van wat reeds bestaat.
De kapitalisatie van R&D dekt bovendien de uitgaven van in R&D gespecialiseerde eenheden, maar ook de eventuele R&D als occasionele activiteit van niet in R&D gespecialiseerde eenheden (zogeheten informele R&D). Daarenboven kan R&D zowel voor eigen rekening worden verricht als om aan derden te worden verkocht.
De nieuwe behandeling van R&D is een van de ingrijpende wijzigingen in het ESR 2010. Deze verandering zal het bbp van de verschillende landen positief beïnvloeden, afhankelijk van de inspanning die elk land op het vlak van R&D levert.
Om een idee te geven van de omvang: in de EU maken de R&D-uitgaven gemiddeld bijna 2 % van het bbp uit; in de Verenigde Staten is dat 2,5 %.
2.2.3 Wat houdt de kapitalisatie van R&D in het ESR meer bepaald in?
In het ESR 95 werd ervan uitgegaan dat de R&D-uitgaven rechtsreeks werden verbruikt tijdens het productieproces in de loop van het jaar waarin ze werden gedaan. De R&D-uitgaven werden opgetekend als intermediair verbruik (gelijk te stellen met aankopen van goederen en diensten) en wogen dus op de toegevoegde waarde en, derhalve, op het bbp.
Volgens het ESR 2010 mogen R&D-uitgaven niet langer als intermediair verbruik worden geboekt. Ze worden niet langer verondersteld in de loop van het jaar te zijn verbruikt. R&D-uitgaven moeten worden beschouwd als bruto-investeringen in vaste activa (investeringsuitgaven).
De investeringsuitgaven zijn de bron van niet-financiële activa. In het geval van R&D worden de aldus gecreëerde activa geboekt als intellectuele eigendom.
29
Hieronder volgt een zeer schematische vergelijkende voorstelling van de behandeling van de R&D-uitgaven in het ESR 95 en in het ESR 2010:
waarbij BTW = bruto toegevoegde waarde P = productie IC = intermediair consumptie C = consumptieve bestedingen van de huishoudens G = consumptieve bestedingen van de overheid I = bruto-investeringen in vaste activa van de vennootschappen en de overheid X - M = uitvoer minus invoer
De nieuwe behandeling die in het ESR 2010 wordt toegepast, leidt alles bij elkaar tot een opwaartse herziening van het bbp, die even groot is bij de productieoptiek als bij de bestedingsoptiek.
Een meer uitgewerkt cijfervoorbeeld is opgenomen als bijlage.
2.2.4 De implementering van de nieuwe behandeling van R&D-uitgaven
Het ESR 2010 is een aan alle lidstaten van de EU opgelegde verordening van de Europese Commissie. Elk land is verplicht de definities en principes die erin zijn omschreven, nauwgezet na te leven. De vergelijkbaarheid van de rekeningstelsels is binnen de EU van cruciaal belang. Het bruto nationaal inkomen (bni), een belangrijk aggregaat van de nationale rekeningen, is bijvoorbeeld mede bepalend voor de bijdrage die elke lidstaat aan de EU-begroting levert in het kader van de 'vierde middelenbron'. Het overheidstekort en de overheidsschuld worden uitgedrukt in procenten van het bbp ('de criteria van Maastricht').
Het ESR 2010 telt weliswaar meer dan 600 bladzijden, maar toch kan dit werk niet alle statistische kwesties tot in de kleinste details onderzoeken.
De EU voorziet zich dan ook van zoveel mogelijk instrumenten om de homogeniteit van de statistieken tussen de landen te waarborgen. Zo bestuderen werkgroepen binnen Eurostat bepaalde problemen en formuleren ze specifieke aanbevelingen over bijzondere elementen van het rekeningstelsel.
De behandeling van R&D valt tussen de landen des te moeilijker te vergelijken aangezien het om een immateriële, moeilijk te bevatten realiteit gaat.
optiek output optiek uitgaven
Bbp = ∑ = ∑ = C + G + I + (X – M)
= ∑
IC
-
(ongerekend R&D-uitgaven)
I+
(inclusief R&D-uitgaven)
∑
+
= ∑ +
𝑏𝑏𝑝+
30
De boekhoudpraktijken moeten dus zo goed mogelijk worden omkaderd ten behoeve van een maximale harmonisering van de metingen.
Voor de R&D-uitgaven bestaan er richtsnoeren. We hebben reeds het Frascati-handboek vermeld 'Méthode type proposée pour les enquêtes sur la recherche et le développement expérimental', uitgegeven door de OESO (2002). Dit door Eurostat erkende handboek is de methodologische referentie inzake de verzameling en het gebruik van R&D-statistieken. Het bespreekt de basisbegrippen, de grondbeginselen voor de verzameling van gegevens en de classificaties die moeten worden gehanteerd voor de opstelling van statistieken. Er staan ook tal van praktische voorbeelden in van wat wel of niet als R&D moet worden beschouwd. Dit handboek dient als referentie voor de tweejaarlijkse enquête door Belspo1. De resultaten van deze enquête waren voor het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) uitermate nuttig om de nieuwe behandeling van R&D-uitgaven in het kader van de nationale rekeningen te kunnen toepassen.
De nieuwe behandeling van R&D-uitgaven werd ook voorbereid en intensief gecoördineerd binnen Eurostat zelf. Zo werd in 2008 de 'Task Force on the Compilation of Research and Development in National Accounts' opgericht om de haalbaarheid van de nieuwe behandeling van R&D te onderzoeken. Deze studie hield onder meer de voorafgaande opstelling in van voorbereidende tabellen bij elke lidstaat. Vervolgens werden deze tabellen geanalyseerd om na te gaan of de informatiebronnen en de registratiewijzen voldoende geharmoniseerd waren tussen de lidstaten. Waar nodig, formuleerde de Task Force bovendien verschillende aanbevelingen om ervoor te zorgen dat de boekhoudpraktijken onderling vergelijkbaar zijn.
Na afloop van de werkzaamheden van deze Task Force, werd in 2012 beslist dat de nieuwe behandeling van R&D vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe ESR, namelijk in september 2014, kon, en moest, worden toegepast in de stelsels van de nationale rekeningen van de lidstaten.
Eurostat heeft ook een handboek samengesteld dat specifiek de behandeling van R&D in de nationale rekeningen tot voorwerp heeft ('Manual on Measuring Research and Development in ESA 2010').
1 Belgian Science Policy Office: Programmatorische federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid.
31
Bijlage
Cijfervoorbeeld2
Waarschuwing: de nationale rekeningen berusten op typische definities en begrippen, die voor
niet-ingewijden soms complex kunnen lijken en moeilijk te begrijpen zijn. Het is dan ook niet de
bedoeling om hier tot in de kleinste details te treden. We beperken ons tot een beschrijving van het
eenvoudigste geval, namelijk dat van een marktproducent die onder andere R&D-diensten
produceert die bestemd zijn om aan derden te worden verkocht. Het geval van de
niet-marktproducenten (bijvoorbeeld de overheid) moet in de nationale rekeningen op een andere
manier worden behandeld. In het handboek 'Manual on Measuring Research and Development in
ESA 2010' van Eurostat worden de verschillende mogelijke gevallen besproken.
Een bedrijf heeft een productie van 50, een input van grondstoffen en energie van 20, en een input van diensten van 10. De lonen van de werknemers bedragen 15, waardoor het exploitatieoverschot 5 beloopt. De afschrijvingen van de bestaande activa bedragen 5. In de loop van het jaar wordt in dit bedrijf R&D geproduceerd, die leidt tot de creatie van een actief van intellectuele eigendom. Om deze R&D-activiteiten te verrichten, wordt een deel van de inputs gebruikt: 5 voor de grondstoffen en de energie, 5 voor de diensten en nog eens 5 voor de lonen van de onderzoekers. Bovendien worden de bestaande (materiële) activa die in het kader van de R&D-activiteiten worden gebruikt, in de loop van het jaar ten belope van 1 afgeschreven.
De R&D-productie wordt geraamd door de kosten van de R&D op te tellen en er een veronderstelde marge van 1 aan toe te voegen. Dit betekent dus dat de R&D-productie wordt geraamd op 17 (= 5 + 5 + 5 + 1 + 1).
Uit de rekeningen die hieronder worden voorgesteld, blijkt dat, in het ESR 2010, de productie, de toegevoegde waarde en het exploitatieoverschot met 17 zijn toegenomen in vergelijking met de situatie waarin de boekhoudkundige principes van het ESR 1995 van toepassing waren. De opwaartse herziening van het exploitatieoverschot vertaalt zich in een spaartoename in de kapitaalrekening. Dit extra spaargeld dient om de R&D-investeringen te financieren voor een bedrag van 17, zodat het saldo van het bedrijf uiteindelijk onveranderd blijft op 5.
2 Voorbeeld uit het handboek van Eurostat ('Manual on Measuring Research and Development in ESA 2010').
32
Rekeningen
Behandeling volgens het ESR 95
Production account
Uses Resources
Materials and fuel 20 Output 50
Services 10
Intermediate consumption 30
Value added 20
Generation of income account
Uses Resources
Compensation of
employees 15
Value added
20
CFC 5
Operating surplus, net 0
Allocation of income account
Uses Resources
Operating surplus, net 0
Balance of primary
Incomes, net 0
Secondary distribution of income account
Uses Resources
Balance of primary 0
Incomes, net
Disposable income, net 0
Use of income accounts
Uses Resources
Disposable income, net 0
Saving, net 0
Capital account
Changes in assets Changes in liabilities and net worth
Saving, net 0
CFC -5
Net lending/borrowing 5
33
Behandeling volgens het ESR 2010
Production account
Uses Main activity R&D Resources Main activity R&D
Materials 15 5 Output 50 17
Services 5 5
Intermediate
consumption 20 10
Value added 30 7
Generation of income account
Uses Main activity R&D Resources Main activity R&D
Compensation of
employees 10 5
Value added
30 7
CFC 4 1
Operating surplus, net 16 1
Capital account
Changes in assets Changes in liabilities and net worth
Main activity R&D Main activity R&D
Capital formation (R&D) 17 Saving, net 16 1
CFC -4 -1
Net lending 20 -15
34
Behandeling volgens het ESR 2010: consolidatie van de twee activiteiten
Production account
Uses Resources
Materials and fuel 20 Output 67
Services 10
Intermediate consumption 30
Value added 37
Generation of income account
Uses Resources
Compensation of
employees 15
Value added
37
CFC 5
Operating surplus, net 17
Allocation of income account
Uses Resources
Operating surplus, net 17
Balance of primary
Incomes, net 17
Secondary distribution of income account
Uses Resources
Balance of primary 17
Incomes, net
Disposable income, net 17
Use of income accounts
Uses Resources
Disposable income, net 17
Saving, net 17
Capital account
Changes in assets Changes in liabilities and net worth
R&D 17 Saving, net 17
CFC -5
Net lending/borrowing 5
35
Herziening na de toepassing van het ESR 2010
Production account
Uses Resources
Materials and fuel Output +17
Services
Intermediate consumption
Value added +17
Generation of income account
Uses Resources
Compensation of
employees
Value added
+17
CFC
Operating surplus, net +17
Allocation of income account
Uses Resources
Operating surplus, net +17
Balance of primary
Incomes, net +17
Secondary distribution of income account
Uses Resources
Balance of primary +17
Incomes, net
Disposable income, net +17
Use of income accounts
Uses Resources
Disposable income, net +17
Saving, net +17
Capital account
Changes in assets Changes in liabilities and net worth
R&D +17 Saving, net +17
Net lending/borrowing +0
36
37
2.3 De Financiële dimensie
Steven Cappoen
Nationale Bank van België
2.3.1 Inleiding
Vanaf september 2014 moet een groot deel van de financiële statistieken eveneens opgemaakt worden volgens het Europees Systeem van Rekeningen ESR 2010 en niet langer volgens het ESR 95. Dit geldt in het bijzonder voor de financiële rekeningen omdat deze een onderdeel vormen van het stelsel van nationale rekeningen. Zij geven immers aan hoe de verschillende economische sectoren hun financiële overschotten beleggen en/of hun financiële tekorten financieren.
De wijzigingen in het nieuwe ESR 2010 ten opzichte van het ESR 95 weerspiegelen de veranderde financiële wereld door enerzijds aanpassingen in en een uitbreiding van de financiële transacties in activa en passiva en anderzijds een vernieuwde classificatie van de institutionele sectoren. Dit betekent dat er wijzigingen zijn in de methodologieën, die een impact zullen hebben op de financiële saldi van de verschillende institutionele sectoren, op de uitstaande netto financiële activa of op macro-economische ratio’s zoals bijvoorbeeld de schuldgraad van de niet-financiële ondernemingen. Niet alleen de basisregels veranderen, maar tegelijkertijd ook de verschillende rapporteringsverplichtingen. Hiermee wordt bedoeld dat een aantal concepten die reeds aanwezig waren in het ESR 95 beter tot uitdrukking zullen komen in de nieuwe statistieken. Een voorbeeld hiervan is het onderscheid tussen verzekeringsondernemingen en pensioenfondsen. De definitie van beide sectoren wijzigt nauwelijks in het ESR 2010 in vergelijking met het ESR 95, maar deze subsectoren zullen voortaan apart gerapporteerd en gepubliceerd worden. Het ESR 2010 zorgt er met andere woorden ook voor dat er meer gedetailleerde informatie beschikbaar wordt voor de gebruikers.
2.3.2 De voornaamste wijzigingen in de financiële rekeningen
Het ESR 2010 introduceert heel wat wijzigingen in de financiële rekeningen. Enkele onder hen hebben een grote impact op de cijfers, maar er zijn er ook een heel aantal die eerder van cosmetische aard zijn en weinig impact hebben op de financiële rekeningen in België. Hierna bespreken we daarom voornamelijk de wijzigingen die het meest zichtbaar zullen zijn in de financiële statistieken.
De nieuwe subsectoren in de financiële sector
Het ESR 2010 voorziet in een meer uitgebreide indeling van de financiële sector in de verschillende subsectoren. Dit wordt geïllustreerd in onderstaande tabel. De overige monetaire financiële instellingen worden uitgesplitst in deposito-instellingen enerzijds en geldmarktfondsen anderzijds. De beleggingsfondsen met uitzondering van de geldmarktfondsen behoren niet langer tot de overige financiële intermediairs, maar vormen nu een aparte subsector. De financiële hoofdkantoren en de financiële holdings behoren ook niet meer tot de overige financiële intermediairs en worden respectievelijk ondergebracht in de subsectoren van de financiële hulpbedrijven en de financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband. Deze nieuwe sector van de financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband bevat voornamelijk institutionele eenheden die voorheen in de sector van de niet-financiële vennootschappen werden opgenomen. Ten slotte worden de verzekeringsinstellingen en de pensioenfondsen elk in een aparte subsector geklasseerd.
38
ESR 95 sectoren ESR 2010 sectoren
Centrale Bank Centrale Bank
Overige monetaire financiële instellingen Deposito-instellingen
Geldmarktfondsen
Overige financiële intermediairs Beleggingsfondsen m.u.v. GMF's
Overige financiële intermediairs
Financiële hulpbedrijven Financiële hulpbedrijven
--- Financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband
Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen Verzekeringsinstellingen
Pensioenfondsen
De financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband
De sector van de financiële vennootschappen wordt uitgebreid met de nieuwe subsector financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband. Dit zijn financiële instellingen die zich noch met financiële intermediatie, noch met het verlenen van financiële hulpdiensten inlaten en waarvan het merendeel van hetzij de activa hetzij de passiva niet op open markten wordt verhandeld. In de Belgische context bevat deze subsector voornamelijk twee types van ondernemingen, met name de holdings en de treasury centers.
Holdings worden in het ESR 2010 gedefinieerd als vennootschappen die participaties aanhouden, maar geen beheersactiviteiten verrichten. Indien een vennootschap die participaties bezit immers beheersactiviteiten uitoefent, wordt zij volgens het ESR 2010 als hoofdkantoor beschouwd en geklasseerd in de sector van de niet-financiële vennootschappen. In het ESR 1995 werden de holdings die niet-financiële participaties bezaten in de sector van de niet-financiële vennootschappen geklasseerd. De holdings die hoofdzakelijk financiële dochterondernemingen controleerden, werden al geklasseerd in de financiële sector als overige financiële intermediairs.
De treasury centers zijn institutionele eenheden die zich niet met financiële intermediatie bezighouden, maar die financieringsactiviteiten verrichten binnen een groep van ondernemingen. Dit wil zeggen dat hun activa en hun passiva voornamelijk bestaat uit vorderingen en schulden ten opzichte van gelieerde ondernemingen. Deze vennootschappen worden vaak opgericht door grote multinationale groepen. De vennootschappen die in het verleden bekend stonden als de zogenaamde coördinatiecentra kunnen dikwijls als treasury centre beschouwd worden.
In tegenstellingen tot de meeste andere subsectoren in de financiële sector bestaat er geen superviserende autoriteit of lijst van erkende vennootschappen voor de subsector van de financiële instellingen en kredietverstrekkers binnen concernverband. Zowel de holdings als de treasury centers worden daarom geïdentificeerd aan de hand van de analyse van de jaarrekeningen, op basis van kwantitieve en kwalitatieve criteria. Een aantal van deze ondernemingen hebben een aanzienlijk balanstotaal, waardoor er met de introductie van het ESR 2010 een grote verschuiving van financiële activa en passiva zal plaatsvinden van de niet-financiële naar de financiële sector. Dit heeft onder andere tot gevolg dat de niet-geconsolideerde schuldgraad, in procenten van het bruto binnenlands product (bbp), van de niet-financiële ondernemingen sterk zal dalen. De impact op de toegevoegde waarde van de betrokken sectoren is echter zeer beperkt.
39
Superdividenden
Analoog aan wat voorheen onder ESR 95 reeds werd toegepast voor overheidsondernemingen, worden in het ESR 2010 ook voor de andere ondernemingen de zogenaamde superdividenden geregistreerd. Dit wil zeggen dat dividenden die veel hoger zijn dan een normaal dividendniveau in vergelijking met de uitkeerbare winst niet langer in de niet-financiële rekeningen als inkomen uit vermogen worden geboekt, maar dat deze superdividenden worden beschouwd als een financiële transactie in de financiële rekeningen, met name als een onttrekking van kapitaal aan de onderneming.
De gegevens van de superdividenden worden opgemaakt aan de hand van de jaarrekeningen, in het bijzonder de onttrekkingen aan het eigen vermogen in de resultaatverwerking. De dividenduitkeringen, die niet gebaseerd zijn op de winst van de onderneming maar geput worden uit het kapitaal of de reserves van de onderneming, worden hierdoor geherklasseerd als financiële transactie. Op deze manier draagt de registratie bij aan een betere stock-flow coherentie in de financiële rekeningen.
Pensioenrechten in het ESR 2010
In de indeling van de financiële instrumenten worden de verzekeringstechnische voorzieningen uit het ESR 95 nu verzekerings-, pensioen- en standaardgarantieregelingen genoemd en wordt er een nieuwe indeling gebruikt. Vooreerst wordt er een nieuw instrument ‘voorzieningen voor claims in het kader van standaardgaranties’ toegevoegd. Dit instrument wordt in het ESR 2010 gedefinieerd als financiële aanspraken van houders van standaardgaranties op de institutionele eenheden die deze garanties verlenen. Die standaardgaranties zijn garanties die in grote aantallen en op vrijwel identieke wijze worden uitgegeven, meestal voor vrij kleine bedragen. Bij dergelijke regelingen zijn drie partijen betrokken: de geldnemer, de geldgever en de borg. De geldnemer of de geldgever kan met de borg een contract afsluiten voor terugbetaling aan de geldgever als de geldnemer in gebreke blijft.
Daarnaast worden de pensioenrechten nu duidelijk onderscheiden van de levensverzekeringsrechten, terwijl beide voorheen samen werden gepubliceerd in één rubriek. De pensioenrechten omvatten niet enkel de financiële aanspraken van huidige en voormalige werknemers op pensioenfondsen, maar ook op verzekeringsinstellingen. Dit wil zeggen dat de groepsverzekeringen niet langer als levensverzekeringen worden beschouwd maar dat deze worden opgenomen onder de rubriek pensioenrechten.
De meest ingrijpende verandering op dit gebied betreft echter de nieuwe richtsnoeren voor de registratie van de pensioenrechten. In tegenstelling tot het ESR 95, dat enkel de particuliere pensioenregelingen met fondsvorming erkende, neemt het ESR 2010 thans alle pensioenstelsels in aanmerking, inclusief de regelingen zonder fondsvorming. De desbetreffende cijfers worden echter niet in de financiële rekeningen weergegeven maar worden gebundeld in een additionele tabel die vanaf 2017 dient te worden opgemaakt.
Andere wijzigingen in het ESR 2010
Er zijn nog heel wat andere veranderingen die door het nieuwe ESR 2010 worden teweeggebracht. Zo wordt het financieel instrument ‘handelskredieten’, waarvan de definitie nauwelijks wijzigt, apart geregistreerd en niet meer samen met de overige transitorische posten. De verlopen en niet-vervallen interesten worden voortaan bij voorkeur geboekt bij het desbetreffende financiële instrument en niet langer in de overige transitorische posten. Dit heeft vooral een impact op de rentedragende instrumenten op lange termijn. Er wordt in de rapporteringsvereisten meer aandacht besteed aan de overige volumemutaties en de waarderingsverschillen. Voor Initial Public Offerings (IPO) en ‘delistings’ wordt daarentegen nu duidelijk vermeld in het ESR 2010 dat zij behandeld moeten worden als twee financiële transacties en niet als overige volumemutaties. De speciale trekkingsrechten werden in het ESR 95 beschouwd als gecreëerd ex nihilo, terwijl in het ESR 2010 zij worden gevormd door transacties met het buitenland als tegenpartij. Heel wat van deze en andere kleinere wijzigingen
40
hebben echter weinig of slechts sporadisch een invloed op de financiële saldi of de geaggregeerde uitstaande bedragen van de verschillende institutionele sectoren.
41
2.4 Overheidsfinanciën
Claude Modart
Nationale Bank van België
2.4.1 Een verruimde definitie van de perimeter van de overheid
Van de talrijke onderwerpen die behoren tot het domein van de overheidsfinanciën in de nationale rekeningen, is er één dat soms wordt miskend, maar dat nochtans van cruciaal belang is omdat het de schuld en het financieringssaldo van de overheid rechtstreeks beïnvloedt. Het gaat namelijk om de sectorclassificatie van de overheidseenheden. Deze classificatie, buiten of binnen de sector van de overheid (S.13), voldoet aan criteria die werden vastgelegd in het Europees Systeem van Rekeningen ESR en die, in sommige gevallen, nader werden toegelicht in het Manual on Government Deficit and Debt (MGDD) van Eurostat, een soort jurisprudentie van de nationale boekhouding inzake overheidsfinanciën. Een goede toepassing van die criteria garandeert een coherente behandeling die noodzakelijk is om te verzekeren dat de gegevens vergelijkbaar zijn tussen de verschillende entiteiten van het land, maar ook op internationaal vlak met de andere Europese landen.
De indeling van een overheidseenheid berust op drie criteria, namelijk autonomie, zeggenschap en het al dan niet marktgebonden karakter ervan1.
Autonomie is het onontbeerlijke kenmerk van een institutionele eenheid. Het ESR 2010 definieert aldus een institutionele eenheid als een economische entiteit die wordt gekenmerkt door zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie2.
Een eenheid heeft zelfstandige beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie indien zij:
a) het recht heeft zelf goederen en andere activa te bezitten; zij kan door middel van transacties met andere institutionele eenheden goederen en andere activa van eigenaar laten veranderen;
b) economische beslissingen kan nemen en economische activiteiten kan uitoefenen waarvoor zij verantwoordelijk en wettelijk aansprakelijk is;
c) in eigen naam verplichtingen in de vorm van financiële passiva, andere verplichtingen of verdere verbintenissen kan aangaan en contracten kan afsluiten;
d) een volledige boekhouding voert bestaande uit boekhoudkundige documenten betreffende al haar transacties tijdens de verslagperiode, alsook een balans van activa en passiva kan opstellen.
Indien die voorwaarden niet vervuld zijn, moet de eenheid worden geconsolideerd met de eenheid waarop ze betrekking heeft, en is haar sectorclassificatie derhalve gelijk aan die van deze laatste. Autonomie is dus in feite een vereiste voor elke analyse inzake sectorclassificatie, aangezien de indeling van een eenheid op individuele basis pas nodig is wanneer de autonomie ervan vaststaat.
1 Voor een meer gedetailleerde beschrijving van die indelingsmethode voor de institutionele eenheden wordt verwezen
naar de bijlage. 2 ESR 2010 § 2.12.
42
Het begrip zeggenschap wordt soms verward met dat van autonomie, hoewel het ESR een duidelijk onderscheid maakt tussen beide begrippen. Terwijl autonomie het mogelijk maakt het bestaan van een afzonderlijke institutionele eenheid vast te stellen, wordt zeggenschap gedefinieerd als de bevoegdheid om het algemene beleid van een eenheid te bepalen3. Het ESR noemt de volgende acht indicatoren als voornaamste factoren waarmee rekening moet worden gehouden om te bepalen of de overheid zeggenschap over een eenheid heeft4:
a) meer dan de helft van de stemgerechtigde aandelen is in het bezit van de overheid; b) de overheid heeft zeggenschap in de raad van bestuur of een ander bestuursorgaan; c) de overheid heeft zeggenschap bij de benoeming en het ontslag van belangrijke
personeelsleden; d) de overheid heeft zeggenschap in belangrijke comités van de entiteit; e) de overheid heeft een gouden aandeel; f) er is speciale regelgeving; g) de overheid is hoofdafnemer; h) de overheid heeft leningen verstrekt.
De indicatoren a), b) en d) alleen zijn voldoende om te besluiten dat er sprake is van zeggenschap. In andere gevallen kunnen meerdere afzonderlijke indicatoren samen wijzen op het bestaan van zeggenschap.
In de derde en laatste fase dient te worden vastgesteld of de activiteiten van een eenheid al dan niet marktactiviteiten zijn. Daartoe is het nodig eerst een onderscheid te maken tussen financiële en niet-financiële vennootschappen, aangezien de criteria om het markt- of niet-marktkarakter te beoordelen, uiteenlopen. Voor de niet-financiële vennootschappen staat het marktkarakter vast indien de eenheid haar productie verkoopt tegen economisch significante prijzen. Voor de financiële vennootschappen moet worden nagegaan in welke mate ze blootgesteld zijn aan risico's.
Economisch significante prijzen zijn prijzen die een aanzienlijke invloed hebben op de hoeveelheden producten die producenten willen leveren of die kopers willen kopen5. Deze theoretische definitie wordt gelukkig aangevuld met twee praktische criteria, een kwalitatief en een kwantitatief, die beide moeten worden nagekomen. Het is immers enkel wanneer aan het kwalitatieve criterium is voldaan, dat naar het kwantitatieve criterium kan worden gekeken. Het kwalitatieve criterium heeft betrekking op de koper van de productie van een overheidseenheid6. Indien de eenheid het grootste deel van haar productie aan de overheid verkoopt, wordt ze verondersteld een niet-marktproducent te zijn, tenzij ze moet concurreren met particuliere producenten via een overheidsopdracht onder commerciële voorwaarden. Als dat het geval is, of indien de eenheid het merendeel van haar productie verkoopt aan andere kopers dan de overheid, wordt haar verkoop beschouwd als een echte verkoop in de betekenis van het ESR, en kan hij dus worden opgenomen in de berekening van het kwantitatieve criterium.
Het kwantitatieve criterium, ook 'markt-/niet-markttoets', 'market test' of '50 %-test' genoemd, is gebaseerd op de verhouding tussen de verkoop en de productiekosten. Om als een markteenheid te worden beschouwd, moet een eenheid, gedurende een aaneengesloten periode van meerdere
3 ESR 2010 § 1.36, 2.35, 20.18, 20.309. 4 ESR 2010 § 2.38 en, meer gedetailleerd, 20.309. Op te merken valt dat de zeggenschap van de publieke sector (die
wordt gedefinieerd als de overheid en de overheidsondernemingen) voldoende is om uit te maken of de overheid zeggenschap over een eenheid heeft.
5 ESR 2010 § 3.19 en 20.19. 6 ESR 2010 § 20.25-28.
43
jaren (doorgaans minimaal drie), ten minste 50 % van haar productiekosten door verkoop dekken7. Onder 'verkoop' worden de ontvangsten uit de geproduceerde goederen en diensten verstaan, waarvan de subsidies worden afgetrokken, behalve indien deze rechtstreeks samenhangen met het volume of de waarde van de productie en worden toegekend aan alle producenten op de markt. De productiekosten zijn de som van het intermediair verbruik, de beloning van werknemers, het verbruik van vaste activa (geraamd tegen de vervangingskosten), de niet-productgebonden belastingen op productie en de nettorentelasten. Productie voor eigen gebruik wordt in deze context niet als verkoop beschouwd.
Het 50 %-criterium is niet relevant voor de financiële vennootschappen, omdat hun opbrengsten voortvloeien uit inkomen uit vermogen en waarderingsverschillen8, die niet tot de verkoop behoren. Voor die vennootschappen is de mate waarin ze risico lopen het bepalende criterium voor het markt- of niet-marktkarakter9. Van een financiële vennootschap wordt aangenomen dat ze geen risico loopt indien de overheid haar schulden aflost, haar verliezen compenseert of garanties verleent op haar activa (bijvoorbeeld in de vorm van een compensatie ingeval bepaalde activa zwak presteren). Daarentegen is het feit dat de overheid een dominerende aandeelhouder is van de vennootschap of dat ze waarborgen verleent op haar passiva doorgaans geen relevant element om de blootstelling aan risico te bepalen10.
2.4.2 Andere invloeden op de rekeningen van de overheid
In het tweede deel van deze nota worden verscheidene andere bepalingen van het ESR 2010 die de rekening van de overheid beïnvloeden, in het kort besproken. ► Ten eerste worden de naar aanleiding van de overname van pensioenstelsels en van de
effectisering van achterstallige fiscale ontvangsten geïnde bedragen voortaan, op het ogenblik waarop de transactie plaatsvindt, behandeld als financiële transacties en niet meer als opbrengsten uit verdelingstransacties:
Stortingen van de ondernemingen aan de Staat in het kader van de overdracht van hun
pensioenverplichtingen aan de Staat
In het ESR 95 moesten de stortingen van een onderneming aan de Staat in het kader van een overdracht van verplichtingen uit hoofde van door de onderneming opgezette pensioenstelsels, met of zonder fondsvorming en voor haar eigen werknemers, worden geregistreerd als overheidsontvangsten en konden ze dus een positieve invloed hebben op het financieringssaldo (B.9). In beide gevallen, met of zonder fondsvorming, is de tegenpost van het door de Staat ontvangen bedrag een transactie zonder tegenprestatie die wordt geklasseerd als een kapitaaloverdracht (D.99), en worden de door de Staat overgenomen pensioenverplichtingen niet geregistreerd als passiva in de zin van het ESR 95.
In het ESR 2010 moeten diezelfde stortingen worden beschouwd als een financieel voorschot (F.8), met andere woorden als een voorafbetaling van overige inkomensoverdrachten (D.75) die later zullen worden geregistreerd wanneer de overeenstemmende pensioenuitkeringen plaatsvinden. Bijgevolg heeft de storting van het forfaitaire bedrag geen enkele impact op het financieringssaldo van de overheid tijdens het jaar waarin de verplichtingen worden overgedragen11, terwijl het saldo van de daaropvolgende jaren verbetert.
7 ESR 2010 § 3.19, 3.32-33, 20.29-31. 8 ESR 2010 § 20.34. 9 ESR 2010 § 2.57 en 20.33. 10 MGDD, hoofdstuk I.5 § 7-8. 11 ESR 2010 § 20.275.
44
Door de overheid verrichte effectiseringstransacties
In het ESR 95 werden de als tegenprestatie voor effectiseringen van de fiscale en parafiscale achterstand verkregen middelen, onder bepaalde voorwaarden, behandeld als overheidsontvangsten en moesten ze dus een positieve invloed hebben op het financieringssaldo (B.9).
In het ESR 2010 worden die middelen hetzij beschouwd als een verkoop van financiële activa die wordt geregistreerd onder het instrument 'Overige vorderingen' (F.8), hetzij als een financieringstransactie die de overheidsschuld verhoogt12 wanneer er geen met de achterstand overeenstemmende financiële activa in de rekeningen werden geboekt.
► Ten tweede worden de aan de Europese instellingen overgedragen belasting over de
toegevoegde waarde (btw), de gerichte verlagingen van de werkgeversbijdragen en de terugbetaalbare belastingkortingen nu geregistreerd als fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheid, wat een toename van de verhouding tussen ontvangsten en uitgaven in procenten bbp tot gevolg heeft:
Aan de Europese instellingen overgedragen btw
In het ESR 95 omvatten de aan de Europese Unie (EU) betaalde belastingen op productie en invoer onder meer de ontvangsten uit de btw-grondslag in elke lidstaat.
In het ESR 2010 is in de aan de EU-instellingen betaalde belastingen op productie en invoer niet de derde eigen btw-middelenbron begrepen; deze is opgenomen in de overige inkomensoverdrachten, in de post 'Eigen middelen van de EU op basis van btw en bni' (D.76)13.
Gerichte verlagingen van de werkgeversbijdragen
In het ESR 95 stelde Eurostat – het Europese bureau voor de statistiek – vast dat de gerichte verlagingen van de werkgeversbijdragen in de verschillende lidstaten niet eenvormig werden behandeld als hetzij niet-productgebonden subsidies op productie (D.39), hetzij lagere ontvangsten uit sociale bijdragen.
Eurostat heeft de registratiemethode voor die verlagingen dus geüniformiseerd in het ESR 2010.
In het ESR 2010 zullen de gerichte verlagingen van de werkgeversbijdragen worden behandeld als subsidies op de lonen en de arbeidskrachten: dit zijn ofwel subsidies op de loonsom, het totale aantal werknemers of het in dienst hebben van bepaalde categorieën van personen (personen met een lichamelijke handicap, langdurig werklozen), ofwel subsidies op de kosten van door ondernemingen georganiseerde of gefinancierde opleidingsprogramma's14.
Terugbetaalbare belastingkortingen
De behandeling van de belastingkortingen is gewijzigd. Belastingkortingen komen de belastingplichtigen ten goede, hetzij omdat ze worden afgetrokken van de te betalen belasting,
12 ESR 2010 § 20.262 tot 20.268. 13 ESR 2010 § 4.140. 14 ESR 2010 § 4.37.
45
hetzij in de vorm van een terugbetaling door de Staat wanneer het bedrag van de belastingkorting hoger uitvalt dan de verschuldigde belasting.
In het ESR 95 worden belastingkortingen over het algemeen geregistreerd als lagere belastingopbrengsten. Het gedeelte dat boven de verschuldigde belasting uitkomt, wordt dan weer als overheidsuitgaven behandeld.
In het ESR 2010 moeten, zodra een belastingkorting aanleiding kan geven tot een terugbetaling aan de belastingplichtige, de uit hoofde van de belastingkorting verschuldigde bedragen volledig als uitgaven worden geboekt. Deze nieuwe behandeling heeft een opwaartse invloed op de overheidsuitgaven en -ontvangsten.
Voor belastingkortingen die overdraagbaar zijn over meerdere jaren, moet bovendien het volledige verschuldigde bedrag worden geregistreerd als een uitgave zodra de vordering is vastgesteld (zelfs indien de toerekening op de belasting of de effectieve terugbetaling verscheidene jaren nadien plaatsvindt). De behandeling van overdraagbare belastingkortingen kan dus het financieringssaldo van de overheid beïnvloeden15.
► Ten derde zijn de behandeling van de publiek-private partnerschappen en de registratie van de
verkoop van telefonielicenties eveneens gewijzigd:
Behandeling van de publiek-private partnerschappen
Net als in het ESR 95 moet de private partner de aan de bouw, de vraag en de beschikbaarheid verbonden risico's dragen om een infrastructuur die wordt verwezenlijkt op basis van een publiek-privaat partnerschapscontract, in de rekeningen van de private partner te kunnen registreren. Wanneer de overheid het grootste deel van de financiering draagt, of een waarborg verleent die het leeuwendeel van de verzamelde middelen dekt, worden die risico's niet overgedragen op de private partner.
In het ESR 2010 wordt uitdrukkelijk gesteld dat clausules die voorzien in een voordelige terugbetaling bij beëindiging op initiatief van de private exploitant betekenen dat die risico's in onvoldoende mate aan de private partner werden overgedragen16.
Behandeling van de mobilofonielicenties
In het ESR 95 moesten de betalingen aan de overheid worden geregistreerd als inkomens uit grond en minerale reserves (D.45) indien het contract een looptijd van vijf jaar of minder had, of als het contract geen totale prijs vaststelde voor de licentie en voorzag in betalingen tijdens de duur van het contract op basis van de economische resultaten van de vennootschap. Het elektromagnetische spectrum (de radiogolven) werd erkend als materiële niet-geproduceerde activa. De daaraan verbonden licentie (vergunning om het spectrum gedurende een bepaalde periode te gebruiken), werd, behalve in de bovenvermelde gevallen, in het ESR 95 geregistreerd als 'immateriële niet-geproduceerde activa' (AN.222).
In het ESR 2010 wordt het radiospectrum expliciet omschreven als een natuurlijke hulpbron (AN.2151) en wordt gepreciseerd dat indien de overheid een vergunning verleent (ook 'licentie' genoemd), deze enkel kan worden geregistreerd als een nieuw actief 'Vergunningen om natuurlijke hulpbronnen te gebruiken' (AN.222) op voorwaarde dat de overdracht van de risico's en voordelen leidt tot de creatie van een afzonderlijke en overdraagbare vergunning tegen een
15 ESR 2010 § 20.168. 16 ESR 2010 § 20.283.
46
realiseerbare waarde17. Aldus moet de houder van de licentie in staat zijn deze aan een derde over te dragen. Indien de regering daarentegen het recht heeft zich omwille van de een of andere reden te verzetten tegen de overdracht, of als het contract vereist dat de houder de licentie moet behouden tot deze ten einde loopt, wordt de licentie niet erkend als een actief en worden de betalingen aan de regering geregistreerd als inkomen uit natuurlijke hulpbronnen (D.45).
► Ten slotte, en hoewel dit niet rechtstreeks samenhangt met de verandering van het
rekeningenstelsel, zal de specifieke behandeling van de nettorentestromen die verband houden met swaps en termijncontracten met rentevaststelling na afloop in september 2014 worden stopgezet. Hierdoor zullen het financieringssaldo volgens het ESR 2010 en het Excessive Deficit Procedure (EDP)-financieringssaldo strikt gelijk zijn:
Herziening van de Verordening nr. 479/2009
Tot dusver wordt het financieringssaldo in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten gecorrigeerd om de netto rentebetalingen uit hoofde van swapovereenkomsten en forward rate agreements erin op te nemen.
In september 2014 zal de Verordening (EU) nr. 220/2014 van de Commissie van 7 maart 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad met betrekking tot de verwijzingen naar het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de EU van toepassing zijn en zal de correctie voor de netto rentebetalingen die voortvloeien uit swaps en forward rate agreements na afloop worden opgeheven.
17 ESR 2010 § 15.28 en 15.43.
47
Bijlage
Sectorclassificatie van publieke eenheden volgens het ESR2010
Xavier DevilleNationale Bank van BelgiëGovernment Finance Statistics
Mei 2014
2
Disclaimer
Deze presentatie dient uitsluitend voor informatieve doeleinden en verbindt het INR niet tot bepaalde beslissingen over de classificatie van eenheden. De analyse van die classificatie gebeurt steeds op individuele basis.
Ze geeft enkel de algemene principes weer i.v.m. de sectorclassificatie van publieke eenheden en heeft niet als doel alle bijzondere gevallen te behandelen. Ze bevat alle referenties naar de basiswerken zodat de geïnteresseerde lezer deze steeds kan consulteren voor bijkomende details.
48
3
Inhoud
1. Inleiding
2. Autonomie
3. Zeggenschap
4. Markt-/niet-marktcriteria1. Niet-financiële vennootschappen2. Financiële vennootschappen
5. Synthese
4
InleidingMethodologische referenties voor de rekeningen van de overheid
► Verordening 549/2013 van 21 mei 2013: Het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen (ESR2010)
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/product_details/publication?p_product_code=KS-02-13-269
► Jurisprudentie Eurostat: ESR2010 Manual on Government Deficit andDebt (Laatste editie: November 2013, maar regelmatig geüpdatet)
http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/product_details/publication?p_product_code=KS-GQ-13-006
49
5
Inleiding
Basisprincipe: De economische realiteit
ESR2010, §20.164: “Bij de classificatie van een transactie legt de benaming van de transactie in de overheidsrekeningen of in de boekhouding van een vennootschap geen beperking op aan de opstellers van de nationale rekeningen. […] Het vastleggen van de economische realiteit waar die afwijkt van de rechtsvorm is een fundamenteel boekhoudkundig beginsel dat bedoeld is om te zorgen voor een consistentie en om te garanderen dat transacties van vergelijkbare aard hetzelfde effect op de macro-economische rekeningen hebben, ongeacht de rechtsregeling.”
6
Classificatie van eenheden binnen overheid
Beslissingsboom (ESR2010, §20.17)
50
7
Inhoud
1. Inleiding
2. Autonomie
3. Zeggenschap
4. Markt-/niet-marktcriteria1. Niet-financiële vennootschappen2. Financiële vennootschappen
5. Synthese
8
Autonomie
51
9
Autonomie
► Algemeen: Autonome beslissingsbevoegdheid bij de uitoefening van haar hoofdfunctie (ESR 2010, §2.12)
► Voorwaarden om als institutionele eenheid erkend te worden:1. Het recht zelf goederen en andere activa te bezitten2. Economische activiteiten uitoefenen waar de eenheid zelf voor
verantwoordelijk is3. In eigen naam verplichtingen aangaan en contracten afsluiten4. Een volledige boekhouding voeren
10
Autonomie: Bijzondere gevallen
De volgende eenheden (niet-exhaustieve lijst) worden geacht geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid te hebben en moeten daardoor geconsolideerd worden met de eenheid waar ze van afhangen S.13 in het geval dat de eenheid waar ze van afhangt ook binnen S.13 geklasseerd wordt
► HulpondernemingESR2010, §2.26: Ondernemingen waarvan de activiteiten beperkt blijven tot hulpactiviteiten waar alle ondernemingen in zekere mate behoefte aan hebben
ESR2010, §20.24: Hulpeenheden leveren hun volledige output aan hun eigenaar voor intermediair verbruik
! Het ESR 2010 bevat geen exhaustieve lijst met hulpactiviteiten
52
11
Autonomie: Bijzondere gevallen
► Kunstmatige dochterondernemingenESR2010, §2.24: Een onderneming die is opgericht voor het verlenen van diensten aan de moeder of andere ondernemingen binnen de groep, om op die manier technische voordelen te verkrijgen (belastingen te vermijden, de verplichtingen bij een faillissement tot een minimum te beperken, etc.)
ESR2010, §2.25: Over het algemeen beantwoorden dergelijke entiteiten niet aan de definitie van een institutionele eenheid, omdat zij niet beschikken over de bevoegdheid om onafhankelijk van de moedermaatschappij op te treden en omdat zij onderworpen kunnen zijn aan beperkingen van hun bevoegdheid om het bezitsrecht uit te oefenen over de in hun balans opgenomen activa of om deze activa te verhandelen.
ESR2010, §2.25: De omvang van hun output en de prijs die zij ervoor ontvangen, worden bepaald door de moedermaatschappij die hun enige afnemer is.
ESR2010, §2.26: Vertonen gelijkenissen met hulp-ondernemingen, maar hebben een bredere scope activiteiten
12
Autonomie: Bijzondere gevallen
► Uitzondering: special purpose entities (SPV)
ESR2010, §2.17: Een eenheid gecreëerd met één specifiek doel
ESR2010, §2.18: Kenmerken (niet-exhaustief) geen werknemers en geen niet-financiële activa weinig fysieke tekenen die wijzen op het bestaan altijd verbonden met een andere onderneming worden beheerd door werknemers van een andere onderneming
ESR2010, §2.19-20: indien autonoom klassering volgens hoofdactiviteit, anders binnen sector van controlerende onderneming
ESR2010, §20.47: als een SPV begrotingstransacties uitvoert, valt zij onder de sector overheid
53
13
Autonomie: Bijzondere gevallen
► Uitzondering: Lege vennootschappen (Shells)
ESR2010, §20.35: Een hoofdkantoor van een overheidsonderneming zonder autonomie, of die als tussenpersoon voor de overheid optreedt, moet bij de overheidssector worden ingedeeld
MGDD I.6.2, §15: Voorbeelden van kenmerken Bestuurders en dagelijks management worden door de overheid bepaald Weinig/geen personeelsleden Dividenden (door)gestort naar de overheid Weinig verkopen of management fees
14
Inhoud
1. Inleiding
2. Autonomie
3. Zeggenschap
4. Markt-/niet-marktcriteria1. Niet-financiële vennootschappen2. Financiële vennootschappen
5. Synthese
54
15
Zeggenschap
16
Zeggenschap
► Definitie zeggenschap (ESR2010 § 1.36, 2.35, 20.18 en 20.309): De bevoegdheid bezitten om het algemene ondernemingsbeleid te bepalen (≠ autonomie)
► Zeggenschap door overheid / publieke sector: ESR2010, §2.38: “Zeggenschap door de overheid” (S.13) ESR2010, §20.309: “Zeggenschap door de publieke sector”
(niet noodzakelijk S.13)
Inconsistentie in het ESR? NEEN
ESR2010, §2.37: de controle ligt in fine bij de “hoogste” eenheid op groepsniveau, en is in het geval van een publieke eenheid per definitie steeds een eenheid van S.13
► Controle door een publieke eenheid is derhalve voldoende om verder te gaan met de sectoranalyse
55
17
Zeggenschap
► Indicatoren van zeggenschap(ESR2010, §2.36, 2.38 en 20.309) in het bezit zijn van meer dan de helft van de stemgerechtigde aandelen zeggenschap in de raad van bestuur of een ander bestuursorgaan het recht om belangrijk personeel te benoemen of te ontslaan of om zijn
benoeming tegen te houden controle belangrijke commissies bezit van een gouden aandeel er is speciale regelgeving de overheid is hoofdafnemer de overheid heeft leningen verstrekt overige (beperking van de activiteiten, instemming vereist om de statuten te
wijzigen, volledige of nagenoeg volledige financiering door de overheid)
! Dit is een niet-exhaustieve lijst (“voornaamse indicatoren”); soms volstaat één enkele indicator, soms moeten meerdere indicatoren in rekening worden genomen (ESR2010, § 20.310)→ individuele analyse
18
Inhoud
1. Inleiding
2. Autonomie
3. Zeggenschap
4. Markt-/niet-marktcriteria
1. Niet-financiële vennootschappen2. Financiële vennootschappen
5. Synthese
56
19
Markt-/niet-marktcriteria
20
Markt-/niet-marktcriteria
► Belangrijk om eerst onderscheid te maken tussen niet-financiële en financiële vennootschappen:
Niet-financiële vennootschappen: Hanteren van economisch significante prijzen
Financiële vennootschappen: Aanwezigheid van risico in de activiteiten van de vennootschap
57
21
Inhoud
1. Inleiding
2. Autonomie
3. Zeggenschap
4. Markt-/niet-marktcriteria1. Niet-financiële vennootschappen
2. Financiële vennootschappen
5. Synthese
22
Markt-/niet-marktcriteriaNiet-financiële vennootschappen
► ESR2010, § 3.19 en 20.19:
Economisch significante prijs = prijs die aanzienlijke invloed heeft op de hoeveelheid producten die geproduceerd worden en op de vraag naar die producten
► Hoe economisch significante prijzen vaststellen? Kwalitatieve criteria
Kwantitatief criterium
→ Het kwalitatief criterium moet voldaan zijn alvorens te kunnen overgaan naar het kwantitatief criterium, vandaan de noodzaak van een individuele analyse
58
23
Markt-/niet-marktcriteriaNiet-financiële vennootschappen
► Kwalitatieve criteria: wie is de voornaamste afnemer?ESR2010, §20.25: Indien een overheidsproducent uitsluitend aan de overheid levert, wordt hij verondersteld een niet-marktproducent te zijn, tenzij hij concurreert met een particuliere producent
ESR2010, §20.26: Indien er naast de overheidsproducent ook nog andere leveranciers zijn, wordt hij als markt-producent beschouwd als hij met andere leveranciers concurreert
ESR2010, §20.27: Indien een overheidsproducent de desbetreffende diensten als enige [aan de overheid] levert, wordt hij verondersteld een markt-producent te zijn als wanneer zijn verkoop aan niet-overheidsinstellingen meer dan 50% van zijn totale output bedraagt.
! Enkel wanneer er aan de kwalitatieve criteria is voldaan, kunnen de verkopen in aanmerking genomen worden voor de markttoets
24
Markt-/niet-marktcriteriaNiet-financiële vennootschappen
► Kwantitatief criterium: markt-/niet-markttoets: 50% test(ESR2010, § 3.19, 3.32-33, 20.29-31):
Om een marktproducent te zijn, moet de eenheid over een ononderbroken periode van meerdere jaren (minimum 3 jaren) ten minste 50% van haar kosten door verkopen dekken.
Verkopen en kosten volgens het ESR2010: Verkopen: Opbrengsten uit geproduceerde goederen en diensten , zonder
subsidies Kosten: Intermediair verbruik + verloning personeel + verbruik van vaste
activa + niet-productgebonden belastingen + netto-rentelast - productie voor eigen gebruik
► Vertaling naar Belgische jaarrekeningenVerkoop: 70+74-740Kosten: 600/8+609+61+62+630+640/8 + (8002 + 649 + 669) +695-72 + (650-751)
59
25
Markt-/niet-marktcriteriaNiet-financiële vennootschappen
► Markt-/niet-markttoets: Bijzondere gevallen (niet-exhaustief):
ESR2010 §3.33a + MGDD I.2.4.3 §21 fn. 21: Indien er subsidies worden gegeven op basis van de output of de kostprijs van de productie én elke producent op de markt krijgt deze subsidies, dan moeten ze niet van de verkopen worden afgetrokken
ESR2010 §3.33b: Herwaarderingsmeerwaarden, investeringsbijdragen, kapitaaloverdrachten en aankoop van deelnemingen worden niet meegerekend in de verkopen
ESR2010 §3.186: De aan- en verkopen van terreinen worden niet meegerekend in de kosten en verkopen, aangezien het niet-geproduceerde activa betreft
ESR2010 §15.05: Huuropbrengsten uit terreinen zijn geen verkopen maar inkomen uit vermogen (parallel voor het zelf huren van terreinen (ESR2010 §3.90))
ESR2010 §3.125: Vastgoed valt onder vaste activa en het aankopen en verkopen, leidt tot respectievelijke stijgingen en dalingen van de bruto investeringen in vaste activa en betreffen dus geen kosten of opbrengsten
26
Inhoud
1. Inleiding
2. Autonomie
3. Zeggenschap
4. Markt-/niet-marktcriteria1. Niet-financiële vennootschappen2. Financiële vennootschappen
5. Synthese
60
27
Markt-/niet-marktcriteriaFinanciële vennootschappen
► Wanneer financiële vennootschap?ESR2010, §2.55: De sector financiële instellingen bestaat uit institutionele eenheden […] van wie de hoofdactiviteit bestaat uit de productie van financiële diensten (waaronder financiële intermediatie)
► Financieel intermediair: ESR2010, §2.57-58 & 20.32-33: Neemt zelf risico door voor eigen rekening
verplichtingen aan te gaan en deze te zoeken op een open markt
► Hoe een financiële vennootschap herkennen?MGDD I.5, §1: Beide zijden van de balans bestaan voornamelijk uit verschillende financiële instrumenten
ESR2010, §20.34: opbrengsten vloeien voort uit inkomen uit vermogen en waarderingsverschillen van financiële activa
28
Markt-/niet-marktcriteriaFinanciële vennootschappen
► De markt-/niet-markttoets kan niet gebruikt worden voor financiële vennootschappen (ESR2010, §20.34)
► Aanwezigheid van risico: MGDD I.5, §7-8: “An important criterion for classification as a financial intermediary in S.12 […] is the crucial issue of risk”
In aanmerking te nemen Niet in aanmerking te nemen
S.13 staat in voor terugbetaling schulden S.13 is een dominante aandeelhouder
S.13 vergoedt geleden verliezen
S.13 geeft garanties op de schulden, deze garanties zijn voorwaardelijk en bijgevolg geen voldoende voorwaarde *
S.13 stelt garanties ter beschikking voor geleden verliezen op de
actiefzijde
* Moet wel in aanmerking genomen worden in geval van financiële Instelling binnen concernverband (cf. infra)
61
29
Markt-/niet-marktcriteriaFinanciële vennootschappen
► Uitzondering: Financiële instellingen binnen concernverband
ESR2010 § 2.98: Instellingen die niet aan financiële intermediatie doen, en waarvan het grootste deel van de activa en passiva dus niet op een open markt worden verhandeld
MGDD I.6, § 20: Middelen zijn voornamelijk afkomstig uit een bilaterale relatie met een superieure eenheid
MGDD I.6, § 10: De activiteiten van de eenheid zijn beperkt door de moeder
MGDD I.6, § 34: Het doel van financiële instellingen binnen concernverband onder controle van de overheid is meestal geen winstmaximalisatie nastreven, maar het uitvoeren van de economische politiek van de betrokken overheid
MGDD I.6, § 20: Afhankelijkheid houdt in dat de activiteiten binnen strikte grenzen moeten blijven
ESR2010 § 2.22-23: Mate van onafhankelijkheid wordt bepaald door de zeggenschap van de moeder over de activa en passiva
Mid
dele
nA
ctiv
iteite
nO
nafh
anke
lijkhe
id
30
Markt-/niet-marktcriteriaFinanciële vennootschappen
► Uitzondering: Financiële instellingen binnen concernverband (vervolg)ESR2010, §2.98: De sectorcode van financiële instellingen binnen concernverband is S.127, maar in bepaalde gevallen kunnen ze tot S.13 horen
Voorbeelden (ESR2010, §2.99): Holdings, die een zeggenschapsbelang bezitten in een groep
dochterondernemingen en waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezitten van de groep zonder dat andere diensten worden verleend aan de ondernemingen waarin zij dat belang bezitten (ESR2010 § 2.14 en §2.21)
MGDD I.6, §15: “When government set up a public holding, under its
exclusive or quite preponderant control, which by evidence acts as a government agent (a simple “relay”), this should be classified inside
government sector, for transparency and comparability reasons. Indications are given by the time life it has been created and/or the tasks, generally limited, it has been entitled with.”MGDD I.6, §16: “In any case, public holdings under the predominant control of government should be classified in government sector S.13 and not S.12, as it would be the case for private holdings.”
62
31
Markt-/niet-marktcriteriaFinanciële vennootschappen
► Uitzondering: Financiële instellingen binnen concernverband (vervolg)
Voorbeelden (ESR2010, §2.99): Eenheden die uitsluitend met eigen of met een door een sponsor verstrekte
middelen financiële diensten verlenen aan een beperkte reeks cliëntenMGDD I.6, §21, 4): “As a matter of principle, for such government-controlled
units where government is also the "sponsor" (i.e. providing all or most resources of the unit under any form, including full guarantees – generally at first demand
and unconditionally – on some liabilities), the unit this should be classified
inside government sector both because of the control exerted by government over the assets and the absence of creditors who could hold rights overpassing the government stake in the unit. [in footnote] Such units are not submitted to minimum profitability requirements in order to face their debt service obligations.”
32
Inhoud
1. Inleiding
2. Autonomie
3. Zeggenschap
4. Markt-/niet-marktcriteria1. Niet-financiële vennootschappen2. Financiële vennootschappen
5. Synthese
63
33
Synthese
Te volgen stappen voor het uitvoeren van de sectorclassificatie van publieke eenheden
Analyse van de autonomie
Analyse van het zeggenschap
Analyse van het markt/niet-markt karakter
Niet-financiëlevennootschappen:
Kwalitatieve criteria en 50% toets
Financiële vennootschappen
In het algemeen: mate van blootstelling aan risico
Captives: Bijzondere criteria
65
3. Opgaven voor de toekomst
Francis Malherbe
Consultant nationale boekhouding
Inleiding
Bij wijze van inleiding zou ik kort willen zeggen dat ik hier bijna filosofische vraagstukken dien te bespreken, die echter heel wat praktische gevolgen hebben, en dat ik, zij het vanuit een andere invalshoek, dien terug te komen op verscheidene reeds in de voormiddag behandelde thema's (de mondialisering, onderzoek en ontwikkeling, enz.).
Het bbp ter discussie gesteld
De nationale boekhouding is een discipline die zeer weinig bekend is bij het grote publiek. Nochtans komt ze soms in de belangstelling, onder meer dankzij haar voornaamste aggregaat, het bruto binnenlands product (bbp).
Zo vroeg een Franse president in februari 2008 tijdens een televisieprogramma aan twee winnaars van de Nobelprijs economie een commissie op te richten om de limieten van het bbp als indicator van economische resultaten en sociale vooruitgang vast te leggen. Deze commissie wordt gewoonlijk Stiglitz-commissie genoemd, naar de naam van haar voorzitter.
Vragen over een probleemstelling
Voor de nationale boekhouders leek die ingreep zowel stimulerend als verontrustend. Stimulerend omdat hij het belang van de nationale rekeningen erkende en aanleiding gaf tot boeiende debatten; verontrustend omdat hij de traditioneel aan de nationale boekhouding opgelegde doelstellingen in twijfel trok en een aantal moeilijke vragen deed rijzen.
De eerste van die vragen luidt als volgt:
► waarom dient eenzelfde indicator, het bbp, te worden gebruikt om de economische resultaten en de sociale vooruitgang te meten?
Aangezien appels en peren immers niet met elkaar worden vergeleken, wil men dan door economische resultaten en sociale vooruitgang op te tellen, aangeven dat ze van dezelfde aard zijn? Als dit het geval is, dan zou dat betekenen dat ze onderling vervangbaar zijn, zodat een goed economisch resultaat een sociale achteruitgang zou kunnen compenseren?
66
Zo zien we dat een aanbeveling die er leek op aan te sturen de sociale dimensie beter in aanmerking te nemen, impliciet de aanvaarding veronderstelt van een gedachte die veeleer indruist tegen de oorspronkelijke doelstelling.
Van sociale vooruitgang tot welzijn
De Stiglitz-commissie heeft een verslag gepubliceerd waarin ze zeer snel afglijdt van het begrip 'sociale vooruitgang' naar het concept 'sociaal welzijn', wat de volgende vraag oproept:
► betekent het overstappen van sociale vooruitgang naar welzijn dat welzijn het einddoel van sociale vooruitgang is?
Gedurende duizenden jaren hebben mensen nochtans andere waarden nagestreefd: macht, roem, eer, plicht, recht, enz. Welzijn is dus geen universele waarde en het blijkt duidelijk dat een poging om het begrip welzijn in het bbp in te voeren, ons buiten het toepassingsgebied van de statistiek en in de wereld van de morele waarden voert, een domein waarin nationale boekhouders op geen enkele legitimiteit aanspraak kunnen maken.
Is welzijn een collectief begrip?
Er rijst nog een andere vraag:
► welzijn lijkt een individueel begrip te zijn; hoe kan dan worden gesproken over een collectief welzijn?
Het lijkt onmogelijk het begrip collectief welzijn rechtstreeks te definiëren en om die reden hebben onderzoekers getracht het te meten aan de hand van het welzijn van elk individu. Daartoe hebben ze personen gevraagd hun welzijn op te tekenen en ze konden dan het collectief welzijn ramen door de opgetekende cijfers op te tellen. Bepaalde vragen kunnen echter niet achterwege blijven:
► het is niet voldoende het welzijn te meten om dit in het bbp op te nemen; er moet ook een geldwaarde, met andere woorden een prijs aan worden toegekend. Op welke objectieve gronden zou dat mogelijk zijn?
► wordt bij het streven om het welzijn in het bbp op te nemen, niet de tragische dimensie van het bestaan vergeten? Kan het door consumptie verschafte welzijn immers echt worden vergeleken met het ongeluk een kind te verliezen?
Andere uitdagingen voor de nationale boekhouding
In het licht van die vragen is het goed aan bepaalde punten te herinneren:
► het bbp had nooit een andere bedoeling dan de economische bedrijvigheid te meten; ► meer in het algemeen is de nationale boekhouding enkel bedoeld om een geldeconomie te
beschrijven.
Door de economische crisis verloren de vragen in verband met het meten van het welzijn grotendeels hun actualiteitswaarde en herontdekte de nationale boekhouding haar eerste doel: het verloop van de economie helpen begrijpen. In dat kader moeten de nieuwe uitdagingen worden geanalyseerd waarmee de nationale boekhouding wordt geconfronteerd.
67
De mondialisering
De mondialisering behoort onbetwistbaar tot die nieuwe uitdagingen. Het wordt immers steeds moeilijker de transnationale stromen te meten wegens bepaalde verschijnselen, waaronder:
► de transferprijzen, dat wil zeggen de prijzen van het goederen- en dienstenverkeer tussen de dochterondernemingen van eenzelfde groep, aangezien die prijzen grotendeels conventioneel zijn en vaak meer worden bepaald door fiscale dan door economische overwegingen;
► de instabiliteit van de economische structuren als gevolg van de versnippering van het productieproces tussen verschillende landen;
► het complexere beheer van de boekhouding van de ondernemingen wanneer deze vestigingen in het buitenland bezitten;
► het probleem om financiële stromen vast te stellen die tot zeer ver buiten de nationale grenzen reiken.
De Europese paradox
De uitdaging van de mondialisering kan worden aangegaan door rekeningen op Europees niveau te ontwerpen, met andere woorden niet eenvoudigweg de rekeningen van de lidstaten samen te voegen zoals Eurostat momenteel doet, maar echt gezamenlijk Europese rekeningen op te stellen.
Paradoxaal genoeg vormen de Europese instellingen zelf de grootste hinderpaal voor de tenuitvoerlegging van die oplossing. De Europese regelgeving steunt immers meer en meer op de nationale boekhouding:
► de criteria om uit te maken of het overheidstekort en de overheidsschuld buitensporig zijn, worden uitgedrukt in verhouding tot het bbp;
► de eigen middelen van de Unie worden over de lidstaten uitgesplitst aan de hand van het bruto nationaal inkomen (bni), een uit het bbp afgeleid aggregaat;
► de toewijzing van de regionale middelen wordt bepaald op basis van het regionale bbp.
Om al die redenen zijn de staten verplicht rekeningen in een nationaal kader te blijven opmaken. De aanwending van de nationale boekhouding in de context van de toepassing van de Europese verdragen kan evenwel ongewenste effecten hebben.
Een gevaarlijke druk
De nationale rekeningen zijn een soort van schaalmodel van de economie dat de vorm aanneemt van een coherent conceptueel kader. Bij de nadere uitwerking ervan kampen de nationale boekhouders met een dubbel probleem:
► enerzijds beschikken ze niet, en zullen ze nooit beschikken, over alle informatie die nodig is om volledige economische rekeningen op te stellen;
► anderzijds blijkt uit de coherentie van het boekhoudkundige kader dat de beschikbare statistieken doorgaans in strijd zijn met elkaar.
Als de nationale boekhouding bestaat, is dat omdat de nationale boekhouders vinden dat:
► enerzijds de beschikbare statistieken, ondanks hun tekortkomingen, reeds een goed beeld kunnen verschaffen van de economische realiteit, zodat het beter is ze aan te vullen met, zelfs benaderende, ramingen dan ze niet meer te gebruiken;
► anderzijds de vergelijking van de bronnen en de afweging ervan in een coherent kader het mogelijk maakt ze te verbeteren.
68
Het probleem is dat de nationale boekhouders, voor hun ramingen en afwegingen, enkel kunnen afgaan op hun oordeel, dat wil zeggen op subjectieve elementen die kunnen worden aangevochten naar aanleiding van controles.
Bijgevolg kunnen te intensieve controles de nationale boekhouders ertoe aanzetten het probleem van de incoherentie van de bronnen uit te schakelen door de voorkeur te geven aan enkele ervan en de andere over het hoofd te zien, wat de nationale rekeningen verzwakt, aangezien geen enkele statistiek volkomen betrouwbaar is en een van de voornaamste verdiensten van de nationale boekhouding juist erin bestaat dat ze een vergelijking tussen de bronnen mogelijk maakt.
Een dilemma
Het gebruik van de nationale boekhouding voor administratieve doeleinden door de Europese instellingen mondt dus uit in een dilemma:
► enerzijds moedigt het de landen aan de cijfers te manipuleren om boetes te vermijden, wat strikte controles door Eurostat rechtvaardigt;
► anderzijds dreigen overdreven controles de nationale rekeningen minder betrouwbaar en coherent te maken.
Conceptuele vraagstukken
Zonder prijzen zouden er geen nationale rekeningen zijn, omdat het bestaan van prijzen het mogelijk maakt producten van verschillende aard te aggregeren. De nationale boekhouding moet echter ook in staat zijn in het verloop van haar aggregaten, zoals het bbp, de invloed van de prijzen te elimineren, om even belangrijke variabelen als de groei van de economie te ramen.
Daartoe hanteert de nationale boekhouding het begrip volume dat op zijn beurt is afgeleid van het begrip vaste prijzen.
Een moeilijk te meten begrip
Om ontwikkelingen naar volume te meten, moet men gedurende verscheidene periodes het verloop van de prijzen en de hoeveelheden van elementaire producten kunnen volgen, wat steeds moeilijker wordt, met name in de drie onderstaande gevallen:
► nieuwe producten, aangezien de prijs hiervan nog niet bestond in de voorgaande periode; ► overheidsdiensten, die gratis diensten zijn; ► marktdiensten, omdat ze heel vaak niet identiek worden weergegeven.
Nieuwe producten
Wanneer een nieuw product op de markt komt, is het niet mogelijk de prijs ervan te vergelijken met die van de voorgaande periode. Om dat probleem op te lossen, kan men ofwel het prijsverloop van soortgelijke producten gebruiken, ofwel de prijs in de voorgaande periode reconstrueren aan de hand van econometrische methoden (hedonische methode).
Deze laatste methode lijkt de meest rigoureuze en de meest belovende maar vertoont twee grote gebreken:
► ze berust niet op een reële maatstaf, maar op hypothesen; ► ze is niet van toepassing op volledig nieuwe en op unieke producten.
69
Overheidsdiensten
Aangezien overheidsdiensten gratis zijn, wordt hun productie geraamd aan de hand van de kosten ervan. Om hun volumegroei te ramen, kan hetzij worden geschat wat hun kosten zouden hebben bedragen indien de prijzen niet waren veranderd, hetzij worden getracht hoeveelheden te bepalen.
Met de eerste methode is het niet mogelijk de productiviteit te berekenen, aangezien de productie daarin wordt geraamd aan de hand van de ingezette middelen. De tweede roept het probleem van de kwaliteit op.
Dat probleem kwam onder meer naar voren toen er werd getracht hoeveelheden te bepalen voor de overheidsdiensten onderwijs en gezondheidszorg.
In het onderwijs, bijvoorbeeld, kan de hoeveelheid worden gemeten via het aantal uren die alle leerlingen samen volgen. Maar zijn alle uren gelijkwaardig? Moet hetzelfde gewicht worden toegekend aan het lager als aan het hoger onderwijs, en hetzelfde aan cursussen met goede resultaten als aan die welke slechte resultaten opleveren? En wat is een goed resultaat ? In de gezondheidszorg is de kwestie nog complexer.
Marktdiensten
De overheidsdiensten zijn niet de enige met problemen bij het meten van het volume. Voor een groot aantal marktdiensten is het niet mogelijk rechtstreeks het verloop van de prijzen en de hoeveelheden te volgen, omdat ze nooit identiek worden weergegeven. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de diensten inzake onderzoek en ontwikkeling, omdat er geen twee identieke onderzoeken bestaan.
De prijzen van goederen en diensten zijn eveneens moeilijk te meten wanneer ze in één lot worden verkocht. De verkoop van een fabriek kan bijvoorbeeld zowel gebouwen en machines als diensten inzake opleiding en technische bijstand omvatten. Het is dan moeilijk de prijs van elk van die elementen te schatten om het verloop ervan in de loop van de tijd te meten.
Welke gevolgen voor de nationale boekhouding en de economische theorie?
Het wordt dus steeds moeilijker de volumes te meten, en dit niet alleen om praktische, maar ook om conceptuele redenen. Die toenemende moeilijkheden verzwakken de maatstaf en dus het gebruik van zo belangrijke concepten als de groei en de productiviteit. Hierdoor rijst een fundamentele vraag:
► moet aan de nationale boekhouders worden gevraagd steeds meer conventies en hypothesen te gebruiken om de groei en de productiviteit te kunnen blijven meten, of
► moet aan de economen worden gevraagd na te denken over de relevantie van die concepten in een voortdurend veranderende wereld?
© Illustraties : Nationale Bank van België
Alle rechten voorbehouden. De gehele of gedeeltelijke vermenigvuldiging van deze publicatie voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan met bronvermelding.
Gepubliceerd in juni 2014
Verantwoordelijk uitgever
Rudi Acx
Chef van het departement Algemene statistiek
Nationale Bank van België Naamloze vennootschap RPR Brussel – Ondernemingsnummer : 0203.201.340 Maatschappelijke zetel : de Berlaimontlaan 14 – BE -1000 Brussel www.nbb.be
De opinies die in dit boek worden uitgedrukt, zijn die van de auteurs die er de volle
verantwoordelijkheid voor dragen. Deze opinies komen niet noodzakelijk overeen met de
standpunten van de Nationale Bank van België.