HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier...

38
HERMENEVS EENENVEERTIGSTE JRG., No.2, DECEMBER1969 Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc nautische termen de lezer kunnen afschrikken; de beschrijving echter van de techniek van de oud-griekse scheepvaart geven o.i. zo’n rijk en afwisselend beeld, dat wij menen, dat velen toch met interesse hiervan kennis zullen nemen. REDACTIE Nautische termen bij Apollonius Rhodius Voorzover wij kunnen beoordelen was er in de Hellenistische cultuur evenzeer een dichotomie als C. P. Snow in de onze meent te kunnen aanwijzen. Wij hebben uit de eerste of tweede hand geschriften over, waarin mathematiek, techniek en geographie behandeld werden. Door vermelding bij geschiedschrijvers weten wij dat het de dj d was van belegeringstorens en catapulten en van enorm grote en vrij onbe- grijpelijke schepen voor allerlei doeleinden of alleen voor ‘show’. In de soort litteratuur die men wel eens bellettrie noemt, komen zeer zelden vermeldingen voor van technische aangelegenheden. Hoewel er wel soms enig contemporain leven beschreven wordt, blijft een groot deel van de verhalende litteratuur (tenminste van het kleine percentage dat wij over hebben) spelen in de ‘never-never’ tijd van de mythologie, die steeds meer ‘never-never’ wordt, waarschijnlijk omdat men de mythologische figuren steeds meer alleen uit boeken ging kennen. Apollonius Rhodius was ongetwijfeld een erudiet man. Hij pro- beerde van zijn argonautenverhaal een sluitend geheel te maken en de meest verschillende tradities en aedologische legenden, in de littera- tuur of misschien ook plaatselijk mondeling verteld, te verzoenen. Dit was praktisch onbegonnen werk, maar hij heeft het er niet slecht afgebracht. De Argonautika is wel ongeveer het laatste werkelijke epos uit de oudheid dat wij over hebben. Het epos was later een rheto- rische krachttoer, een springen van hoogtepunt naar hoogtepunt. 49

Transcript of HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier...

Page 1: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

H E R M E N E V SEENENVEERTIGSTE JRG. , No .2 , DECEMBER 1969

Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele griekscnautische termen de lezer kunnen afschrikken; de beschrijving echter van de techniekvan de oud-griekse scheepvaart geven o.i. zo’n rijk en afwisselend beeld, dat wij menen, datvelen toch met interesse hiervan kennis zullen nemen.

REDACTIE

Nautische termen bij Apollonius Rhodius

Voorzover wij kunnen beoordelen was er in de Hellenistische cultuurevenzeer een dichotomie als C. P. Snow in de onze meent te kunnenaanwijzen. Wij hebben uit de eerste of tweede hand geschriften over,waarin mathematiek, techniek en geographie behandeld werden. Doorvermelding bij geschiedschrijvers weten wij dat het de dj d was vanbelegeringstorens en catapulten en van enorm grote en vrij onbe-grijpelijke schepen voor allerlei doeleinden of alleen voor ‘show’.In de soort litteratuur die men wel eens bellettrie noemt, komen zeerzelden vermeldingen voor van technische aangelegenheden. Hoeweler wel soms enig contemporain leven beschreven wordt, blijft eengroot deel van de verhalende litteratuur (tenminste van het kleinepercentage dat wij over hebben) spelen in de ‘never-never’ tijd vande mythologie, die steeds meer ‘never-never’ wordt, waarschijnlijkomdat men de mythologische figuren steeds meer alleen uit boekenging kennen.

Apollonius Rhodius was ongetwijfeld een erudiet man. Hij pro-beerde van zijn argonautenverhaal een sluitend geheel te maken en demeest verschillende tradities en aedologische legenden, in de littera-tuur of misschien ook plaatselijk mondeling verteld, te verzoenen.Dit was praktisch onbegonnen werk, maar hij heeft het er niet slechtafgebracht. De Argonautika is wel ongeveer het laatste werkelijkeepos uit de oudheid dat wij over hebben. Het epos was later een rheto-rische krachttoer, een springen van hoogtepunt naar hoogtepunt.

49

Page 2: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

In Apollonius hoofd vol litteraire eruditie schijnt soms voor prac-rische kennis niet veel plaats. Waarschijnlijk was het zo, dat deze erwel degelijk was, maar dat Apollonius meende dat uitingen daarvanniet in zijn provincie thuishoorden. Het merkwaardigste blijk hiervanis wel de geographie. Vanaf het vertrek uit lolkos tot het bereikenvan de Donaumond op de terugweg, is het waar wat Nicolaas Witsen 1

van de Argonautentocht zegt: „Wiens koers de poëten zoo net be-schrijven, alsof het uit de dagregisters der Schipluiden zelf getrokkenwas geweest”. Verderop kruist de Argo heen en weer in een onwezen-lijk Europa, waar ongeveer alle bekende grote rivieren zijn samen-gekoppeld tot een groot systeem. Waarschijnlijk wist Apolloniusbeter. Herodotus wist al beter.

Een technische aangelegenheid die echter begrijpelijkerwijs in deArgonaudka geregeld voorkomt is de scheepvaart en wat daarmeesamenhangt. Over het algemeen worden hierover, als bij Homerus,slechts terloopse opmerkingen gemaakt. Men krijgt b.v. geen be-schrijving van de bouw van de Argo. Waarschijnlijk had zo’n beschrij-ving het verhaal niet levendiger gemaakt, maar het zou toch voor hetnageslacht interessant zijn geweest als men bij Apollonius iets hadkunnen vinden waaruit bleek, dat hij contact had gehad met descheepsbouwmeesters in Alexandrië, die de phantastische polyerenvoor de Ptolemaeën bouwden. Maar dit is een vrome wens en als zoda-nig moeten wij ook beschouwen alle opmerkingen van schrijvers inhet genre van: Apollonius zal ongetwijfeld (een gevaarlijk woord ingeschiedenis en archaeologie) zijn ogen de kost hebben gegeven inde havens van Alexandrië en op zijn zeereizen tussen Alexandrië enRhodos. Hij heeft het kunnen doen, maar wij weten niet of hij hetdeed en kunnen er dus geen conclusies uit trekken. H. de la Ville deMirmont maakte in 1895 2 de juiste opmerking dat Apollonius’ Argoeen schip is als beschreven wordt bij Homerus. Dat zij nooit, zoals bijde tragici voorkomt, als schip uit het ‘heroïsche’ tijdperk plotselingkenmerken vertoont van de contemporaine schepen. Dit wordt ge-prezen als goed nautisch en historisch inzicht. Het kan echter evengoeddat Apollonius zijn Argo zo beschreef als hij deed omdat echte schepenhem niet interesseerden en hij gedurig met zijn neus in de epische boe-ken zat. Wij kunnen dit niet weten.

Onze gegevens over schepen in de middellandse zee zijn schaars

1 Nicolaes Witsen; Aeloude en Hedendaegse Scheepsbouw en Bestier, Amsterdam 1671.2 E. de la Ville de Mirmont; Le Navire Argo et la science nautique d’Apollonius de Rhodes.

(Revue Internationale de l’Enseignement 1895).

50

Page 3: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

vóór de middeleeuwen. Het meest weten wij nog van Egypte. VanGriekse schepen hebben wij weliswaar vele afbeeldingen, maar de in-lichtingen over détails zijn niet zozeer schaars als maar gedeeltelijkbegrijpbaar (vandaar de verbijsterende vertakkingen van de trieren-debatten). De archaeologie kan ons weinig vertellen. Het onderzoekop de zeebodem is nog maar net heel bescheiden begonnen. Watromantisch gepubliceerd wordt onder de naam ‘archéologie sous-marine’, is helaas voor het grootste deel een zinneloze en schadelijke,want gegevens vernietigende, souvenirduikerij. Wij zullen hierna deArgonautika als geborneerde, want louter nautische scholiasten door-nemen, niet omdat hierdoor veel nieuws geleerd kan worden over deoud-Griekse zeevaart, maar in de hoop aan het weinige dat wij wetennog enige kleinigheden te verduidelijken.

I. Boek A.In regels 18-19 en 110-111 wordt verteld dat Argos, zoon van

Arestor de Argo bouwde volgens aanwijzingen van Athene zelf. Dezedubbele vermelding hoeft m.i. geen aanwijzing te zijn van over-blijfselen van de eerste redactie van het epos in de overgeleverdetext. Daar de Argo het vehikel is voor het hele gedicht, moet haarbouw toch in het begin vermeld worden, terwijl de tweede vermel-ding plaatsvindt in de lijst van Argonauten en hun antecedenten, wantArgos gaat ook mee, misschien als scheepstimmerman (226). De op-somming staat in regels 23-227. Het volledig getal der Argonauten is55. Dit getal kan ons iets leren over hoe Apollonius of schrijvers diehij las, zich de Argo voorstelden, dat is dus waarschijnlijk als pente-konter. In de Od. viii 34-36 wordt verteld hoe de Phaiaken Odysseusnaar huis brengen in een schip met 52 man aan boord. Voor een‘sprint’ als deze tocht blijkt te zijn is dit een minimum bemanning;50 man aan de riemen, 1 kapitein-roerganger (κυâερνÜτης) achter eneen ‘stuurman’ (πρωρεàς) op de bak (voorkasteel). Op de Argo is teneerste natuurlijk het aantal afhankelijk van verschillende overleverin-gen, maar heeft men ook nog Orpheus, die vaak met muziek hettempo voor het roeien aangeeft en in het algemeen ‘de moed erinhoudt’ en nog enige reserves.

Het is waarschijnlijk dat de pentekonter een lang schip was met aan beide boordenplaats voor 25 roeiers. Serre heeft geopperd dat er lange en korte riemen zoudenzijn geweest, waardoor het geheel een soort diere zou zijn1. Het argument hiertegen

1 W. L. Rodgers; Greek and Roman Naval Warfarc. Annapolis 1937

51

Page 4: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

is dat in dat geval de diere moeilijk door de Grieken als een aparte „uitvinding”beschouwd zou kunnen zijn.

Speciaal als navigator wordt bij de Argonauten genoemd Tiphysuit Siphae. In 106-108 worden zijn kundigheden omschreven. 108geeft de indruk dat hij bestek kan opmaken volgens zon en sterren,een te verwachten kundigheid voor een varensman, en G. W. Moo-ney 1 interpreteert deze regel dan ook zo in zijn commentaar bij zijnArgonautika uitgave. 108 is echter gekoppeld aan 107, waardoor hetwerkwoord τεκµαÝρïµαι ook op stormvlagen komt te slaan. Als ernu ‘wind’ stond, zou men kunnen denken dat hij ook de windrichtingkon bepalen, maar aangezien θυÛλλαι altijd in ongunstige zin ge-bruikt wordt, kan men 107 & 108 zonder het Grieks geweld aan tedoen, alleen maar zo interpreteren dat er staat: Hij was bedreven inhet voorspellen of er storm of goed vaarweer zou komen, hetgeenhem tot een weerprofeet reduceert. Dit is ook de interpretatie vande scholiast.

Uit 134-138 blijkt dat Nauplius uit een zeevarende familie stamten in 186-189 wordt verteld dat twee zonen van Poseidon: Erginusuit Milete en Ancaeus uit Samos (er is ook een Ancaeus uit Tegea aanboord, bedreven zijn in de navigatie, zonder dat daarbij détailsworden genoemd.

In 329 zit men op de ÝλλïµÛνïις λαÝθεσιν. Zeil wordt vaak inhet meervoud gebruikt, ook al is er duidelijk maar één ra en éénmast, waarschijnlijk omdat het zeil uit banen bestond. �λλω betekentwikkelen of winden, hier wrschl. tegen de ra aangevouwen en mettouw ‘omwikkeld’. Om de ra heen gerold zou zeer onpractisch zijn.

Met 364 begint de langste technische passage in het gehele gedicht.Het is helaas niet de allerduidelijkste. In ieder geval wordt de Argohet water in geduwd. Het lijkt wel of het de eerste tewaterlating is,want er wordt nergens vermeld dat er een proefvaart is gehouden,wat op zijn zachtst gezegd vreemd is. In dit verband kan ook opge-merkt worden dat Apollonius in één nautisch opzicht onhomerisch is.De Argo wordt blijkbaar nooit, zoals bij Homerus regel is, op hetland getrokken. Hier kan men misschien aannemen dat dat is omdat inApollonius’ tijd het geen gewoonte meer was, omdat de schepen er tegroot voor waren.

1 The Argonautica of Apollonius Rhodius, edited by C. W. Mooney, Dublin 1912, Amster-dam 1964.

52

Page 5: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Men begint het schip te gorden met een touw, dat hier als in Od.XIV 346 Âπλïν heet. Ter verduidelijking wordt het nog εàστρεæcgenoemd. Tussen dit woord en Âπλïν staat �νδïθεν: van binnen.

In klassieke tijd is er geregeld sprake van �πïúñµατα bij de Griekse vloot.De marine-inscripties1 noemen 2e onder de σκεàη κρεµαστα wat verder touwenzijn. Dat het touwen zijn wordt ook aannemelijk uit Vitruvius, De Architectura,X 15, 6, waar touwen om een stormram vergeleken worden met de touwen „apuppi ad proram” om een schip. De duidelijkste toespeling erop is nog Plato’sPoliteia 616c, waar een band van licht geacht wordt het heelal bijeen te houdenals het �πïúñµα een triere. De enige keer dat �πïúñννυµι als werkwoordvoorkomt in dit verband is in Handelingen 27, 17 waaruit duidelijk blijkt dathet een noodmaatregel is. Met deze geringe gegevens is het duidelijk dat het woord,dat ons het meest hindert Cνδïθεν is. Men heeft ten eerste geprobeerd het teveranderen in �κτïθεν. Cartault 2 heeft beweerd, dat waar Âπλïν zoveel kanbetekenen het hier een extra verbinding van hout binnenlangs de spanten ae-tekent. Ε�στρεÜς zou dan zijn: de buiging van de scheepswand goed volgend,Dit is gezien het voorafgaande onwaarschijnlijk. La Ville de Mirmont3 wil binnenlaten slaan op het touw. Van binnen goed gedraaid lijkt mij ver gezocht, want touwis zowel van buiten als van binnen gedraaid.

Er zijn echter andere mogelijkheden. De Atheense trieren warenwaarschijnlijk vrij rechte bakken, omdat anders hun ingewikkelderoeisysteem nog ingewikkelder zou worden. Bij zo’n schip kan hetnuttig effect hebben een touw buitenom te spannen. Als een schipmeer ‘zeeg’ heeft en afbeeldingen doen vermoeden dat oudere schependat hadden, is het niet voldoende. Waarom gordt men het schip?In 369-370 staat, opdat de planken goed om de γÞµæïι blijven liggenen het uithielden tegen de kracht van de golfslag. Deze twee dingenzijn echter de zorg van de scheepsbouwer. Een andere quaestie is ech-ter het doorzwikken. Als het schip zeeg heeft; in de lengte, bovengolfdalen, en hier, waar het schip op land staat en dus aan minderkanten gesteund wordt, in de breedte. Of dit laatste bij een schipuit Homerische tijd, toen het op land trekken en in zee duwen vaneen schip een routinewerk was (als voor vissers aan de Nederlandsekust tot ongeveer 50 jaar geleden) een groot probleem was, is twijfel-achtig. Hier is men weer gerechtigd te zeggen dat Apollonius voorzijn eigen djd spreekt, maar dit kan helaas, zoals gezegd, geen argu-ment zijn. Maar als men tegen het zijdelings doorzwikken wil wakendoor middel van touw, moet men buitenom een touw leggen daaraan

1 Corpus Inscriptionum Atticarum Vol. II n°. 807 col. c. regels 66-102, n°.808 col. d. regels119-151.

2 A. Cartault; La Triere Athénienne, Parijs 1881.3 E. de la Ville de Mirmont: Le Navire Argo et la Scicnce nautique d’Apollonius de Rhodes

(Revue internationale de l’Enseignement, 1895)

53

Page 6: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

dwarstouwen �κÀτερθεν (369) vastmaken die men over het schiplaat lopen en die dus binnenboord zijn. Dit klopt uitstekend als menhet τειναµÛνïι in regel 369 bij �νδïθεν voegt. De touwen wordendan binnenboord gespannen.

Volgens Mooney heeft ook Breusing in „Nautik der Alten” een verklaring vanspannen binnenboord, waarbij echter kluisgaten te pas komen en het is zeer welmogelijk dat die zelfs in de Romeinse tijd nog niet bestonden. Verder gezocht is nogR. Hartmann’s verklaring (in Pauly-Wissowa Suppl. IV onder Seewesen) volgenswelke het �πïúñµα het binden van de binnenleid aan de kiel zou zijn (dit naaraanleiding van het binden van de stootbalk als beschreven in de genoemde Vitruvius-phars), opdat de spanten, die voor deze gelegenheid δïàρατα zouden heten,terwijl de naam νïµε´ς bestaat, op hun plaats zouden blijven. Vitruvius zegt even-wel dat de touwen om de balk van een grote stormram „religati” waren op demanier van touwen om schepen, zodat dit op de manier van vastmaken slaat en nietop het feit dat ze om een balk heen zitten. Verder slaan de golven niet tegen despanten en zijn er betere manieren om een tegenkiel te bevestigen: spijkers ofhouten pennen.

Er is echter nog een minder gecompliceerde mogelijkheid om alleondersteuning door middel van touw binnenboord te houden. OpEgyptische afbeeldingen van vrij grote schepen ziet men n.l. een diktouw van voor naar achter lopen over vorken, waarschijnlijk om ergemakkelijker onderdoor te kunnen lopen en om het touw vrij vande mast te houden. Dit was klaarblijkelijk om het doorzwikken inde lengte tegen te gaan. Het is dus geenszins onmogelijk dat anderenook daaraan gedacht hebben en volgens Liddell & Scott kan �κÀτερθενzowel aan beide kanten als aan beide einden betekenen, maar bewijzenhebben wij daarvoor niet. Hier is het natuurlijk weer zeer aantrekke-lijk te veronderstellen dat Apollonius in Egypte afbeeldingen van ditsysteem gezien had, maar daarmee kunnen we helaas geen rekeninghouden.

In 369 kwamen we het woord γÞµæïι tegen. Dit wordt vrij veelgebruikt, maar algehele zekerheid hebben wij niet over de aard ervan.Dit is ook omdat wij niet precies weten hoe een Griekse scheepswandin elkaar zit, of ze ovemaads of ‘karveelsgewijs’ gebouwd waren.Als de reconstructietekeningen van de kieldoorsneden van de Hel-lenistische wrakken gevonden bij het Ile du Levant door PhilippeTailliez en bij le Grand Congloué door J. Cousteau 1, correct zijn, wasvermoedelijk de laatste constructie in gebruik ongeveer duizend jaar

1 Philippe Taillies; Travaux de l’été 1951 sur l’épave du Titan. F. Benoît; Architecture etTonnage des Navires, in: Atti del II Congresso Intemazionalc di Archeologie Sottomarina,Bordighera 1961.

54

Page 7: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

na de Argo. Deze reconstructies zijn echter nog zeer onzeker; watwel gebleken is bij deze vondsten, is, dat deze latere schepen metbronzen nagels in elkaar gezet waren. Het slaan op de γÞµæïι, waar-over Apollonius later verscheidene malen spreekt, doet vermoedendat hij erbij aan nagels of zelfs klinknagels (overnaadse constructie?)dacht. Od. V 246-248 doen echter vermoeden dat Odysseus gatenboort voordat hij de γÞµæïι inslaat, wat erop kon wijzen dat hethouten pennen waren in oudere tijden. Zo noemt ook het Etymolo-gicum Magnum ze. Bij de meest consciëntieuze ‘opgraving’ die nogooit op de bodem van de Middellandse zee heeft plaatsgevonden,die bij Finike bij kaap Gelidonya in Turkije, is een schip uit de latebronsdjd gevonden 1, Hoewel de herkomst ervan onbekend is, heeftmen hier dus wel ongeveer een tijdgenoot van de Argo voor zich.Van het houtwerk is helaas nog maar weinig gevonden en geïdentifi-ceerd, maar in een plank is inderdaad een ‘dowel-hole’ gevonden, eengat voor een deuvel of houten pen. Aangezien deze deuvels uiteraardmeer plaats innamen dan bronzen of ijzeren spijkers, hebben zij waar-schijnlijk de planken met de spanten verbonden, zodat de overnaadseconstructie pas toegepast kon worden met metalen nagels.

371-375 toont ons hoe voor het schip een hellende geul naar zeewordt gegraven en ronde balkjes daarin worden gelegd om haaroverheen te laten glijden. Hierop is niets aan te merken dan dat hetwaarschijnlijk een maatregel is voor grotere schepen dan de Homeri-sche en daardoor waarschijnlijk maakt dat de Argo nog niet in hetwater geweest is. Het κλÝνειν van het schip zelf in 376 kan moeilijkanders verklaard worden dan als het weggraven van aarde onder hetvoorste deel van het schip en de eerste rollers eronder leggen, want hetschip te gaan manipuleren op dit moment zou onpractisch zijn. Duide-lijk is ook dat de riemen in de dollen worden omgedraaid zodat zeeen el met de handvaten buiten boord steken, en zo vastgebon-den aan de dollen dat de mannen er een houvast aan hebben om hetschip voort te duwen. Er wordt niet gezegd hoe de bladen binnen-boord vastgezet worden opdat de riemen niet verder doordraaien,maar waarschijnlijk deed men dit tegen de doften. Hoe precies deriemen in de dollen zaten kunnen wij niet zeggen omdat wij nietvolledig bekend zijn met de constructie van Griekse dollen. Wijweten wel dat er een pen bij te pas kwam, waaraan de riem met een

1 George F. Bass in Expedition, the Bulletin of the Museum of the University of Pensylvaniawinter 1961.

55

Page 8: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

leren lus vastgemaakt was. (378-380) In 381 staat hoe de Argonautenmet hun armen en hun borst duwen, waaruit blijkt dat de Argo nietzeer hoog was. In 389 vertelt Apollonius hoe de rollers warm lopen,zo dat de rook ervan afslaat. Dit maakt weer eens een indruk vanpersoonlijke observatie, vooral van het tewaterlaten van grotereschepen, waarbij men de balken van de helling wel natgehouden zalhebben. Maar hier kunnen wij als altijd niets mee bewijzen. Hoe menhet schip tegenhoudt, dat het niet weg zal drijven, is evident (291).

Bij 395 begint het loten om de plaatsen aan de riemen. De middelstedoft blijft echter gereserveerd voor Herakles, met als partner Ancaeusvan Tegea. Hierin hoeft men m.i. niets anders te zien dan één van devele grappen in de Griekse litteratuur over de grootte en zwaarte vanHerakles; als hij te ver naar voren of achteren zit ligt het schip daarte diep. Over Ancaeus’ afmetingen wordt niets gezegd, maar hij maaktwel de indruk van een geweldenaar. Hij slacht in 429-430, evenalsHerakles daarvoor, een os. Tiphys wordt aangewezen (401) om dehandvaten van het roer te houden. Er zijn dus, zoals later altijd, tweestuurriemen. Er zijn in de litteratuur aanwijzingen dat er een dwars-hout bestond tussen de twee handvaten, om het bedienen ervan dooréén man gemakkelijker te maken (Luc. Navig. 6 ? ΚÀµαê naam ervan ?).Bij dezelfde regel waagt een scholiast,1 (de scholia zijn een compila-tie), zich voor het eerst op het gladde nautische ijs en glijdt promptuit. Hij verwart nl. de steven en de kiel.

Reeds de volgende morgen vertrekt men (519 ss.) De Argo zelfgeeft met een kreet, geartikuleerd of niet, haar wens tot vertrekte kennen. Dit kan zij door middel van het heilige eikenhout uitDodona, dat Athene ‘midden op haar steven’ bevestigd had (526-527)dus waarschijnlijk of als æÀλκης (Pollux I, 85), binnensteven of alsboegversiering ( �κρïστÞλιïν).

Iedere man zit bij zijn eigen �ντεα (530), wat waarschijnlijk bete-kent dat ieder onder de hem toegewezen doft een plaatsje heeft voorzijn bezittingen, maar ook dat hij zijn schild aan het boord hangt bijzijn plaats, zoals vaak op vazen is afgebeeld. Regels 544-545, waarstaat dat de zon schijnt op de wapens aan boord, maken dit laatstewaarschijnlijk.

Wat raadselachtig is in 533 het ‘overspoeld worden’ van de kiel

1 Scholia in Apollonium Rhodium vetera. Recensuit Carolus Wendel, Berlijn 1958.

56

Page 9: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

als Herakles aan boord komt. Dieper komen te liggen, wat de scho-liast zegt, is niet zo evident, omdat er dan niets overspoeld wordt.De meest redelijke verklaring daarvan zou zijn dat het schip door zijngewicht aan een kant zozeer slagzij maakt dat het kielwater van deandere kant over de kiel heen spoelt. Zie echter B 550-551.

Bij 541 krijgt men de indruk, evenals in Euripides’ Cyclops 17 ennog andere passages, dat ρÞθιïν iets meer betekent dan golfslag.Het kan boegwater zijn en de kolkingen die veroorzaakt wordendoor de riemen. Daar er van schuim gesproken wordt, is misschienboegwater verkieselijk. In 545 valt het meervoud κÛλευθïι op,terwijl de beeldspraak in de volgende regel waarschijnlijk maakt, dathier het kielzog wordt bedoeld.

In 563 wordt de mast opgezet in de µεσÞδµη. De scholiast ver-klaart dit als �στïδïκη maar dit is blijkbaar niet juist. VolgensII. I 434 en B 1263 van het onderhavige epos wordt de mast, als mengearriveerd is, gestreken in de �στïδÞκη, wat dus een vork achterinhet schip zal zijn geweest. Volgens Od. XIX 37 was een µεσÞδµη eenbint in een megaron, dus naar analogie is het alleszins aannemelijk dathet hier een versterkte „zeildoft” is. Hierin zat een gat, dat van vorenopen moet zijn geweest omdat men anders de mast niet strijken kon.Hierin legde men de mast en trok die omhoog met het voorslag ofvoorslagen. Men zette dan de masthiel in een mastspoor die boven dekiel aangebracht was. Men maakt daarna de πρÞτïνïι vast, wat naarde eerste lettergreep te oordelen de voorstagen zijn, maar het meer-voud verbaast. De scholiast zegt dan ook dat het touwen naar vooren achter zijn en aangezien want ofpardoens niet genoemd worden isdat begrijpelijk. Maar het is ook mogelijk dat men twee voorslagenhad om het staan op de bak gemakkelijker te maken voor de ‘eerstestuurman’, zodat �κÀτερθεν hier kan betekenen dat er een voor-stag aan bakboord belegd werd en één aan stuurboord. Daardoorwerd misschien ook een deel van het werk van het want overgeno-men, omdat men midscheeps de roeiers zo min mogelijk moest hin-deren door touwen en nagelbanken naast hen.

In 565 hijsen zij het zeil en de aoristus �ρàσαντες aan het eind vande regel duidt waarschijnlijk aan dat zij eerst de ra hijsen, dan degeitouwen (die op vazen zeer vaak afgebeeld zijn) vieren en zo hetzeil ‘vol laten vallen’ (λÝνα øε�αν). Zij hijsen het zeil tot aan de�λακÀτη, wat volgens de scholiast, die zich op Eratosthenes Archi-

57

Page 10: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

tectonicon beroept, het dunste en bovenste deel van de mast is.

Er zijn drie opsommingen, alle drie laat, van de namen van de mast op ver-schillende plaatsen. Die van Eratosthenes geeft πτÛρνη, καρøÜσιïν, θωρÀκιïν,�λακÀτη κεραια, �κριïν. Dit is nogal veel en de volgorde wordt vreemd als de auteurook nog zegt dat de �λακÀτη het hoogst is. Pollux in Ononasticon (I 91) zegt dathet ondereind van de mast πτερνα heet, de term „hiel” bestaat daarvoor nu nog,wat zich laat horen (en ook bij Eratosthenes het eerst genoemd wordt en dat boven-aan �λακÀτη, θωρÀκιïν (kraaienest ?) en �τρακτïς (waaraan de wimpel hangt)zitten. Een derde opsomming, die van Asklepiades van Myriea, geciteerd doorAthenaeus, (Deipnosophistae XI 474-475), stemt overeen wat de πτÛρνα betreft(en hij noemt de mastspoor ληνïς) en zet ook de �λακÀτη bovenaan, bovenτρÀøηλïς (middenstuk), καρøÜδιïν, en θωρÀκιïν Aangezien de andere hiergenoemde termen niet bij Apollonios voorkomen, zal ik ze hier niet bespreken.καρøÜδιïν,, θωρÀκιïν zijn zeer omstraden termen, κεραÝα is ra en hoort duseigenlijk niet bij de mast en S�para is een lastig woord dat telkens opduikt. Dooreliminatie houden wij dan drie termen over waar niet veel twijfel over bestaat envan die past �λακÀτη in de geaccepteerde zin zeer goed in de Argonautika.

Veel besproken regels zijn 566 en 567. �Ικριïν schijnt een wan-delend woord te zijn, zo iets als later „hout”. De gewone betekenisvan �κριïν is echter het gedeeltelijke dek, dat open roeischepen vooren achter hadden. Wij zouden die naar latere analogie „bak” en‘campagne’ kunnen noemen. Te oordelen naar de Argonaurika is�κριïν meestal speciaal „bak”, want als zodanig komt het ondubbel-zinnig voor. Op het �κριïν belegt men touwen. κÀλïι ofκÀλωες is een algemeen woord voor touw en �µæιâÀλλω is eenzeer beeldend woord voor beleggen. Men belegt op περÞναι enwaar dit woord spelden kan betekenen, zal het hier een voorwerpzijn dat men ergens doorheen steekt. Dit past volledig bij een kor-vijnagel en de randen van het voor en achterdek zijn daarvoor voorde hand liggende plaatsen. Aangezien in de volgende regel gezegdwordt dat zij rustig zeilden, is het dus alleszins plausibel dat de onder-havige regels betekenen dat men ‘klarigheid’ aan boord maakte doorieder touw apart op zijn eigen ( διακριδÞν) korvijnagel te beleggen.

Deze lezing is echter niet algemeen aanvaard. De scholiast zegt dat sommigen�κριïν een deel van de mast noemen of beter, de ra, maar ook dat het het plankendek kan zijn waarin de πÀσσαλïι zitten. Dit laatste kan met de voorafgaandeinterpretatie kloppen, �κριïν kan evenwel, volgens Eustathius 1037, 35 een oudwoord voor mast zijn, hetgeen aannemelijk gemaakt wordt door het feit, dat deHomerische naam voor ra �πÝκριïν is. Homerus gebruikte echter overal �στïςvoor mast en waar Apoüonius dit ook overal doet, lijkt het mij gezocht om tedenken (zoals Mirmont doet), dat hier de mast bedoeld is.

58

Page 11: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Voor περÞναι geeft de scholiast behalve πÀσσαλïν de alternadeveverklaring; wat men τρïøïÝ noemt, hetgeen dus zal zijn blokken,katrollen of schijven, wat bij �µæιâÀλλω wel slecht past. ΚÀλïι noemthij het want of het touw in het algemeen (waarna hij een opsommingvan verschillende touwen geeft, die hier verder niet ter zake doen).Het want, ‘waarmee de mast vastgezet wordt aan de zijkanten’ ishier wel op een vreemde plaats genoemd omdat men dat vast dientte zetten voor men het zeil hijst. Kaloos schijnt echter wel degelijkeen speciale betekenis te hebben. Als Odysseus op het eiland vanΚÀλως, zijn zeil maakt (Od. V 250) bevestigt hij daaraan �πÛραιπïδÛς en κÀλïι. πïδÛς is een bekend woord voor schoten. Het woordüTrepat. doet vermoeden dat dit de brassen zijn. Van de mogelijketouwen aan een zeil houdt men nu nog over de lijken, de geitou-wen en de rifbanden. Deze laatste worden nooit genoemd, al lijkthet er veel op dat ze op afbeeldingen, voornamelijk Romeinse, voor-komen. De bewering van Casson 1 dat reven in de oudheid onbekendzou zijn geweest, lijkt mij moeilijk houdbaar, zolang men niet eenandere verklaring voor �æÝηµι en συστÛλλω bij de Attische to-neelschrijvers heeft gevonden. Een goed argument voor lijken staatin Herodotus II 36, hij schreef n.l. dat de Grieken de κÀλïι buitenhet zeil aanbrachten en de Egyptenaren binnen in. Men kan zichvoorstellen dat bij de Grieken de lijken zichtbaar waren en dat deEgyptenaren er de rand van het zeil omheengevouwen en zo vast-genaaid hadden. Hierbij is duidelijk dat dit niet Apollonius’ op-vatting van het woord kan zijn, omdat aan lijken niets te beleggen is.Wat nu overblijft zijn de geitouwen. Zowel het scholion als de nadereplaatsen die Cartault in ‘La Trière Athénienne’ aanhaalt, zeggen weldat de geitouwen bij de κÀλïι inbegrepen zijn, maar geven er specialenamen aan: µÛσïυρïι of τÛρθριïι. Als men dan, als Mirmont, hieraanneemt dat geitouwen bedoeld zijn, is het nog de vraag waar diebelegd waren. (Mirmont meent aan de mast). Op de meeste afbeeldin-gen van schepen op vazen ziet men de geitouwen naar ongeveermidscheeps lopen, maar het heeft er veel van dat deze voorstellinggestyleerd is, want de geitouwen lopen geheel parallel en de ra zietmen in zijn volle lengte, terwijl het zeil bol getekend is alsof hetschip voor de wind voer. Op een late vaas in het British Museum,waar men Odysseus de Sirenen ziet passeren, is het zeil gegeid enlopen de geitouwen duidelijk naar achter, waar ze dus aan het dekbelegd kunnen zijn. Op een munt waarvan Cartault een tekening als

1 Lionel Casson, The Ancient Mariners, Londen 1959.

59

Page 12: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

fig. 92 afdrukt (helaas zonder de herkomst te melden), ziet men eenzeil gegeid en de geitouwen aan de mast belegd. Met de afbeeldingenkunnen wij dus alle kanten uit.

Torr 1 heeft een ingenieuze oplossing waardoor in de geciteerde Herodotusplaatsgeitouwen ook zouden passen. Hij beweert dat hier bedoeld wordt dat de Griekenze voor aan het zeil zouden hebben en de Egyptenaren er achter. Dit is plausibelgedacht van het standpunt van de roerganger bij een bol zeil, maar gewoon voor enachter zijn toch begrijpelijker. Over het geheel lijkt mij de eerst genoemde opvatting(„het touwwerk”) de waarschijnlijkste.

In 587 is niet uit te maken κÛλλω, op het strand zetten of enkellanden betekent.

In 723-724 schijnt een andere overlevering door te klinken, volgenswelke Iason zelf de Argo gebouwd zou hebben. In ieder geval komthier het lastige woord δρυÞøïι voor, wat wij zouden begrijpenals wij wisten hoe in Od. XXI 120-122 de bijlen voor de schietwed-strijd neergezet werden, maar dat schijnt één van de absoluut onoplos-bare puzzles in de interpretatie der Griekse litteratuur te zijn. Hetscholion zegt dat het de houten zijn, waarop de kiel getimmerd wordt,citeert dan Od. XIX 574 en besluit onlogisch dat het dus de spantenzijn. Dit laatste is al moeilijk voorstelbaar omdat spanten geen rechtelijn vormen, wat wel een elementaire eis is voor een reeks doelen bijeen schietwedstrijd, waardoorheen geschoten moet worden; kielstuttendoen dit uiteraard wel. Zonaras, Eustathius Commentarii ad HomeriOdysseam 1878, 62 en het Etymologicum Magnum spreken zich uitvoor het laatste, het Et. M. noemt ze êàλα �ρθÀ, maar de twee anderenomschrijven ze, vreemd genoeg, als πασσαλïι waarop de kiel komtte rusten. Plato in Timaios 81 B noemt ze steunsels van het schip inaanbouw, wat dus waarschijnlijk ook kielstutten betekent. Er is echtereen kleine kans, dat de twee opvattingen verzoend kunnen worden.Mooney merkt terecht op dat in 723 opmerkelijk is, dat het werk-woord �πιâÀλλω gebruikt, als het om kielstutten gaat zou menκαταâÀλλω verwachten. Nu bestaan spanten uit verschillende delen enhet middenstuk dat over de kiel ligt heet wrang. Als nu de door F.Benoit vergeleken reconstructietekeningen door Ch. Lagrand, van dekielen van de schepen gevonden bij Le Grand Congloué en bij hetHe du Levant juist zijn, zouden er in de latere oudheid twee soortenspantenconstructie bestaan hebben. Een met lange wrangen die ter-weerszijden van de kiel uitsteken en een met hogere en smallere wan-

1 Cecil Torr, Ancient Ships, Cambridge, 1895.

60

Page 13: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

gen, die als drie-hoekige blokken boven op de kiel stonden en waaraan elke kant een „halve spant” tegenaan getimmerd werd. Als ditlaatste de gebruikelijke constructie was in de tijd van Plato en dievan Apollonius, zouden deze wrangen dus eerst op de kiel gezetworden, wat het werkwoord �πιâÀλλω zou rechtvaardigen, enzouden ze dus ook wel degelijk steunsels van het schip in aanbouwzijn. Bijzonder verleidelijk zou deze oplossing ook zijn, als het schietenvan Odysseus ging door de steelgaten van de bijlen (in het Aegaeischegebied had men al in de bronstijd bijlen met steelgaten, hetgeenongewoon is in Europa), want deze wrangen hadden een gat in hetmidden om het kielwater te laten doorstromen. Hesychius beweerdedat στειλειÜ steelgat betekende, wat mooi zou kloppen in Od.XXI 422. In Pauly Wissowa’s lexicon wordt met groot optimismegezegd dat Hesychius een ‘verkeerde’ opvatting had van deze passage.Tenslotte zal het duidelijk zijn dat een niet al te nautisch persoongemakkelijk wrangen en spanten door elkaar haalt. Hoe verleidelijkechter deze verklaring ook is, zij is opgebouwd uit twee soorten „als”.Homerus is hier onduidelijk en de reconstructies van de opgedokenkielen zijn ver van onomstreden.·υγa in 724 betekent volgens Eustathius 1731, 64 en 223, 4 wat wijnu dekbalken noemen, maar die voor de schepen geheel overdektwaren, de doften droegen of de doften waren. De doften in hunσÛλµατα van zitplaats heetten Selmata (A 528).

Het gewone woord voor meertouwen is, naar mijn beste weten totop de huidige dag, in Griekenland πεÝσµατα. In 912 gebruiktApollonius, evenals Homerus soms, het woord πρυµνÜσια. Delexicograaph Pollux beweerde (L 93) dat dit een poëtisch woord was.Het ongelukkige woord poëtisch wil in zo’n verband vaak zeggen,dat het een verouderd woord is en dat is hier waarschijnlijk, omdat inde tijd dat men schepen geregeld op het land trok, men dat achter-waarts deed en ze dus ook van achteren zal hebben vastgelegd.

In 934 is de vraag of διÀνδιøα een nautische term is. M.i. niet.De term is wat vaag, de oude vertaling, nu zeilend, dan roeiend is ookniet geheel bevredigend.

Regels 955-958, die er waarschijnlijk ingezet zijn op grond van eenlocale legende, tonen door εfναÝης λÝθïν dat een ε�ναÝη de voorlo-per van het anker, dat in Apollonius’ tijd allang in gebruik was, niet

61

Page 14: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

een steen zonder meer was. Het waarschijnlijkste is dat het een steenwas met een gat erin geboord, zoals in Her. II 96. De opmerking vande scholiast, dat in 955 �ντÝ weggelaten is, lijkt mij onjuist. Aan dezuidkust van Frankrijk bij Agde is een enigszins pyramidaal toelopen-de steen gevonden met een rond gat door het smalle eind en tweelangwerpige gaten door het brede. 1 Het is zeer wel voorstelbaar datdoor het eerste gat het touw ging en dat in de twee laatste vloeienwaren gezet. De beeldspraak in 1003–1005 leert ons alleen dat mentoentertijd ook wist dat goed timmerhout een tijd in het water gelegenmoest hebben.

Met 1153 begint een stunt die Tiphys niet toe had mogen laten.Men gaat proberen wie het langste het roeien vol kan houden. Naar-mate er meer uitvallen wordt de druk van het roeien onregelmatigop het schip uitgeoefend, hetgeen een lang schip als de Argo geengoed kan doen. In 1162-1163 staat dan ook: �τινασσε δïàρατα, alsHerakles (anders is deze passage onmogelijk) aan zijn kant alleen roeittegen een paar zwakkere volhouders aan het ander boord. Zijn riembreekt dan ook. Het is niet heel duidelijk waarom in 1170 de helft vande riem wegdrijft παλιρρïθÝïισι. De enige verklaring lijkt mij hier,dat bedoeld wordt dat de golven in tegengestelde richting van hetschip gaan.

In 1204 wordt, als beeldspraak, een mast genoemd, die met wiggenen al uit de stagen wordt gerukt. Deze wiggen completeren het beeldvan het opzetten van de mast in 563-564. Om het gat in de zeildoftprecies passend te maken is zowel naast ondoenlijk als latig bij hetinzetten en uitnemen van de mast. Voor het eerste is het gemakkelijkals de opening wijder is. Men drijft dan aan weerskanten wiggen innaast de mast. Voor het uitnemen zijn dan een paar slagen met eenhamer van onder af voldoende. De scholiast zegt in beginsel dit, maarblijft de µεσÞδµη Qστïδïκη noemen.

Bij 1277 waatschuwt Mooney ons, dat de woorden „�νεκρïàσαντïκÀλωας”, „have baffled all commentators”. Vóór deze woorden is nethet anker opgehaald en onmiddellijk daarna valt het zeil vol. Er zijndus, zoals altijd, enige nautische handelingen verzwegen. Wat menmet deze touwen doet moet waarschijnlijk met het anker of met hetzeil te maken hebben. De scholiast heeft een nogal gezochte verkla-

1 H. Gallet de Santerre.

62

Page 15: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

ring, n.l. het water uit de ankertouwen slaan. In een scholion bijAristophanes \Ãρνιθες (bij regel 648) en in Xenophon’s Περd ̂ Ιππικ�ς10. 12, 11.3 betekent �νακρïυειν het aanhalen van teugels. Naaranalogie lijkt mij het dat het het „inhalen” van touwen kan betekenenzodat de vertaling van 1277: zij trokken de „ankers” omhoog enhaalden de ankertouwen binnenboord.

In 1314 legt de zeegod Glaucus zijn hand op het �λκαÝïν van hetschip. De scholiast zegt hier, vreemd genoeg bij νηÝïυ: een deelvan het schip, dat achter door het water gesleept wordt. Hetzelfdewoord komt echter in ∆ 1609 terug in de vorm �λκηÝïν. Daar grijptniet alleen een zeegod het, maar stuurt er het schip ook mee. Op dieplaats noemt de scholiast het: dat hout aan het schip dat beneden aande kiel zit, waaraan liet schip gesleept wordt, en wat het eerst op landgezet wordt, als het schip wordt opgekalefaterd. Geheel duidelijk isdeze uitleg niet, maar waar alles erop wijst, dat schepen achterwaartshet land op werden getrokken, kan �λκαÝïν niets anders zijn dan deachtersteven, wat trouwens een goede plaats is voor Glaukos om zijnøεÝρ στιâαρη op te leggen zonder het schip te doen kantelen envoor Triton om vast te houden terwijl hij de Argo stuurt.

II. Boek B

In de ‘Homerische’ vergelijking in regels 79-82 wordt zo’n nadrukop het gedurig hameren op scheepswerven gelegd, dat het vermoedengewekt wordt dat Apollonius met γÞµæïι spijkers of klinknagelsbedoelt.

Bij 549 begint de beroemde doortocht tussen de Blauwe(?) rotsendoor. 551-552 kan men moeilijk anders vertalen dan als „Een kol-kende onderstroom duwde van beneden af tegen het schip” hetgeenhet tegengestelde is van A 533; daar gaat de kiel naar beneden hetwater in, hier komt het water omhoog tegen de kiel. Wat van 573 tot602 gebeurt is niet geheel duidelijk. Men kan zich voorstellen dat alsde rotsen uit elkaar gaan het in de vrijkomende ruimte stromendewater de Argo tussen de rotsen brengt (575-577), maar dat men haarmaar nauwelijks tegen de van de andere kant binnenstromende water-massa kan oproeien (580-596). In 584 is ‘bezwaard door het roeien’blijkbaar beeldspraak voor de vaart die door het roeien in de Argozit.

63

Page 16: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Voor �ναøαλÀω geeft de scholiast de qeuivalenten �νδιδωµι �πïøÀλαωen καταπαàειν την ε�ρησÝαν Inderdaad kan hier zeer wel bedoeld zijn datTiphys even minder hard laat roeien om het schip niet te diep in de golf te latenkomen, maar gemakkelijker op te laten nemen. Dit klopt ook met 589, waar menweer hard roeit als men over de golftop heen is.

Moeilijk blijven echter 586-587. In 579 was men blijkbaar al bijnade zeeëngte uit en zag al een heel stuk van de Zwarte Zee. In 586-587is men plotseling ver van de rotsen, blijkbaar aan de goede kant, wantin 590-592 wordt duidelijk gezegd dat ondanks de grootste inspan-ning zij achteruitgaan, tot zij in 595-596 weer precies tussen de rotseninliggen. In 586-587 is de Argo door de golf opgenomen, en is netover de top heen, zodat de achtersteven omhoog steekt. Dit klopt,maar zij zou daardoor juist achteruit gedreven moeten zijn, terwijlApollonius het hier schijnt voor te stellen of de Argo, eenmaal overde top heen, als over een glijbaan vooruit weer het golfdal zou zijningegleden. Hier schijnt het mij inderdaad toe dat de auteur zich demogelijke gang van zaken niet goed voor ogen gesteld heeft, maar eendramatisch effect heeft willen bereiken door te vertellen hoe ver ze alwaren en hoe hoog de nood was, toen Athene op het laatste momentingreep, en zijn verhaal opgesierd met „barokke” suggesties van eenbewogen zee.

Om 594 geheel te begrijpen zou men moeten weten wat Griekselezers als precieze associaties hadden bij het woord κàλινδρïς. Wijhebben hier niets aan de scholiast die vertelt dat kulindros een rond,stenen zuiltje betekent. Een houten cylinder is licht genoeg op degolven maar uiteraard niet stabiel en dus een slecht ding om een schipmee te vergelijken. Daarom lijkt mij hier veel te zeggen voor Fraen-kel’s correctie κυλÝνδρÿω (Oxford uitgave 1961) waardoor 595 eencompliment wordt aan de Argo, die als ‘op rolletjes’ over de golfloopt.

Het \ΑæλÀστïν in 601 is, als algemeen bekend en hier duidelijk blijkt,de versiering op de achtersteven. De scholiast noemt de �κρα κÞρυµâαerop �κρïστÞλια nadat hij of zijn collega bij A 1809 al uitputtendbetoogd heeft dat het akrostolion op de voorplecht zat.

Merkwaardig is dat κÞρυµâα aan het eind van de regel in het meervoud staat.Men kan zich moeilijk voorstellen dat dit klakkeloze navolging is van II. IX 241,waar duidelijk „schepen” in het meervoud staat. Het lijkt mij het waarschijnlijkstdat Apollonios gedacht heeft aan een van die �æλÀστα zoals men ze zo vaakafgebeeld ziet, waarbij verschillende planken een soort pluim vormen, en zich voor-

64

Page 17: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Afb. 1 en 2. Reconstructie-tekeningen(uit: Fernand Benoît, Fouilles sous-marines: l’Epave du Grand Conglouéà Marseille; Paris 1961). Benoit denkt hierbij ook aan Od. XXI, 120-122, maaraan op hun stelen gezette bijlen met gaten in het blad, als boven. Ons lijktplausibeler dat een rij bijlen zonder steel in een balk werden gehamerd. Zie pag. 54.

Afb. 2

Afb. 1

Page 18: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Afb. 4. Attische, roodfigurige stamnos (5e v.C. British Museum (London E 440);zeil gegeid, gehouwen achter belegd, 1 bras vóór belegd. Blad aan stuurriemapart. Zie pag. 59.

Afb. 3. Attische zwartfigurigc Kylix (r: 500 v. C.), British Museum(London B 436); links koopvaardijschip niet gegeide zeilen. Rechts roeischip(oorlogsschip) niet ram, sinds Myceense tijd altijd afgebeeld, maar bij Homerusniet genoemd. Belegging gehouwen onduidelijk.

Page 19: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

gesteld dat deze verschillende uiteinden er tegelijk ‘afgemaaid’ werden door derotsen, hoewel deze ‘pluimen’ op de afbeeldingen altijd naar voren omgebogen zijn.

In 725-726 trillen alle κÀλωες Âπλα τε door de sterke wind. �πλïνbetekent zo vaak touw (ook bij Homerus en Herodotus) dat deze tweewoorden wel „alle staande touwwerk” moeten betekenen al is hetweer niet mogelijk te zeggen welk van de twee woorden wat betekent.

Uit 842-843 heeft men, o.a. de scholiast, wel opgemaakt dat de Argo-nauten een lading rollers aan boord hadden. Waarschijnlijk betekenthet begin van 843 alleen: een ronde paal van olijvenhout, als een rollervoor schepen, op de grafheuvel zetten. Het is waarschijnlijk de wensvan Apollonius geweest om Od. XII, 14 niet geheel na te bootsen entoch de begrafenis een nautisch tintje te geven.

In 924 wordt een duidelijk woord gegeven voor het geien van hetzeil, n.l. �νασπÀω, optrekken en in 931, waar het zeil weer bijgezetwordt vindt men het woord κατερυω wat dus het tegendeel, neer-trekken, betekent. Merkwaardig is dat bij deze beide werkwoordenλα�æïς in het enkelvoud staat. In 932 vindt men het bekende woordvoor schoten, n.l. πïδÛς.

In 1061 ss. worden de mannen in twee ploegen verdeeld. De helftroeit en de anderen houden hun schilden omhoog tegen de vogelsdie hun eigen veren afschieten.

In 1263J1265 komt men voor het eerst in de Argonautika een woordvoor ra tegen, het al besproken Homerische „�πÝκριïν”.

Inplaats van het werkwoord στÛλλω zou men hier volgens A 329 �λλωverwachten. Dat het woord στÛλλω echter in context niet geheel onbekend is,bewijst het feit dat volgens Aristophanes’ ΒατρÀøïι (999) συστÛλλω althans eenvan de handelingen aanduidt, die bij het reven te pas komen. ’κïσµÛω’ wat hierzal betekenen „ordelijk leggen in” kan als zeeterm het equivalent geweest zijn vanhet Nederlandse „klaren”.

Overigens blijkt uit deze regels dat de mast inderdaad achterovergelaten werd door vieren (van de πρÞτïνïι) en dat Apollonius zelfwel degelijk het verschil tussen een µεσÞδµη en een �στïδÞκηkende.

65

Page 20: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

III. Boek ΓBoek Γ, dat geheel op het land speelt, levert uiteraard weinig zee-tennen op. In 343 worden de γÞµæïι. weer genoemd.

In 574 wordt �ρàω ook gebruikt voor het ophalen van het ankeren 111 de volgende regel betekent �πικÛλλω zeker niet op het landzetten, want het gebeurt met de riemen. Het is trouwens waarschijn-lijk dat κÛλλω in de Argonautika nergens op het land zetten bete-kent, want terwijl Apollonius zoveel mogelijk variatie schijnt te wil-len brengen in het aanduiden van nautische handelingen bij vertrekof aankomst, noemt hij vaak het losgooien van meertouwen maarnergens, na de tewaterlating, het in zee duwen van de Argo.

In 1327-1328 komt bij de beeldspraak een storm te pas waarvoorzeevaarders of hun zeilen reven óf bergen. Het werkwoord is στÛλλω.Aangezien men voor reven alleen συστÛλλω vindt en Apollonius inB 1263 dit werkwoord gebruikt voor het geheel innemen van het zeil,lijkt het mij het beste dd dichter aan zijn woord te houden en hierte zeggen dat zeevaarders hun zeilen bergen.

IV. Boek ∆In 199-202 worden de mannen weer in twee ploegen verdeeld, eenhelft moet roeien, de andere verdedigen, omdat zij van de rivieroeversbeschoten kunnen worden. διa νηÞς moet dan betekenen, dat deroeiers door de hele lengte van het schip zitten, en �µïιâαδdς �νÛρïς�νcρ, om de andere, zodat er steeds een doft onbezet blijft.

In 294-302 wordt nog verteld hoe de Argonauten recht overstekenvan de Noordkust van Klein Azië naar de Donaudelta, maar dat isook het eind van de begrijpelijke geographie. Het valt buiten hetbestek van deze verhandeling te bespreken hoe Apollonius aan de nuvolgende vreemde noties gekomen is. Daarvan hangen ook af de on-begrijpelijke toespelingen over het over een landengte zetten van deKolchische vloot in 307 en het verhaal van het dragen van de Argoin Noord Afrika (1381 ss.).

In 888-889 worden de ankers weer eens opgehaald, waarna de man-nen �ρµενα µηρàïντï zijn alle benodigdheden voor een schip,maar µηρàïµαι betekent blijkbaar ineenwikkelen of oprollen (Od.XII 170, Anth. Pal. 10.2) en uit de Peiraieus inscripties blijkt dattouw aan de trierarchen werd uitgereikt in µηρàµατα 1 wat blijkbaar

1 C.I.A. Vol. II n° 807 col. 6. regel 159.

66

Page 21: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

rollen zijn. �Αρµενα moet blijkbaar hier als touwwerk vertaald wordenen de handeling is dan het opschieten. In A 564 worden dus touwenstrakgetrokken, in A 567 worden ze belegd, in A 1277 binnenboordgehaald en nu opgeschoten. Deze aan elke zeiler, hoe klein zijn schipook is, welbekende routinehandelingen worden dus allen door Apol-lonius vermeld, zonder dat hij ergens in handleidingsdjl vervalt, wattrouwens zijn voorbeeld Homerus ook niet deed.

In 890 wordt het zeil gespannen �ν �µαντÛσσι κεραÝης. Het enigeaan de ra, waarmee men een zeil spannen kan, zijn de vallen, dus moe-ten de �µÀντες de vallen zijn, twee om de ra horizontaal te kunnenzetten. Opvallend is dat hier niet het Homerische, maar het klassiekeen latere woord voor ra gebruikt werd.

In 931 raakt Thetis de πτÛρυê van een stuurriem aan. Dit is dus hetblad. De lexicograaf Pollux noemt het blad van een gewone riemπτερÞν (I, 90). Misschien verbergt dit kleine verschil in woord eentechnisch verschil. De stuurriem moest breed zijn, en op alle enigszinsduidelijke afbeeldingen van Griekse schepen ziet men dat de bladenervan niet uit een stuk gemaakt zijn met de schacht van de riem, zoalsdat ten allen tijde wel gebruikelijk en raadzaam is voor gewone rie-men (al beeldt de schilder van de vaas met Odysseus en de sirenen,in het Brits museum, de riemen ook af met aparte bladen). Het CorpusInscr. Attic. Vol. II, no. 790, col. 6, regels 44-46 vermeldt ook eenstuurriem „waaraan een ondeugdelijk blad zit”. Bij een riem uit eenstuk zou dan de gehele riem onbruikbaar zijn.

1659 en 1660 zijn moeilijk, het schip wordt buiten bereik van desteenworpen getrokken als een dode strijder bij Homerus (in II.XVIII 152 is de woordkeus bijna identiek). Dat is een onexacte parallelwant de Argonauten zitten in het schip. Het trekken aan de riemen ishier geïmpliceerd, want het inï in de volgende regel duidt het „aande riemen zitten” aan. Dat hangt m.i. samen met „δεδïκηµÛνïι”, ditheeft de betekenis van loeren, op zijn hoede zijn (cf. II. XIV 730). Alszij op hun hoede zijn voor de onverwachte list van 1661, is het hetwaarschijnlijkste dat zij die van Talos verwachten. Men zou dan dehandelingen kunnen omschrijven als: „zij trokken het schip buitenwerpafstand, maar bleven toch aan de riemen zitten om op alle even-tualiteiten voorbereid te zijn”. De hoffelijkheid van lason in 1662-1663doet vermoeden dat Apollonius zich de Argo voorstelde zonder een

67

Page 22: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

loopbrug over het midden van de doften. Overigens blijkt uit dezepassage weer duidelijk dat �κριïν onder meer zeker „bak” ofvoordek is.

Wat de beschouwing van zeetermen betreft is voor ons de Argo-nautentocht nu afgelopen. Zowel van het epos in quaestie als van hetonderwerp Griekse zeetermen is dit zeer weinig. Ook als wij ditonderwerp zouden behandelen volgens de gegevens die wij uit de ge-hele Griekse litteratuur bezitten zouden wij waarschijnlijk nog weinigweten. Wij kunnen uitgaan van vele zelfstandige naamwoorden enenige werkwoorden, maar wij moeten wel bedenken dat zeer waar-schijnlijk Griekse varenslieden vele eigen woorden hadden, aanduidin-gen van kleine voorwerpen en handelingen aan boord, voor weer,wind en golfslag, die misschien nooit op schrift zijn gesteld of in dealgemene taal zijn geraakt, zonder dat het voor ons nog mogelijk iste zien dat zij eens tot het speciale zeemansvocabulaire behoorden.

De schrijver dankt Prof. Dr. J. C. Kamerbeek, van de univer-siteit van Amsterdam en Mej. Joan du Platt Taylor, bibliothecaressevan het Archaeologisch instituut van de universiteit van Londen,voor het wegwijs maken resp. in de Griekse taal en de litteratuur overschepen in de oudheid. Verder Mej. M. Tromp voor het tikwerk.

Amsterdam L. TH. LEHMANN

Amstel 9

68

Page 23: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Nog meer over Hadrianus’ levensafscheid

In het meinummer van 1967 van Hermeneus reageerde Dr. J. J.Beylsmit onder de titel ’’Meer over Hadrianus’ levensafscheid” etc.op mijn artikeltje dienaangaande in het vijfde nummer van die jaar-gang en stelde daarbij o.m. dat er nog vele andere navolgingen moestenbestaan, omdat in 1876 te Bath een boekje verscheen getiteld ’’Trans-lations literal and free of the dying Hadrian’s Address to his Soul”,’’collected and arranged by David Johnston”.1 Na enig vergeefsspeuren vond ik een exemplaar van dit boekje in het British Museumte London. Het blijkt voor ’’private circulation only” te zijn uitgege-ven en bevat behalve een vertaling van Johnston zelf één of meer verta-lingen op zijn uitnodiging gemaakt door 89 zeer verschillende, naar hetlijkt, aan Johnston min of meer bekende personen, benevens vertalingenvan de navolgende bij de verschijning van het werkje overledenen:

a. Isaac Casaubon 2, wiens vertaling in het Grieks te vinden is ineen noot bij de uitgave van de Historiae Augustae Scriptores (Leiden1671) (pag. 210); C. prijst de versregels en noemt de eigen vertalingniet meer dan „balbiture”.

b. Matthew Prior 3, wiens zeer vrije vertaling, door hem zelf een„imitation” genoemd, en gepubliceerd voorafgegaan door het origi-neel en Fontenelle’s Versie, zeer wordt geprezen door A. F. Tytler,Lord Woodhouselee (1747-1814) in diens „Essay on the Principles ofTranslation” (1790 pag. 234).

c. Alexander Pope 4, wiens vertaling te vinden in „the Spectator” 5

van 10 november 1712 als volgt luidt:1 D. J. noemt zich vertaler van de Divina Comoedia. Het werkje werd gedrukt in de „Chro-

nicle Office”, Kingston Buildings. J. zond alle ,,contributors” kennelijk een exemplaar en ééndier exemplaren belandde in de genoemde bibliotheek. Onder de „contributors” zijn veelgeestelijken en professoren, en enkele niet-Engelsen; sommigen gaven meer dan één vertalingb.v. Prof. Geddes uit Aberdeen, die naast een Griekse en een Engelse, een Schotse en eenWelshe(?) bijdroeg; een negental medewerkenden geeft alleen een vertaling in een vreemde taal(Frans 1, Duits 2, Italiaans en Grieks ieder 3), terwijl van een negental anderen een deel van eenbrief, die zij J. over het onderwerp schreven, mee is opgenomen.

2 geb. Genève 1559; overl. in Engeland 1614; vriend van Scaliger; heette na deze de geleerdsteman van zijn tijd.

3 1664-1721; vide diens verzamelde werken; Pr. was in 1697 secr. van de Eng. gezant inDen Haag; de vertaling kwam tot stand in 1704/’09.

4 21 mei 1688-30 mei 1744; in zijn „Poetical Works”, die ook in 1966 nog werden heruitge-geven, is de vertaling niet opgenomen; wel is daar te vinden de ode: ’’The dying Christian tohis Soul”, welke ode Tytier ten onrechte voor een vertaling hield, doch die blijkens ’’TheCorrespondencc of Richard Steele” van R. Blanchard (1941) in december 1712 op Steele’sverzoek tot stand kwam uit ’’inspiration” maar ook met herinnering aan “not only the versesof Adrian, but the fine fragment of Sappho etc.” gelijk Pope schreef.

5 Deze ’’Spectator” genoot grote bekendheid in de korte periode van zijn dagelijkse ver-

69

Page 24: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

’’Ah, fleeting Spirit! wand’ring fireThat long hast warm’d my tender breast,Must thou no more this frame inspire?No more a pleasing, cheerful Guest?Whither, ah whither art thou flying?To what dark, undiscovered shore?Thou seem’st all trembling, shiv’ring, dyingAnd Wit and Humour are no more.”

d. J. Molk, wiens vertaling is te vinden in ’’The living librarie ormeditations historical, natural, moral, political and poetical by D.Camemarius, with some additions by H. Molle, his sonne” (1625) inBoek V, Hdst. XVII ’’Of Pagans devout and profane” 1. Het bleefJohnston evenwel onbekend dat dit werk van Camemarius al voor1610 vertaald was door de frans protestante theoloog en dichterSimon Goulart (1543-1628) die het Animula deed horen als:

„Mignardolette AmeletteCompagne-hostesse du corps,En quels lieux, ma doucelette,Nue, tremblante, pauveretteOres t’en vas-tu dehors,Me frustrant de cestejoyeQue par toyje recevoye?”

e en f Fontenelle en Byron 2.g Dr. Barclay of Edinburgh 3.

schijning (1 mrt 1711-6 dec 1712), in ruim 3000 exemplaren, ’’sold by A. Baldwin in War-wick Lane” (te vinden in Charles Burney’s Collection of Newspapers in het Br. Mus.), werdook in het Nederl. vertaald in 1743, maar zulks zonder, gelijk ook overigens in andere heruit-gaven, de hier aangehaalde vertaling van Pope, en werd uitgebreid nog becommentarieerd in’’The Spectator” ed. with introduction and notes by D. F. Bond (1965). Het maakt de indrukdat kennis van juist deze obscuur gebleven vertaling en van de correspondentie daarover tussenPope en Steele (1672-1729) aanleiding geweest is voor Johnston tot zijn boekje. Pope die dezevertaling 7 nov 1712 aan Steele toezond, daarbij stellende dat de regels :”almost untranslatable”waren, schreef deze, wellicht geïrriteerd door de vleierige, doch een standpuntbepaling ver-mijdende toon van Steele’s redactionele inleiding bij de publicatie van brief en vertaling, op29 nov. 1712, dat als hij zich een en ander ten volle had gerealiseerd, hij zich eerst nog naderzou hebben bezonnen op zijn standpunt, dat de versregels niet – zoals anderen beweerden – een’’piece of gaiety unworthy ofthat prince under those circumstances” waren.

1 Camemarius (ofwel Camerarius) had de regels aangehaald als voorbeeld van atheïsme ’’ofthis prince ignorant of the true religion” (vert. Molle) (een Nederl. vertaling van dit werkontdekte ik niet).

2 zie Hermeneus jrg 38; aanvullend kan de vindplaats van Fontenelles vertaling wordengenoemd: Nouveaux Dialogues des Morts; Dialogues des Morts Anciens avec les Modernes;Dialogue IV: L’empereur Adrien, Marguerite d’Autriche; eerste uitgave 1683.

3 Wellicht een vóór de verschijning overleden „contributor”; aangezien Johnston evenwel

70

Page 25: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

h Rev. Dr. Husenbeth 1.

Een zeer recente vertaling is te vinden in ’’The Frog Prince” vanStevie Smith (Longmans 1966, met zotte tekeningetjes van de schrijf-ster zelf) en luidt daar (pag. 69):

„Little soul so sleek and smilingFlesh’s guest and friend alsoWhere depardng will you wanderGrowing paler now and languidAnd notjoking as you used to?”

Daarmee zijn dan totaal door Beylsmit en mij 3 franse, 5 duitse en90 engelse vertalingen gesignaleerd, zodat de vraag zich opdringtwaarom het „Animula” in het bijzonder Engelse belangstelling heeftondervonden. Wellicht is de oorzaak hiervan het „understatement”waarvan de regels schijnen te getuigen en juist dit aspect kan deEngelsen meer dan de Europeanen hebben aangesproken.

Almelo, M. RUTGERS VAN DER LOEFF

zomer ‘68/zomer ‘69

vrijwel niets over de vindplaatsen der andere vertalingen vermeldt, kan uit het feit dat ik vandeze vertaling verder geen spoor vond, dit toch bepaald niet met zekerheid worden gecon-cludeerd.

1 Bij uitzondering vermeldt J. hier dat de vertaling staat in diens mij overigens onbekend ge-bleven ’’Notes and Queries”.

71

Page 26: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Wat vonden de kruisvaarders in 1203/4 inConstantinopel en wat dachten zij over deGriekse schatten en het Griekse verleden?

’’Ruwe en onbeschofte barbaren, zonder omgang met de Muzen ende Gratieën, die niet eens Homerus, Euripides, Sophocles en Pindaroskenden, noch Thucydides, Herodotos en Xenophoon, en al evenminSocrates, Aristoteles en Platoon.”

Met deze harde, duidelijke woorden, beoordeelde en veroordeeldede Griekse kroniekschrijver Nicetas Choniates de kruisvaarders die inde jaren 1203-1204 Constantinopel tweemaal innamen en afbranden,volledig plunderden en onder de voet liepen.

Het is bijna overbodig te zeggen, dat bij deze barbaarse verwoestingook schatten van de Oudheid zijn teloorgegaan. Wat de Frankenvernielden en wat ze dachten over die schatten én over het Griekseverleden, laten enkele middeleeuwse kronieken ons toe in zekeremate te kennen . . .

Van al de chronografen die de vierde kruistocht verhaald hebben, isRobert de Clari, de arme picardische ridder uit Amiens, de bestewaardemeter voor ons onderwerp: dapper strijder, middelmatig ont-wikkeld, goedgelovig en naief, fanatiek katholiek, maar toch nieuws-gierig voor de Byzantijnse stad en haar rijkdom, — bijna zoals eenkleuter voor de vitrine van een speelgoedwinkel in Sinterklaastijd —,vertegenwoordigt hij zeer goed de doorsnee dertiende eeuwse edel-man uit het Westen. In zijn verhaal over Constantinopel, — hij istrouwens de enige die een uitvoerige uiteenzetting wijdt aan de praalen de monumenten van Byzantium zonder eerst en vooral aan rovente denken —, kunnen wij twee delen onderscheiden: ten eerste debeschrijving van heiligdommen en relieken en ten tweede deze derprofane monumenten. Zijn inlichtingen kunnen meermaals nuttigworden aangevuld met gegevens van andere kroniekschrijvers, vnl.Villehardouin en Gunther van Pairis.

Byzantiums standbeelden, kolommen en poorten schijnen de kruisvaar-ders wel een ogenblik te hebben gecharmeerd; maar met hun histo-krische kennis, met hun grieks én hun kritische zin was het zo slechtgesteld dat ze alles door elkaar haalden. Ziehier hoe Robert de Clari

72

Page 27: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

op sappige wijze een ruiterstandbeeld van keizer Justimanus (527-565)beschrijft, in de mening dat het dit van “Eracles” (keizer Herakleios,610-641) is: “(Vóór de Hagia Sophia) stond er een grote kolom (. . .)van marmer (. . .), en helemaal bovenaan, op de top van die kolom,was er een steen van wel 15 voet lang en even breed; en op die steenwas er een keizer, gegoten in koper, gezeten op een groot koperenpaard, en die zijn hand naar de heidense landen uitstrekte; en er warendaar lettertekens op die keizer geschreven die zegden dat hij zwoer datde Sarrasenen door hem nooit met rust zouden gelaten worden;en in zijn andere hand hield hij een gouden appel met een kruis opdie appel. En de Grieken zegden dat het keizer Eraclès was.” Depicardische ridder besluit vervolgens zijn betoog met het — volgenshem blijkbaar belangrijke detail — dat er op het hoofd en het achterstevan het paard reigernesten waren! Een andere „merveille” voor dekruisvaarders vormden twee koperen vrouwenbeelden, „bien faiteset belles”, van minstens 20 voet hoog, die zich vóór de Beurs bevon-den. Eén der vrouwen wees naar hei Westen en men kon op haarde volgende tekst lezen: ’’Uit het Westen zullen zij komen die Con-stantinopel zullen veroveren”, terwijl de tweede dame de hand uit-strekte naar een vuile plaats, ’’un vilain endroit”: “En daar zal menze induwen!”

Eén andere kolom nog heeft in het bijzonder de aandacht der kruis-vaarders opgeëist, deze van dewelke zij de Byzantijnse keizer AlexiosV Doukas Mortzoufles naar beneden wierpen, en wel omdat zogezegdde hele Byzantijnse geschiedenis én de inneming der stad door deFranken op deze zuil was gesculpteerd. Villehardouin beweert zelfsdat men er een keizer kon op zien getekend, die naar beneden werdgegooid, en die keizer was natuurlijk Alexios V! Robert de Clari vanzijn kant legt uit dat men op deze kolom — en op enkele andere —de gebeurtenissen slechts kon lezen nadat ze geschied waren, hoewelook de toekomst er al op geschreven was! Deze kolom, die men konbestijgen via een inwendige trap, bevond zich op de Taurusplaats,alias Forum Theodosii (nu Sultan-Bajazed-plaats). De resten ervanwerden opgeruimd in de 17de eeuw.

Dat is blijkbaar alles wat de kruisvaarders waardig hebben geacht tenoteren van Constantinopels vele beelden afkomstig uit Rome, Hel-las en Egypte, die zij trouwens grotendeels verwoestten. Al wat goud,zilver of edelstenen bevatte werd onbarmhartig neergehaald, en kope-ren standbeelden die soms verkeerdelijk als gouden werden beschouwdondergingen hetzelfde lot. Slechts enkele konden aan de verwoesting

73

Page 28: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

ontsnappen: zo de bronzen paarden van de hippodroom van Con-stantinopel, die naar de San Marco in Venetië werden overgebracht,waar ze nu nog staan. Hun geschiedenis is lang: Nero had ze latenweghalen uit de tempel van Korinthe en ze in Rome laten plaatsen.Constantijn de Grote had ze vervolgens met zich meegenomen naarzijn nieuwe hoofdstad. Uit Venetië zelf werden ze nog eens wegge-haald door Napoleon om in Parijs op de Arc de Triomphe du Carrou-sel geplaatst te worden. Tenslotte belandden zij in 1815 weer op deSan Marco. De traditie wil ook dat een vergulde draak die vroegerhet belfort van Gent versierde van een poort van het paleis vanBoucoleon afkomstig is, doch dat is eerder onwaarschijnlijk.

De roes van onverklaarbare vemielzucht betekende echter het eindevan vele klassieke meesterwerken: deJuno uit de tempel van Samos,de Hercules van Lysippos, de zogezegde bronzen adelaar van Apollo-nius van Tyana, de beelden nabij de zgn. badplaatsen van Constan-tijn, het marmer uit Paros, enz. De mozaïeken der paleizen werdenuiteengehouwen, en het was met grote moeite dat de bibliothekenvan de paleizen der Blachemen en Boucoleon werden gespaard doortoedoen van de Markies van Montferrat en Hendrik van Vlaanderen,de latere keizer.

Nog vóór de verwoesting van Constantinopel, nl. na de eerste in-neming der stad in 1203, hadden de Westerse ridders een bezoek ge-bracht aan de hippodroom en er de spelen bijgewoond. De hippodroomvan Byzantium, door Septimus Severus gebouwd op de plaats waarreeds een oudere Griekse had gestaan, was een kopie van de CircusMaximus te Rome, en de keizer had hiervoor gedeeltelijk een artifi-ciële bodem moeten aanleggen. In de Byzantijnse middeleeuwen washet schouwspel een echt ’’circus” geworden, waar onder Westerseinvloed ook een soort steekspelen werden gehouden. Over de langegeschiedenis van dit stadion, over zijn architectuur en de waarde dervele beelden die er waren opgesteld, reppen de Franken geen woord.De enige getuigenis is weer deze van de naïeve Robert de Clari:’’. . . er was daar een muur . . ., en op die muur stonden er beeldenvan mannen en vrouwen en paarden en ossen en kerneis en beren enleeuwen en alle soorten van beesten, in koper gegoten, zo goed en zonatuurlijk dat er geen meester meer bekwaam is beelden voor te stel-len en te scheppen zoals deze gemaakt zijn”. En hij voegt er nog aantoe dat die beelden vroeger bewogen door toverij, maar te zijner tijdeniet meer. De hippodroom was prachtig, maar dat belette toch zijnvernieling niet . . .

74

Page 29: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Van de vele poorten van Constantinopel werden er slechts twee doorde kruisvaarders beschreven, nl. deze van de „Gouden, Mantel”,zoals Clari ze noemt, in feite deze van Gyrolimne op dewelke zicheen keizersbuste bevond met (waarschijnlijk) een vergulde mantel,en ten tweede de overbekende Gouden Poort (Ìρυσ� Π�λη) met haartwee olifanten.

Wil men de houding van de kruisvaarders in 1203-4 kenschetsen,dan dient men te besluiten tot het volgend schema: eerst verwonde-ring, bijna naïeve fcewondering, maar daarna plundering of barbaarseverwoesting. Het valt immers sterk op aan iedere lezer der kruistocht-kronieken uit die jaren dat er door de Franken slechts aandacht ver-leend werd aan drie dingen: aan wat waarde had (goud, edelstenen,zilver — men leest slechts deze woorden!), aan wat bovenaards of onge-woon scheen te zijn (de profetieën op de kolommen; de zuilen van deHagia Sophia die een geneeskundige kracht bezaten), en aan relieken,die naar het Westen konden overgebracht worden. Dit alles geldt nietalleen voor de hogergenoemde beelden, zuilen en poorten, maar even-eens, en vooral voor de paleizen (Boucoleon, Blachernen) en dekerken (Hagia Sophia, Zeven Apostelen — nu moskee van SultanMehmed, O.L.Vr. der Blachernen). Het is ontzettend — hoever staanwij hier wel niet van de latere bewondering en eerbied, die hetWesten koesterde en nog koestert ten opzichte van Europa’s baker-mat ! — de goud- en geldzucht van de “kristene” ridders vast te stellen:„er waren in dat paleis (Boucoleon) . . . wel 500 appartementen . . .en zij waren alle gemaakt met gouden mozaïeken”, “deze kapel (inBoucoleon) was zo rijk en edel dat het onmogelijk zou zijn er de groteschoonheid en edelheid van te verhalen”, ’’In het paleis der Blacher-nen vond men een zeer grote schat en van grote waarde, want men trofer de rijke kronen aan die aan de vorige keizers hadden toegehoord ende rijke gouden juwelen, en de rijke stoffen in zijde met goud geborduurd,en de rijke keizerlijke klederen, en de rijke edelstenen, en zoveel andererijkdommen dat men de grote schat van goud en zilver die men in hetpaleis en op vele andere plaatsen der stad vond niet zou kunnen op-sommen”, ’’Daarna beschouwden de pelgrims (sic! voor kruisvaar-ders!) . . . de rijke abdijen en de rijke kloosters . . . en zij bewonderdenten zeerste het klooster van de Hagia Sophia en de rijkdom die er inaanwezig was”, „(in de Hagia Sophia) . . . was er geen zuil die nietgemaakt was uit jaspis, porfier of edelgesteente”, „het hoofdaltaar vanhet klooster (Hagia Sophia) was zo rijk dat men er de prijs niet van

75

Page 30: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

zou kunnen schatten, want de tafel die op het altaar stond was vangoud en schitterende edelstenen en stofgoud . . .”, „en er waren (in deH. Sophia) wel 100 lusters . . . en er was geen luster die niet zijn 200zilveren mark waard was”, ’’en men zegde dat ze (de Kerk der ZevenApostelen) nog rijker en edeler was dan de kerk van de Hagia Sophia”,’’Op deze poort (de ‘Gouden Mantel’) stond een gouden bol... en opdeze bol een standbeeld gegoten uit koper en bekleed met een goudenmantel”. Al deze citaten — en het zijn er slechts enkele — zijn af-komstig uit nauwelijks 5 blz. van de tekst van Robert de Clari. BijVillehardouin leest men trouwens dat de kruisvaarders alléén (dus zon-der rekening te houden met de Venetiërs) 150.000 mark onder elkaarkonden verdelen. Dat is niet overdreven; men neemt inderdaad aandat de westersen voor een waarde van minstens 750 miljard Belg.franken geplunderd hebben.

Tenslotte nog deze anecdote: bij het stelen van relieken blijkt — vol-gens Gunthcr van Pairis — vooral pastoor Martin van Pairis zich on-derscheiden te hebben: ’’Martin meende dat alleen de heilige voorwer-pen het waard waren er een heiligschennis om te begaan”, en hijbegaf zich naar de kerken, intimideerde de Griekse priesters en ver-zamelde zijn relieken. Dit gedaan kon hij voldaan verklaren: „Glorieweze er om gegeven aan God!”

Zó de Franken uit 1203/4 naar de Griekse schatten slechts met gul-zige roversogen keken, welk was dan wel hun oordeel over de Grieken enhet Griekse verleden? En wat wisten ze zoal van de Griekse geschiedenis?

Om op de eerste vraag te kunnen antwoorden, moet men voor ogenhouden dat de kroniekschrijvers van de vierde kruistocht, de oorlogtegen de Byzantijnen willende verrechtvaardigen, zich vnl. op tweetheses steunden: 1) Gods wil: God wilde dat de Griekse schismatiekenwerden „bekeerd”, en 2) het rechtvaardigheidsbegrip : in Constantinopelheerste een usurpator (Alexios III Angelos, die in 1195 zijn broerIzaak II van de troon had gestoten), die moest vervangen worden doorde rechtmatige troonopvolger (Alexios IV, zoon van Izaak).

Het is in het kader van deze „zienswijze” dat het oordeel van deFranken over de Grieken dient geplaatst te worden. Zo schrijft Gun-ther van Pairis die de providentiële thesis tot de zijne maakt: „Devoornaamste oorzaak (van onze tussenkomst in Griekenland) . . . was,dunkt me, de raadgeving der Goddelijke Goedheid, die alzo een natie,dronken van hoogmoed, van het verderf wou redden en haar terug-brengen wou in de vrede en de eenheid der universele heilige Kerk.

76

Page 31: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Het bleek billijk dat deze natie, onverbeterlijk op welke andere wijzeook, haar straf ontving door de dood van enkele harer leden en doorhet verlies van tijdelijke goederen die haar hoogmoed hadden voort-gebracht. Het bleek billijk . . . dat de westerse kerk, verlicht door derelieken waarvan die mensen-dáár zich onwaardig hadden gemaakt,een voortdurende levendigheid kende.”

De voorstelling der Grieken is gewoonweg pejoratief, en komt alzogunstig de westerse theses ter hulp. De kruisvaarders spreken steedsover „Grieken” (Grecs, Grieu, Griu, Grijois) term die op zichzelf aleen minderwaardigheid of verachting insloot bij de Byzantijnen, diezichzelf altijd „Romeinen” noemden en zich beschouwden als devoortzetters van de Romeinse tradities na het overbrengen der hoofd-stad van liet Rijk naar Constantmopel. Welnu, die „Grieken” zijn— steeds volgens de westerse kroniekschrijvers — trouwelozen,schismatieken, lafaards, wreedaards, meinedigen: ziedaar het vocabu-larium dat de westerse „waardering” vertolkt! Villehardouin laat daar-bij niet na — telkens als de gelegenheid zich voordoet — op te mer-ken dat de Grieken onbekwaam of onwaardig waren het Oost-Ro-meinse Rijk te besturen: hoe kan men immers het bestuur toevertrou-wen aan wrede keizers die elkander de ogen uitsteken ? En aldus recht-vaardigt hij de vervanging van de Griekse Basileus door een latijnseImperator (Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen). Is het nog nodigdat wij ons afvragen van waar die onrechtvaardige hypotheek komtdie tot op onze dagen op de Byzantijnse geschiedenis drukt, die Vol-taire en Hegel uitnodigde te schrijven dat de Byzantijnse geschiedenisniets anders was dan een vervelende reeks van dekadente keizers, dieelkander vermoordden; is het nog nodig ons af te vragen waarom nogheden ten dage voor de termen „Byzantijns” en „Byzantinist” eendubbele betekenis bestaat?

En het Griekse verleden? De kruisvaarders wisten er weinig over.Hun kennis beperkte zich vnl. tot het nabije Byzantijnse verleden,en hun oordeel over dit verleden verschilde weinig van wat hogergezegd werd. De kruisvaarders — zoals overigens alle middeleeuwers— hadden geen historisch bewustzijn: het verleden betekende weinigof niets voor hen, en werd begrepen als een periode die in feite weldezelfde was als hun eigen heden. De westerse kroniekschrijvers vande vierde kruistocht kenden min of meer juist de geschiedenis derkeizers van het huis der Angeloi (deze regeerden van 1185 tot 1204),en — wat de vroegere periode betreft —, kenden zij Constantijn deGrote (305–324–337), Helena, Constantijns moeder en Herakleios

77

Page 32: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

(610-641). Dat schijnt alles te zijn. Daarbij worden deze vorsten nooitin een historisch of chronologisch kader geplaatst. Wél wisten onzekruisvaarders dat Constantijn de stichter van het Byzantijnse Rijkwas, vermits ze vermeldden dat de nieuwe keizers op zijn troon plaatsnamen. Robert de Clari vermeldt ook dat Constantijn en Helenabegraven waren in de Kerk der Zeven Apostelen, inlichting die juistblijkt te zijn in die zin dat er achter en naast het koor der kerk tweeafzonderlijke necropolen waren, deze van Constantijn en deze vanJustinianus. ledere necropool bevatte een aantal kapellen en behalvede sarcophagen van vermelde vorsten ook de tomben van anderevoorname keizers.

Over de oud-Griekse geschiedenis blijkt de onwetendheid bijna vol-komen te zijn. Slechts twee schamele (en onjuiste) inlichtingen zijnons overgeleverd: Robert de Clari vooreerst vermeldt Alexander deGrote, dien hij laat geboren worden in Philippoi in plaats van Pella.Een tweede inlichting komt tot ons uit de Peloponnesos: de kruis-vaarders hadden de gelegenheid met deze streek kennis te maken toenzij in 1205 Morea begonnen te veroveren. Het is de Kroniek vanMorca, geschreven door een Frank of een Gasmoul (halfbloed), eenhonderdtal jaren na de gebeurtenissen, die ons verhaalt dat de burchtvan Arcadis door de Franken niet stormenderhand kon worden inge-nomen, ’’omdat ze zich bevond op een bruine steen op dewelke eengoede toren was opgesteld door de Reuzen”, Welnu die reuzen warenniemand anders dan onze klassieke Grieken . ..

Het beeld, in dit artikeltje geschetst, is natuurlijk onvolledig en het zoueen grote fout zijn op grond ervan, alle middeleeuwers voor „cultuur-barbaren” uit te krijten. Wij menen echter wel dat dit beeld — onge-lukkiglijk — maar al te juist en geenszins overdreven is voor de jaren1203/4. Een systematisch onderzoek der kruistochtkronieken zou onswel toelaten een nogal volledig beeld te vormen van wat het middel-eeuwse ’’latijnse” Westen over het ’’Griekse” oosten dacht. Latenwij hopen dat dit artikeltje aan het gebouw dezer kennis een kleinsteentje heeft toegevoegd.

Drs. BENJAMIN HENDRICKX

Thessaloniki,Université de Thessalonique

78

Page 33: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Bronnen en Bibliografie

Wij hebben het onnuttig geacht dit artikeltje met voetnoten te overbelasten. Ziehier de referen-ties onzer bronnen:

Robert de Clari, La Conquête de Constantinople, uitg. door Ph. Lauer, in Les ClassiquesFrançais du Moyen Age publiés sous la direction de Mario Roques, Paris, 1956 (Beschrijvingvan Constantinopel: blz. 81-89.)

Geoffroy de Villehardouin, La Conquête de Constantinople, uitg. en vert. door E. Faral, inLes Classiques de l’Hist. de France au Moyen Age, publiés sous la direct, de L. Halphen et sousles auspices de l’Assoc. G. Budé, Paris, 1961 (2 vol.) (Inneming van Const.: vol. I, blz. 183-211en vol. II, biz. 7-61).

Gunther van Pairis, uitg. door Riant, Exuviae Sacrae Constantinopolitanae, vol. I, Genève,1877. (vooral chap. VIII-XI en XIX.)

Chronique de Morée, uitg. door J. Longnon, in Soc. de l’Hist. de France, Paris 1911 (vooral§§ 100-116).

Nicetae Choniatae Historia, uitg. door Bèkker, Bonn, 1835.Men leze vooral: J. Longnon, l’Empire latin de Constantinople et la principauté de Morée,

Paris, 1949, en Ch. Verlinden, Les empereurs Belges de Constantinople, BruxeUes, 1945.

79

Bij het bericht dat de bekende harttransplantator Barnard met een jeudigeMejuffrouw Barbara Zoellner zal gaan hertrouwen:

Qui transferre vales aliena in corpora corda,nonne vales proprium cor rerinere tuum?

J.J. RIJKMANS

Gorinchem

Page 34: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Hugo Claus vertaalt de Anthologie

Terecht vestigt J. N. Bremmer in een artikel van Hermeneus1 de aan-dacht op Claus’ versies uit de Anthologia Palatina 2. De publicatie vandeze gedichten schijnt in klassieke kringen ongemerkt gepasseerd tezijn. Zo maakt de in dit tijdschrift verschijnende „Bibliografie vanNederlandse vertalingen van Griekse en Latijnse schrijvers” er geengewag van.

Nu kunnen deze gedichten inderdaad moeilijk vertalingen in regel-rechte zin worden genoemd. Eerder zijn het transposities, niet zozeeromzettingen van taalsysteem tot taalsysteem als overbrengingen uithet ene cultuurklimaat in het andere.

Deze werkwijze, welke die was van de antieken zelf (nec verbumverbo curabis reddere fidus interpres), van de humanistische traditie(les belles infidèles — slechts verloochend door de negentiende eeuwmet haar historisch perspectief) en, sinds Ezra Pounds „Hommage toSextus Propertius” (1919), van de modernen, is de enig mogelijke alsmen de lezer geen gemummificeerde antikwiteiten, maar levendepoëtische realiteit bieden wil.

De woord-voor-woordvertaling, al verkeerd als men zich op eenzuiver taalkundig standpunt plaatst — geen twee taalsystemen dekkenelkaar volkomen —, blijkt des te gebrekkiger als met de tijd ook hetreferentiekader verschoven is. De antieke wereld is de onze niet meer:de oude mens dacht, voelde, zag anders dan wij. Waar de filoloog inzijn commentaar rekenschap kan pogen te geven van die verschillenin wereldbeeld, waardeschaal, cultuurkader, daar vermag de vertalerop straffe van verraad — Boutens’ travestievertalingen — slechts tetransponeren. Hij kàn trouwens niet anders, want de taal die hij ge-bruikt is reeds een andere visie, waardering, zingeving van de we-reld.

De getrouwheid van een vertaling mag dan ook niet worden afge-meten naar haar letterlijkheid, maar naar de gelijkheid van het effectdat eruit resulteert3. De vraag die de vertolker zich telkens stellenmoet is: hoe lok ik met mijn tekst bij de moderne lezer dezelfde reactie

1 Oog in oog met Hugo Claus, in: Hermeneus 40 Jrg. no. 4, p. 228.

2 Oog om oog. Foto’s van Sanne Sannes. Tekst van Hugo Claus, De Bezige Bij Amsterdam

1964. Bij de heruitgave in Gedichten (1948-1963). Amsterdam-Antwerpen 1965 werden 8 vande 30 gedichten niet meer opgenomen.

3 P. Valery, Introduction aux Cantiques spirituels: C’est là véritablement traduire, qui est dereconstituer au plus pres l’effet d’une certaine cause (..) au moyen d’une autre cause.

80

Page 35: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

uit als het origineel bij de antieke? Het principe van de goede verta-ling is dat van de equivalentie.

Dit heeft verschillende gevolgen. Het heeft bijvoorbeeld niet veelzin epigrammen in disticha te vertalen als alle hedendaagse dichtersritmisch vrije verzen schrijven. Dit wèl doen brengt een verwijderings-effect teweeg dat het juiste begrip van de lezer belemmert.

Hugo Claus brengt een vierregelig epigram van Meleagros alsvolgt over:

Mijn ziel zegt: Vluchtal kost het je geld en liefdeDat zegt mijn zielMaar ik verroer niet, ik kan nietWant mijn ziel, die feeks, is nog wild van dat klein,zwartharig kreng!

Een uitmuntende weergave van dit, met Catullus’ Carmen 85(Odi et amo ...) zeer verwant, gedicht. De vreemde meisjesnaam vanhet origineel (Heliodora) werd vervangen door een reeks kwalifica-ties (klein, zwartharig kreng) die de figuur voor de moderne lezermeteen veel duidelijker aftekenen.

Sommige dingen — verdwenen cultuurvoorwerpen, uitgestorvengewoonten, achterhaalde wetenschappelijke opvattingen — kunnennatuurlijk niet meer weergegeven worden, maar zelfs hier kan eenoriginele verbeelding voor verrassingen zorgen.

Zo duidt Claus in een andere vertaling naar Meleagros (Anth. Pal.V 173) de „traag aan de hemel wentelende dageraad” (verpersoonlijktin een aanspraak) aan als „Telstar”. Dit geeft veel direkter de bedoe-ling weer dan een omslachtige uiteenzetting over antieke astronomiehet zou kunnen doen.

Naast de taal en het cultuurkader speelt bij het tot stand komen vaneen vertaling ook de poëtische persoonlijkheid van de vertaler mee.Zoals ieder kunstwerk is ook de vertaling een stuk realiteit „vu àtravers un tempérament”. Tussen de vertaler en het vertaalde bestaater een zeer speciale verhouding die door de titel “Oog om oog” (dieook andere connotaties heeft) uitstekend wordt gekenschetst. Hetoriginele gedicht eist van de vertaler evenveel penetratievermogenals het later bereid is prijs te geven. Het volstaat dus niet een aantalanachronismen in te lassen om een „moderne” vertaling te maken.De volmaakte vertaler dient in gelijke mate taalbeheersing, zakelijkekennis en inlevingsvermogen te bezitten.

Het best zal een dichter-vertaler slagen waar hij zijn eigen thematiek

81

Page 36: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

weer op kan nemen. Niet toevallig heeft de schrijver van de „Oost-akkerse gedichten” uitsluitend verzen uit het vijfde (erotische) boekvan de Anthologie gekozen. Daarvan kon ik volgende stukken metzekerheid identificeren: Anth. Pal. V 235 (Makedonios) = Je bentgekomen zoals ik wou datje kwam (Gedichten p. 288); V 24 (Melea-gros) = Mijn ziel zegt: Vlucht (o.c. p. 286); V 87 (Roefmos) = Zijzegt dat zij niets van de liefde weet (o.c. p. 297); V 266 (Paulos Silen-tiarios) = Een man die door een razende hond gebeten werd (o.c.p. 289); V 173 (Meleagros) = Telstar die trilt en beelden zendt uitAmerika (o.c. p. 295); V 169 (Asklepiades) = Sneeuw in de zomer,als je dorstig bent (o.c. p. 299).

Daarnaast neemt Claus dichters op uit zo verschillende beschavingenen tijdperken als Amaru, Chandidasa, Jinny Whang, Fujiwara noOkikaze, R. Herrick (To Dianeme = o.c. p. 307) en Carlos Drummondde Andrade. Dit is typisch voor de moderne dichter die over de, doorhistoricus en etnoloog gecreëerde, grenzen van rijd en ruimte heenzich verbonden voelt niet zijn mede-zinstichters, die in hun wereldbinnendringt en hen in één slingerbeweging in de zijne binnenbrengt.

Vergelijken wij om een beter inzicht te krijgen in Claus’ methodeeen epigram van Asklepiades en zijn vertaling.

^Ηδf θÛρïυς διψ�ντι øιgν πïτÞν, �δf δb ναàταις�κ øειµ�νïς �δε�ν ε�αρινeν ΣτÛæανïν¯³διïν δ\ �πÞταν κρàψFη µÝα τïfς æιλÛïνταςøλα�να, καd α�ν�ται Κàπρις �π\ �µæïτÛρων.

Sneeuw in de zomer, als je dorstig bentNa de winter de eerste krokusMaar het allerzachtst is de donzen dekendie ons dekt

Als in een fanopee van Pound laat Claus in zijn vertaling al hetovertollige weg (het herhaalde �δà, gemakkelijk te suppleren uit delaatste superlatief, de vermelding van de minnaars en de laatste om-schrijving van het liefdesspel, fijn gesuggereerd in ’’ons”) en behoudtslechts het essentiële: drie concreta (sneeuw, krokus, deken), drieheerlijkheden, waarvan het derde het summum is. Terecht vervangthij het tweede beeld — het opkomen van de Noorderkroon, die dezeevarende Grieken de aanvang van het vaarseizoen aankondigde —door een verschijning die ons, landrotten, meer aanspreekt.

Deze drie beelden, die een ganse wereld oproepen en een gans jaar,irradiëren als kringen op het water, raken elkaar en vervloeien tot

82

Page 37: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

één alles zeggend verzwijgen. Een haïkoe, een antiek gedicht, modemherleefd.

Hugo Claus klaagt ergens: „Weet je dat die anthologie niet eensin het Nederlands vertaald is?! En dan die heren maar praten over deschoonheid van de Helleense cultuur!” 1 Strikt genomen had hij onge-lijk toen hij dat zei. Er bestaan gedeeltelijke vertalingen in het Neder-lands 2. Zó van binnen uit doorvoeld als de zijne zijn er echter weinige.

Leuven, PAUL CLAES

Constantin Meunierstraat 84

K. J. Schippers en de Griekse genius

In zijn gedicht „opening van het visseizoen” stelt K. J. Schippers tweegeneraties tegenover elkaar, die verschillend staan tegenover de wer-kelijkheid en het verschijnsel „beeldspraak”; de ene wil de werkelijk-heid door de beeldspraak versluieren en mooier maken, de andere wilde nuchtere, onopgesmukte werkelijkheid, welke geen enkele ver-fraaiïng behoeft. Het gedicht, als een vlotte notitie, maar met grotetrefzekerheid, op papier geworpen, luidt als volgt:

Eindelijk buiten,Water is water,Riet is riet,Een eend lijkt op een eend.

Maar nu begint mijn vader (62) weer.

Hij noemt waterhoentjes strijkboutenen vindt dat de maanondergaatalsdezon.

1 J. de Roey, Hugo Claus. Een poreuze man van steen, Tielt-Den Haag 1964, p. 161.2 J. Wijnen, Griekse epigrammen, Antwerpen 1960. Een honderdtal epigrammen werden

omgezet in de bundel Krekels in olijventuinen, Den Haag 1963. Mevr. d’Hane-Scheltema’sselectie Anthologia Palatina, De spiegel van Laïs verscheen pas in 1965.

83

Page 38: HERMENEVS - Tresoarimages.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 41/4102.pdf · Het hier volgende artikel zou wellicht door zijn gespecialiseerde karakter en door vele grieksc

Dit vers deed mij denken aan een passage die ik ooit gelezen had overde Griekse poëzie en waar bijna woordelijk hetzelfde gezegd wordt.Dat was in het hoofdstuk „The note of directness” van het boek vanR. W. Livingstone „The Greek Genius and its meaning to us”, eenwerk dat veel behartenswaardige dingen zegt en menige harde nootte kraken geeft aan het romantisch individualisme en aestheticismevan de djd waarin het geschreven werd (en die misschien nog altijdniet helemaal verleden tijd is). Livingstone citeert Ruskin en voegteen paar regels toe, waarvan de laatste precies hetzelfde zegt, en inbijna gelijke bewoordingen, als de eerste regels van het gedichtjevan Schippers. Ruskin: „A wave to Homer from the beginning to theend or it, do what it might, was still nothing else than salt water...Black of clear, monstrous or violet-coloured, cold salt water it isalways, and nothing but that”. (Livingstone:) ’’And so it is at alltimes, when he speaks of nature. The Greek sees no more in a lands-cape than is obviously there. To him a mountain is a mountain, a treea tree, a flower a flower”.

Deze praktisch letterlijke overeenkomst is te mooi om niet even tesignaleren. The Greek genius en K. J. Schipper: bien étonnés de se trou-ver ensemble, denk ik. Maar het lijkt mij inderdaad niet uitgeslotendat een oorspronkelijk dichter, die volkomen eigen wegen gaat, juistom die oorspronkelijkheid in wezen meer Helleens is dan een illustervoorganger, die het Nederlands op Griekse leest heeft geschoeid enbij wie de Griekse zegswijzen en „beeldspraak” haast van elke blad-zijde afdruipen.

Amstelveen, J. M. KRAMER

Tulpenburg 57

84