Groningen 1040 - Royal Netherlands Academy of Arts and ... · warenverbonden -zoalstol, munt...
Transcript of Groningen 1040 - Royal Netherlands Academy of Arts and ... · warenverbonden -zoalstol, munt...
Groningen 1040Archèologie en oudste geschiedenis van de stad Groningen
Redactie:drs. J.W. Boersma, drs. J.F.J. van den Broek,drs. ing. G.J.D. Offerman
•Met bijdragHn van:dr. EJ. Bi:ihlt:er,-drs. J.W. BOBrSft1:8,
drs. J.EJ. \.ibH dön nrnd" in:]. A.E CHnO.:;hiH\;'
drs. J.M}\..h~. BlHIUU5, dr~. G.LG.A. i{üii:t~~WüS,
drs.•JJ~. Lmtinn, drs. n.l.!\. I~il',
drs. P.M.I\.!ü{~iYil:;U,drs. A_~i. ,1in;z.WYHjJ
drs. J. Schone-vaid.. prût. di'. H.T. VUf;itf~i.·ht1n{,
drs. E.O. van <I", W",fI
Uitgeverij Profiel, BedumIn samenwerking metStichting Archeologisch OnderzoekMartinikerkhof Groningen
Hoofdstuk 6 P. N. Noomen
Koningsgoed in GroningenHet domaniale verleden van de stad
InleidingEen landgoed -predium' - in de buurschap Groningen, gelegen in het graafschap Drenthe, met hofsteden, gebouwen, horigen, bebouwde en woestliggende gronden, hooilanden, kampen, weiden,wateren en waterlopen, visserijen, wegen enonwegen, met inkomsten en opbrengsten; en metde aan dit landgoed verbonden munten, tollen engrafelijke rechtsmacht. Zo omschrijft de oorkondevan 21 mei 1040 een schenking van koning Hendrik III aan de Utrechtse kerk? Deze omschrijving biedt weinig houvast om een nauwkeurigbeeld te vormen van het geschonken complexgoederen en rechten. De termen die hier wordengebruikt zijn namelijk geen van alle aan de specifieke Groninger situatie ontleend: met identiekeformules werden in dezelfde tijd talrijke anderegoederencomplexen beschreven.' Het is daaromnodig deze omschrijving, die de eerste gedateerde vermelding van Groningen vormt, te vergelijken met wat uit latere bronnen over ditlandgoed en de bijbehorende rechten bekend is.Met behulp van zo'n vergelijking knnnen wetrachten een antwoord te vinden op de vraag watde omvang, de aard en de functie waren van hetkoninklijke domein, waarvan de oorkonde van1040 spreekt. Hoe weinigzeggend de bewoordingen van de schenking op zichzelf ook zijn, tochbieden ze een goed overzicht van de problemen,die rijzen met betrekking tot het oudste Groningen. De akkers, kampen, weilanden, wateren enwegen werpen de vraag op naar het landschap inde volle middeleeuwen; de hofsteden, gebouwenen horigen de vraag naar de bewoning en derechtspositie van de bewoners. De zinsnede"eenlandgoed in de buurschap" stelt ons voor het probleem of het landgoed de hele buurschapomvatte, of daarvan slechts een deel was. Daarmee hangt weer samen de vraag tot hoever de
. genoemde heerlijke rechten, die aan het landgoedwaren verbonden -zoals tol, munt en jurisdictie-
zich hebben nitgestrekt. Al deze vragen zijn vanbelang bij de bepaling van de functie die hetkoninklijke domein vóór en na 1040 vervnlde binnen de nederzetting Groningen en ten opzichtevan de verderaf gelegen omgeving.
Verschillende auteurs hebben zich al met dezevragen beziggehouden. In het volgende opstel isop veel terreinen gebrnik gemaakt van de resultaten van hun onderzoek. Toch zullen mijn conclusies met betrekking tot het koningsgoed inGroningen op verschillende punten afwijken vaneerdere onderzoeksresultaten, met name waarhet de omvang en de functie van het domeinbetreft. In de bestaande literatuur wordenomvang en functie naar mijn mening onderschat.De oorzaak daarvan is vooral, dat men in degeschiedenis van het middeleeuwse Groningenvaak de discontinuïteit van de ontwikkelingenmeer heeft benadrukt dan de continuïteit. In deGroninger handelaren en burgers zag men bijvoorbeeld een groep, die zich aan de Markten enhet Hoge der A bniten het oude domein hadgevestigd,' en die mogelijk niet alleen de A-kerk,maar ook de Martini- en de St.-Walburgkerkstichtte.5 Van de prefecten, de bisschoppelijkeburggraven, veronderstelde men dat zij nit deomgeving van de stad afkomstig waren, en dathun hof ten westen van de Martinikerk teruggingop goederen die zij daar vanouds in vrije eigenM
dom hadden bezeten.6 Het gevolg van dergelijkeopvattingen was, dat men geneigd was hetkoninklijke, later Utrechtse domein, vooral in eenbetrekkelijk klein gebied in het oosten van de binnenstad te zoeken. De rest van de stad zou een'vrije' nederzetting van kooplieden en handwerkslieden geweest zijn, zonder verband met hetdomein. Dat ik tot een grotere omvang en eenbelangrijker functie van het koningsgoed beslnit,heeft een methodologische achtergrond. Meerdan eerdere auteurs betrek ik in het onderzoekook laat-middeleeuwse gegevens, die als rudi-
97
98
menten zijn op te vatten van veel oudere structuren en die daarom retrospectief mogen wordengebruikt.
"In 't verleden ligt het heden .. :' begint immershet gezegde. Dat houdt in dat niet alleen het verleden het heden verklaart, maar dat ook de situatie in een latere tijd een zekere zeggingskrachtheeft over een eerdere.' De middeleeuwen vormden een tijd waarin veel veranderde. Maar menhandhaafde bij alle verandering graag de oudevormen. Allerlei juridische formaliteiten en bijzonderheden houden daardoor vaak de herinnering vast aan lang vervlogen tijden. Horigheidontstond bijvoorbeeld in onze streken niet meerin de late middeleeuwen. Indien we een dergelijkeonvrije rechtspositie van goederen en personen inlater tijd aantreffen, mogen we haar daaromopvatten als een 'versteend' overblijfsel uit veeleerder tijd. Ook cijns-, patronaats- en tiendrechten, sommige eigendomsrechten en veldnamenweerspiegelen zo soms een oude situatie. Omdatde geschreven bronnen over Groningen pas in deveertiende eeuw iets talrijker worden, hebbendergelijke gegevens, die retrospectief kunnenworden gebruikt, een bijzondere waarde. Uiteraard is voorzichtigheid bij de interpretatie vandeze gegevens nodig. Vergelijking met de situatiein vergelijkbare plaatsen is daarbij van belang.Het zou ondertussen beslist onjuist zijn de vraagnaar het koningsgoed te Groningen te willenbeantwoorden zonder de gegevens uit latere tijderbij te betrekken: dan vinden we weinig en is deverleiding groot te concluderen dat er dus ookweinig geweest is.8
Het begrip 'koningsgoed'De 'staat' in de vroege en volle middeleeuwen wasminder dan de huidige staat opgebouwd uit aaneengesloten territoria. Hij bestond veel meer uiteen ingewikkeld netwerk van persoonlijke relatiesdat zich over hon.derden kilometers uitstrekte. Dekoning had een nauwe band met graven, bisschoppen en abten. De relatie tussen leenherenen hun leemnannen was méér dan een zakelijkeverhouding. Grootgrondbezit was niet alleen eeneconomische categorie, maar impliceerde meestalook dat de boeren die de grond bewerkten in deeen of andere vorm van horigheid of persoonlijkeafhankelijkheid ten opzichte van hun grondbeerstonden. Al deze verschillende persoonlijke relaties werden door wederzijdse trouw, bescherming,gehoorzaamheid en soms verwantschap bijeengehouden. Uiteraard werkte dit systeem niet zonder
dat voortdurend de persoonlijke banden werdengecultiveerd en herbevestigd. Bij de gebrekkigevervoers- en communicatiemiddelen in een agrarische maatschappij betekende dit, dat de koningsteeds onderweg moest zijn om zijn gezag ookdaadwerkelijk te effectueren.' Voor bescherming,advies en bijstand, en ook als onderdeel van zijnprestige, was de koning daarbij altijd vergezeldvan een groot gevolg. Weliswaar beoogden sommige algemene belastingen de kosten van dezerondreis te dekken, toch werd de belangrijkstemateriële infrastructuur vao de koninklijke huishouding gevormd door het koninklijke grondbezitdat overal in het rijk verspreid lag.
De problemen, die bij de bestudering van ditkoningsgoed aan de orde plegen te komen,vloeien uit het voorgaande min of meer vanzelfsprekend voort." Belaogrijk is de vraag naar deinwendige organisatie van de koninklijke domeinen. Veel aandacht hebben de condities, waaronder de grond aao boeren in gebruik werduitgegeven, gekregen. Hoe vrij of onvrij was hunrechtspositie? In het algemeen vormden koninklijke goederen een innnuniteit, een aparte rechtskring, die in sommige opzichten aan de gewonegrafelijke rechtspraak onttrokken was. Hetmeeste land werd door horigen bewerkt. Hungebruiksrecht was erfelijk. Hun persoonlijke vrijheid was beperkt, doordat ze hun bedrijf nietmochten verlaten, aan restricties bij huwelijk envererving onderworpen waren en doordat ze inverschillende opzichten vielen onder de immunitaire rechtspraak van het gericht van de hof waarzij onder hoorden. Ook hun economische verplichtingen heeft men onderzocht, Betaalden zijvoor het gebruik van domeinlaod met geld, meteen deel van hun oogst, of met arbeid? Hierbijaansluitend heeft de problematiek rond de tweedeling van de domeinen veel aandacht gekregen." Waar immers met arbeidskracht werdbetaald, moest hofland beschikbaar zijn: domeinland dat niet was uitgegeven, maar dat hoorde bijeen curtis of predium, een centrale hof, die dooreen villicus, een hofmeier namens de koning,werd beheerd. Of iotussen met geld, produkten innatura of diensten werd betaald zal niet uitsluitend afhankelijk zijn geweest van de economischesituatie in een streek, maar ook van de bijzonderebehoeften van de koning en zijn gevolg of van dekoninklijke vertegenwoordigers tijdens hun rondreis. Hoven waren immers niet alleen innings- enbeheerscentra, maar vormden als herenherbergtevens de infrastructuur voor de communicatie
-I
,,l
ter ondersteuning van het rijksgezag. De bestudering van het koningsgoed is daarmee niet alleeneen economisch onderzoek, maar raakt tevens deinstitutionele geschiedenis."
Tegen de achtergrond van het voorgaande pastde ligging van koningsgoed op het uiterste puntjevan de Hondsrug, aan de grote weg van hetDrentse zand naar de Friese klei, goed in hetbeeld. De meeste paltsen, hoven en andere centrabinnen het koningsgoed vertonen zo'n ligging:aan de grote, onder koninklijke beschermingstaande, doorgaande land- en waterwegen vaninterregionaal belang en op de raakpunten vanverschillende landschapstypen. In ons land zijnMaastricht, Nijmegen, Deventer, Urk en Wieringen de duidelijkste voorbeelden van een in veleopzichten identieke ligging.
Een belangrijk middel om de functie van afzonderlijke koninklijke hoven vast te stellen is de vergelijking van de spreiding van het koningsgoedmet de koninklijke itineraria.13 Deze itineraria,die het reispatroon van de afzonderlijke koningenweergeven, worden opgesteld aan de hand vanoorkonden, die berichten dat de koning toen entoen daar en daar verbleef. Vermeldingen uitannalen en kronieken kunnen aanvnllende informatie verschaffen. De itineraria van de verschillende Karolingische, Ottoonse en Salischekoningen noemen Groningen noch vóór, noch na1040. Onze stad verschilt daarmee van plaatsenals Maastricht, Nijmegen, Utrecht, Tiel en Deventer. Hoewel het natuurlijk mogelijk is, dat eenkoningsbezoek niet in de bronnen is bewaard,sluit de conclusie van Boersma, dat de representatieve St.-Walburgkapel niet uit de tiende ofelfde eeuw dateert, maar eerst uit de bisschoppelijke tijd,14 goed aan bij dit ontbreken van Groningen in het koninklijke reispatroon. In dehiërarchie van koninklijke centra neemt de plaatsdaarmee een tweede- of derderangs positie in.
Ook dergelijke secundarre en tertiaire centrawaren vOor de handhaving van het koningsgezagechter van groot belang. Koningsgoed stondnamelijk tevens ten dienste van vertegenwoordigers van het rijksgezag: de graven, de bisschoppen en de abten van de grote rijksabdijen. Nietalleen de graafschappen, maar ook de bisdommen en de door de koning gestichte en onderkoninklijke bescherming staande abdijen functioneerden namelijk als organen van het koninklijkgezag." De goederen die de graven van de koningin leen hadden en de goederen van bisdo=enen rijksabdijen, soms door de koning geschonken,
golden in het verlengde daarvan als koningsgoedin ruime zin en genoten dezelfde rechtsbescherming. Omgekeerd had de koning recht op herberg op het grondbezit van bisdommen enrijksabdijen, het zogenaamde servitium regisl6 Inverschillende opzichten was er daardoor geensprake van een scherp onderscheid tussen dezecategorieën grondbezit (die hier alle met de term'domein' zijn aangeduid). In het verlengde hiervan werden in het algemeen de goederen, diegeen deel uitmaakten van de koninklijke itineraria, het eerst aan graven, bisdommen en abdijenovergedragen. Men dient er daarom rekeningmee te houden dat het jaartal 1040 een mindergrote verandering geweest moet zijn, dan dikwijls wordt aangenomen. Ook vóór 1040 zal deUtrechtse bisschop, die traditioneel een zeernauwe band met het koninklijk gezag had, op hetGroninger koningsgoed een piedà terre hebbengevonden." De schenking van 1040 moet daarommeer als een specificatie van rechten binnen hetnetwerk van het rijksgezag worden gezien danals het einde van dit gezag op deze plaats. Eenvergelijking met de schijn-discontinuïteit van hetbegrip 'privatisering van overheidsdiensten' inonze tijd dringt zich daarbij op.
Niet alleen voor de materiële grondslag vangraafschappen, bisdommen en abdijen is hetkoningsgoed van belang, ook voor de geschiedenis van andere instituties. Mede door de liggingvan aanzienlijk grondbezit op een gunstige plaatsen door de nauwe band met het gezag ontstonden juist op dergelijke plaatsen in de loop van demiddeleeuwen vaak verschillende instellingen,die, indien ze op initiatief van de grondheer -inGroningen dus de koning of de Utrechtse kerktot stand kwamen, ook door hem kunnen zijntoegerust met inkomsten en grondbezit. Het oorspronkelijke domein is ten gevolge van dergelijkeontwikkelingen dikwijls als het ware overwoekerd door markten, steden, adellijk grondbeziten kerkelijke instellingen, die er direct of indirectin wortelen. Hierna zal nog ter sprake komen datzowel voor de Utrechtse kerk als voor het Groninger stadsbestuur het koninklijke verleden vande stad intussen ideologisch van belang bleef.Vanwege deze 'Nachwirkung' van het koningsgoed pleegt men de instellingen die binnen dekaders van de domanialiteit en op domeingrondtot stand kwamen in het onderzoek te betrekkenl8 Enerzijds kan daardoor het ontstaan vande latere instellingen vaak geheel of gedeeltelijkworden verklaard vanuit de domaniale wortels;
99
anderzijds kan kennis van de latere instellingenen van hun infrastructuur vaak bijdragen aaninzicht in de ligging en de omvang van het oorspronkelijke domein. Hiermee zijn voor dit opstelover het middeleeuwse Groningen tevens debeperkingen aangegeven: ik zal mij tot die aspecten beperken, die direct of indirect van belangzijn voor het koningsgoed in Groningen.
De hof van WerdenBij de verkenning van de omvang van hetkoningsgoed en de ligging ervan in een nederzetting is het, bij gebrek aan bronnen uit de tijd dathet goed nog direct onder de koning stond, nuttigeen tweeledige onderzoekslijn te volgen. Enerzijds kan getracht worden de koninklijke goede-
ren te reconstrueren, door te proberen metbehulp van gegevens uit later tijd de sporen terugte volgen. Anderzijds kan men nagaan of ookandere personen en instellingen rechten op degrond in de nederzetting hadden. De volgendevraag is dan of die rechten zijn afgeleid uit dekoninklijke rechten, of dat ze kunnen wordenopgevat als 'allodiaal' goed, dat nooit tot hetdomein heeft behoord. In Groningen blijkt in deelfde eeuw, dus gelijktijdig met de koninklijkeschenking van 1040, niet alle grond aan de
6.1 Het Oversticht ïn de middeleeuwen.,
. t
o Cl. Koninklijke centra
Grens van het Overstict---
Bisschoppelijke hoven
Werdense hoven
Plaatsen buiten het Gorecht
ten opzichte waarvan
Groningen een domaniale
centrumfunctie had
"Gooien"
Diöceesgrenzen
••[IC)
++++
DIOCEESMÜNSTER
oLeermens
Ootmars~-;n'
•
• Baflo
Ommen•o Archemo
lerthe\,
30 km
+NI
6.1
100
koning te behoren. De registers van de abdij Werden aan de Ruhr spreken namelijk van Werdensgrondbezit iuxta Groningi, waaruit de abdij betalingen in geld ontving." Een eeuw later bezat deabdij te Groningen een curtis, een centrale hof vanwaaruit goederen in de omgeving werdenbeheerd.20 Vergelijking met de situatie in andereplaatsen leidt tot de conclusie dat het zeer waarschijnlijk is, dat deze Werdense goederen evenalsde Utrechtse uit koningsgoed afkomstig zijn. Inonze streken zijn de koninklijke domeincomplexen meestal niet en bloc aan één instelling overgedragen. Een bekend voorbeeld is Stroe opWieringen -waarschijnlijk oorspronkelijk ééndomein· waar in de tiende eeuw behalve dekoning ook de bisdommen Utrecht en Luik en deabdijen Fulda, Echternach en Werden gerechtigdwaren." Dikwijls werden complexen ook niet inéén keer weggeschonken. Zo verkreeg deUtrechtse kerk in Deventer en Dorestad al vroegeen deel van het koningsgoed ter plekke. Aan heteinde van de tiende en in het begin van de elfdeeeuw werd de rest alsnog aan respectievelijk deabdijen van St.-Mauritius te Maagdenburg enDeutz bij Keulen geschonken. In Dorestad lagendaardoor in de dertiende eeuw zowel een hof vanhet kapittel van Oudmunster te Utrecht als eenhof van Deutz.22 Omdat een dergelijke gang vanzaken eerder regel dan uitzondering was, is hetzeer goed mogelijk dat eerder al andere delenvan het koningsgoed in Groningen waren weggeschonken, onder andere aan Werden. De schenking van 1040 aan Utrecht zou dan niet hetgehele oorspronkelijke domein hebben omvat,maar slechts de laatste rest ervan. Een belangrijkargument voor deze hypothese kan worden ontleend aan hetgeen bekend is over het overigebezit van Werden in het diocees Utrecht. Omdatde kersteningsarbeid van Liudger, de stichter vanWerden, in het Friese kustgebied ten oosten vande Lauwers en in Saksen vanuit het bisdomUtrecht werd begonnen, liggen in dit bisdomsommige van de oudste goederen van de abdij.Enkele van deze goederen waren afkomstig vanaanzienlijke particulieren. In de late achtste en inde negende eeuw kwam Werden zO in het bezitvan goederen van Liudgers eigen familie tennoorden van Utrecht. Ook in de omgeving vanTynaarlo en Vries verwierf de abdij in 820 belangrijk bezit door een particuliere schenking; en in855 eveneens op de Veluwe, in Kennémerland enin Westergo. Behalve van de inheemse adel kreegLiudger en later de abdij Werden ook van de
6.2
6.2 Ook de eerste abt van Wen:fielrl, de heilige Uudger, liet
zich op weg naar Friesland goed verzorgen. Vissers breng
gen hem een steur. die door een wonder lIit de wolken in
de Eems viel.
De tekening is gebaseerd op een elfdsueeuws miniatuur
uit de Vita Sancti Liudgeri.
Frankische koning actieve ondersteuning. Datblijkt onder meer uit de ligging van verschillendeWerdense goederen in het bisdom Utrecht, waarvan niet bekend is dat ze op particuliere schenkingen terug gaan: behalve in Stroe bezat deabdij onder andere in Bommel, Arkel, EiterenGJsselstein), Muiden en Naarden zulke goederen.Van al deze plaatsen is bekend dat ook de koningdaar grond heeft gehad. Het is daarom aannemelijk dat deze Werdense goederen op koningsgoedterug gaan.23 Omdat vast staat dat in GroningenWerden eveneens naast de koning gerechtigdwas, ligt het voor de hand hier hetzelfde aan tenemen. Hierna zal nog worden uiteengezet dat ertussen de inrichting van de Werdense ende -vande koning afkomstige- Utrechtse hof te Groningen een grote overeenkomst bestond. Bovendien
101
102
was dezelfde datum, St.-Otger (10 september), inbeide domeincomplexen een van de betaaldagenvoor pacht. Hoewel geen van deze argmnentenafzonderlijk een dwingend bewijs levert voor dekoninklijke herkomst van de Werdense rechten,'4maken ze in onderlinge combinatie deze herkomst naar mijn mening wel zeer waarschijnlijk.
In 1283 kwam er een einde aan de Werdenserechten in Groningen. De abdij verkocht dezetoen, samen met die in de Ommelanden en OostFriesland, aan de bisschop van Münster. De bisschop verkocht het jaar daarop een deel van dezegoederen aan de Johannieter orde." Omdat dehof te Groningen daarbij niet meer genoemdwerd, weten we niet wat ervan geworden is.Een overzicht van de Werdense goederen rond destad kan daarom slechts globaal blijven. Duidelijktekent zich in de schaarse gegevens die zijn overgeleverd een tweedeling van het domein af.De kern werd gevormd door de curtis, de hof inGroningen, die werd beheerd door een vil1icus,een hofmeier. Het hofland lag deels binnen, deelsbuiten de stadsmuren, zo vernemen we in 1283.Door Naarding is verondersteld, dat de naamAsselinge voor de kluft ter weerszijden van deBoteringestraat zou verwijzen naar deze hof of'abts-zaal'.'6 Door Miedema is deze hypothese optaalkundige gronden afdoende weerlegd." Eenandere hypothese van Naarding, het verbandnamelijk dat hij zoekt met de Ebbingestraat, verdient meer aandacht. Inderdaad is het niet uitgesloten dat de oudste vorm Ebbedingastrate'8 metebbed, 'abt' samenhangt. De uitgang '-ing' werdniet alleen gebruikt in combinatie met persoonsnamen, maar ook met ambtstitels." Met nameindien verschillende grondheren in een dorpmoesten worden onderscheidtm was dit een gangbare wijze van naamgeving. Bekende voorbeeldenzijn de vandaag nog aanwezige Pröpstinghof enBispinghof in Nordwalde, die respectievelijk aande domproost en de bisschop van Münsterbehoorden.'o Ook in de Werdense administratiekwamen dergelijke benamingen voor: de Ebdincof Abdinghoven te Waltrop, Werne en Seppenrade behoorden alle aan de abt, de Monekinchoven te Halver en Elfterheurne bij Oldenzaal beidetot de conventsgoederen.31 In het laatste gevalonderscheidde de naam deze hof van de Bisscopinghoffvan de Utrechtse bisschop in Oldenzaal.Vlakbij Groningen bezat Werden ten slotte hetAbdincland, waarover hierna meer. Voor de hypothese, dat de Ebbingestraat haar naam aan dehof van de Werdense abt en aan de tegenstelling
tot de Bisschopshof ontleent, pleit ook het feitdat juist in dit gebied er later geen resten zijnvan voormalig Utrechts bezit.32 Anderzijds pastde nabijheid van de Ebbingestraat en hetUtrechtse complex goed bij de hierboven verdedigde gemeenschappelijke herkomst van beidehoven.
Het andere deel van het Werdense domein teGroningen, de aan boeren uitgegeven bedrijvendie onder de hof te Groningen ressorteerden, vertoont een opmerkelijke ligging. De kring van dezegoederen stoorde zich namelijk niet aan dioceesen graafschapsgrenzen. In het Friese gebied lagin Fivelgo land in Steerwolde (bij Thesinge), inHunsingo in Bedumerwolde (bij Ellerhuizen),33Harsens en Lieuwerderwolde (bij Hoog- en Leegkerk); in Drenthe in de drie Larens34 en mogelijkonder Roden, in Roderhemerike.35 Verderbehoorde onder de Werdense hof 60 gras (een'gras' is iets minder dan een halve hectare) inAbdinclande en 4 gras in Abdinchstrange.36
De ligging ervan is onzeker. Twee mogelijkhedenzijn voorgesteld. De naam zou erop kunnen wijzendat het hier oorspronkelijk delen van het land vande hof betreft, die pas later zijn verpacht. In hetalgemeen richten toponiemen zich namelijk nietnaar de eigenaar, maar naar de gebruiker.37
De ligging zou men dan bij Groningen kunnenzoeken, zoals burgemeester Menso Alting in deachttiende eeuw al deed.'8 Omdat in het registerdirect na de Abdinc-goederen Lieuwerderwoldewordt genoemd, heeft men ook gedacht aan deAbbingesloot en de heerd Abbingewarf die laterte Hoogkerk worden vermeld. Deze heerd kannauwkeurig worden gelocaliseerd: het is de boerderij ten zuidwesten van de kruising Tochtslooten Nootweg, met het daarbij behorende land datuit het Aduarderdiep opstrekt.39
Tenslotte verdient nog een goed in de nederzetting Heuunorowalda de aandacht. Een zekereAlderd moest daarvoor in de elfde eeuw aan Werden een geldpacht opbrengen.4o Tot nu toe was deligging van deze plaats onbekend.41 Toch is localisatie mogelijk. In 1323 trad de hofmeester vanhet Asser voorwerk Corpus den Hoorn, het latereklooster ten Hoorn, op als vertegenwoordiger vanHeonrawalda.42 De localisatie binnen de parochieGroningen wordt bevestigd door de goederenlijstvan het Utrechtse St.-Pieterskapittel: in de stadGroningen moest een zekere Hugo rond 1300jaarlijks met Maria-Geboorte (8 september) vooreen weide in Heverenwolt een geldbedrag (9 ons)aan het kapittel betalen. Toeval mag niet worden
(
I- I
- ~
uitgesloten, maar het is wel opmerkelijk dat ditbedrag precies gelijk is aan hetgeen Alderd aanWerden moest afdragen.43 Van het goed in Hevenerwolde wordt niet met zoveel woorden gezegddat het onder de hof te Groningen behoorde. Vanwege de ligging in de parochie Groningen is eenverband echter niet uitgesloten. De verspreidingvan de Werdense goederen bevestigt dus, dat inde woldgebieden aan verschillende zijden van destad in de elfde eeuw al een begin met de ontginning was gemaakt. Ook Lieuwerder-, Bedumer-en Steerwolde worden in elfde-eeuwse registersvan de abdij al vermeld. Casparie meende recentdat bewoning in een deel van Hevenerwolde, hetgebied namelijk van de veenterpjes ten zuidenvan Corpus den Hoorn, vóór de twaalfde eeuwomnogelijk is geweest!' De elfde-eeuwse vermelding toont dat dat niet voor het hele gebied geldt.De naam is na 1323 in onbruik geraakt. Misschien mag dat worden toegeschreven aan deontvolking van dit gebied in de latere middeleeuwen ten gevolge van de inlilinIring en de gedeeltelijke wegspoeling van het veenpakket tussen hetHoornse- en het Eelderdiep. In de nieuwe tijd ligthier Neerwolde!'
6.3
De hof te Groningen bezat dus een zekere centrumfunctie ten opzichte van verspreide boerderijen in andere nederzettingen in de omgeving.Toch was deze centrumfunctie beperkt, vergeleken bij die van de Werdense hoven in Westfalenen in het Rijnland. De reden daarvoor ligt voor dehand. In andere streken bestonden de afdrachtenvan boeren op Werdense grond voornamelijk uitlandbouwprodukten; ook betaalde men wel doorhet leveren van arbeid op het land van de hof.Zowel het een als het ander bracht een duidelijkecentrumfunctie voor de hof mee: voorraadschurenen hofland waren nodig. Vrijwel alle grondbezitwas in die streken daarom georganiseerd in hofverband!' Het kustgebied daarentegen had eenandere economie: er was meer veeteelt en degeldcirculatie was er van groter belang.'"De leveranties in de Ommelanden en in OostFriesland bestonden daardoor vrijwel uitsluitenduit wollen lakens en uit geld. De inning daarvanwas relatief eenvoudig. Als inningscentrum waseen hof daarom overbodig. Omdat de boeren opWerdense grond in het kustgebied ook juridischgezien een vrije positie hadd~n, vormden zij geeneigen horige rechtskring. Ook daarom was eenhof als plaats waar het hofrecht kon wordengehouden onnodig. Het grondbezit van de abdij inde Ommelanden was om deze redenen niet rond
6.3 De abdijkerk van Werden.
"I
!
103
104
centrale hoven georganiseerd, maar in innings~
districten: één ten oosten en één ten westen vanhet Reitdiep. De beperkte kring goederen dieonder de hof te Groningen vielen, hield met dezeindeling geen rekening: ze lagen, zoals we zagen,aan beide kanten van het Reitdiep. De voornaamste functie van de Werdense hof te Groningenwas die van herenherberg. Als de abt eens in dedrie jaar voor een innings- en inspectiereis naarhet kustgebied kwam, was de hof verplicht hemen zijn gevolg van geestelijken en edellieden zesdagen te herbergen en te verzorgen. We wetendat de in de omgeving gelegen hofgoederen daaraan bijdroegen: Lieuwerderwolde leverde dan eenkoe, Bedumerwolde ranunen en kazen. Iedere dagmoest de viUicus bij zo'n gelegenheid 2 varkens, 1big, 5 ranunen, een halve ham, 10 kippen, 10kazen, verder hooi, haver, rogge, vis, eieren,boter, bier, peper, vlas en bijenwas leveren en omde dag een koe. Uit administraties van andereabdijen is bekend, dat bij zulke gelegenheden ookde aanzienlijken van de plaats die bezocht werdaanzaten. Dergelijke reizen hadden inuners nietalleen een economisch, maar ook een politiek enideologisch doel: door feestmalen en drinkgelagen onderhielden de koning en rijksgroten, zoalsde abt van de rijksabdij Werden, de banden diehet Heilige Roomse Rijk bijeen moesten houden.Eén van de relaties, die bij zo'n bezoek zou kunnen zijn gelegd, kennen wij bij toeval. De enigedochter of kleindochter van de Utrechtse prefectin Groningen, die sinds ongeveer 1145 de Bisschopshof beheerde, trouwde met de Westfaalseedelmau Godschalk van Seppeurade.4' Opmerkelijk is nu dat in Seppenrade een WerdenseAbdinghoflag, die later steeds aan de locale adelwas verpacht. Zowel over deze hof als over de VanSeppeurades zijn de twaalfde-eeuwse gegevensschaars,'9 maar de veronderstelling ligt voor dehand dat deze alliantie tot stand kwam door deWerdense betrekkingen met Seppenrade enerzijds en Groningen anderzijds.
Men behoeft, indien Werden zijn hofte Groningen inderdaad door een koninklijke schenkingverkreeg, niet lang te zoeken naar een motivatievoor een dergelijke overdracht. De abdij Werdenwas, evenals het bisdom Miinster, een stichtingvan Liudger, die aan het einde van de achtsteeeuw de Ommelanden kerstende. De Ommelanden behoorden tengevolge daarvan later tot hetMiinsterse diocees. De oorsprong van het Werdense bezit in het kustgebied ligt eveneens inLiudgers werkzaamheid in deze streken.
De Ommelanden en Oost-Friesland waren daardoor later samen met Westfalen en het Rijnlandde gebieden waar zich het Werdense grondbezitconcentreerde. Door een snoer bezittingen langsde Eems en door Drenthe waren deze strekenmet elkaar verbonden. Op de westelijke route washet laatste belangrijke steunpunt vóór Groningende hof te Elfterheurne bij Oldenzaal. Daarna ginghet door de Nedergraafschap Bentheim viaDalen, Sleen, Grolloo, Tynaarlo en Glimmen naarGroningen.50 In het verlengde van deze wegwaren de Werdense eigenkerken te Winsum enGarnwerd de meest noordelijke Werdense centra.Hun functie als herberg voor de abt was echtervan minder belang dan die van de Groninger hof:de pastoors van beide kerken hadden elk deplicht de abt één dag eens in de drie jaar te provianderen. Het ligt voor de hand, dat een overdracht van koningsgoed te Groningen aanWerden, dat sinds 877 als rijksabdij gold, deeluitmaakte van een bewuste politiek om het klooster hier, aan de poort van de Ommelanden eenpiedà terre te verschaffen. Elders zal ik uiteenzetten dat de Werdense kerk te Winsum zeer waarschijnlijk op een dergelijke overdrachtteruggaat.51
De schaarse gegevens over de Werdense hof teGroningen geven, indien we het voorgaandesamenvatten, grond aan de veronderstelling dathet in 1040 aan Utrecht geschonken koningsgoedde laatste rest was van een domein dat ooitomvangrijker was. Verder leveren ze ons eeninzicht in de functie van het twaalfde-eeuwse Groningen als domaniaal middelpunt. Die functie wastweeledig. Enerzijds fungeerde de hof als centrum ten opzichte van onderhorige goederen inde omgeving, met name in de woldgebieden vanHunsingo en Fivelgo. Daarnaast maakte de hofals belangrijk steunpunt deel uit van het Werdense itinerarium, waarin noordelijker in het kleigebied Winsum en Garnwerd steunpunten vansecundair belang vormden.
De Utrechtse goederenGemakshalve heb ik tot nu toe van de Bisschopshof gesproken als het om het Utrechtse goed inGroningen ging. Het verband tussen het landgoedvan 1040 en deze hof is evenwel minder eenvoudig dan men oppervlakkig gezien zou kunnenmenen. Hierboven werd uiteengezet dat hetkoningsgoed in de loop van de tijd, onder handhaving van de theoretische eenheid van koningsgoed in enge en in ruime zin, uiteen gevallen is
6.4
6.4 Kaart van de omgeving VSlIlI de stad Groningen.
symbolische eenheid ondertussen gehandhaafd.Naar het verloop van dit proces van goederendeling is veel onderzoek gedaan. Recent is hetinzicht dat de goederendeling in het Duitse rijk inde elfde eeuw nog gaande was, hoewel zij haarvoltooiing naderde."
We zijn daarmee midden in het probleem.Bij de schenking van het predium te Groningenaan de Utrechtse kerk in 1040 werd uitdrukkelijkbepaald dat uit de opbrengst 30 karrevrachtenwijn voor het kapittel zouden worden aangeschaft. De rest van de opbrengst zou eveneensvoor het kapittel bestemd zijn. De in 1040 vermelde heerlijke rechten van munt en rechtspraak,blijken respectievelijk in de late elfde eeuwentwaalfde eeuw echter niet in handen van hetkapittel te zijn, maar in die van de bisschop.Aan het kapittel kwam daaruit alleen nog eenvast bedrag toe. Rond 1350 herontdekte hetkapittel de oorkonde van 1040 in zijn archief.Het interpreteerde die toen zo, dat het prediumaan het kapittel was geschonken en dat dus allegoederen van de Utrechtse kerk in Groningen,inclusief rechtsmacht, munt en tol, aan het kapittel behoorden. De kanunniken klaagden dat zevan hetgeen ze uit Groningen kregen nog geenvracht wijn konden kopen. De daarop volgendetweedracht tussen kapittel en bisschop, die doorGosses uitgebreid is beschreven, eindigde pas in1400 met een overeenkomst, waarbij de bisschopde rechten van het kapittel in Groningen verkreegen de aanspraken afkocht in ruil voor goederen inde laagveenstreken van het Nedersticht."Welke partij gelijk heeft gehad, werd niet uitgemaakt. Tot in onze tijd houdt deze kwestie sindsdien de pennen in beweging. Gosses probeerde in1909 het probleem op te lossen, door de oorkonde van 1040 als een vervalsing te bestempelen. Later kwam hij, overtuigd door Bresslau,daarvan terug.54
Van lterson veronderstelde dat de problemenontstonden doordat er in 1040 nog geen strengevermogensrechtelijke scheiding tussen bisschopen kapittel was. D<.ar kan tegen in wordengebracht, dat juist deze oorkonde door de expliciete koppeling van de opbrengst van het landgoed aan één van de fondsen binnen het kapitteleen van de eerste bewijzen is voor een groeiendescheiding." We moeten dus aannemen dat de bisschop door usurpatie of -waarschijnlijker nogingevolge een afspraak met het kapittel in deelfde eeuw de munt en de jurisdictie heeft verkregen tegen een vaste afdracht aan het kapittel."
1 km
!/
iGarnwerd
huis Se rd.+++ +++++++
"j.+++..,.
Reitdiep
door schenking en overdracht aan instellingen dieeen verlengstuk waren van het rijksgezag.Een vergelijkbare ontwikkeling heeft zich ook binnen de vermogenscomplexen van de kerkelijkeinstellingen voorgedaan. Met de groei van de diocesane organisatie ontstonden binnen deUtrechtse bisschopskerk aparte vermogens vande bisschop en het kapittel van de D.om. Binnenhet kapittel zouden zich na verloop van tijd weervele kleinere afzonderlijke fondsen vormen. Doordat Sint Maarten, de beschermheilige van dedOmkerk, de theoretische eigenaar was, bleef een
Korte enMiddelste __
Woerd !;'e lïe .Ndordes:
Noordmaden ~~--~---'i--~~~\\
't Hoen INGENI Hunze, \
I',~---- ----/,'{
fammingel nd,Zuides \
\rIJ
3elkingel nd ; KempkesHerg -1-+++++. Gronenborg)++++
.++++..,. ++++++++.+++++++ I, ' \ Schuitendiep
\-1evenerwolde HELPMAN \
\
105
106
Als gewichtig argument voor de echtheid vande oorkonde van 1040 voerde Bresslau het feitaan dat het kapittel over belangrijk onroerendgoed rond Groningen beschikte: een aanwijzingdat tenminste een belangrijk deel van de schenking van 1040 inderdaad naar het kapittel isgegaan. Impliciet kreeg dit argument vooral zijnzwaarte doordat van de bisschop wel de uitoefening van heerlijke rechten bekend was, maar bezitvan oud onroerend goed tot nu toe weinig aandacht kreeg. Toch had ook de bisschop al vroegbelangrijke goederen en rechten in de stad.De Martinikerk was namelijk een eigenkerk vande bisschop en niet van het kapittel. Blijkens deligging op een oud grafveld dateert de kerkstichting zeker van vóór 1040. Het is opmerkelijk datin de oorkonde van 1040 voor het kapittel geenkerk wordt vermeld. Hoewel het ongebruikelijkzou zijn, dat ze dan niet in de oorkonde zou zijngenoemd, is het op zichzelf natuurlijk niet onmogelijk, dat de kerk wel onderdeel uitmaakte vande schenking van 1040. Een dergelijke veronderstelling is echter weinig aantrekkelijk omdat ze,gezien de latere rechten van de bisschop, eentweede veronderstelling nodig maakt: dat namelijk de bisschop niet slechts de uitoefening vanmunt en jurisdictie, maar ook de kerk van hetkapittel heeft overgenomen. Veel eenvoudiger ishet om aan te nemen, dat de bisschop vóór 1040te Groningen reeds een kerk heeft bezeten. Vanwege de nabijheid van de kerk en de Bisschopshof -een situatie die ook in Anloo en Emmenbestond- zou dan ook een deel van de Utrechtsedomeingrond in Groningen al vroeg aan de bisschop behoord kunnen hebben.57 In het geschiltussen het kapittel en de bisschop zal het gelijkdan ook niet aan één kant hebben gelegen. Metrecht benadrukte het kapittel dat het conform deoorkonde van 1040 de volledige opbrengst van demunt en de tol moest genieten. Waarschijnlijkechter ten onrechte pretendeerde het dat alleUtrechtse goederen in de stad kapittelgoederendienden te zijn, omdat ze terug zouden gaan opde schenking van 1040.
Voordat de kapittelgoederen nadere aandachtkrijgen, moet de vraag worden behandeld, hoe debisschop zijn rechten in Groningen verworven zoukunnen hebben. Een aantrekkelijke hypothesekan men opstellen op grond van een vergelijkingmet andere plaatsen met een economische centrumfunctie in het diocees Utrecht. In veel vandeze plaatsen was de invloed van de Duitsekoning aan het begin van de elfde eeuw nog
groot: munt, tol, marktrecht en rechtspraakwaren nog in zijn handen, of pas kort te voren-met name aan de bisschop- weggeschonken. Dikwijls bezat de koning er ook nog onroerendgoed.'s Hierboven kwam reeds ter sprake dat inde loop van de tijd deze koninklijke goederen enrechten aan verschillende instellingen zijn overgedragen; niet in één keer, maar in gedeelten.In plaatsen als Dorestad, Deventer en Medemblikverkreeg de Utrechtse kerk haar rechten zo inverschillende fasen, en kwamen ook andereinstellingen nog in bezit van delen van hetdomeingoed. Dit overdrachtsproces is al vroegbegonnen. Blijkens de goederenlijst van deUtrechtse kerk, die van vóór 930 dateert enwaarin het noordoosten van het diocees nietwordt behandeld, had Utrecht in Dorestad enMedemblik recht op één tiende deel van dekoninklijke inkomsten ter plekke. In Dorestad isbekend, dat het Utrechtse deel ook ruimtelijk vanhet koninklijke deel was afgezonderd. Dit rechtwas een uitvloeisel van een privilege uit de achtste eeuw, waarbij de Utrechtse kerk één tiendevan de opbrengst van de koninklijke goederen enrechten in het diocees verkreeg. Men veronderstelt dat ook daarna, bij de verdere nitbreidingvan het Frankische rijksgezag in onze streken, ditprincipe werd toegepast. Later heeft deUtrechtse kerk door koninklijke schenkingen nogandere goederen en rechten in Deventer, Medemblik en Dorestad ontvangen. Een deel van hetkoningsgoed bleef ondertussen intact, tot het aanhet eind van de tiende of het begin van de elfdeeeuw definitief werd weggeschonken." Het antwoord op de vraag naar de herkomst van de vóór1040 in Groningen aanwezige rechten van de bisschop moet hypothetisch blijven. Tegen de achtergrond van de wijze waarop de Utrechtse kerkin vergelijkbare plaatsen haar rechten verkreeg,is het naar mijn mening echter zeer waarschijnlijkdat niet alleen Werden, maar ook de bisschop alvóór 1040 delen van het koninklijk domein heeftverkregen. Zo laten zich het ontbreken van eenkerk in de oorkonde van 1040 enerzijds en delatere rechten en pretenties van zowel de bisschop als het kapittel anderzijds het eenvoudigste verklaren.
Het landgoed van het domkapittel De bronnensituatie wijkt voor de bisschoppelijke enkapittelgoederen sterk af van die voor de Werdense. Uit de tijd dat de Utrechtse goederen nogin een hofstelsel waren georganiseerd zijn geen
(
c!,Ic
[
f
l
il
archiefstukken bewaard. Wel beschikken we voorbrokstukken van deze goederen over gegevens uitveel latere tijd, toen het domein al bezig was uiteen te vallen. Er bestaat voor het Utrechtse goeddaardoor meer zekerheid over de precieze localisatie dan voor het Werdense. Deze bronnensituatie heeft echter ook haar nadelen. De meestebewaarde gegevens dateren namelijk van na1400, toen, zoals gezegd, de bisschop de goederen, rechten en aanspraken van het kapittel hadovergenomen. Daarna zijn de kapittel- en bisschopsgoederen in de administratie in toenemende mate door elkaar geraakt. Van niet alleUtrechtse goederen valt daardoor uit te maken ofze uit de grondbeerlijkheid van de bisschop ofvan het kapittel afkomstig zijn.
Hoewel de gegevens schaars zijn, hebben deUtrechtse domeincomplexen vermoedelijk, zoalsde Werdense hof, een tweedeling gekend: ookhier moet er een centrale hof zijn geweest, die alsinnings- en beheerscentrum fungeerde tenopzichte van het andere deel van het domein dataan onderhorige boeren ter bewerking was uitgegeven. We kunnen dit afleiden uit de terminologie die werd gebruikt voor de boeren en voor deUtrechtse vertegenwoordigers ter plekke.Het predium dat in 1040 aan het kapittel kwam,omvatte blijkens de schenkingsbrief immersonder .andere rnancipia, een term voor onvrijeboeren. En ook op het bisschoppelijke domeinwoonden volgens de Quedam Narracio, een dertiende-eeuwse kroniek, onvrijen: litones en mancipia. Zowel van de bisschoppelijke goederen alsvan die van het kapittel wordt vermeld, dat zewerden beheerd door een hofmeier (villicus).Op het probleem of er te Groningen dus tweeUtrechtse villid functioneerden, of dat beide complexen door één gemeenschappelijke villicus werden beheerd, kom ik hierna nog terug.
Binnen de grondbeerlijkheid van het domkapittel is de traditionele tweedeling van het domein,met enerzijds in eigen beheer gehouden hoflanden anderzijds aan horigen uitgegeven agrarischebedrijven, al snel verdwenen. Na 1040 wordt vande gebruikers van de kapittelgoederen geen persoonlijke onvrijheid meer vermeld. Hun rechtspositie werd in het zogenaamde Liber Camerae in dedertiende eeuw als leen Cfeodum) omschreven; zijzelf noemden hun goed losleen.60 De leenregistersspreken van pacht (pactum, pensio)61 De villicusinde in de dertiende eeuw van de leenmannenmet saru;tiMartini translatia (4 juli) 80 pond.Indien men nalatig bleef, kreeg men met
St.-Otger (l0 september) een tweede kans. Daarnariskeerde men dat het leengoed, bij blijvende weigerachtigheid, aan het kapittel terug viel.Vijf pond mocht de villicus zelf houden; de restmoest hij binnen 14 dagen in Utrecht afdragenaan de wijnkelder van de Dom. Afzonderlijk vandeze 80 pond verkreeg de Dom nog 20 pond uitde jurisdictie en 20 pond uit de muntslag; de uitoefening van deze heerlijke rechten was, zoalsgezegd, in handen van de bisschop geraakt."Rond 1340 was ook van de titel villicus, de enigeterm die nog aan het hofstelsel herinnerde, geensprake meer. Een van de Groninger leenmannenverzorgde toen als bode van het kapittel deinning van de pachten in de stad.
Het beheer van de Groninger goederen van deDom stond in het begin van de dertiende eeuw alin een scherp contrast met dat van de kapittelgoederen in andere streken. Van verschillendeandere belangrijke complexen was nauwkeurigbepaald welke afdrachten in natura en in arbeidzij aan de domkanunniken hadden te leveren.De villicus van de hof te Doorn moest zo bijvoorbeeld grote hoeveelheden brood en vee leveren.De horigen Uitones) van de hof waren verplichttot het malen van rogge, het bakken van brood enhet vervoer. Muller stelde zich een lange karavaan voor van wagens en van een kudde varkens,door de horigen voortgedreven, die over deUtrechtse heuvelrug naar de Dom trok." Nietalleen de juridische vrijheid van de Groningers opkapittelland was dus opvallend, ook hun economische: zij betaalden met geldbedragen64
Een vergelijking van de leenregisters van 1225 en1340 laat duidelijk zien dat deze geldopbrengstenal spoedig gefixeerd raakten. Met de geldontwaarding daalde hun waarde voortdurend. Tot inde zestiende eeuw treffen we -niet in de stad,maar in het Gorecht en het dingspel Noordenveld- incidenteel nog betalingen aan van zeerkleine bedragen, economisch van geen enkelbelang meer, die als rudimenten van oorspronkelijk onder het predium horend kapittelgoed zijn opte vatten." De klachten van het kapittel in deveertiende eeuw, dat uit de opbrengst uit Groningen nog geen karrevracht wijn kon worden aangeschaft, vonden dan ook niet enkel hun oorzaak inhet feit dat het kapittel uit de lucratieve heerlijkerechten te Groningen, inmiddels namens de bisschop door de prefect uitgeoefend, slechts eenvaste afdracht verkreeg: ook de -niet door de bisschop overgenomen~onroerende goederen brachten weinig meer op. Met de relatief vroege
107
108
afbrokkeling van de rechten van het domkapittelin Noord-Drenthe en rond Groningen hangt ongetwijfeld samen, dat hier van beheerscentra in devorm van hoven van het kapittel geen meldingwordt gemaakt. Alleen in Norg was er een hof,maar deze was al vóór 1225 aan de ridderrnatigefamilie Van Norg in leen uitgegeven.66 Een hofstelsel functioneerde er toen niet meer. Hoewel inhet Liber Camerae in Groningen nog wel een hofmeier werd genoemd, is van een kapittelhof in debronnen geen sprake. Ik neem aan dat hij welheeft bestaan, maar al vroeg in handen van deprefectenfarnilie is gekomen6 ' Het uiteindelijkegevolg van de afbrokkeling van de rechten vanhet kapittel, die dus niet alleen te wijten is aanusurpatie door de bisschop, was, dat in de veertiende eeuw het kapitteldomein de functie grotendeels verloren had, die koning Hendrik III hetin 1040 had toebedacht: namelijk als vermogenmet behulp waarvan de wijnkelder van de kanunniken werd gevuld.
De Bisschopshof De functie van het bisschoppelijk domein was een andere. Door alle eeuwenheen veranderde ook daarin veel, maar tot in deveertiende eeuw bleef, onder steeds veranderende omstandigheden, dit landgoed op de een ofandere wijze dienen als steunpunt voor het bisschoppelijk gezag in het noorden van het diocees:naar men mag aannemen het doel waarvoor hetooit aan de bisschop werd geschonken. De Quedam Narracio beschrijft hoe nog in het einde vande twaalfde eeuw de bisschop geregeld zijn diocees rondreisde om in kerkelijke en wereldlijkezaken recht te spreken. Daarbij kwam hij over deHondsrug ook naar de stad Groningen. De prefect en de burgers van de stad ontvingen hemdan gepast en eerden hem met grote geschenken.Bij die gelegenheid zorgden de hofmeiers (viUic,)en de horigen van de bisschop (litones episcopi enmancipia) voor wagens, transportmiddelen envoor alle andere onkosten. Ze brachten danbovendien een groot bedrag in geld op." Zoals deWerdense hof een belangrijke schakel was in eenreeks steunpunten van de abdij in Oost-Nederland, zo maakte ook de Bisschopshof deel uit vaneen groter systeem. Hij was de meest noordelijkevan drie bisschoppelijke hoven, die alle langs deHereweg over de Hondsrug lagen: ook in Emmenen Anloo lag een hof. De hofte Anloo was hetbeheerscentrum voor de bisschoppelijke goederenin het dingspel Oostermoer; de hof te Emmen inhet dingspel Zuidenveld. Zoals hierna nog ter
sprake zal komen, mag men aannemen dat Groningen in het Gorecht een dergelijke functie had.In de late middeleeuwen vervulde Groningen ineconomisch opzicht een centrumfunctie tenopzichte van Anloo en Emmen: de rogge die opdeze hoven werd geïnd van de onderhorige goederen werd door de bisschoppelijke rentmeesterin de stad op de markt gebracht en verkocht."Hoewel noch van Anloo, noch van Emmen bekendis hoe ze aan de bisschop kwamen, zijn er verschillende aanwijzingen dat dit hofsysteem in detiende eeuw al functioneerde. Uit het heiligenleven van bisschop Radboud (900-917) is bijvoorbeeld af te leiden dat deze behalve te Ootmarsumin Twente, waar later de belangrijkste bisschopshof van Twente blijkt te liggen, ook in Drentheover een infrastructuur beschikte voor zijn rondreis.'o Opmerkelijk is verder dat Anloo enEmmen, evenals Groningen, beide een zeer oudekerk hebben, die moederkerk van alle parochiesin het dingspel was en tevens eigenkerk van debisschop. In alle drie de plaatsen wijzen de kerkjuridische gegevens er dus op dat hof en kerkoorspronkelijk één vermogenscomplex vormden.
De vraag rijst of de reeks koningsgoederen dielater de diocesane organisaties ten goede kwamen, zich ten noorden van de stad heeft voortgezet, zoals ook de Werdense route in het Friesekleigebied ten noorden van de stad verder te vervolgen is naar Garnwerd en Winsum. Die vraagkan bevestigend beantwoord worden. In deOmmelanden, die tot het diocees Münsterbehoorden, kan door retrospectieve interpretatievan verschillende gegevens, die er met betrekking tot Baflo zijn, aannemelijk worden gemaaktdat de hof en de eigenkerk die de bisschop vanMünster daar bezat eveneens op koningsgoedmoeten teruggaan. In de loop van de tijd zijn deverschillende bestanddelen van dit domeincomplex aan de bisschop van Münster en gedeeltelijkaan twee Saksische abdijen gekomen.71
Onderzoek hoe de agrarische nederzetting Groningen eruit zag, en welke plaats de bisschoppe,lijke hof en de daaronder horende goederenbinnen die nederzetting innamen, wordt bemoeilijkt doordat de stad als het ware over het oorspronkelijke dorp is heengegroeid. Bij hetopstellen van hypotheses kan daarom vergelijkingmet de situatie in plaatsen, die landschappelijken functioneel met het vroeg-middeleeuwse Groningen overeenkomsten vertonen, maar waar zichgeen stad heeft ontwikkeld, nuttig zijn. De bronnensituatie met betrekking tot Anloo laat geen
(
(
c
[
,t
L
+NI
6.5
100m
2
D
Hof
Weerne
Hofland
Weemland
Kerke-, school- en kosterij land
Lienstukken (vlasakkertjes)
6.5 De es van Emmen.
reconstructie van de middeleeuwse situatie toe.Reconstructie van de kerkelijke en .domanialegoederen te E=en illustreert daarentegen opverrassend concrete wijze de gemeenschappelijkeherkomst van hof en kerk en de massiviteit vanhet oorspronkelijke domein. De niet-domanialeboerderijen, de hofhorige erven en het door dekerkvoogden beheerde kerkegoed vertonen denormale, versnipperde ligging die in Drenthegebruikelijk is: in verschillende blokken van de eshadden ze verspreid liggende smalle strokenbouwland. Het goed dat als de kern van het hof-
land en het kerkeland is te beschouwen, het landvan de bisschopshof zelf en het weeJnland (pastorieland), lag in 1640 daarentegen in één aaneengesloten blok, grenzend aan de hof, de kerk en depastorie.72
De situatie in Groningen vertoont verschillendeovereenkomsten met die in E=en. Opvallend isook in Groningen de omniddellijke nabijheid vande bisschoppelijke hof en de bisschoppelijke kerk.In 1325, de enige maal dat de Bisschopshof (areanostra que vulgariter Bisscapshoft dicitur) explicietgenoemd wordt, blijkt deze namelijk te liggen tussen het Martinikerkhof en de Poelestraat (rondhet huidige Feithhuis dus). De bisschop stond diterf toen, tegen betaling van 1 pond jaarlijks, ingebruik af aan een priester van de St.-Maartenskerk en aan diens opvolgers. Wel werd bepaald
109
6.6
6.6 Detail '..','"n de kaart van Haubois uit 1635, waarop het
Bisschopshof met omgevïng staat afgebeeld.
dat, indien de bisschop in Groningen zou zijn, hijdaar onderdak zou vinden." Vanwege deze voorwaarden mag men aannemen, dat de hof ook inander opzicht een bescheiden functie in de bisschoppelijke administratie bleef vervullen: in1372 moest een jaarlijkse pacht van bisschoppelijk goed op onsen Iwf gheleghen binnen Gronincgenworden voldaan.74 De nabijheid van de kerk en deBisschopshof is nog frappanter, indien men ookde andere resten van bisschoppelijk grondbezit indeze omgeving in de beschouwing betrekt. Tussen de St.-Jansstraat en de Popkenstraat en tussen de Popkenstraat en de Poelestraat lagennamelijk twee goederen, die van de bisschop inleen werden gehouden." Uiteraard behoeven nietalle leengoederen op oud bezit van de leenheer
110
terug te gaan. Eigen goederen kunnen immerslater tot een feodaal goed geworden zijn. De ligging naast de Bisschopshof wijst echter in eenandere richting: dat deze goederen onderdeel vande hof zijn geweest. Dat doet ook de naam Valkenvlucht voor het leen tussen de Popken- en dePoelestraat. Schuitema Meijer heeft verondersteld dat in deze naam de herinnering doorklinktaan het jachtrecht dat de bisschop van Utrechtsinds de tiende eeuw in Drenthe had. Zijn veronderstelling wordt ondersteund door de situatie inAnloo. Daar werd in 1314 als toebehoor van dehof uitdrukkelijk de valkenvangst genoemd (cap
tura falconum).'6 Het is goed mogelijk dat terplekke van het erf Valkenvlucht oorspronkelijkhet valkhuis van de Bisschopshof stond. Veel huizen en hoven in jachtgebieden, waar de heer geregeld persoonlijk vertoefde, kenden in demiddeleeuwen een dergelijk valkhuis.77 Door delaatste leenbezitters, de familie Ter Bruggen,werden de beide lenen tussen St. Jansstraat enPoelestraat uiteindelijk aan het Fraterhuis bij hetSt.-Walburgkerkhof geschonken, dat op dezegrond in de St. Jansstraat een dependancestichtte."8
In de veertiende eeuw, of misschien al eerder,waren hier en daar rond de Bisschopshof, enwaarschijnlijk daarvan afgesplitst, huizen verrezen op kleinere erven, meestal hofstedengenoemd. Bij de overdracht van 1325 van het erfvan de Bisschopshof worden namelijk huizen enhofsteden (domos et areas) vermeld langs hetMartinikerkhof en de Poelestraat. In de vijftiendeeeuw ging dit verstedelijkingsproces door. In 't
Iwf der wedeme, in de voormalige Bisschopshofdus, verhuurde de pastoor van de Martinikerk zoeen erf aan een particulier.'9 Op de leengoederenten zuiden van de St.-Jansstraat gebeurde hetzelfde. Behalve particuliere woonhuizen lagen ookde refngia van Termunten (het huidigeToevluchtsoord) en Wittewierum (op de plaatsvan de voormalige Van RandwijkschooD daar opbisschoppelijk leenland. Voor al deze huizenmoest aan de leenbezitter een grondrente wordenbetaald.8o
Onder de bisschopshoven van Anloo en Emmenbehoorden oorspronkelijk agrarische bedrijvendie aan boeren in gebruik waren uitgegeven.Was dit ook in Groningen zo? Het bisschoppelijkgrondbezit in de stad heeft, in tegenstelling totdat van het kapittel, in de literatuur weinig aandacht gekregen. Gosses betwijfelde zelfs of debisschop behalve de Bisschopshof wel ander
(
grondbezit binnen het dorp Groningen heeftgehad.8l Bovendien was hij pessimistisch over demogelijkheid uit de vijftiende- en zestiendeeeuwse overzichten van bisschoppelijk bezit conclusies te trekken voor de situatie van vóór 1400:de bisschop verkreeg in 1400 immers de kapittelgoederen en in 1411 zou hij ook de goederen vande prefectenfamilie kopen.82 Gosses meende datde afzonderlijke complexen nadien onontwarbaardoor elkaar waren geraakt83 Ook van de leengoederen heeft men betwijfeld of ze wel op oud bisschoppelijk bezit teruggingen: mogelijk waren zeimmers pas later gefeodaliseerd.84 Door al dezeonzekerheid rond de rechten van de bisschop opgrond in Groningen bleven de enkele vermeldingen van bisschoppelijke horigen en hofmeiers inde QuedamNarracia geïsoleerde gegevens, waarvan het realiteitsgehalte onduidelijk Was. Nietzonder reden was men overigens voorzichtig toteen traditioneel hofstelsel met horigen te besluiten. Incidentele en globale aanduidingen gevenweinig ~lOuvastvoor een concrete situatie, zolanggeen horige goederen en personen met nameworden genoemd. Duby waarschuwde er in datkader voor dat men in sommige streken in Frankrijk op grond van zulke terloopse, anoniemedomaniale termen tot massale onvrijheid van deboerenbevolking zou kunnen besluiten, terwijl hettegendeel het geval is als men zich alleen baseertop concrete aanwijzingen.a5
Voor deze twijfel is in Groningen echter geenreden: binnen het stadsgebied kan niet alleen dehof van de bisschop worden aangewezen, maarook een agrarisch bedrijf dat tot 1442 een horige,onvrije rechtspositie heeft gehad. Zowel voor hetbisschoppelijk domein als voor de agrarischenederzetting Groningen is dit horige goed vanbelang. Tot nu toe trok het weinig aandachtomdat de horige status alleen uit een tekst van1440 blijkt. In dat jaar gaf bisschop RudolfvanDiepholt het goed Tetinge aan Helpriek Assekensin gebruik, bij de dood van diens vader JohanAssekens Marquardssoen.86 Omdat het goed volgens zijn oude gewoonte en rechtspositie, zo zegtde oorkonde, slechts door een horig of eigen manmocht worden bezeten, gaf Helpriek zich alshorige aan de bisschop en werd hij in de kringvan bisschoppelijke horigen opgenomen (in dieechte onifangen). De oorkonde van 1440 vormtdaarmee het bewijs, dat er in Groningen horigegoederen hebben gelegen. Dat Helpriek zijn goedslechts kon aanvaarden nadat hij horig wasgeworden, toont dat ook in Groningen ooit een
hoforganisatie, een echte moet hebben bestaan:een afzonderlijke rechtskring voor de jnrisdictiemet betrekking tot horige goederen en personen,in zaken die hun horigheid betrof. Horigheid,onvrijheid van mensen en goederen, is namelijkeen jnridisch verschijnsel waarvan het moeilijkvoorstelbaar is dat het na 1100 in onze strekennog ontstond. Integendeel, de tendens was juistdat horigheidsverhoudingen verdwenen of inpacht werden omgezet. De horigheid van Tetingevormt daarom een belangrijke aanwijzing voor deverhoudingen van honderden jaren eerder.
Was Tetinge echter wel oud bisschoppelijkgoed, of behoorde het tot het in 1400 overgenomen kapittelgoed? Op grond van twee argumen- .ten mag men aannemen, dat het inderdaad omoud bisschoppelijk goed gaat. Allereerst is daarde horigheid zelf. We hebben reeds gezien dat hetkapittel al rond 1225 geen horigen meer in Groningen had: alle goederen waren leen- of pachtgoed. Een ander argument valt te ontlenen aande dag waarop de pacht voor Tetinge moest worden betaald: sancte Martens dach inden wynter.87
In de vroege middeleeuwen hadden sommigegeldbetalingen aan kerkelijke grootgrondbezitterseen sterk symbolisch, quasi-religieus aspect.De betaling was immers tevens de erkenning vande band met de patroonheilige van de kerkelijkeinstelling. Toen goederendelingen plaats hadden,zoals tussen bisschop en kapittel, bleef watbetreft de wijze van betalen de oude eenheidsoms op de een of andere manier symbolischgehandhaafd88 Binnen de Groninger domeinenvan de Utrechtse kerk valt eenzelfde verschijnselwaar te nemen. Van de meeste goederen moestop een St. Maartensdag worden betaald: vankapittelgoed echter op 4 juli met St. Maarten inde zomer (sancti Martini translatia); van bisschopsgoed op 11 november met St. Maarten inde winter.89 Ook na de vereniging van beide complexen in bisschoppelijke hand bleven deze oudedata voor sommige goederen nog lang gehandhaafd. Zowel vanuit de optiek van zijn horigheidals in verband met de betaaldag van het goed,11 november, laat Tetinge zich dus het beste inhet bisschoppelijke domein inpassen.
De ontbinding van de hoforganisatie van deBisschopshof De schaarse en incidentele gegevens over de Bisschopshof en Tetinge, het enigeexpliciet vermelde horige goed, winnen door eenvergelijking met hetgeen over de ontbinding vanhet traditionele domeinsysteem in Drenthe sinds
111
112
de dertiende eeuw bekend is aan betekenis.De achtergrond van het verdwijnen van dat systeem is zowel van economische als van politiekeaard?' Met het verdwijnen van de autarkischeeconomie, waarin niet in geld, maar met leveringvan produkten in natura of met arbeid werdbetaald, werd een organisatie met een centralehof minder nodig. Hetzelfde geldt voor de horigheid, het juridische systeem dat het beste bij eendergelijke wijze van exploitatie van grootgrondbezit past. Toen geen hofgericht meer werd gehouden, waren ook daarvoor hoven niet meer vereist.Politiek was het hofsysteem evenmin nog onontbeerlijk. Landsheren, zoals de bisschop vanUtrecht, bestuurden hun gebied niet meer vanuitsteunpunten, zoals hoven waar ze onderdak enproviand vonden, maar door middel van een organisatie in districten, waarin ambtenaren en rentmeesters hen vertegenwoordigen. De staatveranderde, met andere woorden, van een netwerk van persoonlijke relaties geleidelijk in eenvlakdekkende territoriale staat. En daarin vervulden hoven niet meer die belangrijke rol, die zeaanvankelijk hadden. Gosses en Van Kalveen hebben de geleidelijke ontbinding van de hoforganisaties te Anloo en Emmen uitgebreidbeschreven91 In dit proces kunnen twee fasenworden onderscheiden: Ca) de degradatie van dehof en (h) de bevrijding' van horige goederen totpachtgoederen. In 1313 en 1314 werden de beidehoven in erfpacht uitgegeven." De inning van deopbrengsten van de onderhorige goederen, dievroeger door de hofmeier was verricht, werdovergenomen door de ambtman in Drenthe, eenambtenaar. Deze had, zo werd bepaald, tijdenszijn rondreis recht op huisvesting op de hoven.Het verdwijnen van het grootste deel van de oudehoffuncties werd weerspiegeld door de toestemming de hofte splitsen. De overdracht, elf jaarlater, van de hof te Groningen aan de St.-Maartenskerk kan men zien als een onderdeel vandeze degradatie van de bisschoppelijke hoven opde Hondsrug.
De vermelding van het horige goed Tetinge in1440 loopt merkwaardigerwijs eveneens chronologisch parallel met wat uit Anloo en Emmenbekend is. Uit de procedure die gevolgd werd bijde overdracht van het goed en het 'in de echtegaan' van Helpriek Assekens is namelijk implicietaf te leiden dat Tetinge toen het laatste horigegoed te Groningen was. De overdracht vond inDeventer plaats ten overstaan van de rentmeisterons lants van Sallant (..) in teghenwoerdu:heit twier
huysgenoten, alse Steven ter Oye ende Evert Zeverding. Voor de interpretatie van deze zinsnede isde wijze van overdracht van horig goed vanbelang die op de bisschoppelijke hoven in hetOversticht, waartoe ook Grouingen en hetGorecht behoorden, gebruikelijk was. Middeleeuwse hofrechten van de hof te Groningen ofvan andere Overstichtse bisschoppelijke hovenzijn niet bewaard; op schrift hebben ze waarschijnlijk ook niet bestaan: ook ongeschrevenrecht was recht." Pas in 1546 werd het hofrechtin Twente, de enige streek in het Oversticht waarop de bisschoppelijke goederen het hofsysteemtoen nog functioneerde, te boek gesteld. Voor eengoed begrip van de akte van 1440 zijn verschillende artikelen daaruit interessant.94 Zo werd erbepaald dat alleen het hofgerecht vah hofmeier ofrentmeester met de hofhorigen of huysgenotenrecht mochten spreken over horig goed. Deimmuniteit die de rechtskring van horigen in devolle middeleeuwen genoot gold in 1546 inbepaalde opzichten dus nog. Het 'in en uit deechte' gaan moest geschieden voor dit hofgerecht; en ook bij overdracht van een hofhoriggoed dienden de hofmeier en twee horigen aanwezig te zijn. Tenslotte is van belang, dat van alleTwentse hoven beroep mogelijk was op de hof teOotmro;sum en vandaar op de hofte Colmschatebij Deventer. Algemeen neemt men aan dat dithofrecht van 1546 vele reeds lang bestaanderegels vastlegde. Waarschijnlijk mag men ook defunctie van de hof te Colmschate bij Deventer alshof van appèl naar een eerdere tijd terugprojecteren." De vermelding van Deventer als plaats vanhandeling in de oorkonde van 1440 roept, tegende achtergrond van deze belangrijke positie vanColmschate in de bisschoppelijke domaniale organisatie, de vraag op of de overdracht van Tetingevoor het hofgerecht van Colmschate plaats vond.Een geregelde administratie is van de hof teCohnschate pas sinds 1576 overgeleverd. Degegevens van daarvoor zijn gering in aantal enverspreid. De namen van de twee 'huysgenoten'Steven ter Oye en Evert Zeverding bieden echteruitkomst. Het goed Ter Oye was inderdaad een'volschuldig hofhorig goed' van Colmschate. Hetwerd pas in 1796 formeel van horigheid bevrijd.96
Het lag in Terwolde, over de IJssel aan de Veluwekant. Ook Evert Zeverding, van het Severdinckgoed in Riele, was hofhorige van deColmschater hof97 Nu we de beide 'huysgenoten',die bij de overdracht van Tetinge aanwezig waren,kennen als horigen van Colmschate, mogen we
(
(
r
!
concluderen dat het hofgerecht van Cohnschateook in 1440 al de gebrekkigheden opving, dieelders in het Oversticht optraden in de procesgang met betrekking tot de hofhorigheid. Omdatin Groningen geen andere horige goederen meervermeld worden, is het duidelijk waar het probleem lag: Helpriek Assekens moest naar Cohnschate omdat er in Groningen geen anderehorigen meer waren, waarmee de ambtman vanSelwerd een Groninger hofgerecht kon houdenom Helpriek als hofhorige in de echte van de bisschop te accepteren.98 In 1442 zou het in Groningen definitief gedaan zijn met alle horigheid. Debisschop verpachtte Tetinge toen namelijk vooreen termijn van 50 jaar aan Heinric Baroldes.99
De horigheid werd toen dus opgeheven en in tijdpacht omgezet. Zonder deze omzetting had Hendrik het goed ook niet kunnen bezitten: hij waseen vooraanstaand burger van de stad en velemalen lid van het stadsbestuur'OO en kon daaromniet horig worden.
Deze 'bevrijding' van Tetinge loopt parallel metde tweede fase van het ontbindingsproces van dehoforganisatie in Drenthe. Deze tweede faseimpliceerde de omzetting van de horige rechtspositie in verschillende soorten pacht en anderevormen van bezit. Met betrekking tot de hofgoederen van de bisschoppelijke hoven te Anloo enE=en zijn er berichten dat de horigheid inpacht werd omgezet in de jaren tussen 1383 en1457, met een duidelijke intensivering omstreeks1440-1444.'01 Vele omzettingen zuilen geen spoorin de bronnen hebben nagelaten. Aan het eindevan de vijftiende eeuw waren alle onder de hof teAnloo horende goederen uitgegeven in pacht: demeeste in tijdpacht, enkele in erfpacht.
Zowel de vervreemding van de Bisschopshof teGroningen in 1325, als de vrijmaking van hetlaatste horige goed in 1442 lopen dus parallelmet gelijktijdige ontwilikelingen in Drenthe.Deze parallellie mag ons echter het zicht op degrote verschillen in de ontwikkeling niet ontnemen. In Drenthe markeerden deze feiten namelijkhet begin en het hoogtepunt van het bevrijdingsproces; tot ver in de nieuwe tijd, dus na demiddeleeuwen, zouden de pachtgoederen tot hetdomein blijven behoren.'o2 In Groningen daarentegen was de bevrijding van Tetinge het absoluteeinde van een proces dat met zekerheid al in detwaalfde eeuw bezig was. Daardoor kan in Groningen het van oorsprong koninklijke domeinslechts moeizaam en hypothetisch wordenbeschreven, terwijl in Emmen de horige goederen
en het massieve hofland ten westen van het dorpnog nauwkeurig op de kaart zijn aan te wijzen.In de volgende paragraaf zal de ligging vanTetinge worden besproken. Daarna behandel ikde vraag waar de overige goederen van deUtrechtse kerk in de stad Groningen gezochtmoeten worden.
De NoordesNiet alleen de juridische aspecten van het Tetingegoed zijn van groot belang voor de oudstegeschiedenis van de stad: ook de ligging is dat.De verpachtingsbrief van 1442 geeft deze op alsop den Noerdesch by onser Stat van Groningen.De Noordes lag op het hoge land bniten de OudeBoteringepoort, op het uiterste puntje van deHondsrug, waar in het begin van de zeventiendeeeuw de nieuwe uitleg zou komen.103 Door denieuwe uitleg is er in één klap een einde aan deoorspronkelijke verkaveling gekomen.'o4 Nauw.keurige gegevens over de begrenzing van de esontbreken daardoor. Men mag aannemen dat hijglobaal lag tussen de Noorderbinnensingel en deNieuwe Ebbingestraat. De pleistocene ondergrond van dit gebied ligt grotendeels boven 1 m+NAP, het maaiveld boven 2.50 m.'05 De kern vande Noordes zal dus rond het Nieuwe Kerkhof hebben gelegen.
Over de grootte van het Tetingegoed lichten debronnen ons niet in. Met behulp van archiefstukken, afkomstig van de familie Wicheringe, kanechter indirect worden vastgesteld, dat het waarschijnlijk niet alleen een erf met een huis was,maar een boerenbedrijf van enige omvang. In1462 gaf bisschop David van Bourgondië name,lijk verschillende met name genoemde goederenin en om de stad Groningen, waaronder Tetinge,in erfpacht aan dr. Johan Wicheringe.'o6 In dekwitanties tot 1481 werden de sommen die JohanWicheringe voor elk van de bisschoppelijke goederen afzonderlijk moest betalen gespecificeerd.Voor Tetinge was hij 15 rijnse guldens verschuldigd; voor een ander goed, dat hierna nog tersprake komt, gelijktijdig 17 arnhemse.107 Van dit'ander pachtgoed' is de grootte bekend. Het was52 gras groot, waarvan 10 '/2 gras op de Noordes.Rond 1420 was een rijnse gulden ruim zoveel(7:6) als een arnhemse; in de loop Van de vijftiende eeuw zou het verschil steeds verder oplopen. De conclusie lijkt daarom gerechtvaardigd,dat Tetinge op de Noordes minstens de omvangvan een gemiddeld agrarisch bedrijf had. Buitende Oude Boteringepoort kunnen we derhalve aan-
113
6.7
114
zienlijk grondbezit van de Wicheringes verwachten, deels afkomstig van Tetinge, deels van het'ander goed'.Voor het verdere onderzoek naar de preciezeplaats is het van belang dat het erfpachtrecht vande Wicheringes op de bisschoppelijke goederenin de praktijk weinig van eigendom verschilde.Ze gaven het land op hun beurt weer aan anderenin tijdpacht uit en vérkochten er renten uit.Ook bleven uiet alle goederen in één hand: bijboedelscheidingen werden ze rustig verdeeld oververschillende erfgenamen.lOS Alleen naar buitentoe bleef de eenheid formeel gehandhaafd, doordat het familiehoofd van de Wicheringes namensde gemeenschappelijke erfgenamen optrad en in
de erfpacht werd bevestigd10' In de afdeling
Wicheringe van het huisarchief Farmsum kanmen tussen deeigen goederen dan ook de bisschoppelijke goederen aantreffen, zondér dat nogwordt vermeld dat het erfpachtgoed betreft.In verband met de situering van Tetinge op deNoordes trekt daarbij vooral één bezitting de aandacht. In 1520 en 1526 verkocht namelijk detoenmalige erfpachter Willem Wicheringe aanAlbert tbo Byllyngeweer een erfelijke jaarlijkserente van respectievelijk 9 en 6 arendsguldenswth dat hoft bueten Botterynge poerte ghelegen byde Brunne ghelegen tusschen twe straten, de norderswette streekende an Amt Ulcher kamp.'lO Uit dezeventiende-eeuwse stadsrekeningen is bekenddat de Brunne ter plekke van of vlakbij het huidige Nieuwe Kerkhof lag, buten Botteringepoerteupt oesten van de wech.ll1 Indien we nu een blikslaan op de kaart van J acob van Deventer vanomstreeks 1565,112 dau blijkt dat het verlengdevan de Oude Boteringestraat, in tegenstelling tot
(
l
de Nieuwe Boteringestraat van tegenwoordig,niet licht naar links afboog, maar eerder lichtnaar rechts. De weg liep daarmee over het terreinvan het huidige Nieuwe Kerkhof heen. Ter hoogtevan de noordkant van het kerkhof was er vervolgens een Y-vormige splitsing. De linker weg gingvia de latere Nieuwe Boteringepoort richting Selwerd, de rechter naar de latere Nieuwe Ebbingepoort. Tegen de achtergrond van dit kaartbeeldzou de wat merkwaardige omschrijving tusschentwe straten in de rentebrieven van 1520 en 1526kunnen betekenen, dat het hof bij de Brunne tussen de twee wegen van deze splitsing lag; daaropzou ook kunnen wijzen dat alleen een noordelijkebelending werd aangegeven113 Zowel op de kaartvan Van Deventer als op die van Van Geelkerkenvan ca. 1616114 staan tussen deze twee wegen verschillende huizen aangegeven. In de richting vandeze localisatie wijst verder het feit dat in deonmiddellijke omgeving van deze wegsplitsing deWicheringes meer bezit hadden. Zo verhuurdeWmem Wicheringe in 1527 een olden moelenbarch buten Botteringe poerte by Johan Maechsmoelen en in 1520 een molenbarch buten Bottringeporte gelegen dair VVillem vorscreven ummeheergezwettet is'15 Van Deventers kaart leert, dat errond 1565 even ten noordwesten van de splitsingtwee molens stonden. De nauwkeurige opgave inde zestiende- en zeventiende-eeuwse stadsrekeningen van de begrenzing van de zogenaamdebuurmande 'bij de Brunne' of 'buiten Boteringepoort' bevestigt de ligging van het Wicheringebezit bij de huidige Nieuwe Kerk."6 Was dit nuook de huisplaats van Tetinge?
De enige tekst waarin Tetinge vóór 1440 vOorkomt maakt het mogelijk op deze vraag eenbevestigend antwoord te geven. In 1257 werdnamelijk verkocht de civium communitate decem etseptem ammersad super Tie ante domum AlbertiTetinge inter Cleywech et viam que dicitur Strete!17Zeventien emmerzaad dus, ongeveer 1.15 ha, vanwat later letterlijk vertaald de buurmande' zouheten, gelegen op de Tie voor het huis van AlbertTetinge, tussen de Kleiweg en de Straat. DeStraat, de Kleiweg en de Tie vragen nadere uitleg. De Straat is naar mijn mening de weg buitende Oude Boteringepoort en in het verlengdedaarvan de linkerweg van de splitsing op deNoordes, de voortzetting naar Garnwerd en Winsum118 dus van de Herestraat en -weg over deHondsrug, de straat bij uitstek! De Kleiwegvraagt meer toelichting. Onder de Kleiweg werdnog in de zeventiende eeuw de Bedumerweg ver-
staan. In de late middeleeuwen is in deze omgeving op het terrein van de waterstaat veel veranderd. Door de aanleg van het Schuitendiep, diezeer verschillend wordt gedateerd,"9 is het Hunzewater tot vlak bij de stad gebracht. Hoewel demeningen over allerlei details verschillen, is menhet er over eens dat het Boterdiep, dat ook Kleisloot werd genoemd, en het Selwerderdiepje, dateerder mogelijk slechts het hoge land van deNoordes (denk aan de naam BrunneD ontwaterde,door de aanleg van het Schuitendiep veel meerwater kregen. Indien men bedenkt, dat de oorkonde van 1257 ouder is dan de vroegste datering van het Schuitendiep (1259), is hetwaarschijnlijk dat het Selwerderdiepje bij de huidige Groene Weide de rechterweg van de splitsing op de Noordes minder van haar verlengde,de Kleiweg naar Noorderhogebrug, afsneed danlater. De belangrijkste verbinding vanuit Groningen met de Noorderhogebrug en de daarachtergelegen Wolddijk, een route die a! in de Vitasancti Walfriá,i uit de twaalfde eeuw wordtbeschreven,'20 za! oorspronkelijk dan ook wel zover mogelijk over de hoogte van de Hondsrughebben gelopen, dus tot de wegsplitsing op deNoordes. Waarschijnlijk heeft de weg naar Noorderhogebrug dan a! vanaf de wegsplitsing Kleiweg geheten, omdat ze vanaf de zandrug door deklei van het Hunzedal naar het woldgebied rondBedum ging. De localisatie 'tussen Kleiweg enStraat' van 1257 komt hiermee op dezelfde plaatste liggen als 'tussen twee straten' van 1520. HetTetingegoed, waaraan Albert Tetinge zijn naamzal hebben ontleend, lag dus hoogstwaarschijnlijkinderdaad bij het hof bij de Brunne. Gezien dearchaïsche rechtspositie van het Tetingegoedhebben we in deze grond op de Noordes een minof meer aanwijsbaar agrarisch bedrijf, dat metaan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot inde vroege middeleeuwen moet teruggaan.
Door de localisatie wordt tevens het probleemvan de Tie opgelost, dat al veel schrijvers heeftbezig gehouden. De Tie in Groningen werd tot nutoe steeds voor een waternaam gehouden. Daarvoor waren drie argumenten. Allereerst betekentsuper behalve 'op' bij wateraanduidingen ook'aan'. Verder komt Tie bij 't Zandt voor in dewaternamen Ompteda TJa en Tja-riet. Een derdereden, dat het een waternaam zou zijn, is de context waarin de Tie in een oorkonde van 1434voorkomt. Daarin werd de Westerstadshamrik inruil voor inlating in het Scharmerzijlvest verplicht de dijk langs het Reitdiep te onderhouden,
115
116
verder in het noorden de Pendingsdijk (de grenstussen Groningen: en Selwerd) ende voert oestwertumme to den Grontzyle, ende voert aen die Thye bijden SteentiUel21 Duidelijk is dus dat het hier gaatom de oostelijke dijk (dus langs het Bedumerdiep) van de Westerstadshamrik, die ergens eindigt 'aen die Thye'. Daarom meende men dat hethier een water betrof. Afhankelijk van de visie diemen had op de details van de waterstaatkundigesituatie in deze omgeving stelde men de Tiedaarom gelijk aan het Selwerderdiepje, hetLopende Diep of het Boterdiep.'22 Nu het Tetingehuis boven op de Noordes werd gelocaliseerd ishet onwaarschijnlijk dat de nabije Tie een waterloop is. Ik wil de Groninger Tie daarom op éénlijn plaatsen met de Tie- en Thye-namen in OostNederland en Westfalen, die alle oude dorpspleinen aanduiden. De tekst van 1434 over de dijk totaan de Thye spreekt naar mijn mening dan ookvan de aansluiting van deze dijk op de hoge gronden bij de huidige Nieuwe Kerk, waarop ook deTie ligt.
Zoals het Tetingegoed ons terugvoert naar deagrarische nederzetting Groningen, zo wijzen ooktoponiemen als 'Woerd', 'Es' en 'Tie' daarheenterug. De ligging van de Tie toont, samen met dievan Tetinge, dat niet alleen de oude bouwlandenmaar ook de erven van het dorp Groningengedeeltelijk buiten de latere stadsmuren lagen.In geheel het Saksische gebied tot aan de Elbe,en ook in de zandstreken van Oost-Friesland, wasde term Tie of Thye in gebruik voor open ruimtes,die gemeenschappelijk werden gebruikt.''' Dergelijke 'tiën' liggen soms midden in, soms ook aande buitenkant van de nederzetting; in het laatstegeval vaak op een punt waar wegen die vanuit hetdorp de velden inlopen zich splitsen. Tie en brinkzijn dikwijls identieke begrippen. Op veel plaatsen was de tie met lindebomen begroeid.'24 Menkwam er in de open lucht bijeen voor vergaderingen, rechtzittingen125 en feesten; soms werd ermarkt gehouden. Soms stond er een schooltje,een kapel of een kerkje. Vaak was er een vijver ofeen bron. In sommige dorpen was de tie met grasbegroeid en diende hij ook als verzamelplaatsvoor vee dat buiten het dorp gemeenschappelijkwerd geweid.126 In Nederland komen in Twenteveel tiën voor; daarbuiten liggen ze meer verspreid, onder andere in Ommen, Steenwijk, Exlooen mogelijk in Onnen.'27 Omdat in het gekoloniseerde gebied ten oosten van de Elbe de termontbreekt, veronderstelde Bisschoff dat hij kenmerkend is voor nederzettingen die in de volle
6.8
middeleeuwen reeds aanwezig waren.Verschillende van deze karakteristieken van de
Tie vinden we in Groningen terug: de wegsplitsing, de bron, de oorspronkelijke status van'buurmande'. Zelfs de functie van vergaderplaatsen min of meer sacrale plek was aanwezig.Het Nieuwe Kerkhof van de nieuwe uitleg wasnamelijk de continue voortzetting van het katholieke kerckhof by de Brunne dat in 1570 in aanwezigheid van burgemeesters en raad werd gewijden dat aan het einde van de zestiende eeuw werdvergroot ten koste van de buurmande buiten deBoteringepoort.128 Veel eerder was hier echter aleen gewijde plaats. Toen in 1514 hertog Georgvan Saksen de stad wilde innemen, kwamennamelijk in de capelle ter Brunne voor Gronningenafgezanten van beide partijen bijeen in een vergeefse poging vrede te sluiten.''' Aan alle zijdenwas het oude cultuurland van Groningen in delate middeleeuwen zo dus door een kapel of eenkerk gemarkeerd: op de oost!1ank van de Hondsrug door de Martini- en St.-Walburgkerk, op de
l
westflank door de A-kerk, bij het 'marktvredekruis' op de grens met Helpman door de kapel opde Zuides en op de Noordes bij de Tie door dekapel bij de Brunne.130
Hoe moet men zich de landerijen van het Tetingegoed voorstellen? Opvallend is de omschrijving'Tetingegoed op de Noordes'. Deze wijkt af van demanier waarop in die tijd in Drentse esdorpendoorgaans goederen werden omschreven: 'Xgoed, gelegen in (de bunrschap) Y, in het kerspelZ'.'31 Ten aanzien van alle delen van de buurschapwas een goed in principe op de een of anderewijze medegerechtigd.132 Een goed ligt dan ookniet 'op een es', zoals het van Tetinge heet, maarl;leeft meestal akkers in verschillende essen.'Tetingegoed op de Noordes' lijkt dan ook meer tewijzen in de richting van een voornamelijk op deNoordes bijeengelegen en min of meer afgeperktcomplex bouwland, misschien aansluitend bij heterf, dan op vele her en der verspreide strepenbouwland op verschillende essen.De emge cartografische informatie over de verkaveling van de Noordes sluit daarbij aan. De kaartvan Nicolaas van Geelkerken geeft namelijk inlichte contonren de situatie van dit gebied in1616 aan, vlak voor de herverkaveling ten gevolgevan de geplande uitbreiding. We zien buiten deOude Boteringepoort geen typisch Drentse es,
maar rechthoekige onregelmatige kampjes, doorboomwallen omzoomd; verspreide bebouwinglangs de weg, met hier en daar een verdichting;een enkel huis verder van de weg af. Ook de kaartvan Van Deventer van rond 1565 toont hier verschillende door groen omgeven erven. Eenzelfdeverkaveling kortom als Helpman en Haren tot inhet begin van deze eeuw vertoonden. Het kaartbeeld van de zestiende en zeventiende eeuw maguiteraard niet in alle details worden teruggeprojecteerd. Het was ongetwijfeld niet Van Geelkerkens bedoeling een nauwkeurig beeld van deoude Noordes te geven, maar van de groteomvang van de nieuwe uitleg. Bovendien zullen inde loop van de vijftiende en zestiende eeuw zovlak voor de stadspoort wel steeds meer moestui·nen, boomgaarden, molens en lintbebouwing zijnontstaan.133 Maar hoewel deze steeds verdergaande 'vertuining', waarmee mogelijk ook hetverdwijnen van de naam Tetinge na 1481 samenhangt, het beeld wel gewijzigd heeft, staat vastdat de kampstruetunr van de Noordes al langerbestond. Gegevens uit de vijftiende eeuw tonendat ook toen buiten de Boteringepoort al sprakewas van een lommerrijke afwisseling van kampenen erven. Als perceelscheidingen worden daarbijonder meer muren, heggen, sloten en hagedoornsgenoemd.134
117
118
De meeste essen in Drenthe bestonden uit verschillende blokken of 'Gewannen'. De Gewannenwaren verdeeld in parallelle streepvormige percelen. Een bedrijf had verspreid liggende percelenin verschillende Gewannen. Rond de gehele es lageen eswal; tussen percelen en Gewannen gavenslechts greppels en stenen de grens aao. De laatste decenoia is men tot het inzicht gekomen datdeze vorm vao de es als open bouwlandcomplexeen secundaire ontwikkeling is, die pas dateertvao na omstreeks 1000. Ze werd vooraf gegaaodoor een verkaveling vao rechthoekige kampenbouw- en weiland, die aansloten op de erven.In veel esdorpen zijn de rudimenten vao de oudeplattegrond bewaard gebleven in de oude ervenC'olde hoven'), tninen C'goorns') en de daarop aansluitende rechthoekige blokken op de es (met alstoponiemen onder aodere 'hofakkers' en 'woerd').De latere open bouwlaodcomplexen zijn waarschijnlijk ontstaao doordat de oorspronkelijkekampen aaneen groeiden door ontginning,waarna de houtwallen verdwenen. De verspreideligging vao het laod van een bedrijf in smalle percelen verklaart men enerzijds als versnipperingten gevolge van vererving, anderzijds als risicospreiding.135
Was de Groninger Noordes in de middeleeuwen nu zo'n open bouwlandcomplex? AckerStratingh, die voor het eerst de aaodacht op deGroninger essen vestigde, meende van wel.136
Recent betoogde Smit dat ook de Noordes vanHaren en Onoen en de Groninger Zuides in dezestiende eeuw zouden zijn bekampt als gevolgvao de individualisering van de bedrijfsvoeringonder invloed vao de economische dynamiek vande stad Groningen en de aanwezigheid vao veelgroenlaod.'37 Dit zou dao impliceren dat op eenvroeg-middeleeuwse kampstruetuur een open eszou zijn gevolgd, die vervolgens in de late middeleeuwen weer door een kampstructuur zou zijnvervangen. In ieder geval voor de Noordes vanGroningen moeten bij een dergelijke veronderstelling naar mijn mening vraagtekens wordengezet_ Allereerst is de naam 'es' geen bewijs datvan een Gewann-es sprake was. Het woord betekent eenvoudig 'oud cnltuurland'_13B De Hondsrugis in de binoenstad en op de Noordes bovendienal smal. Er was hier dan ook geen ruimte omnaast het ongetwijfeld oude akkerland vao onderandere Tetinge op de Noordes en naast de oudeerven en akkerlandcomplexen van de Woerden inde binnenstad CHarmonieterrein, FolkingestraatWz. en Rademarkt) nog nieuwe streep-Gewaonen
te ontginoen.139 De beide factoren, die volgensSmit tot bekamping aanleiding gegeven zoudenkunoen hebben, namelijk de economische dynamiek vao de nabije stad en de aaowezigheid vaovroeg verdeeld groenlaod, deden zich hier bovendien reeds in de twaalfde eeuw, zo niet eerder,
.. voor. Tegen deze achtergrond kao men zich danook afvragen of de Noordes niet continu eenkampverkaveling heeft gekend. De opmerkelijkeomschrijving van Tetinge 'op de Noordes bij Groningen' zou daarmee verklaard zijn: waarschijnlijkbestond het uit een complex van min of meeraaneengesloten kampen.
In het geval van de Noordes kunnen ook institutionele factoren de vorming van een Gewann-eshebben belemmerd. In Duitslaod heeft men vastgesteld, dat op open Gewann-essen bepaaldecategorieën grondeigendom oudere structurenweerspiegelen. Gesignaleerd werd dat kerkelijken heerlijk bezit zich vaak aao versnippering envervreemding heeft weten te onttrekken. In open,streepvormig verkavelde, bouwlaodcomplexentekenen zich bij dergelijk bezit daardoor soms deoorspronkelijke blokken nog af in de eigendomsstructuur.140 Een vergelijking met de reconstructie vao de kern van het bisschoppelijk domein opde Emmer es kao verduidelijken hoe juist binnendomaniaal bezit de vroeg-middeleeuwse verkavelingsvormen kunnen voortbestaan. Het aaneengesloten blok hoflaod en weemlaod houdt als hetware de herinoering aao de oorspronkelijke verkaveling in grote 'woerd'-achtige blokken vast.'41
Schriftelijke gegevens getuigen vao de zorg vaode bisschoppelijke administratie dit blok in standte houden. Bij de uitgifte in erfpacht van de hofte Emmen werd bepaald dat de hof in niet meerdao twee bedrijven mocht worden gesplitst.'42
Verder werd het de pachter verboden binnen dees eigen, allodiaal, land te hebben. Indien hij datniet vao de hand deed zou het worden geconfisqueerd en bij het hoflaod worden gevoegd.Op deze wijze werd fragmentatie en sluipendeallodialisering van het hofcomplex voorkomen.Mijn reconstructie vao het hofland in Emmentoont dat deze bepalingen vao 1313 effect hebbengehad. Men mag aannemen dat er voor hetomvangrijke domeinlaod op de Groninger Noordes een vergelijkbare rem op versnippering werkzaam is geweest. Dat de horigheid zich juist opde Noordes tot in de vijftiende eeuw heeftgehandhaafd, lijkt op het eerste gezicht vreemd.Op nog geen kilometer afstaod begon immers hetFriese gebied, dat in de late middeleeuwen
,[
r
[
[
c[[
[
(
I
beroemd was omdat onvrijheid er niet voorkwam.Bij nadere beschouwing is het misschien tochniet zo vreemd. Grondbezit had in de middeleeuwen behalve een economische dikwijls immersook een symbolische waarde. Families en instellingen behielden meestal hun oudste goederenhet langst en vervreemdden de nieuw verkregenehet eerst. Doordat grondbezit aanvankelijk alsinfrastructuur diende bij de uitoefening van heerlijke rechten, vormde het tevens een tastbaarteken van de 'gegrondheid' en de ouderdom vandergelijke rechten ter plekke. Tot in de vijftiendeeeuw heeft de bisschop geprobeerd zijn rechtenmet betrekking tot de stad Groningen te handhaven en uit te breiden; in 1399 speelde hij bovendien met het plan ook de Ommelanden aan hetSticht toe te voegen.143 Dat juist op de Noordeszo lang aan de oude horige rechtspositie -demeest uitgesproken vorm van grondheerlijkheidis vastgehouden, maakt het goed mogelijk dat ditbezit, met zijn ligging aan de twee grote wegennaar het Friese gebied, werd gezien als eenaccentuering van de bisschoppelijke rechten.
Opmerkelijk is in dat kader, dat ook tweeandere met prestige beladen rechten rond destad in de vijftiende eeuw nog aan de bisschopbehoorden. De tienden die men te nemen plechtopten Zuedessche buten Heerpoerte ende optenNoertessche buten Botteringepoerte waren namelijkbisschoppelijk leengoed. Zij herinnerden er aan,dat de bisschop het patronaatsrecht van de Martinikerk bezat.'44 Ook het zogenaamde swanenvlotin Drenthe, omme Gronynghen ende oppen Goe wasbisschoppelijk leen.'45 Het behelsde het rechtzwanen te houden, ook op andermans grond. Deherkomst van dit recht is omstreden. Men heefthet gezien als uitvloeisel van de-rechtsmacht, vanhet recht op de doorgaande waterlopen, van hetjachtrecht en als rudiment van grondheerlijkheid.146 Wat de oorsprong ook is, vast staat weldat het een recht was, dat in de middeleeuwenbehalve economisch nut (zwanen at men graag)ook een groot aanzien had. Zoals in de twaalfdeeeuw de indrukwekkende St.-Walburgkapel datdeed, zo getujgden in de late middeleeuwen dehorigheid van Tetinge en de andere bisschoppelijke rechten rond de stad nog van het feit dat debisschop vanouds naast het domkapittel in Groningen gegoed was.
Een deel van de agrarische nederzetting Groningen is door de localisatie van het domeingoedop de Noordes tastbaarder geworden. De kernvan de nederzetting zal in de binnenstad hebben
gelegen. De 'Woerd'-namen die met het archeologisch vastgestelde akkerland één geheel vormenzullen zich nauw hebben aangesloten bij de groteerven en kampen, die gedeeltelijk voortleven inhet stratenpatroon, in de terreinen waarop in dedertiende eeuw de kloosters werden gevestigd enin de verschillende domaniale goederen in de binnenstad. Op grond van het bovenstaande magmen aannemen dat de Noordes weinig van hetgebied binnen de diepen heeft verschild: ook hierlagen kampen bouwland en de huisplaats vanminstens één oud bisschoppelijk erf. Op de weinig uitgestrekte Noordes, die naar het noordensteeds smaller toeloopt, moet een groot gedeeltevan de grond tot het domein hebben behoord. Tenminste 10 'I, gras van het'ander pachtgoed' vande bisschop lag hier. Het is aannemelijk dat ditgoed oorspronkelijk eveneens horig was, maareerder dan Tetinge is bevrijd, omdat het reedsvóór of ná 1407 in handen raakte van de patriciërsfamilie Ter Bruggen.'47 In vergelijking metdit goed moet het Tetingeland op de Noordes tenminste 10 '/2 gras hebben bedragen, maar -indienwe aannemen dat het grootste deel van Tetingeop deze es lag- waarschijnlijk meer.148 Beide goederen samen hadden op de Noordes dus 20 à 60gras, dat is 8 à 25 hectare. Een aanzienlijk deelvan de es moet oorspronkelijk daarom tot hetdomeinland hebben behoord.149
Daarnaast weten we met zekerheid dat tot het'ander goed' ook percelen elders in het Groningerdorpsgebied hebben behoord. Het hooiland lag inde Noertmaden en in de Rietwolde (resp. 12 en 4gras). Het weiland op de Middelste woert, de Cortewoert, in den Hoen, in de Ridderscamp en in dieOssenvenne (resp. 3, 6'1" 6'/2, 3 en 3 gras). Hetbouwland lag tenslotte op de Noertesch en vooreen kleiner deel uptenZuitesch (resp. 10'1, en 3';,gras).'50 Voor de speurtocht naar de agrarischewortels van de stad zijn deze percelen van bijzonder belang, omdat ze een inzicht geven in de verspreiding van de samenstellende delen van eenvolwaardig agrarisch bedrijf.
Het overige domeinHierboven kwam reeds herhaaldelijk ter sprakedat middeleeuwse domeinen niet enkel een bronvan inkomsten waren. Zij dienden ook als steunpunt ter plekke voor de grondheer. Daarom is hetniet juist de domeinen alleen vanuit een economische vraagstelling te bestuderen. Daardoor ontstaat gemakkelijk een onvolledig beeld van deaard en van de omvang van het domein. In het
119
120
verlengde van de functie als steunpunt werdnamelijk juist op plaatsen met een gunstige ligging niet alle domeingrond voor de landbouwgebruikt. Ook allerlei niet-agrarische activiteitenvonden er ruimte: zo werd domeingrond gebruiktvoor de stichting van kerken en van de daarbijbehorende fondsen, voor de inrichting van markten en voor de uitgifte van huiserven aan koop-en handwerkslieden. Steden konden, met anderewoorden, ontstaan op domeinen van een grondw
heer, die -zoals in Groningen- soms tevens landsheer was. Ook de vertegenwoordigers van deheer, die belast waren met de uitoefening van deheerlijke rechten en de bescherming van hetdomein, konden delen van het domein als leengoed in gebruik krijgen. Men moet er daaromrekening mee houden, dat er in dergelijke plaatsen van een tweeledig domein geen sprake meerwas: naast de hof en de onderhorige goederenwas er een derde categorie domeingrond die niettot de hoforganisatie behoorde. Om verschillenderedenen laat deze 'derde massa' -een term vanGanshof- zich vaak moeilijk in kaart brengen}51Hoe nuttig de bestemming van de 'derde massa'voor de domeinheer soms ook was, dit nut wasindirect: de grond zelf leverde geen directe agrarische inkomsten meer. In de domaniale registersen rekeningen is dit land daarom meestal nietopgenomen. De tweede reden 'waarom deze categorie moeilijk te traceren is, ligt in het feit dat deaanwending vaak impliceerde dat naast, of juisteronder, de heer vele anderen ten aanzien van degrond bepaalde gebruiksrechten kregen. Doordeze gelaagde eigendom raakten de oorspronkelijke rechten van de heer veelal op de achtergrond. Zo hadden leenmannen en bezitters vanrenteplichtige huizen op domeinland de neiginghun bezit als oud eigendom te beschouwen en degeringe afdrachten die ze de heer als erkenn:ingverschuldigd waren af te kopen of te veronachtzamen. De kerk had de neiging haar domaniale oOrsprong te vergeten vanaf het moment dat deparochianen zelf op verschillende manierenmedezeggenschap verkregen in het beheer vanhet kerkegoed en in de aanstelling van geestelijken. En gemeenschappelijk gebruik van oorspronkelijk domeinland, zoals marktvelden en woestegrond, werd door de gebruikers na verloop vantijd dikwijls als gemeenschappelijke eigendomopgevat. De 'derde massa' vervult binnen dedomanialiteit daarmee een paradoxale rol: enerzij ds toont zij het grote belang van het domeinvoor het ontstaan van allerlei instellingen, ander-
zijds ontneemt ze dikwijls het zicht op de oorspronkelijke omvang van het domein. Het hangtvaak van het toeval af of er nog juridische rudimenten aanwezig zijn, die de oude situatie weerspiegelen. Indien die ontbreken kunnen we alleenmet behulp van de wordingsgeschiedenis vanwaarschijulijk met de 'derde massa' toegerusteinstellingen proberen te achterhalen welkeomvang het aanvankelijke domein heeft gehad.
Voor Groningen werd hierboven voor de drieoude grondheerlijkheden steeds geprobeerd deomvang en de ligging na te gaan van de centralehof en van de onderhorige goederen. De resultaten waren schamel: een bisschoppelijke hof aande St.-Jansstraat; mogelijk een Werdense hof bijde Ebbingestraat; een kapittelhof werd nietgevonden. Aan boeren uitgegeven land in hetdorpsgebied van Groningen werd vrijwel alleenop de Noordes vastgesteld. Het contrast metEmmen is groot: indien we het daar direct tenwesten aan de hof en de kerk grenzend hof- enweeinland op de Groninger binnenstad zoudenprojecteren, zou een groot deel van de binnenstaddomein zijn.'52 Waarschijnlijk was dat ook inderdaad het geval. Juist op een door de natuurbevoorrechte plaats aan grote doorgaande wegenkan men immers, naast de schaarse sporen vaneen tweeledig domein, al in vroege tijd een aanzienlijke hoeveelheid 'derde massa' binnen hetdomein verwachten. Hierboven werden terloopsal verschillende instellingen genoemd die in dedomanialiteit wortelen: de kerk, de prefect, leen-,pacht- en cijnsgoederen. De geschiedenis van elkvan deze instellingen blijkt inderdaad gevolgtrekkingen toe te laten met betrekking tot het probleem, waar de rest van het domeingoed inGroningen gelegen moet hebben. Hierna zullendeze instellingen uiteraard niet uitputtend worden behandeld, maar slechts voor zover het hunrelatie met de domanialiteit betreft.
De kerken De archeologische en historischegegevens met betrekking tot de beide kerken leiden tot de conclusie dat de Martini en de St.-Walburg kunnen worden beschouwd als de oudsteinstellingen die met domeinland zijn toegerust.Het kerkhof van de St.-Maartens- en de St.-Walburgkerk en de oorspronkelijke kern van hetgrondbezit van de met deze kerken verbondenfondsen kunnen daarmee bij het oudste domeinworden gerekend.'53 Ter toelichting kan het volgende dienen.
Over de Groninger kerken is veel geschreven.
{
(
,t1\~'
6.9
Verschillende theoriën zijn ontwikkeld. Zo is verondersteld dat de St.-Walburgkerk de oudstekerk was. Pas later zou de Martinikerk de parochiekerk zijn geworden. Over de kerkstichters ismen het evenmin eens. Voor de St.-Walburg zijnde koning, de bisschop en de Groninger burgerijgenoemd; voor de Martini de bisschop en de burgerij. Nieuwe bestudering van de archeologischegegevens, waarvan elders in deze bundel verslagwordt gedaan, brengt meer duidelijkheid in dezekwesties.Opmerkelijk is, dat de nieuwe archeologischebevindingen nu goed sporen met de kerkjuridische gegevens. De Martinikerk is de oudste kerk.Zij ligt op, althans vlak naast, een grafveld dat
vanaf de achtste eeuw in gebruik was. Dat zijook de oudste parochiekerk is blijkt uit lateremiddeleeuwse gegevens: de St.-Walburg heeftgeen eigen parochie, maar ligt in die van St.Maarten; de geestelijkheid van beide kerkenvormde één college. Tussen de Martini en St.Pancratiuskerk van Emmen bestaat een opmerkelijke parallellie. Beide liggen naast eenbisschoppelijke hof. Ook in Emmen ligt de kerkop een vroeg-christelijk grafveld.!54 Dat de bisschop, evenals in Emmen, ook van de Martini depatroon, de eigenkerkheer, was kan worden afgeleid uit de positie van de persona van de Martini.Onder deze titel verstond men in de middeleeuwen de opvolger van de oorspronkelijke hoofdpastoor, vooral van oude en rijke kerken. DeGroninger persona werd oorspronkelijk door debisschop van Utrecht aangesteld.'55 Dat de bisschop de patroon van de kerk was, inlpliceerdevolgens het kerkelijk recht dat hij Cof zijn rechtsvoorganger) ooit de kerkstichter was geweest:door de grond voor kerk en kerkhof te schenkenen de bouwen de toerusting van de kerk met voldoende vermogen te bekostigen. Of de bisschop
121
122
de Martini heeft gesticht of dat zijn vermoedelijkerechtsvoorganger, de koning, dit al deed onttrektzich aan onze waarneming. Weliswaar zijn velebisschoppelijke kerken in het diocees Utrecht aanSt.-Maarten gewijd, ook vele koninklijke kerkenwaren dat.156 St.-Maarten was namelijk bij uitstekde beschermheilige van de Frankische koningen.
In de loop van de middeleeuwen oefende depersona de zielzorg vaak niet meer zeJi uit, maarliet deze door een of meerdere plaatsvervangers,die al snel ook als pastoor werden aangeduid, uitoefenen. De persona bleef evenwel de inkomstengenieten van de oorspronkelijke pastoriegoederen, waaruit hij wel de zielzorgende pastoor(s)moest onderhouden. Op veel plaatsen waar dezesplitsing van personaat en zielzorg zich had voltrokken, werd na verloop van tijd ook het oorspronkelijke pastorievermogen in afzonderlijkepersonaats- en pastoors~fondsengesplitst: ook inGroningen is dit gebeurd.157 In de loop van demiddeleeuwen verkregen de parochianen steedsmeer inspraak binnen de parochie. Zij inunersbetaalden jaar in, jaar uit kerkelijke lasten; enwelvarende burgers stichtten binnen de kerkallerlei vrome fundaties. Het gevolg daarvan wasdat zij invloed verwierven op het beheer van hetkerkegoed (een ander fonds dan het personaatsen pastoorsfonds). In Groningen benoemde in delate middeleeuwen het stadsbestuur bijvoorbeeldde kerkvoogden van St.-Maarten en St.-Walburg.15B Ook met betrekking tot de feitelijke uitoefening van de zielzorg wisten de parochianen invele streken grote medezeggenschap te ve,krijgen. In Groningen werd zo een der pastoors doorhet stadsbestuur ter benoeming voorgedragen; deandere, als vanouds, door de persona. Door dergelijke ontwikkelingen behoeft het geen verwondering te wekken dat de stedelingen deMartinikerk als 'hun' kerk zijn gaan zien en haarzelfs in hun zegel afbeeldden. Het bisschoppelijkerecht om de persona aan te stellen herinnert erechter aan dat zij niet de stichters waren.En ruimtelijk gaf d.e nabijheid van de kerk en deBisschopshof, evenals in Emmen, aan deze herinnering een tastbare dimensie. Tegen de achtergrond van het voorgaande moet de ligging van dekerk op of bij een gemeenschappelijk gebruiktoud grafveld dan ook niet worden gezien als eenteken dat de kerk een vrije, gemeenschappelijkestichting zou zijn: gemeenschappelijk gebruikbetekent i=ers nog geen gemeenschappelijkeeigendom en zeggenschap.159
Ook door de stichting van nieuwe parochies
wisten de parochianen in de loop van de middeleeuwen hun zeggenschap in het parochiewezen tevergroten. In de stad verrees zo in de vroege dertiende eeuw de A-kerk; en in de omgeving van destad splitsten zich eveneens parochies van deoude St.-Maartensparochie af. De oorspronkelijkesituatie valt met behulp van kerkrechtelijke verhoudingen in de late middeleeuwen nog te reconstrueren.IBO De persona van St.~Maartenkreegvan de A-kerk -en waarschijnlijk van alle kerkenvan het Gorecht- een jaarlijkse betaling als erkenning van zijn oude rechten. Bovendien was hijpatroon van de kerken van Noordlaren, Wolfsbarge en Engeibert. Ook voor Onnen zijn er rechten die de oorspronkelijke situatie weerspiegelen:de tienden, afdrachten aan de kerk van eentiende deel van de oogst, behoorden er aan depersona.'6' Uit al deze juridische verhoudingen inde late middeleeuwen blijkt duidelijk dat de aanvankelijke parochie van SL-Maarten zich over hethele Gorecht uitstrekte. Evenzo was de kerk vanAnloo de moederkerk in het dingspel Oostermoer162 en die van Emmen in Zuidenveld.
Op een steenworp afstand van de Martinikerkstond tot 1627 de St.-Walburgkerk. Elders in ditboek zet Boersma uiteen dat zij rond 1100 moetzijn gebouwd. Zij had geen parochiefunctie, maardiende als representatieve kapel voor de bisschop. Daarom ook noemde bisschop Boudewijn(1178-1196) haar zijn capellal63 Het woord kapelknoopt aan bij de belangrijkste reliek die de Frankische koningen bezaten: de mantel (cappd) vanSint Maarten. Naar deze reliek werd ook de kapelop de centrale koningshof in Aken capellagenoemd. Een kapel was oorspronkelijk dus eenhofkapel -later ook van andere grote heren-, dievanwege die functie buiten de gewone diocesaneorganisatie stond. Uit dat laatste groeide de huidige betekenis van 'kerk zonder parochierechten'.In bisschop Boudewijns aanduiding zijn beidebetekenissen nog aanwezig: de kerk had geenfunctie in de zielzorg, maar tevens was ze doorhaar vorm een sprekend symbool van de bisschoppelijke rechten in de uiterste noordpunt vanDrenthe. Ook de vorm stond namelijk duidelijk inde traditie van Aken. Karel de Grote had daar,geïnspireerd door Romeinse en Byzantijnse voorbeelden, de veelhoekige kapel gesticht als tekenvan zijn aanspraken het Romeinse rijk voort tezetten. De Ottoonse en Salische koningen en ookbisschoppen die hun nauwe band met het rijksge~
zag wilden demonstreren, zetten deze traditie vanbouwen voort.'64 Juist op voormalig koningsgoed
(
( \ f:~
,,~ J
was dit toepasselijk. De veelhoekige St.-Walburgkapel kan men dan ook als aanwijzing zien dat debisschop, nadat de koning zijn rechten in Groningen in 1040 had weggeschonken, zijn positie alsde vertegenwoordiger van het rijksgezag op dezeplaats wilde benadrukken. Ook veel later blijkt inde pennestrijd tussen bisschop en kapittel trouwens dat beiden zich van de koninklijke herkomstvan het Utrechtse bezit in Groningeu nog goedbewust waren. Al vroeg valt ondertussen ook tenaanzien van de St.-Walburg het streven van deGroningers vast te stellen om de kerken in destad als hun eigen stichtingen te beschouwen.Tegen de stelling van bisschop Boudewijn brachten de Groninger burgers namelijk in dat de St.Walburg hun parochiekerk was en dat zij hen alals bescherming tegen de Noormannen hadgediend. Tot in onze tijd is een dergelijke 'burgerlijke' oorsprong van de Martini en de St.-Walburgverdedigd.'65 Te veel projecteert men daarbij dande laat-middeleeuwse feitelijke situatie, toen vande bisschoppelijke rechten op beide kerken weinig meer was overgebleven, terug op de tijd vande stichting.
Voor de uitstraling van Groningen als plaatsmet centrumfuncties leveren enkele verhalendebronnen nog opmerkelijk materiaal. De uit detwaalfde eeuw daterende Vita sancti Walfridi vertelt dat Sint-Walfridus in de tiende eeuw, voordater in Bedum een kerk was, in Groningen ter kerkeging. Om droge voeten te kunnen houden zou hijde Noorderhogebrug of Walfridusbrug gebouwdhebben. Naar welke kerk hij ging meldt het verhaal niet, maar in de dertiende eeuw dacht mendat de St._Walburg werd bedoeldl66 Een oudfriesgedichtje spreekt van een andere relatie met deonder het diocees Münster horende Ommelanden. Het verhaalt namelijk dat Sint-Donatus vanLeermens verliefd was op Sint-Walburg van Groningen. Hij bood haar vlas, hij bood haar bijenwas, hij bood haar penningen; maar zij wilde hemuiet trouwen.167 Beide berichten beogen natuurlijk geen precieze situaties weer te geven. Er zijngeen redenen om aan te nemen; dat Bedum enLeermens ooit kerkelijk onder Groningen, dus tothet bisdom Utrecht, hoorden. Indien men evenwel bedenkt dat het Groninger kerkencomplexdeel uitmaakt van het Utrechtse -oorspronkelijkkoninklijke- domein, zou men in beide een vageherinnering kunnen zien aan lang vervlogen tijden, toen het Grouinger domein ook ten opzichtevan in de Ommelanden verspreid liggend koninklijk, Werdens of Utrechts goed een bepaalde cen-
trumfunctie kan hebben vervuld. Voor Bedum kandan verwezen worden naar de grond in Bedumerwolde, die onder de hof van Werden ressorteerde.Bovendien blijkt er in de liturgie van de abdijElten speciale belangstelling voor St.-Walfridusvan Bedum te hebben bestaan. Eén van de mogelijke verklaringen daarvoor zou kunnen zijn dathet koningsgoed dat de abdij in 970 van dekoning in Hunsingo verkreeg te Bedum heeftgelegen.168 Ook met Leermens was er een domaniale relatie. Op dezelfde dag dat de koning deUtrechtse kerk namelijk het predium te Groningen schonk, gaf hij haar ook zijn goed te Uffelte,Wittelte, Peelo, Leermens en Enum, dat hij hadgeconfisqueerd omdat de eerdere bezittersopstandig waren. Dat bij het Leermenster predium een kerk behoorde vermeldt de oorkondeniet.169 Indien men voor de literaire berichtenover de Groninger kerk, Bedum en Leermens eenhistorische kern wil aanwijzen, moet men naarmijn mening eerder denken aan de grondheerlijke(en in het geval van Leermens, mogelijk eigenkerkrechtelijke) relaties, dan aan Utrechtseenclaves in het diocees Münster.
Het burggraafschapEen tweede instelling die voor de reconstructievan het domein van belang is, is het burggraafschap. In de elfde en twaalfde eeuw steldenlandsheren -vooral bisschoppen- in steden en opmilitaire steunpunten burggraven aan. Behalvemet de titel burggraafworden zij ook als casteUa'nus, prefectus, en soms kortweg als graaf aangeduid. Over het karakter van hun functie is veelgeschreven. Allen vertegenwoordigden zij delandsheer ter plekke, meestal in verschillendeopzichten. Behalve het militair commando overeen burcht of een stad oefenden ze meestal ookde rechtspraak en het bestuur uit en vaak ook hetbeheer van de landsheerlijke domeinen terplekke. Dikwijls beperkte hun functie zich niet totde plaats zelf, maar strekte hun gezag zich overeen district uitl70 Voor het burggraafschap Groningen heeft men wel verondersteld dat het ookvóór 1040, in de koninklijke periode, albestond l7l Dat is echter niet waarschijnlijk. DeQuedamNarracio vermeldt namelijk, dat de takendie sinds het midden van de twaalfde eeuw doorde burggraaf werden uitgeoefend, eerder aan bisschoppelijke boden en hofmeiers (nunciis et viUicis) waren toevertrouwd. De eerste die doorbisschop Hartbert met het burggraafschap werdbeleend was zijn oudste broer Leffard; een andere
123
124
6.10
broer, Ludolf, beleende hij met het kasteel Coevorden.''' De functie die de prefect nadien in Gro"ningen uitoefende betrof zowel het militaircommando als het bestuur en de rechtspraak.Met betrekking tot zijn ambt had hij zowel met debisschop als met het kapittel een relatie. Van debisschop hield hij de prefectuur in leen; bovendien stond hij aan het hoofd van het beheer vande bisschoppelijke goederen. Met het domkapittelwas er een indirecte verbinding doordat hetkapittel -zoals hierboven al ter sprake kwam- uitde uitoefening van de jurisdictie een vasteafdracht kreeg. Bovendien werd een klein deelvan de uitoefening van de heerlijke rechten, hetgeleiderecht, als e.en directe leen van het kapittelbeschouwd.'''
Het feit dat de bisschop zich sinds ca. 1145 alsde leenheer van de prefectuur heeft gedragen,heeft merkwaardig genoeg pas 200 jaar later deverontwaardiging van het domkapittel gewekt.Nu hierboven is gesteld dat waarschijnlijk al vóór1040 koningsgoed aan de bisschop is gekomen,moeten bij deze verontwaardiging enkele kanttekeningen worden gezet. Vóór 1046, toen de bisschop de grafelijkheid in Drenthe verwierf,oefenden wereldlijke graven daar de rechtsmachtuit. Men mag aannemen dat het koningsgoed dat
tot 1040 in Groningen aanwezig was inununiteitgenoot. Dat hield in dat het een aparte rechtskring vormde, los van de gewone, grafelijkerechtsmacht in Drenthe. In streken waar veelkoningsgoed lag, was dikwijls een afgerond district rond het domein in zijn geheel in de immuniteit opgenomen. Ook vrije goederen en personenbinnen het district waren in dat geval aan derechtsmacht van de gewone graaf onttrokken.'74
Rond het koningsgoed in Groningen moet zo'ninununitair gebied hebben bestaan. Dat blijkt uitde vermelding van de grafelijke rechtsmacht, diein 1040 als toebehoor van het predium werdgenoemd. Behalve deze jurisdictie over vrijenwaren trouwens ook andere rechten buiten desfeer van de grondheerlijkheid in enge zin hiertot 1040 aan de koning voorbehouden. Met zoveelwoorden worden het munt- en tolrecht genoemd.Ook het foreestrecht, de aanspraak van de koningop de eigendom van de woeste gronden, moet inhet Gorecht tot 1040 nog aan de koning hebbenbehoord. In het graafschap Drenthe schonk dekoning in 944 dit recht aan de bisschop.Deze ontving later van de grondgebruikers in ruilvoor het gebruik van de woeste grond een graanleverantie, de zogenaamde schuldmudden. Dat dekoning zich in het gebied van de immuniteit rondzijn bezit in Groningen dit recht aanvankelijkmoet hebben voorbehouden kan men afleiden uithet feit dat in het Gorecht niet de bisschop, maarhet kapittel -de ontvanger van de laatste restkoningsgoed- de schuldmudden kreeg.'" Zoalsgebruikelijk was zullen ook de goederen die doorde koning aan geestelijke instellingen -in Groningen dus waarschijnlijk de abdij Werden en de bisschop van Utrecht- waren overgedragen, dezelfdeimmuniteit zijn blijven genieten die ook hetkoningsgoed in enge zin genoot. Of de bisschopen de abt vóór 1040 eigen vertegenwoordigers inGroningen hadden, of dat de koninklijke vertegenwoordiger de jurisdictie voor hen waarnam,onttrekt zich aan onze waarneming. In ieder gevalzal er na 1040, toen de koning zich geheel uitGroningen had teruggetrokken, voor de bisschopgeen reden meer zijn geweest de domanialerechtspraak over de bisschoppelijke horigen en(na 1046) de grafelijke rechtspraak over vrijenniet in handen te geven van een eigen vertegenwoordiger. Bij de overeenkomst die de bisschopwaarschijnlijk met het kapittel over de uitoefening van de jurisdictie heeft gesloten zullen,naast de uit de grafelijkheid in Drenthe voortspruitende aanspraken, vooral de oude domaniale
--f
I
I.
f;I'..
I[
1
6.11
rechten van de bisschop in Groningen zwaar hebben gewogen. Evenmin als alle Utrechtse goederen in Groningen op kapittelgoed terug gaan, isdat naar mijn mening dus het geval met allerechtsmacht, die de prefecten sinds 1145 uitoefenden.
Het ambtsgebied van de prefect omvatte hetGorecht. Dat bestond uit twee delen: Go en Wold.De dorpen ten westen van de Hunze lagen in Go;de veenontginningen ten oosten van de rivierwerden Drenterwolde, of kortweg Wold,genoemd.176 Zoals al uiteen werd gezet, kondenook goederen die niet tot de grondheerlijkheidbehoorden, in de immuniteit zijn opgenomen.Ten gevolge daarvan werden later, vooral als degrondbeer ook de grafelijkheid bezat, jurisdictiegrenzen van het gewone recht soms sterk beïnvloed door de domaniale verhoudingen.177
Men mag aannemen dat het ambtsgebied van deprefecten, het Gorecht, zo terug gaat op het oudeimmuniteitsdistrict rond de domeingoederen.Dat Groningen voor (vrijweD alle domaniale goederen in het Gorecht het centrum was, zoalsAnloo dat in Oostermoer was, zou kunnen blijkenuit de ligging van de onder de bisschoppelijke hofte Anloo horende goederen: met uitzondering vanéén goed in Gli=en,178 lagen die alle buiten het
Gorecht. Ook kerkelijk vormde het Gorecht, zoalsgezegd, aanvankelijk een eenheid. Tenslotte kanaan de naam Gorecht een argument ontleendworden voor het bestaan van een irnmunitair dis~
trict. Blok wees er op dat het toponiem Go herhaaldelijk voorkomt in streken, waar belangrijkkoningsgoed heeft gelegen: rond Zelhem/Hengelo, Deventer, Naarden, Houten, Noordwijk enGroningen. Hij veronderstelde daarom dat hetnaast de algemene betekenis 'landstreek, gouw'ook de speciale betekenis 'i=unitair rechtsdismct rond koningsgoed' heeft gehad.179
Het was gebruikelijk dat de belening met eenburggraafschap, behalve de inkomsten uit de uitoefening van de functie, ook onroerende goederen omvatte, die als ambtsgoed werdenbeschouwd. lBo Al in de middeleeuwen rees in Groningen nu en dan het probleem welke goederenvan de prefectenfamilie eigen -'allodiaal'- waren,en welke goederen leengoed was, dat bij de prefectuur behoorde. In de wetenschappelijke literatuur is tot nu toe deze vraag, waarvan duidelijkzal zijn dat ze van belang is voor de vraag naar deoorspronkelijke omvang van het domein, een puntvan discussie gebleven. Een factor die in deze discussie een rol speelt is de afkomst van bisschopHartbert en zijn broers. Indien zij uit de omgeving van de stad kwamen, is het i=ers goeddenkbaar dat belangrijke goederen hier vanouds,ook vóór de belening met de prefectuur, huneigendom waren.18l Alvorens nader op de kwestievan de leen- en eigen goederen in te gaan, is hetdaarom nuttig om aan de herkomst van dezefamilie Van Groningen, zoals ze genoemd wordt,enige aandacht te geven.
De enige bron, de Quedam Narracio, vermeldtdat bisschop Hartbert afkomstig was uit Friesland en wel uit Bierum (de Frisia oriundus id est deBerumJ.'82 Traditioneel neemt men aan dat hiermee het dorp Bierum in Fivelgo wordt bedoeld. lB'
Wel is nu en dan enige twijfel gerezen. Zo is -metde achterliggende gedachte dat de burggravenfamilie wel uit de omgeving van de stad afkomstigmoest zijn- voorgesteld Berum als Werum (Wierum bij Dorkwerdl te lezen. Ook heeft men verband gezocht met de heerd Berum bij Eenrum184
Een nader onderzoek naar het gebruik van determ Frisia en van andere streekaanduidingen inde Quedam Narracio moet naar mijn mening totde conclusie leiden dat al deze verklaringen weinig waarschijnlijk zijn. De kroniek is namelijk éénononderbroken lofzang op de Friezen ten westenvan de Lauwers, in het huidige Friesland dus.
125
126
Zij zijn de enthousiaste voorvechters van debelangen van de Utrechtse kerk. Slechts eenbeloning in de hemel verwachtend, helpen zij deUtrechtse bisschop tegen diens vij anden. Opmerkelijk is dat het verhaal ons, als het over hetFriese gebied tussen Vlie en Wezer gaat, nooit inhet ongewisse laat welke streek precies wordtbedoeld. Zo wordt onderscheid gemaakt tussende Friezen van het Münsterse diocees enerzijdsen 'onze Friezen', in het Utrechtse diocees dus,anderzijds. Meestal gebruikt men nauwkeurigeraanduidingen: zoals Westergo, Oostergo, Staveren, Hunsingo, Fivelgo, Langewold en Fredewold.Indien dergelijke preciseringen ontbreken slaatFrisones, blijkens de context van het verhaal,meestal op de Friezen uit het huidige Friesland.Nergens in het betoog kan verwarring optreden,over welke Friezen wordt gesproken. Tegen dezeachtergrond nu is het wel zeer onwaarschijnlijkdat een auteur die zo fel de belangen van deUtrechtse kerk en de Westerlauwerse Friezen istoegedaan, met Berum als geboorteplaats van eengewaardeerde Utrechtse bîsschop Bierum inFivelgo in het bisdom Münster zou hebbenbedoeld. Natuurlijk is het geenszins onmogelîjkdat een bisschop van over de dioceesgrenzengeboortig îs. In dit geval zou de schrijver naarmîjn mening dan wel een verduidelijking hebbentoegevoegd. Ook Westerlauwers Friesland kentnamelijk een B erum.Met deze naam werden de dorpen Sexbierum,Pietersbierum en Oosterbierum met het omliggende rechtsdistrict (het latere BarradeeD aange,duid.lB5 Gezien de interesses en voorliefdes vande auteur van de Quedam Narracio is het op voorhand veel waarschijnlijker dat dit BarradeelsterBierum is bedoeld dan dat in Fivelgo. Verschillende gegevens ondersteunen bovendien mîjn veronderstelling. Zo verwierven -door toedoen vanHartbert en zijn familie?- in de twaalfde eeuw hetUtrechtse domkapittel, waar Hartbert voor zijnepiscopaat domproost was, en de abdij van Rol"due, waar een zoon van Hartbert was ingetreden,in de directe omgeving van Sexbierum resp. inTzummarum en Ludingakerke bij Midlum belangrijke rechten.lB6 Bovendien pretendeerde een Sexbierumer hoofdelingenfamilie in de latemîddeleeuwen dat een verre oudoom bisschopvan Utrecht was geweest.lB7 Een herkomst uit denabijheid van de stad of zelfs uit de Ommelandenis naar mijn mening weinig waarschijnlijk en magzeker met als argument gelden in de gevallenwaarin er twijfel bestaat of bezittingen van de
Van Gronîngens allodiaal offeodaal waren.Het stadshuis van de prefectenfamilie vormde
ruimtelijk met het Utrechtse domeincomplex vande Bisschopshof en de beide kerken één geheel.Een feodale status van de ondergrond van dithuis zou erop kunnen wijzen dat deze oorspronkelijk van het Utrechtse domein deel heeft uitgemaakt.De ligging van het prefectenhuis en de bijbehorende hof is door Acker Stratingh en recent doorSchuiterna Meijer uiteengezet.IS. Zij beschrevenhoe deze Prefectenhof (curia prefectD lag tussende Ebbingestraat, de Jacobijnenstraat, het kerkhof en de markt. In het begin van de vijftiendeeeuw was de hof in drie delen verdeeld. Verschillende takken van de familie Van Gronîngen warendaarin gerechtigd: twee delen behoorden aan detak (Van Gronebeke-Van Coevorden}-Van Selwerd, één deel aan de tak (Van Echten-VanHaren}·Van den Hove. In een poging zijn rechtenin Groningen tot een echt landsheerlijk gezag uitte bouwen kocht bisschop Frederik van Blanken·heim in 1405 en 1411 de leenmansrechten van deVan den Hoves en de Van Selwerds op de prefectuur af, zoals hij eerder, naar we zagen, de rechten van het domkapittel al had aangekocht. Bij deverkoop door Hendrik van Selwerd in 1411behoorden ook zijn leen- en eigen erfgoederen inGromngen en het Gorecht: inclusief zijn delen vande hof; in de verkoop door Van den Hove wasgeen onroerend goed inbegrepen. De eigendomssituatie in de dan Ze/;werderhoft genoemde Prefectenhof rond 1445 is daaruit te verklaren: tweedelen behoorden toen de bisschop toe, één deelGodeke van den Hove. De vraag is nu: bezaten deVan Selwerds en Van den Hoves rond 1400 deSelwerderhof als eigen goed of als kapittel· ofbisschoppelijk leen? Een register van kapittellenen in deze tijd ontbreekt; in het bisschoppelijkleenregister komt de hof met voor. SchuitemaMeijer hield hem, in tegenstelling tot Acker Stratingh, voor allodiaal. Een belangrijk argumentwas voor hem dat Agneza van Groningen, eenvoormoeder van Godeke van den Hove, in 1332 ineen opgave welke van haar goederen leengoed enwelke vrij goed waren dat steenhuis int haft binnenGronningen by sunte Meertenskerkehoft als 'vrîjgoed' aanmerkte.' •
9 Schuîtema Meijer veronder·stelde dat ook het hof zelf dus wel vrij zal zijngeweest.
Dit argument nu is zwak. Het middeleeuwserecht maakt in het algemeen een streng onderscheid tussen een huîs en de ondergrond.
{
(
·rI,
I,.!!
Meestal was de gebruiker eigenaar van zijn huis,ook als dat op andermans grond stond. Vooral alshet huis een kostbaar steenhuis was- en dat washet steenhuis int Jwffblijkens de recente opgraving- overschaduwden de rechten van de huiseigenaar daardoor vaak die van degrondeigenaar.19o De situatie in Kuinre, dat inverschillende opzichten overeenkomsten met Gro~
ningen vertoonde, kan ter gedachtenbepaling nuttig zijn. Ook hier was in de twaalfde eeuw door debisschop een burggraaf aangesteld. De burggraafwist in de loop van de tijd zich aan de leenbandmet Utrecht te ontworstelen door de bisschop ende Hollandse graaf tegen elkaar uit te spelen. Feitelijk gedroeg hij zich als een zelfstandig graafje.Toen in 1407 ook hier bisschop Frederik de burggrafelijke rechten afkocht, was bij die koop ookhet huis te Kuinre begrepen. Dit huis, zo zegt dekoopbrief echter, lag op bisschoppelijke grond.Opmerkelijk is intussen, dat deze grond in de bisschoppelijke leenregisters van vóór 1407 nietwerd vermeld.'91 Blijkbaar versterkten in Kuinretwee ontwikkelingen elkaar: (a) dat belangrijkebisschoppelijke vazallen ertoe neigden hun leenband te vergeten, en (b) dat een eigen huisgemakkelijk de feodale of domaniale status vande grond waarop het stond op de achtergronddeed geraken. De vraag is nu of ten aanzien van 't
hoff by sunte Meertenskerkehoff de laatste ontwikkeling zich eveneens heeft voorgedaan.
Naar mijn mening is dat inderdaad het meestwaarschijnlijk. Allereerst is het duidelijk dat deSelwerderhof tot de oudste bezittingen, leen ofeigen, van de prefectenfarnilie moet behoren.Daarop wijst de driedeling van de hof in de vijftiende eeuw. Niet alleen de hof, ook de prefectuurals zodanig is namelijk lange tijd in drieën verdeeld geweest tussen verschillende takken van deprefectenfamilie. Al rond 1177 gaf de bisschopaan de drie zonen van Godschalk van Seppenradede prefectuur in leen. 'En zo komt het dat vandaag de dag die prefectuur in drie delen onderzijn erfgenamen verdeeld is; maar het is welbekend dat deze regeling noch de kerk, noch destad ten goede komt', aldus de Quedam Narracio'92 De bovengenoemde Hendrik van Selwerdstamde van een van deze broers af; Godeke vanden Have van een andere'93 De driedeling vanzowel de hof als het bisschoppelijke prefectuurleen lijkt op het eerste gezicht te suggereren datde hof een bisschoppelijk leen was dat als ambtsgoed bij de prefectuur hoorde, en dat dus in dedoor de Quedam Narracio genoemde attinentia
van de prefectuur kan zijn inbegrepen. Problematisch is echter dat, zoals gezegd, een explicietevermelding van de hof als bisschoppelijk leen inde bronnen ontbreekt en dat er ook verder geenaanwijzingen zijn voor een dergelijke status.
Sterker zijn de aanwijzingen dat er voor de Selwerderhof een leenband heeft bestaan met hetdomkapittel. Opmerkelijk is allereerst dat dedriedeling niet alleen in het bisschoppelijke prefectuurleen optreedt, maar ook in de relatie methet domkapittel. In 1225 waren vertegenwoordigers van de drie takken van de Van Groningensnamelijk kapittelleemnan, elk tegen een betalingvan 47 ons. Samen brachten ze zo bijna 12 pondop. In 1340, toen imniddels een der takken wasuitgestorven, waren de al genoemde Agneza vanGroningen en haar verre neef prefect Ludolf vanGronebeke leenbezitters. Gosses stelde terechtvast dat deze kapittellenen niet moeten wordenverward met de prefectuur, die immers van debisschop afhing. Toch was er naar mijn meningeen nauwere band met de prefectuur dan Gossesaannam. Behalve de driedeling, zowel van hetprefectuurleen als van de kapittellenen over detakken van de prefectenfarnilie, is er het feit dateen klein deel van de door de prefect uitgeoefende heerlijke rechten, namelijk het geleiderecht, geen bisschoppelijke leen maarkapittelleen was.'9' Opvallend is verder dat hetregister van de kapittellenen van 1340 vermeldtdat de prefectenfamilie naast de gespecificeerdeleengoederen nog de 'overige goederen van hetgerecht van de stad Groningen' (bona iurisdi.ctionis civitatis Groningensis) in leen had. Ook hetkapittel had dus lenen die op de een of anderemanier bij de jurisdictie hoorden. Het lijkt er op,dat de lenen die de prefecten van het kapittelhielden weliswaar geen deel waren van de eigenlijke -van de bisschop afhangende- prefectuur,maar toch werden beschouwd als goederen enrechten die bij voorkeur door de prefecten moesten worden bezeten. Gosses wees er reeds op datdit zeker voor het geleiderecht gegolden zal hebben: wie kon immers beter kooplieden geleidenen beschermen dan de prefect, die ook de jurisdictie en het militair bevel uitoefende?
Het is hier de plaats terug te komen op de eerder gestelde vraag (zie bladzijde 107) wie de inhet Liber Camerae van het domkapittel genoemdevillicus te Groningen, de oorspronkelijke beheerder van de kapittelgoederen, was. Naar wij zagenstonden volgens de Quedam Narracio de prefectenaan het hoofd van de bisschoppelijke goederen-
127
DINGSPEL NOORDENVELD
Foxwolde•
... Roden
5km
HUNSINGO
Jo. Peize
Bedumerwolde• ... Steerwolde
FIVELGO
+NI
De laatmiddeleeuwse parochiE
van Groningen waarvan de.s~
delijke jurisdictie van 1405 deluitmaakt
De stedelijke jurisdictie van 1{
r;i<-:,jl Selwerd
• Laatmiddeleeuwse parochies'
• Overige buurschappen
& Plaatsen buiten het Gored'lt tel. (
opzichte waarvan Groningen!
een domaniale centruf -~~.
vervulde
++ ++ Dioceesgrens
Grens van de prefectuur
6.12
Vries.. DINGSPEL OOSTERMOER
128
administratie in Groningen. Indien we de hierboven gepostuleerde parallellie tussen de relatiesvan de bisschop met de prefect en van het kapittel met de prefect ook naar het terrein van hetdomaniaal beheer doortrekken, zouden we kunnen veronderstellen dat de prefect tevens alsdomeinbeheerder voor het domkapittel heeftgefungeerd.Er zijn enkele aanwijzingen die deze hypotheseondersteunen. Bij het predium dat in 1040 aanhet kapittel was gekomen behoorden immershorigen (mancipiaJ, die -naar we mogen aanne~
men- een afzonderlijke rechtskring zullen hebbengevormd. Als de prefect na ca. 1145 inderdaadalle jurisdictie die het kapittel in Groningenbezat is gaan uitoefenen, mag men aannemendat hij dus -ten minste zolang de kapittelgoederen nog i.n een hoforganisatie waren georganiseerd- bij het domaniale beheer van dekapittelgoederen betrokken is geweest. Opvallend
is bovendien dat zowel in het leenregister van1225 als in dat van 1340 de leden van de prefectenfamilie als eersten werden vermeld. De verleiding is dan ook groot in de prefect de viUicus vanhet kapittel te zien; en in de Selwerderhof een bijdie functie horend ambtsgoed. De hof zou in datgeval oorspronkelijk in de bona iurisdictionis civitatis Groningensis inbegrepen kunnen zijn.De driedeling van de Selwerderhof omstreeks1445 zou dan een late afspiegeling zijn van de inhet leenregister van het kapittel van 1225 vermelde driedeling van de lenen van de prefectenfamilie.
Waar voor een feodale relatie van de Selwerderhof met de bisschop de driedeling de enigeaanwijzing is, is er voor een leenband met hetkapittel naast de driedeling nog een belangrijkextra argument. Merkwaardigerwijs wijzen namelijk enkele ouderwetse praktijken bij de inningvan de inkomsten van de stad Groningen in dezestiende eeuw in de richting van de hierbovenopgestelde hypothese. De stad had toen inmiddels het grootste deel van de bisschoppelijkerechten, goederen en inkomsten in de stad en inhet Gorecht weten te verwerven. Onder deze goe-
deren bevond zich, zoals hierboven al ter sprakekwam, zowel oud bisschopsgoed als van het kapittel en de prefecten aangekocht goed. Bij Tetingebleek dat het met behulp van de betaaldata somsmogelijk is in deze massa de oorspronkelijke vermogens gedeeltelijk te herkennen. Zoals de bisschopsgoederen met St.-Maarten in de winterbetaalden, zo ontving het kapittel zijn inkomstenmet St.-Maarten in de zomer.'95 De cijns of tinstpenninck, die op de laatste datum voordat tijdensde vespers het 'Magnificat' werd gezongen moestworden betaald, bestond uit 13 zeer kleineafdrachten uit Essen, Westerbroek, Kropswolde,Vries, Haren, Foxwolde en Peize. Dat het hierinderdaad om versteende restanten van oorspron~
kelijke kapittelinkomsten gaat, blijkt behalve uitde betaaldatum ook uit de geografische spreiding:in het leenregister van het kapittel uit 1340 werden al deze plaatsen genoemd.196 Even traditioneel als de betaaldatum lijkt de betaalplaats. Datwas een steen, die lag in het hof ten noorden vande Martinitoren. In de zestiende eeuw was dezehof als pastorie vsn de St.-Walburgkerk ingebruik. De pastoorsmeid ontving traditiegetrouween fooi voor het open houden van de deur, hetleggen vsn kussens op de bank en het schenkenvan bier tijdens de inning. De cijns was geen betaling die met de pastorie zelf iets te maken had:ook in 1627, toen de hof aan een particulier wasverhuurd, werd dit gebruik nog gehsndhaafd.Schuiterna Meijer beschreef hoe deze inningsplaats precies binnen de oude Selwerderhof lag.197
De conclusie ksn -meen ik- moeilijk een anderezijn, dsn dat de Selwerderhof als inningsp1aatsdiende voor afdrachten die oorspronkelijk aan hetkapittel behoorden_ De hierboven gedane veronderstelling dat de prefect niet alleen aan hethoofd stond van de bisschoppelijke villic~ maarook als villicus van het kapittel heeft gefunctioneerd, en dat de Selwerderhof -de oude curia prefectir oorspronkelijk geen particulier eigendomvan de Van Groningens was, maar van het kapittelafkomstig leengoed, wordt daardoor naar mijnmening krachtig ondersteund. Mede vanwege denabijheid van deze hof en de waarschijnlijk eveneens van de koning afkomstige Bisschopshof is deveronderstelling die onwillekeurig volgt, dat dekern van het predium van het kapittel in de Selwerder- of Prefectenhof is terug te vinden.
Hoewel de bronnen nooit aangeven dat de Selwerderhof allodiaal was, vermelden ze evenminexpliciet dat hij leen was. Dat rond 1400 de ouderechtspositie van de grond in vergetelheid was
geraakt, hoeft geen verbazing te wekken.In Emmen hebben we in 1313 al de bezorgdheidvan de bisschop gezien dat vrije grond op deEmmer es de domaniale status van het hoflandzou overschaduwen. In Kuinre zagen we dat dedomaniale rechtspositie van de grond waarop hethuis van de heer van Kuinre stond eveneens opde achtergrond dreigde te raken. Vele malenheeft de bisschop zich er in de veertiende eeuwover beklaagd, dat men in Drenthe zijn leen- enhorige goederen behandelde alsof het vrije goederen waren.198 Allodialisering -terluiks of expliciet- hing in de late middeleeuwen om zo tezeggen in de lucht. Men kan zich voorstellen dat,vooral toen de inning van de tinstpenninck van hetkapittel een sine cure was geworden, de Selwerderhof feitelijk allodiaal is geworden onder handhaving van de inningsverplichting op 4 juli. Dezeontwikkeling zou men dan kunnen vergelijkenmet de overdracht van de Bisschopshof in 1325,waar immers ook een inningsfunctie gehandhaafdbleef'99 Bij de Prefectenhof zal het allodialesteenhuis de allodialisering van de grond mogelijk extra hebben gestimuleerd. Hoe belangrijkzowel de hof als het huis voor het zelfbeeld vande prefectenfamilie waren blijkt in 1309, als deprefect in ruil voor een schenking aan de Dominicanen te Winsum gebed vraagt voor het zieleheilvan zijn vrouw, zijn ouders'en van allen die stammen van het huis en de hof die hij nu met Godstoestemming bestuurt'_'oo Hoe het de Selwerderhof verder is vergaan, is uitgebreid door Schuitema Meijer beschreven. In het begin van devijftiende eeuw waren er nog grote appelhoven. Inde loop van die eeuw raakte het gebied steedsdichter met stenen huizen bebouwd doordatdelen ervan in lange tijdpacht werden uitgegeven:een zelfde proces dus als op de bisschoppelijkegrond ten zuiden van de St.-Jansstraat.
Een bisschoppelijke burggraaf werd vaak terzijde gestaan door ridders, ministeriale borgmsnnen, die evenals de burggraaf bisschoppelijk goedals ambtsleen hielden. In het Oversticht hebbenin Goor, Diepenheim en Vollenhove nog lang dergelijke borgmanschappen bestaan. Ook Westfalentelde vele met borgmannen bemande vestingen?Ol Geografisch kon zo'n borgmanschap heelverschillende vormen aannemen. Waar van eenechte burcht sprake was lagen de borgmanshuizen op de voorburcht van het kasteel. Waar devesting niet uit een kasteel bestond, maar waareen versterkte stad als zodanig diende, lagen dehuizen in de stad verspreid, meestal niet ver van
129
130
de muren en poorten.Z02 Ook op het plattelandlagen wel borglenen: ze dienden oorspronkelijkals bron van inkomsten voor een borgrnan, diezelf bij een burcht of in een vestingstadwoonde.z03 Ook in Groningen werd de prefectdoor ridders (milites) ter zijde gestaan. De kronieken van Wittewierurn en de Quedam Narraciodoen uitgebreid verslag van hun betrokkenheidbij de partijtwisten in de stad. Door de groeiendezelfstandigheid van de Groninger gemeente endoor de voortdurende tegenstand die de prefecten zijn ridders van de omliggende Friese gewesten ondervonden heeft de prefect sinds de dertiende eeuw steeds meer gezag moeten overlatenaan het stadsbestuur en hebben de ridders zich inGroningen niet als afzonderlijke groep gehandhaafd. In Overijssel en Westfalen verliep de ontwikkeling anders: daar ontwikkelden zij zich totriddermatige corporaties, die soms ook invloedhadden in de stadsbesturen.
Voor de Vraag naar de omvang van de 'derdemassa', het domeingoed dat niet meer tot detweeledige hoforganisatie behoorde, is vanbelang waar de leengoederen van de borgmannenhebben gelegen. Cartografische reconstructie vande borgmanslenen in Goor illustreert bijvoorbeeldzeer duidelijk de herkomst van deze lenen uit bisschoppelijk grondbezit; en daarmee de massiviteit van het oorspronkelijke domein daar.z04
Eén Groninger borgmansleen wordt expliciet vermeld. Ten noorden van de stad bezat Luthger, eenUtrechtse dienstman (ministerialis sancti Martiniet noster, aldus de bisschop) het land Selwerd, datUtrechts leengoed was. In 1169 verkocht hij ditland aan de Benedictijner abdij te Ruinen, die erbegin dertiende eeuw haar dochterkIooster Selwerd zou stichten. De bisschop stemde in dezeverkoop toe en schonk de abdij zijn recht op hetbetreffende goed.zo5 Interessant is dat zich hiermin of ineer geruisloos op initiatief van de leenman een allodialisering voltrekt van bisschoppelijk domeingoed. De dienst die de dienstmanLuthger de bisschop verschuldigd was, was waarschijnlijk van militaire aard. Selwerd diende in detwaalfde eeuw dan mogelijk al als een voorpostvan de versterking Groningen en als Utrechtssteunpunt aan de grote weg naar het noorden.Later had een zijtak van de burggravenfamilie indeze omgeving nog een machtsbasis. De Groninger ridder Coenraad wist bijvoorbeeld tijdens departijtwisten van 1255 vanuit Paddepoei de stadweer in te nemen'"o, En vanaf het midden van deveertiende eeuw ging een tak van de Van Gronin"
gens zich naar hun kasteel zelfs Van Selwerd noemen. Met betrekking tot 60 grazen land die zij erhadden bezeten aarzelde men in de vijftiendeeeuw of het eigen land ofleenland was.ZO?
Hoewel het van de twee andere steenhuizenlangs de Hunze, het Cortinghuis en de Gronenborg, niet uitgesloten is dat ze oorspronkelijkleengoed waren, ontbreken daarvoor de bewijzen.Tot respectievelijk 1382 en 1411 behoorden beidenog aan riddermatige families: de eerste aan Polman en de tweede aan Van Selwerd. Opmerkelijkis wel het toponiem Borchmannehamme voor destreek rond het Cortinghuis.Dit huis, dat tijdensde twisten tussen de stad en de Ommelanden in1338 voor het eerst werd vermeld, hoorde oorspronkelijk onder Hunsingo omdat het net aan deZuidwolder kant van een bocht in de Hunzelag.zos De ligging lijkt op die van Selwerd: aan deandere doorgaande weg naar het Friese gebied,de Bedumerweg of Kleiweg. De Gronenborg tenslotte, in een Hunzebocht op de grens van Groningen en Helpman, diende volgens de kroniekvan Wittewierum als steunpunt van de prefect inDrenterwolde.Z09
Op één aspect van de verkoop van het dienstleen in Selwerd in 1169 moet nog worden gewezen. De Utrechtse rechten op het land van dedienstman Luthger geven namelijk de verklaringvoor de onduidelijke positie tussen de diocesenUtrecht en Münster van de abdij Selwerd.210
Kerkelijk werd die meestal tot het bisdom Münster gerekend; wereldlijk gezien behoorde Selwerd echter -in ieder geval sinds 1283- onder deprefectuur, dus tot Utrecht?" Men heeft wel aangenomen, dat er hier sprake is geweest van eenverlegging van bisdomsgrenzen. Er is echter eeneenvoudiger verklaring denkbaar. We zagen reedsdat de immuniteit van dorneingoed soms doorwerkte in de jurisdictiegrenzen van het gewonerecht. Veel enclaves danken daaraan hun ontstaan. In het zuiden van Drenthe was het goedDingstede zo tot voor kort een Drentse enclave inOverijssel omdat het onder de hof van hetUtrechtse St.-Pieterskapittel in het DrentseUffelte had behoord.21z Iets dergelijks kan in Selwerd zijn gebeurd. Men zou dan kunnen aannemen dat Selwerd kerkelijk altijd onder Münsterheeft gehoord en aanvankelijk ook wereldlijk inHunsingo lag. Het leenland hier -oorspronkelijkrelatief een groot deel van Selwerd- zal als onderdeel van het domein Groningen in sommigeopzichten innnuniteit binnen Hunsingo hebbengenoten. Dat Selwerd wereldlijk onder de prefect
(
• f
li
6.13
6.13 Op deze luchtfoto zi]n de resten van de grachtwal~
len van het vroegeil"e kasteel \fam Selwerd 1109. duidelijk
zichtbaar.
viel, die sinds ongeveer 1145 zowel met hetUtrechtse domeinbeheer als met de algemenejurisdictie in het Gorecht belast was, is dan goedte verklaren. Niet alleen onder de Werdense hofte Groningen vielen dus goederen in het nabijeFriese gebied, ook tot het Utrechtse domeinbehoorde oorspronkelijk land in Friesland.
In de stad zelf valt van enkele panden aannemelijk te maken, dat ze borgmanshuis zijngeweest. Eerst moet nog worden benadrukt dat inGroningen geen burcht aanwezig is geweest.Feitelijk diende de stad, die al in de twaalfdeeeuw door een zeer ruim gelegde wal met grachtwas omgeven, als zodanig. Herhaaldelijk heeft debisschop in de twaalfde en dertiende eeuwbeklemtoond dat de versterking van de stad zijn
competentie was en niet die van de bewoners.Binnen deze wal fungeerden de stenen kerken enook de steenhuizen van de ridders als militairesteunpunten. In 1251 hadden Hunsingoërs, Fivelgoërs en Oldambtsters de stad verslagen. Bij devrede werd bepaald, dat de muren moesten worden geslecht en de steenhuizen verlaagd. Kooplieden mochten blijven, maar de ridders moestende stad verlaten en zouden er geen verblijf meermogen houden.213 Na enige tijd zouden de riddersechter terugkeren en opnieuw steenhuizen versterken. Ook toen -sinds de tweede helft van dedertiende eeuw- van borgmannen en ridders alsaparte groep geen sprake meer was, vervuldenversterkte huizen nog een belangrijke functie bijde partijtwisten in de stad. Steeds behelsden vredes daarom onder andere het 'ontvesten' van desteenhuizen. Voor het laatst was dat het geval in1338214 In de vrede, die de stad toen met Drenthe en de Ommelanden sloot, beloofde zij de stenen stadsmuur tussen de Boteringe- en deEbbingepoort door een houten te vervangen. Verder moesten zes steenhuizen (castra), waarvan de
131
132
eigenaars met n8flle werden genoemd, van hunweergang worden ontdaan. In het algemeen magmen aannemen dat zich onder de steenhuizen van1338 een aantal van die van de milites van 1251heeft bevonden: stenen huizen waren nog schaarsen allicht heeft men steeds dezelfde huizenopnieuw weer versterkt. Voor twee huizen zijn erextra argumenten voor zo'n continuïteit. Blijkensde vijftiende-eeuwse kroniek van Lemego zoudende huizen van Barwold Galmers en van Alleke,weduwe van Hugo Galmers in 1338 bij den Minrebroederstrate in de Botteringestrate hebben gelegen.215 Inderdaad blijkt in 1465 het pand vanWolters-Noordhoff Kalmerhu;us te heten.Het behoorde toen aan de familie Ter Bruggen;later achtereenvolgens aan leden van de familiesHorenken, Wicheringe en Ubbena.216 Dat dit huis(of zijn voorganger) inderdaad één van de ridderlijke steenhuizen van 1251 kan zijn geweest blijktuit het feit dat, toen de ridders in 1253 weer inde stad hadden weten door te dringen, zij behalvehet Minderbroederklooster ook de naburigesteenhuizen versterkten (tam claustrum quamdomos vicinas munientes).'17 Het huidige huis kanvolgens recent onderzoek dertiende-eeuws zijn.218
Volgens Lemego lag een ander in 1338 genoemdversterkt huis, namelijk dat van Alleke Folkerdiugh bij Volkerdingestrate en heette het later Polmans huues.219 Voor dit huis is de rechtspositieeen argument, dat het in de dertiende eeuw totde borgmanshuizen kan hebben behoord. In 1372gaf de bisschop aan Otto Pohnan en HendrikEverdes namelijk het Nydingegoed in leen.220 Uitlatere leenbrieven blijkt de ligging. Het huis zelflag op de noordwestelijke hoek van de Folkingestraat. Het Nydingegoed en het Folkerdiugehuisblijken dus identiek. Verder behoorden er enkelestukjes grond buiten de stad bij: een kampje bijde Kempkensberg, een half gras in Stuurmanskamp, 4 akkers bij de Herepoort en een emmerzaad in Hendrik Baroldeskamp.221 De feodalestatus van het Folkerdingehuis is een sterke aanwijzing dat dit huis een van de borgmanslenenkan zijn geweest.222 Waarschijnlijk is, toen de prefectuur niet meer als militair burggraafschapfunctioneerde, het borgmansleen in een gewoonleen omgezet.223
De conclusie van het bovenstaande kan zijn,dat de Selwerderhof bij de Martinitoren, goederen onder Selwerd en het Folkerdingehuishoogstwaarschijnlijk deel van het Utrechtsedomeingoed in Groningen hebben uitgemaakt.Hoewel de aanwijzingen daarvoor minder duide-
6.14
lijk zijn, is het goed mogelijk dat dit ook het gevalwas met andere militaire steunpunten: de Gronenborg, het Gortinghuis in de Borchmannehamen het Kalmerhuis.
Lenen en pachtenHierboven werd uiteengezet, dat de bisschop enhet kapittel in Groningen aanvankelijk horigegoederen hebben gehad. Relatief vroeg was vaneen hoforganisatie echter geen sprake meer.Sommige domeingoederen zijn aan de kerk enhet burggraafschap ten goede gekomen.Als horig goed en paclltgoed behielden Tetingeen het zogenaamde'ander pachtgoed' een directer band met de grondheer. Ook onder de leengoederen kunnen zich goederen bevinden, dieooit onderdeel van de hoforganisaties van de bisschop en het kapittel zijn geweest. Grotendeelskwamen ze hierboven al ter sprake.
(
. [
- . ~
6.15
1fO('1111:S~[j ven!:;"5:nj~9!d!e. Op d!'~d$"t<'x~~ 1~, fGl.;rl: :,;:r;}~,"'nsBmcl~
CNyei:Hfi9l$g~P$;j' J;!fgs![}6*)~Çt ffl'3!'n: op d0 irrG<:~&: ',I&r;'; de Fü,!kiin!~
In de Selwerderhof veronderstelde ik een 'vergeten' leen, oorspronkelijk de hof van het domkapittel. Andere kapittelgoederen vielen binnen denederzetting Groningen niet te traceren. Van debisschoppelijke leengoederen lagen de Valkenvlucht, het leen bij de St.-Jansstraat en hetNydingegoed in Groningen. Waarschijnlijk warenhet geen gefeodaliseerde allodiale goederen,maar was het oud bisschoppelijk bezit: respectievelijk onderdeel van de Bisschopshof en borgmansleen.
Niet voor alle domaniale goederen in hetGorecht is het eenvoudig ze in de tijd te volgen
en ze te localiseren. Soms geven namen, juridische verplichtingen, betaaldata en -plaatsen en deligging aanwijzingen. Toch blijven er veel moeilijkheden. Dat heeft verschillende oorzaken. Allereerst is het bronnemnateriaal schaars vergelekenbij andere streken. Voor een extra complicatiezorgden verschillende grote transacties in de vijftiende eeuw. De bisschop verwierf, zoals gezegd,in 1400 en 1411 het kapittel- en prefectengoed. In1462 ontving de familie Wicheringe belangrijkedelen van de bisschoppelijke goederen in erfpacht.De meeste leengoederen en de goederen die involle eigendom of tegen kleine verplichtingen aanenkele geestelijke instellingen (het Fraterhuis enhet Olde Convent) waren gekomen vielen daarechter niet onder. In de loop van de vijftiende enzestiende eeuw verwierf de stad tenslotte demeeste rechten van de bisschop in Groningen enhet Gorecht. Kapittel-, prefecten-, bisschops- enstadsbezit raakte daardoor gedeeltelijk vermengd.De meeste leengoederen bleven ondertussenonder de landsheerlijke leenhof van het Overstichtressorteren.22' Niet alle voormalige bisschoppelijke goederen zijn daardoor onder de stedelijkeadmiuistratie gekomen. Het gevolg was dat menin de zestiende eeuw soms aarzelde wie de leenof erfpachtbeer was.'25 Een volledig overzicht van
133
6.16
6.16 Oorkonde uit ~4û5 waarÎn bosschap Fredlei"!oc 'Jan
B!a!'!îH~l1!7eim verädaa.-t 8!:EHl de stad Gr.;::mklger; het gerecht
BJidOlHll'" te hebben verpacht voor een periode \/6ir! UiO jaaf,
Onder de oorkonde hangen, van lïn&:s naar rechts, de
zegels ,;!lH' de b~s$chopvan Ubecht, het Domkap!Uel, van
de kapittels ';fan OUdrrll.lTister, Si:.oPieter, St.-Jan en St.
Maria en V8.l'i de steden U-i:H~Cht,Amersfoort, Deventer,
Kampen en Zwo~le"
134
11..
de ligging en de eigendoms- en bezitsgeschiedenisvan alle domeingoederen in het Gorecht moet indit opstel achterwege blijven.226 Slechts enkelepnnten die voor het domeingoed binnen de nederzetting Groningen van belang zijn, geef ik nogenige aandacht. Wie waren de Groningers die alsUtrechtse leenmannen een feodale band met debisschop of het kapittel hadden? In de localegeschiedschrijving worden de burgerkoopliedendikwijls als niet-feodale component van de stadsbevolking tegenover de prefect en zijn ridderlijkeborgmannen gesteld. Inderdaad kan niet ontkendworden dat er in de stad eeuwenlang allerlei vetesen oorlogjes zijn gevoerd en dat enkele malen debelangen van de ridders en de kooplieden tegengesteld waren. Onderzoek naar dergelijke partijtwisten in andere steden wees echter nit dat hetonjuist is een dergelijke tegenstelling als debelangrijkste oorzaak voor vetes te zien. In veelsteden vormden riddermatigen en koopliedentrouwens geen gescheiden milieus, maar kan menbeter van één verwantschapskring spreken,waarin -variërend per familie- riddermatigeafstamming, feodale banden, lidmaatschap vanhet stadsbestuur en handelsactiviteiten samenkonden voorkomen.'27 Een vergelijkbare situatiekan in Groningen hebben bestaan. Verschillendebelangrijke families uit het stadspatriciaat blijkennamelijk met de bisschop en met het kapittel eenfeodale band gehad te hebben. Zonder uitputtendte zijn noem ik de volgende voorbeelden. Rond1340 was burgemeester Albert Volkerdinc leenman van het kapittel voor een deel van de Postinge-tiend in Helpman. Daarnaast had hij in destad als bode Cnuncius capituZi) een functie bij deinning van opbrengsten aan het kapittel. Verderwaren toen onder andere Greta Volkerdinc, Rotger en Wymodis Calmar en Wemele Pluckeroseleenbezitters van kapitteltienden ten oosten vande Hunze.22
' Leden van drie andere patricischefamilies waren later erfpachters van de genoemdePostinge-tiend: iIi de eerste helft van de veertiende eeuw Ludolph Buninc, in 1360 Lubbert Sickinc en in 1365 Wennekine HughinC.229 Sickingesen waarschijnlijk ook Huginges en Folkerdingeswaren bovendien leenman van de bisschop: defamilie Sickinge had sinds 1376 de Tamminge- enGelkinge-tiend buiten de A-poort in leen, de bisschoppelijke tiend op de Groninger Noord- enZuides droeg de naam Hugingetiende en het bisschoppelijke leen Nydinge behoorde, naar wezagen, in 1338 waarschijnlijk aan de Folkerdinges.'30 Uit al deze families kwamen sinds de der-
tiende eeuw burgemeesters voort. Eerder komenwe dezelfde namen al tegen onder de getuigen bijbelangrijke rechtshandelingen, de eerste Hugingeen Folkerdinge met de titel dominus.'3l Folkerdinges, Kalmers, Sickinges en Buninges werden alleook genoemd als eigenaars van de in 1338 vermelde weerbare steenhuizen.232 Van een kerngroep binnen het stadspatriciaat kan dan ook nietworden gesteld, dat zij buiten de oude feodale verbanden stond. Een deel van haar prestige zal zijdaaraan juist hebben ontleend. Naast het voordeelvan het eraan verbonden onroerend goed brachten de beleningen de leenmannen immers een eervolle persoonlijke relatie met de bisschop. DeGroninger familiearchieven bevatten uit later tijdverschillende uitnodigingen aan Groninger patriciërs de leenheer bij te staan en in het leenge"recht, waaraan de jurisdictie over deleengoederen toekwam, zitting te nemen.233
Eén Utrechts goed, het Menichvoldige goed,werd hierboven nog niet behandeld, maar moettoch worden genoemd. Omdat het voor het eerstpas wordt vermeld als de bisschop het kapittelgoed al heeft overgenomen is het onduidelijk totwelk complex het oorspronkelijk behoorde.Het Olde Convent had het in 1411 al in erfpacht"van de bisschop en het Sticht". De kern ervan lagaan de zuidzijde van de Kleine Kromme Elleboog.Er hoorden verschillende stukken land bij; onderandere een boomgaard bij het Minderbroeders-
Sj] Zege! van Reyno!t Hughlng6 op een boler van 23
februarl1432, met de tekst "In OrlnJilde sos heb ick'H mijl!ll
seghe! ar! dessen breef gehangen". In de zege! staat het
1I"1,.-apen van lijn famme afgebeeld.
135
6.18
6.18 Uitsnede lUit HsuboBS' kaart van 1635, waarop de
omgeving van het Menichvoldig goed is afgebeeld.
6.19 De domaniale grond in Gll"cnii1ge~.
136
klooster en een kamp buiten de Boteringepoort.234
Ook dit goed werd tussen 1411 en 1539 gedeeltelijk verdeeld in hofsteden met huizen. Deze percelen ten zuiden van de Kleine Kromme EReboogbehoorden sindsdien, slechts belast met een vasterente aan het convent, in vrije eigendom aan dehuisbezitters.235
Hofstedencijns De stedelijke bebouwing vuldezo in de vijftiende eeuw steeds meer de grote tuinen en appelboomgaarden die hoorden bij de verschillende leen- en pachtgoederen, die tot dusverwerden behandeld: het Menichvoldige goed, deValkenvlucht, het leen bij de St.-Jansstraat, devoormalige Bisschopshof en de Selwerderhof.Daardoor raakten deze percelen niet alleen ruimtelijk, maar ook juridisch verbrokkeld. Gebruikelijk was namelijk dat de hofsteden in langetijdpacht, vaak ook in erfpacht, nitgegeven werdentegen een vaste pachtsom. De pachter bouwde op .een hofstede een eigen huis. Het geheel, huis enhofstede, werd daarna als eigendom van de erfpachter beschouwd. Een vaste pacht verschildeimmers feitelijk -en voor de middeleeuwer ookjuridisch- niet van een vaste grondrente. Bij verkoop herinnerde alleen de rente nog aan de oudesituatie.236 In die delen van de stad, waar de methandel en nijverheid samenhangende woningbouweerder plaats vond dan in de genoemde leen- enpachtgoederen, namelijk rond de Grote Markt ende Vismarkt en langs de Herestraat, is de uitgiftevan hofsteden al veel eerder begonnen. Mogelijkwijzen de areae uit de oorkonde van 1040 daar alop. Met area, het middelnederlandse woord voor'hofstede', bedoelde men meestal geen boerenhoeve, maar een huisplaats, de ruimte rond eenhuis in een stad. Ook in andere middeleeuwse steden komt het woord in die betekenis al vroegvoor. Een belangrijke groep van dergelijke hofsteden is in Groningen nauwkeurig te localiseren. Deeerste vermelding ervan is uit 1293. De graaf vanBentheim verklaarde toen, samen met zijn vrouwen zijn zonen, dat hij afstand deed van alle aanspraken op de Groningers, met uitzondering vande cijns (pensiol uit zekere hofsteden binnen demuren en uit zekere landerijen buiten demuren.237
Hoe kwam de graaf aan dit recht? Waarschijnlijk kregen de graven van Bentheim het ongeveerhonderd jaar tevoren van de bisschop. Dat eenbisschop bisschoppelijke goederen en rechtenvoor zijn familie bestemde, zoals bisschop Hartbert dat rond 1145 met Groningen en Coevorden
(
• t
II
f
l
D Domaniale goederen
100m
+NI
6.19
had gedaan, was in d" twaalfde eeuw eerder regeldan uitzondering. Het is onjuist dit alleen alsnepotisme te zien: wie kon men voor een goedbestuur immers beter vertrouwen dan de eigenfamilie? Onder een voorganger van Hartbert, bisschop Andreas van Cuyk (1128-1139), werd Herman van Cuyk zo stadsgraaf van Utrecht. Latergaf bisschop Godfried van Rhenen (1156-1178) hetburggraafschap van Utrecht aan zijn broer Dirk inleen. Ook diens opvolger, bisschop Boudewijn IIvan Holland (1178-1196), stond bekend om zijnfamilieliefde. Uit genegenheid voor zijn broer, zoverhaalt de Quedam Narracio, verwaarloosde hijde aanspraken die de bisschop op het kasteelBentheim kon doen gelden en liet dat over aanzijn broer, graaf Otto van Bentheim (uit het Hollandse huis). Verder beleende hij Otto met hetburggraafschap van Utrecht, dat sindsdien tot
Open terreinen
~ Globaal gelocaliseerde
grunsinghofsteden
T Grunsinghofsteden
1 Bisschopshof
2 Valkenvlucht
3 Leen bij St. Jansstraat
4 Selwerderhof
5 Werdense hof (7)
6 Kalmershuis
7 Menichvoldige goed
8 Nydinge of Folkerdingehuis
9 Harderingehuis
10 Stickelswoerd• •,
, I, I:,:, ,: ', ,
J _ ,
-'
1307 aan de Van Bentheims zou behoren. Tenslotte heeft hij ook -uiteindelijk mislukte- pogingen in het werk gesteld het kasteel Coevorden enhet schoutambt Drenthe aan graaf Otto te geven.Nadat deze dit bezit negen jaar had genoten,moest hij het uiteindelijk vanwege het verzet vande Van Coevordens en hun neven Van Groningenweer opgeven.238 Door Feith is in 1913 al verondersteld dat de Bentheimse cijns uit deze tijddateert?39 Recent bracht Bakker daar tegenin datdit recht zou kunnen terug gaan op het Werdensebezit in en rond de stad.'40 Zijn belangrijksteargument was dat juist tien jaar eerder de Werdense hof te Groningen voor het laatst wordt vermeId. Tegen de achtergrond van de familiepolitiekvan de bisschoppen in de twaalfde eeuw, lijkt eenUtrechtse herkomst mij echter waarschijnlijker.Ook enkele eigenaardigheden van de cijns onder-
137
138
6.20
8.20 Zege! van EgbertR.IIs, graaf van Bentheim, aan een
oorkonde van 1294 waarin hij verklaart de geschiHen met
de stad te hebben bijgelegd.
steunen trouwens de hypothese van een Utrechtseoorsprong ervan. Allereerst is er de typischenaam waaronder hij bekend staat: grunsing,gronsskens, gronsen. Een aantekeillng uit de vijftiende eeuw achterop de oorkonde van 1293 geefteen mogelijke etymologie: van de grundchins, cijnsuit grond dus. Opmerkelijk is nu, dat in de reke- .ningen voor het bisdom Utrecht uit deze terminologie dezelfde cijnsnaam is ontstaan. Aan debisschop moest uit hofsteden binnen Steenwijk enelders bijvoorbeeld gronsschepacht worden opgebracht.'41 Verder zijn er geografische argumentendie naar Utrecht wijzen. De inillng had volgens deoorkonde van 1293 plaats voor de deur van deMartinikerk, jaarlijks op het feest van St.-Gereonen St.-Vietor (10 oktober). In de zestiende eeuwwas dat nog ongewijzigd. De bode van de graafging op die dag 's ochtends om acht uur onder deMartinitoren staan. Tot het moment dat tijdens demis de hostie en de kelk werden opgeheven en deconsecratieklok werd geluid, had men de gelegenheid hem de cijnsen, geringe bedragen van slechtsenkele penningen, te betalen. Bij verzuim verdub-
belde, bij wijze van boete, het bedrag ieder uurtot dat de hofstede en het huis geheel verbeurdwaren.242 De inning van de grunsing vond dusplaats midden in het voormalige Utrechtsedomein. Een Bentheimse hof is in de stad nietbekend. Daaraan was ook geen behoefte. Voor deinning van kleine geldbedragen was een echtehof immers niet vereist. Omdat met de betalingsplichtigen geen apart cijnsgerecht werd gehouden, was ook als gerechtsplaats een hof nietnodig.243 De Utrechtse oorsprong van de cijnswordt verder ondersteund door de grunsingplicht van enkele hofsteden die waarschijnlijk alvroeg van de erven Valkenvlucht, Nydinge enSelwerderhof zijn afgesplitst, maar die daar blijkens hun ligging wel deel van zullen hebben uitgemaakt.'44 Wellicht wijst dit erop dat deBentheimse graaf in de twaalfde eeuw, althansbinnen de stadsmuren, geen domeingrond heeftverkregen, maar alleen cijns uit percelen en hofsteden, die toen reeds van het agrarische domeinwaren afgesplitst.
In het archief van de stad, die de grnnsing in1585 van de graaf aankocht, bevinden zich tweeinningsregistertjes van respectievelijk rond 1430/1480 en 1530/1585.'45 Een globale situering vande huizen is mogelijk, doordat het eerste kluftsgewijs, het tweede per straat is ingedeeld. Omdatde kluftgrenzen meestal midden door de stratenheenliepen,246 kan worden vastgesteld aan welkezijde van de straat het huis lag. Toetsing is mogelijk door de namen van de huiseigenaars, die tussen 1585 en 1611 de cijns van de stad afkochten,in de rechterlijke archieven na te trekken.'4' Vaneen kleine helft van de 88 panden is dit gedaan:de globale localisatie werd meestal bevestigd.Het resultaat is in verschillende opzichten opmerkelijk. Allereerst is hier en daar het oorspronkelijke karakter van grondcijns nog te herkennen.Niet alleen uit huizen en hofsteden wordt grnnsing betaald, maar ook uIt enkele grotere terreinen. Een belangrijke post is bijvoorbeeld hetWedemalant, waarvoor de burgemeesters moetenbetalen. De naam wijst op land van een 'wederne',een pastorie. Vanwege de ligging in de Asselingekluft zou men kmmen denken aan de tuinlandenvan de pastorie van de A-kerk buiten de Boteringepoort.'48 Verder is er sprake van de Woert achter Stickelshuis bij het Lutke Nieuwstraatje, deSickingeblyck bij de Jacobijnenkerk en van eenkamp ten westen van de Oosterstraat.249 Ook deGodesrytterhollum, het grote erf van het refugiumvan de Duitse ridders van Bmme ten westen van
(
- .
• !
!,f
f
6.21
6.2'1l De eerste bladzijde van het (mdste gwnsli1g-regis~
ter in de stad GrorTi!ngen. Deze begint in het zogenaamde
'Onsterk!uh'.
de Folkingestraat, betaalde grnnsing.250 De verspreiding over de stad van de Bentheimse hofstedencijns komt goed overeen met dearcheologische bevindingen. Juist in de stadsdelen, waar op basis van archeologisch onderzoek deoudste stedelijke bewoning wordt vermoed, werdgrunsing betaald: langs de Markten en in de Herestraat, de Boteringestraat en de Oosterstraat. Alvroeg, hier en daar waarschijnlijk reeds vóór1040, zijn in deze straten delen van het domeingoed bestemd voor de bouw van huizen met eenniet-agrarische bestemming. Langs de oever vande A moet hetzelfde zijn gebeurd: langs het Hogeder A en vooral langs de Brugstraat, die blijkensarcheologisch onderzoek in de volle middeleeuwen aan de A gelegen was. Omgekeerd is de afwezigheid van grunsingplicht in de Peper-, Gelkingeen Pelsterstraat interessant. Het door archeologen geuite vermoeden dat dit'achterstraten' zijnvan de Here- en Oosterstraat vindt daarin ondersteuning. Het Stalstraatje, de Soephuisstraat ende Haddingedwarsstraat hebben tegenwoordiglangs de Markten nog een dergelijke functie. Inzijn, vooral op het regelmatige kaartbeeld gebaseerde' veronderstelling dat het hele gebied tenzuiden van de Markten tussen de Folkingestraaten de Peperstraat een 'stauferzeitliche Plananlage'zou zijn, maakte Ehbrecht naar mijn mening teweinig onderscheid tussen deze hoofd- en achterstraten.251 Er zijn slechts 88 grnnsinghofstedenbekend. Langs de straten waar ze te vinden zijn,werd in de vijftiende eeuw van het overgrote deelvan de hofsteden geen grunsing betaald.Behoorde de grunsingvrije grond oorspronkelijkniet tot het Bentheimse cijnsgebied en hetUtrechtse ·domein? Wat betreft de Ebbingestraatis dit mogelijk als daar inderdaad, zoals ik veronderstel, de Werdense hof heeft gelegen. Voor deMarkten en de Here-, Ooster- en Boteringestraatlijkt me dat minder waarschijn1ijk. De grunsinghuizen vormden immers niet één of enkele blok·ken, maar lagen wijd over de stad verspreid. Menmag aannemen dat de hofsteden zijn afgesplitstvan veel grotere kampen en tuinen, zoals dat in devijftiende eeuw in de Selwerderhof, rond de Bisschopshof en in het Menichvoldige goed noggebeurde. Omdat de grunsing oorspronkelijk eengrondcijns was, moeten deze hypothetische grotere percelen oorspronkelijk dus domeingoed zijngeweest. Een groot deel van de grond ter weerszijden van de straten waar grunsing werd betaald,moet naar mijn mening daarom bij de Utrechtsedomeingrond gerekend worden. Dat de meéste
139
140
huizen in de vijftiende eeuw geen grunsing meerbetaalden kan verschillende oorzaken hebben. Nade fixatie van de grunsing kan bij splitsing van deoorspronkelijke hofsteden de cijnsplicht aan éénvan de huizen zijn gehecht.252 Daarnaast zullenafkoop en langdurige ontduiking hebben plaatsgehad. Het oudste registertje vermeldt bij enkelehuizen tenminste: "men zegt een afkoopbrief tehebben" en "betaalt nooit".
De rechtspositie van de cijnsplichtige hofstedenonderscheidde zich van die van de nog gedeeltelijkagrarische bedrijven die, zoals Tetinge, Nydinge enMenichvoldige goed, in horigheid, leen of erfpachtwaren uitgegeven. Horige en leengoederen vielen,naar we zagen, in de vijftiende eeuw nog onderhofrecht en leenrecht.253 Ook bisschoppelijke erfpachtgoederen vormden in Drenthe toen nog eeneigen rechtskring.254 In de stad Groningen zijndaarvoor geen aanwijzingen; wél blijkt dat bij vererving en overdracht door middel van nieuwepachtbrieven formeel nog de instemming van degrondbeer werd verkregen. Niets van dat alles bijde grunsinghofsteden. Die werden zonder medeweten van de graaf vrij verkocht?55 Feitelijk wasde cijnsplichtige volle eigenaar van zijn hofstede;en de cijns slechts een kleine grondrente. Dezevrije rechtspositie paste goed bij het niet-agrarische, stedelijke karakter van de hofsteden. De uitgifte van huisplaatsen tegen hofstedencijns wasdan ook één van de middelen waarmee een heerde stedelijke ontwikkeling op zijn grond kon stimuleren.256
Het wekt geen verwondering dat zich onder degrunsingpercelen belangrijk onroerend goed vanverschillende aanzienlijke families bevindt.257 Alsvoorbeelden uit de oudste lijst (ca. 1430) noem ikhet Harderingehnis CHaddingestraat-Oz., hoekVismarkt), het Paschedageshuis CBoteringestraatWz.l, Wygbolt Marissinge-huis CBoteringestraatOz.l, Clais Katers-huis (Brugstraat-Zz.l en RoloffHuinge-huis CBrugstraat-Zz). Aan de familie Wigboldes of Ter A behoorden Hindrick Everdes-erve(waarschijnlijk bij het Nydingegoed) en Evert Wygboldes-nyehuis (Brugstraat-Zz.l.Aan de Stickels en Sickinges herinnerden het algenoemde Stickelshuis en Sickingeblyck.258
Behalve de oude kern van het stadspatriciaat diemet de bisschop en het kapittel leenbandenonderhield, had dus ook een wijdere kring pariciërs en andere burgers een relatie met de voormalige grondheerlijkheid: doordat zij woonden inhuizen op grond die oorspronkelijk tot hetdomein behoorde.
TerugblikDe speurtocht naar de agrarische nederzettingGroningen en het daarin gelegen domeingoedheeft langs vele middeleeuwse institutiesgevoerd. Geestelijke goederen, feodaliteit, horigheid, cijns en erfpacht passeerden de revue. Vande abdij Werden, de bisschop van Utrecht en vanhet domkapittel konden grondbeerlijkheden worden aangewezen; of tenminste de resten ervan.Hoewel ieder van deze grondheren uiteraard ookvan anderen land kan hebben verkregen, mag welworden aangenomen dat de kern van hun bezituit koningsgoed afkomstig was. Hetzelfde geldt-direct of indirect- voor de oudste goederen vande St.-Maartens- en de St.-Walburgkerk, hetburggraafschap en het klooster Selwerd. Deresultaten van het onderzoek worden hier samengevat. Daarbij komen ook enkele hierboven nogniet aangeroerde aspecten van de vroegstegeschiedenis van de stad aan de orde, waarop hetdomeingoed nieuw licht kan werpen. De kern vanhet koninklijke domein op de noordpunt van deHondsrug bestond uit een omvangrijk en massiefgrondbezit in de buurschap Groningen. De totaleoppervlakte van de goederen, waarvan mag worden aangenomen dat ze op het domein teruggaanis, vergeleken bij het hele gebied van de buurschap Groningen, betrekkelijk gering. Wanneerwe deze goederen evenwel afzetten tegen alleenhet oudste cultuurland, de zandgronden op deHondsrug waar sinds prehistorische tijd van eenmin of meer continue bewomng en akkerbouwsprake was, is de omvang aanzienlijk. Op deNoordes moet een groot deel van de grond tothet domein hebben behoord. Hetzelfde mag worden aangenomen van de ondergrond van de stad,die sinds de twaalfde eeuw door een wal wasomringd. Op de Zuides konden daarentegenslechts enkele kampjes worden aangewezen diebehoorden tot goederen, waarvan waarschijnlijkis dat ze op koningsgoed terug gaan. De liggingvan de goederep., die ver in de geschiedenis zijnterug te volgen, en de veldnamen 'woerd' en 'ty'wijzen trouwens in de richting van de binnenstaden de Noordes als de kern van de agrarischenederzetting Groningen in de volle middeleeuwen. Ter weerszijden van de Hondsrug lagen opklei en veen uitgestrekte groenlanden, die tot debuurschap Groningen behoorden. Ze werden laterals Ooster- en Westerstadshamrik aangeduid enwaren als wei- en hooiland in gebruik. Van slechtsenkele stukjes land in dit gebied kon een relatiemet de domeingoederen worden vastgesteld.
(
(
I1
-.~
[
!t
De verspreiding van het zogenaamde'anderpachtgoed', waarvan het akkerland vooral op deNoordes lag, laat echter zien dat aanvankelijk bijhet oude bouwland op de Hondsrug ook aandelenin de groenlanden rond de stad hebben behoord.Dat dit in de samenstelling van de domaniale goederen slechts rudimentaire sporen heeft nagelaten, kan waarschijnlijk worden toegeschreven aande vroege ontbinding van de hoforganisaties ende vroege verbrokkeling van de domaniale agrarische bedrijven ten gevolge van de aanwending vandomeinland voor niet-agrarische doeleinden.Waarschijnlijk doordat ten tijde van de systematische ontginning en verkaveling dit ontbindingsproces al ver gevorderd was, hadden in de latemiddeleeuwen de meeste rechten op de grond inde stadshamrikken geen relatie meer met degrondheerlijkheid. Onder het Groninger domeincentrum, dat na 1040 in handen was van de bisschop, het kapittel en de abdij Werden, behoordenagrarische bedrijvel\ die zowel aan horige als aanniet-horige boeren in gebruik waren uitgegeven.Deze bedrijven lagen zowel in de buurschap Groningen als daarbuiten. Er was daardoor vanoudssprake van een domaniale centrumfunctie tenopzichte van goederen die zowel in het Gorecht enhet dingspel Noordenveld verspreid lagen, als opde oeverwallen van de Hunze en in de woldgebieden van het aangrenzende Friese gebied. Aansluitend bij de domauiale centrumfunctie was hetGroninger domein ook kerkelijk en juridisch eenmiddelpunt ten opzichte van de omgeving. Deparochie van de Martinikerk, welke kerk deel uitmaakte van het oorspronkelijke domein, strektezich aanvankelijk uit over het hele Gorecht. Dezehele moederparochie Groningen -de goederen dieuiet tot het domein behoorden incluis- was bovendien als innnunitair district aan de grafelijkejurisdictie in Drenthe onttrokken. Hetzelfde waswaarschijnlijk het geval met betrekking tot debuurschap Selwerd in Hunsingo.
De Groninger hoven van het domkapittel, Werden en de bisschop maakten elk deel uit van eennetwerk van steunpunten van deze grondheren.Het is aannemelijk dat ieder van deze punten oorspronkelijk een functie als piedà terre van degrondheer en zijn vertegenwoordigers had ensoms ook als beheerscentrum ten opzichte vangoederen in de omgeving. Bisschoppelijke hovenlagen er zo in Anloo en Emmen; een kapittelhof inNorg; en in 1040 verkreeg de Utrechtse kerk ookin Uffelte, Peelo en Leermens predia. Werden hadcentra in' Garnwerd en Winsum. Een deelvan
deze steunpunten kan evenals Groningen gedurende kortere of langere tijd koningsgoed zijngeweest. Van Uffelte, Peelo en Leermens staat ditvast; van Winsum is dit zeer waarschijnlijk. Datgeldt trouwens eveneens voor de hof die de bis"schop van Münster in Baflo bezat."9 Ten opzichtevan de andere plaatsen met centrale functiesbezat het domein Groningen een zeker overwicht.De gezamenlijke leverantie ten bate van de proviandering van de Werdense abt, waartoe Winsumen Garnwerd in de twaalfde eeuw verplicht waren,was bijvoorbeeld slechts één derde van wat de hofin Groningen moest opbrengen; de roggeleveringen van de bisschoppelijke hoven in Anloo enEmmen werden in de veertiende eeuw in Groningen op de markt gebracht; en wat betreft Leermens herinnerde een laatmiddeleeuws gedichtjemogelijk nog aan Groningens suprematie. Zowelvóór als na 1040 fungeerde het domein te Groningen dus hoogstwaarschijnlijk als belangrijk steunpunt van het rijk en met het rijk in verbindingstaande abten en bisschoppen. Er is dan ook weinig reden de aanvang van de centrumfunctie vanGroningen ten opzichte van de Friese Ommelanden pas in de dertiende eeuw te plaatsen?'OBegrijpelijk is het dat op een gedenksteen inRome, die waarschijnlijk van rond 1200 dateert,Groningen in Friesland werd gelocaliseerd. Inwoners van Esens in Oost-Friesland lieten deze steeninmetselen als herinnering aan het feit dat zij derelieken van de heilige Magnus uit Italië naarFriesland hadden overgebracht. Om aan te gevendat ze dat samen met andere Friezen haddengedaan, vermeldden zij als Friese ridders die bijdie overbrenging betrokken waren onder andereeen Ilderado van Groningen en een Leomot vanStavera?61 Nu we weten dat het domein in Groningen geen in zichzelf besloten hof in een autarkische omgeving was, maar een hoofdstation op dedoorgaande weg naar het nabije Friesland, wektdeze vermelding van Groningen als Friese plaatsgeen verbazing. Ze kan op éénlijn worden gezetmet de centrumfunctie die de stad vervult in deliteraire teksten over St.-Walfridus van Bedum enSt.-Donatus van Leermens.
Hoe oud is het omvangrijke koningsgoed op denoordpunt van de Hondsrug? Blok heeft recentKarel de Grote genoemd als de koning die waarschijnlijk dit domein al inrichtte.'62 Deze hypothese komt goed overeen met de archeologischevaststelling dat een onderdeel van het domanialecomplex, de Martinikerk met het omringendekerkhof, de continue voortzetting is van een graf-
141
142
veld uit de tijd dat het Frankische rijksgezag enhet christendom hier hun beslag kregen: de achtste-negende eeuw?63 Hoe de Frankische koningde goederen in en rond Groningen heeft verworven, is onbekend. In de late middeleeuwenmeende men dat er in voor-christelijke tijd inGroningen al een koninklijk domein lag.De Friese geschiedschrijving van de vijftiendeeeuw geloofde namelijk dat een heidense koning-Redbad volgens één van de teksten- zich in"Groenenberch, waar nu Groningen is" een huishad gebouwd, van waaruit hij de omwonendeFriezen kon overheersen?64 Hoewel dergelijkeoverleveringen uiteraard geen enkele bewijskracht hebben, hoeven zij toch niet ver naast dewaarheid te zijn. Archeologisch en historischonderzoek heeft uitgewezen dat de kerstening ende vestiging van het rijksgezag geen abrupteonderwerping was, maar een geleidelijk integratieproces.265
De steunpunten van de Frankische koning en vande met hem verbonden instellingen behoevendaarom geen nieuwvormingen te zijn geweest,maar kunnen teruggaan op goederencomplexenen machtsposities die ook vóór de kerstening albestonden.
Rond de Martinikerk, op de oostelijke hellingvan de Hondsrug, bleef de herinnering aan hetdomaniale verleden het langst leven. Daar had,mogelijk al sinds de negende eeuw, het beheerscentrum van het koninklijk domein gelegen.Ook onder de rechtsopvolgers van de koningbleef de domaniale centrumfunctie daar gehandhaafd. Nadat de koning zich in 1040 geheel uitGroningen had teruggetrokken, accentueerde debisschop zijn band met het rijk door de bouw vande St.-Walburgkapel naast de Martinikerk. DeBisschopshof aan het Martinikerkhof bleef tot inde veertiende eeuw als zodanig in gebruik. In deomniddellijke nabijheid, bij de Ebbingestraat, vermoedde ik de Werdense hof. Bij het Martini- enSt.-Walburgkerkhofwerden tot in de zestiendeeeuw hofstedencijnsen en cijnsen van voormaligkapittelgoed op traditionele wijze ingezameld.Voor den hove was daar tenslotte ook de vergaderplaats van het schultengerecht?66
Maar ook in de handelsplaats, die grotendeelsop domeinland was ontstaan, verdween de herinnering aan het koninklijke verleden van de stadniet geheel. De Groningers waren zich er in delate middeleeuwen namelijk nog van bewust datde stad met de koning een bijzondere band hadgehad. De oorzaak daarvan ligt waarschijnlijk in
het feit dat de stedelijke ontwikkeling in haareerste stadium door de koning moet zijn gestimuleerd. De wijze waarop het predium in 1040 werdomschreven wijst daarop: het toen vermeldemunt- en tolrecht zal evenmin als de immunitairerechtsmacht een nieuwvorming zijn geweest.Munt en tol waren in de volle middeleeuwen vrijwel altijd gevestigd in marktplaatsen.'67 De tolkan men zien als de tegenprestatie voor debescherming van de kooplieden door de marktheer op de markt en op de wegen daarheen.De aanduiding de vrie koningstrate voor de Herewelf68 herinnerde er in de late middeleeuwen aandat deze, zoals alle doorgaande wegen, oorspronkelijk onder koninklijke bescherming stond; ennog in de veertiende eeuw behoorde één aspectvan die bescherming, het zogenaamde geleiderecht, aan het domkapittel als rechtsopvolger vande koning. Men mag daarom aannemen dat hetmarktrecht in 1040 stilzwijgend bij het munt- entolrecht inbegrepen was. Bij de stichting van eenmarkt was een nauwe samenwerking van dekoning, de grondbeer (als de koning niet zelf degrondbeer was) en de kooplieden gebruikelijk.26'De grondheer bestemde een deel van zijn domeintot markt en tot woonplaats voor de kooplieden.Deze betaalden voor hun hofsteden, waarover zebij vererving en verkoop vrij konden beschikken,slechts een kleine vaste cijns. De koning verleende aan de grondbeer, die daardoor tevensmarktheer werd, de inununitaire jurisdictie overde markt en de marktnederzetting. De koopliedenkregen het recht zelf wetten en verordeningen opte stellen. Vanwege de persoonlijke vrijheid vande kooplieden onderscheidde de marktinununiteitzich van de inununiteit van de rechtskring vanhorigen op domeinland. In Groningen vielenbeide inununiteiten trouwens ook geografischniet samen. Het gebied waar tijdens de jaarmarkten de marktvrede gold strekte zich niet over dehele parochies van de Martini- en A-kerk uit,maar alleen over de buurschap Groningen. Helpman viel er buiten. Zoals het domaniale inununiteitsdistrict de grenzen van de prefectuur heeftbepaald, zo kwam de grens van de latere stedelijke jurisdictie overeen met het inununiteitsdistriet van de markt.270
In het diocees Utrecht is de samenwerking vande koning, de bisschop en de kooplieden vroeggedocumenteerd. Al in de achtste eeuw wasDorestad, tevens oud koningsgoed, de belangrijkste handelsplaats van het bisdom. Zoals hiervoorreeds werd vermeld, kreeg de bisschop al snel
{
(
. !
6.22
fL22 Titelblacl van eei1 k();pie van het Gronongse stadboek
lUit 1558, met het sta!iswap@i1 met de tweekoppige sela·
~aar,
een gedeelte van dit domein. Daardoor stondende kooplieden van Dorestad deels onder koninklijke, deels onder bisschoppelijke bescherming.Ze genoten dezelfde voorrechten. In 896 werdende privileges die in Dorestad golden ook aan deandere bisschoppelijke marktplaatsen verleend.Deventer en TIel werden daarbij met namegenoemd.271
Jansen heeft verondersteld, dat ook Groningenonder deze gepriviligieerde marktplaatsen begrepen was,272 Naast de vermelding van munt en tolin de oorkonde van 1040 vormen twee elementenvan de hierboven uiteengezette geschiedeuis vanhet Groninger domein een ondersteuning vanJansens hypothese, Ten eerste bleek het zeerwaarschijnlijk, dat in Groningen de koning en debisschop voor 1040 samen gegoed zijn geweest,
zoals dat ook in Dorestad, Deventer en TIel hetgeval was, Daarnaast kon uit de hofstedencijnsworden afgeleid, dat het domein als ondergrondheeft gediend voor een groot deel van de handelsnederzetting Groningen. Onder de in 1040 vermelde areae zal men daarom wel uiet-agrarischehofsteden mogen verstaan. De conclusie kan zijndat de oudste Groninger kooplieden waarschijnlijk'mannen van de koning en van de bisschop' waren.Persoonlijk waren ze vrij, maar ze waren zekergeen pioniers die heJemaallos stonden van deoude structuren: zowel de bescherming van hunhandel als de grond van hun hofsteden dankten zeaan de domeinheer,Het is zeer goed mogelijk dat ook de uitgestrektemarktvelden, die immers aan alle kanten doorUtrechtse goederen en cijnsplichtige hofstedenzijn omringd, eveneens op domaniale grond werden aangelegd, zoals dat ook in veel andere steden het geval was.273 Men zou dan met betrekkingtot het later in gemeenschapshanden komen vande markten een parallel kunnen trekken met watin de sfeer van het parochiewezen en de rechter·lijke organisatie is gebeurd, Ten gevolge van eensteeds groeiende medezeggenschap zijn de burgers zichzelf uiteindelijk gaan zien als de eigenaars en stichters van de bisschoppelijke Martinien de St,-Walburgkerk. Een vergelijkbare 'communalisering' van de heerlijke structuren vond plaatsmet betrekking tot bestuur en rechtspraak, Deburgemeesters vonden hun oorsprong in het doorde bisschoppelijke prefect voorgezeten gerecht.Sinds de tweede helft van de dertiende eeuw traden ze echter geheel zelfstandig Op.274 Op al dezeterreinen ontwikkelden de rechten van degemeente zich aanvankelijk dus binnen de oudekaders, om zich pas later geleidelijk te verzelfstandigen,
Als inderdaad de koning de markt- en handelsfunctie reeds heeft gestimuleerd, is de trots vande Groninger burgerij op het koninklijke verledenvan de stad goed te verklaren, Van die trots vernemen we als in het begin van de dertiende eeuwvan enkele nonnen die in het klooster Bethlehem(bij Bartlehieml waren ingetreden wordt gezegddat ze afkomstig waren uit "de edele en keizerlijkestad Groningen" (de civitate nobili et cesarea Groningensi.275 Op soortgelijke wijze duidden indezelfde tijd de rijkssteden zichzelf aan. Omdat zemeestal op koningsgoed waren ontstaan, stondenze niet onder een andere vorst, maar direct onderde keizer: ze waren 'rijksonmiddellijk'. Op hunzegel noemden ze zichzelf daarom 'Vrije en Rijks-
143
stad'.''' Hoewel Groningen toen niet meer directonder de koning stond, beschouwden de dertiende-eeuwse Groningers en Friezen de stadblijkbaar toch als zo'n rijksstad. Een dergelijke'nawerking' van de oude rechtspositie kwam in demiddeleeuwen vaker voor.277 Twee eeuwen laterkreeg de herinnering aan het koninklijke verledennog een nieuwe dimensie. De stad had zich toenfeitelijk weten op te werken tot een autonoomstadstaatje, dat de wijde omgeving domineerde.Haar positie leek daardoor veel op die van derijkssteden. Bij de conflicten en onderhandelingenmet de omliggende Friese gewesten, met de bisschop en met het rijk hebben de Groningers in devijftiende eeuw herhaaldelijk gespeeld met degedachte dat hun stad eigenlijk een autonomerijksstad was -of behoorde te zijn. Als het er opaan kwam erkende men echter toch steeds de bisschop weer als stadsheer. Dat de laatste stap nietwerd gezet, had vooral financiële redenen: debelastingen die rijkssteden hadden op te brengenwaren veel hoger dan wat de bisschop vroeg.278
Maar ook een droom die niet tot werkelijkheidwordt, kan mooi zijn. Dat men graag droomdeblijkt uit de keizerlijke adelaar in het stadswapen,dat in de vijftiende eeuw werd aangenomen.
6.23 Signet van de stad Groningen, in groene was onder
ruit, 1556.
6.23
144
De kroniekschrijver Lemego gaf als verklaringvoor de adelaar dat"de stad vanaf het beginonder de keizer van Rome geweest was".279 Waarschijnlijk heeft Lemego gelijk. Veel rijksstedenvoerden de keizerlijke adelaar, vaak met eenkleine toevoeging ter onderscheiding. Maar ookplaatsen waar, zoals in Groningen, het koningsgoed al vroeg in andere handen was overgegaanen steden die hun rijksonmiddellijkheid inmiddelshadden verloren kozen later toch vaak een adelaarals wapenfignur. In onze streken was dit bijvoorbeeld in Naarden, Deventer, Tiel en Nijmegen hetgeval. Vaak werd dan het teken van een laterestadsheer toegevoegd: in Tiel en Nijmegen hetGelderse wapen, in Deventer de wimpel van debisschop, in Groningen het wapen van de prefectenfamilie.
In de wetenschappelijke literatuur is in devorige eeuw een felle discussie gevo~rd of stedenal dan niet uit vroeg-middeleeuwse domanialecentra zijn ontstaan. Recent archeologisch en historisch onderzoek toonde aan dat het weinig zinvol is aan één ontstaansoorzaak vast te houden,met uitsluiting van andere. Wel wordt steeds duidelijker dat de oude domaniale structuren juridisch, sociaal en economisch grote invloedhebben gehad.'so Hierboven bleek dat dit zekerook in Groningen het geval was. Direct of indirectging de infrastructuur van talrijke instellingengeheel of gedeeltelijk terug op het oude domein.Buiten de sfeer van het grondbezit in enge zin wasde domanialiteit bovendien van invloed op hetparochiewezen, de rechterlijke organisatie en deinrichting van de handel. De middeleeuwsegeschiedenis van de stad zou men kunnenbeschrijven aan de hand van de institutionele enruimtelijke verbrokkeling van de oude grondbeerlijkheden ten gunste van de zich ontwikkelendestad. Hoewel in de late middeleeuwen het stedelijke Groningen als het ware over het domanialeGroningen waS heengegroeid, gnnden juridischeformaliteiten zoals feodaliteit, horigheid en cijnsplicht ons hier en daar een blik op delen van hetgrondheerlijke domein.
(
(
,11,
I,,
l
(niet uitgegeven doctoraalscriptie, Instituut-- voor Geschiedenis, Rijksuniversiteit Gronin
gen, 1989): zie voor een overzicht van deambtmannen tabel '1.0' en voor de schouten'LH.'.
90 RAU, archief van de bisschoppennr.95; de aanspraken van Hendrik zullen in1403 geleid hebben tot een geschil met destad (aGn IJ nr.1195) en in 1395 sprak Idanog van Heyne van der Bruggen, onsen schulteWGD II nr.894).
91 OGD II nr.894; Alma 16-17.
92 OGD I nr.1l2 (1249), II nr.894 (1395).
93 S. Gratama, Het ontstaan en de ontwik-- keling van het eigenlijke stadsbestuur te Gro
ningen tot in het begin der 15e eeuw (BVGO) reeks 6, 1892), 205-206, 237-238 en 252;
vgl. Gosses, Verspreide geschriften, 154-168.
94 RArJ, archief van de bisschoppen nr.27.
95 RA[J, archief van de bisschoppen nr.28.
96 Gemeentearchief Groningen (GAG) rvr122 en 126.
97 A.J. Rinzema, "Een burger verleIt. De-kroniek van Johan Lemego" (onuitgegeven
doctoraalscriptie, Instituut voor Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen. 1987), 252254.
98 RA U, archief van de bisschoppen nr.87,2 en 3; Bakker, 272-273.
- 99 Zie voor het volgende, SchuitemaMeijer en Van der Veen, Zege~ 7-61.
100 Rinzema. "Lemego", 252-253; zie voor_ 11datering van de kroniek 25-33.
101 Ibidem, 252.
102 Westendorp Jaarboek IJ, 533.
103 RAU, archief van de bisschoppennr.84; GAGrvr 197.
-104 Westendorp JaarboekIl, 565-567.
105 Zie voor het volgende Bakker, "ArchivÏstische lotgevallen", 274-276.
106 Gemeentearchief Deventer 1502,charter 200.
_107 Zie voor het volgende W.J, Formsma,"De landsheerlijke periode", in: Historie vanGroningen, 173-206.
108 Diest Lorgion Geschiedkundige-- -Beschrijving I, 349-360.
109 Sicke Beningha "Chronickel der Vriescher landen, en der stadt Groningen" 3, in:M. Brouërius van Nidek, Analecta medii aeviI (Amsterdam, 1725) 1-432, aldaar 183~184.
110 Bakker, "Archivistische lotgevallen",277.
111 Rijksarchief Groningen (RAG),Ommelanderarchief28; W.J. Formsma, Inventaris der Ommelander archieven CsGravenhage, 1962).
112 RAG, Ommelander archief 758 en759_
113 Muller veronderstelde dat in die tijdde natekening al voor het origineel werdaangezien (NAB 23), maar Bakker betwijfelde dat (Bakker, "Archivistische lotgevallen", 277). De voor de Ommelandenvervaardigde afschriften zijn waarschijnlijknaar de transcripties van 1419 en 1531afgeschreven.
114 Balllier, "Archivistü'j,phe lotgevallen",277-278; Muller, Catalogus XXVIII n.I.
Hoofdstuk 5
1 Edities van de Latijnse tekst, in chronologische volgorde:C. Kempius', De origine situ qualitate et quantitate Frisiae, et rebus a Frisiis olim praeclaregestis libri III in quibus est (Coloniae Agrippinae, 1588), 133; 1. Beka en W. Heda, Historia episcoporum Ultrajectensium (Editie vanBuchelius: illtraiecti, 1643), 121; J. Gleintz,Groningae praefectura et Camerae Hovetmannariimpraesidium (Groningen, 1663),41; G.van Loon, Aloude Hollandse histori der keyzeren, koningen, hertogen en graven ... Cs Gravenhage, 1734) IT, 294; A. Miraeus, Operadiplomatica et historica, editie van J.F. Fop~pens (Bruxellis, 1748), 117; F. van Mieris(edJ, Groot charterboek der graven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vries land ...eindigend met den dood van Jacoba van Beyere(Leyden, 1753-56) I, 63; S.H. van Idsinga,Het staatsrecht der Vereenigde Nederlandenvertoond volgens de geschiedenissen der stadGroningen onder de bissclwppen van Utrechten volgende prinsen van 't midden der Xle tathet einde der XVle eeuw (Leeuwarden, 175865) I, 32; R.K. Driessen (edJ, MonumentaGroningana veteris aevi inedita, of verzamelingvan onuitgegevene oude charters en stukkenbetreffende de provincie Groningen; eindigendmet het laatste van de veertiende eeuw (Groningen, 1822-30) Il, 212 en IV, 857; A. Ypeyen H.O. Feith, Oudheden van het Goorecht enGroningen, ontleend uit den giftbrief van Hendrik III aan de St. -Maartenskerk te Utrechtvan ... 1040 (Groningen, 1836), 20; P.O. vande Chijs, De munten der bisschoppen en vande stad Utrecht (Verhandelingen uitgegevendoor Teylers tweede genootschap, 26e stuk,7e gedeelte; Haarlem, 1859), 22; g, MullerCed J, Het oudste cartularium van het StichtUtrecht (Werken Historisch Genootschap,derde serie nr.3; 's Gravenhage, 1892), 84;P.J. Blok e.a. (edJ, Oorkondenboek van Groningen en Drenthe (Groningen 1896·1899) I,14; LH. Gosses, De bissclwp van Utrecht, het
Domkapittel en de Groninger prefect (Bijdragen Vaderlandse Geschiedenis, 4e reeks VII;'s Gravenhage, 1909),31-33; -8. Muller en A.Bouman (edJ, Oorkondenboek van het StichtUtrecht tot 1301 (Utrecht, 1920-1959) I, 180;H. Bresslau en P. Kehr (ed.), MonumentaGermaniaHistoriaDiplomataHeinriciIIIffierlijn, 193Ü, 55.Vertalingen in het Nederlands:A. toe Boecop, "Croenick der Byscoppen vanUttert ...", in: Codex Diplomaticus Neerlandicus, Historisch Genootschap (2e serie,1860), 92-94; B. Alting, De pilaren ende peerlen van Groningen; tractaet bethonende waerop de welvaart van die stadt is staende endewaer door zij meest is gedert (Groningen,1648); Beknopt Chmnijkje van Groningenende Ommelanden zeedert hare eerste geheuge·nisse tot op denjare 1726 (Groningen, 1727),20; RH. van Idl:linga, Het staatsrecht der Vereenigde Nederlanden vertoond volgens degeschiedenissen der stad Groningen onder debisschoppen van Utrecht en volgende prinsenvan 't midden der Xle tot het einde der XVIeeeuw (Leeuwarden, 1758-65) I, 32.Regesten:U. Emmius, De agro.Frisia inter Amasiim etLavicam et deque urbe Groninga in eodumagro, et dejure utriusque syntagma. Cum seriemagistratum praecipuorum Etc (Groningen,1646),53; A.J. de Bitter, Voorlopig registervan charters, privilegien, placaten, ordonnan·tien enz. Stad en Lande betreffende en kunnende dienen tot hel opmaken van derzelvergroot placaat en charterboek loopende tot aande reductie, of het jaar 1594 (Groningen,1789), 5; K.F. Stumpf, Die Reichskanzler vornehmlich des X, XI und XlI Jahrhunderts.Nebst einem Beitrage zu den Regesten und zurKritik der Kaiserurkunden dieser Zeit (Innsbruck, 1865-1881)3 dIn, Reg. 2180; G.Brom (edJ, Regesten van oorkonden betref·fende het Sticht Utrecht (694-1301) (Bijdragen voor een oorkondenboek van het StichtUtrecht; Utrecht, 1908) I 38, reg. 186;' j.F.Böhmer, Regesta imperii Unnsbruck/Graz/Wien, 1877-), reg. 1472.
2 Breslau, MGH 56.
3 Ibidem.
4 Muller, Het oudste cartularium XXXI-IV.
5 Ibidem, XXXV.
Hoofdstuk 6
1 Zie voor de betekenis van predium: J.F.Niermeyer, Mediae latiliitatis lexicon minus(Leiden, 1976),830. Op de Veluwe lijkt predium in de 11e eeuw equivalent aan curia,curtis (hof). RH. Slicher van Bath, "Hovenop de Veluwe", in: idem, Bijdragen tol deagrarische geschiedenis (Utrecht etc., 1978),268-303, aldaar 270-273.
2 Monumenta Germaniae Historica, hiernaMGR, DD H Hl nr. 45; S. Muller Fzn en A.C.
279
Bouman, Oorkondenboek van het StichtUtrecht tot 1301 (Utrecht, 1920), I 193; P.J.Blok e.a., Oorkondenboek van Groningen enDrenthe (Groningen, 1896-1899), hiernaOGD, 17. Zie voor de geschiedenis van deoorkonde: F.J. Bakker, ~De archivistischelotgevallen van een oorkonde van 1040", in:Nederlands archievenblad 90 (1986), 270281.
3 H.H. Slicher van Bath, Mensch en land inde middeleeuwen. Bijdrage tot een geschiedenisder nederzettingen in Oostelijk Nederland(Assen, 1944), I 161.
4 Bijv.: G. Overdiep, De plattegrond van destad Groningen door Jacob van Deventer uitomstreeks 1565 (Alphen, 1984), 14.
5 Bijv.: A.T. Schuitema Meijer j "Beschouwingen over de St.-Walburg te Groningen",in: Groningse Volksalmanak, hierna GVA,(1982-1983),65-89, aldaar 81-84_
6 Bijv.: J.W. Schaap, "De burggraven vanGroningen~,De Nederlandsche Leeuw 96(1979),71-104, aldaar 72; ,LW. Schaap,"Yroege grafelijke machthebbers in Dren-I, in:: Nieuwe Drentse Volksalmanak,1l1dlia ND'VA, 99 (1982), 1-6; A.T. Schuitema Meijer, "Hetprefectenhof en de weemvan de St. Walburgkerk aan het Martinikerkhof WZ te Groningen", GVA (19801981l, 95-142, aldaar 110-112, 134.
7 Men leze Marc Bloch, Apologie pour l'histoire ou métier d'historien (7e dr.; Paris,1974),44-50.
8 Vgl. voor deze problematiek: Slicher vanBath, Menschen land, I 176, naast dezelfde,Een samenleving onder spanning. Geschiedenisvan het platteland in Overijssel (Assen, 1957),682.
9 Th. Mayer, "Das deutsche Königtum undsein Wirkungsbereich", in: MittelalterlicheStudien CKonstanz etc., 1958), 28-44.
10 Zie voor het koningsgoed in onze streken: W. Metz, Das karolingische Reiehsgut.p,:~ verfassungs· und verwaltungsgeschichtli-
) Untersuchung CBerlin, 1960); G. Rotthoff,StOOien zu;r Geschichte des Reb::hsguts in Niederlotltringen und Friesland während der sächsisch-salischen Kaiserzeit (Bonn, 1953); D.P.Blok, De Franken in Nederland (3e dr.; Haarlem, 1979), 74-85.
11 A. VerhuIst, "La diversité du régimedomanial entre Loire et Rhin à l'époquecarolingienne. Bilan de 15 années de recher·ches", in: W. Janssen e.a. (ed.), Villa, Curtis,Grangia. Landwirtschaft zwischen Loire undRhein von der Römerzeit zum Hochmittelalter.Beihefte der Francia 11 (München, 1983),133-148.
12 W. Metz, Zur Erforschung des karolingischenReichsgutes (Darmstadt, 197I). Veel
280
studies over de infrastructuur van hetkoningschap verschenen in de reeks Veröffentüchungen des Max·Planck-Instituts fiirGeschichte.
13 C, Brühl, Fodrum, gistum, seruitiumregis. Studien zu den wirtschaftlichen Grundlagen des Königtums CGraz, 1968); Mayer,"Königsitinerare", in: Mittelalterliche Studien,bijlage.
14 Zie Boersma elders in deze bundel.
15 L. Santifaller, Zur Gechichte des ottonisch-salischen Reichskirchensystems C2e dr.;Wenen 1964) passim.
16 W. Metz, Das ServitiumRegis. Zur Erforschung der wirtscJw.ftlichen Grundlagen deshochmittelalterüchen deutschen KönigtumsCDarmstadt, 1978).
17 Hierna zal ik nog verdedigen datUtrecht zelfs reeds voor 1040 koningsgoedin Groningen verkregen kan hebben.
18 Zo bijv.: F.J. Heyen, Reichsgut imRheinland. Die Geschichte des königlichen FiskusBoppard. Rheinisches Archiv 48 (Bonn,1956) en M. Josse, Le domaine de Jupille desorigines à 1297 (Luik, 1966).
19 R. Kötzschke, Die Urbare der AbteiWerden an der Ruhr. A: Die Urbare vom 9.-13.Jahrhundert. Rheinische Urbare 2 (Bonn,1906), 113, par. III/25 ClOe-11e eeuw).
20 Ibidem, 238-240, par. VII/18 (12eeeuw).
21 Blok, Franken, 73.
22 Zie voor Deventer: Rotthoff, Reichsgut,60-63; voor Dorestad: C. Dekker, HetKromme Rijngebied in de middeleeuwen. Eeninstitutioneel-geografische studie (Zutphen,1983),98-116,281-293.
23 Rotthof, Reichsgut, 36, 46, 67, 112.
24 St. Otger is het begin van de GroningerVrijmarkt. Betalingen, ook van goederen dieniets met elkaar til maken hadden, werdendikwijls tijdens jaarmarkten v.erricht.
25 OGD 158 (1283), 164 (1284).
26 J. Naarding, "Stad en Ommelanden",in.: K Heeroma en J. Naarding, De ontfrie·sing van Groningen (Herdr.; Groningen,1979),45-62, aldaar 55. De meeste van zijnstellingen over Groningen zijn pure fantasie.
27 H.T.J. Miedema, "Nammekundiche problemen in forbàn mei de 0ntfrysking fanGrinslan", in: Philologica Frisica. Lêzingen 4eFryske Filologekongres 1966 (Groningen,1968),33·42, aldaar 37-38. Asselinge'skomen in Drenthe vaker voor. F. KeverlingBuisman, Ordelen van de Etstoel van Drenthe1399-1447(Zutphen, 1987), 300.
28 OGD 154 (1278)_
29 In Westfalen bijv. Feuing (van devoogd), NünhÎng (van de nonnen), in OostNederland namen als Schuliink, Grevink,Priesterink. Slicher van Bath, Mensch enland, II 74. Vgl. ook de volgende noten.
30 U. Herzog, Untersuchungen zurGeschichte des Domkapitels zu Münster undseines Besitzes im MittelaUer. Studien zurGermania Sacra 2 CGöttingen, 1961), 60.
31 Kötzschke, Urbare, 503.
32 Met uitzondering van de Selwerderhoften zuiden van de Jacobijnenstraat. Particulier bezit van de families Horenken, Hedingeen Stickellag hier wel. OGD 154 (1278), 228(1309). Opmerkelijk is nog, dat de familie"naam van de Groninger schout Dodo, die welmet de straat in verband wordt gebracht, alin 1245 de korte vorm Ebbinge had, terwijlde Ebbingestraat nog de vorm met Ebbed~heeft. OGD 105 (1245), 132 (1262)_
33 Zie voor SteerWolde en Bedumerwolde:J.W. Boersma, "De kerk van Stederwalde teThesingburen", in: GVA (1974-1975),184'197 en O.D.J. Roemeling, "De "wolde"-parochies tussen Ten Boer en Bedum", in:Driemaandelijkse Bloden 30 (978), 55-74.
34 Gecorrigeerde tekst bij: R.E. Künzel,D.P: Blok en J.M. Verhoeff, Lexicon vanNederlandse toponiemen tot 1200 (2e dr.;Amsterdam, 1989), 219.
35 Künzel, Lexicon, 304. Ook later komthet toponiem Hemrik in Roden voor. F_R.C.Burghardt, Vier Roner archieiJen. Inventarissen Rijksarchief in Drenthe (Assen, 1980),123.
36 Strange betekent: "streng", "langwerpigstuk land".
37 E. Schubert, "Entwicklungsstufen derGrundherrschaft im Lichte der Namenforschung", in: H. Patze CedJ, Grundherrschaftim späten, Mittelalter. Vorträge und Forschungen Konstahz 27 (Sigmaringen), I 61-62.Abdinclande zou dan in tegenstelling staanmet het direct erna vermelde 'huurland' inLieuwerderwolde.
38 M. Alting, "Het tweede en derde deelvan het frije Friesland", in: B. Schotanus àSterringa en F. Halma, Uitbeelding der heerlijkheit Friesland (1718).
39 OGD 34 noot 10; OGD 704 (1382); L.H.Bruins (edJ, Het claueboeck van Johan Tifu;sens (Leens, 1986), 191-193; Gemeentearchief Groningen (GAG), HeiligeGeestgasthuis 15 en 117.
40 Kötzschke, Urbare, 131, par. Ill/42 (11eeeuw).
41 Künzel, Lexicon, 179.
42 aaD 277 (1323). Verbeterde lezing bij___ F.J. Bakker, Bedelorden en begijnen in rk stad
Groningen tot 1594 (Groningen, 1988), 153.Misschien is er verband met Hennere- ofHannerewolde bij Helpman en Haren. aan
._ 340 (1340).
43 aGD 199 (ca. 1300). Hetzelfde registervermeldt van St. Pieter ook 3 hofsteden inde stad (areae), waarvan men de betalingsplichLige niet wist. Als inderdaad Werdensegoederen aan St. Pieter zijn gekomen is deverleiding groot in deze hofsteden de Werdense hof te- zien! Opgemerkt zij nog dat 8september 2 dagen voor het feest van St.Otger valt, een ook in de Werdense hofgebruikelijke betaaldag.
_.- 44 W À. Casparîe, "Laat-middeleeuwseyeenterpen in Neerwalde" in: M_ Bierma e.a_
)d.), Terpen en wierden -in het Fries-Grorangse kustgebied (Groningen, 1988), 196-
___ 213, aldaar 207.
45 P.J. van Winter, "Hoe heeft de provincie Groningen haar grenzen gekregen?", in:idem, Verkenning ei~ onderzoek {Groningen,
-1965),189-240, aldaar 208-211.
46 R. Kötzschke, Studien zur Verwaltungsgeschichte der Grossgrundherrschaft Werden
-- an der RuhrCLeipzig, 1901),98-99.
47 RH. Slicher van Bath, "The economicand social conditions in the Frisian districts
-from 900 to 1500", AAG Bijdragen 13(Wageningen, 1965),97-133.
48 A.M. Braaksma e.a. (ed.), Quedam nar-_ racio de Groninghe, de Thrente, de Covordia et
de diversis alüs sub diversis episcopis Traiectensibus (Amsterdam, 1977) 3 {cap. iD, 7(cap. iv); A.N. de Vos van Steenwijk, Hetue,slacht De Vos van Steenwijk in het licht van
j'rgeschiedenis van de Drentse adel (Assen,1~76), 114; Schaap, "Burggraven van Groningen", 71-104.
-49· W. Stüwer, Die Reichsabtei Werdenander Ruhr. Germania Sacra NF 12/3 (BerlijnetcJ 268; A. Tibus, Gründungsgeschichte derStifter, Pfarrkirchen, Klöster und Kapellen im
--"bereiche rks alten Bisthums Münster (Münster, 1885), 789-796.
50 Slicher van Bath, Mensch en land, I 14__.16.
51 In mijn dissertatie Koningsland en heiligenland. Institutionele én geografische aspecten van middeleeuws Friesland hoop ik nader
,-. in te gaan op de domanialiteit, het parochiewezen en de standenstructuur.
52 A. Pöschl, Bischofsgut und Mensa epis-. copalis. Ein Beitrag zur Geschichte des kirchli
r::hen Vermägenrechtes (1908-1912); R.3chieffer, Die Entstehung von Domkapiteln inDeutschland (Bonn, 1976).
53 OGD 1081 (1400).
54 LH. Gosses, eerste versie van zijn artikel "De bisschop van Utrecht, het Domkapittel en de Groninger prefect", BijdragenVaderlandsche Geschierknis en Oudheidkunde,4e reeks, 7 (1909), 25-135; H. Bresslau, kop·noot bij MGHDD H mm. 45; LH. Gosses,De organisatie van bestuur en rechtspraak inrk landschap Drente, tot rkn .tijd der Republiek(Groningen, 1941), 20; LH. Gosses, tweedeversie van "De bisschop van Utrecht etc.",in: idem, Verspreide geschriften (Groningen,1946),152-207.
55 W. van Iterson, "De bisschoppelijketafelgoederen in het Nedersticht", Jaarboekje Oud-Utrecht (1966),27-53, aldaar 30;E.N. Palmboom, "Mensa episcopalis enmensa capituli. Enkele opmerkingen overhet ontstaan van aparte vermogens voor bisschop en kanunhiken van de Utrechtse domkerk in de tieride en elfde ~euw", in: Adfontes. Opstellen aangeboden aan prof. dr. C.van de Kieft <Amsterdam, 1984), 69-82. Vgl.S. Muller Fz., "Der Haushalt des UtrechterDomkapitels um das Jahr 1200", in: Westdeutsches Zeitschr. für Geschichte und Kunst22 (1903), 286·321, aldaar 300 nt. 7.
56 Palmbbom, "Mensa", _76, spreekt vanbeslaglegging door de bisschop; D.P. Blok,"De vroege middeleeuwen, tot ca. 1150", in:J. Heringa e.a. {redJ, Geschiedenis van Dren·the <Amsterdam, 1985}, 141-170, aldaar144, van een overeenkomst.
57 Zowel over de kerk als over het grondbezit volgt hierna meer. In ander verbandveronderstelde W. Ehbrecht, "Universitascivium. Ländliche und städtische Genossenschaftsformen im mittelalterlichen Nordsee·küstenraum", in: Civitatum communitas.StOOien zum europäischen Städtewesen.Festschr. H. Stoob (Wien, 1984), 1115-145,aldaar 139, reeds dat de bisschop voor 1040al in Groningen gegoed was.
58 Vgl. C. van de Kieft, "Das Reich unddie Städte im niederländischen Raum zurZeit des Investiturstreits", in: B. Diestelkamp {edJ, Beiträge zum hochmittelalterlichen Städtewesen (Keulen etc., 1982),149-169.
59 Zie voor het voorgaande: Blok, Franken, 49-50, 54; P.A. Henderikx, De benedendelta van Rijn en Maas. Landschap enbewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000(Hilversum, 1987), 115-123; Rotthoff,Reichsgut, 60-63; Dekker, Het Kromme Rijngebied, 98-116, 281-293; J.C. Besteman,"Carolingian Medemhlik", Berichten van deRijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, hierna BROB, 24 (1974), 46-49, 9799.
60 F. Muller Fzn (ecD; Rechtsbronnen vanden Dom te Utrecht Cs-Gravenhage, 1903),38-39.
61 OGD 83 (ca. 1225), 340 (ca. 1340).
62 De eenmalig vermelde belangen enaanspraken in Groningen van de Utrechtsekapittels van Oudmunster, St. Jan en St.Pieter, St. Maarten te Emmerik en de St.Paulusabij laat ik hier terzijde; van de pretenties van de bisschop van Bremen isbetwijfelbaar of ze "ons" Groningen betreffen. OGD 12 (1006), 38 (1179), 41 (1200),199' (ca. 1300); Rötthoff, Reiehsgut, 86-87;J.M. Lappenberg, H{tlnbllr~isr.hes Ul'lwnrieJl·buch (Hamburg, 1842;), I 9L
63 Muller, "Der Haushalt", 289-290.
64 Ten onrechte nemen naar mijn meningH.P.H. Jansen, "Sociaal-economischegeschiedenis", in: W.J. Formsma e.a. {redJ,Historie van Groningen. Stad en Lande (Groningen, 1976), 123-146, aldaar 136, en Bakker, Bedelorden, 6, aan dat -de wijn inGroningen gekocht zal zijn. Het Liber Cameraé benadrukt juist de leverantie van "penningen»!.
65 Zie noot 196 hierna.
66 OGD 83 (1225), 340 (1340), 699(I381). De Vos van Steenwijk, De Vos vanSteenwiJk, 127, lBO, en O.D.J.Hoemeling,"Enkele adellijke geslachten in Drenthe inde middeleeuwen", in: DeNederlandscheLeeuw 90 (1973), 190 e.v, aldaar 208 en ibi·dem 94 (HJ77) 232, maakten aannemelijkdat het dezelfde hof betreft.
67 Zie de paragraaf "Het burggraafschap"hier beneden.
68 Quedam Narracio, 17 (cap. vO. Ook hetkapittel kreeg trouwens van sommigeDrentse goederen en van een goed iuxta Groningen huisvesting en proviandering. oon83 (1225); vgl. OGD 340 (1340) en F. Keverling Buisman, "Aanvulling op het DrentseOorkondenboek", in:NDVA 97 (1980), 2426 (1367).
69 OGD 268 (1321); C.A. van Kalveen,"Het beheer van het drost- en rentambt Coevorden en Drenthe in de 15e eeuw", in:NDVA (1974), 20-50, aldaar 31.
70 (..) infra pagum Trente nuncupatltm suiscommorans in locis. MGHSS 15/1 571. Dehof te Anloo wordt voor het eerst in 1223,die te Emmen in 1139 genoemd. OGn 67(1223),27 (1139).
71 In ander verband zal ik binnenkort aandeze hof en aan ander koningsgoed in Friesland en de Ommelanden meer aandachtbesteden. Zie noot 51 hierboven.
72 Rijksarchief in Drenthe (RAD), OSA365, registers van de geestelijke goederen(1597); RAD, OSA 1777, rentmeestersrekening (1598); RAD, OSA 845, meting derbouwlanden met kaarten (1640); RAD, kadastrale minuutplans en oorspr. aanwijzendetafels (1830). De Herenhoffwas inmiddels
281
gesplitst in tWee bedrijven: Hoenynge enMouwengoet dat met het voergenoemde Heren"hoff twier broeder sceydinge ys. De zwaarbemeste kleine lienstukken (vlasakkertjes)waren over vele eigenaars versnipperd. Inander verband ga ik nader op Emmen in.
73 OGD 289 (1325).
74 OGD606(1372).
75 1381-1383: twe hofsteden eTU1e enenappelhof, gheleghen bynnen Gronynghen (OGD699). De precieze ligging blijkt uit latereomschrijvingen. 1465: twee hofsteden gelegenbynnen Groenyngen ende dîe woenynge die opdie ene hof.stede stnet ende die ander hofstedestrecket tegen Peperstrate ende is gehieten dieValchellvluchte; 1467: domistadîa in plateasancti Johannis iuxta cüneterium sancti Martini in/ra muros eiusdem opidi cum uno domistadia dicta de VaDlenvlucht (GAG, Fraterhuis,217 reg. 125); vgl.: Schuitema Meijer, "Prefectenhof', 100. Afzonderlijke verwijzingennaar de latere leenregisters (S. Muller Fzn,Catalogus' van het archief der bisschoppen vanUtrecht (Utrecht, 1906) inv. nr. 270 e.v.;P"\sarchief Overijssel, A. Haga, Catalogus
fafschriften uit het archief der bisschoppen van Utrecht, inv. nr. 17 e.vJ laat ikhierna achterwege.
76 Schuitema Meijer, "Prefedenhof', 135.Zie VOOr het jachtrecht van de bisschop: D.P.Blok, "De schenking van het ius forestensein Drente aan de bisschop van Utrecht (DDo I, nr. 62)", in: Ad fontes, 61-68; voorAnloo: OGn 247 (314). Opmerkelijk is weldat het kapittel het uit het foreestrechtvoortvloeiende recht op de zgn. schuldmudden bezat. VgI. noot 175.
77 De naam van het koninklijke Valkhof inNijmegen spreekt voor zich. Ook van hethuis Teilingen en het hof in Den Haag, hetbisschoppelijke kasteel Stoutenburg bijAmersfoort en de hof van Voorne in DenBrieJ. is bijv. valkenhouderij bekend.
78 GAG, Fraterhuis 217 reg. 121 (1467);g. van Dijk en A.T. Schuitema Meijer, lnven
i,s van de archieven van het Klerken" ofFra;luis en de daarmee samenhangende
stichtingen (Groningen, 1973), 3.
79 H.O. Feith, Register van het archief vanGroningen (Groningen, 1853-1877), hiernageciteerd als RF, 1443 nr.7.
80 8chuitema Meijer, "Prefedenhof', 112;R.K. Driessen, Monumenta Groningana veteris aevi inedita (Groningen, 1822-1830), II303 (1462); GAG, Fraterhuis, 220 reg. 159C117ll.
81 I.H. Gosses, SladsbeziJ. în grond en1011Iel'. j,;('/l. hÛ;loriBch-oeconom.ische beschouwing (Leiden, 1903), 22-23.
82 OGV 1081 (1400); Driessen, Monumenta, IV 752, 757 (1411).
282
83 Gosses, Verspreide geschriften, 190.
84 Slicher van Bath, Mensch en land, I187.
85 G. Duby, "Géographie ou chronologiedu servage? Notes SUf les servi en Forez eten Máconnais du Xe au XlIe siècle", in:idem, Hommes et structu;res du moyen iige(Pari" 1973), 83,86.
86 Rijksarchief Groningen (RAG), Farmsum 846 reg. 74 (1440); gedrukt bij Driessen, Monumenla II 316. Mogelijk herinnertlater het toponiem Assekens kamp up denesch buten Botteringepoerte aan deze familie_RAG, Ewsum 162 reg. 102; RAG, Lewe 746reg. 58 (1503).
87 RAG, Farmsum 846 reg. 77 (1442).
88 Mooie voorbeelden geeft Ph. Dollinger,L'évolulion des classes rurales en Bavièredepuis la fin de l'époque carolingiennejusqu'aumilieu du Xille siècle. Publ. Fac. des Lettres,Strassbourg 112 (Paris, 1949), 347-351,381.
89 Zie voor 4 juli: OGD 83 (1225), 116 (ca.1250),934 (1396); NDVA 97 (1980) 24,26(1367);Driessen, Monumenta, II 314-315(1466); G. Acker Stratingh, "De inkómstender stad Groningen van het Goregt in 1563~
1564", in: Bijdragen tot de Geschiedenis enOudheidkunde, inzonderheid van de provincieGroningen (hierna: BGOG) 5 (1868), 81-144,aldaar 85-86, 110-112. Zie voor 11 novembe" OGD 606 (1372); G.J. ter Kuile, "Hettweede diversorium van Frederik van Blankenheim", Verslagen en meded. Vereenigingtot uitg. der bronnen va{t het oud-vaderlandschrecht 14 (1975),205,289, aldaar 248.
90 Vgl. voor het volgende: H. Patze (edJ,Die Grundhe1Tschaft im späten Mittelalter.Vorträge nnd Forschnngen Konstanz 27(Sigmaringen, 1983) en F. Petrl, "Territorienbildung und Territorialstaat des 14.Jahrhunderts im Nordwestraum", in H.Patze (ed'), Der deutsche l'e1Titorîalstaat im14. Jahrhundert. Vorträge und ForsehungenKonstanz 13 (2e dr.; Sigmaringen, 1982), I383-483. "
91 Gosses, Bestuur en rechispraak, 66-83;Van Kalveen, "Beheer", 24-28_
92 OGD 244 (1313), 247 (1314). De pach,ters kregen een relatief grote vrijheid vanbedrijfsvoering; formeel bleefde horigheidechter gehandhaafd. Vgl. Gosses, Bestuur enrechtspraak, 73 e.v. en Van Kalveen,"Beheer", 26 en de daar aangehaalde oorkonden.
93 Codificatie van hofrechten moet menniet zien als een voltooiing van de hoforganisatie, maar juist als symptoom dat afbrokkeling van de rechten van de hofheerdreigde. Slicher, "Hoven Veluwe", 284.
94 Gedrukt bij J.W. Racer, Overijsselschegedenkstukken 4 (1784), 237 e.v., art. 4, 13,20. Zie voor de immuniteit van horige, leenen cijnsgoederen in Drenthe: F. Kev~rlingBuisman, De Etstoei en zijn ordelboeken in deviiftiende eeuw (Zutphen, 1986), 82-84, 8790.
95 Slicher van Bath, Mensch en land; I228; P .G. Aalbers, Het einde van de horigheidin Twente en Oost-Gelderlarul, 1795-1850(Zutphen, 1979), 40; J.N.A. Gerard e.a., Dehof Ootnwrsum. Uit de geschiedenis van eenlandsheerlijke hofCUtrecht, 1984),17, 34 e.v.
96 K. Heeringa Ced'), Rekeningen van hetbisdom Utl-echt 1378-1573 (Utrecht, 1926),V2 498; Gemeentearchief Deventer COAD),ambtman Colmschate 70, rekeningen; 73,manuaal; 74xx, register 1796. Vgl. voor dehof Cohnschate: G.J. Lugard, "Bijdrage totde geschiedenis van de hof te Colmschate",Verslagen en meded. Overijsselsch Regt enGeschiedenis 53 (1937), 150,156.
97 In 1442 werd namelijk een horig goedvan de hof te Colmschate overgedragen voorJohan van lttersum, rentmeester van Sal~
land ende voer huysgenoten des haefs van Colmeschoten (...) Evert Zeverding ende GeertWerning. J_l. van Doorninck, Catalogus der
. archieven van het Groote (vroeger HeiligeGeesten) en Voorster Gasthuis te Deventer,1267-1815 <Zwolle, 1879) reg. 391 (15 apr.1442). Vgl. verder: GAD, markearchievenMI (1399); GAD, MA 475, schattingsregisters van Salland (sinds 1400); GAD, rechter!. arch. Colmschate 15G, 728-730 (1727).
98 C. Dekker, Kromme Rijngebied, 562567, beschreef deze problematiek en de toegepaste oplossingen voor het Nedersticht,waar men al eerder met hetzelfde probleemwerd geconfronteerd_ Soms behandelde menzaken betreffende horig goed voor degewone rechter ter plaatse; soms nam mengebruikers van horig goed ter plekke, dataan een andere hofheer behoorde, in hethofgerecht op. Uiteindelijk hief men deaparte locale hofgerechten op en stelde ééncentraal hofgerecht voor alle hofgoederenvan dezelfde grondheer in.
99 RAG, Farmsum 846 reg.77 (1442).
100 Vgl. P.J. Blok, "De herkomst van denGroninger stadsadel", in: GVA (1898) 76-89,aldaar 81. Hij was lid van het brouwersgilde,bezat een huis aan de Markt, was tot 1469vele malen burgemeester en stierf tussen1469 en 1472. RAG, kloosters reg. 553 Cl7aug.1472).
101 Van Kalveen, "Beheer", 43 nt. 48-51;idem, "De late middeleeuwen 1395-1522",in: Geschiedenis van Drenthe, 197·240, aldaar227. Het economisch belang dat de bisschophad bij deze omzettingen wordt terechtgerelativeerd door Keverling Buisman, DeEtstoe~ 89.
102 JE. Ennik, "De landschapserven in- Drenthe in kaart gebracht", in: ND VA
(1970), 26-35_
103 Vermeldingen van de Groninger essen_ bij: G. Acker Stratingh, "Groningen een oud
Drentsche plaats", in: BOOG, 5 (l868), 1-24,aldaar 21.
104 R. Mens, "De l7e-eeuwse stadsuitleg",in: De kaart van Egbert Haubois. Spiegel vanwens en werkelijkheid (Alphen, 1983), 36-51.
105 Deze hoogtelijnen resp. bij: G.L.GA.- Kortekaas, De ruimtelijke ordening en stads
ontwikkeling van middeleeuws GroningenCDoctoraalskriptie Biologisch-Archaeologisch Instituut en Instituut voor geschiede-
- nis; Groningen, 1988), afb. 2 en Ehbrecht,"Dniversitas civium", bijlage.,
I.l06 Driessen, Monumenta, II 304. De
- Wicheringe's behoorden tot het oudstestadspatriciaat. Vgl. RAG, Gruys 545; G.N.Schutter, Het Huis met de Dertien Tempels.Een korte geschiedenis van het gebouW en debewoners van Oude Boteringestraat 23 (Gro-
- ningen, 1964). De meeste gegevens overTetinge zijn afkomstig uit het Wicheringearchiefje in het huisarchief Farmsum (RAG).Ook de aeten van 1440 en 1442, waarvan
-aan C.P.L. Rutgers, Inventaris van het huisarchief}!àrmsum (Groningen, 1900), 529, deherkomst onduidelijk was, zijn als retroactavia de Wicheringe's in het archief Farmsum
~gekomen.Daaruit kan men opmaken dat hetrecht vanlange tijdpacht van Heinric Baroldes, dat blijkens de acte van 1462 aanvankelijk bleef doorlopen, is afgekocht.
107 RAG, Farmsum 698 reg. 164, 173,190.
• "8 RAG, Farmsum 708 reg. 264 (1513).,109 RAG, Farmsum 709 reg. 370 (1549),430 (1559).
-110, RAG, Farmsum 706 reg. 284 (1520),295 (1526)_
111 J.A. Feith, Wandelingen door het oude-Groningenllierdr. uit GVA 1891-1908; Groningen z.jrJ, 23-24.
112 Vgl. de bijlagen bij: Overdiep, Platte-grond.
113 Vgl. het toponiem Tussen Wegen inOnnen. G. Smit, "Over de historische geografie van Onnen", in: Driemaandelijkse bladen (1973),81-104, aldaar 90.
114 N. van Geelkerken, kaart in: U.Emmius, Rerum Frisicarum historia (Leiden,1616).
115 RAG, Farmsum 704 reg. 297 (1527),280 (1520).
116 Deze buurmande (stadseigendonU lagin een strook ter plekke van de huidigeNieuwe Ebbingestraat. Ten oosten ervanwas het Selwerderdiepje de grens; ten westen o.a. het Nieuwe Kerkhof en goed vanWicheringe. GAG, stadsrekeningen 16011611, "Bi de Brunne"; ibidem 1601, "Allerleiunseker untfanck", afkoop van de erfpachtdoor de Wicheringe's; ibidem 1621 fol. 330337, aankoop door de stad ván de particuliere grond binnen de nieuwe uitleg. Vgl.ook: P.J. Blok, Rekeningen der stad Groningen uit de 16e eeuw C's-Gravenhage, 1896),21-23, 119, 306 e.v.
117 OGD 123 (1257).
118 Zie voor deze weg ook W.J.Formsma, "De schouw van de Hoofdmannenkamer over dë heerwegen", in: idem, Geschiedenis tussen Eems en LOJfwers. Opstellenover de Groninger geschiedenis (Assen, 1988),23-35.
119 "Onzeker", 1259, na 1332, ca. 1350,ca. 1360, voor 1424, ca. 1430, tussen 1392en 1400. G. Overdiep, "Het tijdstip van hetgraven van het Schuitendiep ten zuidoostenvan Groningen", in: Us Wurk 21-22 (1972~
1973),187-191.
120 R.W.M. van Schaïk, Walfridus vanBedum. Een duizend jaar oude Groninger overlevering (Groningen, 1985), 136.
121 J. Kooper, Het waterstaatsverleden vande provincie Groningen (Groningen, 1939),130. Deze Steentil is niet dezelfde als de nunog bekende ten oosten van de stad. Zij lagbuiten de Oude Ebbingepoort. Zie bijv. GAG,Heilige Geestgasthuis 31 reg. 259 (1562).
122 Zie resp.: Kooper, Waterstaatsverleden, 83 krt. VL; RW. Siemens, "Tie: geenBoterdiep", in: CuUureelMaandblad Groningen (1967) 65-73; G. Overdiep, "Tie: Boterdiep", in: Cultureel Maandblad Groningen(1966) 97-104_
123 K. Bisschoff, "Der Tie", in: Akademieder Wissenschaften und der Literatur.Abhandlungen der geistes- und sozialwisschensr:h. Klasse (Mainz, 1971) 377-409; ibi-dem (1372) 413-452. .
124 J. Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer(Nachdr. der 4. Aufl. Leipzig, 1899; Darmstadt, 1983) II 416_
125 In Soest werd de Tie al in 1120 vermeld als rechtsplaats van de buurrechters.Bisschoff. "Der '!'ie" (1971) 6.
126 G. Smit, "Beschouwingen ten aanzienvan de vroeg-middeleeuwse nederzettingsen occupatiepatronen op de zandgrondenvan Noord-Nederland", in: Geplaatst in detijd. Liber amicorum prof. dr. M. W Heslinga(Meppel, 1984) 374-384, benadrukt sterkdeze functie. De historische onderbouwingvan zijn beschouwing is m.i. zwak.
127 Blsschaff, "Der Tie" (1972) 42; 811cher van Bath, Mensch en land, Ir 67; Smit,"Historische geografie Onnen", 85-86; R.A.Ebeling en J. Wieringa, Drentse veldnamen,19: Exloo (uitg. in opdr. van het Nedersaksisch Instituut: Groningen, 1983), 23. Zievoor Ostfriesland: W. Reinhardt, "Die Ortsund Flurförmen Ostfrieslands in ihrer siedlungsgeschichtlichen Entwicklung", in: ast,friesland im Schutze des Deiches. Beiträge zurKultur- und Wirtschaftsgeschïchte des ostfriesiscltenKiistenlandes 1 CPewsum, 1969),203378, aldaar-230, 257> 258.
128 GAG, RA IIla2, Ie katern, 77; E.Westra, Kerk voor Jan Rap en zijn maat.Geschiedenis van de Nieuwe ofNoorderkerk teGroningen binnen het geheel van de Hervormde gemeente en de samenleving (Groningen, 1983), 11. Vgl. ook de in noot 116aangehaalde stadsrekeningen.
129 Sicke Benninge, "Cbronikel der Vriescher landen en der stadt Groningen", in M.Brouërius van Nidek, Analecta medii aevi 1(Amsterdam, 1725),250. Zie voor de politieke achtergrond: W.J. Formsma, in Historie van Groningen, 177.
130 Zie voor de kapel op de Zuides: F.J.Bakker, "De stad Groningen en de Historische Stédenatlas", in: Stad in kaart. Voor·drachten congres J)e historischestadsplattegrond: spiegel van wens en wel'ke·lijkheid, Groningen 1983 (Alphen, 1984), 107122; aldaar 113. Ook bij het Caterscruce bijNoorderhogebrug lag een kapelletje. Benuinge, "Chronikel", 262.
131 Bijv. dat goet to Tavinghe, gheleghen totAndren in den kerspel van Anlo mit sinen toebeharen- OGD 699 (381).
132 Een goede beschrijving geeft: J. Heringa, De buurschap en haar marke (Drentsehistorische studiën 5; Assen, 1982), 20.
·133 Tuinland wordt bijv. genoemd in destukken van de Wicheringe's. RAG, Farmsum 699 reg. 185 (481); 706 reg. 320(1535). Verluining zou later ook buiten deNieuwe Boteringepoort aan de Moesstraat,buiten de Heerepoort op de Zuides en in dekern van Haren en Helpman plaats vinden.
134 Bijv. in RAG, Klooster Selwerd, cartu·larium fal. 62 (1459), 65 (1472), 66 (1477).
135 Een overzicht over de discussie overhet ontstaan van woerden en essen geeft:H.J. Nitz CedJ, Historisch-genetische Siedlungsforschung. Genese und Typen ländlicherSiedlungen und Flurfarmen CDarmstadt,1974). Zie voor esgebruiken in Drenthe: J.Bieleman, Boeren op het Drentse zand 16001800 (Utrecht, 1987), 574-604.
136 Acker Stratingh, "Groningen", 22.
137 Smit, "Historische geografie Onnen",
283
99-100; idem, "Over de historische geografievan Haren", in: Driemaandelijkse Bladen(1975),51-83, aldaar 73·80.
138 H. Hambloich, "Langstreifenfluren imnordwestlichen Alt-Niederdeutschland", in:Nitz, Historisch-genetische Siedlungsfor·schung, 366, 379. Ten onrechte stelt n.m.m.W. Lichtendage, Cultuurhistorisch onderzoeklandinrichtingsgebied Haren CUitg. Universiteit van Amsterdam, 1988), 9, in Haren deessen tegenover de kampen.
139 Vermeldingen van de woerden in Groningen geeft: J.W. Boersma, "De oorsprongvan de stad Groningen in archeologisch perspectief', in: Westerheem 34 (1985), 79-98,aldaar 93. Ook de kampen in de oudstenederzettingen op de smalle zandruggen vanhet Westerkwartier stammen mogelijk continu uit de vroege middeleeuwen. H.T.WaterhaIk, "Bewoning in vóór- en vroeghistorische tijd", in: Historie uan Groningen, 1926.
140 Methodologisch baanbrekend werkdeed Kremlin. Zie bijv.: A~ Krenzlin, "Die"''''twicklung der Gewannflur als Spiegel kul~
}andschaftlicher Vorgänge", in: Nitz, Historisch-genetische Siedlungsforschung,108-135, aldaar 108-113.
141 Zie noot 72. VgLvoor de waarde diereconstructie van bezit van bisschoppelijkeeigenkerken heeft voor de nederzettingsgeschiedenis: J.A. Mol en P.N. Noomen, Weststellingwerf ten noorden van de Linde. Desoolsteden van 1700 en 1640 volgens de {Wreen- en stemcohieren CPrekadastrale atlasfan Fryslán 2; Leeuwarden, 1989),8,19-23.
142 OOD 244(1313).
143 G.J. ter Kuile, "Het tweede diversoriuro", 268; W.J. Formsma, in Historie vanGroningen, 95.
144 Het betreft de zgn. Hugingetiende.OGD 699 (1381); GAG, Fraterhuis 220 reg.159 (1471). Vgl. noot 159 en 230.
-'» OGD699 C138Il, 1209 (1405); Gos·1, Sladsbezit, 177-178.
146 J. Ph. de Monté Verloren en J.E.Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling derrechterlijke organisatie in de NoordelijkeNederlanden tot de Bataafse omwenteling (5edr.; Deventer, 1972), 102 nt. 4, en de daaraangehaalde litteratuur.
147 Driessen, Monumenta, IV 759 (1407).
14·8 Zie noot 107.
149 Ook het bisschoppelijke Menichvoldi·gegoed had hier een kamp land. Zie noot234.
150 Driessen, Monumenta, IV 759 (1407),
284
II 303 (1462); RAG, Farmsum 698 reg. 164,173, 190. De ligging van de Ridderscamp ende Ossenvenne zijn mij niet bekend. Eenafueelding van de fraaie kaart van EgbertHauhois van de Kortewoerd en omgeving(1632) geeft: R.W.M. van Schaik, "De materiele belangen van het Groninger Fraterhuisin Groningen en Drenthe", in: GVA (19851986),7-24; aldaar 15. Het top·oniem"woerd" komt binnen het dorpsgebied vanGroningen dus zowel op zand als op kleivoor. Vgl. N.R. Arhammar, "Die WurtNamen der nordfriesischen GeestinseJn undder initiale w-Schwund vor u im Friesischen", in: Onoma 21 (1977), 57-64; Ph.H.Breuker, "Oanfollings op Toponymy fan Boazum", in: FryskeNammen 3 (1981), 102~103.
151 F.L. Ganshof, "Aantekeningen overhet grondbezit van de Sint-Bertijnsabdij enin het bijzonder over haar domein te Poperinge tijdens de ge eeuw", in: MededelingenKon. Vlaamse Acad. voor Wetensch., Letterenen Schone kunsten. Klasse der Letteren 34/1(Brussel, 1972), 27.
152 Zie noot 72.
153 De localisatie en herkomst van degeestelijke goederen verdient nader onderzoek; met name het personaatsgoed (o.a. detiende van Onnen, 8 gras aan de Kleisloot, 8gras achter de Rijskampen, 6 gras buitenBoteringepoort aan het Reitdiep) en dat vande beide pastorieën van St. Maarten. De 6mud rogge uit Noordlaren voor de pastorieter Aa betreft waarschijnlijk een tot rentegeconverteerde tiende, waarschijnlijk gedo~
teerd door de persona of de bisschop. GAG,RnR 405, rekening predikantengoederen1594-1595; G. Acker Stratingh, "De tiendenin Drenthe, 't Goregt en Groningen", in:BGOG 6 (1869), 279·309, aldaar 306·309.
154 J.W. Boersma, "Emmen", ReaUexikonder Germanischen Altertumskundê 7 (Berlijn,1989), 269·270.
155 Later zou de paus zich dit recht toeeigenen. Zie voor de Groninger persana: P.A.Meilink, "De persona van Groningen en hetkerspel van St. Maarten", in: BijdragenVaderlandsche G-è'schiedenis en Oudheidkunde,5e serie, 1 (1913), 333-349. Een goede uit·eenzetting over het persona~t i.h.a_ geeft: J.Laenen, Introduction à l'histoire du diocèse deMalines. Les inslilutions (Brussel, 1924),352·368.
156 Metz, Zur Erforschung, 49-51. De St.Maartenskerk van Arnhem was bijv. geenbisschoppelijke eigenkerk, maar behoordewaarschijnlijk ten gevolge van een konink~
lijke schenking aan de abdij Prüm. C.L. Ver.kerk, "Arnhem, van koningsgoed tot stad",in: Bijdragen en mededelingen Gelre 74(1983), 1·40, aldaar 26.
157 Zie noot 153.
158 A.T. Schuitema Meijer, De kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stadGroningen. Historisch-juridisch onderzoek(Groningen, 1950), 6.
159 De door H.E. Feine, "Die genossenschaftliche Gemeindekirche im. germanischen Recht", in: Mitteilungen des Institutsfiir österreichische Geschichtsforschung 68(Graz, 1960), 171-196, o.a. voor de oudstekerken verdedigde communale kerkstichtingis door D. Kurze, Pfarrerwahlen im Mittelalter. EinBeitrag zurGeschichte der Gemeindeund des Niederkirchenwesens (Keulen, 1966),181-206, ook voor onze streken weerlegdBehalve het bisschoppelijke recht op debenoeming van de persona herinneren ookde tiendrechten ten westen van de A en opde Noord- en Zuides aan het patronaatsrecht van de bisschop. VgL noot 144 en 230.
160 Zie voor het volgende Meilink, "Per~sona". Ten onrechte verwierp Gosses, Bestuur en rechtspraak, 37, diensretrospectieve werkwijze.
161 Binnen het bestek van dit artikel kanik niet nader op de tienden ingaan. Elders inhet Gorecht behoorden ze o.a. aan de bisschop, het domkapittel, de prefectenfamilieen de pastorie ter A.
162 P.N. Noomen, "Dekerkfiliatie in Oostermoer en de Wilbrodije te Borger", in: OnsWaardeel 6· (1986), 221-225. Resultaten vanarcheologisch onderzoek in de kerk vanAnloo beschreef L.M.A. Stumpel in Stumpele.a., EtstaelAnloo toe S. Magnus (Anloo,1987), 39·46.
163 Quedam Narracio, 21 Ccap. vii).
164 Zie voor de -symbolische achtergrondvan de "Zentralbau": G. Streich, Burg undKirche während des deutschen Mittelalters.Untersuchungen zur Sakraltopographie vanPfalzen, Burgen und HeJTensitzen (Sigmaringen, 1984), 290-295 en Boersma in dezebundeL
165 Zie bijv.: Schuitema Meijer, Kerkgebouwen, 1-5; idem, "St. Walburg", 81-84.
166 Quedam Narracio, 21. De drie elementen: St. Walfridus, een kerk in Groningen ende Noormannen, lijken aan de Vita ontleend.
167 H. Halbertsma, "Oudheidkundigonderzoek in de Ned. Herv. kerk te Leermens", in, EROB 12·13 (1962-1963),310·320. Inderdaad was Donatus patroonheiligevan Leermens: H. Reimers, Friesische Papsturkunden aas dem vatikanischen Archiue(Leeuwarden, 1908), 85 (1425).
168 Van SchalK, Walfridus van Bedum, 67.
169 OGD 18-19 (1040). Met de Drentsegoederen werd het kapittel van St. Pietergedoteerd. Die in de Ommelanden worden
later niet meer vermeld. Zie voor de kerk~ van Leermens ook: H.M. van den Berg, "De
St. Donatuskerk te Leermens", Publicatieband Stichting Oude Groninger Kerken 1(Groningen, z.jr ol, 79-94.
170 S. Rietschel, Das Burggrafenamt utiddie hohe Gerichtsbarkeit in den deutsckenBischofsstädten während des {rüheren Mittelalter Q..eipzig, 1905). Afzonderlijke burggraaf~
schappen behandelden: Gosses, Verspreidegeschriften, 153-189 (Groningen); JA. Maris,Van voogdij tot maarscJuilkambt. Bijdrage totde geschiedenis der Utrechts-bisschoppelijke
..- staatsinstellingen voornamelijk in het Nedersticht (Utrecht, 1954), 72-89 (Utrecht); W.R.Lenselink en A.DA. Moima, Studies over hetZeeuwse en het Leidse burggraafschap (Gro-
- ningen, 1976); B. Thissen e.a., "Het Nij11?-eegse burggraafschap", în: Het Valkhof te
Jijmegen (Nijmegen-, 1980), 35-43; M.W.J.de Bruijn en M.A. van der Eerden-Vonk,"Het Utrechtse burggraafschap", in: C.Streefkerk e.a. (redj, Ter recognitie. Opstellen aangeboden aan prof mr. H. van der Linden (Hilversum, 1987), 55-82.
171 W. van Iterson, "Die Stadt Groningenund ihre Beziehungen zum Reich", Zeitschriftder Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte,Germ. Abt. 82 (1965), 99-139, aldaar 116;
~ Overdiep, Plattegrond, 12.
172 Quedam Narracio, 3 (cap. ii).
- 173 Zie uitgebreid voor de functies van deprefect: Gosses, Verspreide geschriften, 153189.
- 174 Omstreden is of de immuniteit vankoningsgoed in Karolingische tijd ook dehoge jurisdictie betrof. Metz, Das karolingische Reichsgut, 171-187; H.K. Schulze, Die
-qrafschaftsverfassung der Karolingerzeit intn Gebieten östlich des Rheins (Berlijn,
1973),339-340. De oorkonde van 1040 iseen van de bewijsplaatsen dat later districten met volkomen immuniteit voorkwamen.
175 oon 333 (1332), 340 (1340). Zie voorde schuldmudden: Blok, "De schenking vanhet ius forestense", 61-68; Blok, ~De vroege
~-- middeleeuwen", 164-170; W. Tijms, "Deschuldmudden in Drenthe en het Gorecht",in: J.N.H. Elerie e.a. (redol, Noorderlicht.Berichten uit het verleden van Noord-Neder-
-- land (Groningen, 1988), 21-44.
176 H.E. Grommers, "Wold en Go", in;OVA (1961l, 85-96.
177 In het gebied van de Kromme Rijn bijUtrecht werd dit recent aangetoond doorDekker, Kromme Rijngebied, 517 e.v.
178 Wymeringegoed. oon 714 (1383). Derentmeestersrekeningen (vanaf 1489) rangschikken het onder Anloo.
179 Blok, Franken, 79~81.
ISO De QuedamNarracio, 3, venneldtongespecificeerde attinentia van de prefectuur.
181 Zie noot 6.
182 QuedamNarracio, 3 (cap. ii).
183 Recent bijv. J .M. van Winter, "Adel,ministerialiteit en ridderschap, 11e-14eeeuw" en W. Ehbrecht, "Noordelijke gewesten, 1100-1423", in: Algemene geschiedenisder Nederlanden 2 (Haarlem, 1982), resp.129 en 353; Blok, "De vroege middeleeuwen",156.
184 Resp.: R. van Dellen, Vanprefectenhoftot Prinsenhof Geschiedenis rond het MartinikerkhOf te Groningen (Groningen, 1947), 1819; Overdiep, Plattegrond, 11-12.
•185 Opgave van de vermeldingen bij: P.Sipma, "Toponymy fan Barradiel", in: BarradeeL Rapport betreffende het onderzoek vanhet Liinskip-genetysk Wurkforbiin fan deFryskeAkademy (Drachten, 1955), 170-181,aldaar 178-179. De voorvoegsels Sex- enPieters- wijzen naar de patrocinia: resp. St.Sixtus en St. Petrus. Pietersbierum komtook als Westerbierum voor.
186 F. Muller Fzn, Rechtsbronnen van denDom, 49; P.C. Boeren, De abdij Rolduc. Godsdienstig en cultureel centrum van het hertogdom Lîmburg (Il 04-1804) (Maastricht,1945),45.
187 Het betreft de familie Op de Adelen.Men wees weliswaar niet Hartbert, maar deheilige bisschop Frederik (820~835) alsheer-oom aan. Heiligen in de stamboomwaren in de middeleeuwen echter zeergeliefd. De relatie van Hartbert met Bierumkan de "historische kern" zijn. In ander verband ga ik nader op Hartberts Westerlauwerse afkomst in.
188 Schuitema Meijer, "Prefectenhof', 95142; G. Acker Stratingh, "Het oude Selwerder Hof, vermoedelijk ook het hof derprefecten te Groningen", in: BGOG 6 (869),25-45.
189 OGn 333 (1332).
190 Vgl. bijv. A.S. de Blécourt, Kort begripvan het oud-vaderlandsch burgerlijk recht (2edr.; Groningen, 1924), 104.
191 J.Ph. de Monté VerJoren, "Het ontstaan van een kleine landsheerlijkheid. Devorming van het "graafschap" Kumre", in:Verslagen en meded. Vereeniging tot uïtg. derbronnen van het oud-vaderlandsch recht 11/1(1954),51-70. Over de Van Kuinre's: De Vosvan Steenwijk, De Vos van Steenwijk, 75-95.
192 QuedamNarracio, 9 (cap. iv).
193 Schaap, "Burggraven van Groningen",71-104.
194 OGD 333 (1332), 340 (1340); Go"es,Verspreide geschriften, 193-195.
195 Zie noot 89.
196 Acker Stratingh, "Inkomsten", 85-86,110-112.
197 Schuitema Meijer, "Prefectenhof',125. Schuitema Meijer, ibidem 135, maaktegeen onderscheid tussen de afdrachten op11 november en 4 juli. Het verband tussende Prefectenhof en het kapittel ontging hemdaardoor_ De naam "Bisschopssteen" zalevenals de aanduiding Bisschopsstraat voorde Kreupelstraat van na 1400 dateren.
198 Gosses, Bestuur en rechtspraak, 73-76.
199 Zie noot 74.
200 OGD 228 (1309).
201 C.J. Snuif, "Het borgmansrecht vanGoor", in: Verzamelde bijdragen tot degeschiedenis lIan Twenthe (Amsterdam,1930),257 e.v.; W. Bockhorst, Geschîchtedes Niederstifts Münster bis 1400 (Münster,1985),115-127. Zie in het algemeen over deinstitutionele aspecten van burchten enborgmanschappen: H. Patze, ''Rechts- undverfassungsgeschichtliche Bedeutung derBurgen in Niedersachsen", in: idem (edJ,Die Burgen im deutschen Sprachraum Ihrerechts- und verfassungsgeschichtüche bedeutung. Vorträgeund Forschungen Konstanz19 (Sigmaringen, 1976), I 515-564_
202 Voorbeelden van vlak over de grensgeven: A. Webering, "Die Geschichte derStadt Haselünne", in: 700 Jahre Stadt Ha-selünne 1272-1972 (Münster, 1972), 23 en L.Beyer, Die Baumberge(Münster, 1975),51(Horstmar).
203 Later woonde de leenman ook wel opzijn dienstleen op het platteland. Mensingein Roden en Lippinge in Noordlaren warenbijv. Vollenhoofster borglenen. H.M.J.Tromp, "Drente tussen twist en vrede",Drentse historische studiën 1 (Assen, 1979),57-58.
204 A. ten Doesschate, "Over den vermoe~
delijken oorsprong van Goor", Verslagen enmeded. OverijsseIschRegt en Geschiedenis 54(1938),18 e_v. Van Iterson, "Die Stadt Groningen", 116, veronderstelde in alle bisschoppelijke lenen in Oostermoer enNoordenveld oorspronkelijke Groningerborgmanslenen. Ehbrecht, "Universitascivium", 140, zocht ze in de open terreinenin de noordelijke binnenstad. Beide veronderstellingen zijn n.m.m. te ruim.
205 1169: terra Selewrt (OGD 35),1181: inSelewrt predium (OGD 39), 1207: in Selewrth(GGD 44). Vg\.: M. Arts, Het dubbelkloosterDikninge (Assen, 1945), 58, 62.
285
206 H.O. Feith en G. Acker StratinghCed'), [(ronijken. van Emo en Menko, abten vanhet klooster Wittewierum, met het vervolg vaneen ongenoemde (Utrecht, 1866), 206 (1255).
207 Driessen, Monumenla, -IJ 304 (1462),307 (1459), IV 757 (1411); Acker Stratingh,"Inkomsten", 124-126; Schuitema Meijer,"Prefectenhof', 111, 138.
208 aGV 354 (1338), 707 (138~); Bruins,Claueboeck Tiassens, 66-67.
209 Kronijken Wittewierum, 182 (1242),203 (1250); J.A. Feith, "Groenenberg-Euvelgunne", in: GVA(1910), 158-169.
210 Aarzelingen bijv. bij: Acker Stratingh,"Groningen", 3; Gosses, Verspreide Geschriften, 186; C. Damen, Geschiedenis van deBenediktijnenkloosters in de provincie Groningen (Assen, 1972); 52-53.
211 OGD 162 (1283). Toch werden de prefecten wel als Hunsingoër hoofdelingen betiteld. Kroni,jken Wittewierum, 123 (1231).
2 1 ~ GO$ses, Bestuur en rechtspraak, 76.
~213 Kronijken Wittewierum, 203. A.T.Schuitema Meijer, "Verdwenen weerbarehuizen van Groningen", in: Bijdragen voor degeschiedenis der Nederlanden 22 (1968-1969),88, betwijfelde ofalle steenhuizen van rid~
ders waren. De context wijst n.m.m. in elkgeval op een nauwe relatie.
214 Kronijken Wittewierum, 182 (1242),203 (1251); aGV 229 (1309), 233 (1310),354 (1338).
215 J.A. Feith, De kroniek van Sicke Benninge (Kroniek van Van Lemego) (Utrecht,1887),46; KJ, Diest Lorgion, Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen (Groningen, 1852), I 99. Een latere versie voegt toe:op de home vande Grote Broederstraete, oockJohan Hoornekens huys. RAG, R8 in quarto192 fol. 26v (met dank aan drs R.H. Alma).
216 OGD 616 (1374); Bischofl. Diözesanp~~1:J.iv Münster, GV Fraterhaus 150, U.
':7 (1465) en 157, U. 1513 (1469); RAG,Gruys 545; H. Feenstra, De bloeitijd en hetverval van de Ommelander adel 1600-1800(Groningen, 1981), 340-341.
217 Kronijken Wittewierum, 204-205.
218 Mededeling drs G.L.G.A. Kortekaa8.Vgl. C.L. Temminck Grol!, Middeleeuwse stenen hu.izen te Utrecht en hun relalie mEt dievan andere Noordwesteul'opese steden ('8Graverihage, 1963), 57.
219 De verschillende versies van VanLemego's kronîek situeren de andere huizenvan 1338 als volgt: het huis van WicherEnes aan de Vismarkt ZZ, op de hoek van dePelsterstraat, olde Lulof! Sickinge deed het
286
afbreken; het huis van elaes en EvertBeyers bij de Oosterpoort, in de Oosterstraat OZ, nu Hoorneken huys~ Het zesdehuis, van Liudulph Buningh wordt niet gelo~
caliseerd.
220 aGV 585 (1370), 606 (1372), 699(1381). Otto en Hendrik verkregen het leenvan hun vrouwen, waarschijnlijk zusters.Polman behoorde tot de bekende riddermatige familie; Hendrik tot de familie Wigboldes of Ter A1J. (zie noot 257 beneden).
221 RAG, Farmsum inv. 785; vgl. OGD612 (1373). Bakker, "De stad Groningen",119, plaatst Nydinge op de foute straathoek.
222 Terecht wees M. Schalles-Fischer,Pfalz und Fiskus Frankfurt, Ein Untersuchlingzur Verfassungsgeschichte'des fränkisch-deutschen Königtunis (Göttingen, 1969), 487-491,er op dat niet alle bezit van borgmannenfamilies bok leen, dus oud doroeingoedbehoeft te zijn.
223 Omzetting van borglenen in gewonelenen kwam vaker voor. De Vos van Steenwijk, De Vos van Stee1U1Jijk, 170. Misschienbehoorde ook Lippinge in Noordlaren oorspronkelijk onder de prefectuur. Later washet Vollenhoofs borgleen (zie noot 203).
224 Zo bijv. Nydinge. RAG, Lewe 796(1603).
225 RAG, Farmsum 709 reg. 372 (1549).
226 Buiten beschouwing blijven hierdaarom o.a. de tienden en de kapittelgoederen in Helpman, Dilgt, Essen, Haren en tenoosten van de Ruute en de bisschoppelijkelenen Lippinge in Noordlaren en de Hof teHemmen.
227 E. Ennen, "Beroerkungen zum gegenwärtigen Forschungsstand", in: idem, Früh·geschichte der europäischen Stadt (Bonn,1981),319-346, aldaar 335-336; E. Maschkeen J. Sydow, Stoot undMinisterialität. Veröffentl. der Kommission für geschichtl. Landeskunde in Baden-Württemberg. Reihe B,Förschungen 76 (Stuttgart, 1973); R. vanUytven, "Stadsgeslhiedenis in het Noordenen Zuiden", in: Algemene gescljiedenis derNederlanden 2 ffiaarlem, 1982), 187-253,aldaar 206-208. Vgl.: J.M. van Winter, Ministerialiteit en ridderschap in Gelre en Zut·phen (Groningen, 1962), 183 en recentF.J.W. van Kan, Sleutels tot de macht. De ont·wikkeling van het Leidse patriciaat tot 1420(Hilversum, 1988), 35 e.v.
228 aGV 340 (1340).
229 aGV 481 (1360), 536, 539, 542(1365), 934, 935 (1396).
230 Zie voor de Tamminge- en Gelkingetiend, aGV 642 (1376), 735 (1384); Rijksarchief Utrecht, Archief bisschoppen 272, fol.
12·(1394); GAG, Fraterhuis 220 reg. 159(1471); Acker Stratingh, "Tienden", 302304. Vgl. voor de Hugingetiend noot 144.
231 Huginge al in 1245, Sickinge sinds1257, Buninge en Folkerdinge sinds 1262,Kalmer sinds 1276, Pluckerose sinds 1284en Nydinge sinds 1312, OGDre'gister; e.E.Dijkstra, "Magistraatsbestel in middeleeuwsGroningen", GVA (1964), 60-86.
232 Zie noot 215 en 219. Gerard Sickingeen Reiner en Johan Folkerdinge behoordenin 1309 tot de aanvoerders bij de vetes binnen de stad. oav 229, 233 (1309-1310).
233 RAG, Farmsum 776 reg. 224 (1500);RAG, Lewe 38 reg. 133 (1562).
234 RAG, Olde Convent 52 reg. 1 (RF1411 nr. 8); Acker Stratingh, "Inkomsten",93. Het is verleidelijk te veronderstellen datook het Hinckaerlshuis er deel van heeft uitgemaakt. Uit de bronnen blijkt dit echterniet. Diest Lorgion, Geschiedkundige beschr;ijuing, I 245-248 (testament Siert ter Han·souwe 1479).
235 GAG, Heilige Geestgasthuis 27 reg.187; Bakker, Bedel.orden, 117, 326-327.
236 Zie bijv.: A.S. de BIécourt, Kort begrip(4e dr.; Groningen, 1932), 216-219.
237 aGV 191 (1293).
238 Quedam Narracio, 5 (cap.ü); 17-27(cap.vii-ixJ. Zie voor de Utrechtse stads- enburggraafschappen: Maris, Voogdij, 65, 84.
239 J.A. Feith, "De Grunsinck", BijdragenVaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde,5e reeks, 1 (913), 193-212.
240 Bakker, -"De stad Groningen", 116,119-120.
241 Heeringa, Rekeningen Utrecht 13781573, 1I2 626, 628, 712, 719. Vgl., Blok, in,Geschiedenis van Drenthe. Annotatie, 25.
242 Aldus het iuramentum fidelitatis adsublevandum van de Bentheimse bode. GAG,RvR 624 fol.1r (1585).
243 Als de graaf of zijn bode in de stadwaren logeerden zij in de 16e eeuw meestalin de cijnsplichtige herberg De Kroon, Herestraat OZ.
244 Resp.: Fosse Plichterserve of lohanSmedeserve in de Poelestraat; Hinrick Everdeserve in de Westerkluff~ bij den Markede;en Elke Smedeserve en lohan Makenstede inOesterklufft, bij den kerck ghelegenn. Boersma(elders in deze bundeO veronderstelt alvroeg bebouwing langs de Grote Markt NZ.In 1325 lagen ook tussen de Poelestraat ende Bisschopshof al huizen en hofsteden.
245 Resp., GAG, RvR 1051 (RF 1584 nr.- 110) en RvR 624 (RF 1585 nr. 3).
246 Vgl. e.E. Dijkstia, "De grenzen van dekluften", in: GVA (1960), 38-58; Bakker, "De
_ stad Groningen", 117.
247 GAG, stadsrekeningen tot 1611;GAG, collo M. de Visser, uittreksels uit derechterlijke archieven. De laatste methodelevert een nauwkeurige identificatie op en isdaarmee voor de geschiedenis van de afzonderlijke huizen van groot belang. Zie bijv.:A.T. Schui-tema Meijer, "Het Gotische huis
-- en het Cail.terhuis in de Brugstraat te Groningen", in, GVA (1978.1979), 6·71; D.F.Kuiken, "De Groninger ravetten" , in: eVA(1984.1985), 82·90, aldaar 89 nt. 10. Voor
- mijn doel, de vraag naar de grond, was zijlinder noodzakelijk.
248 Deze grensden aan de westelijke._ buunnande buiten Boteringepoort en waren
gedeeltelijk vergraven in het rondeel. GAG,RnR 405 lol. 48 (1594).
249 Vgl. voor Stickelswoerd: OGD 795. . (1389),816 (1391l, 1171 (1404). Buiten de
Boteringepoort lag ook een Sickingekamp.GAG, parochiekerken 529 reg. 746 (1533).
- 250 Vgl. ook: Archief Duitse Orde, balijevan Utrecht inv. 1460 (1556).
251 Ehbrecht, "Universitas civium", 140.
252 De hoogte van de bedragen varieertsterk en kan niet zonder meer met perceelbreedte, ouderdom van uitgifte of al-dan-
__ niet bebouwd zijn in verband wordengebracht. Nader onderzoek is gewenst.
253 Zie noot 98 en 233.
54 Deze stond trouwens onder druk vanhet gewone recht. Keverling Buisman, Etstoel, 89.
- 255 Of hofstedencijns al dan niet aan eencijnsgerecht onderworpen was, verschildevan plaats tot plaats. Vgl. bijv. H.J.M. Weustink, De rechtsgeschiedenis van de stud Olden-
-~ zaal en van de mark Berghuizen tot 1795(Assen, 1962), 19 naast W. van Iterson, Destad Rhenen. De resultaten van een rechtshis·torisch onderzoek (Assen, 1960),54-112.
256 Zie bijv.: G. Des Marez, -Etude sur lapropriété foncière dans les villes du nwyen-iigeet spécialement en Flandre CHerdr. van deuitg. Gent 1898; Genève, 1978) passim; Gosses, Stadsbezit, 6-31; F. Blockmans, HetGentsche stadspatriciaat tot omstreeks 1302(Antwerpen, 1938), 103 e.v.; H. Strahm,"Die Area in den Städten", Schweizer Beiträgezur Allgemeinen Geschichte 3 (Aarau,
,1945), 22-61. Voor retrospectief geografischonderzoek vormen cijnsregisters een waardevolle bron. Enkele voorbeelden: J. Prinz,Mimigernaford-Münster. Die Entstehltngs~
geschichte einer Stadt (Münster, 1960), 170e.v.; J.C. Visser, Schoonhoven (Assen, 1964),56 e.v.; J.J. Raue, De stad Delft. Vormingenrllimtelijke ontwikkeling in de late middeleeuwen (Delft, 1983), 52 e.v.; M.J. Dolfin e.a.,Utrecht: de huizen binnen de singels. Nederlandse monumenten van geschiedenis enkunst, de gemeente Utrecht lilA ('s-Gravenhage, 1989), 37·56.
257 De oudste vermelding in Groningenvan de hierna genoemde families is: Harderinge 1309, Kater 1257, Marissinge 1306,Paschedag 1384, Sticke11292, Wigboldes ofter Aa 1342. OGD register; Dijkstra, "Magistraatsbestel", 60-86. Zie voor Stickel: Bakker, "De stad Groningen", 122 nt. 70; voorWigboldes: Van-Schaïk, "Materiele belangenFraterhuis", 7-9; voor Huginge en Sickingenoot 231.
•258 Zie voor het Harderingehuis: OGD1124 (1402); RAG, Farmsum 708 reg. 264(1513); RAG, Gruys 545; Feenstra, Omme·lander adel, 191·192; voor de huizen vanRoloff Huinge en Evert Wygboldes: Schuitema Meijer, "Het Gotische huis"; voor Stickeishuis: OGD 384 (1346).
259 In mijn dissertatie kom ik hier opterug. Zie noot 51.
260 Zoals bijv. H.J. Keuning, De regio Groningen. De geografisch-economische geschiedenis van een regionale centrum-stad en haarommeland (Groningen, 1974), 6-13, deed.Over de aan het domaniale centrum verbonden rechten van economisch belang (munt,tol en misschien markt) volgt hierna meer.
261 P.N. Naamen, "St. MagIlUs van Hollum en Celdui van Esens. Bijdrage tot dechronologie van de Magnus-traditie", DeVrije Fries 69 (1989), 7-32.
262 Blok, "Vroege middeleeuwen", 144.
263 Zie Boersma elders in deze bundel.
264 Een overzicht van de verschillendeversies geeft: H. Halbertsma, "De herkomstder Friezen in de spiegel der middeleeuwsegeschiedschrijving", in: BRGB 12-13 (19621963),236-259, aldaar 255-259. Ook aanandere plaatsen waar koningsgoed aanwezigwas, verbond men trouwens de naam vanRedbad. Het meest bekende voorbeeld is welMedemblik.
265 W. Bleiber, "Fränkisch-karolingischeKlöster als Grundherren in Friesland", in:Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte 3 (1965),127 e_v., benadrukte bijv. het belang datdelen van de vroeg-middeleeuwse adel indeze streken hadden bij de Frankischeexpansie. De door archeologen veronderstelde nederzettingscontinuiteit in Drenthe o.a. in het domaniale complex Peeloo - sluitdaarbij goed aan. A.C. Bardet e.a., Peelo.Historisch-geografisch en archeologisch onder-
zoek naar de ouderdom van een Drents dO/poMededelingen KNAW, afd. Letterk., NR46/1 (Amsterdam, 1983), 22.
266 Met hoven zoals de Bisschopshof ende Selwerderhof had het kerkhof de omheining en een immunitaire rechtspositiegemeen. Kerkhoven heetten daarom vaakkortweg "hof'. Voor den hove kan dan ookevengoed op het kerkhof als op de Selwerderhof slaan. Zie verder: P.N. Noomen, "Demiddeleeuwse namen op ~hove en -hafe inNoord-Nederland en Noordwest-Duitsland",in: N.R. Arhammar e.a. Ced.), Fryske nammen8 (Leeuwarden, 1989), 23-52, aldaar 48.
267 W. Schlesinger, "Der Markt als Fl'ühform der deutschen Stadt", in: H. Jankuhnen W. Schlesinger Ced.), Vor- wui Frühfor·men der europäischen Stadt im Mittelalter(Göttingen, 1975), 262-293.
268 aGD 1088 (400).
269 W. Schlesinger, "Vorstufen des Städtewesens im ottonischen Sachsen", Die Stadtin der europäischen Geschichte. Festschr. E.Ennen (Bonn, ]972), 234-258, aldaar 255258.
270 In 1405 werd de stedelijke jurisdictieomschreven als: dat gherichte (...) bynnen derstad ende buten den mueren suedwart to derstede to, daer men dat vredecruce pleghet tosetten in den vryen market (.). aaD 1223(1405).
271 J.F. Niermeyer, "De herleving van dehandel en de opkomst van de steden tot hetmidden van de 13e eeuw", in: W.J. Albertsen H.P.H. Jansen, Welvaart in wording.Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van demiddeleeuwen C's-Gravenhage, 1964), 51-53;Van de Kieft, "Das Reich und die Städte",158·159.
272 H.P.H. Jansen, "De middeleeuwen.Sociaal-economische geschiedenis", in: His·torie van Groningen, 123-146, aldaar 134.Een van zijn argumenten, namelijk dat Groningen evenals Tiel in de 10e eeuw een St.Walburgkerk had, is door Boersma nu definitief terzijde geschoven.
273 Gosses, Stadsbezit, 10. In dit kader isvan belang dat ook by de Wage, waarschijnlijk dus in de Waagstraat midden op deGrote Markt, grunsingwerd betaald.
274 Gosses, Verspreide geschriften, 170.
275 A.W. Wybrands CedJ, Gesta abbatumOrti sancte Marie. Gedenkschriften van deabdij Mariengaarde in Friesland (Leeuwarden, 1879), 169.
276 Boppard noemde zich in 1236 bijv.Bopardia liberum et spetial-e apidum Romaniimperii. Heyen, Fiskus Boppard, 87. Zie voor
287
de verschillende soorten rijkssteden: -G.Landwehr, Die Velpfändung derdeutschenReichsstädteim Mittelalter (Keulen etc.,1967), 102 e.v.
277 Een opmerkelijk geval beschrijft bijv.H. Weigel, "Der Streit urn die Reichsfreiheîtdes Hofes Huckarde. Bäuerliche Widerstandin Westfalen zur Zeit der Bauernkriege",Westfälische Forsehungen 7 (1954), 105~113.
278 O. Vries, Het Heilige Roomse Rijk en deFriese vrijlwid (Leeuwarden, 1986), 127c128,141.
279 A.T. Schuitema Meijer en W.K. vander Veen, Zegel, wapen en vlag van de stadGroningen (Groningen 1963), 40-42.
280 Zie bijv. het samenvatteilde artikelvan Van Uytven, "Stadsgeschiedenis", 187253.
Hoofdstuk 7
1 A.E. van Giffen & H. Praamstra, De Groninger St.- Walburg en haar ondergrond (Ver
'~_delingen K.N.A.W. N.R 78, afd..1.Je'tterkunde; Amsterdam,19731
2 J.W. Boersma, "Het archeologischeonderzoek van de Nederlands Hervonndekerk te Norg", in: Nieuwe Drentse Volksalmanak 91 (1974), 169-194.
3- H.T. Waterbolk _& O.H. Harsema,"Mctlieval r:mnstcads in Gasselte (prov-inccofDrenthe)", in: Palaeohistoria 21 (1979),227-265.
4 P.E. Kooi, "Peelo, 4000 jaar continuÏteit", in: Westerheem35 (1986), 141-151.
5 O.H. Harsema, "Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1982" (metbijdragen van O.H. Harsema betreffendePesse en van P .B. Kooi betreffende Peeloo),in: Nieuwe Drentse Volksalmanak 101 (1984),161-168
~ Waterbolk & Harsema, "Medieval farmkds".
7 lbi,dem, 263.
8 Van Giffen & Praamstra, De GroningerSt.- Walburg, l.c., afb. 7.
9 Ibidem, afb. 8.
10 G. Elzinga, "Terschelling", in: Nieuwslmllefi,n K.N.O.B. (1968), ArcheologischeNieuws, 132-134.
Hoofdstuk 8
1 H. Halbertsma, "Groningens oudste kerken_ Naar aanleiding van A.E. van Giffen en
288
W. Praamstra, 'De Groninger St.-Walburgen haar ondergrond''', in: Bulletin K.N.O.B73 (1974), 226-231; Deze bespreking is invrijwel identieke vorm vers<:henen in Helinium 14 (1974),199-204.
2 H. Halbertsma, "Groningen", in: BulletinK.NO.B. (1971), Archeologisch Nieuws *7081.
3 Halbertsma, "Groningens oudste kerken".
4 Zie ook Halbertsma, "Groningen".
5 H. Halbertsma, Frieslands Oudheid (dissertatie, Groningen, 1982), 322, noot 296.
6 Ibidem, 321-322.
7 Ibidem, 685.
8 A.T. Schuitema Meijer, "Beschouwingenover de·St.-Walburgkerk te Groningen", in:Groninger Volksalmanak 1982-1983, 65-86.
9 J.W. Boersma, "De oorsprong van destad Groningen in archeologisch perspectief", in: Westerheem 34 (1985), 79-98.
10 R. van Schaïk, Walfridus van Bedum.Een duizendjaar oude overlevering (Groningen, 1985).
11 Mondelinge mededeling, gedaan doorW.A. Casparie aan de auteUr.
12 W.A. Casparic, Eog developmenl in sou"theastern Drenthe (the Netherlands) (dissertatie, Groningen, 1972).
13 W.A. Casparie, "14C-dateringen van deSt.-Walburgkerk en de Martinikerk te Groningen", in: Groningse Volksalmanak 19821983, 86-89.
14 W.G. Maok & H.J. Streurman, "Physical and chemical aspects of radiocarbondating", ill' PACT 8 (1983), 31-55; W.G.Mook & H.T_ Waterbolk, Handbookforarchaeologists. No.3: Radiocarbon dating(ESF, Strasbourg, 1985).
•15 Atoomkernen zijn opgebouwd uit protonen (deeltjes met een massa 1 en en electrische lading + 1) en neutronen (massa 1,lading 0). Het aantal protonen bepaalt dechemische eigenschappen van het betreffende element. Het aantal neutronen in kernen van een bepaald element kanverschillend zijn. Dit aantal heeft welinvloed op het atoomgewicht, maar niet opde chemische eigenschappen. Kernen metverschillend gewicht, maar met een zelfdeaantal protonen heten isotopen, omdat ze opdezelfde plaats (Grieks: isos topos) in hetzogenaamde periodieke systeem der -elementen volgens Mendelejeff staan.
16 Een atoomkern die instabiel is, zal na
verloop van tijd onder uitzending van lading,massa en hoog-energetische electromagnetische straling van samenstelling veranderen.Bij de uitzending van massa en lading hebben we te maken met oc-straling (heliumkernen met massa 4, en lading +2) en~-straling (electronen met massa vrijwel 0,en lading -1). Bij de electromagnetischestraling gaat het om gamma-straling. Vanwege de uitzending van straling heet eeninstabiele kern radioactiefte zijn.
17 De snelheid van radioactief vervalwordt uitgedrukt in de halfwaardetijd CTII2), d.i. de tijd die nodig is om de helft vaneen bepaalde hoeveelheid door verval telaten verdwijnen. Deze tijd varieert van isotoop tot isotoop, van fracties van secondentot miljarden jaren_ 14C vervalt onder uitzending van een electron, is dus een ~-stra~
Ier: 14C = 14N+e. De halfwaardetijd is5730±40 jaren.
18 Hoogenergetische protonen uit de ltosmische straling maken door botsingen metkernen van gasmoleculen in de atmosfeer'o.a. neutronen vrij. Door verdere botsingenverliezen deze energie, tot uiteindelijk laagenergetische, zg. thennische neutronenoverblijven. Deze kunnen, bij botsing met dekern van stikstofatoom, een kernreactie veroorzaken: 14N+n = 14C+p.
19 Bij chemische en fysische overgangenzal de oorspronkelijke verhouding van deisotopen van een element in de regel veranderen. Dit wordt isotopenfractioneringgenoemd. Ook hij het element koolstoftreedt dit proces op. In koolstofhoudendmateriaal zullen de 14C/12C en 13C/12Cverhoudingen in de regel anders zijn dan inde atmosfeer. Of 'verrijking' dan wel 'verarming' plaatsvindt, hangt van de betreffendeovergang af. Bij 14C-datering moet voor diteffect een correctie worden aangebracht. Ditwordt gedaan door de verhouding 13C/12Cm,b.v. een massaspectrometer te bepalen.Het fractioneringseffect voor 14C is 2x zogroot als dat voor 13C. Het fractioneringsef- ,fect wordt uitgedrukt in het getal ö 13C.Gecorrigeerd wordt naar een waarde van-25% t.o.v. een internationale standaard. Datis nl. de gemiddelde waarde van ö 13C voorhout/houtskooL Hout van 1950 wordtimmers geacht de standaard recente activiteit te vertegenwoordigen.
20 De overige in dit artikel gebruikte lettercodes staan voor de volgende laboratoria:C : ChicagoG.L. : Geochron LondonLu: LundA : Arizona (Tucson)U: UppsalaV : Victoria (Melbourne)L : Lamont CWashington)Hv : HannoverH : HeidelbergK : KopenhagenT : Tron<llieim