Grammatica

11
Grammatica Herhaling van hoofdstuk 1 -1 0

description

Grammatica. Herhaling van hoofdstuk 1 -1 0. Zinsdelen Alle werkwoorden vormen één zinsdeel, het werkwoordelijk gezegde Voor de pv . staat altijd maar één zinsdeel - PowerPoint PPT Presentation

Transcript of Grammatica

Grammatica

Herhaling van hoofdstuk 1 -1 0

• Zinsdelen– Alle werkwoorden vormen

één zinsdeel, het werkwoordelijk gezegde

– Voor de pv. staat altijd maar één zinsdeel

– Een zo groot mogelijke woordgroep die je voor de pv. kunt zetten, vormt één zinsdeel. De betekenis van de zin moet logisch blijven.

Overzicht van termen / volgorde

1. Zinsdelen2. Persoonsvorm3. Werkwoordelijk gezegde4. Onderwerp5. Naamwoordelijk gezegde6. Lijdend voorwerp7. Meewerkend voorwerp8. Voorzetselvoorwerp9. Bijwoordelijke bepaling10. Bijvoeglijke bepaling

oefeningen

• Pv.

1. De jongen loopt niet zo hard.

2. De jongen liep niet zo hard.

3. De jongen loopt niet zo hard

4. De jongens lopen niet zo hard.

5. Loopt de jongen niet zo hard?

Persoonsvorm

1. Tijdverandering

2. Getalsverandering

3. Zin vragend maken

• WWG

1. Het sneeuwt deze winter vaak.2. Deze winter heeft het vaak

gesneeuwd3. Het zal deze winter vaak

sneeuwen.- inf. = hele werkwoord (wij lopen)- Volt. Dw = combinatie met

hebben / zijn (hebben gelopen)- Pass. Dw = combinatie met worden

(wordt gelopen)- Teg. Dw = - d achter het infinitief

(lopend)

Werkwoordelijke gezegde

1. Dit zinsdeel bestaat uit alle werkwoorden die in een enkelvoudige zin voorkomen.

2. Het tegenwoordig deelwoord hoort niet bij het werkwoordelijk gezegde.

3. De werkwoorden zijn:- Persoonsvorm- Infinitief- Voltooid deelwoord- Passief deelwoord- Tegenwoordig deelwoord

• Ond.

1. De man lacht naar de vrouw.2. De mannen lachen naar de vrouw.3. Wie lacht naar de vrouw?4. Dit plastic is onverteerbaar.5. Dit plastic product is onverteerbaar.6. Deze plastic producten zijn

onverteerbaar.7. Lach toch niet zo naar die vrouw!

Onderwerp

1. Het zinsdeel dat mee verandert wanneer de persoonsvorm van getal veranderd wordt, is het onderwerp.

2. Bij de vragende voornaamwoorden ‘wie’ of ‘wat’ moet een naam of attribuut worden ingevuld.

3. Wanneer een meervoudsvorm ontbreekt, moet het onderwerp verlengd worden.

4. In gebiedende wijs komt geen onderwerp voor.

5. Een onderwerp begint nooit met een voorzetsel

6. In enkelvoudige zinnen staat het onderwerp altijd direct naast de persoonsvorm.

• NWGNaamwoordelijk gezegde

• LVW1. De bakker bakt een brood.

Het zinsdeel ‘een brood’ ondergaat de handeling ‘bakken’.Wat wordt gebakken? Een brood.

2. Vincent heeft Claire een kus gegeven.Het zinsdeel ‘een kus’ drukt uit wat door Vincent wordt voortgebracht.Wat wordt gegeven? Een kus.

Lijdend voorwerp

1. Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling, uitgedrukt in het werkwoordelijk gezegde, ondergaat of wordt voortgebracht.

2. Niet in iedere zin staat een lijdend voorwerp.

3. Het zelfstandig werkwoord dat een lijdend voorwerp bij zich kan dragen, wordt transitief of overgankelijk genoemd.

4. Het lijdend voorwerp is altijd een persoon, een dier of een ding.

5. Het lijdend voorwerp wordt gevonden door de volgend e vraag te stellen:wie/wat + wordt/worden + zww.

6. Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

7. Een lijdend voorwerp komt in een naamwoordelijk gezegde niet voor.

• MWVW1. Ik verzend een mail aan mijn tante.

wwgez. = verzendenlvw = een mailtoevoeging = aan mijn tante

2. Vader geeft zijn zoon zakgeld.Pa koopt snoep voor Annelies.

3. De tranen stonden mij in de ogen.Opa drukte Siem een euro in de hand.

Meewerkend voorwerp

1. Dit zinsdeel werkt mee om de handeling die in het gezegde wordt uitgedrukt, mogelijk te maken.

2. In de meeste gevallen kan het woord ‘aan’ of ‘voor’ weggelaten of toegevoegd worden.

3. Het meewerkend voorwerp komt alleen voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met zeggen, geven of tonen.

4. Het meewerkend voorwerp is altijd een persoon of een dier.

5. Een meewerkend voorwerp begint niet met een voorzetsel, maar daar is het voorzetsel ‘bij’ toe te voegen.

• VZVW1. Dirk verlangde naar het

weekeinde.Het verlangen naar het weekeinde (kwelde Dirk).

2. Truus wachtte op haar vriend.je wacht ergens op = vaste combinatie

3. Truus wacht op het perron‘Op het perron’ is een letterlijke plaatsaanduiding, dus geen vzvw.

Voorzetselvoorwerp

1. Het voorzetselvoorwerp komt alleen voor als zinsdeel bij het gezegde.

2. Het gebruikte voorzetsel is altijd een ‘vast’ voorzetsel.

3. Het gebruikte voorzetsel is altijd ‘overdrachtelijk / figuurlijk’ gebruikt.

• BWB1. De oude heer Takma liep over de

brug.ww.gez. = liep‘over de brug’ geeft een nadere omschrijving van dit ‘lopen’, namelijk de plaats waar gelopen werd.

2. In het weekeinde fietsen we naar het strand.

3. Op de Noordpool komen pinguïns voor.We wachten al uren op ons vliegtuig.‘op ons vliegtuig’ = vzvw, je bent er immers niet bovenop geklommen.

4. Gisteren was het mooi weer.

Bijwoordelijke bepaling

1. Dit zinsdeel geeft een nadere omschrijving van het door het gezegde vermelde.

2. De bijwoordelijke bepaling kan vaker dan eenmaal in een zin voorkomen.

3. Bijwoordelijke bepalingen beginnen vaak, net als voorzetselvoorwerpen, met een voorzetsel. Bijwoordelijke bepalingen zijn echter altijd letterlijk bedoeld.

4. De bijwoordelijke bepaling kan ook uit één woord bestaan.

• BVBBijvoeglijke bepaling