Grumbkow, J. von, (2001) ‘Experimenteren met Henk Wilke over onbillijkheid en taakprestaties in...
Click here to load reader
-
Upload
jaspervongrumbkowounl -
Category
Documents
-
view
19 -
download
0
description
Transcript of Grumbkow, J. von, (2001) ‘Experimenteren met Henk Wilke over onbillijkheid en taakprestaties in...
1
Grumbkow, J. von, (2001) ‘Experimenteren met Henk Wilke over onbillijkheid en
taakprestaties in het begin van de woelige jaren zeventig’, In: N. Ellemers, E. van Dijk en
A. Wit (red.). Lof der sociale psychologie. Houten: Bohn,Stafleu Van Loghem, 37-44.
Experimenteren met Henk Wilke over onbillijkheid en taakprestaties in het begin
van de woelige jaren zeventig
Jasper von Grumbkow
Stagestudent
In het voorjaar van 1971 hing Henk Wilke een briefje op het prikbord van de koffiekamer
van het Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie aan de Kraneweg te Groningen. Wilke
zou twee jaar later hoogleraar “experimentele sociale psychologie” worden. Hij zocht een
stagestudent om een equity-experiment te doen. Equity was een centraal element uit de
theorie van Stacey Adams (1965). Wilke deed daarover samen met zijn student Theo Steur
een experiment en wilde er een volgende student op zetten (Wilke & Steur, 1972).
Themagroep Noord-Nederland
In de koffiekamer was Wilke een bijzondere verschijning. Hij had met een beurs in de
Verenigde Staten gestudeerd, was jong en gepromoveerd, ging vrijmoedig discussies aan en
vulde de koffiekamer met zijn schorre stemgeluid. Experimenteel onderzoek was op de
Kraneweg, een tot doolhof verbouwd herenhuis met onoverzichtelijke trappen en kamertjes,
eveneens uitzonderlijk. Studenten van de Themagroep Noord-Nederland die de vele
kamertjes bevolkten, hingen evenals hun stafleden het historisch materialisme aan,
behaalden studiepunten met acties in de strokartonindustrie en vonden experimenteel
motivatieonderzoek verdacht. Het droeg bij aan gedragsbeheersing van de arbeidende
klasse.
Ton Regtien (1938-1989) had deze Themagroep opgericht. Op het Instituut aan de
Kraneweg was Regtien wetenschappelijk medewerker nadat hij aldaar in 1971 zijn
doctoraalexamen had behaald (hoofdrichting sociale psychologie). Hij voerde tot 1983 deze
groep aan, maar stopte ermee doen hij vond dat het idee achter de Themagroep was
doodgebloed. Dat was voor hem reden om in 1983 ontslag bij de universiteit te nemen. Zijn
biografie is te vinden onder http://www.iisg.nl/archives/en/files/r/10767482full.php
Proefpersonenmanipulatie
Equity theorie was een interpretatiekader dat het bedrijfsleven zou misbruiken om de
arbeidersklasse te misleiden. Het Wilke/Steur-experiment gaf negatieve berichtgeving in
het Groninger Universiteitsblad rond proefpersonenmanipulatie, iets dat Stacey Adams en
2
anderen bij hun equity experimenten ook hadden ervaren. "It is time the university stopped
using students as guinea pigs for the counter-insurgency research of U.S. capitalism", zo
schreef een Amerikaanse krant (Syroit, 1984, p. 75). Dat maakte het er allemaal niet beter
op.
Laboratoriumexperimenten
De Zeitgeist was bezwangerd met acties en ethiek. Van Strien, toen directeur van het
Instituut aan de Kraneweg, voerde een deftige pennenstrijd tegen coryfee Duyker die zich
afzette tegen de salutaire psychologie (de psycholoog als heilbrenger). Van Strien, van wie
ik student-assistent was, vond dat onderzoek ook maatschappijvernieuwend behoorde te
zijn. Het NIP raakte op drift over de ethische code. Het laboratoriumexperiment werd
"herontdekt" als een sociale situatie. Laboratoriumresultaten waren het gevolg van het
impliciete sociale contract tussen proefleider en proefpersoon. Millers "The social
psychology of psychological research" daarover kwam uit in die beweeglijke tijd (1972).
Proefpersonenreacties waren dus geen geïsoleerde feiten die zich alleen afspeelden binnen
de interactie proefleider-proefpersoon maar waren, gezien vanuit de toenmalige
maatschappijkritiek, tevens een gevolg van de opdrachtrelatie onderzoeker-bedrijfsleiding.
De polemiek dwong onderzoekers ("servants of power") zich te bezinnen op hun
uitgangspunten. In 2001 zullen weinigen beseffen hoe deze pressie de kern van de
wetenschapsbeoefening raakte, de Groningse opleiding gedurende korte tijd ontregelde en
tot persoonlijke afwegingen dwong.
Teruglopende economie
In die sfeer voerde Wilke vrij stil zijn experimenten uit. “Onderzoek-op-zich” daar ging het
om. In zijn oratie in 1973 cursiveerde Wilke de woorden “op zich”. De cursivering, tezamen
met de omschrijving van zijn leeropdracht, gericht op de kwantitatieve experimentele
benadering, werkten op de Kraneweg niet bepaald rustgevend. Na zijn oratie week hij uit
naar het bezadigder Instituut voor Experimentele Psychologie in Haren met
overzichtelijker onderzoeksruimten. De turbulente periode nam overigens sneller af dan
iedereen dacht toen in de tweede helft van de jaren zeventig de werkgelegenheid terugliep,
het no-nonsense denken opkwam, het maatschappijkritisch élan verbleekte en opnieuw
ruimte ontstond voor wetenschappelijke en methodologische verdieping.
Eerste laboratoriumexperiment: hoog uurloon niet harder werken
De vacature op het prikbord aan de Kraneweg voor een stagestudent bleef tot de zomer
1971 vruchteloos hangen. Ik raakte met Wilke in gesprek en leerde hem kennen als een
goedgeluimde, zachtaardige man die Ditte Merle en mij na een 25 km-fietstocht van ons
boerderijtje in Broeksterwoude (Murmerwoude) naar zijn grote boerderij in De Veenhoop
(Nijbeets) gastvrij ontving. Als stagestudent draaide ik mee in de uitloop van het
3
Wilke/Steur-experiment, waar het allemaal mee begon. Het resultaat van dit equity-
experiment, was weinig hoopvol. Het weerlegde dat proefpersonen met een te hoog uurloon
harder werkten. Wat Adams voorspelde kwam dus niet uit.
De proefpersonen spanden zich wel in als, zoals Adams steeds deed, hen gezegd werd dat ze
“minder geschikt” waren voor het werk. Door deze “qualification attack procedure” werden
de proefpersonen kennelijk het idee bijgebracht dat ze, gezien hun lage kwalificaties, te
hoog zouden worden betaald. Onduidelijk was of hun motivatie steeg doordat zij zich te
hoog betaald voelden (inequity-effect) of doordat zij middels hogere prestaties hun
aangetaste zelfbeeld (door de “aanval op hun persoonlijke kwaliteiten”) wilden herstellen en
de mening van de proefleider wilden weerleggen (self-esteem-effect). Onbillijkheid op zich,
dwz. het financieel te hoog betalen, gaf geen effect.
In vervolgexperimenten stond ons een andere manipulatie van onbillijkheid voor ogen. We
zouden sociale vergelijking toevoegen en meer verfijnde prestatiemetingen gebruiken. Dat
was het begin van een enthousiaste reeks experimenten over prestatie-effecten die voor mij,
als stagestudent van Wilke aan de Kraneweg, het turbulente begin van de zeventiger jaren
markeerden.
Onder- en overbetaald stukloon
Onze proefpersonen kregen stukloon. Voor elk afgeleverd stuk werden ze betaald. Om tot
een balans in bijdragen/opbrengsten te komen moest een onderbetaalde proefpersoon veel
stuks afleveren. Dat leverde meer geld op. Dat compenseerde voor de lage betaling. Een
overbetaalde zou juist weinig stuks moeten produceren. Volgens de theorie zou dit voor
beiden billijkheid geven, want mensen streven naar billijkheid.
Maar deze hypothese volgde ons inziens uit een onjuiste afleiding uit de theorie. Het
verwachte prestatiegedrag zou wel een billijk uurloon opleveren, maar een onbillijke balans
van bijdragen/opbrengsten zou blijven. Wie in een stukloonsituatie zijn opbrengsten
verandert, kan dat immers alleen doen door ook zijn bijdragen te veranderen. Een te hoog
stukloon (hoge opbrengst) daalt weliswaar naar een normaal of billijk niveau (billijke
opbrengst), door minder stuks af te leveren. Maar door dat te doen, spant men zich
tegelijkertijd minder in (lagere bijdrage). Men is dan in staat om rustiger en meer
ontspannen te werken. De balans tussen bijdragen en opbrengsten blijft daarmee dus even
onbillijk als voor die tijd (want deze normale opbrengsten staan dan tegenover lagere
bijdragen). Dit geldt ook voor een situatie van te laag stukloon. Dit lage stukloon kan
verhoogd worden tot een normaal niveau van opbrengsten, maar daarvoor moet dan wel
flink hard gewerkt worden.
4
Intra- en interpersoonlijke vergelijking
De procedure van Adams en anderen gaf aanleiding tot deze onjuiste afleiding, omdat in de
klassieke experimenten de proefpersoon geïsoleerd bleef van anderen. Hij of zij deed
individueel het werk. Onbillijkheid werd daardoor meer veroorzaakt door intra-persoonlijke
vergelijking (own inequity) dan door interpersoonlijke vergelijking (comparison inequity).
Tijdens een intra-persoonlijke vergelijking vraagt de proefpersoon zich af "hoe bereik ik een
billijk norminkomen?" De proefpersoon laat zich dan niet leiden door wat anderen
verdienen, maar door wat hij of zij vindt dat een billijk bedrag is. We veranderden de
omstandigheden. We lieten de proefpersoon in de nabijheid van een hoger of lager betaalde
vergelijkingsander werken. De proefpersoon zou dan zijn hoofd breken over een andere
kwestie, namelijk "hoe staan mijn bijdragen en opbrengsten ten opzichte van die ander en
wat gebeurt er als ik meer of minder doe?". Opvallend was dat net als in Wilke/Steur
opnieuw prestatieverschillen ontbraken (von Grumbkow & Wilke, 1972).
Sociale vergelijkingstheorie of Onbillijkheidstheorie?
Een viertal vervolg-experimenten, uitgevoerd in de periode 1971-1974, deden we ver van de
Kraneweg waar proefpersonenwerving via het prikbord (toen het belangrijkste
communicatiemiddel) geen succes had. De aankondigingen verdwenen van de prikborden of
ze werden beklad met teksten die opriepen om niet met experimenten mee te doen die de
arbeidersklasse nog verder in de vernieling zouden helpen. We voerden de experimenten
provisorisch uit op Kweekscholen (nu Pedagogische Academies) in de provincie, een keer
samen met Jean Pruyn als proefleider in zijn gammele deux-chevaux, en weer later ook met
Ad Pruyn. Beide Pruyns zijn hoogleraar geworden. Jean Pruyn werd in 1999 bijzonder
hoogleraar 'Samenwerkingsaspecten in de integrale zorg voor de mens met kanker' aan de
Universiteit van Tilburg. Ad Pruyn werd in 2001 hoogleraar Toegepaste
Communicatiewetenschap gericht op Marketingcommunicatie en Consumentengedrag aan
de Universiteit Twente.
We vonden weer geen prestatie-effecten, behalve bij een extreme vorm van onderbetaling
en zeer simpele taken. Het onderzoek dat later gepubliceerd is (von Grumbkow & Wilke,
1978) ondersteunde de hypothese dat intra-persoonlijke vergelijking inderdaad leidt tot een
verhoogde prestatie. Dit klopte met de toenmalige interpretatie van equity theorie om een
billijk norminkomen te bereiken. Interpersoonlijke vergelijking gaf een motivatiedaling
hetgeen beter paste in sociale vergelijkingstheorie.
Cognitief verwerkingsproces
In een van de experimenten maximaliseerden overbetaalden in de eerste productiefase hun
winst (hoge productie). Na verloop van tijd vielen hun prestaties terug om uiteindelijk op
het normale niveau uit te komen (von Grumbkow, 1973). Er was geen onmiddellijke reactie
op onbillijkheid. De reactie kwam kennelijk tot stand in een cognitief verwerkingsproces,
5
vergelijkbaar met de pre-decisionele fase (dissonantietheorie) die geen deel uitmaakte van
de theorie.
Een ander probleem met de experimentele taak was dat kwantiteit en kwaliteit onduidelijk
samenhingen (zoals in klassiek equity-onderzoek). In sommige experimentele groepen was
de correlatie positief en in andere groepen negatief of afwezig. Dit wil zeggen, hoe meer
stuks iemand produceert, hoe lager de kwaliteit per geleverd stuk is (en omgekeerd).
Daardoor is niet goed na te gaan of iemand hoog dan wel laag presteert. Kwantitatief wordt
er hard gewerkt, maar kwalitatief loopt hij of zij de kantjes er vanaf. We slaagden er niet in
om beide aspecten van de prestatie (kwantiteit en kwaliteit) experimenteel uiteen te
trekken. Proefpersonen konden daardoor onbillijkheid op meerdere vergelijkingsdimensies
oplossen. Door veel (in het geval van overbetaling) of weinig (in het geval van
onderbetaling) af te leveren haalt men een billijk uurloon. Door slechte kwaliteit te
produceren (bij onderbetaling) of juist goed kwaliteit (bij overbetaling), blijft de
onbillijkheid bestaan.
Aard van de experimentele taak als probleem
Beide kwesties (aard van de taak en de soort vergelijking) vroegen om andere
prestatiemetingen, iets waarvoor Wilke, door zijn contacten met het Instituut in Haren en
zijn groeiende belangstelling voor psychofysiologische maten, warm liep en waar ik later in
Tilburg bij betrokken raakte toen Jef Syroit en John Rijsman reactietijden als afhankelijke
meting gebruikten om effecten van onbillijkheid en die van sociale vergelijking te scheiden
(Syroit & von Grumbkow, 1977; Syroit & Rijsman, 1980). Prestatie-onderzoek met
onbillijkheid slaagt kennelijk alleen met laboratoriumtaken die motivationele
veranderingen met meer verfijnde metingen (bijvoorbeeld reactietijden) vaststellen.
Uiteindelijk ging het om vast te stellen of onbillijkheid effect heeft op de prestatiemotivatie
en de inwendige prikkels die mensen ervaren (en niet op hun behoefte om meer of minder
te verdienen).
Veel data, weinig resultaten
Inmiddels cumuleerden de experimentele resultaten en Wilke suggereerde om ze te
rapporteren in een proefschrift. Dit proefschrift zou er niet komen, want het werd een heel
ander proefschrift. Inhoudelijke discussies voerden wij op wandelingen rond zijn boerderij
in de Veenhoop en later in Brabant waar hij met zijn vrolijke gezin (Marieke, Jaap, Evelien,
Ans) in onze boerderij bivakkeerde (incl. bouvier en keffertje die in de achterbak
meekwamen). In het Friese landschap met al die weidevogels en imponerende wolken kon
hij ongebreideld brainstormen. Wilde ideeën wervelden voorbij. Onderweg moest het liefst
iets onverwachts gebeuren. Hij vond het mooi als je opeens een sloot tegenkwam die je niet
over kon en zocht dan naarstig stenen, hout en takken om aan de overkant te raken. Wilke
6
was nooit bang zijn handen vuil te maken, hield van lichamelijk werk en liep doorgaans als
proefleider mee.
Overzichtsartikel als start
Zijn werkwijze was dat wie een proefschrift wilde maken eerst moest zorgen voor een goed
literatuuroverzicht. Maar hoe doe je zoiets? Als voorbeeld reikte hij mij een grondig
overzicht aan over risky shift uit 1971 waar ik uren op heb zitten puzzelen. Dat overzicht
was van hem en Roel Meertens (voor wie ik een keer in een van die benauwde
zolderkamertjes aan de Kraneweg op een luid ratelende tafelrekenmachine covariantie-
analyses uitvoerde, tegen summiere betaling en met een onduidelijke kwitantie contant af
te rekenen bij de beheerder). Roel Meertens werd in xxxxxxxxxxxxxxxxx
Het literatuuroverzicht (von Grumbkow & Wilke, 1974a) kwam na vele versies, elk
exemplaar door Wilke in priegelschrift van kleine aantekeningen voorzien.
Door de weinig hoopvolle prestatie-effecten groeide bij mij (niet bij Wilke) de twijfel om door
te gaan. Ik durfde het niet aan (want wat heb je aan onderzoek waar weinig uitkomt?), liet
Adams inequity theorie rigoureus vallen, nam een ander onderwerp en promoveerde later
bij hem op vragenlijstonderzoek (over sociale vergelijking binnen bedrijven als Douwe
Egberts, Interpolis en Peek & Cloppenburg) dat voor Wilke een minder sterk imago had
dan het echte experimentele werk.
Tot hier
Dertig jaar later
Kijken we nu dertig jaar na dato naar het onderzoeksthema “Inequity & Performance”, dan
geven veel leerboeken Organisatiepsychologie de indruk dat Adams’ theorie, uitgewerkt als
arbeidsmotivatietheorie, grosso modo wordt bevestigd. In directe ruilsituaties zijn weinig
sporen die daarmee kloppen, althans als (zoals de theorie stelt) onbillijkheid wordt opgevat
als een verschil tussen relatieve opbrengsten/bijdrage-ratio’s (Cook & Hegtveldt, 1983).
Splits je deze ratio’s in een opbrengsten-ratio en een bijdragen-ratio, en als ook individuele
en categoriale vergelijkingen onderscheiden worden, dan levert de sociale
vergelijkingstheorie een beter verklaringskader, zoals uit onder meer het
promotieonderzoek van Jef Syroit blijkt (Bloom, 1999; Chiu, 1999; Greenberg, 1988; Syroit,
1984; Wann et al., 1997; Williams, 1999).
Equity theorie lijkt beter te werken bij allocatieproblemen in economische ruilrelaties of
met een ruwe equity-meting (geen meting van relatieve ratio's) in survey-onderzoek,
ofschoon dat laatste, anders dan experimenteel onderzoek, de oorzaak-gevolgproblematiek
niet oplost.
7
Wilkes onderzoeksstrategie
Wilke had altijd veel aandacht voor hetgeen rond een experiment gebeurde. Terwijl ik
rondrende om tijd- en prestatiemetingen te doen en hoopvol prestatiegemiddelden schatte,
keek hij met een half oog wat de proefpersonen gedurende en na het experiment
uitvoerden.
Van Wilke nam ik over dat een experiment een opgebouwd idee is, maar dat wanneer
waarnemingen worden gedaan, de onderzoeker de bereidheid moet hebben om zijn
vooropgestelde ideeën te laten vallen door feiten voor zichzelf te laten spreken. Daardoor
ontsnapt de onderzoeker aan een dogmatisch methodisme, zoals dat vereist wordt door
rationalisme en empirisme. Experimenten zijn rationeel, deductief en probleem-
georiënteerd. Waarnemingen zijn naturalistisch, empirisch en inductief. Onderzoek is
zowel het een als het ander, en je moet niet uitsluitend aandacht hebben voor dat deel van
de onderzoeksprocedure waarmee je op dat moment bezig bent.
Het prestatie-onderzoek leverde dus weinig op, maar de bij-effecten leidden tot andere
onderzoekslijnen. Bij toeval zagen we dat sommige proefpersonen na afloop van een
experiment de verdiende (onbillijke) bedragen tussen elkaar verdeelden. Dat gedrag was
goed te verklaren met Adams’ theorie. Dat gold ook voor andere reacties. Soms troffen we
op het ingeleverde werk uitroepen aan als “oneerlijk!”, “hebben jullie niets beters te doen!”
Enkele personen gingen in discussie met de experimentator, waardoor wij wel oog moesten
krijgen voor de invloed van de proefleider en de realiteitsgraad van de situatie, en
teruggevoerd werden naar Millers “social psychology of psychological research”.
Verschuiving van het onderzoek
Ondertussen verschoof het Amerikaanse billijkheidsonderzoek van concreet
prestatiegedrag naar meer belovend onderzoek over verdeel- en toewijzingsgedrag.
Proefpersonen dienden zich in te leven in denkbeeldige situaties met hypothetische
anderen als vergelijkingsnorm. Vervolgens gaven zij fictieve waarderingen aan die anderen.
Het ging toen om zuiver cognitief onderzoek volgens het allocation-paradigma van
Leventhal (1976). Proefpersonen vulden slechts vragenlijsten in waarin zij fictieve
beloningen alloceerden aan fictieve ontvangers.
Dat was onbevredigend, want we hadden gezien dat de realiteitsgraad van de situatie en
proefleider-verwachtingen een rol speelden. Denken over fictieve ontvangers van fictieve
beloningen leidt tot andere cognities en andere beloningstoewijzingen dan het geven van
reële beloningen aan mensen van vlees en bloed. Samen met onder meer Herman Steensma
volgden verdeelexperimenten met beloningsontvangers die fictief of reëel aanwezig waren
en met variaties in proefleidergedrag (von Grumbkow et al., 1974, 1976, 1977).
8
De resultaten werden verklaard met evaluation apprehension (de angst om beoordeeld te
worden door de beloningsontvangers) en proefleider-verwachtingen (Rosenthal & Rosnow,
1969). De experimenten lieten mij zien dat vragenlijstonderzoek een virtuele wereld
creëerde die fundamenteel andere resultaten opleverde dan experimenteren met wat
mensen doen in concrete situaties (dus in plaats van “wat ze zeggen dat ze zouden doen”).
Met deze reeks studies over methodische kwesties, sloot ik in 1974 mijn laatste onderzoek
met Wilke in Groningen af.
Bij-effecten van onderzoek als variabelen voor de toekomst
Van Wilke leerde ik dus dat bij-effecten vaak de onderzoeksvariabelen voor de toekomst
zijn. Zo zagen wij dat onbillijkheid weinig invloed had op taakprestaties. Tegelijk moesten
we vaststellen dat onderbetaalden, hoewel ze even hard werkten als de anderen, zelf
dachten dat ze minder hard gewerkt hadden (von Grumbkow & Wilke 1974b). Er vond
kennelijk wel een reductie van onbillijkheid plaats maar dan op cognitief niveau.
Als bij-effect zagen we ook dat de kwaliteit van het afgeleverde werk varieerde. Sommige
onbillijk betaalden leverden hun werk slordig in en maakten dat ze wegkwamen. Huidig
onderzoek over intrinsieke motivatie bevestigt dat deze motivatie onder onbillijke condities
daalt (Carr et al., 1996). Enkele hoogbetaalden deden meer dan nodig was. Ze waren
genereus, verdeelden na afloop op de gang het te veel ontvangen bedrag en maakten hun
werk netjes af. Deze waarneming sluit goed aan bij onderzoek over organizational
citizenship behavior: meer doen dan waartoe je gezien de arbeidsovereenkomst verplicht
bent. Onderzoek bevestigt dat onbillijkheid negatieve effecten heeft op dit gedrag (Cirka,
1999; Harder, 1992).
In mijn herinnering combineerde Wilke en zijn gezin werk en privéleven moeiteloos. Alles
ging informeel, zonder praal en deftigheid. Onderzoek was ingebed in gewone dagelijkse
bezigheden en kreeg daardoor, voor de student die ik was, een persoonlijk bij-effect zonder
dat ik toen doorhad dat het een band voor de toekomst smeedde. Op dat moment, in 1971,
betekende mijn besluit om in te gaan op de prikbordvacature slechts een wetenschappelijk
rustpunt in de woelige eerste helft van de zeventiger jaren.
Literatuur
Adams, J.S. (1965). Inequity in social exchange. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in
experimental social psychology. Vol.2. (pp. 267-300). New York: Academic Press.
9
Bloom, M. (1999). The performance effects of pay dispersion on individuals and
organizations. Academy of Management Journal, 42, 25-50.
Carr, S.C., McLoughlin, D., Hodgson, M., & Maclachlan, M. (1996). Effects of unreasonable
pay discrepancies for under- and overpayment on double demotivation. Genetic, Social, and
General Psychology Monographs, 122, 477-496.
Chiu, R. (1999). Does perception of pay equity, pay satisfaction, and job satisfaction mediate
the effect of positive affectivity on work motivation? Social Behavior and Personality, 28,
177-184.
Cirka, C.C. (1999). Getting more than you pay for: organizational citizenship behavior and
pay-for-performance plans. Academy of Management Journal, 42, 420-428.
Cook, K.S., & Hegtvedt, K.A. (1983). Distributive justice, equity, and equality. In R.H.
Turner and J.F. Short (Eds.), Annual Review of Sociology, 9 (pp. 217-241). Palo Alto, CA:
Annual Reviews.
Greenberg, J. (1988). Equity and workplace status: a field experiment. Journal of Applied
Psychology, 73, 606-613.
Grumbkow, J. von, & Wilke, H. (1972). Performance as a means to reduce own inequity and
other inequity in a piece-rate situation. Niet gepubliceerd onderzoeksverslag RUG.
Grumbkow, J. von, & Wilke, H. (1973). Salience of a comparison-other in a piece-rate
situation of overpayment and underpayment: a test of the equity theory. Heymans Bulletin,
74-HB-152-EX.
Grumbkow, J. von, & Wilke, H. (1974a). Sociale uitwisseling en billijkheid: toetsing en
evaluatie van de billijkheidstheorie. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 29, 281-
316.
Grumbkow, J. von, Deen, E., Steensma, H., & Wilke, H. (1974b). The influence of increasing
and decreasing performance on the distribution of rewards in a hypothetical and simulated
work situation. Heymans Bulletin. 74-HB-157-EX.
Grumbkow, J. von, Deen, E., Steensma, H., & Wilke, H. (1976). The effect of future
interaction on the distribution of rewards. European Journal of Social Psychology, 6, 119-
123.
10
Grumbkow, J. von., Steensma, H., & Wilke, H. (1977). Toewijzing van beloningen in
aanwezigheid van de proefleider. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 32, 495-500.
Grumbkow, J. von & Wilke, H. (1978). Extreme underpayment in a simple and complex
comparison situation. European Journal of Social Psychology, 8, 129-133.
Grumbkow, J. von, Steensma, H., & H. Wilke. (1980). Vergelijking van twee methoden om
het verdelen van beloningen te onderzoeken. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie,
35, 407-416.
Harder, J.W. (1992). Play of pay: effects on inequity in a pay-for-performance context.
Administrative Science Quarterly, 37, 321-336.
Leventhal, G. S. (1976). The distribution of rewards and resources in groups and
organizations. In L. Berkowitz en E. Walster (Eds.), Advances in experimental social
psychology, 9. New York: Academic Press.
Miller, A. (1972). The social psycholoy of psychological research. New York: The Free Press.
Rosenthal, R., & Rosnow. R (Eds.), (1969). Artefact in behavioral research. New York:
Academic Press.
Syroit, J. (1984). Interpersonal injustice: a psychological analysis illustrated with empirical
research. Tilburg: Academisch proefschrift.
Syroit, J., & Grumbkow, J. von (1977). De invloed van onbillijkheid op
beloningsbeslissingen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 32, 511-517.
Syroit, J., & Rijsman, J. (1980). Effecten van sociale vergelijking: deel II. Effecten van
beloningsvergelijking. In J. B. Rijsman & H. Wilke (Red.), Sociale vergelijkingsprocessen:
theorie en onderzoek. (pp. 176-186). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Wann, D.L., Fortner, B.R., Schrader, M.P., & Rosenberger, S. (1997). Application of equity
theory of work motivation to sport settings: importance and effect of inequity of
overpayment. Perceptual and Motor skills, 85, 227-234.
Williams, S. (1999). The effects of distributive and procedural justice on performance.
Journal of Psychology, 133, 183-193.
11
Wilke, H., & Steur, T. (1972). Overpayment: perceived qualifications and financial
compensation. European Journal of Social Psychology, 2, 273-284.