Geconfineert voor altoos

127
1 GECONFINEERT VOOR ALTOOS Stukken behorend bij HET PROCES JACOB CAMPO WEYERMAN (1739) vermeerderd met een autobiografie uitgegeven door Dr K. Bostoen en Dr A. Hanou Leiden Uitgeverij Astraea 1997

description

Karel Bostoen & André Hanou (ed.), Geconfineert voor altoos. Stukken behorend bij het proces Jacob Campo Weyerman (1739), vermeerderd met een autobiografie, Leiden 1997.

Transcript of Geconfineert voor altoos

Page 1: Geconfineert voor altoos

1

GECONFINEERT VOOR ALTOOS

Stukken behorend bij

HET PROCES JACOB CAMPO WEYERMAN

(1739)

vermeerderd met een autobiografie

uitgegeven door

Dr K. Bostoen en Dr A. Hanou

Leiden

Uitgeverij Astraea

1997

Page 2: Geconfineert voor altoos

2

DUIVELSHOEKREEKS

Onder redactie van

A.J. Hanou en M. van Vliet

No. 7

(dit deel uitgegeven met ondersteuning van de Jan Campert-Stichting)

ISBN 90-75179-11-1

Uitgeverij Astraea, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden

[Copyright] 1997 Astraea

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means

without permission from the publisher.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,

fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ok, zonder voorafgaande toestemming van de

uitgever.

Page 3: Geconfineert voor altoos

3

INHOUDSOPGAVE

INLEIDING

Inleiding

Verantwoording

Juridische begrippen en uitdrukkingen

Literatuurlijst

PROCESSTUKKEN

A. Gedateerde stukken

30 juni 1713 trouwbelofte Weyerman aan Johanna Ernst (met

ongedateerde brief aan mej. Kerkhoven)

31 maart 1727huwelijksacte Weyerman / Ernst

29 september 1733 brief Weyerman aan Osnabrugge

8 augustus 1734 anonieme brief aan Wilhelmus Hoogerwaard

29 september 1734 brief Weyerman aan Osnabrugge

26 september 1735 verklaring Paulus Sonnebergh

27 september 1735 memorie Wilhelmus Hogerwaard

29 oktober 1735 brief Weyerman aan mr Jan Blocqueau

1735 titelpagina biografie Hogerwaard 1735

9 januari 1736 quitantie van Weyerman voor Amphitryon

maart 1736 ontwerp-advertentie Luchthartige wijsgeer

31 maart 1736verklaring François Moselagen en Cornelis de Ruyt,

ten behoeve van Wilhelmus Hogerwaard

7 april 1736 verklaring Cornelis de Ruyt

12 april 1736 verhoor mr Jan Sasburg tot Maugarni

12 april 1736 verhoor mr Jan Blocqueau

13 april 1736 depositie Pieter van Cour

13 april 1736 depositie Paulus Peregrinus

13 april 1736 opgave Jacob Hendrik Ihnken

17 april 1736 verklaring François Moselagen en Cornelis de Ruyt

26 april 1736 resolutie Hof van Holland tegen Weyerman

1737 Verdeediging van Weyerman tegen Le Roux

15 en 29 april, en

17 mei 1737 passages in Weyermans Naakte Waarheyt over mr Jan

Blocqueau

16 april 1737 anonieme brief Trekmeyer aan mr Jan Blocqueau

31 oktober 1737 behandeling request mr Jan Blocqueau

26 oktober 1737 resolutie Hof van Holland tegen Weyerman

1738 Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers

8/10 september 1738 ontvangst door Icart van twee anonieme brieven

24 september 1738 resolutie magistraat Culemborg

3 december 1738 brief Abraham Elzevier aan Weyerman

30 december 1738 en

14 januari 1739 eerste verhoor Weyerman: vragen en antwoorden

14 januari 1739 Weyerman aan de Fiskaal

16 januari 1739 verhoor Abraham Elzevier

26 januari 1739 verklaring Anna Pestalozzi

26 januari 1739 Weyerman aan de Fiskaal

3 februari 1739 brief Jacob Weyerman (de zoon) aan Weyerman

Page 4: Geconfineert voor altoos

4

6 en 7 april 1739 tweede verhoor Weyerman: vragen en antwoorden

23 april 1739 Weyerman aan de Fiskaal

6 juli 1739 Weyerman aan de Fiskaal

10 juli 1739 Weyerman aan de Fiskaal

22 juli 1739 sententie van Hof van Holland tegen Weyerman

B. Ongedateerde stukken

Kopij van Weyerman: Samenspraak in Nobis' kroeg

Kopij van Weyerman: Enthusiasmus

Kopij van Weyerman: deel Talmud

Aantekening van het gerecht

Anonieme brief Abraham Elzevier aan Alexander le Roux

Request van de Procureur Generaal

Brief Weyerman aan zijn zoon Jakob

Weyermans eerste verslag van de zaak-Pestalozzi

Weyermans tweede verslag van de zaak-Pestalozzi

Weyerman aan de Fiskaal

Conclusie van de Procureur Generaal

AUTOBIOGRAFIE WEYERMAN

INDEX

Page 5: Geconfineert voor altoos

5

INLEIDING

Eind 1738 wordt Jacob Campo Weyerman gearresteerd, en vervolgens gevangen gezet op de

Gevangenpoort in Den Haag. Na een proces wordt hij in 1739 veroordeeld tot levenslange

gevangenisstraf, in diezelfde Gevangenpoort. Daar sterft hij dan ook, in 1747.

Die arrestatie en dat proces ontgingen Nederland niet: Weyerman was een bekend, zo men wil

berucht, schrijver. Van hoog tot laag was men geïnteresseerd. Enkele voorbeelden. De diplomaat,

tevens zelf ook schrijver, Onno Zwier van Haren stuurde het vonnis van Weyerman als bijlage in een

brief aan prins Willem, de Friese stadhouder1. En de bekende Amsterdamse geleerde Balthazar

Huydecoper schreef 30 december 1738 aan zijn relatie J. Elias dat hij weinig nieuws te melden had

of het moest [u] noch onbekend weezen dat het Hof van Holland onlangs den beruchten

Weyerman uit Vianen in den Haag heeft doen haalen. Ik weet maar ten halven waar mede hy

beschuldigd wordt [...]. Hoe het zij, daar is 'er, die meenen dat het met hem wel slecht kon

afloopen, en dat hy gelukkig zal zijn zo hy met een geesseling en brandmerk vrij raakt.2

Weyerman (1677-1747) is een van de belangrijkste schrijvers geweest uit het tijdvak van de

Nederlandse Verlichting. Hij voorzag, vooral in zijn tijdschriften, de Nederlandse samenleving van zijn

commentaar. Hij deed dat op ongegeneerde wijze, in een soepel en kleurrijk proza, in een

ongeëvenaarde stijl. Dat zijn cultuurhistorisch belang en zijn letterkundig talent erkend worden, blijkt

uit het feit dat er de laatste decennia een tiental tekstuitgaven van zijn werk verscheen, terwijl er ook

enkele proefschriften aan aspecten van zijn werk gewijd werden.

Een moeilijkheid in de Weyerman-studie is altijd geweest dat bijzonder veel gegevens over zijn

biografie, over zijn contacten, en over de wijze waarop Weyerman en Nederland op elkaar

reageerden, slechts te vinden zijn in één groep documenten, bijeen in het uiteraard niet 'onmiddellijk'

raadpleegbare archivalische dossier van het proces dat tegen Weyerman gevoerd is voor het Hof

van Holland, rond 1739. Dit dossier bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag.

In deze uitgave bieden wij de lezer een transcript van alle stukken die zich in dat dossier bevinden.

Onze uitgave van die stukken zal, hopen wij, nieuwe mogelijkheden bieden aan de Weyerman-

geïnteresseerde, de rechtshistoricus, de specialisten letterkunde en geschiedenis van de achttiende

eeuw, en aan hopelijk vele anderen, om nieuw onderzoek te doen naar de biografie van Weyerman

en tijdgenoten, naar de geschiedenis van het recht, en naar diverse aspecten van de Nederlandse

literatuur en cultuur van de eerste helft van de achttiende eeuw.

Wijzelf geven geen verklaringen, doen geen nieuw onderzoek. Wij bieden slechts het materiaal

aan. Wij geven desondanks, hierna in de inleiding, voornamelijk aan de hand van de processtukken

zelf, een globale samenvatting van dat proces, en van de gebeurtenissen die daaraan vooraf

gingen. Daarna vermelden wij nog, in een aparte paragraaf, datgene wat op dit moment bekend is

over Weyerman en diens verblijf in de Gevangenpoort, tot zijn sterven aldaar3.

Degene die belang stelt in de door het Hof gevolgde procedure bij het proces, verwijzen wij naar

R. Huijbrecht, die in zijn artikel over dit proces behartenswaardige opmerkingen heeft gemaakt over

het "extra-ordinaris" karakter hiervan. Hier heeft de overheid gewerkt met de hulp van vragenlijsten, in

een "inquisitoire" procedure4.

1 Pieter van der Vliet, Onno Zwier van Haren (1713-1779), staatsman en dichter. Hilversum 1996, 96.

2 Verjaard briefgeheim. Brieven aan Balthazar Huydecoper verzameld [...] door Henri A. Ett. Amsterdam 1956,

79.

3 Voor de algemene gang van zaken in de Gevangenpoort verwijzen wij naar Jhr. G.C. Calkoen,

Gevangenpoort. 's-Gravenhage 1906; vooral 170-187 (periode 1703-1752).

4 Zie: R. Huijbrecht, 'Jacob Campo Weyerman en het Hof van Holland', in: Mededelingen Stichting Weyerman 8

(1985) 66-86, vooral 73. Voor een uitvoeriger blik op de gebruikte procedures, zie A.H. Huussen jr., 'De rechts-

praak in strafzaken voor het Hof van Holland in het eerste kwart van de achttiende eeuw', in: Holland 8 (1976)

116-139.

Page 6: Geconfineert voor altoos

6

Tenslotte kunnen wij niet nalaten te verwijzen naar P. Altena, die in een scherpzinnig

onderzoekje naar aspecten van het proces5, opgemerkt heeft dat het bij de veroordeling van

Weyerman zeker niet uitsluitend om diens "extorsie'-praktijken ging. Weyerman is, zijns inziens, min of

meer per ongeluk verzeild geraakt in een situatie, waarbij in hoge regionen van de Nederlandse

samenleving een cultureel-politiek conflict speelt, waarvan ook een deel van de zogenaamd immorele

top van het bestuur in Oost-Indië slachtoffer wordt. In de jaren dertig van de achttiende eeuw

ontstaat er namelijk in de Republiek ten gevolge van verschillende rampen en voorvallen een

verzenuwde atmosfeer, een zoeken naar een nieuwe moraal ter bestrijding van het vermeende

culturele verval. Van deze reactie is bijvoorbeeld de grote sodomietenvervolging een blijk. Er moesten

voorbeelden gesteld - en Weyerman, als 'helper' van een van de partijen in het Indische conflict,

wordt daarvan slachtoffer. Voorheen was zijn handel en wandel voor de bestuurlijke elite niet

interessant terwijl zijn geschriften slechts incidenteel aanleiding waren een publicatieverbod uit te

vaardigen. In Weyerman bestrafte men mede de 'verloedering' van de Nederlandse samenleving.

Naat de processtukken, die niet eerder zijn gepubliceerd, bestaat er een stuk dat eveneens van

belang is voor de kennis van Weyermans leven. Het betreft zijn autobiografie die slechts voorkomt in

een afschrift dat berust in de KB Brussel. Wij willen het Weyerman-onderzoek ook dit stuk niet

onthouden; te meer omdat dit stuk een betere indruk geeft van zijn stijl en taalvermogen dan de

stukken van zijn hand die ten tijde van het proces zijn geschreven.

Een schrijver gezocht en veroordeeld

De eerste stap die uiteindelijk zou leiden tot de inhechtenisnemening van Jacob Campo Weyerman

en tot zijn dood in de gevangenis, werd gezet door dominee Wilhelmus Hogerwaard (1694-1754), op

dat moment heer van Waverveen.

In een aan het gerecht gezonden memorie van 27 september 1735, verhaalt deze, hoe hij op

de 25e van die maand bezoek kreeg van Sasburg van Linsingen, een advocaat. Deze vertelde hem

dat er een groep bestond die het op Hogerwaard had voorzien. Hogerwaards beschuldigingen

hadden er namelijk toe geleid dat een groep Oostindische functionarissen naar patria had moeten

terugkeren. Als gevolg daarvan had een zeker man aan Sasburg bundels papieren laten zien die

een leven van Hogerwaards zuster en van hemzelf zouden bevatten, gereed voor de druk. De

auteur zou, te zijner tijd, zijn naam op de titelpagina laten afdrukken (die opmerking van Sasburg

duidt erop dat het een bekende auteur was, en dat het werk dus in brede kring gelezen zou

worden). Het zou beter zijn indien Hogerwaard het verschijnen van dit werk zou voorkomen door

financieel over de brug te komen. Sasburg had in verband daarmee de schrijver verzocht nog een

dag in Den Haag te blijven!

Hogerwaard reageert buitengewoon koelbloedig. Hij gaat met geen enkel woord op het voorstel

in, maar haast zich naar een notaris om daar in een verklaring door zijn knecht te laten vastleggen,

wanneer en in welke situatie Sasburg bij hem aan huis geweest is. De dag erna schrijft hij de reeds

genoemde memorie aan het gerecht waarin hij het gebeurde uiteenzet. Cruciaal is zijn opmerking:

"zet zoo een maaker van dusdanige zaken zijn naam er voor, zo moet hij het ver-andwoorden". Met

andere woorden: Hogerwaard vraagt om strafvervolging, mocht het genoemde geschrift bestaan of

verschijnen.

Uit zijn memorie blijkt niet dat Hogerwaard zelf op de hoogte is van de identiteit van de schrijver.

Uit latere verhoren komt vast te staan, dat de groep wraakzuchtige V. O.C.-functionarissen dacht aan

Weyerman als de geschikste schrijver om, in een komedie of anderszins, Hogerwaard in het zonnetje

te zetten; mede omdat Weyerman al eerder Marc Antoine la Lauze (Hogerwaards zwager) in druk

aangevallen had. Weyerman had namelijk reeds vele jaren lang diens kring aangevallen. Zo

beschrijft hij bijvoorbeeld in zijn tijdschrift Den Vrolyke Tuchtheer op 7 november 1729 Hogerwaards

5 Peter Altena, 'Abderiet in Threcut. Utrechtse notities over leven en werk van Jacob Campo Weyerman,' in:

Mededelingen Stichting Weyerman 16 (1993) 65-85, vooral 70-82.

Page 7: Geconfineert voor altoos

7

zuster Catharina en haar diverse echtgenoten, onder wie de comediant La Lauze. Deze aanval is

bepaald niet de enige (zie Weyerman 1979). Men krijgt de indruk dat er al heel lang oud zeer

bestond tussen Weyerman en de familie Hogerwaard. Over de oorzaak daarvan kan men bij de

huidige stand van het Weyerman-onderzoek slechts gissen. Weyerman zal door de V.O.C.-

functionarissen mogelijk een financiële vergoeding aangeboden zijn; maar misschien was hij in dit

geval slechts de schrijver van wie men wist dat hij graag gebruik zou maken van 'inside information'

over Hogerwaard en familie.

Misschien had Hogerwaard dus zijn vermoedens wie zijn belager zou kunnen zijn. Misschien

reageerde hij daarom zo snel en zo efficiënt. Een boek immers van Weyerman over zijn handel en

wandel zou goed verkocht kunnen worden, met alle gevolgen vandien. Het kwaad diende in de kiem

gesmoord.

Opvallend is dat Hogerwaard geen poging doet de publicatie af te kopen, terwijl Weyerman hem

juist de mogelijkheid daartoe verschaft. Dat het voorstel daartoe uiteindelijk van Weyerman uitging,

mogen we immers wel aannemen. Wij horen immers dat Sasburg (die ook aanwezig geweest was bij

de besprekingen van de oud-Indischmannen) in het recente verleden een goede kennis was van

Weyerman; en juist Sasburg had Weyerman langer in Den Haag laten blijven, met het oog op het

schikkingsvoorstel.

Mischien heeft de justitie Hogerwaards klacht als te vaag beschouwd, en een ingrijpen als te

preventief. Voorzover wij kunnen zien gebeurde er namelijk niets. Sasburg is niet nader aan de tand

gevoeld.

Maar dan is er een nieuwe (?) kwestie in het volgende jaar, 1736. Opnieuw komen de eerste

stappen van Hogerwaard. Op 31 maart laat hij een notaris een verklaring opmaken waarvan het

officiële afschrift op 10 april het gerecht bereikt. In deze verklaring getuigen de Haagse

boekverkopers Moselagen en De Ruyt, dat zij op 25 maart in onderhandeling waren met Weyerman,

in de stadsherberg, over het uitgeven van enkele van diens werken. Tijdens hun gesprek zagen zij

Hogerwaard langs kuieren. Op het zien van Hogerwaard zou Weyerman zich het bestaan van een

manuscript herinnerd hebben, "sijnde een leven dog op een romansche wijse beschreven, voerende

tot tytel, Zeldsame levens loop van Guillelmo Wardoghero Dasui uyt het maleys vertaalt". Wij

begrijpen: het boek over Hogerwaard, van wiens naam Wardoghero een anagram is. De boek-

handelaars treden in onderhandeling. Op 26 maart zien zij van de transactie af, omdat (dat is althans

de reden die zij geven) het handschrift behelsde "vuyle, nadeelige, en lasterlycke woorden en

saaken, tot lasten van [...] Hogerwaert, en familie". Op 29 maart krijgt Weyerman met boekhandelaar

De Ruyt over deze afwijzing letterlijk slaande ruzie; opnieuw in de stadsherberg. Daarvan is een

aantal mensen, aanwezig in de gelagkamer, gedeeltelijk getuige. Onder de aanwezigen is ook

Sasburg.

Het moment waarop Weyerman Hogerwaard heeft zien passeren zal hem noodlottig worden. Want

zijn daarop volgend pogen een uitgever te vinden voor het boek over Hogerwaard, en Hogerwaards

reactie daarop, zet de molens van het justitiële apparaat definitief in beweging.

Het is overigens niet duidelijk hoe Hogerwaard op de hoogte geraakt is van Weyermans contact

met Moselagen en De Ruyt. Iemand moet uit de school geklapt hebben, in de hoop op financieel

gewin. De Ruyt misschien, uit wrok over het pak slaag dat hij van Weyerman gekregen had?

Hoe dat zij: justitie begint een 'zaak' te bouwen. In eerste instantie worden verhoord Sasburg,

en een andere advocaat: Jan Blocqueau. Enigszins verrassend, blijkt hun verhoor te gaan over een

ruzie die beide heren op 10 april gehad hebben. Die ruzie ging zo ver, dat zij elkaar op de Haagse

Groenmarkt met hun stokken te lijf gingen. Volgens de heren, in dit verhoor, ging het om de

afhandeling van financiële zaken. Maar na studie van alle processtukken moet men wel tot de

conclusie komen dat de zaak wel degelijk aan Weyerman gerelateerd is. Blocqueau blijkt namelijk

een oude kennis van Weyerman te zijn, zij het op dat moment van hem vervreemd. Sasburg behoort

dan nog steeds tot de vriendenkring van Weyerman. Blocqueau zal in een later stadium door

Weyerman in geschrifte aangevallen worden, en zich daarover gaan beklagen bij hetzelfde gerecht.

Daardoor wordt voor justitie een bepaald patroon steeds duidelijker.

Uit dit verhoor-Sasburg blijkt opnieuw, dat de Indische anti-Hogerwaardfactie de hulp van

Weyerman ingeroepen had. Ook Blocqueau zou, volgens Sasburg, bij het 'Oostindisch beraad'

Page 8: Geconfineert voor altoos

8

tegenwoordig geweest zijn (dit laatste wordt door Blocqueau bevestigd, diezegt dat aldaar

gesproken is over het maken van een boek tegen Hogerwaard, door Weyerman).

De volgende dag, 13 april, hoort justitie verschillende personen die iets afweten van de ruzie

Weyerman/De Ruyt in de stadsherberg. Op 17 april raakt men in het bezit van de titelpagina van het

Hogerwaard-boek, in Weyermans handschrift. Dat blad had Weyerman tijdens een van de zakelijke

besprekingen met de uitgevers/boekverkopers per ongeluk achtergelaten.

In een stroomversnelling raken de gebeurtenissen wanneer op 31 oktober 1737 het Hof aan de

procureur-generaal advies vraagt, terzake van een aan het Hof gericht request van Campo's

vroegere vriend, Johan Blocqueau. Blocqueau is namelijk in alle staten en eist gerechtigheid. Wat is

er gebeurd?

Blocqueau heeft in april 1737 een anonieme dreigbrief ontvangen. Indien hij niet financieel over

de brug komt, zal hij in de geschriften van Weyerman ten toon gesteld worden. Blocqueau geeft niet

toe. Het gevolg: hij wordt gehekeld in Weyermans weekblad De naakte Waarheyt, van 17 juni 1737.

Bovendien worden èn hijzelf èn zijn overleden vader 'behandeld' in Weyermans pamflet Piet fopt

Jan. Blocqueau wordt daar den volke voorgesteld als handlanger van de charlatan-alchimist Syberg.

Deze laatste had zich in 1732 in Nederland faam verworven met allerlei oplichtertrucs in de stijl van

Cagliostro.

In die anonieme brief aan Blocqueau, zo blijkt het gerecht, worden dezelfde bewoordingen

gehanteerd die Weyerman zelf in zijn latere niet-anonieme publicaties eveneens gebruikt. Wanneer

nu de procureur-generaal in zijn advies aan het Hof er dan ook terecht toe besluit dat men hier aan

chantage moet gaan denken, is het logisch dat hij in zijn advies tevens het Hof om toestemming

verzoekt Weyerman in hechtenis te nemen zodra die zich in Holland of Zeeland vertoont.

Voor ons zelf blijft bij dit alles duister waarom Weyerman zich tegen Blocqueau keerde. Diverse

passages in de stukken geven aan dat Weyerman in geldzorgen verkeerde. Blocqueau zelf meldt,

dat Weyerman, anders dan voorheen, niet in goede doen was. Het kan zijn dat Weyerman, ondanks

zijn inkomsten uit zijn geschriften, uit zijn schilderwerk en kunsthandel - het blijkt uit de stukken dat hij

zich daarmee nog steeds bezig houdt - , niet in staat is geweest zich op te werken uit de staat van

faillissement waartoe hij in 1731 vervallen was als gevolg van de handel in eigen of andermans

boeken6. Het is hoe dan ook duidelijk dat Weyerman naar ontoelaatbare middelen grijpt om zich van

een inkomen te verzekeren.

Het lijkt erop dat vanaf dit moment justitie zich grondig is gaan bezighouden met Weyermans leven,

bedrijf en werken. Dat blijkt uit het voorkomen bij de documenten van stukken als een lijstje van zijn

werken; een extract uit de resoluties van de magistraat van Culemborg welke magistraat in

september 1738 Weyerman de toegang tot de stad ontzegt wegens zijn belasteren van stad en

inwoners; Weyermans eigenhandig geschreven trouwbelofte aan Johanna Ernst uit 1713; en een

kennelijk authentieke huwelijksbevestiging Weyerman-Ernst uit 1727, afkomstig van het gerecht

Breukelen-Nijenrode. Het kan ook zijn dat een aantal van die laatste papieren afkomstig is uit

Weyermans particulier bezit te Vianen dat naar Den Haag is vervoerd7 na zijn arrestatie te Vianen

eind 1738.

Want gearresteerd wordt hij - nadat er waarschijnlijk in de loop van 1738 nog meer materiaal

verzameld is, echter pas op of na 30 december 1738 "geëxhibeerd", dat wil zeggen officieel ter tafel

gebracht.

Van die arrestatie weten wij het een en ander, zij het niet op basis van het procesmateriaal8. Wij

weten (nog) niet van enig daaraan voorafgaand officieel verzoek door het Hof van Holland om

uitlevering, aan de vrijstad Vianen, van haar burger Weyerman. De lezer zal echter op grond van de

6 Zie hierover: Peter Altena en Marijke Gijswijt-Hofstra, 'Weyerman in Vianen: zijn vrijgeleide in 1731', in:

Mededelingen Stichting Weyerman 6 (1983) 16-20.

7 De deurwaarder van het Hof verklaart op 1 januari 1739, dat hij van de Viaanse autoriteiten ontvangen heeft

een mand met papieren, ten huize van Weyerman gevonden.

8 Voor bronnen enz., zie het commentaar van A.J. Hanou in diens uitgave van Weyermans Vrolyke Tuchtheer,

1979, dl. II, 199.

Page 9: Geconfineert voor altoos

9

stukken overigens gemakkelijk kunnen vaststellen dat sommige Viaanse autoriteiten Weyerman

graag kwijt zullen zijn geweest: als Blocqueau werden namelijk ook zij bedreigd en in druk

aangevallen. - Maar vast staat, dat op 17 december 1738 het Viaanse gerecht een beloning van

honderd rijksdaalders uitlooft voor diegene die aanwijzingen geeft over de verblijfplaats van

Weyerman. Het is de vraag of het wel zo moeilijk geweest is Campo te vinden. Want op 18 december

melden de Viaanse politiedienaren dat zij Weyerman gevat hebben "zijnde de apprehensie niet

sonder veel moeite geschied, naerdien hij resistentie vertoond hebbende was ontvlucht over de muur

in 't huys van een sijner gebuure; dog aldaer ontdekt sijnde, is hij gevat en gebragt op den

stadhuyse". Daar blijft Weyerman enkele dagen. Op 23 december verzoekt het Hof van Holland aan

Vianen Weyerman aan hun drossaard uit te leveren in verband met zaken die andere zijn dan de

zaken waarvoor Weyerman oorspronkelijk een vrijgeleide voor Vianen verkregen had. De drossaard

van het Hof haalt Weyerman op (24 december). Op 30 december wordt Weyerman in Den Haag

voorgeleid voor zijn eerste verhoor.

Tijdens dat eerste verhoor blijkt dat justitie in de laatste maanden van 1738 hard bezig is geweest

met een onderzoek naar de praktijken van Weyerman. Er duikt dan allerlei nieuw materiaal op. Dat

betreft niet meer alleen het jaar 1738, of de affaires-Blocqueau/Hogerwaard.

Vooreerst is nieuw dat justitie beschikt over een anonieme brief aan Hogerwaard van augustus

1734. Daarin is, reeds op dat tijdstip, sprake van een Indische samenzwering tegen Hogerwaards

persoon, en van een boek van Weyerman tegen Hogerwaard en diens zuster. Het zou, volgens die

brief, beter zijn Weyerman af te kopen, bijvoorbeeld door middel van de koop van een Weyerman-

schilderij; op die wijze had ook vroeger de weduwe Pestalozzi, nu mevrouw Plevier, het gevaar

voorkomen!

Deze brief leidt ertoe dat in januari 1739 het gerecht van deze mevrouw een verklaring verlangt.

Daardoor komt opnieuw een zaak die op chantage wijst, boven water. Het patroon wordt steeds

duidelijker: Weyerman, al of niet geholpen door medeplichtigen, poogt financieel gewin te behalen

door te dreigen met publicaties in de pers.

Verder duikt op het geval van de ons nog onbekende kapitein Osnabrugge, ooit een vriend van

Weyerman. In twee eigenhandig geschreven - tevens ondertekende - brieven eist Weyerman, na

Osnabrugge's verzoek een geleend bedrag terug te geven, dat deze eerst Weyermans onder

Osnabrugge berustend lijnwaad teruggeeft. Hij dreigt, indien dit niet bevredigend geregeld wordt, het

leven van Osnabrugge, en/of dat van zijn hospita, aan de publieke druk prijs te geven.

Misschien had in dit geval Weyerman enige reden tot gram. Feit blijft dat hij ook hier moreel

ongeoorloofde middelen gebruikt. Zijn reactie lijkt overigens nogal impulsief, zoals zo vaak.

Belangrijke winst voor justitie is het opsporen en verhoren van een vriend van Weyerman, de

Rotterdammer Abraham Elzevier. Blijkens een begin december 1738 door deze Elzevier aan Campo

gerichte brief (werd die in Vianen gevonden?) fungeerde deze man als een soort impresario voor

Weyerman, die immers zelf door zijn verblijf in Vianen minder mobiel was. Zo werden door hem

geschriften van Campo bij drukkers bezorgd. Er zal blijken, na verder onderzoek, dat Elzevier een

van de mensen is die door Weyerman gebruikt worden om anonieme brandbrieven te schrijven.

Op grond van Weyermans antwoorden bij het eerste verhoor krijgt men niet de indruk dat hij zeer

bevreesd was. Ook in zijn latere brieven aan de fiskaal (de procureur-generaal) lijkt hij vooralsnog

slechts rekening te houden met lichtere straffen, zoals verbanning: voor hem niets ongewoons. In dit

eerste verhoor (dat na vraag 38 ophoudt; men vervolgt pas op 14 januari) lijkt dan ook nog weinig

dreiging aanwezig. Hij kan het auteurschap van een aantal dreigbrieven ontkennen. Weliswaar komt

er nog een kwestie aan de orde: een aanval op de Viaanse burgemeester Le Roux in een pamflet.

Maar in Weyermans gedachtengang zal dit hem geen al te serieuze kwestie geleken hebben, aange-

zien Vianen niet onder Holland viel. Hij had zelf dan wel in 1734 die brief aan Hogerwaard geschre-

ven - maar per slot van rekening was er hier geen corpus delicti. Het boek over Hogerwaard was

immers nooit verschenen.

In het algemeen beantwoordt Weyerman op die 30e december 1738 alle netelige vragen

simpelweg ontkennend. Er is één vreemde zaak. Want nadat Weyerman bevestigd heeft dat de brief

aan Hogerwaard uit 1734 inderdaad de zijne is, meldt het verslag onverwachts dat Weyerman zegt

"dat het hem hertelijk leed is, dat hij tot hier toe sijn tijd heeft doorgebragt tot soo veel ontstichting

Page 10: Geconfineert voor altoos

10

van het gemeen, dog dat hij wenscht sijne overige dagen met immers soo veel stigting door te

brengen" enzovoorts. Het is hier de eerste keer dat wij gedwongen worden te oordelen of wij hier te

maken hebben met oprecht berouw, dan wel met diplomatieke vossestreken en krokodilletranen. Het

gerecht zal wel tot het laatste besloten hebben. Er komen in Weyermans brieven aan de fiskaal, en

aan zijn zoon, geschreven na enkele maanden verblijf in de gevangenis, soortgelijke uitingen voor.

Die lijken toch te getuigen van een werkelijke geschoktheid. Eenieder besluite voor zichzelf.

Misschien heeft de gevangenschap de tot dan toe tumultueuze, maar toch reeds de zestig jaar

gepasseerd zijnde Weyerman tot een soort metamorfose en religieuze inkeer gebracht. Dat komt in

de achttiende eeuw regelmatig voor. In onze tijd zullen wij daar meer sceptisch tegenover staan.

Weyerman lijkt zich hersteld te hebben bij het vervolg van dit eerste verhoor, op 14 januari 1739. De

dan 't eerst gestelde vraag, betreffend zijn auteurschap van een duidelijk tegen Hogerwaard gericht

gedicht, Enthusiasmus, beantwoordt hij met een duidelijke ontkenning (terwijl het handschrift van dit

gedicht - door het gerecht overigens pas 7 april 1739 ter tafel gebracht - overduidelijk van Weyerman

is). Vragen over de affaire met mevrouw Pestalozzi pareert hij door zich te verplichten van die zaak

schriftelijk verslag te doen. Het lijkt een middel bedenktijd te krijgen. Pas bij vraag 47 gaat hij in

tweede instantie voor de aangevoerde bewijzen door de knieën. Hij geeft dan de medeplichtigheid

van Elzevier aan de dreigbrieven toe; evenals andere feiten.

Uit een smeekschrift van Weyerman, gedateerd op dezelfde dag van dit verhoor, en

vermoedelijk erna geschreven, blijkt dat hij zich tenslotte het precaire van zijn positie ten volle

realiseert. Eveneens blijkt hij dan zich bewust van de situatie waarin hij zijn gezin gebracht heeft: er is

geen kostwinner meer, de armoede staat voor de deur.

Twee dagen later, op 16 januari, wordt Weyermans vriend Elzevier verhoord. Daarbij komt onder

meer een door Elzevier, op instigatie van Weyerman, aan de Viaanse burgemeester Le Roux

geschreven dreigbrief aan de orde. Elzevier gaat zonder veel druk door de knieën. Hij bekent

vlotweg, op basis van ontwerpen door Weyerman, dreigbrieven geschreven te hebben aan

Meynershagen, Le Roux en Icart; alles met het doel Weyerman en hemzelf geldelijk gewin te

brengen. Dit is een beslissend punt in de gerechtelijke bewijsvoering.

Even belangrijk wordt nu een andere zaak: die van Weyermans contacten met de bij tijdgenoten

welbekende, desgewenst beruchte, mevrouw Pestalozzi. In zijn eerste (beloofde) verslag over deze

affaire zegt Weyerman niet te hebben willen ingaan op het aanbod van zeker heer (blijkens latere

stukken de Utrechtse raadsheer Blotenburg) gebruik te maken van een manuscript met smakelijke

details om haar leven in zijn tijdschriften te etaleren. Wèl publiceerde Weyerman in zijn blad een

waarschuwing over wie hij zou gaan publiceren, en later had hij een ontmoeting met mevrouw

Pestalozzi. Tijdens die ontmoeting zou hij zijn idee over haar te schrijven opgegeven hebben.

Op 26 januari legt mevrouw Pestalozzi echter een wat anders klinkende verklaring af. Dat

Weyerman niet over haar geschreven had, was, naar haar zeggen, het gevolg van het feit dat zij

Weyerman twee zilveren kandelaars had laten toekomen. - In een tweede verslag over deze zaak

bevestigt Weyerman de ontvangst van die kandelaars. Alleen: in zijn optiek was het een present!

Er zitten kanten aan deze zaak die noch de rechtbank noch ons waarschijnlijk ooit volledig

duidelijk zullen worden. Immers, na de ontmoeting van Weyerman met mevrouw Pestalozzi op de

door haar gehuurde buitenplaats Meer en Hoef bij Abcoude, blijkt, wat later, Weyerman zelf die

buitenplaats te huren. Men zou hier bijvoorbeeld kunnen denken aan een relatie die méér opleverde

dan twee kandelaars.

In dit laatste verslag van Weyerman duikt een element op dat hij in latere stukken, gericht aan

de fiskaal steeds principiëler zal uitwerken. Hier verwijst hij nog slechts terloops naar het feit dat ook in

het verleden al, in tijdschriften als die van Doedijns en Van den Burg, aanvallen op personen

voorkwamen, tot vermaak van de lezer. Hij impliceert: een dergelijke gewoonte is geaccepteerd. Hij

gaat er stilzwijgend aan voorbij dat in zijn eigen geval daarbij aan chantage gedacht moet worden.

Straks zal hij nog uitvoeriger worden over de vrijheid van de auteur. Zijn standpunt lijkt dan 'verlicht'

en zijn pleidooi doet modern aan. Desondanks is het een afleidingsmanoeuvre.

Maar op dit moment vinden we ook stukken en verzoeken van Weyermans hand waaruit blijkt

dat Weyerman wanhoopt. De vos begint zich te realiseren dat uit deze valstrik geen ontkomen meer

is. De levensgenieter begint zich voor te doen (of is het echt?) als iemand die aan een religieuze

metamorfose bezig is. Op deze zelfde 26 januari vraagt hij verlof met zijn vrouw te corresponderen en

Page 11: Geconfineert voor altoos

11

enkele boeken te vertalen. Dat laatste om in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen

voorzien. In een andere, ongedateerde brief verzoekt hij, met meer uitweidingen, hetzelfde. Hij

benadrukt het feit dat hij christelijke boeken wil schrijven of vertalen, om zijn zonden te boeten; zoals

ook Augustinus dat deed, na zijn bekering. Overtuigender lijkt Weyerman in zijn spijt dat hij zijn gezin

aan de rand van de afgrond brengt, wanneer men zijn brief aan zijn zoon Jakob leest (het is onzeker

of die brief ooit verzonden is, aangezien het origineel zich nog bij de stukken bevindt): "Indien er

eenige droefheyt is voorgevallen in onze familie, schrijft mij die tot noch toe niet, want ik zou het

besterven". Er bevinden zich in Weyermans stukken van deze tijd allerlei details over zijn

gemoedstoestand als eenzaam opgeslotene (hij mocht blijkbaar deze eerste maanden van 1739

geen bezoek ontvangen). Die zijn de psychologie mogelijk welkom, maar zij komen de lezer van

Weyermans vroegere zozeer vrijheidszin ademende geschriften merkwaardig voor.

Het tweede verhoor van Weyerman vindt pas plaats op 6 en 7 april 1739. Weyerman toont zich

aanmerkelijk bereidwilliger; waarschijnlijk in de hoop een gunstiger stemming te kweken vóór het

vonnis. De vraag of hij inderdaad de drijvende kracht achter de door Elzevier geschreven

dreigbrieven geweest is, beantwoordt hij meteen bevestigend. Eveneens geeft hij toe in zijn bladen

kwaads geschreven te hebben over allerlei personen, door de ondervragers met name genoemd.

Alleen met betrekking tot mevrouw Pestalozzi stribbelt hij wat tegen: het was juist op háár verzoek dat

hun contact tot stand kwam. Haar gift, impliceert hij daarmee, was dus een vrijwillige bijdrage aan het

Weyerman-fonds.

Gevaarlijker voor Weyerman is echter waarschijnlijk zijn toegeven, dat hij inderdaad de auteur is

van het gedicht Enthusiasmus. Er komen daarin zeker persoonlijke aantijgingen voor, aan het adres

van Hogerwaard en anderen. Maar in deze tekst raakt Weyerman ook aan de 'hoge' politiek, wat veel

gevaarlijker is in de achttiende eeuw!. Hij schrijft over het bestuur van de Oost-Indische Compagnie

als vergelijkbaar, in baatzucht en tirannie, met de Bloedraad van Alva en met de Inquisitie van Rome.

Geen kleinigheid. Hier tast hij een bestuursorgaan aan, gerelateerd aan de politieke elite van Holland

en de Republiek, in dit tweede stadhouderloze tijdvak. Het is waarschijnlijk niet voor niets dat

Weyerman - afkomstig uit een orangistische familie - in zijn verdedigende stukken memoreert nooit

vóór Oranje geschreven te hebben. Hij zag hier waarschijnlijk op de achtergrond allerlei zaken spelen

die ons ontgaan.

Nu hij eenmaal toegegeven heeft dat hij "particulariseerde", zoals dat in achttiende-eeuws jargon

heet; dus: ondanks de verboden daartegen personen aanviel (gezwegen nog van de soms onedele

doeleinden), moet het voor Weyerman duidelijk geweest zijn dat hij een andere verdedigingslijn moet

zoeken. We vinden een drietal smeekschriften van zijn hand, uit de maanden april en juli 1739, die

principiëler ingaan op zijn positie als schrijver, en op het recht van het vrije woord. Het zijn een soort

beschouwingen die we in de Nederlandse literatuur vóór de patriottentijd zelden tegenkomen. Die

beschouwingen gaan vergezeld van uitbundige spijtbetuigingen. Dat is voorstelbaar en voorspel-

baar.

In een eerste stuk, van 23 april, geeft Weyerman een opsomming van allerlei schrijvers uit

verschillende tijden en beschavingen die de vrijheid hadden om de gebreken van hun tijd en de

feilen van personen te hekelen. Neem de situatie bij Grieken, Romeinen! Petronius, Juvenalis en

anderen vielen zelfs de keizers aan. Voor moderner tijden kon hij wijzen op Engeland en Frankrijk.

Daar werden aanvallen op de vorst bestraft met slechts een korte gevangenschap, of met

kortstondige ballingschap. Wat de Nederlanden betreft: hij kon een keur van voorbeelden geven,

van persoonlijke aanvallen en schimpschriften. Kijk naar wat Jan van der Does deed en mocht;

Bokkenberg, Vondel, Oudaan, Jan van Hoogstraten, Pieter Burman, Doedijns, Swaanenburg,

Steversloot! Of anders nog: er hadden schrijvers als Postel bestaan, die godslasterlijke boeken

schreven en toch door hooggeplaatsten geëerd werden. Wie was hij, Weyerman, met hen vergele-

ken? Goed - hij is niet onschuldig. Maar de door hem beledigde personen waren toch niet zo

belangrijk? Bovendien: een aantal aan hem toegeschreven werken waren niet eens de zijne. Hij krijgt

ze alleen in de schoenen geschoven, net als ooit Boileau. Maar hijzelf - hij heeft nooit tegen kerk of

staat geschreven, nooit gepleit voor de Oranjes. Zou hij dus niet voldoende gestraft zijn wanneer

men hem verbande naar Vianen of elders (waarbij hij dus buiten Holland moest blijven)?

Dat pleidooi verbannen te mogen worden, herhaalt hij in een volgend smeekschrift, van begin

Page 12: Geconfineert voor altoos

12

juli 1739. De toon van dat verzoekschrift lijkt gedicteerd door wanhoop.

Een laatste, schriftelijke poging zijn vonnis te beïnvloeden onderneemt Weyerman op 10 juli. Hij

verweert zich tegen het hem ten laste gelegde auteurschap van twee boeken. Hoogstwaarschijnlijk

terecht, maar het lijkt een verder onbelangrijke zaak. Voortgaande, poogt Weyerman voor 't eerst de

juridische kant van de zaak te sonderen. De criminaliteit van de dreigbrieven aan Hogerwaard en

Osnabrugge is dubieus, meent hij. In het eerste geval is namelijk geen uitvoering gegeven aan zijn

dreigement. In het tweede geval hebben we te maken met uitlokking door Osnabrugge zelf; terwijl

ook hier een aanval in geschrifte (druk) niet gevolgd is. Wat de brieven door Elzevier geschreven

betreft: die zijn mogelijk crimineel. Maar als verzachtende omstandigheid kan hier aangevoerd

worden, dat de bedreigde personen eerloze lieden zijn, echt corrupte figuren. En opnieuw zegt hij:

nooit heeft hij zich met binnen- of buitenlandse politiek bemoeid.

Vervolgens komt hij met een nieuwe en verrassende benadering. Zou het niet zonde zijn als

iemand met zijn kwaliteiten uit de samenleving zou verdwijnen? Om die kwaliteiten te adstrueren

noemt hij een aantal door hem geschreven werken (geen tijdschriften!) op historisch en

kunsthistorisch terrein waarvoor hij publiekelijk bijval kreeg. Weyerman gaat er zelfs toe over, bij deze

laatste en wanhopige poging zich te verdedigen, de vakken en vaardigheden waarin hij bedreven is,

op te sommen. Voorbeeld: is hij niet als schilder door verschillende Europese groten geëmployeerd?

"Ik haal die bijzonderheden aan als zo veele beweegredenen, of het niet bejammerlijk ten

alderuyterste zoude zijn, indien zodaanige talenten geheelijk wierden uytgeblust". Deze argumenta-

tie, heden ten dage zeer vaak gebruikt, zal in 1739 nauwelijks indruk hebben gemaakt. De justitie zal

juist veel eerder geneigd geweest zijn het gevaar van dat talent te beteugelen. Weyermans belofte,

tenslotte, om zich in de toekomst nog slechts voorbeeldelijk en christelijk te zullen gedragen en zijn

tijdgenoten door de uitgave van godvruchtige geschriften te stichten, zal toen en nu door de lezer

wel met een meewarige glimlach afgedaan zijn, en begrepen als: een noodsprong.

Het slotpleidooi van de procureur-generaal formuleert in bondige vorm de punten die we tijdens de

voorgaande verwikkelingen vorm zagen aannemen. De aanklacht is in wezen tweeledig. Ten eerste

wordt Weyerman beschuldigd van het "attakeren en prostitueren" in publieke geschriften van

personen, overheden, de V.O.C. en het Hof van Holland; dit valt onder het verbod op de fameuse

libellen. Ten tweede is daar het feit dat Weyerman in verschillende gevallen gepoogd heeft publicatie

te laten afkopen. Een activiteit die valt "in de termen van een soort van extorsien [afpersingen] die

terrore injecto [door het aanjagen van vrees] ondernomen werden". De formulering lijkt in het laatste

geval wat aarzelend of onwennig; mogelijk gevolg van een bij dit soort gevallen onvoldoende ontwik-

kelde jurisprudentie.

Opvallend is dat de aanklager gevangenisstraf eist, maar niets zegt met betrekking tot de duur

daarvan. Was dat het prerogatief van het Hof zelf?

Het vonnis, uitgesproken op 22 juli 17399, wijkt in essentie niet van de eis af. De punten van de

aanklacht, de gronden voor veroordeling, worden overgenomen, soms zelfs woordelijk.

Het werd dus levenslang voor Weyerman. Hij was één-en-zestig jaar.

Weyerman in de gevangenis

Het beeld dat men van Weyerman op de Gevangenpoort heeft, is lang bepaald door zijn biograaf

(beter: pseudo-biograaf) Franciscus Lievens Kersteman. In 1756 schreef deze:

Men gaf hem 's Weekelyks een zeekere meenigte Papier om te beschryven, benevens de Stof

waarover hy handelen moest, om daar door zyne algemeene Beschimpingen kragtdaadig te

beletten; hoewel dit zyn aangeboore Gebrek onmoogelyk ten eenemaale betoombaar was.

9 Intern had het Hof deze uitspraak al vastgesteld op 9 juli. ARA, arch. Hof van Holland, inv. nr. 295.

Page 13: Geconfineert voor altoos

13

Zyne Uitspanningen op de Gevangen-Poort, bestonden in een groote menigte Muizen op te

voeden, en zoo Mak en Tam te maaken, dat hy dezelve op een enkel gefluit tot zig deed

naderen, en weederom zulks gebiedende, ze na hunne daartoe opgeregte Hokjens deed

gaan. Hy had vermaak van die Dieren dagelyks over de Maaltyd te voederen en rondom hem te

doen zwerven; gelyk geloofwaardige Luiden die hem aldaar meenigmaalen bezogt hebben, van

dat zonderling Schouwspel Oog-getuige zyn geweest.10

Nu wemelt het biografisch oeuvre van Kersteman in het algemeen van hoogst onbetrouwbare

anecdotes. Kersteman stoffeert zijn levensbeschrijvingen met verhalen waarvan hij denkt dat zij bij de

beschreven persoon passen, en die indruk zullen maken op het leespubliek. Men vermoedt dat de

lezer hier sterk onder de indruk moest raken van de schrijnende tegenstelling: dat een groot talent

teloor ging omdat het zich onledig moest houden met onbenullige, 'brave' literatuur. Creativiteit

maakte plaats voor muizenissen. Was dat niet juist de passende straf, voor zo'n enfant terrible als

Jacob Campo Weyerman?

Nu, dat Weyerman al vóór zijn vonnis er mentaal niet te best aan toe was, kan men zelf nalezen

in de hierna opgenomen smeekschriften van zijn hand.

Maar wat weten wij werkelijk van de toestand en de bezigheden van Weyerman tijdens zijn

verblijf op de Gevangenpoort? Niet te veel. In het volgende vermelden wij wat op dit moment bekend

is; eerst over zijn persoonlijke omstandigheden, daarna over zijn bezigheden en schrijverschap11

.

Op 27 juli 1739, kort na het vonnis, geeft het Hof de procureur-generaal opdracht Weyerman alles te

bezorgen wat die nodig had om te kunnen schilderen of anderszins, om zo in zijn onderhoud te

kunnen voorzien (Weyerman zit op eigen kosten gevangen - een gebruikelijke zaak in deze eeuw).

Hij mag ook schrijven; maar hier worden enige beperkende maatregelen genomen. Weyerman mag

namelijk niets publiceren, tenzij de kopij gelezen en goedgekeurd is door commissarissen of door de

procureur-generaal. In het verlengde hiervan ligt de bepaling dat Weyerman tijdens het bezoekuur,

naast zijn verwanten, ook boekverkopers mag ontvangen; maar dan wel in tegenwoordigheid van de

cipier (Willem Diderik van Hamond).

Op 9 september blijken genoemde behoeften aan Weyerman verstrekt te zijn. Op 17 november

1739 vraagt en krijgt de procureur-generaal toestemming van het Hof om aan Weyerman te laten

overhandigen "een valies synde toegesonden boeken in de Engelse en andere talen". Houdt

Weyerman zich onder meer met vertalen in leven? Hij blijkt ook te schilderen, of te willen schilderen.

Want diezelfde dag meldt de procureur-generaal het Hof dat hij

op de voorpoorte van den Hove hebbende geinspecteert het ysere traliewerck voor het glas op

de kamer van de geconfineerde Jacob Campo Weyerman welcke hy versoeckt om meerder en

klaarder ligt op syn schilderwerck te hebben dat moghte werden geremoveert[,] Hy Procureur

Generaal bevonden heeft dat sulcx te removeren syn bewaring gansch onseker soude

maeken[;] dat oock de cipier versoekt dat dit niet mag werden toegestaan.

Weyerman lijkt dus niet tot inertie vervallen. Daarop wijst ook het vele bezoek dat hij ontvangt. Te

veel! Want de cipier beklaagt zich daarover in 1739 (evenals in 1740), zodat het Hof de toegang

beperkt tot "syn naastbestaande, boekverkopers en schilders met discretie en menagement".

Maar ook al poogt Weyerman blijkbaar op de gebruikelijke manier iets te verdienen, gezien

bijvoorbeeld zijn contacten met de boekhandel, bijzonder lucratief kan dat niet geweest zijn. Anders

had de procureur-generaal in december 1740 niet het verzoek tot het Hof hoeven richten om Campo

10

Geciteerd naar: Franciscus Lievens Kersteman, Zeldzame Levens-Gevallen van J.C. Wyerman. Heruitgave

op basis van de tweede druk (1763) bezorgd door M. van Vliet. Leiden 1994, 95. Zie ook de bladzijden 138-139

voor méér gevangenisanecdotes. Op blz. 140-148 vindt men zes vertogen afgedrukt die Weyerman in de

gevangenis geschreven zou hebben.

11

Tenzij anders vermeld gaan die gegevens terug op: Barbara Sierman, 'JCW in de Gevangenpoort', in:

Mededelingen Stichting Weyerman no 40 juni 1981, 412-414; en idem, 'Weyerman en Don Quichot', in:

Mededelingen Stichting Weyerman no 43 maart 1982, 468-469.

Page 14: Geconfineert voor altoos

14

te mogen voorzien van kleding. Hoe dan ook, Weyermans inkomsten zijn niet voldoende om zijn

gezin buiten de gevangenis te onderhouden. Dat blijkt uit een (afgewezen) verzoek om voor zijn aan

het Hof opgedragen Zegenzang (1741) een vergoeding te krijgen, "off ten minste voor zyne

behoeftige Vrouw een gratificatie". In september 1743 krijgt Weyerman daarentegen, na een verzoek

zijnerzijds, wèl een eenmalige gift ten behoeve van zijn vrouw en kind. Dat wordt toegestaan "uyt

aanmerkinge van derselver Armelijken toestant". Weyermans financiële toestand lijkt nooit echt

verbeterd te zijn, gezien de mededeling van de procureur-generaal aan het Hof dat hij

op een Seer ernstig versoek van Jacob Campo Weyerman sig by denselven heeft begeven op

de voorpoorte, en dat deselve aldaar aan hem [...] ootmoedig heeft versogt, dat het Hof aan

hem Jaarlyks soude gelieven toe te leggen een Somma van Sestig guldens, om daar uyt sig

selvs te doen voorsien van koffy, Thee en Toebak.

De procureur-generaal adviseert hierin positief, met het proviso dat het geld aan Weyermans vrouw

gegeven moet worden. Daaruit blijkt impliciet, dat Johanna Ernst Weyerman regelmatig bezocht. Hoe

zou Weyerman anders die koffie en thee moeten krijgen?

Dat ook een Weyerman - die al naar de zeventig begint te lopen! - aan verval van krachten kan

lijden, blijkt uit een verslag dat het Hof op 11 november 1746 krijgt. Men bericht dat Weyerman

seer verswakt gevonden [was] en daardoor buyten staat om ietwes met de Schilderkunst te

verdienen[;...] zynde zyne genegentheyt tot schryven, maar syn Satiricque geest en petulantie

nog tot zoo verre hem eigen en bygebleven, dat hy moeyte soude hebben om sig daar van te

onthouden, by aldien hem Complete vryheyd tot schryven gegeeven wierd.

Kortom, het schrijfbeest Weyerman leeft nog volop. Maar hij klaagt, volgens de Weyerman-bezoeker,

daarover dat hy geen genoegsame occasie had om ietwes van belang met translateren te

winnen.

Terzake van dit laatste meent de krankbezoeker wantrouwig: "t geen nogtans het eenige is, dat men

hem met gerustheyt kan toevertrouwen". Dat alles leidt er slechts toe dat Weyerman geen grotere

schrijf-vrijheid toegestaan wordt.

Wij weten eigenlijk niets van wat Weyerman als schilder in de Gevangenpoort doet, of kan doen. Er

zijn wat gegevens waaruit blijkt dat hij als schrijver tamelijk actief geweest is. Al op 17 november 1739

wordt er in de stukken van het Hof van Holland gerapporteerd over drukker De Groot12

, die

"difficulteerde te drukken het geen hem door Weyerman wierd ter hand gesteld, om dat hem niet

bleek van het Consent van het Hoff". Hierboven zagen wij al dat in juli 1739 besloten was dat alles

wat Weyerman schreef, eerst bekeken moest worden. Dat levert, juist naar aanleiding van De Groots

klacht, een onverwacht probleem op omdat het nu juist de expert-juristen waren die ondervinden,

hoe moeilijk het is de inhoud van teksten voor hun verantwoording te nemen. De procureur-generaal

vindt "wyl Weyerman meerendeel over Saeken van Theologie schryft [!], sigh beswaart [...] om de

Ortodoxie van sulk schryven te kunnen nagaan". En omdat "ook de Heeren Slicher en Van der

Mieden die by Resolutie van den Hove [...] mede waren gecommitteert en versogt deselve Schriften

te examineren om derselver menigvuldigheyd niet meer konden werden lastig gevallen" verzoekt hij

het Hof om een andere oplossing. Dies besluit het Hof Weyermans theologische werken door visita-

tores van de classis te laten controleren13

, anderssoortige werken door de procureur-generaal.

12

Van de Haagse drukkers "De Groot" lijkt vooral Anthony de Groot (1697-1755) in aanmerking te komen als

Weyerman-uitgever. Zie E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw [...]. "s-

Gravenhage 1937, 162-166. De door Anthony gedrukte teksten zouden eens op Weyerman-eigenaardigheden

bekeken moeten worden.

13

Van een dergelijk onderzoek door de classis is tot nu toe geen spoor gevonden.

Page 15: Geconfineert voor altoos

15

Schrijft Weyerman dan zoveel theologische - of althans religieus-getinte - geschriften? Het zou

kunnen gaan om min of meer anonieme bijdragen aan tijdschriften. Die zijn tot nu toe niet bekend. Er

zijn wel uit later tijd enkele korte geschriftjes bekend die men 'theologisch' van aard zou kunnen

noemen; te weten Eenige letterlievende, zeedekundige, historische en stichtelyke betrachtingen

(1742) en een werk met dezelfde titel uit 1748. Zij zijn respectievelijk gedrukt voor de auteur, en de

weduwe van de auteur14

. Deze verhandelingen zijn 'gevaarloos', mikken op een breed, moreel-

religieus voelend leespubliek. Hiernaast kennen we, naast de al even genoemde Zegenzang in den

aanvang des jaars 174115

, twee nogal plichtmatig aandoende lof- en treurdichten voor leden van de

Haagse geestelijke stand: Treurvertoog ter loflyker geheugen van [...] Henrik Velse, leeraar (1744) en

Vreugde gejuygh der Hervormde [...] gemeente over de komst van [...] Jan Gysbert Moll (1744)16

.

Een cynisch persoon zou kunnen opmerken dat Weyerman mogelijk financieel belang heeft bij een

goede verstandhouding met de Haagse kerkgemeente.

Dat de creatieve geest van Weyerman evenwel nog springlevend is blijkt uit het verschijnen van

een geheel ander soort werk, voor de literatuur niet zonder belang. In 1746 verschijnt Weyermans

vertaling - beter: bewerking - van Cervantes' Don Quichot17

, met prenten van Picart naar Coypel.

Preciezer nog geformuleerd: "Dit werk is geen vertaling van een aantal episodes uit de Don Quijote

[...] maar bestaat, zoals op de titelpagina staat te lezen, uit 'verklaringen' in versvorm door Campo

Weyerman van 31 gravures van verschillende kunstenaars naar een serie schetsen voor tapijten [van

Coypel], gevolgd door navertellingen in proza "op een' vryen en vrolyken trant" van de uitgebeelde

episodes"18

. Er verschijnt gelijktijdig een Franse vertaling; terwijl er zowel een kwarto- als folio-uitgave

wordt aangeboden. Een kostbaar boek, door de Haagse uitgever Pieter de Hondt uitgegeven in een

voor deze uitgever financieel moeilijke periode. Het boek verkocht waarschijnlijk goed19

. Weyerman is

er mogelijk goed voor betaald. Dat neemt niet weg dat hij in dit geval zijn status als literair talent

opnieuw laat gelden. Op 20 juli 1746 dient hij een klacht in bij de procureur-generaal, dat De Hondt

zijn tekst "op verscheyde plaatsen verandert en gemutileert" heeft. Het gaat hier dus niet eens om

honorarium, maar om literaire trots. Weyerman verzoekt rechtshulp in dezezaak. Het Hof - het is de

vraag of dit hoogste rechtscollege van Holland ooit eerder met zo'n verzoek te maken heeft

gekregen - is zo gek niet of het wijst Weyerman inderdaad een advocaat en een procureur toe

(Nievelt, De Bye) om te overleggen wat er in deze zaak dient te gebeuren. De afloop van deze

affaire is vooralsnog onbekend.

Het werk heeft een belangrijke plaats in de Cervantes-traditie, en in de Nederlandse

literatuurgeschiedenis. Wij citeren een recente evaluatie: "De editie van De Hondt is geen getrouwe

weergave van de tekst van Cervantes en wil dat ook niet zijn. Het lijkt veeleer een theetafelboek: een

voornaam boek [...], met veel prachtige gravures van belangrijke meesters, in een prettig leesbare

stijl, met een pittige prijs. Het heeft door de prominente presentatie van de gravures [...] en door de

onbescheiden bewerking van Weyerman een heel eigen karakter gekregen. De roman is bij

Weyerman een vrolijk en satirisch plaatjesboek geworden, waarbij de poenige en nu en dan jolige

presentatie het verlies aan diepgang moet maskeren.[...]. Een eigen visie op de roman wordt in deze

bewerking niet geboden. Voor de beeldvorming is deze vertaling niettemin van groot belang: de

belangrijkste episoden uit de roman verwierven grote bekendheid ten koste van de roman als

14

Marleen de Vries, Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van [...] Weyerman. Amsterdam 1990,

nrs 69 en 73.

15

Idem, nr 68.

16

Idem, nrs 70 en 71. - Over ds Moll, en tevens over Weyermans welkomstgedicht: E.J.W. Posthumus

Meyes, 'Kerkelijk 's-Gravenhage in vroeger eeuw afl. 4', in: Nieuw Kerkelijk Weekblad 2 (1917) no. 59 (aanwezig

GA Den Haag).

17

De voornaamste gevallen van den wonderlyken Don Quichot. Zie: Marleen de Vries, a.w., nr 72. - Over dit

werk verscheen een aantal artikelen in een speciaalnummer van de Mededelingen Stichting Weyerman: nr 1 van

jaargang 18 (1995).

18

Aldus Maxim Kerkhof, in: Mededelingen Stichting Weyerman 18 (1995) 5.

19

Marleen de Vries, a.w., heeft nog 34 exemplaren kunnen traceren! Overigens zijn er ook wel aanwijzingen

dat de verkoop niet zo hard liep als gewenst. Zie José de Kruif, 'Voornaamste gevallen in folio en kwarto. De Don

Quichot-uitgaven van Pieter de Hondt', in: Mededelingen Stichting Weyerman 18 (1995), 34-42.

Page 16: Geconfineert voor altoos

16

geheel, ten koste ook van de meerduidigheid van de roman"20

.

Belangrijker voor de literatuur (en kunstgeschiedenis) misschien nog, is het feit dat Weyerman

door blijft werken aan het verzamelen van materiaal voor zijn Levens-beschryvingen der

Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen21

, waarvan in 1729 reeds drie delen

verschenen zijn, maar waarvan het laatste deel pas in 1769 zal uitkomen. Dit uiterst leesbare werk is

nog steeds een niet genoeg te waarderen bron. Hier verkrijgt men talloze, elders niet te vinden

biografische gegevens over Weyermans schilders-tijdgenoten.

Weyermans overlijden is vastgelegd in het Haags gemeente-archief op 9 maart 1747, in het prodeo-

begraafregister22

. Het Hof van Holland besluit op 22 maart

om de weynige goederen, en daar onder schilderyties nagelaten door Jacob Campo Weyerman

[...] aan desselfs weduwe over te geeven, in Consideratie van derselver geringheyt en

armoedige Staat, waar in de [...] weduwe met desselfs dogter sig is bevindende.

20

Peter Altena, 'Lotgevallen van Don Quichot in Nederland', in: Bzzlletin 26 (1007), 16-23 (het citaat: 22).

21

Argumentatie voor deze bezigheid bij: A.J.M. Broos, Tussen zwart en ultramarijn [...]. Amsterdam 1990, 30-

31.

22

B. Sierman, 'Doodsklok', in: Mededelingen Stichting Weyerman no 3, mei 1978, 22.

Page 17: Geconfineert voor altoos

17

VERANTWOORDING

De hierna volgende processtukken bevinden zich in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, in

het dossier inv. 5443 A (no. 7) van het Hof van Holland. Wij presenteren de stukken in

chronologische volgorde (afdeling A). De ongedateerde stukken laten wij daarop volgen (afdeling B).

In het oorspronkelijke dossier zijn al deze stukken dooreen te vinden. Een een duidelijke logica

in de volgorde ontbreekt. Soms lijken alle stukken bijeengevoegd die voor een bepaald verhoor

nodig waren. Maar vaak is het niet mogelijk een echte samenhang te reconstrueren.

Er is wel een andere - toevallige? - volgorde. Een latere hand heeft namelijk een nummering

aangebracht in potlood. Een nummering die loopt van no. 1 tot en met 73. Die volgorde is er echter

niet één die op elk stuk apart betrekking heeft. Zo heeft Weyermans smeekschrift van 23 april 1739

de nummers 6, 7 en 8 meegekregen, verspreid over de folia van dat smeekschrift. Men kan nu

denken aan een poging althans de aparte folia van dit en andere stukken te tellen. Maar soms dekt

zo'n nummer méér stukken. Evenmin correspondeert de nummering met een duidelijke chronologie

van de stukken. Het lijkt er ons inziens op dat deze nummering het resultaat is van een gehaaste

poging tot overzicht of indeling.

Die oude nummering doet vermoeden dat er één stuk in dit dossier zoekgeraakt is: nummer 47

komt niet voor. En een twintigste-eeuwse hand heeft zich vermeten op het eerste in het dossier

voorkomende blad te schrijven: "no 47 ontbreekt?" - waaraan weer een andere hand heeft toege-

voegd: "ja - helaas". Het is echter niet onmogelijk dat dit stuk nooit aanwezig is geweest of bestaan

heeft, gezien de haast dan wel onzorgvuldigheid waarmee die nummering aangebracht schijnt te

zijn.

Bij de stukken bevinden zich ook enkele gedrukte teksten: de nummers 5, 7 en 14 van

Weyermans tijdschrift De naakte waarheyt; zijn pamflet Verdeediging tegens Alexander le Roux; zijn

Voorlooper van de kronyk der bankrotiers. Wij hebben de tekst van de twee laatstgenoemde stukken

integraal overgenomen. Van de genoemde nummers van De naakte waarheyt hebben wij echter

slechts die passages overgenomen, die blijkens daarin voorkomende onderstrepingen (door fiskaal

of rechters?) betrekking hebben op door Weyerman aangevallen personen; het zijn slechts deze

passages die voor het Hof van belang waren. De drie nummers in hun geheel af te drukken leek in

dit geval teveel van het goede, niet alleen wegens het ruimtebeslag, maar tevens omdat recent een

heruitgave van de totale tekst van De naakte waarheyt verschenen is. Wij verwijzen daarom de

geïnteresseerde naar die uitgave23

. - Tenslotte hebben wij eveneens de tekst van de gedrukte

Sententie van het Hof aan de stukken toegevoegd.

Wat nu de na de processtukken opgenomen autobiografische Leevensbijzonderheeden van J.C.

Weyerman betreft: het handschrift berust in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel onder

signatuur: MS. II 16084. Het betreft een contemporain afschrift van een tot nu toe niet teruggevon-

den eigenhandig handschrift van Weyerman zelf. Voor de eerste versie van de transcriptie is er

gebruik gemaakt van een afdruk van de microfilm die zich bevindt in het archief van de Stichting

Jacob Campo Weyerman. Daarna werd deze transcriptie gecollationeerd aan de hand van het

Brusselse afschrift.

Het handschrift telt 52 beschreven bladzijden: p. I (= een kwart blaadje met de titel), verder 51

genummerde (en later ook van foliëring voorziene) bladzijden. Het formaat van het afschrift is kwarto,

gezien de stand van de kettinglijnen en de plaats van het watermerk. De Koninklijke Bibliotheek te

Brussel beschikt over registers waarin de aanschaf van elk handschrift wordt geregistreerd. In de

Inventaire des Acquisitions, 2e Section, staat ons handschrift ingeschreven onder de “Acquisitions du

quatrième trimestre 1895". Op 17 december 1895 werd het handschrift geveild bij Fiévez te Brussel

als nr. 272 van de catalogus. De KB B kocht de 4 delen voor 60 frs. Ze worden in de Inventaire

omschreven als:

“Vertoogh over de apokryfe schilders”, de Konst-schilders, de teeken- en schilderkonst,

23

Jacob Campo Weyerman. De naakte waarheyt (1737). Met een inl. door A.J. Hanou. Amsterdam, Stichting

Jacob Campo Weyerman, 1997. Abdera 3.

Page 18: Geconfineert voor altoos

18

”beschreven door J. Campo Weyerman Konstschilder 1729.” 4 cahiers in -4°; pap. broch.

Op p. 1 vinden we onder de titel de ten dele doorgehaalde mededeling: “behorende tot het vierde

Deel als noch ongedrukte Deel Levens der konstschilders en der konstschilderessen”. De versie in

het Brusselse handschrift komt, wat de eerste acht bladzijden betreft, goed overeen met de in 1769,

in het vierde deel van de Levens-beschryvingen (469-475) gepubliceerde. Het Brusselse afschrift

geeft evenwel ook in die eerste acht bladzijden meer details, bijvoorbeeld over de leermeesters van

Weyerman.

Ons afschrift bevat een aantal doorhalingen die met wit lak zijn behandeld, maar die in de

meeste gevallen toch nog redelijk leesbaar zijn. Dat het om een apograaf - en niet om een autograaf

- gaat, kan men op grond van die doorhalingen afleiden. Zo begint bladzijde 3 met de doorgehaalde

woorden 'ik tot mijnen vrienden genaamd' dan pas volgt: 'S. Pieters'. Die passage volgt op: 'verkoos

ik tot mijn vriend, genaemt N.' (laatste regel p. 2). Dit wijst dus op een onoplettendheid bij het

afschrijven. Een ander voorbeeld van een typische afschrijversfout vinden we op p. 25 aan het eind

van de derde regel. De afschrijver schreef eerst: 'Ik verijdelde', waarop hij de laatste drie lettergrepen

doorhaalde en daarachter: 'reysde' schreef, zodat we nu lezen: 'Ik verreysde'. Toch moet het afschrift

dicht bij de oorspronkelijk door Weyerman geschreven tekst staan. Niet alleen de 18e-eeuwse hand

wijst hierop, maar ook het gebruik van kapitaal en klein kapitaal, het al dan niet aaneen schrijven van

bepaalde woorden enz.. Deze eigenaardigheden konden we ook in autografen van Weyerman zelf

terugvinden.

Tenslotte iets over de wijze van transcriptie van de geschreven stukken (proces en autobiografie).

De spelling van de originele tekst is onaangetast gebleven. Echter zijn de letters u/v, i/j

aangepast aan het huidige gebruik. Dat geldt ook voor het gebruik van ij/y/ÿ, met dien verstande dat

de ij van het origineel gehandhaafd wordt in de transcriptie op die plaatsen waar dat in het moderne

Nederlands ook gebruikelijk is; in alle overige gevallen is in de transcriptie gekozen voor weergave

door y.

De interpunctie is aangepast aan het moderne gebruik. Zo ook het gebruik van hoofdletters.

Wat het al dan niet aaneenschrijven van woorden betreft: in het origineel worden de

samenstellende delen van samenstellingen delen vaak los geschreven. In dergelijke gevallen is

gekozen voor aaneenschrijven. Maar in het geval van voornaamwoordelijke bijwoorden zoals "waar

in" blijven de samenstellende delen los.

Doorhalingen worden niet overgenomen, noch verantwoord.

Wij laten zien door middel van onderstreping waar in de originelen de dienaren van het recht iets

onderstreept hebben. Ook titels van boeken worden gecursiveerd.

De meeste in- en afkortingen worden stilzwijgend opgelost.

Bij de overname van de bij de gerechtsstukken gevoegde, reeds toen in druk verschenen stukken,

zijn spelling en interpunctie van het origineel gehandhaafd; eveneens de alinea-indeling. De

paginanummering van de originele druk is tussen vierkante haken toegevoegd. Eveneens hebben

wij in deze teksten kennelijke zetfouten stilzwijgend verbeterd (aangegeven tussen [ ]).

Page 19: Geconfineert voor altoos

19

ENKELE VOORKOMENDE JURIDISCHE BEGRIPPEN EN UITDRUKKINGEN

Ad redimendam calumniam om de laster af te kopen

adjunct toegevoegd

admitteeren toelaten

advertentie waarschuwende mededeling

allegueren aanvoeren, betogen

authoriseren wettigen, bevoegdheid geven

calumnieus (bewust) lasterlijk, wederrechtelijk

cas geval, (rechts)zaak

cessat niet van toepassing

citeren dagen, oproepen

clausule justificatoir besluit van rechtvaardiging

commineren dreigen, een straf of sanctie in het vooruitzicht stellen

commissarissen leden van het (rechterlijk) college

comparant hij die i.v.m. de rechtshandeling aanwezig is

compareren verschijnen

concussie afpersing

condemneren veroordelen

confineren opsluiten

crimen (zwaar) misdrijf

deciferatie oplossing

decrieëeren uitschelden

disponeren beschikken

disposityf slot van een, aan de rechter gedaan, verzoek waarin het

eigenlijke verzoek gedaan wordt

exactie afpersing

exhibitum officieel ingebracht, opgevoerd

extorsie afpersing

extract uittreksel

fiscaal, fiskaal rechterlijke ambtenaar die voor de gemeenschap optreedt:

aanklager

griffier schrijver, secretaris van de rechtbank

illico terstond

impetrant eiser

in dorso op de rugzijde

insereren invoegen, opnemen

interdiceren verbieden

Jovis donderdag

jurisdictie gebied waarover de rechtsmacht van een rechtsprekend lichaam

zich uitstrekt

justificatie bewijs van onschuld

Luneris maandag

mandament crimineel bevelschrift om iemand wegens een crimineel delict voor het Hof te

dagvaarden

Page 20: Geconfineert voor altoos

20

Martis dinsdag

misen kosten

pasquillist schotschrijver

personeel op particuliere personen betrekking hebbend

poene straf

politie staatsinrichting of -bestuur

praecederen voorafgaan

presente fisco in aanwezigheid van het 'openbaar ministerie'

proberen bewijzen

procureur generaal zie fiscaal

provisie maatregel, voorziening

R.O. (= Re Officii) uit hoofde van zijn ambt; in functie

raden leden van rechtbank of rechtscollege

recognitie betaling

recognitum (ten processe) officieel ontvangen en geregistreerd

redres herstel

request schriftelijk verzoek

requirant vrager

requireren verzoeken (soms: eisen)

resolutie formeel besluit

rol(le) lijst van zaken die door het gerecht afgehandeld moeten worden;

ook: het verslag daarvan

satisfactie genoegdoening

sententie vonnis

souverain wettige (en hoogste) regering

sugilleren beschimpen

suppliant verzoeker

supplicatie verzoek(schrift)

terrore injecto uit angst voor vergelding na bedreigd te zijn geworden

Veneris vrijdag

Page 21: Geconfineert voor altoos

21

OM VERDER TE LEZEN OVER WEYERMAN

Tekstuitgaven van Weyermans werk

Den Amsterdamschen Hermes I (1722) no. 1-8 [...]. Ingeleid en geannoteerd door Riet Hoogma en

Mandy Ruthenkolk. Leiden, Astraea, 1996. Duivelshoekreeks 6.

Den heer is betoovert, en de juffer is behext / De schoone dwaalstar, of de vereenigde gelieven / De

vruchtbaare juffer. Naar het handschrift uitgegeven door A.J. Hanou. Amsterdam, Huis aan de drie

grachten, 1979.

Den Laplandschen tovertrommel (1731). [Ingeleid door Marco de Niet]. Amsterdam, St. Jacob Campo

Weyerman, 1992. Abdera 1.

De levens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg [...]. Uitgegeven en ingeleid door

[...] André Hanou en Hanna Stouten. Deventer, Sub Rosa, 1984. Deventer drukken 1.

De naakte waarheyt (1737). Met een inleiding door A.J. Hanou. Amsterdam, St. Jacob Campo

Weyerman, 1997. Abdera 3.

Opkomst en val van een koffiehuisnichtje (1727). Uitgegeven door André Hanou. Derde druk. Leiden

Astraea, 1997. Duivelshoekreeks 2.

De Rotterdamsche Hermes. Ingeleid door Adèle Nieuwboer. Amsterdam, Huis aan de drie grachten,

1980.

Den vrolyke Tuchtheer. Dl. I Tekst. Dl. II Kommentaar door A.J. Hanou. Amsterdam, G. Postma,

1979. Amsterdamse smaldelen 7.

Het vermakelijk wagenpraatje. Opnieuw uitgegeven door en van [...] commentaar voorzien door

Gerardine Maréchal. Muiderberg, Dick Coutinho, 1985.

Studies

Altena, Peter en Willem Hendrikx. Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman.

Bezorgd door - . Amsterdam, Huis aan de drie grachten,

1985.

Bostoen, Karel. Jacob Campo Weyerman en de zuidelijke Nederlanden. Antwerpse pannebroeken,

Brusselse kuikenseters, Mechelse maanblussers, Lierse schaapshoofden, Leuvense zatteriken en

Gentse stroppendragers. Brussel z.j. Cahiers studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse

letterkunde 4.

Broos, Antonius Jozef Maria. Tussen zwart en ultramarijn. De levens van schilders beschreven door

Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Amsterdam 1990. Atlantis 1.

Geerars, C.M. 'De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jacob Campo Weyerman', in: Tijdschrift

voor de studie van de Verlichting 3 (1975) 17-63.

Groenenboom-Draai, Elly. De Rotterdamse woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-'21) van

Jacob Campo Weyerman: cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek.

Amsterdam 1994. Atlantis 8.

Hanou, A.J. '"Vyanens alverdriet": Jacob Campo Weyerman (1677-1747)', in: In het land van

Brederode 8 (1983) 1/2, 1-15 [tevens in: Mededelingen Stichting Weyerman 7 (1984) 2, 33-49].

Kersteman, F.L. Zeldzaame levens-gevallen van J.C. Wyerman. Heruitgave op basis van de tweede

druk (1763) bezorgd door M. van Vliet. Leiden, Astraea, 1994. Duivelshoekreeks 1.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (tijdschrift, vanaf 1978).

Vries, Marleen de. Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van Jacob Campo Weyerman

[...]. Amsterdam, St. Jacob Campo Weyerman, 1990.

Page 22: Geconfineert voor altoos

22

PROCESSTUKKEN

Page 23: Geconfineert voor altoos

23

Jacob Campo Weyerman

geconfineert voor altoos

bij sententie gepronuntieert den 22 juli 1739.

Page 24: Geconfineert voor altoos

24

GEDATEERDE STUKKEN

Page 25: Geconfineert voor altoos

25

[Trouwbelofte Weyerman, 30 juni 1713]

Ik beloove voor God almachtigh dat ik mij wettelijk verbinde in trouw beloften met juffrou Johanna

Ernst. En sweere noit ymand anders daar toe te versoekken; en binnen ses weeken a dry maanden

met haar consent ons te vereenigen. Soo waarlijk helpt mij God. Actum Breda, 30 juni 1713.

J. Weyermans.

[In dorso:]

Mejuffrouw Kerkhoven zeer waarde vrindin,

Laat Fietje haar goed uyt den huys doen, dat het haar kan worden nagestuurt. En laat zij met de

schuyt komen op Leyden, en van Leyden op Uytrecht. Van Uytrecht vaert er alle dag een schuyt op

IJsselstyn. De huur van het huys zal ik zenden, zo waarachtig als God leeft, en dat binnen 14

dagen. Ik zal Uw Edelheyt in 't kort wijt en breet schrijven, en altoos gedenken die beleeftheyt die ik

van Uw Edelheyt, en van Uw Edelheyts oom, mijn lieve vriend, genooten heb.

De gebiedenis aan Fietje, lieve, en aan mijn waarde boyken. Ik wort wat beter.

[Huwelijksacte Weyerman / Ernst, 31 maart 1727]

Oosenden

Op huyden compareerden voor ons, Hendrick Block, schout, Jasper Boonecamp en Pieter van

Rossem, scheepenen der heerlijkheyt ende geregte van Nijenroode tot Breukelen: de heer Jacob

Weyerman, bruydegom ter eenre, en joffrouwe Johanna Ernst, bruyd ter andere zijde, geassisteert

met haer twee kinderen genaemt Jacob en Hendrick Weyerman, welke zij betuygden bij den anderen

geprocreeert te hebben; welke versogten in den houwelijcken staet bevestigt te worden. Ende

nadien hunne drie houwelijxe proclamatien behoorlijk waeren gepubliceert, het laeste gebod op den

30 maert 1727, sonder dat eenige verhinderinge ingekomen is, soo hebben wij de voornoemde

persoonen naar dat hun alvoorens het gewoonlijcke formulier was voorgeleesen en beantwoord, in

den houwelijcken staet bevestigt; gelijk wij Haer Edelheyt daer in bevestigen bij deesen. Actum

Breukelen den 31 maert 1727.

H. Block Jasper Boonekamp Pieter van Rossem

In kennisse van mij J. van der Horst

Secretaris 1727.

[Brief Weyerman aan Osnabrugge

29 september 1733]

Exhibitum et recognitum

30 december 1738 -

Mijnheer

Mijnheer Osnabrugge, Kapitein

in het Hof van Romen op het Spuy,

in 's-Gravenhage

Den Heere Osnabrugge,

Page 26: Geconfineert voor altoos

26

Mijn Heer en waarde vriend,

Ik had reeds in 's-Gravenhage geweest, maar ik heb mede op mijn beurt een duyvelsche koorts

gehad, welke koortsplaag thans alhier zo gemeen is, gelijk als een prompte wanbetaaling gemeen is

bij den adel. Ik denk over 14 dagen de eere te hebben van Uw Edelheyt in gezondheyt te

ontmoeten in dat berucht en hoflijk dorp, als wanneer ik Uw Edelheyt dankelijk de aan mij geleende

penningen zal restitueeren; en deswegens mijn erkentenis betoonen.

Ik heb de eere den heere Kornet van den Goes te salueeren; en ik zal op aanstaande reys de

aan zijn WelEdele toegezegde papieren overzenden met onzen schipper; zijnde het thans te laat.

Ik verzoek dat juffrouw Biesta het in de doos leggende lijnwaat, boeken, etc., gelieven over te

zenden met den brenger deezes, onzen schipper.

Indien het Uw Edelheyt per interim gelieft dat ik tot Utrecht dat geleent geld rembourseer, zal ik

deswegens Uw Edelheyts orders voldoen.

Ik verblijve met veel erkentenis Uw Edelheyts beleefdheit en na dienstofferte aan de vrienden

Mijn heer en vriend,

Uw Edelheyts verpligten dienaar

J Campo Weyerman

Vianen den 29 september 1733.

[Anonieme brief aan Hogerwaard, 8 augustus 1734]

Exhibitum et recognitum

30 december 1738.

Mijn heer

den heer Gulielmus Hoogerwaard,

voortijds bedienaar van de Hervormde gemeente op Batavia,

yn 's-Gravenhage.

Mijn heer,

Alhier is een verdoemde pot te vuur die Uw Edelheyts achting en fatsoen bij de weerelt geheelijk sal

ondermijnen, indien er geen tijdige sorg voor wort gedraagen. De saak is aldus gelegen.

Seker heer van mijn maagschap heeft alhier geassisteert bij een comparitie waar op zich

bevonden een opontboden Raad uyt Indien, genoemt Hendriks ofte Ramskrammer, De Koning,

Pantser en anderen, ook den advokaat Nicolaas Voet en Johan Blocqueau; toen er wiert van Uw

Edelheyt gesprooken. Den inhoud van het diskoers was dat sij hadden geengageert den beroemde

schrijver Campo Weyermans, als om den leevensloop te beschrijven van Uw Edelheyt in Indien, als

ook die van mejuffrouw Uw Edelheyts suster, so in Den Briel als in Engelant; en dat men daar van

een aanvang soude maaken met den druk in deese maand, September 1734. Ook zou er een

komedie worden geschreven bij die Weyermans op Uw Edelheyt, waar voor het portret van Uw

Edelheyt sou werden gevoegt, en opgeheldert door nooten, of een sleutel tot die komedie. Het

portret dat Uw Edelheyt heeft uytgegeven sal de heer Hendrik Ramskrammer doen kopyeeren. Ook

snee die heer eenige bittere vaersen op die seker heer, onbekent, had berijmt op Uw Edelheyts

portret.

Ik oordeel het gevoeglijkst middel te sijn om dat onweer te removeeren dat die schrijver Campo

Weyermans werde voorgekomen, onder het pretext van hem te engageeren tot het schilderen ofte

afkoopen van een kabinetschilderij, also hij een treflijk schilder is; en onder dat pretext hem te

Page 27: Geconfineert voor altoos

27

polsen. Uw Edelheyt kent hij niet, ofte door een ander. Hij is genereus en heeft eens hetselfde

gedaan voor mevrouw Plevier, die tegenwoordig is getrouwt met de heer Pistelochi tot Amsterdam.

Die Weyermans woont tot Vianen en logeert dikwerf alhier in het Oud Kasteel van Antwerpen, een

logement. Ik sal als de saak reusseert na Uw Edelheyts genoegen Uw Edelheyt bekent maaken wie

dat ik ben, en de reden waarom ik Uw Edelheyt heb gewaarschout. Periculum est in mora. De

voorgenoemde heeren, behalve Weyermans, houden tegenwoordig krijgsraad, aan het huys van

den heere De Koning tot Ouwerschie.

Ik ben met veel liefde en respekt

Mijn heer,

Uw Edelheyts dienstgenegen dienaar,

als noch om redenen onbekent.

Utrecht

den 8 Augusti 1734.

[Brief Weyerman aan Osnabrugge, 29 september 1734]

Exhibitum et recognitum

30 december 1738 -

Vianen den 29 september 1734

D'heer Osnabruggen,

Mijnheer,

Den lijfknegt van den heere van Meerkerk, drossaard van Vianen, kwam onderdaags aan mijn

huis met de schuldbekentenis van ses dukaaten, dewelke Uw Edelheyt mij hebt geleent in 's-

Gravenhage.

Heb ik Uw Edelheyt ooit die penningen geweigert te rembourseeren, mijn heer? Geenszins.

Maar moet ik mijn lijnwaat verliezen, of houd ghij dat voor interest van die geleende penningen? Ik

beken, heer Osnabruggen, dat ghij mij kavalierement behandelt; doch dat ik mij in't kort zal zien

gerevengeert, is ook zeker.

Hier nevens gaat de lijst van het lijnwaat, etcetera.

Fijne mans hemden, twee

dassen ........ twee

mouwen ........ twee paar.

stropjes ...... drie

half hembd .... een.

handdoek ...... een.

groote neusdoeken .. twee.

zwart paruyk, een paar schoenen, hoorns twee, en een doos.

Als ik deeze goederen heb ontfangen, zal ik Uw Edelheyt de ses dukaaten toeschikken, of aan

Uw Edelheyts huys tot Leiden, ofte aan Uw Edelheyts logement in't Hof van Romen in 's-

Gravenhage; en ik zal het affront dat mij is geschied in 't vergeetboek stellen.

Doch bij aldien ik mijn goederen niet heb binnen den tijd van acht dagen, betuyg ik voor God

almachtig, dat ik of de hospita in het Hof van Romen, ofte den Kapiteyn Osnabruggen zo kenbaar

zal maaken door den druk, dat of de eerste of de laatste het ogenblik zal vervloeken van mij zo

schandelijk te hebben geoffenceert.

Dit is mijn resolutie; en hier mede besluyt ik,

Page 28: Geconfineert voor altoos

28

Mijn heer,

Uw Edelheyts dienaar

Campo Weyerman

Postscript.

Dewijl ik niets van deeze zaak wil weeten voor mijn vrouw, zal ik het goed verwachten aan het

volgende adres.

Monsieur

Pothuyzen

Hospes buiten de Stolsteegpoort, vlak over de schuyt op de Vaart; voor dheer

Weyerman

tot Utrecht

Nochmaals beloof ik Uw Edelheyt heyliglijk van Uw Edelheyt dankelijk als dan de geleende ses

dukaaten te zullen zenden; en zo niet persisteer ik bij het eerste.

Weyerman.

Notariale Verklaring 26 september 1735

De minute is geschreven op een zegel van twaelf stuyvers

Rolla

Op huyden den 26e september 1735 compareerde voor mij Everardus van der Burgh, openbaer,

ende bij den Edele Hove van Holland geadmitteert, in 's-Gravenhage residerende notaris, ende ter

presentie van de naergenoemde getuygen.

Paulus Sonnebergh, dienende voor knegt ten huyse van d'heer Wilhelmus Hogerwaert heere

van Waverveen, etcetera etcetera, en mij notaris bekent; dewelke verklaerde dat hij op den 24e van

dese maent september, door sijn heer sijnde gesonde ten huyse van d'heer Sasburg van Linsingen,

en gebootschapt wat van d'heer Sasburgs dienst was: dat hij ten huyse van d'heer Hogerwaert

hadde gesonde, en off hij het aan hem comparant niet konde seggen, met een half woort; dat daer

op den comparant de gemelde boodschap, door sijn heer belast, hebbende gedaen, en welke heer

Sasburg hij comparant seer moeyelijk vondt, om dat gemelde heer Hogerwaert aen de knegt van

gemelde heer Sasburg hadde gevraegt "Weet u niet wat u heer mij te seggen heeft?" daer op

gesegt soude hebben: "Neen". Daer op door d'heer Hogerwaert soude sijn gesegt: "Dan weet ik soo

veel van Pinkxteren als van Paesschen". Dat wijders door gemelde heer Sasburg aen hem

comparant wiert gesegt dat indien hij de bootschap door sijn knegt hadde kunnen laten doen, hij niet

sijn knegt soude gesonde hebben om d'heer Hogerwaert te spreken; en dat hij nooyt sulken

antwoort van een heer, door een knegt, hadde gehadt; daerbijvoegende: "'t Is niet mijn, maer u

heers saek; ik doe het in faveur van u heer; nu ist mijn evenveel, off ik u heer spreek off niet; ik blijff

mergen tot elf uuren t huys", off diesgelijke woorden in substantie. Van welk antwoort den comparant

kennisse hebbende gegeven aan den gemelde heere Hogerwaert, daer op des anderen daegs,

sijnde den vijff en twintigsten dese maendt, door gemelde heer Hogerwaert sijnde gesonde ten

huyse van den meergemelde heer Sasburg, en aen hem laten vragen off hij ook dien dag nog bij

hem soude komen. Waer op gemelde heer Sasburg selfs aen hem comparant seyde: "Vermits hij

een heer was wagtende, hij soude sien hoe hij het stelde; indien dien heer in tijts quam en henen

ging, hij dan ook soude komen."

Dat daer op des naermiddags de gemelde heer Sasburg ten huyse van d'heer Hogerwaert

gekomen sijnde, de deur door hem comparant sijnde open gedaen, den comparant aen den

gemelde heer Sasburg heeft versogt om in de seykamer te gaan; 't geen door hem ook is gedaen.

Page 29: Geconfineert voor altoos

29

En daer van door hem kennisse aen sijn heer gegeven sijnde, sijn heer daer op bij gemelde heer

Sasburg is gegaen en aen hem comparant heeft geordonneert wijn, pijpen en toeback binnen te

brengen; 't gene door hem comparant dan ook is gedaen gewerden.

Eyndigende hij deposant hier mede dese sijne verklaringe, gevende voor redenen van

wetenschap als in den text, presenterende alle 't gunt voorschreven staet, ten allen tijde met

solemneelen eede te bevestigen.

Aldus gedaen en gepasseert ter presentie van Abraham Stevense Jacobuszoon en Otto

Frederik van Alphen als getuygen.

(De minute is behoorlijk getekent:)

Quod attestor

E. van der Burgh Notarius publicus 1735.

[Memorie Wilhelmus Hogerwaard, 27 september 1735]

Roda

Memorie

't Was den 24e september jongst 's middags dat wanneer den ondergetekende gekuyert hebbende

thuis kwam, van zijn huisvrouwe berecht wierd dat de Heer en Mr. Sasburgh van Linsingen na hem

gevraagt hadde; daer bij voegende: "Ik moet hem spreken, daer is veel aen gelegen. Ik moet hem

noodzakelijk spreken" aan gemelde huisvrouwe, dewelke vroeg of zij de boodschap niet konde

doen, antwoordende van neen, maer daer bij voegende: "Van namiddag kome ik wel eens weder".

Op zijn Edelheyt gewacht hebbende, quam des selfs knegt in't valle van den avond, vragende of zijn

heer mij zoude kunnen spreken. Van "Ja" verstaan hebbende, ontmoetende hem weder kort daer

op; te kennen gevende van dat zijn meester morgen zoude komen, een gestipuleert uur

desidereerende. Over welk rapport en vrage [ik] te gemoet voerde, van dat zijn Heer maer met een

woord zoude zeggen wat en waer 't over zijn zoude, over het welke hij mij geliefde t'aboucheeren;

want nu den ganschen namiddag den ondergeschreeven gewagt hadden na zijn Edelheyt. Dog de

knegt bleef in 't geheel agter. Zulcx den ondergeschreeven deed resolveeren zijn knegt Paulus

Sonnenbergh derwaerts te zenden, dewelke volgens zeggen den Heere Sasburg van Linsingen

zeer gestomacheert vond: "noit had hij zo een bescheyt van een heer door een knegt gehad". Daer

bij vervolgende: "'t Is niet mijn maar u heers zaak; nu is 't mij evenveel of ik u heer spreek of niet. Ik

blijf morgen tot elf uuren t'huis."

Den dag hierop volgende, zijnde den 25 september, zondt ik meergenoemde knegt om te

weten of Zijn Edelheyt tussen de twee kerck tijden zig bij mij zoude vervoegen; 't geen Zijn Edelheyt

(een heer verwagtende) niet konde bepalen, dog bescheyd zoude laten weten. Kort daer op door

desselfs knegt dus liet berichten, van ten twee uuren namiddag mij te zullen komen spreeken. Op

welk uur voornoemt heer Sasburgh van Linsingen, onder een pijp en glas wijn, in mijn zijdkamer

neerzat, zig beklagende dat ik maer gewilt had dat hij zijn knegt zo een boodschap zoude hebben

laten doen; dat hem zo een zaak nimmer was voorgekomen! 't Geen van mij enkel beantwoord wierd:

"Nu mijn heer, dat is wat Oost-Indisch, wat haastig, qualijk begrepen; nu een glaasje van vrund-

schap." Dit laaste off hartig woordje geschiede in mijn groote zijdkamer. Maer met Zijn Edelheyt in 't

voorste vertrek zittende, de deuren op verzoek toegedaan zijnde, waren op mijn vraag en op mijne

nieuwsgierigheid, Zijn Edelheyt eerste en dus de volgende reden.

"Mijn Heer. Uw Edelheyt heeft veel vijanden, en daer is thans een zaak in til, daer Mon Dieu.....

Want zeker man is bij mij gekomen, en (onder ons) in secretesse bondels met geschriften laten zien;

waer van een deel 't leven van u suster en in 't ander dat van u zal behelzen; en 't zelve teegens

nieuwe jaar of jannuari 't licht zoude zien; en mag ik het u, God D... zelfs zaken die crimineel zouden

zijn, staan daer in; want Uw Edelheyt zoude van een krankbezoeker van Java dewelke met

Valkenesse is thuis gevaren, zijn obl[igatie] vervalst en verandert hebben." Verders gaf dien heer

Sasburgh voor, dat hij tegens den Autheur gezegt zoude hebben, zult gij u naam hier onderzetten?

Die betuigde van ja en dat hij dat alles zoude laten beëdigen en hem Sasburg daer toe ook zoude

Page 30: Geconfineert voor altoos

30

roepen of constringeeren. Sijn Edelheyt beklaagde zig, als door advocaet Blocqjouw zeer wel

onderrigt zijnde van dat hij in zekere brief het Hof gesuppediteert stond; welken brief bij copie

authentiecq hier neevens gaet en zulcx door gemelde Blocqjouw aan de tafel van S. Heerenberg (ni

fallor) en door den ganschen Haag rugbaar; betuigende van mijn kant aen de Heer Blocqjouw

nimmer een stroo in de wegh gelegt te hebben, was gemaekt dat het ook om de wille van Blocqjouw

zoude geschieden en te voorschijn komen, een man die zo een important affront geleden heeft,

geroepen te werden bij 't Hoff en dat nog door een dienaer van de justitie, welk Blocqjouw ook bitter

op u verbittert is. Waer op ik alleenlijk zijde met betuiging dat mij altoos niet bewust was dat zijn naam

te weten d'Heer Sasburg in dien brief aengehaald stond, en der halve hij in dezen regt

gedisabuseert en zulkcx waer zijnde dat hij dan als zekerlijk zouden zijn geroepen geweest. "Ja wel

dan was reeds gemelde Blocjouw een verd... S..." andwoorde zijn Edelheyt, daer bij voegende:

"Blocqjouw en Wouter Hendriks Ramskrammer hebben Uw Edelheyt in de Malibaen eergisteren

gezien, en hebben dien avond nog bij mij gegeten." Ik meene het laeste dus verstaen te hebben.

Dus daer eenig genoegen in scheppende, (want steeds een jaer lang had hij daer over gemort

en zelfs mij met verachtinge aangezien) vervolgden Zijn Edelheyt: "dat ik geen verplichting nog aan

Uw Edelheyt hadden (want gij hebt mij in deeze landen diensten zoeken te doen) zo zouden ik mij bij

u niet vervoegt hebben; God d..., was ik een man als Uw Edelheyt, ik zoude dat voorkomen. Zo een

werk word vereeuwigt. Uw Edelheyts reputatie hang 'er aen. Kom aen, ik geloove dat ik Uw Edelheyt

den autheur zouden kunnen suppediteeren. Hij is op mijn verzoek nog een dag in Den Haagh

gebleeven. 't Is mijn zaak niet, 't is d'uwen"; genoegsaem te kennen gevende dat men met geld dat

werk zouden uit de wereld helpen.

Waer op alleen andwoordende: "Mijn Heer kan wel denken dat ik ook mijne raadslieden hebbe".

Waer op andwoorde: "Dat wil ik wel gelove"; zonder dat ick mij verder daer omtrend uitliet, of den

maker requireerde of verzogt te zien; ook niet en vroeg of het deeze of geenen was, alleenlijck

zeggende; "Ick ben u verobligeert voor 't gecommuniceerde".

O mijn Heer! voor zodanige dingen is niemand vrij. Dat blijkt in die zaken van d'heer De Lies etc

...... En, zet zoo een maaker van dusdanige zaken zijn naam er voor, zoo moet hij het veran-

dwoorden.

's Hage den 27 september 1735.

W. Hogerwaard van Waverveen

[Brief Weyerman aan J. Blocqueau, 29 oktober 173524

]

Exhibitum et recognitum

30 december 1738.

Mijn heer

den heer Johan Blocqueau,

Advokaat voor den Edelen Hove van Holland, etc. etc.

in de Paapenstraat, in 's-Gravenhage

Franco tot Utrecht.

Hooggeachte heer en lieve vriend,

Dewijl ik ben verzekert van Uw Edelheyts genegendheyt 't mijwaards, neeme ik de vrijheyt om

Uw Edelheyt te zeggen als dat ik die bewuste negotiatie heb verricht, na genoegen. Vervolgens ben

ik alhier geretourneert, op het punt des tijds dat mijne doodvijanden, namelijk mijne schuldeysschers,

in reyen en geleders stonden gerangeert om mijne meubelaaire goederen te distraheeren. Het geluk

24

Een deel van de brief is afgescheurd (in de laatste alinea). De hiaten zijn aangegeven door vierkante haken

(Editeurs).

Page 31: Geconfineert voor altoos

31

is mij tot zo verre gonstig geweest dat ik de welmeenendste heb geappaiseert, pulveris exigui iactu;

en drie van de Tekelijksgezinden, malkontenten gedoopt, zijn bij mij getemt geworden fuste et

pugnis, waardoor ik in een gering misverstant met den officier ben geraakt; waar aan een man gelijk

als ik zich niet eens kreunt, want ter plaatse daar de justitie mank gaat, vermag een onpartijdig man

wel een weynig te heerschen, buyten de zogenaamde overheyt.

Den Rotterdamsche neef en de krepele nicht hebben mij stiefvader- en stiefmoederlijk

behandelt. Doch die verongelijking zal ik wel eens effenen, per interim; manet alta mente repostum.

Dierbare Jan broer, ik heb wel trek om Uw Edelheyt een vrolijk briefje te zenden; doch het

hypochondre speelt over mijn goede meening den beest. Ik vind meerder welspreekendheyt in mijn

goede wil als in mijn pen. Des ik mij vergelijk bij een winterplant wiens schoonheyt en deugd thans

zijn gebilleteert in de wortel. Maar wat zwaarigheyt! Thans begin ik eenige verpligting op te vatten

voor de gewoonte, die moeder van de gemaklijkheyt, door mijn gedrag te vergelijken met mijn links

geluk. In 't kort, ik draag mijn ketens nu met zo veel gemak als voortijds mijn braceletten.

Mijn jongste zoon komt mij zeggen dat onze bode reysvaardig staat en maar alleenlijk wacht

naar mijn paket met brieven.

Vaar wel dan, hoogwaarde heer en vriend; ik heb de eere van u te groeten met een

genegendheyt [ ] mengt en onsterflijk gelijk als [ ] waaruyt dezelve ontspruit [ ] zal ik rekhalzen

naar een opportuniteit om Uw Edelheyt te doen blijken dat [ik zal] zijn eeuwiglijk,

Waarde heer, en lieve vriend,

Uw Edelheyts onderdaanige en waaren dienaar,

J Campo Weyerman.

Vianen den 29 oktober 1735.

[Titelpagina biografie Hogerwaard 1735]

Exhibitum den 17 april 1736

De

Zeldzaame Gedenkschriften

van

Guliemo Waardoghero Dasui.

Vertaalt uyt het

Maleysch.

Aude aliquid brevibus Gyaris et carcere dignum,

Si vis esse aliquis. Iuven. Sat. 1.

Eerste Deel.

------------------------------------------------

Tot

Vrijburgh.

Gedrukt voor den vertaaler, en zijn te bekomen bij de

voornaamste boekverkoopers in de Nederlandsche Steden.

M.DCCXXXV.

Page 32: Geconfineert voor altoos

32

Exhibitum et recognitum 30 december 1738.

[Quitantie voor Amphitryon, of de twee Sosias, 9 januari 1736]

Bekenne te hebben ontfangen van den heere Cornelis de Ruyt, eens sesendartig guldens; en eens

ses dukaaten, voor de kopey van een blijspel, getytelt Amphitryon, ofte de twee Sosias. Na het getal

der gedrukte bladen zullen wij de rest reguleeren, achtervolgens ons akkoort.

Vianen, den 9 Januarii 1736.

J. Campo Weyerman.

Exhibitum et recognitum

30 december 1738.

[Ontwerp-advertentietekst Luchthartige Wijsgeer, maart 1736]

Exhibitum den 17 April 1736

Op Maandag den Maart deezes jaars 1736, zal zijn te bekomen bij Cornelis de Ruyt,

boekhandelaar op de Hoogstraat in 's-Gravenhage, als mede bij de voornaamste boekverkoopers in

de Nederlandsche steden, een weekelijks schrift, getytelt, den Luchthartigen Wijsgeer. Dat weekelijks

blad vervat een natuurlijk konterfytsel van den Mensch en deszelfs bedrijven, geschoeit op een

nutte, vrolijke, en verstaanbaare stijl, die drie hooglijk in een schrijver vereyschte eygenschappen.

Exhibitum et recognitum

30 december 1738.

Notariale verklaring Hogerwaard tegen Campo Weyermans.

31 maart 1736.

Copie. Oorschot.

Op huyden den 31e maert seventhienhondertsesendertig compareerden voor mij Everardus van der

Burgh, openbaer ende bij den Edelen Hove van Holland geadmitteert in 's Hage residerende notaris,

ende ter presentie van de naergenoemde getuygen.

Monsieur Francois Moselagen en Cornelis de Ruyt, boekverkopers alhier in Den Hage, mij

notaris bekent; dewelke verklaarden ter requisitie van d'heer Wilhelmus Hogerwaart, Heere van

Waverveen, hoe dat waer ende waaragtig is, dat sij comparanten op voorledene sondag sijnde

geweest den vijff en twintigsten der maent maert bij eenen Jacob Campo Weyerman, logerende bij

Van Court in de stadsherberg alhier, om den voornoemde Jacob Campo Weyerman te spreken; den

eersten comparant over het maken van een vervolg op Janicon: Historie van de Republiecq der

Nederlanden; en den tweeden comparant over een wekelijks papier, genaamt Den luchthartige

Wijsgeer, 't geene den tweeden comparant wekelijks per blad soude uytgeven. Dat ter occasie de

comparanten besig waren, om met gemelde Weyerman te spreken, voor bij gemelde stadsherberg is

komen kuyeren den requirant, omtrent na gissing des snamiddags ten vijff uuren. Den gemelden

Wyerman den requirant siende voorbij gaen, daer op tegens de comparanten seyde: "daar schiet mij

iets te binnen; ik heb nog een manuscript leggen, sijnde een Leven dog op een romansche wijse

beschreven, voerende tot tytel: Zeldsame levensloop van Guillelmo Wardoghero Dasui; uyt het

Maleys vertaalt". Het welke sij comparanten versogten te mogen sien, waar op gemelde Wyerman het

aan haer compranten heeft vertoont; en waar op sij comparanten versogten om het selve des

Page 33: Geconfineert voor altoos

33

anderen daags te mogen examineren. Waar op het des anderen daags dan ook gebeurt is, dat den

gemelde Campo Weyerman benevens den tweeden comparant sijnde gekomen ten huyse van den

eersten comparant Francois Moselagen, dat sij comparanten met hem Wyerman sijnde gekomen in

onderhandelinge over de prijs, en door hem Wyerman gevraegt wierd tien guldens, voor ieder bladt;

alsoo hij voorgaff nooyt van iemand minder gehadt te hebben. Waar op door haar comparanten ses

guldens geboden wiert; dog voor welke prijs gemelde Wyerman sulx niet wilde doen. Dat sij

comparanten versogte om het gemelde geschrift dien avond te mogen houden om 't selve eens te

examineeren; dog 't geene gemelde Wyerman wijgerde te doen en t'selve niet uyt sijn handen te

willen geven, voor en al eer 't selve finaal verkogt was. Waar op gemelde Wyerman aan haar

comparanten drie a vier paginaas hebbende voorgelesen en daar op ten huyse van den eersten

comparant Francois Moselagen sijn uytgegaan; sijnde tusschen haer comparanten en den

voornoemde Wyerman nog wel eenige redenen over 't gemelde maniscript voorgevallen, dog dien

dag tot geen accoord gekomen. Dat des anderen daags de comparanten de gemelde Weyerman

ten huyse van den tweden comparant versogt hebbende om nader over 't gemelde manuscript te

spreken; waar op sij comparanten aan de voornoemde Wyerman hebbe gepresenteert seven

guldens per blad te sullen geven, mits dat sij 't selve voor af soude examineren; en dat, soo wanneer

sij er niets in bevonden dat aanstotelijk was, sij hem vijftig guldens bij de overlevering van 't pampier

soude geven. Dat gemelde Wyerman aen haer comparanten de explicatie van den tytel van 't

gemelde manuscript doende, verder aen haer comparanten seyde dat het op de gemelde heer

Hogerwaert en sijn suster sloeg; en dat hem van vier opontbodene Oostindische heeren daar voor

ses hondert guldens was belooft, te weten ieder hondert en vijftigh guldens; en dat den heer

Sasburgh van Linsingen daar van wel een hondert en vijfftig exemplaren naar Indiën soude senden;

en dat dat maar het eerste deel was, 't geene door een tweede stont gevolgd te werden en 't geene

alleen d'heer Hogerwaert soude concerneren. Waar op sij comparanten des anderen daags met den

anderen resolveerde om er van af te sien, en het gemelde manuscript niet te willen hebben; aange-

sien het gemelde manuscript niet anders behelsden als vuyle nadelige, en lasterlijcke woorden en

saaken, tot lasten van gemelde heer Hogerwaert en familie.

Verders verklaart den tweeden comparant Cornelis de Ruyt alleen, dat hij den 29 deser maendt

na gemelde Wyerman toegaande, om hem te gaen seggen dat sij het gemelde manuscript om de

bovengemelde redenen niet wilden hebben, daar op in de gemeene kamer komende, alwaar hij den

gemelde Wyerman vonde sitten, tegens den selven in stilte seyde: "ik sie van het manuscript aff";

waar op gemelde Wyerman hem tweden comparant versogt een woortje te spreeken in vrijheydt.

Waar op den gemelde Wyerman hem comparant voorgaande heeft gebragt op een opkamertje;

alwaar hij comparant op komende, den gemelde Wyerman immediaat een telhout ('t welk daar lag) in

de hand nam en op hem comparant begon te vloeken, te rasen en te slaan, seggende tegens hem

comparant: "Verdoemden hondt, indien gij mij niet immediaet 25 guldens toetelt, soo sal ik u den hals

breken; en indien gij u mondt op doet om te schreeuwen, soo sla ik u de herssens in". En na dat den

comparant hem de ƒ 25,-- hadde geweygert te geven, den gemelde Wyerman continueerde hem

comparant te slaen, den comparant bij geluk de deur van gemelde kamer open krijgende daar op na

benede is gevlugt, en wederom gekomen in de gemeene kamer; alwaar toen ter tijt present was den

gemelde heer Sasburg, den advocaat; Peregrinus; den hospes Van Court; en desselfs vrouw; aan

welke hij comparant sijn beklag deede (sijnde seer veraltereert): op wat wijse hij comparant was

mishandelt; haer versoekende daar van kennisse te willen dragen. Dat immediaet daer op gemelde

Wyerman binnen komende en horende dat hij comparant sijn beklag deede, daar op seijde: "Heere,

siet gij niet: de keerel is dronken?" en ontkende hem comparant geslagen te hebben.

Gevende sij comparanten voor redenen van wetenschap als in den text, verklarende 't selve

nog versch in haar geheugen te sijn; en al 't gunt voorschreven is, met solemneelen eede te

bevestigen.

Aldus gedaan en gepasseert ter presentie van d'heer Adriaen Roos en Jan de Bije Oliviersz.,

als getuijgen. Was getekent: Francois Moselagen, Cornelis de Ruyt, A. Roos, J. de Bye Oliviersz.

1736 (onder stont) mij present. Was geteekent: E. van der Burgh, notarius publicus 1736.

Accordeert met de minute onder mij notaris berustende, desen 10e april 1736. Bij mij in 's Hage

Page 34: Geconfineert voor altoos

34

residerende

E. van der Burgh

Notarius publicus 1736.

[Verklaring Cornelis de Ruyt, 7 april 1736]

Pro Fisco

Ick ondergeschreven bekenne waar en waaragtig te wesen, dat wanneer deezen week den vijfden

deezes, aan Den Zoeten Inval zijnde, den heer advocaat Peregrinus daar ontmoetende, mij vroeg:

"Hoe heeft het uw bekoome?" (zeekerlijk doelende op 't geval dat 't geene den ondergeschreeve

met monsieur Jacob Campo Wyerman in de stadsherberg gehad heeft), mij verder vragende 'wat heb

ic in de zaak gedaan?' waar op alleenlijk antwoorde: "Hoe meer men drekt voert, hoe meer het

stinkt".

Verklare insgelijks den geweezenen klerk ... Inken, in de Gouden Leeuw in de Hoffstraat

ontmoetende, dewelke mij met een barsheyt te gemoet voerde; na eenigzins over de zaak van de

heer Hoogerwaard gesprooken te hebben, raakende 't drukke van dat boek, 'twelk Campo Wyerman

door monsieur Moselage en mij heeft wille doen drukke, zyde: "Ik verzeeker uw dat 't zelve binne vier

weeken gedrukt en bij de boekverkoopers in alle steeden te bekoomen zal zijn"; 't geen ik

ondergeschreeve met stil[z]wijgen beantwoorden. Al het welke met eede wil bevestigen.

's Hage 7 april 1736 Cornelis de Ruyt

Verhoor van mr. Jan Sasburg tot Maugarni 12 april 1736

Jovis den 12 april 1736

De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen praesente Fisco Tubalkyn adjunct

Gehoordt de persoon van mr. Jan Sasburgh van Mongarni, advocaat voor deesen Hove, over het

voorval dat hij op eergisteren den 10e deesers, met den advocaat Blocqueaux heeft gehadt.

Seght dat het selve sigh in deeser voegen heeft toegedraagen: dat sij den anderen hebbende

gerencontreerdt in het coffyhuis over het stadthuis op den hoek van de Nieuwstraat, sij van daar te

saamen sijn uytgegaan naar dat sij met malkandere oover seekere openstaande reekeningh

tusschen haar, in het coffyhuis hadden gesprooken; dat den advocaat Blocqueaux hem die spreekt,

daar over op de straat verder willende onderhouden, hij die spreekt geseght heeft, die saak daar

naar te sullen afdoen, dogh op dien tijdt daar over niet verder te willen spreeken. Dat sij daar op te

saamen gekoomen sijnde op de Groote Groenmarkt, sij daar over in woorden sijn geraakt, en

malkander met de stok een slagh of vier hebben gegeeven. Waar op hij die spreekt weederom naar

het voornoemde coffyhuys is gegaan, gelijk als ook daar naar den advocaat Blocquaux weeder in

het selve coffyhuis is gekoomen; en als doen met den anderen niet hebben gesprooken.

Dat daar op verders gebeeurdt is: dat sij des avonds op dien selven dagh sijn geweest ten

huise van Pieter van Court, woonende in de stadtsherbergh alhier; alwaar hij die spreekt,

inkoomende, heeft gevonden den advocaat Blocqueaux die aan hem die spreekt, heeft versoght de

questie, die sij des morgens met malkanderen hadden gehadt, aftedrinken. Dat daar op aanstonds

geschiet is. Dat hij op gisteren aangesoght sijnde door den advocaat Blocqueaux om van hem die

spreekt, te verneemen of hij die spreekt ook teegens heeden was geciteert, sij bij die geleegentheyt

malkander naader hebben gesprooken in de stadsherbergh en aldaar weeder een glas van

vrindschap hebben gedronken; en te saamen sijn heenen gegaan.

Jan van Sasburgh tot Maugarnie

Page 35: Geconfineert voor altoos

35

Den selven mr. Jan van Sasburgh verder gehoort sijnde.

Seght dat hij sigh, nu omtrendt anderhalv jaar geleeden, heeft bevonden binnen de stadt

Utrecht; ende alsdoen meede is geweest ten huyse van eenen Wouter Hendriks Ramskrammer; als

sigh aldaar meede tegenwoordigh bevonden den advocaat Blocqueaux, Voet en een persoon die

hij vermeynt genaamt te sijn Keppel. Dat op die tijdt is voorgevallen dat den voornoemden Hendriks

sigh heeft beklaaght over des selvs gedane opontbodt; waar omtrendt hij vermeynde dat den

Predicant Hoogerwaardt wel oorsaak moghte hebben gegeeven; want dat het algemeene gerught

liep dat hij des weegens eenige saaken aan de Vergaaderingh van Seventienen soude mogen

hebben opgegeeven. Waar op gevolght is dat een uyt het geselschap (sonder dat hij die spreekt nu

kan seggen wie die geweest is), sigh daar op uytende, heeft geseght dat daar over een kommedie

soude konnen werden geschreeven. Waar op een ander (sonder als vooren te weeten wie) heeft

gedeclareert tot het maaken van soo een kommedie niemandt beeter te weeten als Campo

Weyerman; en dat het jammer was dat hij nu geen weeklijkse, of publyque Pampieren meer uitgav;

want dat hij bequaam was om, op een aardige en railjante manier, op dat subject een kommedie te

konnen maaken, en insonderheyt sijn swaager La Lause als Arlequin daar bij te introduceeren;

zonder dat 'er op die tijdt daar omtrendt iets verder is voorgevallen.

Seght verders dat het een waarheyt is dat hij die spreekt, eenigen tijdt geleeden, sonder

praecieslijk te konnen zeggen of het soude geweest sijn in de maant van september 1735, sigh

heeft vervoegt ten huyse van den Praedicant Hoogerwaerdt, met den welke hij op die tijdt maar telle

kelle goedt vrindt was; en dat de reeden waar door de Vrindschap eenigszins verkoelt was, deese is:

om dat 'er geseght wierdt dat Dominus Hogerwaerdt aan het Hof soude hebben gesuppediteert een

briev raakende het voorgemelde tot Utrecht; en dat in de selve medegenoemt soude sijn geweest de

naam van hem die spreekt; waar over sigh misnoeght heeft getoondt aan den selven Hogerwaert;

dogh op affirmatie van hem dat sijn naam daar in niet was vermeldt, met dat declaratoir genoegen

heeft genoomen, en Hoogerwaert daar op heeft versoght dat sij goede Vrinden mogte blijven. 't

Welke ook bij hem die spreekt, is aangenoomen. Dat hij die spreekt, hem als doen bij herhaalingh

heeft onderhouden, weegens het beklagh, dat gedaan wierdt door den voorschreeven Hendriks, als

meede door eenen De Kooningh, die meede was een opontboodene; en dat dat beklagh bleev

continueeren omdat 'er gedebiteerdt wierdt, als of hij aanleydingh tot dat opontbodt soude hebben

gegeeven; en hij die spreekt, verder heeft voorgestelt aan den voornoemden Hogerwaardt of het

niet best en was dat die saak tusschen haan wierde geassopieerdt, en hij die spreekt, sijn persoon

daar toe aanboodt om alle gevolgen voor te koomen. Waar op Dominus Hogerwaardt heeft

gedeclareerdt en betuyght onschuldigh te weesen dat hij ietwes ten nadeele van de twee

voornoemde persoonen soude hebben gedebiteerdt, of eenige aanklagte gedaan; het selve

bevestigende met het opsteeken van sijn twee voorste vingeren; het welke niet alleen is geschiedt

op dien tijdt, maar ten meer maalen sigh in dier voegen aan hem die spreekt, heeft uytgelaaten. En

dat nog op die, nogh op andere tijden, nooit aan Dominus Hogerwaart heeft aangeraaden, omme

het sij door het geeven van gelt, of andersints, te praevenieeren het uytgeeven van schriften van

Wyermans of eenig ander Auteur die relatie souden hebben op Dominus Hoogerwaardt. Dat hij die

spreekt, nooit eenige geschriften teegens gemelten Hogerwaardt heeft gesien, en hem sulks ook

nooit geseght heeft dat hij die soude gesien hebben; dat hij hem ook van geen Auteeur gesprooken

heeft.

Gevraaght sijnde:

Seght dat hij voor eenige tijdt present is geweest in de stadsherbergh, wanneer sigh daaer

insgelijks bevondt den boekverkooper De Ruydt en Campo Weyerman; dat de selve met

malkanderen hebbende sitten drinken, de selve uit den gemeenen haardt sijn opgestaan en gegaan

naar het kelderkaamertje voor aan straat; dat een korten tijdt daar naar halv schreeuwende en met

een groote verbaastheydt De Ruyt weeder in den gemeenen haart is koomen lopen, seggende "Mijn

heeren ik neeme uw tot getuygen dat Wyerman mijn heeft afgeslagen". Dat Wyerman daar op sijde

"Kaarel bent gij dronken of sijt gij sot; hebbe ik uw geslaagen?" En dat sij daar naar nogh al eenigen

tijdt in het geselschap sijn gebleeven; dogh dat hij die spreekt, terwijl sij buyten sijn geweest, geen

gerught heeft gehoordt.

Page 36: Geconfineert voor altoos

36

Gevraaght sijnde:

Seght dat hij die spreekt, Campo Weyerman niet langer gekendt heeft dan neegen of tien

maanden; dat hij in kennisse aan hem geraakt is bij geleegentheyt; dat gemelte Weyerman aan het

huis van Blocqueaux logeerde; dat hij t'sedert ook aan het huis van hem die spreekt, eenige weeken

heeft gelogeerdt, wanneer hij hem in sijne particuliere saaken heeft gebruykt.

Jan van Sasburgh tot Maugarnie

Verhoor van mr. Jan Blocqueau 12 april 1736

Jovis den 12 april 1736 De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco

Tubalkyn adjunct

Gehoordt de persoon van mr. Jan Blokqueaux, advocaat voor deesen Hove, over seeker voorval

tusschen hem die spreekt en de persoon van Jan Sasburgh tot Mongarnie voorgevalle op

eergisteren den tiende desers; t'welke sigh in deeser voegende heeft toegedraagen dat sij op dien

tijdt te saamen sijnde in seeker coffyhuys over het stadhuys op den hoek van de Nieuwstraat alhier in

Den Haag, sij te saamen uit dat selve coffyhuys gaande malkandere hebben aangesprooken over

seekere openstaande rekeninge ten laste van malkandere; dat sij daar over met den anderen in

woorden geraakt sijnde, op de Groote Groenmarkt haare stokke teegens den andere hebben

opgelight en een slagh of drie met den selven hebben gegeeeven, sonder dat hij kan zeggen wie

eerst geslaagen heeft; dat sij daar op door tuschen koomen van menschen van den anderen sijn

gescheyden; dat daar op hij die spreekt, is gegaan door de Vlamestraat en Nieuwstraat wederom

naar het coffyhuys, alwaar hij den voornoemde Sasburgh weeder heeft gevonden, en op dien tijdt

met den anderen niet hebben gesprooken.

Dat daar op verder gebeurt is dat hij die spreekt, sigh dien selven dagh des avonds heeft

vervoeght ten huyse van eene Van Court, hospes in de stadsherbergh, alwaar de gemelde

Sasburgh somtijds des avonds wel was gewent te koomen, met intentie om de questie die sij des

morgens te saamen hadden gehadt, af te drinken; gelijk als sij ook op dien tijdt gedaan hebben; dat

bij herhaalinge op gisteren op de selve plaats naader is geschiedt.

Ende voorts de selve Blocqueaux nogh gehoort op het subject van het gepasseerde ten huyse

van Wouter Hendrikse Ramskrammer tot Utrecht in de maand van augustus 1734.

Seght dat hij sigh op dien tijdt bij gemelde Ramskrammer ter maaltijdt heeft bevonden, met den

advocaat Voet, Sasburgh en nog een neev van Ramskrammer wiens naam hem nu niet en

occurreerdt. Dat aldaar gediscoureert is op het subject van den predicant Hogerwaardt; dat bij die

geleegentheydt van de selve Hogerwaardt door den een en den ander van het geselschap wel is

geseght dat van hem een fraaie commedie soude konnen werden gemaakt en dat niemandt daar

toe beeter bequaam soude sijn als Campo Weyermans.

Dat hij die spreekt, niets meer van die saake gehoort heeft dan alleen, naar dat het Hof voor

eenigen tijdt daar op informatien hadden genoomen, wanneer gemelte Ramskrammer sigh des

weegens seer misnoeght toonde, terwijle hij sigh met sulke dinge in geenen deele bemoeien wilde.

Gevraaght sijnde:

Seght dat hij kendt de persoon van Campo Weyermans, seederdt twaalv jaaren; de welke nu

voor eenigen tijdt gelogeert heeft aan het huys van de heer Sasburgh, en naderhandt bij Van Court;

dat in die eerste tijdt, als hij hem leerde kennen, Wyermans in een seer goeden doen was, dogh dat

het t'seederdt seer met hem agterwaarts is gegaan, soo dat hij nu doot arm is; dogh dat hij hem niet

heeft willen voor 't hooft stooten, maar als hij aan des selvs huys quam heeft afgewaght en een

boutelje wijn geschonken, alleen uyt consideratie, om niet geexponeert te sijn van in sijne nieuws

pampieren gesteldt te werden; dogh dat hij die spreekt van Weyerman nooit iets gesien of gehoordt

heeft 't geene Hogerwaart is raakende, ofte van imandt anders; veel min dat 'er teegens den selve

iets soude uytkoomen.

J. Blocqueau

Page 37: Geconfineert voor altoos

37

Depositie van Pieter van Cour 13 april 1736.

Veneris den 13 april 1736

De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn adjunct

Gehoordt de persoon van Pieter van Cour, woonende in de stadtsherbergh alhier.

Seght dat in het laast van de voorleede maant gebeeurt is, dat ten sijnen huise sijn geweest de

persoonen van Campo Weyerman, die aan sijn huis een week a vier hadde gelogeert; als meede

onder anderen de boekverkooper De Ruyt. Dat sij te saamen sittende in de gemeene kaamer,

Campo Weyerman en De Ruyt van daar saamen sijn gegaan op een opkamertje, alwaar sij naar

gissinge een quartier uers sijn gebleeven; als wanneer De Ruyt, gevolght werdende door Campo

Weyerman, weeder sijn gekoomen in de gemeene kaamer; De Ruyt met verbaastheydt voorgevende

dat hij door Campo Weyerman was geslaagen; waar op Weyerman sulks ontkende, seggende: "de

karel is sot of dronken". Dat De Ruyt, nogh wel ruym een uer aldaar is blijven sitten, als wanneer hij is

weggegaan; presenteerende Campo Weyerman hem De Ruyt t'huis te brengen; die, naar dat De

Ruyt was vertrokken, niets teegens hem die spreekt heeft gemeldt.

Seght voorts niet te weeten wat saaken tusschen Campo Weyerman en De Ruyt sijn

gepasseert; en nooit iets daar van te hebben gehoort, ook niet van Moeselagen.

P. van Cour

Depositie van mr. Paulus Peregrinus 13 april 1736.

Veneris den 13 april 1736

De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn adjunct

Gehoort de persoon van mr. Paulus Peregrinus, advocaat voor deesen Hove.

Seght dat hij in de laast gepasseerde vacantie geweest is in de stadtsherbergh alhier; dat op

die tijdt sigh meede aldaar heeft bevonden een persoon, die geseght wierdt genaamt te sijn Campo

Weyerman, die aan hem die spreekt was onbekendt; als meede den boekverkooper De Ruyt. Dat sij

met den anderen sittende in de gemeene kaamer, Campo Weyerman en De Ruyt te saamen hebben

gesprooken; dat Campo Weyerman en De Ruyt daar op sijn gegaan op een opkaamertje in het selve

huys, alwaar naar gissinge sij een quartier uers sijn gebleeven, als wanneer der voornoemde De Ruyt

met verbaastheydt weeder is gekoomen in de gemeene kaamer, voorgeevende dat hij door Campo

Weyerman was geslaagen, versoukende dat sij daar van kennisse wilde draagen. Dat Campo

Weyerman hem kort gevolght sijnde, en meede hoorende het eeven gesegde, gevraaght heeft aan

De Ruyt, of hij gek of dronken was? ontkennende dat hij hem geslaagen hadde. Dat daar op De

Ruyt omtrendt een uer daar naar is heenen gegaan; beklaagende Campo Weyerman sigh aan hem

die spreekt dat hij door De Ruyt wierdt opgehouden, dat hij daar van eenigh gelt moeste hebben.

Seght op dit point nogh naader dat als De Ruyt en Campo Weyerman van het voornoemde

camertje waaren afgekoomen, De Ruyt gelt uyt sijn sak heeft gehaalt, seggende: "Ik ben hier

gekoomen om uw vijv en twintigh guldens te geeven en sla je mijn dan nogh?" Waar op Campo

Weyerman antwoorde: "Ik wil uw gelt niet hebben". Voegende De Ruyt daar nogh bij dat

Moeselaage de andere vijv en twintigh guldens soude geeven.

Seght nogh dat korts voor dit voorval aan het voornoemde huis gebeeurdt is, dat in presentie van

Campo Weyerman, De Ruyt, Moeselage en hem die spreekt, Moeselaagen heeft gediscoureert over

het uitgeeven van seeker roman dat door hem en De Ruyt soude werden gedrukt, en waar voor

Campo Weyerman syde sijn naam te sullen setten, soo dat sij daar over geen swarigheydt hoevden

te maaken. Dat hij die spreekt als doen onder haar heeft hooren mompelen van Dominus

Hoogerwaart, sonder dat hij heeft konnen verstaan op wat subject; dat daar ook in het generaal

geseght wierdt dat 'er aftrek genoegh van dat roman weesen soude, en van versonden soude

konnen werden naar Oostindien.

Page 38: Geconfineert voor altoos

38

P. Peregrinus

Opgave van Jacob Hendrik Ihnken 13 april 1736

Veneris den 13 april 1736

De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn adjunct

Gehoordt de persoon van Jacob Hendrik Inken.

Seght dat hij op seekeren tijdt, omtrendt een dagh of veertien geleeden, in de Goude Leeuw in

de Hofstraat alhier, heeft ontmoet de persoon van den boekverkooper De Ruyt; aan den welken hij

heeft gevraagt hoe het quam dat hij niet continueerde met weeklijks aan sijn huys te senden de

blaatjes van den Talmudt, die alle maandagh gewoon waaren uyt te koomen. Dat den voornoemde

De Ruyt daar op heeft geseght dat het selve weekelykse pampier niet meer wierdt vervolght;

voegende naaderhandt daar verder bij dat hij nogh een titel blaatje verwaghten daar hij galgh en

radt op soude setten, om voor het gemelde werk te plaatsen. En dat de selve De Ruyt, wanneer hij

die spreekt, explicatie vroegh van deese duistere woorden, verder geseght heeft dat hij in het korte

seer qualijk was behandelt door Jacob Campo Weyerman, die den autheur was van het

voorschreeve weekelijkse pampier den Talmudt; haalende vervolgens ook uyt sijn sak, en aan hem

die spreekt overleeverend om te leesen, seekere onderhandtsche verklaaringh, dewelke hij De Ruyt

hadde geschreeven en onderteekendt; waar in hij die spreekt ook ter loops heeft geleesen de

depositie van denselven De Ruyt noopende seekere roman.

Dat bij die geleegentheydt de voornoemde De Ruyt hem die spreekt, over het manuscript van

de voornoemde roman heeft onderhouden; en geseght dat hij hadde aangenoomen om hetselve

manuscript te doen drukken; dogh dat hij naderhandt, hoorende dat hetselve was reflecterende op

den praedicant Hoogerwaart en desselfs famielje, hadde geweygerdt sigh daar meede te bemoeien;

en in teegendeel van het voorneemen van den auteur, sijnde den voornoemden Weyerman, en van

het quaat tractement t'welke hij van den selven in de stadsherbergh hadde ontfangen, al reeds

hadde kennisse gegeeven aan den procureur generaal, als meede aan den bailjuw van 's-

Gravenhage; en ook aan den voornoemden praedicant Hogerwaerdt. Dat hij die spreekt nooit te

vooren van het voorschreeve manuscript, nogh van den toelegh om eenigh geschrift, ten naadeele

van den praedicant Hogerwaardt ofte desselvs famielje, in de weereldt te doen koomen, ietwes heeft

geweeten of gehoordt; het sij van den voornoemden Jacob Campo Weyerman, ofte van imandt

anders. En dat hij op de voorschreeve lecture en gehoude discourssen aan den gemelten boekver-

kooper De Ruyt niets anders heeft gecommuniceert ofte te gemoedt gevoerdt als alleen, dat hij wel

van gedaghten was, soo als hij het humeur van Weyerman bij renommé was kennende, dat

alschoon hij De Ruyt geweigerd hadde het voorschreeve werk te drukken, hetselve evenwel in het

korte soude uytkoomen en te bekoomen sijn. Dat hij die spreekt voorts met geen meeder

seekerheydt, als alhier vermeldt staat, van het drukken en uytkoomen van het voorschreeve werk

heeft gesprooken, nogh ook uit geen anderen grondt of weetenschap, als uyt sijne gissinge, die

gefundeerdt was op de voorschreeve kennisse van Weyermans humeur. En dat hij den gemelden

Weyerman in persoon niet anders gekendt heeft, als alleen dat hij den selven een rys a tien aan het

huis van den advocaat Sasburgh gesien heeft en eens aan het huis van den advocaat Blocqueau;

op welke plaatsen doenmaals, sijns weetens, geen woordt gesproken is van het maaken of

uitgeeven van eenige commedie, roman, of ander werk ten naadeele van den voorschreve

praedicant, ofte van die van desselvs parentage.

Jacob Hendrik Ihnken.

1736.

[Verklaring F. Moselagen en C. de Ruyt, 17 april 1736]

Martis den 17 april 1736

Page 39: Geconfineert voor altoos

39

De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn

Op huyden 17 april 1736 sijn voor ons Commissarissen gecompareert de persoonen van Francois

Moselage en Cornelis de Ruyt, boekverkoopers alhier in Den Hage, op de verklaaringe alhier in 's

Gravenhaage en seekere getuygen gepasseert. En naar dat deselve verklaaringh aan haar

deposanten van woorde tot woorde klaar ende duydelijk was voorgeleesen, verklaarde sij deselve als

nogh te sijn conform de waarheydt, ende daar bij als nogh te blijven persisteeren. Voegende

Francois Moselagen daar verder bij dat hij op voorleede saturdagh op sijn boovekamer, alwaar hij

met Jacob Camo Weyerman geseeten hadt, gevonden heeft op de vloer leggende het tytel bladt

van het meer gemelde manuscript; dat hij daar op gegaan is naar Cornelis de Ruyt om van den

selven te verneemen, of het schrift van het gemelde titelbladt overeenquam met de handt van

Weyerman; dat De Ruyt hem daer op heeft laaten sien en ter handt gesteldt een bladt pampier, soo

hij seyde beschreeven met de handt van Weyermans, sijnde een gedeelte van den soogenaamden

Talmudt. Welk een en ander door hem Moeselagen aan ons Commissarissen is overgeleeverdt en

waar op door onsen adjunct het exhibitum is gestelt.

Al het welke, voor soo veel het Cornelis de Ruyt is aangaande, deselve De Ruyt geseght heeft

conform de waarheyt te sijn; daar bij voegende dat hij nogh een advertentie hadde omme in de

couranten te setten, weegens een geschrift getitelt Den lughthartigen Wijsgeer, meede geschreeven

door de handt van Weyerman, welk hij seer wel kendt; leeverende gemelte advertentie insgelijks aan

ons over, soo dat wij meede daarop het exhibitum hebben doen stellen; vorders aanneemende te

sullen exhibeeren een quitantie van de handt van Weyerman.

F. Moselagen

Cornelis de Ruyt

[Resolutie Hof van Holland, 26 april 1736]

Pro Fisco Extract uit de resolutien van

den Hove van Holland, genomen op

Donderdag den 26e april 1736:

Gelezen zijnde de informatien, genomen bij de heeren Moris en Van der Mieden op de klagten van

den procureur generael tegens Jacob Campo Weyerman, is geresolveert den procureur generael te

gelasten het oog te houden op den voornoemden Campo Weyerman; omme denselven, als hij zig

weder in Den Haag komt te bevinden, door een deurwaarder ten Hove te doen komen, om gehoort

te worden voor heeren commissarissen; dewelcke als dan zullen disponeren zoo als haar Edele

bevinden zullen te behooren.

Accordeert met de voorszeide resolutie.

Jan Parker

Verdeediging van Weyerman tegens Le Roux

[de gedrukte tekst van Weyermans pamflet uit 1737]

[1]

VERDEEDIGING

VAN

JAKOB CAMPO WEYERMAN

TEGENS

ALEXANDER LE ROUX.

Page 40: Geconfineert voor altoos

40

De Lippen des Zots komen in Twist: en

zyn Mond roept na Slagen.

Proverb. K. 18 vers 6.

TOT UTRECHT GEDRUKT,

By PIETER MUNTENDAM,

En zyn te bekomen tot Amsterdam,

By BARENT DASS,

Boekverkooper in de Pylsteeg,

Als mede

By JAKOB CAMPO WEYERMAN,

tot Vianen, en by de voornaamste Boekverkoopers

in de Nederlandsche Steden.

[2]

N O T A B E N E.

Den Schryver van deeze Verdeediging erkent geene Exemplaaren voor de zynen, dan die geenen

welke hy heeft ondertekent met zyn eygen hand, want een Nederlander die bevreest is voor het

Gaulois vuur, behoort zelfs den rook te myden van een Alexandrynsche Schoorsteen.

JCampo Weyerman

[3]

V O O R R E D E N

AAN DEN ONPARTYDIGEN

L E E Z E R.

Ik had nooit gedacht van een gedrukte Verdeediging op te stellen tegens Alexander le Roux, indien

hy my niet had beleedigt op nieuws. Toen het verschil tusschen hem en my was beslist, op het

Stadhuys van Vianen, tot myn eere, en zyn schande, was ik vergenoegt, en droomde van niets

minder, als van een aanstaande Fransche woede, en onbezonne Alexandrynsche doldriftigheyt.

Doch nu dien Alexander le Roux loopt kakelen van deur tot deur, gelyk als een Leghen die in arbeyd

zit van een Hoenderey, vat ik de pen in de hand tot myn verdeediging. Ik zeg, nu dien Alexander

loopt verspreiden, dat ik een gestrenge berisping zou hebben ondergaan op het Stadhuys van

Vianen, en dat ten zynen opzigte, zal ik het tegendeel doen blyken, zonneklaar en handtastelyk. Het

past my niet, (ook schat ik myn tyd te kostelyk, en daarenboven, is het niet manlyk) dat ik zou gaan

lanterfanten, van huys tot huys, en zeggen, "Alexander le Roux, by gebrek van de openbaare

Waarheyt, neemt zyn toevlugt tot de bedekte Leugen; en hy loopt bassen, om dat hy geen tanden

heeft waar mee te byten." Neen, Leezer, om zulks niet te ondergaan, is deeze Verdeediging by my

opgestelt, en gemeen gemaakt door den druk, op dat een iegelyk dit na het leeven geschetst

gemoeds Konterfytsel van Alexander le Roux, zou konnen beschouwen, als in een papiere

spiegelglas.

Het is geenzins in het vermoogen van de Laster en Nyd 't verdienst te verzengen van een

verstandig en bezaadigt man. De Grondbeginsels van Goed en Quaad, zyn zo hecht als de

Grondvesten der Aarde, en nooit wiert die man [4] gebooren, die een openbaar beroep van

Page 41: Geconfineert voor altoos

41

Godloosheyt dorst maaken in zyn eygen naam. Maar ik onderstel niet, dat Menschen van een Snood

Leeven en Ommegang, geen weegen zouden hebben uytgevonden, om hunne Verdurvendheden

en Zwakheden op te dringen aan de Weerelt voor Deugden, onder valsche gelykenissen en

koleuren. O neen, doch nooit gaf zich een mensch uyt voor een Guyt, of een Uylskuyken, in

lynrechte termen. Nu is 't geheym van 't bedrog verborgen, onder de konstige vermomming van het

een voor het ander, en in het Quaad voor het Goed, en het Goed te doen doorgaan voor het

Quaadt. Gelyk als nu yeder Deugd heeft haare aangrenzende Ondeugd, en yeder Ondeugd haare

aanpaalende Deugd, is het voorwendsel doorgaans billyk, al is de praktyk noch zo vuyl, en den

mensch zal altoos beproeven, om den Regel te vernederen tot de Dwaaling, als hy de Dwaaling niet

kan doen overeenstemmen met den Regel. Als eenmaal een Persoon, de maatregels der Zeedelyke

billykheyt en Natuurlyke Reden heeft 't onderste boven gekeert, en de Vraag van Recht ofte

Ongelyk, tot de valsche maat om andere na te yken heeft gebragt, volgt 'er, volgens 't beloop, een

nydige Quaadwilligheyt die den wederstant dwarsboomt. Als by voorbeelt. Een Zot haat natuurlyker

wyze een Wysgeer, en een Optrekker benyd uyt de natuur een Man van een Goed gedrag. Doch

niettegenstande dat alles, schynt een Man van Eere en Oprechtheyt, gelyk als de Zon aan den

Gestarnden Hemel, hy is onbetrokken, en vervolgt zyn loop in zekerheyt.

Had Alexander le Roux bekent geweest met die zeedeles, zou hy niet zyn voortgeholt in zyn

onbezonne Fransche drift, gelyk als een Paard dat het mondstuk tusschen de tanden heeft gevat.

Waarlyk het is den mensch niet goed zich al te fier te gedraagen in zyn woedende drift, uyt vreeze

van zich zelven voorby te galloppeeren gelyk als een dolle Post. Bescheydenheyt is een groot punt

van Wysheyt, en Roekeloosheyt aan den andere kant, is altoos gevaarlyk. Een gezond oordeel is de

uytwerking van een nader gedacht, waar door de zaaken worden gebragt tot een goeden uytslag.

Een voorbaarige Fransche Gemoeds gesteltenis, is luttel beter als een Medicynsche Dolheyt, welke

den mensch [5] doet voortvaaren, of noch zo strydig tegens de gezonde reden.

Het past een Bevelhebber, van de zwaarigheden welke de Krygsknegten moeten ondergaan,

aan te toonen; doch zich zelven en zyn Volk op te voeren tegens de tanden van een onvermydelyk

gevaar, is beyde een Trotseering, en een roekelooze Zotheyt, gelyk als in dien Alexander le Roux is

gebleeken.

Uw Edelheyts Dienaar

JAKOB CAMPO WEYERMAN.

Uyt myn Studeerkamer, den

1 van de Herfstmaand,

1737.

[6]

VERDEEDIGING

VAN

JAK. CAMPO WEYERMAN,

T E G E N S

ALEXANDER LE ROUX.

Indien Alexander le Roux eenigzins de voorschriften van de Zeedekunde had werkstellig gemaakt,

zou hy nooit de rust der vreedzamen verstoort, noch zich zo roekelooslyk hebben blootgestelt aan

den weeromstuyt van zyn byzondere Baldaadigheit. Oudtyds schreef den Wyste der Koningen

Page 42: Geconfineert voor altoos

42

overheerlyke Spreuken, toepasselijk op dat soort van Hovaardige Menschpaerden25

uyt welk groot

getal ik alleenlyk de volgende vier vaerzen zal voorhouden aan dien bovengemelden beleediger.26

"Als de Rechtvaardigen groot worden, verblijd zich het volk: maar als den Godlooze heerscht,

zucht het volk."

"Een man die de wysheit bemint, verblijd zijnen vader: maar een die een Medgezel is der

Hoeren, brengt het goed om."

"Een Koning houd het Land staande door 't Recht: maar een die genegen is tot Geschenken,

verstoort het zelve."

"Een man die zynen Naasten vleid, spreid een Net uyt voor deszelfs Gangen."

Hoe toepasselyk dat dien text is op dien Alexander le Roux, geeve ik aan het bedenken dier

borgers en [7] ingezetenen, welke zijn bekent met desselfs Heerschzugt, Onkuyscheit, Gierigheit, en

Vleiery, een Viertal van Alexandrynsche eigenschappen.

Niets is meer gelijk aan dien Heerszugtigen Franschman, als een Koffiketel vol kookent water,

welk vocht aangezet door de hette des vuurs, of uytwaassemt in de lucht, of zich verspilt in de asche

van den keukenhaerdt. Een heerschzugtig man begaat dikmaals een onverantwoordelijk feit met der

haast, het welk hem namaals deerlijk berouwt op zyn gemak. Bescheidenheit is het hoogste punt

van Verstant, en Roekeloosheit is een onwederspreekelijk bewys van Dwaasheit.

Als de heerszuchtige Hovaardy op het tonneel des weerelds is verscheenen in alle haare

gestaltens, en als zy alle de rollen des menschelijken leevens heeft uytgespeelt, verwerpt zy haar

momaangezigt, waar op dan haar leelijke tronie voor het afschuwelijk gelaat van de Baldaadigheit

wort gekeurt. Dat is gezegt op goed Nederduytsch, dat de Baldaadigheit het uyteinde is van de

Hovaardy; en die waarheit zal ons niemant betwisten.

Dat Karakter munt in alle deelen op Alexander le Roux, die niets meer behartigt dan om de

gonst van deezen en geenen te veroveren, door Slaafsche Opwachtingen, en Laaggezielde Vleiery-

en. Een man van dat beslag kittelt zyn inbeelding met ingebeelde zegeningen, en, gelijk als het

spreekwoort zegt, vervrolijkt zich met een doode Mees; want de fluweele woorden, en de klatergoude

beloften der Vermoogenden, staan by my geboekt voor ontvleeschte en ontgeeste Spaansche

schimmen. Wat baat het den Heerszuchtigen Alexander, dat hy zyn Eere, de Reden, zyn Vaderlant,

ja zyn Ziel en Lighaam opoffert aan ingebeelde Gaskonsche Luchtkasteelen? Ommers grond hy zyn

hoop op zaaken zonder weezen; hy ontstelt de raders zyner zinnen; hy onthutselt zyn gedachten;

en hy vermorst de rust zyns leevens aan met wind opgevulde waterbellen.

Heerszucht is een Leder die van de aarde reikt [8] tot aan den hemel, en een Heerszuchtig Man

is niet vergenoegt voor dat hy de laatste sport van die Leder heeft bereikt. Doch dan kan hy niet

hooger klimmen, en hy moet blyven hangen tusschen hemel en aarde, gelijk als Mahomets kist; of hy

tuymelt achterover en breekt den hals, wyl'er geen vederbed leit aaan de voet van die Leder, om

hem te ontfangen in zyn val.

Noch onlangs heeft Vianen een voorbeelt van dat bovenstaande Karakter gezien in dien

Alexander le Roux, welke Franschman zo onverzadelijk watertande na de Heerschappy over zyn

meerder en minder, dat hy meer scheen gestelt op den kop van achtbaarheit van een Muys, als op

den staart van een Leeuw. Doch als wanneer de Hovaardy vooruyt ryd, wort zy gemeenlyk opgevolgt

door haare Hofjuffers, Schande en Schade, gelijk als den Leezer zal zien in dit by my opgestelt

onpartydig verhaal.

Op den vierentwintigste van de maand July, deezes jaars duyzent zevenhondert zevenendartig,

wierden eenige vaste goederen, nagelaten by de Hooggeborene Vrouwe Maria Louisa Gravinne van

Dona, opgeveilt in de Stadsherberg de Roos, tot Vianen. Nu ist de gewoonte, zo binnen Vianen als

in andere kleine Steden, dat de borgers wel eens een luchtje gaan scheppen by die gelegendheyt.

Deez' om den papegaai van den plokpenning te schieten; geen om een praatje te houden over

zaaken van veel ofte luttel belang; en een derde om zich te verpoozen van zyn beezigheden, by

wyze van een uytspanning; en ik sorteerde onder dat laatste getal.

Wyl ik nu niet doelde om het gulde vlies van den plokpenning te schaaken, en veel min toeley

op den inkoop van het Hof of het Kasteel van Langerak, (want wat Schilder of Schryver deet immer

25

Noot Weyerman: "Centauri in het Latijn genaamt."

26

Noot Weyerman: "Prov. 22.2.3.4.5."

Page 43: Geconfineert voor altoos

43

een bot na Hoffelyke goederen?) wiert my een slegt nieuws medegedeelt. Ik stont te praaten op de

stoep van die Stadsherberg, toen zeker Heer na my kwam toeschieten, en zey, "Den Burgemeester

le Roux zegt daar zo aanstonds tegens uw zoon, dat hy een Aap [9] is gelyk als zyn vader". Die

tyding kwam my voor vry onverwacht, want niettegenstaande dat ik wist dat dien onbezonnen

Alexander, (wat verscheelt dien Franschen Alexander van den Macedonieschen Alexander!) al

ommers zo hovaardig was als Lucifer voor den val, kende ik hem echter niet stout genoeg, om in

eenen adem scheldwoorden uyt te bassen tegens Vader en Zoon. Uyt dien hoofde zey ik tegens

dien Heer, "Hoor, myn Heer, indien uw waarschouwing geen waarheyt is, komt my die boertery voor

vry wat te grof". Doch die Heer hield het gezegde staande in ernst, en daar op trat ik na binnen.

Ik ontmoete myn zoon in het voorhuys van die Stadsherberg, die grootelyks scheen geraakt

over die beleediging, en zo veels te meer, dewyl die Fransche wesp hem had gestooken goeds

moeds. "Wat hebt gy dien moedwilligen kaerel geandwoord?" vroeg ik aan myn zoon, die my weder

andwoorde, "Ik schoot dien Alexander le Roux toe, dat hy, en niet ik, een Aap was en een schurk;

en ik riep hem toe in 't weggaan, dat hy zou blyven staan. Doch hy vertrok zich ter vlugt in de Saal tot

de verkooping bestemt, alwaar hy zekerlijk noch zal zyn te vinden."

Ik beken, dat'er vry veel menschelijkheit op dat ogenblik in my doorstraalde, en dat de klok van

wraak over die moedwillige beleediging, ruym zo veel slagen sloeg als die van de vrede; maar ik

bedaarde eensklaps, en nam voor van my te wreeken door de verachting; en dat was myn laatste

besluyt. Vervolgens ging ik in de groote Saal alwaar de verkooping wiert gehouden, te welker plaats

ik dien ontzaglyken Alexander zag zitten, welke stoute Snoeshaan noch meer verbleekte op myn

kosmt, als het Spook van den Kommandeur in het treureindent blyspel van den gestraften Vrygeest.

Ik kreeg medelyden met dien guyl, en ik trat de Kamer uyt tot voorkoming van desselfs grooter

verwarring, en ging op de achterplaats van de Stadsherberg de Roos, en [10] om een luchtje te

scheppen, en om een praatje te houden.

Doch niet dan al te waar is het Britsch spreekwoort, "Dat den Mensch wort bereeden door de

staale spooren van zyn Lot, en genoodzaakt is te rollen, tot hy tegens den steen, (Niet Vorder

genaamt) komt te stuyten."

Alexander le Roux, geparst door het hoog water, welke vloed waarschynlyk wiert voortgezet

door de vreeze, kwam aanscharrelen op de achterplaats. Na dat hy zyn boodschap had verrigt,

vroeg ik hem die dagt voorby te snappen ongemerkt, "Wat reden ik of myn zoon hem ooit hadden

gegeven, om by hem te worden gescholden voor Aapen"? Op die vraag begon den Gauloische

Alexander te bloozen gelijk als een Chattamsche Krytberg; desselfs achtbaar Hoofd viel aan te

beeven gelijk als de naald van een Zeekompas in een vliegende storm; en hy, die zyn scheldlust met

een Leugen ontgon, verdeedigde zich door het Verzaaken van zyn Woord, na ouder gewoonte. Hy

zei, of liever hy stamerde, dat hy op myn noch op myn zoon niet had gedoelt, door het scheldwoort

van Aap. Op die lafhartige Normandysche verdeediging, gaf ik hem de bepaaling van een Aap met

deeze, ofte dergelijke woorden.

"Die Kaerel is een Aap", sprak ik met een Bataafsche rustigheit, "die zich vermomt in een

maskeradevacht en met een Karpoetsmuts, om elders te konnen verreizen heelshuyds en

ongemerkt, na een schelmachtig bankrot te hebben gemaakt tot Amsterdam. Die Kaerel is een Aap",

vervolgde ik, "die een weerloos Jongman, den Neef van den Heer Caille, tot der dood toe quetst

moorddaadiglijk, aan wiens Oom hy eenige duyzende guldens schuldig was, en daar over wort

gekerkert op den hals. Die Kaerel is een Aap", ging ik voort, "die moedwillens zyn Vaderlant verzaakt,

en een gebooren Franschman zynde, zich voor een Vries of Nederlander uytgeeft, om een

Schepens Ampt te bekomen in een beruchte Vryplaats. En die [11] Kaerel is een Aap", herhaalde ik,

"die geheele Huysgezinnen onteert, en een Sardanapaals leeven voert, onder het masker van

schynheiligheit."

Op die byzonderheden betreffende zynen handel en wandel, gaf Alexander le Roux dit

wederandwoord alleenlyk. "Myn Heer, vervoeg uw aan den Gerechte alhier, indien gy oordeelt van

my te zyn beleedigt." Na dat beuzelachtig bescheid, verschoot dien Vaderlandverzaaker zo schielijk

van de achterplaats, gelijk als een bloode Ruysvooren verschiet, wanneer die door een blanke

Leksnoek wort nagezet.

Noch op dien eigen namiddag, want die klucht viel voor op den voormiddag, wiert ik by zeker

Heer verzogt, om een glas van vriendschap te willen drinken met dien Alexander le Roux, die

Page 44: Geconfineert voor altoos

44

tusschen twee gebrookene stoelen zat te steenen en te krocghen in de asch van berouw. Ik

bedankte dien Heer wegens zijn vriendelijke aanbieding van bemiddeling, en ik zey, dat het een

zaak was boven myn vermoogen, van my te verzoenen oprechtelijk met een man, die met zo veele

quaade eigenschappen was gevloekt, zonder zich te konnen beroemen van te zyn gezegent met

eene enkelde goede hoedaanigheit.

Ik voegde'er nog by tegens een ander Heer, die my het zelve verzogt, dat een voorzigtig man

met drie soorten van menschen geen vriendschap kan aangaan, namelijk, met geen ondankbaar

Persoon, met geen Snapper, of met geen Bloodaart. Den eerste kan onze gonsten nooit schatten

na waarde; den tweede vermag geen geheim te bwaaren; en den derde durft geen vriend te

verdeedigen in zyn byzyn ofte afzyn. Of die drie kontra deugden nu niet met den tast zyn te grypen

in dien Alexander le Roux, stel ik aan een ieders bedenken.

Den vergrimde Alexander, ziende dat'er geen de minste kans noch hoop was van my te konnen

verschalken, door het aangaan van een gepleisterde vrede, wende het roer over een anderen boeg.

Hy wierp zich op tot Aanklaager, en, waarschynlijk [12] op zyn verzoek, wiert'er een vergadering van

Policie belegt ten Stadhuyze van Vianen. Aldaar verscheen dien geduchten Alexander le Roux, en

deet zyn beklag in hartroerende termen, wegens den hoon en smaad dier groote waarheden, hem

erinnert by Jakob Campo Weyerman, en hy verzogt dat de Wel-Edele Achtbaare Heeren

Kommissarissen, die by hem glimpiglyk opgeschikte beleediging, geliefden te neemen op hunne

schouders, en te hervormen in een algemeene zaak. Na die harangue te hebben afgehaspelt in

tamelijk slegt Nederduytsch, vertrok zich dien getuchtigde Alexander le Roux ten zynen huyze, om

aldaar de uytgestorte jammerklachten te aanhooren van zyn huysgezin, wegens zyn drieste

aanranding, en onverandwoordelijk bedryf.

Na Alexanders vertrek van het Stadhuys, wiert ik verzogt, uyt den naam van den Wel-Edelen

Gestrengen Heere Drossaard, en de Heeren Kommissarissen der Stede Vianen, by den Bode dier

Stad, van te willen komen op het Stadhuys; het welk ik deet met die blymoedigheit, verknogt aan

een onbewust geweeten. Op myn komst aldaar, wiert my een stoel aangeboden nevens de zy van

dien voorgemelden Heere Drossaard, waar op ik my nederzette, en vervolgens wierd my de

aanklacht van Alexander le Roux voorgehouden. Ik aanhoorde dat beklag aandachtiglijk; waar na ik

niet alleenlijk voet by stek bleef houden by het gezegde, te zien op bladzy 7 en 8 van deeze

Verdeediging, maar ik herhaalde insgelijks die Artykelen, welke ik dien Alexander le Roux had

erinnert op de achterplaats van die meergemelde Stadsherberg de Roos, voor zo verre als my die

waren bygebleeven in myn geheugen. Ik zeg, dat ik volharde by myn gezegde, in de

tegenwoordigheit dier Heeren. En wie zal lafhartig genoeg zyn om niet te blijven volharden by zyn

gezegde, die in staat is om niet alleenlijk dat voorens gezegde, maar vry meer gewichtige omstan-

digheden, ten laste van dien meermaalsgemelden Alexander le Roux, te konnen bewyzen

handtastelijk. [13]

Tot een bewys nu van de Gerechtigheit myner zaak, en hoe zichtbaarlijk dat die Wel-Edele

Achtbaare Heeren Kommissarissen waren overtuygt, wegens de ongegronde, quaadaardige, en

beuzelachtige aanklagt van dien Alexander le Roux, sprak den Heere Drossaard alleenlijk deeze

woorden tegens my, luydende aldus in substantie.

"Myn Heer wort verzogt van dien Alexander le Roux te laaten voor het geene hy is, of in zyn

geheel; en het zelve zal hem ten Uwen opzigte worden gezegt. Doch indien het mogt komen te

gebeuren in het toekomende, dat Alexander le Roux Uw op nieuws kwam te beleedigen, zal zich

myn Heer gelieven te vervoegen aan Ons, als wanneer wy U de behoorelijke Justitie zullen doen

erlangen."

Vervolgens ging ik uyt die Achtb. Vergadering, om den uytslag van myn rechtvaardige zaak te

gaan mededeelen aan sommige goede vrienden. Die Vrienden betuygden hun algemeen

genoegen, zo wegens dien uytslag, als ten opzigte dat dien Alexander le Roux, die zo

onverstandiglijk en ongemoedelijk had gedwingelant, beide over Heeren van Geboorte en Staatelijke

Ampten, als over de Viaansche Borgers en Ingezetenen, thans eindelijk en ten laatsten was

gemuylbant geworden.

Zeker Heer onder het gezelschap, veranderde eenigzins een vaers uyt het Treurspel van

Palamedes, en paste het toe op dien Alexander le Roux, die zo vreeslijk den gebraaden haan had

gespeelt, geduurende eenige jaaren.

Page 45: Geconfineert voor altoos

45

Hy is een Vreemdeling, geen Batavier gebooren,

En kent de Wetten niet die tot ons Land behooren.

Een ander Heer bediende zich van de navolgende twee regels uyt het Gedicht, getytelt den

Geest van Jan de Wit aan den Heere van ***, en vergeleek die by het verfoeielijk misdryf van

Alexander le Roux, wegens het quetsen van den Komies van den Heer Caille. [14]

En had 't Gerecht zyn gang gegaan met deeze stukken,

Dan had hy voor de byl, of 't slagzwaard moeten bukken.

En ik, die by wylen mede wel eenige regels doe klinken, liet 'er dit sesregelig vaersje tusschen

invloeien.

Toen Gods geduchte hand,

Schreef 't Vonnis aan de wand

Des Konings Beltsesars, zag 't Hof dien Vorst verschrikken!

Hy zwymelde als een Slagers Os;

Zyn Lendebanden wierden los;

Zyn beenen daverden, elk zag zyn knien knikken.

Maar zeker Heer in het gezelschap, wende het roer van onze vrolijke t'zamenpraating over een

anderen boeg, en liet zich aldus hooren.

"Campo", (sprak die Heer) "zou het niet beter zyn geweest, indien gy dien Alexander le Roux

had beschouwt met de oogen van mededoogen, over zyn zotheit, als met de blikken van wraak, over

zyn scheldlust? Het spreekwoort zegt, dat den Aap van Zotheit eens uyt den mensch moet springen,

het zy langs de voordeur van de Jeugd, of langs de achterdeur van den Ouderdom. Doch ik vrees,

dat die twee deuren dien Alexander noch te naauw zullen vallen, en dat hy 'er de derde deur van de

Kindsche grysheit zal byvoegen.

Ommers is de zotheit van dien Hovaardigen Franschman zichtbaarlijk doorgestraalt, in die twee

roekelooze Aanslagen, waar van geheel Vianen een oog- en oorgetuige is geweest; als by

voorbeelt.

Was het niet een roekelooze zotheit, of veeleer een redenlooze dolheit, van een eerlijk Borger

woonachtig alhier, buytens deurs te stooten van een huys by den zelven gehuurt? Ik zeg, van

deszelfs goederen, bed, meubelen, en diergelijken, op de stoep buytens huys te doen gooien, op

een gewelddaadige wyze, quansuys, om dat het huys by dien persoon gehuurt, al te voortreffelijk

was, om by [15] een Meester Schoenmaaker te worden bewoont.

Rook een tweede Onderneeming van die natuur niet na Duc d'Alba's overheerde dwingelandy,

toen dien zelve Alexander le Roux, den Franschen Schoolmeester alhier, genaamt du Bois, buyten

de Fransche Kostschool wierp, niettegenstaande een bondig Verdrag, by dien du Bois aangegaan

met de twee Fransche Kostschoolhoudsters alhier in Vianen? En waar uyt toch sproot dat Fransch

gewelt? Om dat dien bovengemelde du Bois zey, te hebben gehoort, dat Hurtault zyn Medemeester,

een Anker Roode wyn had vereert aan dien verwaanden le Roux, wiens zuyvering als noch niet is

gebleeken.

Was een derde geval, niet een proef op de som van Alexanders krankzinnigheyt, toen hy zey

tegens zeker Heer, die een Staatelyk ampt bezit, Dat men de Stad van Vianen zou hebben in een

bloedbad gezet, indien men eenige Leeden van deszelfs Overheden had in de gyzeling gestelt.

Vooral was het niet een overtuygent bewys van zyn zotte behandeling, ten opzigte zyner

wulpsche dartelheden, toen zeker Heer hem deeze aanmerkelyke woorden toeduuwde. Ik drink met

geen Kaerel die myn Familie onteert.

Maar ik zal van dien Potscherfberg27

van Kontradeugden afzien, (zey die Heer tot een besluyt,)

27

Noot Weyerman: "Mons Testaceus te Romen, een Berg, die was opgerecht uyt gebrookene potten en pan-

nen, gelyk als Alexander uyt allerhande Slaafsche Vleyereyen en Tegenbataafsche Eygenschappen is t'zamen-

Page 46: Geconfineert voor altoos

46

en maar alleenlyk dit 'er toedoen, dat gelyk als de gantsche Stad van Vianen was uytgelaaten in

blydschap, over het voorval tusschen U en Alexander le Roux, in de Roos, desselfs Borgers en

Ingezetenen thans eenpaariglyk zullen deel neemen in den gewenschten uytslag, van Uwen

Rechtvaardigen Zaak, als daar langs hebbende bereykt een goed en glorieryk

E Y N D E."

[Passages uit Weyermans blad De naakte waarheyt no. 5

15 april 1737]

[33] DE

NAAKTE

WAARHEYT.

Maandag den 15. April. 1737.

Prima fere vota, & cunctis notissima templis,

Divitiæ ut accrescant.

Juvenalis.

De Zon en het Goud zyn de twee aangenaamste voorwerpen des weerelds. Doch alhoewel zy

beyden de oogen en harten der aanschouwers na zich trekken, echter is den mensch noch meer

verzot op het goud, als op de zon. Het goud is in 't verkrygen aangenaam, en in 't bespaaren

dierbaar, zegt den gierigaart; ook slagt het goud de kreeften oogen, als zynde een zuurtemperent

hulpmiddel voor alle 's menschen bedryven.

Wat ondergaat den mensch niet ter liefde van die Peruaansche zonneschyn! Hoe veele

schimpscheuten verduurt den hoveling niet uyt inzigt voor dat metaal! En hoe veele

huuwelykspakken worden niet tilbaar, ten opzigt van die erts!

[34] Het goud dwingt een mensch te rennen na de tegenvoeters, of binnens deurs te roesten

gelyk als een bejaarde maagt. Het goud vervalscht de alloy des menschs, en noopt hem langs de

spooren der behoeftigheyt, om een panlikker, leugenaar, vleyer, koekoek, valsche getuyge, of noch

iet snooders te worden. Ja uyt achting voor het goud zal den mensch zyn leeven zetten op haairen

en snaaren; hy zal een koning slachten; vader en moeder vermoorden; ja hy zal zyn arme ziel

verdoemen tot in den diepsten afgrond van Satanas domeynen.

Een reeks van schelmstukken by den gewaanden Baron van Syberg gepleegt, ter liefde van

het goud, en vervat in zeker historiesch verhaal, styven ons bovenaangehaalt bewys. En nu zullen

wy den leezer noch eenige onaangehaalde leevensbyzonderheden van dien geknotten guyt op-

disschen onder zekere tytels, en een begin maaken met

DEN

VERSCHALKTEN ADVOKAAT.

Een berucht Advokaat, die zich konstiglyk had verrykt ten kosten zyner tydgenooten, wiert op

zyn beurt verstrikt in die klatergoude vogelknip. Die advokaat stont ook op den naamrol dier

rechtsgeleerden geboekt, over dewelke een aloud schryver28

zich by zyn tyd beklaagde met deeze

woorden. "Die mannen alhier vergadert, komen niet om te offeren aan de goden, noch om hunne

offerhanden der eerste vruchten aan te bieden aan Jupiter, noch om vrolyke byeenkomsten te vieren

ter eere van Bacchus. Geenszins, maar een jaarlyksche quaal dewelke Asia verbittert, heeft hun

herwaards t'zamen gevoert, om hunne verschillen en rechtsgedingen ten eynde te brengen, tot

schade der bedroogene pleyters."

gestelt." - Bij de potscherf-passage staat in margine in achttiende-eeuwse hand: "p. 43". Dit verwijst naar een

gelijkluidende passage in Weyermans pamflet Piet fopt Jan (1737). Van dit werk wordt ook elders in de

processtukken melding gemaakt (Eds.).

28

Noot Weyerman: "Plutarchus lib. morb. &c."

Page 47: Geconfineert voor altoos

47

Den Baron van Syberg die de lucht van een speurhond bezat, speurde dien advokaat na op

den reuk van zyne kontanten. Die geknotte goudmaaker vermoeide dien rechtsgeleerden zo

onophoudelyk door herhaalde uytnoodigingen, van zyn Wel-Edelheyt te konnen zien op zyn

buytenplaats tot Zoeter[35]meer, dat den voorspraak hem niet langer wist af te zetten. Den advokaat

die anderen bysprong met zyne advyzen, vond zich eyndelyk genoodzaakt om in persoon te gaan

raadpleegen by een zeker heer, die hem de behulpzaame hand toereykte met dit advys.

"Den Baron van Syberg," sprak die heer, "bedient zich nooit van een kristalle bril; maar van een

glas gesleepen uyt goude en zilvere munten, dewyl die laatste brilglaazen wel zo maklyk zyn voor

zyn goudmaakers gezigt, en vry voordeeliger vallen voor zyn Maagdenburgsche beurs. Indien gy zyn

brood proeft op Zoetermeer, zal het u verworgen; en indien gy hem toegang geeft in uw huys, zal hy

zekerlyk zich opwerpen tot een erfgenaam by uw leeven."

Wie zou nu niet vaststellen, of den advokaat zou dien heylzaamen raad hebben opgevolgt? In

tegendeel hy liet zich overreeden door dien schelmschen broeder des Roozenkruys, die hem voerde

in zyn Kakus spelonk tot Zoetermeer, om aldaar dat rechtgeleert gulde vlies de goudader af te

steeken, en vervolgens zyne smarotsers en flikkeflooyers te vergasten op die rechtsgeleerde bloed-

beulingen.

Den Baron toefde dien advokaat zo heerlyk op superfyne dischgerechten, keurlyke Bourgonje

en Champagne wynen, verzelt door wellustige overgehaalde wateren, dat den bezoopen voorspraak

zich verbeelde gebilleteert te zyn in Mahomets paradys. Maar, helaas, die goude tor rook de slang

niet die zat gedooken onder het gras der groene Heylbronsche roemers! In het snikje van dat goed

onthaal wiert de beurs des advokaats gelaaten door de vlym des Barons, en die looze voorspraak

van de heylige Gerechtigheyt, vond zich eensklaps verwart in de schakels des verminkten bedrie-

gers.

Op den derden dag van dat Bacchusfeest, nam den Baron, die noch grooter teugen kon

zuypen als een brouwers paerd, den waggelenden advokaat by de vuyst, en hy geleyde hem

tusschen vallen en opstaan in zyn stookhuys. "Frederik, staa binnen met een paar bokaalen Hocg-

heymer wyn!" schreeuwde den doodelyke Syberg, na dat hy den sterblits vol[36]len voorspraak had

gepakt in een leuningstoel, wyl die geen belul meer had om te konnen staan op zyn rechtsgeleerde

loopers. Dat paar bokaalen stont aanstonds binnen, want de knegts waaren afgerecht op alle de

krygslisten des Barons, en Frederik vooral wist het woord van de wacht. Zo dra was dat gespan

bokaalen niet uytgesponst, of den heer Syberg wees met zyn linkerhand op een grooten zwaar-

moedigen glaazen pot, die stont te grommen op een langzaam vuur, en vervolgens viel hy te

brommen op deeze toonen.

"Die glaaze pot, heer advokaat, is bezwangert met de ziel van den rooden leeuw, ter waarde

van twee millioenen Ryksdaalers, doch den steen der wyzen is als noch niet gerypt. Maar binnen ses

weeken, heer broeder, zal Hermes te voorschyn komen, vergult langs alle kanten gelyk als de karos

van staat eens afgezants. Die god zal zyn gekapt met een gouden helm, zyn rechterhand zal een

diamanten spies drillen, welke spies alles wat zy komt aan te raaken zal vergulden, gezondmaaken,

en verjongen. Ook zal u dien Hermes beschenken met een half millioen ryksdaalers, onder deeze

midts, van aan my, die thans ben benoodigt, te willen verstrekken een geringe somme van vier

duyzent hollandsche guldens."

Den Baron zweeg op die hoogte, en den advokaat die het A.B.C. register had verzoopen,

beandwoorde dien redenkonstenaar met een knik des hoofds, en dat bewys verstrekte een fiat op

het request. Kortom, den verbuysde voorspraak van Themis wiert noch dien eygen avond getorst in

een karos, verzelt by den Baron, en uytgehoost in zyn eygen huys. Syberg die hem zo min verliet als

zyn schaduw, bleef ook aldaar vernachten; en na dat hy des anderendaags de vier duyzent

beloofde guldens had ontfangen, wierp hy zich met dien aap in zyn koets, holde na Zoetermeer, en

liet den advokaat zyn breede Maagdenbur[g]sche schouders kyken. [...]

[38]

DEN KREUPELE PROKUREUR.

onder de zinspreuk.

" 'k Ben uyt de Kar van hoop zo deerlyk neergestort,

Page 48: Geconfineert voor altoos

48

Gelyk als Phaëton wiert uyt zyn koets gehort."29

De hoop is een wonderbaar fenixey, waar van de sommigen zitten te knarssen op de schaal,

doch den dooier wort nergens gevonden. Dat spreekwoort heb ik bewaarheyt gezien in een

Brabandschen Prokureur, die zo vooringenomen was met de gulde toezeggingen van den Baron

van Syberg, dat hy dacht, dat zyn kraai zou gulde eyers leggen met Diamanten schaalen, en dat de

kattetraanen van zyn Fillis zouden stollen tot Oostersche paerlen.

Dat soort taalt na soort, bleek in dien Pleytbezorger, en in den Baron, beyde een paar verminkte

dieren. Den Prokureur, niettegenstaande dat hy was gewaarschouwt, dat de hermetische konst des

Barons zo valsch was als den duyvel, wierp zich echter op tot een trompetter van dien geknotten

rooden leeuw. Ik zeg, en ik zeg het met waarheyt, zegt den Schryver van de Naakte Waarheyt, ja

des noods zynde kan ik het met eygenhandige brieven aantoonen, dat die pleytbezorger de

onzichtbaare deugden des Barons liep opbazuynen met een Stentor's orgelpyp. Was het daar by

verbleeven, wat zwaarigheyt; maar hy verniste noch daarenboven de tastelyke feylen des Barons zo

konstiglyk, dat 'er de schemerige blikken der koffihuys wysgeeren op stonden te staroogen.

"Heer broeder," zey den Baron op een tyd tegens dien rechtsgeleerden havik, "ik ben met uw

ingenomen tot in myne ingewanden. Gy zyt een geleert man, die een verwonderlyk geheugen bezit.

Ook steekt gy Pinto na de kroon op den text van de waarheyt, betreffende uw reystogten na

Spaanje, Portugaal, en elders. Vooral vind ik [p.39] my aangedaan over uw heldaftig besluyt, van te

hebben vernacht in het kasteel van Segovia, waar in den duyvel zo onvergeeflyk kwam rinkinken by

nacht. Gy hebt wat meer bezien als den prediker van Ninive, die wel veel wegs spoede over zee,

maar 'er niets wist van na te vertellen, als zynde beslooten in den buyk van een watergediert. Uyt

hoofde van deeze en meer andere overweegingen, zal ik uw fortuyn maaken," vervolgde den Baron

van Syberg, "onder de voorwaarde van my nu by te springen met drie duyzent Karoli guldens, om

eenige geringe kladschulden te voldoen. Tot erkentenis zal ik u een paar tonnen gouds schenken,

tegens den eerste van de aanstaande wintermaand; en meer kan ik thans niet derven."

Den deerlyke Prokureur begenadigde dat bedrieglyk request met een fiat, heer Baron; gedankt

zy zyn rechtsgeleert begrip, dat op die tyd voer speelemeyen op de vleugels van ingegulpte wynen,

en overgehaalde snorwateren. Den sul verkogt en beleende onderscheyde obligatien, zo op

Noordholland, als op Oostvrieslant; en hy verpande noch daarenboven eenige oude kraakporcely-

nen, uyt welke graanen hy niet anders heeft geoogst als een deerlyk naberouw, die pynbank der

roekelooze ligtgeloovige uylskuykens. [...]

Passages uit Weyermans blad De naakte waarheyt no. 7

29 april 1737]

[50] DE

MAAKELAARS EN [...] DE BEUNHAAZEN.

Zeker schryver zegt, dat den walvisch in zyn koers wort bestiert door de leyding van een mindere

visch. En een tweede autheur voegt 'er by, dat een noch onaanzienlyker vischje een byster groot

schip kan stuyten in zyn vaart. De natuurkundigen slaan een gat in de lucht over die zeewonderen,

onderwyl dat 'er niets zo gemeen is, als dat soort van mirakelen dagelyks te zien gebeuren op de

beurs.

Het gros onzer Beurs Leviathans wort op die wyze bestiert by de gedienstige maakelaars, en by

de demoedige beunhaazen. Geen meesterschap grypt meer stant, dewyl de spil van den koop-

handel alleenlyk schynt te draaien op dat maakelent [51] en beunhaazent beroep, by de luyheyt en

29

Noot Weyerman: "Quanta de spe decidi!" - Noot editeurs: de gehele passage getiteld Den kreupele

procureur is niet onderstreept, maar in de marge met inkt gemarkeerd. Wij hebben dit aangegeven als

onderstreept.

Page 49: Geconfineert voor altoos

49

by de armoede gekipt. Oudtyds wiert Egypte bestiert by een jood of by een vreemdeling.

Hedendaags wort den koophandel geringeloort by een maakelaar of by een beunhaas. Is zulks

geen bewys, dat 'er geen weezendlyke vryheyt, geen willekeurlyke macht huysvest by de koopluyden

onzer eeuw? Ik, ja ik, zegt den schryver van dit papier, heb onderscheydene koopluyden gekent,

dewelke geene party of noch zo gering, wilden of durfden sluyten, buyten de tegenwoordigheyt van

een hovaardigen maakelaar, of in het afzyn van een laaggezielden beunhaas.

Het geene een gonsteling is by een Souvereyn, is den maakelaar of beunhaas by een

Koopman; en die Naakte Waarheyt zal ons niemant betwisten. Uyt dien grondregel trek ik dit besluyt,

dat de grootsten en de ryksten geene weezendlyke vryheyt bezitten, maar langs de hartstogten van

byzondere persoonen worden omgevoert in triomf. Op die wyze triomfeert een maakelaar of een

beunhaas over den koopman, onderwyl dat een zot of een wyf veeltyds heerscht over den

souvereyn.

Een verstandig man heerscht in eygen persoon, gelyk als Josef in Egypte plagt te heersschen.

Die waarheyt blykt handtastelyk, want indien Josef zyne knegten niet had in de gewoonte gebragt,

om hem zo vaerdiglyk te gehoorzaamen, als te raaden, zou nooit dat schandelyk bedryf als het

steeken van den beker in Benjamin's zak, zyn doorgegaan zonder tegenmorren.

Om dit diskoers te verkorten, bestaat onze stelling hier in, dat men een heerlyk bedryf niet

vermag te vertrouwen aan de bescheydenheyt van een knegt, noch een laag bedryf te doen verrich-

ten by den heer, dewyl zelfs een modderman zich bedient van een instrument, op dat de vuyligheyt

niet zou hegten op zyn vereelde handen. Op dien trant guycghelen de grooten en de koopluyden in

bondgenootschap, onderwyl dat een geringer soort van menschen, (veeltyds een baatzuchtig en

laaggezielt gespuys) den baas speelt over die zwakke stervelingen.

Ik dacht het raadzaam te zyn, den leezer een kleyn denk[52]beelt te geeven, aangaande het

onderscheyd tusschen den koopman en den maakelaar. Zulks nu zynde verricht, zal ik tot de onge-

blankette konterfytsels der Maakelaars en Beunhaazen overgaan.

Eergisteren namiddag, stiptelyk ontrent twee uuren, wiert ik op een sprong in myn kluys bestookt

door een onverwachte storm. Een wervelwind greep my by de kraag, van myn kluyzenaars vacht, (de

voornaamste hedendaagsche schryvers worden door wervelwinden onderschept) en sleurde my

buytens deurs. Ja die zelve wervelwind vervoerde my van de Lek tot aan den Nyl, in minder

ogenblikken als zekere zwarte Circe gebruykt, om haaren Fruyt Jason te hervormen in het dierriems

teken van den stier. Waar aan dat ik gedacht geduurende dat transport, is my onbekent. Doch dit is

my bewust van naby, dat ik zo zacht wiert neergezet in een straat die den naam voert van een Saar-

dammer Edelman, gelyk als voortyds de spits van den Utrechtsen Dom nederzeeg, gefnuykt door de

schaar van een orkaan.

Die wervelwind bonsde my neer voor een groots gebouw, met een nieuwe gevel verrykt, tot een

bewys dat Tuynman het wel begreep toen hy schreef, "Wel voorgedaan, is half verkogt." Ik vroeg

aan zeker bejaart heer, die zo malkontent uyt dat gebouw trat, als of hy eertyds had gedient onder

den Tekely, wat gesticht dat was? welke vraag hy voldeet met deeze Lakonische woorden.

"Dat paleys," sprak hy grommende gelyk als een oude koppelaares die de getyden der

doodzonden bromt, "is innerlyk een tempel, te gelyk geheyligt aan den god der Dronkaards, en aan

den afgod der Koopluyden, namelyk aan Bacchus en aan Merkuur." Dit my hebbende toe-

gegraauwt, trok hy den hoed over de oogen, en ging stryken.

Maar een ander heerschap, een Beunhaas in Zyde, zo als ik naderhant hoorde, draaide my

juyst voor den boeg. Ik zag dien heer aan voor een wakker soldaat in 't borgerlyk, want zyn hoed

stont bars, zyn kuyten drilden, en een lange stootdegen rinkinkte gestadiglyk tegens de linksche

gesp van zyn [53] gespannen broek. Alle die stoute uyterlykheden deeden hem doorgaan voor een

man van metaal, en hy zag het punt des tyds, om als een moedige vent te worden geplaatst op den

naamlyst der braaven, toen zyn blooheyt wiert ontdekt onverziens. Zeker heer dien hy voormaals had

beleedigt met zyn tong, vond dien beunhaas eens by nacht in een kattennest. Zo dra als die

snorkende ziel van Zyde dien heer zag inkomen, stoof hy na boven gelyk als een vuurpyl, haalde het

zolderleertje na zich toe, sloeg den trommel met zyn tanden, en bleef aldaar zitten roesten tot aan

den dageraat.

Lang leeve de Couragie van zulk soort van kampioenen! Die beunhaas onderrechte my

heuschlyk met te zeggen, dat het voorgemelt gebouw was bestemt ten deelen voor weekelyksche

Page 50: Geconfineert voor altoos

50

verkoopingen, welke aldaar wierden aangelegt by deeze en geene maakelaars, tot het verderf der

winkelhoudende borgers, en om kontanten verlegene ingezetenen. Vorders verhaalde hy my de

wyze op dewelke de maakelaars die goederen verzamelden, welke ongemeene wyze ik den leezer

zal mededeelen, in met de Naakte Waarheyt overeenkomende termen.

Een gespan maakelaars, (dat is een paar dieren te luy om te arbeyden, en te bloo om te

steelen) beraamt doorgaans de navolgende krygslist. Dat paar slaat de handen in een, en het

verdeelt de stad in ses, twaalf, achtien of meer loopgraaven, en na die verdeeling is straatslypen de

leus. Gelyk als nu de Meyerysche haairkoopers loopen trantelen van huys tot huys, van deur tot

deur, en dan onbeschaamdelyk vraagen, zonder aanzien van getrouwde vrouwen, weduwen, of

jonge dochters, "Hebje ook haair te koop?" Op die voet slenderen die maakelaars langs de laken,

stoffen, chitsen- katoenen- linnen- en andere winkels, en zy treeden 'er vervolgens in zonder

schaamte of fatsoen.

"Wel, myn Heer," is dan het woord, "Mejuffrouw, Sinjeur, Wyfje, of jonge Dochter, vertierje noch

zo al iets van belang? Is 'er noch wat aftrek in de goederen? Vlooten de kontanten ook na wensch,

als wanneer 'er al eens [54] een partytje dat de pyne waard is aan den man geraakt? Is den borg

niet hedensdaags zo gemeen onder den borger, gelyk als die ten allen tyde is geweest onder den

adel?" en diergelyke vraagpunten.

Denkt nu den leezer, dat die maakelaars eenig bescheyd afwachten op hunne vraagen?

Geenszins, die maakelheeren wenden aanstonds het roer over een anderen boeg, en gaan in

hunne verstrikkende aanspraaken voort op deeze toonen.

"Hoor eens, broer lieve, let eens wel, waarde mama, luyster eens, kostelyk susje, thans is 'er wat

goeds op til, want ik heb binnen 't kort een verkooping uyt duyzent. Nu is 'er een gewenschte gele-

gendheyt om u te ontslaan van verlepte winkelwaaren, tegenmodische lakens, verschootene chitsen,

verlegene goude, zilvere, en damaste stoffen; ja de lynwaaten en de neteldoeken van deux aas zyn

graage waaren op een verkooping in dit saisoen. Vaar wel, Heer en Vriend, adieu, Paerel van een

Vrouw, tot weerziens, Susje als melk en room, ik waarschouwje als een broer, en ik stel het overige

aan uw bedenken."

Na het eyndigen van die Sireenezang, hollen de maakelaars de deur uyt, en de straat langs, en

voor dat hy den winkelsul tyd van bedenken geeft, verschieten die maakelgeesten, gelyk als een

gespan ramp voorbodende starren.

Den winkelier, die alle woorden afmeet by de oprechtheyt van zyn el, staat in 't eerst te gaapen

als een Germaans reyziger die de uythangborden bestudeert. Vervolgens laat hy zich die aanspraak

aanleunen. En indien den haan van manbaarheyt min ofte meer den bovenzang kraait, het welk

zelden gebeurt; dan verarmt hy zyn winkel op de hoop, van een gereede som te zullen erlangen

langs 's maakelaars bemiddeling, by ons krygslist gedoopt.

Maar indien het 'er anders is gestelt, en dat de winkelooi de bel draagt, dan beraad zich den

gejaponde goedbloed met zyn lebbig winkelaas. Dan opent den verlegen hals zyn schuld[b]oek; en

dan vertoont hy de spinrags ingewanden van zyn geldelooze kas. In den beginne raast en baart het

wyfje gelyk als een [55] Fransche woede, die alles dreygt te overstroomen. Doch op de belofte van

een mooi geschenk te zullen oosten uyt de kontanten van zyn verkrachte winkelwaaren, laat zich dat

dier gezeggen, en het stemt voor de tweedemaal het jawoord met haaren vroomen man.

Op die wyze, om niet te zeggen langs die krygslist, schraapt dat gespan maakelspooken een

schoonen inboel by een. Ik zeg een schoonen inboel, niet alleenlyk 't zamengeflanst uyt allerhande

winkelwaaren, maar insgelyks bestaande in bewerkt goud en zilver, edele gesteentens, schilderyen,

porcelynen, spiegels, kabinetten, rariteyten, en andere huysraaden en zeldzaamheden.

Tegens den tyd bestemt tot de verkooping, en ook wel eenige dagen van te vooren, doen de

heeren maakelaars de gedrukte biljetten aanplakken. Vooral worden die steegjes, die muuren, en

die schuttingen niet overgeslaagen, waar in en tegens de inboorelingen, de inwooners, en de

vreemdelingen zich veeltyds staan te ontlasten van 't hoog watergety, veroorzaakt door de aanpars-

sing van wyn, bier, koffi, thee, en overgehaalde wateren. Dat de kouranten alvoorens met die

bekentmaakingen zyn bezwangert geweest, behoef ik den leezer niet te zeggen.

Doch den hondshonger der maakelaars is naauwelyks voor de helft gesust, door de

aanplakking van die met kapitaale roode letteren opgesmukte biljetten. Den maakelaar graagt na

een naamrol dier voornaamste goederen, gedrukt ten koste van de in die verkooping belanghebben-

Page 51: Geconfineert voor altoos

51

de persoonen. Die naamrol wort cierlyk gedrukt, en komt te voorschyn gelyk als een geblanket be-

straalt duyfje, en is ook al ommers zo gevaarlyk.

Zo het een naamrol is van schilderyen, dan bralt die kataloog zo rykelyk met de overspeelige

naamen der alderberuchtste konstschilders, gelyk als de verdichte getuygschriften der quakzalvers

pronken met de misbruykte tytels der koningen en vorsten.

Maar als die opgebazuynde konsttafereelen worden beschouwt by den onfeylbaaren kristallen

bril van een konstkun[56]dig oog, dan zyn alle de hekken verhangen. Dan verraard den Ant-

werpsche fenix Anthony van Dyk, in een slegte kopey, nageaapt by den 's Gravenhaagschen hoe-

telaar vermomt in Mennos gryns. Rembrant van Ryn vervelt in een deerlyk tafereel by den Frieschen

Rafel gepenseelt. Den Fluweele Breugel loopt te niet in een porcelynkoleur prulstukje, by den

schilder Breda nagebootst. En een bloemstuk van Jan David de Heem, verzinkt in een

kermisschildery, by den koetsschilder Hardimê gehoetelt in het wintersaisoen.

Dat de heeren maakelaars, de opstellers van diergelyke naamrollen hunne geweetens smooren

tusschen een paar fluweele kussens, weet de gantsche weerelt; zo wel als de ondervinding het aan

ons, en aan meer anderen heeft geleert, God betert! Ja dat die baatzuchtige nyptangen der

tydgenooten, hunne arme zielen jaar uyt jaar in verpanden aan den duyvel van woeker en eygen-

baat, is een argument dat ons geen maakelaar ooit zal ontwringen, ten zy hy de gelegendheyt

waarnam, dat ons begrip, zo wel als dit papier van de Naakte Waarheyt, zich spoede na het

EYNDE.

[Passages uit Weyermans blad De naakte waarheyt no. 11

27 mei 1737]

N°.14 [105]

DE

NAAKTE

WAARHEYT.

Maandag den 17. Juny 1737.

Dummodo risum

Excutiat sibi, non cuiquam parcit amico.

Horatius.

Een Grieks wysgeer die zich in slaap dronk aan het zap van dulle kervel, zegt aardiglyk, "Dat een

man die zyn achting lieft, de dichters behoort te vieren, dewyl die verschrikkelyke knaapen een ieder

konnen pryzen ofte laaken, na hun welgevallen." Sokrates sloeg den bal wis, en het heeft onze

eeuw aan geene voorbeelden van die natuur ontbrooken.

Dat de dichtkunde iet ongemeens bezit, is een waarheyt; en vooral spant die dichtkunde de

kroon, dewelke gestadiglyk te markt komt met nieuwe en aangenaame vindingen.

Een wakker geschigtschryver stak eertyds een knopspeld van lof op de hembdsmouw van

Se[m]pronia, toen hy zey, "Dat zy te gelyk een vriendelyke Schertseres was, en een goed vaers kon

maaken."

[106] Ik heb hartiglyk gelacghen, zegt den Schryver van de Naakte Waarheyt, over het bedryf

van den dichter Philoxenus. Die zanger die in het voorbygaan hoorde, dat eenige metselaars (of het

vrye metselaars ofte anderen zyn geweest is ons ontschooten) zyne vaerzen rabraakten, en 'er een

verkeerden zin aan gaven, door de onbeschofte zaag hunner uytspraak, begon aanstonds de

steenen van hun gebouw overhoop te gooien. De metselaars vroegen hem wat zulks beduyde, en

of hy uyt een dichter was te rug gesprongen in het nachtvermaak van een Utrechtsch ofte Leydsch

student? Waar op hy andwoorde, "Neen troffelmuziekanten, maar alzo gyluyden myn werk bederft,

ben ik ook bevoegt het uwe om verre te smyten."

Een aangenaam dichter, en een geestryk schertser, zyn beyden verdienstige persoonen. Maar

Page 52: Geconfineert voor altoos

52

de eerste hoedaanigheyt wort gewelddaadiglyk verkracht by een soort van lompe vlegels; en de

tweede bevoegdheyt zien wy overweldigen in onze dagen by loodzwaare schribbelaars, gemaklyk by

ons te beloopen met een natte vinger. Zulk een schertser zal somtyds een gantschen dag zitten te

klinken op het kopere bekken van zyn herssenpan, voor dat 'er een maagere zwarm van geestryke

byen zal op komen aanstuyven. Een ieder vermag een beeedigt handschrift te geeven aan een

schertser van dat beslag, dat hy de beschaafde schertsery niets heeft ontstoolen op de Haagsche

saletten, noch in de koffihuyzen der hovelingen en krygsofficieren.

Maar laat ons eens veranderen van voorschrift, en de dichtkunde daar laaten, om den leezer

een soort van scherts voor te stellen, vry algemeen, doch niet even bevallig. Ik doel op die

schertsers, dewelke aardiglyk en natuurlyk de licghaams beweegingen, de spreekwyzen, en de

uytspraak van een iegelyk, konnen nabootsen, als by voorbeelt.

Noch onlangs bevont ik my tot Rotterdam in het gezelschap van een Schippers zoon, die

binnens boord was gekipt en opgevoed, en uyt dien hoofde zich bediende van die konstwoorden en

zinspreuken gebruykelyk in 's Vaders beroep. Zeker [107] advokaat, een groot opsnyder van

Virgiliaansche en Ovidiaansche vaerzen, die, alhoewel verminkt aangeest; en linkervlerk, voor een

berucht Venusjanker stont geboekt; schimpte met dat schippers zoontje over zyn aanstaande

huuwelyk.

"Schimpt en schampt na uw welgevallen, advokaat met een enkelt schipszwaerd," sprak dat

schippers kind, "ik hou altoos een oog in 't zeyl. Ik zal zorg draagen, datje nooit uw overspeelig anker

zult uytwerpen in de haven van myn huys, vooral als het fluytschip van Kaatje Krollebol zal zyn

bemant met myn persoon. Ik ben zo scherp by de wind gezet op een vrolyk praatje als den beste

van het scheepsvolk, ja al was 't ook dat het schip zyn neus dreygde onder te haalen, maar alle

schimp buyten de steygerboot."

Een aardig heer, die verwonderlyk iedere spreekwyzen kon nabootsen, nam het zwaerd op voor

de verminkte rechtsgeleerdheyt, en met de navolgende volle laag ley hy dat schippers wicht aan

boort.

"Loefje mee al aan na de huuwelyks kreek, bedurven kind, dan snuyvje met de steven vooruyt

in een dikke mist. Een getrouwt man is zo min gelyk aan een vry persoon, als een galeyboef munt op

een onbedwongen matroos. Een getrouwt man legt te spartelen onder de doften van een vertuyd

bootje, onderwyl dat een jong frisch kaerel het vlak aanzet tegens de wal. Een getrouwt man trekt

sterk op een Maltheezer slaaf, die voor altoos aan een galeyriem zit vastgeklonken. Ook sleurt een

getrouwt veeltyds een lek galjoot voort, doorgaat door de paalwormen van Zeeuwsche kaapers of

van Westindiesche vrybuyters. Ja, ja, schippers zoon, als wanneer een getrouwt vrouwtje het

kloosterdoeks zeyl te hoog in top hyst, geraakt de kiel somtyds boven water."

"Indien je niet afhoud, myn heer," weder andwoorde het schippers zoontje, "zal ik je aan boord

klampen, zonder de verwittiging van een enkelde scheut."

"Dan zal ik u een ingezulten zeeaal opschaffen tot een ontbyt," ging dat heerschap voort; "of

denkje dat ik zal in[108]krimpen voor een kaaiman of voor een haai? geloofje dat ik zal zwichten voor

het jong van een Laplandschen Eolus, voor een zwabber, zeg ik, wiens vaar altoos zyn jonge

waterrotten den bek ophield by den verkoop van toverwinden, en op den inkoop van gesloopte

wrakken. Ommers is my niet onbekent wie dat gy zyt, namelyk een leelyke zeetyger, onder de rotsen

geteelt, by een vinvisch gespeent, in een storm gewiegt, en toegeslooten by de vier winden. Toen gy

wiert in zee geschooten, waarje bezet met een dubbelde rey tanden, met schubben en vinnen, het

wapenschild van een zeegedrocht. Doch in spyt van alle die wanschapenheden, zyt gy meer

bevoegt om te spinnen met de Noordhollandsche meermin, als om te harrewarren met den

Sparrewouwer reus."

Dat spel zou waarschynlyk noch een poos hebben geduurt, indien den verminkte Mutius

Scevola zyn brouwende lazarusklap niet had gestooken tusschen dat diskoers. Het onmanierlyk

geschater van dien advokaat verdroot het schippers wicht, weshalve die kabouter zo manmoediglyk

zyn hand wierp tegens de rechterwang van dien linkschen voorspraak, dat hem het vuur uyt de

oogen stoof. Niemant onder ons stoorde zich aan dat verschil, van welke gelegendheyt het

schippers zoontje zich bediende, en des advokaats roode vacht streelde gelyk als een Zittekussen,

het welk des zaturdags wort uytgeklopt by de wichtige pooten van een Jutlandsche moffin.

Page 53: Geconfineert voor altoos

53

"By het geraamte van den Keyzer Justiniaan," riep een vrolyke ziel dien gerosten voorspraak

toe, "laat den molenwiek van je rechterpoot mee een gang of ses omdraayen, tot een bewys dat je

niet zyt vermaagschapt aan een Kartesiaanschen hont." Doch die bloode guyl! die doorsponste

kegelveller! dat mistekent uythangbort van een man! bewoog niet eens zyn voorste noch achterste

loopers.

"Wel, wel, het zyn geen sprookjes van den ooievaar," sprak het heerschap dat dien schippers

zoon zo natuurlyk had nagebootst, "dewyl ik thans zie handtastelyk, dat men dikmaals de blooheyt

befloerst door een rood kleed, gelyk als [109] de ongodistery wort beschaduwt door een zwarte

mantel." Die vergelykenis was overnatuurlyk, als zynde gehaalt uit een omgekeerde scharlaken

kapot, oudtyds by dien advokaat gekogt in 's Gravenhage achter de nieuwe kerk.

Maar laat ons eens oversteeken tot het tweede soort van nabootsers, zegt den Schryver van de

Naakte Waarheyt [...].

[Anonieme brief van Trekmeyer aan mr. J. Blocqueau,

16 april 1737]

Mijn heer den heer Johan Blocqueau advokaat etc.

in de Goude Leeu bij monsieur Maillet

In 's-Gravenhage

Exhibitum 6 april 1739 en erkend voor een missive

die door eenen Trekmeyer op versoek van Weyerman was geschreven.

Den heer Johan Blocqueau

Mijn heer,

Ik was gisteren in een gezelschap waar van de heeren Uw Edelheyt wel zijn bekent (ook zal ik Uw

Edelheyt deselve wel noemen, als den persoon van Weyermans is vertrokken), in welk gezelschap

braaf wirt gelaggen om het verhaal van den kreupele prokureur. In de andere week zal die

Weyermans een papier uitgeeven onder den naam van "Den verminkte Advokaat", waar toe die

heeren hem hebben aangezet; in het welk hij Uw Edelheyt zal ten toon stellen en het geval van

stockslagen verhaalen van den heer Sasburg; ook veel druypers, en de merkurische pillen van uw

knegt, en God weet wat al meer. Om dat ik een get[r]ouwt mann ben, heb ik mij niet durven moeien

met die zaak. Maar als Uw Edelheyt tot Leiden komt in de maand Mey, en in den Gouden Leuw of in

Den Doelen logeren gaat, zaal ik de heeren dar dit is voorgevallen noemen, om Uw Edelehyt na te

reguleeren. Die Weyermans logeert in de Heerensteeg, zo het mij voorstaat bij een knoopmaaker tot

Leiden.

Mijn heer

Leiden, den 16 april 1737.

Uwe onderdanige dienaar

uwe bekent

N.N.

P.S. ik ga uyt Leiden na Amsterdam en na Gelderlant; zal den 7 of de 8 May wederom tot Leiden

zijn. Komt dan in Den Hoorn, dan zal ik mijn an Uw Edelheyt bekent maaken, ondertusschen komt

dat onwer voor, zo gij eenige agting hebt voor Uw Edelheyts goeden naam. Vaar wel.

Page 54: Geconfineert voor altoos

54

[Request mr. Johan Blocqueau aan het Hof van Holland,

behandeld 31 oktober 1737]

Requeste aen den Hove van Holland

Sij dese gesteld in handen van den procureur generael Rolla

omme den Hove te dienen van desselfs consideratien & berigt.

Gedaan in den Rade 31 oktober 1737. Mij present Jan Parker.

Aan den Hove van Holland.

Geeft reverentelijk te kennen mr. Johan Blocqueau, advocaat voor deesen Hove, woonende alhier;

dat hij suppliant tot sijn smertelijk leetwesen nu onlangs is ontwaer geworden dat seekere Jacob

Campo Weyerman, sig t'seedert eenige jaeren binnen Vianen onthouden & t'seedert lange tijd sig

gegeneert hebbende met het schrijven van weekelijkse papieren, boekjes & tractaetjes over diverse

materien; & daerbij malitieuselijk veele eerlijke lieden op een ganch quaadaerdige & calumnieuse

weyse voor de geheele weereld tentoon te stellen (in so verre selfs dat de respective geregten so

van Rotterdam als Amsterdam, deselve of immers verscheyde vandien, so den suppliant geenfor-

meert is, hebben doen interdiceeren); nu meede op den 17 juni laestleeden sig niet heeft ontsien

(na dat hij stoutelijk bestaen hadde den suppliant bij seekere, quasi met een vreemde hand

geschreeve missive sonder naem hier aen geannexeert, van den 16 april 1737, te doen een

bedreyging van hem in de papieren ten toon te sullen stellen & dies hem te raeden dat onweer voor

te coomen, bij aldien hij eenige agting voor sijn goede naem was hebbende; ongetweyfelt met dat

oogmerk om hem suppliant daer door eenige gelden aff te persen); & vervolgens & terwijl hij

ondervond, dat hij in dien vuilen & gansch straefbaere toeleg niet quam te ruysseeren, hem

suppliant in seeker papier, bij hem eenige weeken naer den andere, tot Leiden in het ligt gegeeven,

voor titul voerende de Naekte Waarheyd, volgens sijn aloude gewoonte op een seer injurieuse &

calumnieuse wijse, met een ganch versonne & loogenagtig verhael, voor de geheele weereld te

prostitueeren. Dat den voornoemde Weyerman het daer bij nog niet heeft gelaeten; maer in sijn

boosaerdigheyd voortgaende, sig al weyders niet heeft ontzien om nu onlangs weederom niet alleen

hem suppliant, maar ook desselfs overleede vaeder, in een seeker tractaet voerende voor titul Piet

fopt Jan & Jan fopt Piet &c., op pagina's 48, 49, 50, 51 & 52 inclusive (ten deese meede gean-

nexeert), op d'allergevoeligste & schandaleuste weyse (was t'moogelijk) te denigreeren & voor

aldeweereld tentoontestellen. En gelijk hem suppliant, so tot conservatie van sijn eer, welke meerder

bij een eerlijk man dan het leeven t'agten is, als ter defentie van die van sijn zaliger vaeder (dewelke

onberoemt gesprooken, d'agting van een eerlijk man altoos heeft geconserveert), daer aen niet

alleen ten hoogste is geleegen dat de geheele weereld (die hem suppliant door de gedaene

uitduyding & deciferatie voor de beteekende persoon is houdende) daerinne werd gedisabuseert;

maer dat ook de meergemelde Weyerman werd belet in het toecoomende op die wijse voort te gaan

- gelijk het niet sonder reeden te dugten is dat hij andesints verder continueeren soude:

So keert hij suppliant sigh met alle reverentie tot deesen edelen Hove; seer ootmoedelijk

versoekende dat Uw Edelmogende hem suppliant gelieven t'authoriseeren bij de publicque

couranten te moogen laten adverteeren het naervolgende:

Alsoo aen den Hove van Holland is te kennen gegeeven dat het gunt in seeker papier genaemt de

Naekte Waarheyd, bij Jacob Campo Weyerman geschreeve & tot Leiden bij Adrianus vander

Hoeve, in dato 17 juny 1737 gedrukt; alsmeede het geen in seeker tractaet genaemt Piet fopt

Jan & Jan fopt Piet &c, gedruckt quasi "Op het Kerkhof van St. Medard onder de zark van den

Abt Paris" op pag. 48, 49, 50, 51 & 52 inclusive, met relatie tot seeker advocaet staet vermeld,

geheel en al valchelijk verdigt & ganch kwaedaerdiglijk ter needer gesteld souw sijn; & daer

beneevens versogt is dat een ygelijke door toesegging van een praemie souw moogen werden

geinviteert om hetzelve te probeeren so imand sig vermeeten wilde daer toe in staet te sijn; so

ist dat bij deese uit cragte van d'authorisatie van den selve Hove in dato .... werd belooft een

Page 55: Geconfineert voor altoos

55

praemie van duysent silvere ducatons, bij de twee eerst deurwaerders van de selve Hoove

t'ontfangen, aen de geene die sigh aen de voorszeide Hove aengeven & ten genoege van

opgemelde Hove bewijsen sullen dat een van beyde die gevallen of wel alle beyden, ooyt sijn

voorgevallen; of dat den aldaer gedesigneerden advocaet immer op de buyteplaets van den

sogenaemde baron van Syburgh is geweest.

Offte sodanige andere advertentie als Uw Edelmogende sullen oordeelen te behooren. Ende dat Uw

Edelmogende verder sodaenige cragtdaedige middelen gelieven te doen employeeren, waerdoor hij

suppliant & alle andere goede ingeseetenen van deese provincie niet verder door den

meergemelden Weyerman op so een ganch calumnieuse weyse werden ten toon gestelt.

Dit doende &c

J. Blocqueau

[Resolutie Hof van Holland, 26 november 1737]

Pro Fisco Extract uit de resolutien van den

Hove van Holland, genomen op

Dingsdag den 26 november 1737

Gedelibereert zijnde op het schriftelijk berigt van den procureur generael, gerequireert bij resolutie

van den Hove van 31 october laastleden op de requeste van J. Blocqueau:

Is goedgevonden en verstaan den procureur generael op het request dat hij presenteeren sal, te

verleenen mandament crimineel op den persoon van Jacob Campo Weyerman, om te werck te

leggen als deselve zigh op de jurisdictie van desen Hove bevind. En dewijl het versoek van

advertentie in de couranten den Raede als bedenckelijk voorkomt, werd het selve gehouden in

deliberatie. En sal den advocaat Blocqueau door heeren Commissarissen van de Rolle kennisse

werde gegeven van dese resolutie, en hem te gelijk aangesegt dat hij mesures behoord te nemen,

om geadverteert te weesen van de komst van Weyerman op de jurisdictie van den Hove; om die

aanstonds ten voorzeide eynde aan de procureur generael bekent te maeken.

En sal extract deses werden gegeeven aan den procureur generael tot zijn narigting.

Accordeert met de voorszeide resolutie.

Jan Parker

[De Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers

de gedrukte tekst van Weyermans pamflet uit 1738]

[1] D E N

V O O R L O O P E R

V A N D E

K R O N Y K

D E R

BANKROTIERS.

Vervattende der zelver ongehoorde

Krygslisten, Treureindende Blyspel-

len, bestudeerde Schelmeryen, link-

Page 56: Geconfineert voor altoos

56

sche behandelingen, en eer-

looze Praktyken.

D O O R

JAKOB CAMPO WEYERMAN.

T E R O T T E R D A M,

By DIRK HARTIGSVELT, Boek-

verkooper in de Westewagestraat 1738.

[2]

Den Schryver erkent geene Exemplaaren, als de zodanigen, welke hy eigenhandig heeft

ondertêkent.

J. C. Weyerman

[3]

D E N

V O O R L O O P E R

V A N D E

K R O N Y K

D E R

BANKROTIERS.

Dat Sterfte en Hongersnoot veeltyds de Opvolgers zyn van langduurige Oorlogen, is een bekent

Nederlandsch zegswoort. Is 't waar, wel dan is 't ook geen leugen, dat de meenigvuldige

Maanverhuizingen, en de herhaalde Bankrotten de gevolgen zyn van gestadige ligtemisseryen, zotte

Koopmanschappen, lekkere Tafels, zuipen en zwelgen, dobbelen en speelen, ryden en rossen,

Kamernymfen te houden, en alzulke buitenspoorigheden. Noch staan 'er toe de ongestadige driften

van den mensch, die meestentyds dwars en nors zich komt te kanten tegens zyn beroep. Te gaan

rusten met een gezond ligchaam, en wakker te worden [4] in overvloed, te leeven geëert en geacht

by een iegelyk, wat toch ontbreekt 'er aan de gelukzaligheit van zulk een persoon? Zeer veel, hy is

bezet met zorg en kommer beide ontrent het tegenwoordige en het toekomende, en uit dien hoofde

hangt hy de kap van fatsoen op den tuin, en hy holt te post, in navolging van Bonneval en

Ripperda, na het een ofte het ander Roofnest, by de glimpige benaaming van een Vrystad bekent.

Niemant bejammert een man wegens een ongeluk dat hem overvalt buiten zyn bezigheit of

beroep. Een ieder heeft zyn post, en die post moet hy bewaaren en bewaaken; doch indien hy die

moetwillens verlaat, en dat hy dan tusschen twee stoelen in de assche komt te vallen, dan behoeft

hy 'er geen mensch voor te danken als zich zelven, en daar meê is 't liedje uitgeflooten. Een

wispeltuurig en nieuwsgierig mensch is altoos rusteloos, want dat gespan driften zweept hem steeds

gelyk als een tol. Hy is altoos door een ziekelyke ongeduurigheit behext; geen ampt, geen beroep,

geen soort van fortuin vleid zyn smaak; hy schift van de eene dwaaling, van de eene flaauwte tot

een andere, hunkerende na nieuwigheden, en beproevende nieuwe uitvindsels. Wy zyn [5] van

natuure geneigt om te snuffelen in verboodene geheimen, om in 't duister te grabbelen na iets dat ik

geen naam weet te geeven. Wy doelen nooit op het gewichtigste punt des leevens, voor dat een

vergeefs leedwezen ons 'er aan doet gedenken op het averechts end; en dan bevinden wy, dat wy

ons hebben opgehouden met het geene waar mee wy ons nooit moesten hebben bemoeit; dat is,

dat wy den staat by God en de Natuur ons toegeleid, hebben verlaten, tot ons onherstelbaar bederf.

Waarlyk het is de inbeelding, en niet de reden der zaaken, die alle onze levens ongemakken

veroorzaakt. Alleenlyk de meening, en geenszins de plaats noch staat, kan een ieder gelukkig of

rampzalig maaken. Ook ziet men meestentyds, dat ongeduldige menschen, het zy geplaagt met

wezendlyke ofte met ingebeelde verdrietelykheden, gemeenlyk het ergste komen te verkiezen; als by

voorbeelt. Na dat den gewezen Hartog van Ripperda het doodelyk Kasteel van Segovia was

Page 57: Geconfineert voor altoos

57

ontsnapt, langs een Krygslist waar in de liefde meer deel had als de behulpzame hand van den

Bescherm-Engel Sint Michaël; en na dat den Graaf van Bonneval was ontslaagen uit het Slot van

Spielberg, min door zyn byzondere gebeden, als door [6] 's Keyzers genade, vervielen zy eensklaps

in snooder gevangenissen, beide na ligchaam en na ziel. Den laatstgemelde stoof over na de Porte,

en hy verzaakte zyn Godsdienst ter liefde van een Bassasschap, gelyk als Alexander le Roux zyn

Vaderlant verloogende, uit zucht na een Schepensplaats. Den eerstgenoemde holde naar

Barbaryen, en aldaar verzwoer hy Jan Kalvin en den Paus, in welke vroome gevoelens hy zyn

levenslamp heeft uitgeblazen, nalatende een geur gelyk als de met Walvischtraan opgevulde

scheepslamp eens Straatdavids vaarders. Het uiteinde van den Bassa Bonneval is ons als noch niet

gebeurt te hooren, doch het is waarschynlyk, dat de stomme uit het Serail hem zullen Kannonizeeren

langs een nachtdas, gevlogten uit de verworgende pees van een Turkschen boog; dat algemeen

sterflot der ongelukkige Krygsbevelhebbers der Ottomannen.

Dat de Bankrotiers, zo de bankrotierende Matadoors, als de onaanzienlyke sprinkhaanen,

ongeduldige menschen zyn, behoef ik niet plegtiglyk te bezweeren. De dagelyksche ervarentheit

bewyst die stelling oogschynlyk en handtastelyk. Ik zal dan maar alleenlyk de onderscheyde wyzen

aanhalen, waar van de Bankrotiers zich bedienen, om [7] hunne tydgenooten ongelukkig te maaken,

en hun zelven niet rechtstreeks te verryken. Ik zal de linksche Krygslisten dier bankroteerdende

guiten openbaerlyk ten toon stellen, in navolging van de aloude kopere Slang, op dat een iegelyk in

die aanschouwing mag baate vinden. Ik zal een aanvang maken met de ontleding der gryze

gebankroteerde Draken, en vervolgens nederdalen om de kors versche Viaansche, Kuilenburgsche,

en Ysselsteinsche Ratelslange in 't geraamte te zetten. Echter met dit onderscheit, namelyk, dat myn

schryfstyl zal verblyven binnen de grenspaalen van bescheidenheit. Ik zal geene geslachten, geene

ouders, kinders, bloedverwanten, gemeenzaame vrienden in 't minst noch in 't meest beleedigen

door het snymes van myn pen. Ook zal ik geene kuische ooren ontstichten door onbeschofte

omschryvingen, om niet te vervallen in die onvergeeflyke uitdrukkingen, by onderscheide mannen zo

ernstiglyk veroordeelt en gebanblixemt in P. le Clercqs gemartelde vertaaling van het Mintafereel.

Insgelyks zal myn styl niet hoogdraavende zyn, wyl het my niet past, maar wel de Profeeten, van myn

stem te verheffen als een bazuin, van het volk hunne overtredingen te verkondigen, en de zonden

uit te trompetten van Jakobs huis. [8]

Indien den Leezer mogt belust of nieuwsgierig zyn om eens te hooren, op wat voor een leest

myn styl zich zal schoeien, die zal dezen Voorlooper gelieven in te zien. En nochtans dat verlangen

of die zwangere lust te onderscheppen, zeg ik eenvoudiglyk, dat myn schryfstyl te gelyk

geschigtkundig is, schoon geborduurt met een betaamelyke en vrolyke boertery. En wat zwaarigheit

steekt 'er in een vrolyke schryfwyze, mids dat 'er geen gal legt verhoolen onder de tong des

Schertsers, en dat deszelfs vrolyke omschryvingen aangenaame lessen uitleveren, tot verbetering

der quynende Zeeden. Ik kan niet zien, dat wy diergelyke omschryvingen niet zouden vermoogen te

verwelkomen als zo veele onderwyzende gelykenissen. Nooit hebben de Egyptenaars zich gekant

tegens de overstroomingen van de rivier de Nyl, dewyl deszelfs geweldige vloed hunne landeryen

verrykt en verbetert. Ja zelfs zetten de inboorlingen en de inwooners van Vianen geen toot tegens

de vischryke Lek, als die Vlietgodes jaarlyk[s] haar leeme koets verlaat, om derzelver Waarden en

Polders te overstroomen en vet te mesten lamgs een vrugtbaare watervloet.

Tot een proef op de som van myn gezegde, zal ik den Leezer eenige voorbeelden [9]

voorhouden van onderscheide persoonen, welke van hunne geliefde feilen zyn ontheft geworden,

door de tusschenkomst van een tydige en aangename scherts.

Zekere jonge Juffrouw, zo Adelyk van bloed, als schraal gezegent van de goederen des

weerelts, was zo kiesch op den text van onadelyke Minnaars, dat 'er de jonge onadelyke

Borgerheeren niet aan durfden tornen, alzo haar tong niet anders beyerde als de aloude

Wapenschilden van haar overadelyk geslacht. Een dier onedele aanzoekers, maatiglyk behebt met

de rinkinkende quaal der dichtkunde, vereerde die fiere schoonheit met de onderstaande Fabel tot

een leerzaame Nieuw-Jaars-wensch.

F A B E L

V A N D E N

Page 58: Geconfineert voor altoos

58

Reyger, de Visschen, en de Slak.

Een grootsche Reyger, schoon gevedert, doch vry schraal

Van bout, vloog dag om dag ontrent de Lek uit visschen,

En schuilde veeltyds in de lisschen, [10]

Om uit die hinderlaag een karper, snoek of aal

Te vangen, en eensklaps vraatzuchtiglyk te slikken.

Nu stont die vischdief eens te loeren by een broek,

Toen een halfwassen snoek voor 's Reygers oog kwam blikken.

"Weg, weg, een kleine haringsnoek

Is al te maager en te haairig",

Sprak 't Reygers kroost, "ik wiert zo spaarzaam noch zo kaarig

Niet groot gefokt, Mama scheen nooit op stekelbaars

Gezet, maar hapte steeds na karpers als wat raars."

Een gladde puytaal ley naby de kant te dobb'ren

Ik zeg naby den groene zoom

Van dat moeras, vermast door hette, traag en loom,

Een slibberig gerecht om aanstonds in te slobb'ren.

"O foei, die visch is grondig!" riep

Dat keurig visschers wicht, "'k ontzeg dien aal, en weiger,

Die klamme kost, dat's aas voor een piepjongen Reyger, [11]

Voor vogels die zich nooit vervoegden in het diep."

Een blaauwe steenkarp schoot langs 't drabbig water, om

Een mug, een zomervlieg, of oeverhaas te happen.

De Reyger keek eens om en tom,

En zey, "wat valt'er aan een steenkarp veel te knappen,

Een visch zo plat gelyk een yschol, schar, of bot;

O neen, ik wacht uit 't broek een adelyker lot."

Den avond viel in 't kiesch verlangen

Des Reygers, die een Spaansche maag

Voerde in een edele rob, uit honger altoos graag,

Des dacht hy, 'k zal dien snoek hoe haairig, toch maar vangen.

Doch snoekneef was dien dans ontsnapt;

Den puytaal in het diep gekroopen;

Den steenkarp was by een volwassen baers geknapt;

Wat vischkaar stont'er nu voor onzen Reyger open?

Helaas! een landslak zelfs by de ooievaars verschopt,

Wiert eind'lyk en op 't laatst uit honger opgesopt. [12]

Die berymde Fabel verrichte de verwachte uitwerking op dat hooghartig Vrouwelyn, welke feex, dewyl

zy zo adelyk was dat de Patryzen in haar voorschoot nestelden, voortyds de jonge Borgerheeren

van de hand wees, als zoo veele melaetsche aanzoekers.

Zeker Koopman in Peper had in zekere Vrystad zyn vryheit gekogt, ten spyt en trots zyner

bedroogene schuldeischers. Niet tegenstaande dat die bedrieger nu geen hairbreedte moest wyken

voor den beruchten van Duuren, ten opzigte van een onverantwoordelyk bankrot, voerde hy echter

in alle Wyn- en Koffyhuizen het hoogste woort. Op een tyd zat die quant te zwetsen in de herberg

den Toelast binnen Kuylenburg, en niettegenstaande dat hy loog als een Starrekyker, misbruikte hy

onophoudelyk deeze betuiging. "Geloof my, dat de zaak zo is, als een man van eere." Een

vreemdeling die het ongeluk had getroffen van zich te zien geplaatst nevens dien fielt, verdroot dat

Ikarieesch gezwets, weshalve hy hem schamperlyk toebeet. "Is 't niet mogelyk dat gy u kont

bedienen van een geloofwaardiger betuiging, als die van een man van eere?" 't Zedert die bytende

scherts heeft die Knaap zich nooit meer van die be[13]tuiging bedient, ja zelfs vermyd hy noch

dagelyks het woord van waarheit, alzo een gering overschot van gewisse hem zo nu als dan erinnert,

dat alles wat hy kakelt en snapt is gegront op de leugen.

Een enkelde schimpscheut by zeker Kommandant afgeschooten tegens een Luytenant in zyn

Page 59: Geconfineert voor altoos

59

regiment, hervormde dien onbezonnen quast in een welleevent Officier; by voorbeelt.

Een Britsch Afgezant na het Fransche Hof nam derwaards zyn reis over Breda. Den

Kommandeur van die stad Balfour genaamt, ging dien Ambassadeur opwachten, door de Officieren

van zyn regiment verzelt. Na dat de eerste plegtigheden waren afgedaan, vroeg die Kommandant

aan dien Afgezant, "of zyn Excellentie ook na genoegen was gehuisvest in zyn logement getytelt

den Prins Kardinaal?" Den Afgezant gaf tot antwoort, van tamelyk wel te zyn gelogeert, uitgezondert

dat de Kasteleny wat te bekrompen was voor zyn talryk gevolg. Den Luytenant Roll[o], die

doorgaans eerst sprak, en vervolgens niet dacht, nam fluks het woord op en sprak, "Uw Excellentie,

myn kamer is volkomentlyk tot uw dienst." Notabene, dat die Luytenant was gehuysvest in een kamer

zo ruim als het binnenste van [14] een scheeps lantaren, daar de Kasteleny van den Prins Kardinaal

voor 't minst zo groot is in zyn omtrek als een kaatsbaan van den tweeden rang. Den Afgezant

grimlacghte eens over dat schots kompliment, doch den Kommandeur bloosde uit schaamte, en

sprak. "Was het niet genoeg, Rollo, dat ik en het gantsch regiment waaren bekent met uw zotheit,

maar moest zulks noch aan uitheemsche Hoven worden bekent gemaakt?" Die schimpscheut trof

dien onbezuisden Rollo zo diep, dat hy zich 't zedert altoos gedroeg als een bezadigt man, en zyn

woorden wikte en woog, voor dat hy den schotsen trommel begon te roeren.

Den beruchten Robert Hennebo stont op een tyd eenige flessen Gravische wyn uit te hoozen

tegens de muur van de Brakke Grond, een befaamt Wynhuis in de Nes tot Amsterdam. Zeker Heer,

die zo grondgierig was, dat hy nooit een vierendeel kabbeljauw durfde koopen, voor dat die visch zo

ryp was als geele zaadkomkommers, liep Robert in die gestalte tegens 't lyf. "Schaamt u, Hennebo,"

sprak dien Midas ernstelyk, "wyn over te geeven en wyn te wateren is den naasten weg na het

hospitaal". "Dat is wel waar, menschgier," antwoorde den bestooven Hennebo al hikkende, "maar

[15] zyn vrouw een vloerduif te doen worden uit nood, en zyn kinders tot dieven te fokken uit gebrek,

is een lynrecht voetpad na de hel."

Op wat wyze dat zeker Dichter zyn wraak nam door de scherts van een berymde Fabel, zal ik

den bescheiden Leezer ontvouwen na vermogen.

Zeker Franschman, aan wien zeker Heer eenmaal verweet, dat hy meer susters onteerde als

oudty[d]s Herkules maagden besliep, was tot een Eerampt opgetilt, na het begaan van een

schelmachtig bankrot. By die gelegentheit sprong den Parysche aap uit de Vriesche mouw, want

alhoewel die kaerel slaafsch was voor zyn meerder, en vry beteutert by zyns gelyk, echter gedroeg

hy zich na die verhooging zo duyvels dwingelandsch tegens zyn minder, dat 'er geen mensch langer

mee wist te eggen noch te ploegen. Den bovengemelden Dichter by dien vuylik beleedigt, nam zyn

toevlugt tot de onderstaande [16]

F A B E L

V A N D E

Spinnekop, de Mug, en de Mos.

Een gryze schelmsche spinnekop

Had oudty[d]s een vervloekt en deerlyk net geweeven,

Waar langs geen schraale mug kwam om en by te zweeven,

Of fluks wiert 't dier geknapt, en dan was 't op, op.

Doch een Gauloische Mos, geen geyler noch geen stouter

Bekent, omstreeks de geele Lek,

Die hoen en kuykens vrat, een fielt, een snoo kabouter,

Die de eereteugel had gesmeeten op den nek,

Vloog dwars door die gevreesde strikken,

Verbrak die ketens brosch als vlas,

En ging toen gantsch gerust, als of 't een konstje was,

Op Kloris karssenboom vraatzuchtig zitten bikken.

Hoe veele Mossen van dat soort

Beschimpen thans de dievenkoort, [17]

Waar in de schraale guiten zwikken.

Page 60: Geconfineert voor altoos

60

Een die geparst door hongersnoot

Pas een paar sesjes rolt, zal in een holter stikken,

Doch hy die 't alles rooft wort veeltyds noch vergoot.

Het leven en bedryf van de Parysche Mos, zal ik wydluftiglyk beschryven in myn aanstaande Kronyk

der Bankrotiers, of en dit is beter, is reeds volschreeven, om eerstdaagsch te worden gemeen

gemaakt met den Druk, beide tot een spiegel voor anderen, en tot zyn byzondere verbetering, is 't

doenlyk. Ik zeg, tot een spiegel of voorbeelt, voor anderen, alzo 'er niets zo krachtiglyk op den

mensch werkt als voorbeelden. Voorbeelden slachten de jonge heiligen, en spoeden meer velds als

voorschriften; want woorden zonder praktyk, zyn raadgeevingen zonder vruchten.

Maar ik verhoop nochtans, dat de Leezers de geschilderde voorbeelden der bedrieglyke

Bankrotiers min zullen navolgen, als wel veroordeelen. Doch zulks te verbieden, is dikmaals te

gebieden; en die Wonderspreuk wyst ons de ervaarentheit aan met de voorste vinger, in de

leevensbedryven der Inboorelingen en Ingezetenen van Neder[18]landsch Algiers, Tripoli, en Salé,

om niet te zeggen Ysselstein, Kuylenburg, en Vianen. Het voorbeeldelyk gedrag der versch

uitgehoosde Bankrotiers, is alommers zo verlokkende als Circes toverkelk, want aanzien doet

gedenken. De Bankrotiers munten als een haair, op de in het Vaderlant aangelande

Oostindievaarders, drinken en klinken is de leus, vreeten en zuipen is het merk, en hoeren en

snoeren is het woord van de wacht. Die voorbeeldelyke leevenswyze komt de inboorelingen en

inwooners zo smakelyk voor, dat zy malkanderen uit de weg bonzen, op hoop van ook een hapje te

zullen slobberen uit dien toverbeker, om dus doende gelyk als de goede gezellen van den Bankrotier

Ulisses, op hun beurt te vervellen in leeuwen en beeren, uilen en bontekraaien, esels en zwynen. Ik

zeg, de Vianaars zyn dien aangaande te binden met een strootje; het is, stoot me daar ik wil vallen;

en het algemeen geroep is, voerman sla voort, zonder dat 'er een is op te loopen die durft piepen

hola. Als den Geneesheer een pyp tabak ontsteekt, staat het den lyder vry te smooken als een

steenoven; en ter plaats daar den Abt de teerlingen in de zak draagt, vermogen de Monnikken

onver[19]hindert te dobbelen en te tuisschen.

Ik zal den Leezer een korte schets van de leevenswyze der wellustige Bankrotiers afmalen, by

my in persoon bygewoont in den jaare duizent zevenhondert dartig tot Vianen. Den Leezer wort

verzekert, dat alle de konterfeitsels der navolgende persoonagien zyn getekent en geschildert na het

leeven, en indien 'er zo hier als daar eenige ruuwe streeken doorloopen, zulks zal men de natuur en

geenzins den Konstenaar toeschryven.

In het jaar duizent zevenhondert en dartig dede ik een speelreis na Vianen, by twee Heeren

verzelt, een gespan vrolyke kabouters, wier namen ik thans zal overslaan, dewyl ik tot noch toe

derzelver doopceelen niet heb geligt. Wy namen onzen weg over Utrecht op de Vaart, anders

Vreeswyk genaamt, een dorp voor het grootste gedeelte bevolkt met Tollenaars en Komiesen, waar

door die plaats zo aangenaam is aan de Schippers en aan de Reizigers, gelyk als een vliegent leger

van Arabiers een Karavane vervrolykt in de woestenyen van het verzengt Arabien. Te dier plaats

namen wy een besluit om ons te doen overzetten na Vianen, over de rivier de Lek, welke rivier is

gevloekt met een moorddadigen naam, alhoe[20]wel ik vertrouw, dat zy zo min schuld heeft aan die

vloek, als deszelfs nabuuren deel hebben aan een links vermoeden. Zo draa als wy de Loots der

Veerlieden, aldaar Pennemakers gedoopt, naderden, scheenen die overhebbelyke Karons zoo

verheugt te zyn over onze komst, als of wy kwamen om hun en hunne vrouwen en kinders te

ontheffen van papery en slaverny. "Sakre**t laten wy toch ons dierbaar leven niet wagen aan dat

gespuis", schreeuwde den jongste onzer drien; "want die Veerduivels snorren op ons los als zo veele

menscheneeters, om ons te verslinden, en vervolgens op te snappen voor een ontbyt!" "Dat is de

waarheit", gromde myn tweede reisbroeder, "ook schynen zy reeds te krakkeelen wie den eerste zal

zyn die de tanden moet zetten in ons vleesch." Ik meesmuilde eens van ter zyden over de ontydige

vreeze myner medgezellen voor die Vreeswyksche Pennemakers, welke knaapen onderwyl het lot

der teerlingen beproefden om te onderstaan, wie dat te gelyk de eere en het voordeel zou te beurt

vallen om ons over te gonzen op den bodem van Vianen.

Zo dra als wy waren beland in Vianen, namen wy de vryheit van de byzondere

uit[21]hangborden dier Vrystad te bestuderen, en ziende het opschrift van een Koffihuis, namen wy

onzen optrek in dat gesticht. Den Kastelein Kornelis van Vleuten genaamt, ontfing ons met zo veel

Page 61: Geconfineert voor altoos

61

eerbied uiterlyk, als met eigenbaat innerlyk, een algemeene deugd aller Bataafsche Kasteleins en

Kasteleininnen. Die vroome man, die het air had dat hy meer zwavel gebruikte tot heeling van den

aamborst zyner wynen, als hy verorberde tot geneezing van zyn eigen hoest, verhaalde ons, dat hy

te gelyk een wynschenker, Koffihuismeester, en Gaarkeukenist was, op welke ontdekking wy hem

bevoolen van ons te vergasten op een ontbyt. Dien ontbyt wiert zindelyk aangericht, bestaande in

het overblyfsel van een aloude Ossentong, welke, indien zy de gift van taalen had bezeten, ons zou

hebben verhaalt, dat zy den hongersnoot van Leiden was ontsnapt, dewyl zy door haar loeien een

aanslag der Spanjaarts had ontdekt, op die wyze gelyk als oudtyds de ganzen door haar gekakel de

overrompeling der Gaulen verydelden van het Romeinsch Kapitool. Geduurende dien ontbyt

verhaalde ons den Kastelein wat soorten van Heeren en Dames ten zynen huize hadden vernacht.

Hoe veele flessen Gravesche [22] Wyn de gebroeders Jakob en Moses Parera hadden ingegulpt,

geduurende een regenachtige nacht. Hy verhefte bovenmaate het verstant en de onthoudenheit

van die Heeren, maar boven al prees hy hun talent in 't drinken en in 't speelen; en met al zulke

Kasteleins diskoerssen van deux aas hielt hy ons op den tuil.

Na dien ontbyt gingen wy een luchtje rapen in het Viaansche Bosch, geen onvermakelyke

wandeling voor iemant die belust is een Bosch te aanschouwen zonder boomen of heesters. Ik zeg,

zonder boomen of heesters, dewyl dat Bosch enkelyk bestaat uit eenige weinige laanen, welke tot

noch toe meer by geluk als wysheit de nedervellende bylen der Rentmeesters zyn ontdoken.

Een aangenaam Slootje, Ameliestein genaamt, legt in dat Bosch, gelyk als den dooier is

gelegen in het wit van een ey. De Viaansche Oudheidkenners zeggen, dat die kleine Burgt voortyds

het Jagthuis is geweest van de Heeren van Brederoden, en dat in 't zelve de Grondvesten van de

Vryheit van ons Gemeenebest wierden gelegt.

Ontrent dat Slot staat een heerlyke Kasteleny, waarschynlyk ten zelven einde aldaar aangelegt,

gelyk als 'er doorgaans een Her[23]berg naby de Abdyen wort gesticht, namelyk, om niet gehouden

te zyn van de Gastvryheit te verspillen op den gaande en komende man.

Op onze te rugkomst bekeeken wy de overblyfsels van het oud Adelyk Slot Batesteyn, dat

Stamhuis van de Heeren van Brederoden, thans geheelyk gesloopt, en onder deszelfs puinhoopen

bedolven, tot een bewys, dat 'er niet bestendig is op deze ondermaansche weerelt.

Naby die ruïnen ziet men den Toren van St. Paul, een overheerlyk gebouw, oudtyds een

Wachthuis, bezet met gewapende mannen, doch hedensdaagsch de Parlementaire Vergadering

van Uilen, Kaauwkens, Vleermuizen, Exters en Bontekraien.

De overige Gestichten van Vianen zal ik thans niet aanraken, alzo ik die wyd en breet heb

aangehaalt in myn groote Kronyk der Bankrotiers. Ik zeg dan maar alleenlyk, dat wy wederkeerden

na onze Kasteleny tegens de uur van het middagmaal, en dat wy aldaar een vischmaaltyd namen,

welke overeenstemde in veele deelen met het Asschewoensdagsfeest der supergestrenge

Woudbroeders van la Trappe. [24]

Na middag kwamen de Heeren Bankrotiers afzakken na onze Kasteleny, om de zorgen en de

slapelooze nachten hunner bedrogene schuldeisschers af te spoelen in verkoelende inlandsche Mol,

en in verhettende gezwavelde Fransche Wynen. Geen klein getal van inboorlingen en ingezetenen

verzelde die gebankroteerde Brigade, onder het glimpig voorwendsel, dat men die gezelschappen

behoort by te woonen, waar in de wellevendheit en een onbesproken gedrag worden onderwezen

kost- en schadeloos. Doch den Lezer zy verzekert, dat 'er alzo maklyk kans was, om de zinlykheit in

Schotlant, het verstant in Yrlant, de deftigheit in Vrankryk, de vriendelykheit in Noorwegen op te

loopen, als de welleevendheit en een goed gedrag op te raapen in het gezelschap dier gebankro-

teerde bandieten.

Een klein stokoud bouwvallig Franschmanneke, wiens hoofd op zyn gepunte schouders stont,

by gebrek van een hals, kwam aanwaggelen op een paar mismaakte vierkante hoeven. Dat

kaboutermanneke was gedost in een scharlake vacht, en alzo het een buik voerde als een doofpot,

munte het natuurlyk op een vaatje varschen haring, bestoken met roode stokroozen. Een tweede

dorre uitge[25]mergelde Franschmans, wiens tronie meerder geleek na het Sodiaksteken van den

Ram, als na dat van de Maagd, verzelde dat bovengemelt spook. Ik vroeg aan den Kastelein, die in

een hoek van de kamer stont geposteert, om als een Oedipus de voorkomende vraagpunten op te

lossen, "Ey zeg ons eens, Heer Kornelis, wat is dat toch voor een akelig paar volks?" "Dat klein

wanschapen gedrogt," gaf den Kastelein tot antwoord, "is een gebankroteert Fransch Pisdiefje oud

in jaaren naby de tachentig, en bejaart in ondeugden, ver boven de duizent. Het bezit het verstant

Page 62: Geconfineert voor altoos

62

van een Engel, en het gebruikt de quaadaardigheit van een Duivel, waar door het in de wandeling

wort genaamt de Haazensaus, half azyn en half zuiker. Die schrale scherminkel," vervolgde den

onderrechtende Kastelein, "is insgelyks een gefalieerde Fransche Bankrotier, genaamt Fontaine

Wicart. Die quant," ging hy voort, "speelt den rol van Wynkooper by dag, en van Koppelaar by nacht,

waar door hy dagelyks op den ontfangst zit van Kontanten of van stokslagen. Voor de rest is hy een

goed slag van een kaerel, die Beelzebu[b] zou beschaamen ontrent het vervalschen [26] van

Wynen, en den 's Gravenhaagschen Meerman de loef afsteken, ontrent het uitventen van snollen."

Wy vielen hartiglyk aan te lacghen over die vrolyke omschryving van Kees den Kastelein, ook

had die knaap onderscheide beroepen gnoeg doorloopen, waar door hy het verstand uit de loutere

ondervinding had opgedolven. Bevindende nu dat hy zo gespraakzaam was als een neeringloos

Procureur, vervolgde ik myn vraagpunten, en ik vroeg na den naam van een paar jonge Heeren, wier

zwarte blikken en haviksneuzen wiskonstiglyk aantoonden, dat zy gelyk als Kastor en Pollux niet

waren gekipt uit een Zwaanen ey. Den Kastelein vatte de drielings fles by den hals op die vraag, en

na dat hy de gezondheit van ons drien had ingestelt en uitgedronken, welke konstgreep hem Kees

van Aken in de Star, en Nieuwlaat in den geleerden man hadden geleert, liet hy zich aldus hooren.

"Die Heeren zyn broeders, Portugeesche Jooden by geboorte, en ligtemissen by beroep, die

zich wel nadrukkelyk hebben neergezet in Vianen, om daar de jonge dochters, (by geval ook wel de

getrouwde vrouwen en weduwen) te onder[27]wyzen in de Israëlitische Starrekykery. Den oudste,

Jakob genaamt, held echter meer over na de drielingsfles als na den hoepelrok, en indien hy maar

half zo hart kon loopen als zuipen, geen Jehu was in staat hem ooit voorby te rennen. Den jongste

by den naam van Moses bekent, heeft mee eens gebuitelt over een Liefdeappel, welke Bellefleur

hem rykelyk twintig duizent guldens kwam te staan. In 't kort het zyn een paar brave jongens, en van

geen slimmer alloy zyn ook hare buigzame susters, een gespan Dames, welke noch dagelyks haar

Liefdezemelen duurder weten uit te venten, als veele maagden haar ongezifte tarwebloem, en meer

denk ik thans niet te zeggen."

Op die hoogte was den welsprekende Kastelein gekomen, toen zyn diskoers door het janken

van een Brak, wiert gestoort. Dit ongelukkig dier, op die tyd een huisgenoot van den bovengemelde

Moses Parera, raakte gevalliglyk te quispelstaarten tegens de mismaakte schonken van dat

voorensgemelt Franschmanneke, dat daar op het onnozel beest zulk een Fransche knip gaf met zyn

stok, dat de gantsche kamer wedergalmde door den weerstuit van zyn gejank. "Waar[28]om slaa je

myn hond, Sinjeur Philibert?" Vroeg den Jood gramsteurlyk, "ommers vallen 'er geen afgeknaagde

beenders te rooven in uw Gaskonsche Gaarkeuken?" "Dat is geraden havik Israëls," antwoorde dat

dik gebuikt hondeslagertje, "doch zo je uw tong niet op de rust zet, zal ik u wiskonstiglyk doen

gevoelen, dat ik een begin heb gemaakt met den hond, om het spel te voltooien met deszelfs Heer."

Ik vroeg aan den Kastelein, "Hoe is 't mogelyk, Sinjeur Kornelis, dat die Fransche dwerg zyn

tanden durft doen blinken tegens dien Hebreeuwschen Reus?" Den Kastelein antwoorde aardiglyk,

"Om dat hy weet, dat zyn weerloosheit hem tot een schild, en zyn zwakheit hem verstrekt tot een

scheutvry harnas, daarom bast hy ongestraft tegens een iegelyk gelyk als de boerenrekels bassen

tegens de zilvere maan."

Op dat ogenblik wiert le Sieur Fontaine uitgehaalt by een van zyn gefalbalaade duiven, welke

snol hem kwam waarschouwen dat 'er een vervloogen doffer was geraakt op zyn kot. "Die Dame wort

genaamt Mevrouw Kok," sprak den snapachtige Kastelein, "die den naam van Me[29]vrouw heeft

verkracht, dewyl haar zondige jaren te verre waren verloopen om op de Monsterrol van de jonge

Juffers te konnen worden geplaatst. Die blonde pop," vervolgde hy op dien toon, "was voortyds een

jonge Juffer zonder kuisheit, vervolgens wiert zy een vrouw zonder de tusschenkomst des huwelyks,

en thans is zy een algemeene weduwe zonder het verlies eens mans. Dat zy nu den gryzen

ouderdom zonder bekeering poogt door te gaan, zullen zelfs de besnedene Schermmeesters, welke

dagelyks dien platgetreeden vegtbodem bewandelen, opentlyk getuigen met Hebreeuwsche

eeden."

"Op, op, Gad damme!" Schreeuwde een Engelsch gebankroteert Koopmanneke in lakens, aan

wiens gestalte niets ontbrak als een staart, om geheelyk gelyk te zyn aan een aap, "laat ons een

handvol doodzonden gaan scheppen by Mevrouw Salvador, want de Kontanten met den trommel

gewonnen op de ligtgeloovige schuldeisschers, zyn doorgaans voorgeschikt te worden verteert met

Cipria's bedmadelieven." Die voorstelling wiert getopt by den ouden Smous Andries Levi, een [30]

knaap die na ses jaaren op 't stok te hebben gezeten in onderscheide Britsche Kerkers dien dans

Page 63: Geconfineert voor altoos

63

gelukkiglyk was ontsnapt, en zig nu benaarstigde om eerstdaags vry vuur en licht te verkrygen in een

Bataafsche gevangenis.

Een verloopen Monnik zat aan een kleine speeltafel te luisteren na een lengte sprookjes, welke

hem wierden op de mouw gespelt by een Muziekant, die voortyds de boerenkermissen plagt af te

vourageeren op de zeis van Sinte Cecilias strykstok. De vreugdetraanen biggelden neerwaards langs

zyn gryzen baard, op die wyze gelyk als veeltyds de muskuserten rollen over den witten satynen

boezelaar van een Mennoniets troetelwicht. Doch die vreugde was van geen langen duur, alzo hy in

't hartje 'er van door een Stichts Wynkooper wiert gestoort. Die Wynkooper was verzelt by zyn leelijk

wyf, en alzo hy voor zyn persoon den aanvalligste niet was, verbeelde ik my de Koninginne van

Bantam te zien door een volwassen Renoster opgevolgt. "Kaerel zitje hier te drinken en te klinken,"

bromde den Wynbrouwer met een accent machtig, om den stoutsten gryzaart te hervormen in een

ysschots, "en denkje niet eens om my anderhalf aam Gravesche Wyn te voldoen, [31] by my zo

gulhartiglyk gelevert, en by u zo ondankbaarlyk in 't vergeetboek gestelt!" Den vagabondeerende

Monnik, zonder zich in het geringst te stooren aan die aanmaning, bevochtigde aanstonds zyn

lippen met een pints roemer tot bevordering van de spraek, en viel vervolgens aan te brommen met

een geestelyk geluit.

"Het zou wel zoo raadzaam zyn, vervalscher van de druif, een oog in 't zeil te houden op de

verdeeling van ons vischlym, oesterschelpen, lucht, en al zulke verderflyke inmengsels, met dewelke

gy onze Bataafsche maagden vergiftigt, dan amok te konnen roepen in een beroemde Vrystad,

beschut door de vischryke Lek. Zyt gy bevoegt alhier ter stee Heeren te komen maanen, die na het

Wynhuis scharrelen, zonder eere, krediet, of Kontanten? Durft gy ons geheel Konstgenootschap

uitdaagen in myn persoon, ik zeg ons Konstgenootschap, dat niet minder befaamt is door een

onwederspraakelyke wanbetaaling, als Jonker Spilpenning is berucht wegens het versnipperen zyner

haaflyke Adelyke goederen. Loopt, loopt, en gedenkt, dat niet tegenstaande wy ons [32] fatsoen te

grabbel hebben gesmakt in de wyde weereldt, wy echter dat fatsoen handhaaven in deeze enge

Vryplaats. Gedenkt 'er noch by, Krygsman van het Wynverlaaters Stopmes, dat gy mee aan de beurt

legt, gevolglyk past het u niet om ons alhier slaapende de tanden te komen uitrukken, of zonder dat

wy vermoogen te schreeuwen, ons te pluimen gelyk als ongevoelige ganzen."

"Hebbe ik u niet gewaarschouwt," sprak den Kastelein Kornelis tegens dien Wynkooper, "en

gezegt, dat 'er niets by de Heeren is te haalen als kruyt en loot." Den onthutselde Wynverlaater ley

de rechterhand over zyn linker borst, haalde de schouders op tot boven zyn ooren, verzuchte

hartiglyk, en ging vervolgens met zyn onbevallige beminde afdruipen.

Geduurende die vertooning zag ik een zeker Heerschap zitten in een hoek van dat vertrek,

wiens tronie my zo vriendelyk toescheen, als of hy de monopolie van Koloquinten had gepacht. "Wat

is dat voor een persoon die gins alleen zit te dutten," vroeg ik aan den Kastelein, "is dat een

stokbeelt of een mensch?" "Die [33] man heeft zich opgeworpen tot een Geneesheer" weder

antwoorde Sinjeur Kornelis, "wiens leevensgeesten zyn uitgesopt door de drooge lever van zyn

geliefde Pagadet. Zyn grootste verdienst bestaat in het zetten van zyn Paruik, en in het plooien van

zyn aangezigt. Voor de rest zegt de Viaansche Kronyk, dat hy van een blinde Beli is geteelt by een

Paracelsist, gespeent by een Kruidezoekster in de maaneschyn, en grootgefokt op Wo[l]fswortel,

Nachtschade, en Monnikskappen." "Wat is dat toch te zeggen?" Vroeg ik aan dien welsprekenden

Kastelein. "Dat beduit niets anders, "wederantwoorde Kornelis, "als dat die Geneesheer zulk een

voorboodent ongeluks teeken is aan de kranken van een gewisse dood, gelyk als een Komeet het

Voorbeduidsel is aan een Koningryk of Gemeenebest van een aanstaande Sterfte, Pest ofte

Hongersnoot."

Dewyl ik dikmaals gelegendheit zal hebben in myn Kronyk der Bankrotiers van diergelyke

Voorbeeldelyke diskoersen te boeken, zie ik 'er thans wars van af, om veel liever den Leezer noch

eenige denkbeelden by te zetten van myn weergaloos werk. [34]

Ik heb dan een begin gemaakt met de thans leevende Viaansche Bankrotiers te konterfeiten

met een ongeblanket Konstpenseel. Vervolgens stap ik over tot de Kuilenburgsche Matadoors, waar

onder den beruchten Meyndershagen thans een Loterytent heeft opgezet, om de weinige

overgebleevene Kontanten zyner zo jammerlyk verschalkte schuldeisschers op te sponsen langs de

wigchelroede van het onzeker lot. Met de Bankrotiers van Ysselstein besluit ik de Kronyk, en daar

hebje het

Page 64: Geconfineert voor altoos

64

E Y N D E.

[35] NB. In de Kronyk der Bankrotiers zullen de Drukfeilen worden aangehaalt welke in deze

Voorlooper zyn ingesloopen by het afzyn des Schryvers.

By den Drukker dezes zyn nog een klein getal Exemplaren te bekomen van den Historische

Fransman, Engelsman, Spanjaard, Hollander en Kerkspiegel, behelsende de Geschiedenisse van

Nederland van voor Christi tyde af tot het jaar 1672 toe, alle door F. Ridderus, in zyn Eerw. Leven

Predikant te Rotterdam, in 40. de prys is ingenait 36 st.

[Anonieme brieven aan Icart,

ontvangen 8 en 10 september 1738]

Copye van twee missives, op den 8e en 10

e september bij de heer Icart ontfangen, door ofte van

wegens J.C. Weyerman.

Copia

Mijn heer!

Hebbe over eenige dagen d'eer gehad om in geselschap van d'heer J.C. Weyerman te zijn. En bij

die occasie van Zijn Edelheyt verstaan, hij voornemens was eerstdaags ter perse te brengen de

Cronyk der Bankroetiers, waer in Uw Edelheyt naar gedagten een rijkelijk aandeel zult hebben. Nu

hebbe uyt veele omstandigheden kunnen bespeuren dat denzelve mogelijk wel door een goede

erkentenisse zoude te weerhouden zijn Uw Edelheyt daer in te sparen. Indien zulks hoe eer hoe liver

geschiede, zoude best zijn; wijl de voorloper van dat werk reeds ter perse is, en 't zelve ten eerste

staat te volgen. Nu late het aan Uw Edelheyts consideratie, indien gij Uw Edelheyts agting lieff hebt,

wat daer in te doen.

Wijl dat Uw Edelheyt kunt verzekert zijn dat ik ben Uw Edelheyts vrindt, die om meer dan eene

reeden zijn naam verzwijgt.

Superscriptie

Mijn heer

D'heer .... Icart

tot Culemborg

Staande daar op met rood krijt geschreven 't verschot: "3";

en dewijle sonder dag oft datum was met hand van d'heer Icart in dorso geset "ontfangen 8e

september 1738".

Copia

van een tweede brieff met deselve hand geschreven.

Mijn heer

Voor eenige dagen in gezelschap zijnde van d'heer J.C. Weyerman, gaff hij mij te verstaan dat hij

eerstdaags ter drukpers zoude brengen zeker werk, genaamt de Cronyk der Bankroetiers; en liet mij

genoegsaem blijken Uw Edelheyt daer braaff in te zullen over den hekel te halen. Dierhalven, zoo

Uw Edelheyt eenige agting voor Uw Edelheyts Famielie over hebt, zoude Uw Edelheyt raeden zulks

Page 65: Geconfineert voor altoos

65

hoe eer hoe liver op d'eene off andere wijse, door d'eene ofte andere erkentenis, te verijdelen; wijl

den voorloper van dat werk reeds afgedrukt is en in 3 a 4 dagen zal uitkomen; waerop het andere

werk ten eerste zal volgen.

Dit tot Uw Edelheyts waarschouwinge van hem die Uw Edelheyt kunt verzekert te zijn Uw

Edelheyts vriend, die om meer als een reden zijn naem verswijgt.

Superscriptie

Mijn heer

D'heer..... Icart

tot Culemborg

In dorso stond met d'hand van d'heer Icart: "Ontfangen 10e september 1738".

Accordeert met twee brieven door d'heer Icart mij geexhibeert

quod attestor

A.J.V. Jouwen

Extract uytte resolutien van Raaden en Magistraat

der stad Culemborg.

[24 september 1738]

Raaden en magistraat in ervaren gekomen zijnde dat Jacob Campo Weyerman, fameus pasquillist,

sig niet en hadde ontsien in seker boekje geintituleert Voorloper van de kronyk der bankerotiers, te

Rotterdam gedrukt bij Dirk Hertigsveld in desen jare 1738, diverse personen alhier bij den Souverain

geprotegeert, met naamen te beschrijven, voor fielten en schelmen te decrieren; de stad Culemborg

voor een roofnest uit te maken en te baptizeren, mitsgaders bij een van de roofsteeden Algiers,

Tripoli en Salé te vergelijken; ja selfs die boekjes, met sijn eigen hand onderteekend, alhier in

persoon te dissemineeren, divulgeeren en te verkoopen, tot merkelijke decline en vilipendie der

Souverainiteit van dese stad en graafschappe; sugillerende dus op eene onbetamelijke en

calumnieuse wijse den Souverain en regenten van dese stadt en graafschappe voor protecteurs,

fauteurs en begunstigers van fielten en schelmen; na dat alvorens iterative brieven aan diverse

personen alhier van de protectie jouisserende waren afgesonden, over Rotterdam door een

gedeguiseerde hand geschreven, sonder naam, dag of plaats, houdende quasi een vrindelijke

exhortatie, admonitie en waarschouwinge omme door een goede recognitie en erkentenisse, hoe eer

hoe beter, aan J.C. Weyerman, af te kopen de gecommineerde en gedreygde uitgeevinghe van de

Kronyk der bankrotiers tot conservatie van haar en hare families respect en honeur.

Ende - want sulks importeert het crimen van concussie en exactie omme onse inwoonders op

eene tothiertoe ongehoorde wijse te stellen en te zetten onder contributie, en haar geld door de punt

van een vilaine pen af te dwingen ad redimendam calumniam; in een land van goede politie en

justitie niet te tolereeren -

Zoo hebben welgemelte Raaden en Magistraat na rijpe deliberatie goedgevonden en

geresolveert, tot maintien van het gesagh van den Souverain deser stadt en graafschappe,

aucthoriteyt ende respect van de regenten van dien, conservatie van de gemeene rust en weêringe

van concussien en exactien, den officier deser stad te gelasten gelijk gelast word mits desen, de

persoon van Jacob Campo Weyerman, zoo onder het territoir en jurisdictie van desen graafschappe

mogte komen, illico door de dinaars van de justitie daar uit te laten brengen; met verbodt aan hem

Weyerman van oyt daar weder onder te komen op peene van nadere dispositie.

Aldus in een politique vergaderingh van beide de collegien van Raaden en Magistraat

geresolveert en gearresteert den 24en september 1738. Onder stond

Ter ordonnantie van Raaden en Magistraat

en was geteekent

Adr. Verspijk P. Walbeeck

Page 66: Geconfineert voor altoos

66

Secretaris Secretaris

[Brief A. Elzevier aan Weyerman, 3 december 1738]

Mijn heer en zeer geagte vrind,

U Edelheyts altijt zeer aangename van den 10e november hebben wel ontfangen, benevens die van

d'heer Jacob van Bergsland; welke Zijn Edelheyt hebben overhandigt, waar in hij zeer goed

genoegen nam. Dog egter hadde hij liever gewenst het altaarstuk te mogen hebben. Dog heeft

egter gezegt, zo lang als 't mogelijk was, een plaats voor 't zelve open te houden; om indien 't hem

eenigsins behaagden en met de prijs kon accorderen, van Uw Edelheyt te koopen. Hoope het zelve,

in tussentijt, uit de banden van den Berg der Barmhartigheit mag ontbonden werden, die de

ongelukkige, Godbeterd, door een onbarmhartige en invretende intrest al te ongenadig drukken.

Experientia docet.

Uw Edelheyts bloemstuk, in de manier van S. Verelst, zullen wij met verlange te gemoet zien, en

den kas waar in het voorgaande stuk geweest is, zal Uw Edelheyt hier nevens bezorgen, om, indien

't mogelijk was, het zelve daar in te kunnen plaatzen. Ik hebbe reeds twee brieven voor Uw Edelheyt

klaar gehadt en de kas daar by aan Uw Edelheyt willen laten bestellen, maar door de domheit, (of

mag ik zeggen) nalatigheit van de branders knegt van d'heer Bergsland, eens te laat gekomen en

eens vergeeten te bezorgen.

De heer Bergsland hebbe ik steeds omtrent het schilderen van een spiegeltje onderhouden. En

Zijn Edelheyt schijnt wel geïnclineert te zijn, bij Uw Edelheyt overkomst, een of meer te laten schilde-

ren, dog, maar enkel met eenige vlindertjes, vliegjes etc. En of hij tot een gavote met bloemen zal

overvallen weet ik nog niet pozetief.

Wat het bitter aangaat, is ons zeer lief het zelve Uw Edelheyt van nut is geweest. En dheer

Bergsland heeft mij gezegt, zo lang hij leeft en 't zelve heeft, zulks tot Uw Edelheyts dienst is.

Het manuschript, van den filosophischen steen, hebbe gezien Uw Edelheyt het nog eens

wederom onder de schaaf van vermeerdering en verbetering hebt willen zetten. Anders hadde

verhoopt het zelve (zo niet afgedrukt) reeds ter perse hadde geweest. Dog hoope evenwel naar

afschrijving, daar van niet versteeken te zijn.

Wat die zekere brief aangaat, dezelve zullen wij als nog laten berusten, om niet in de naam te

vervallen van die geene, die haar even naaste op een civile wijs vermanen, om eenige gueners, of

haar huys, in brand te steken. Om de woorden van dien bewuste Heer te gebruyken.

Dog wat dien dominee, mijn oom aangaat, zal Uw Edelheyt bij Uw Edelheyts overkomst over

spreeken, want die heeft het zo verdoemelijk verbruyt dat hij eer een struykroover als een predikant

gelijkt, door een zekere brief die zo gek als onverantwoordelijk geschreeven is. Waarom eene van

mijn naast bestaande tot Gouda, hem deerlijk gehavent heeft, en mij in deeze woorden schrijft, "Ik

zal hem havenen gelijk hij Uw Edelheyt gedaan heeft. Is hij een voorganger? Is hij een predikant? Hij

mag een predikquant en een voorprater wezen. En wenste wel in staat te zijn die ligtende lamp van

Sluipwijk, (indien ik kennisse genoeg hadde,) zo danig te kunnen verdoven bij de gansche weereld,

dat nooit geen boer het pit van zijn lamp meer zoude agten als een dwaalligt dat over het veld

zweeft. Dit is de goede meening van een oom van mijn, die al zo lief de droes als een predikant ziet,

en dat zwarte gespuis al tijt aanmerkt als eetende en alles verslindende sprinkhanen op de tafels der

grooten, tot welkers dienst zij 't onwetende gemeen onder schijn van godsvrugt den breidel in den

mond leggen, om niet te kikken tegens hunne (onder de naam van vrijheit) tirannique regering. enz.

Hebbe gezien Uw Edelheyt onder handen heeft een traktaatje genaamt Kragteloozen Blixem.

Indien 't zelve afgeschreeven is en Uw Edelheyt 't mij wilt vertrouwe, twijfele niet of zal hier occasie

vinden om 't zelve te kunnen laten drukken.

Verders moet Uw Edelheyt communiceren als dat mijn vrouw ('t welk al mede mijn schrijven belet

heeft) mij voorleden donderdagh veertien dagen met een jonge dogter vereert heeft, zo dat het getal

tot ses is aangewassen. De vrouw en 't kint zijn (God dank) zeer voortvarende, zo dat zij reeds

wederom agt dagen gelopen heeft en 't kint in weynig tijt een menuet zal kunnen dansen. Verhoope

Page 67: Geconfineert voor altoos

67

Uw Edelheyt hier in korte mag zijn om 't zelve te komen zien.

Vaarwel, Heer Campo, wij groeten Uw Edelheyt van herten. En ik blijve in alle opregtheyt met

veel genegentheyt.

Mijn heer & zeer geagte vrindt

Rottradame den 3e december 1738 Uw Edelheyts d. vrindt A.

Elzevier

P.S. de groetenis van de vrindt M. van Hastinge.

[Eerste verhoor Weyerman,

30 december 1738 en 14 januari 1739]

Eerste verhoor

Articulen voor Jacob Campo Weyerman

Articulen, omme daar op te horen Jacob Campo Weyerman, gevange op de Voorpoorte van den

Hove.

Art. 1

Te vragen zijn gevangens naam, ouderdom, geboorteplaats, laaste woonplaats, en bestaan?

art. 2.

Of hij gevange ook niet eenigen tijd alhier in dese provincie heeft gewoont? Zo ja, waar? en

wanneer?

art. 3.

Of hij gevange niet is de autheur van zekere geschriften die onder den titel van den

Amsterdamschen Hermes in druk zijn uytgekomen, zedert den 30en

september 1721 tot den 21en

september 1723, en die met den anderen uytmaken twee deelen in quarto?

art. 4.

Of hij insgelijks niet is den schrijver van zeekere geschriften die mede van tijd tot tijd gedrukt

uitgekomen sijn, van den 11en

october 1723 tot den 8en

october 1725 onder den titul van den

Ontleder der gebreeken, en dewelke bij den anderen gebonden zijnde, mede uytmaken 2 deelen in

quarto?

art. 5.

Of hij gevange alvorens te schrijven den Amsterdamschen Hermes ook niet heeft geschreeven en

door den druk gemeen gemaakt een Rotterdamsche Hermes?

art. 6.

Of hij gevange op houdende met het voorszeide geschrift, getitelt de Ontleder der gebreeken, niet

heeft geschreeven en met den druk gemeen gemaakt een ander papier, getitelt de Echo des

werelds, en sulks zedert den 29en

october 1725 tot den 13en

october 1727?

art. 7.

Of hij gevange nog naderhand niet heeft geschreven en door den druk gemeen gemaakt een ander

papier onder den titul van de Heremyt, als mede eenige weynige, onder den titul van de Vrolijke

Courantier, beginnende, beyde te zamen genomen zijnde, van den 27en

september 1728 en

lopende tot den 14en

maart 1729?

art. 8.

Of hij gevange al verder niet heeft geschreeven en in druk doen uit komen, een ander geschrift,

getitult de Vrolijke Tugtheer, aanvang nemende met den 4en

july 1729 en het welk gecontinueert is

tot den 26en

juny 1730?

art. 9.

Of hij gevange ook niet de autheur is van de Persiaansche Zijdewever en eenige andere

toneelspeelen, met de sleutels en andere gezangen bij den anderen gebonden, uyt makende een

redelijk volumen in quarto?

art. 10.

Page 68: Geconfineert voor altoos

68

Of hij gevange ook niet de schrijver is van een zeker papier het welk in den jare 1737 eenige tijd aan

den anderen weekelijks is uytgekomen onder den titul van de Naakte waarheid, te weten van den16

en maart tot den 17

en juny 1737 beyde ingesloten, en uyt maakt 14 bladen?

art. 11.

Of hij gevange al mede niet is de autheur van zeker tractaatje, het welk tot titul voert Piet fopt Jan en

Jan fopt Piet ofte boertige en ernstige zamenspraak tusschen een protestant, jansenist en jesuit &c.,

en dat naderhand in den voorszeide jare 1737 in druk is uyt gekomen?

art. 12.

Of hij gevange in den zelve jare 1737 niet nog in druk uytgegeven heeft zijne zo genaamde

Verdediging tegens Alexander le Roux, en die met sijn eyge hand ondertekent?

art. 13.

Of hij gevange in dezen jare 1738 ook niet met den druk heeft gemeen gemaakt en met zijn

handteekening bekragtigt, een zeeker boekje in octavo getitelt de Zeldzaame leevens

byzonderheden van Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jacob

Veenhuyzen en veele andere beruchte personaadgien &cetera?

art. 14.

En of hij gevange in den zelven jare 1738 niet nog uytgegeven en met zijn handteekening bekragtigt

heeft een zeker tractaatje in octavo, getitelt Den voorloper van de kronyk der bankrotiers &c.?

art. 15.

Te vertonen zekere missive beginnende in den text: "Ik had reets in 's-Gravenhage" &cetera,

getekent J. Campo Weyerman en gedateert Vianen den 29 september 1733; en te vragen of

dezelve missive door hem gevange niet is geschreven en toegezonden aan den schipper

Osnabrugge?

art. 16.

Te vertonen een diergelijke missive, gedateert Vianen den 29 september 1734, en beginnende in

den text "De lijfknecht van den heer van Meerkerk" &cetera; en te vragen of dezelve missive al mede

niet door hem gevangen geschreven en aan den zelven Osnabrugge toegezonden is?

art. 17.

Te vertonen een diergelijke missive, beginnende in den text: "Dewyl ik ben verzekert van UwEdeles

genegendheid" &cetera, gedateert Vianen den 29e october 1735, en geadresseert aan den

advocaat Blocqueau alhier in 's-Gravenhage; en te vragen of ook dezelve brief niet door hem

gevange geschreven en herwaarts overgezonden is?

art. 18.

Aan den gevangen te vertoonen zeker omslag van een missive waarop aan de eene kant nog te

zien is een lak met een gedeelte van een cyffer daar in gedrukt, als mede de letters Ut met rood krijt

gesteld; en waarop aan de andere zijde staat een addres in deze woorden: "Mijnheer, den heer

Gulielmus Hoogerwaard, voortijds bedienaar van de Hervormde gemeente op Batavia, in

s'Gravenhague", zijnde aldaar met rood krijt gesteld een 3 in cijffer; en te vragen of hij gevange niet

is de schrijver van hetzelve addres?

art. 19.

Aan den gevangen te vertonen de missive in den voorszeide omslag leggende, beginnende

"Mijnheer alhier is", en zijnde gedateert Utrecht den 2en

aug. 1734; en te vragen of hij gevange mede

niet heeft geschreven dezelve missive?

art. 20.

Of hij gevange de voorszeide missive in den voorszeide omslag niet heeft verzonden of laten

verzenden aan desselfs addres?

art. 21.

Of hij gevange met Cornelis de Ruyt, boekverkoper alhier in s'Hage, niet wel heeft gehandelt over het

drukken van een zeeker geschrift, genaamt de Talmud?

art. 22.

Te vertoonen een half vel papier, aan de eene kant beschreven, beginnende: bij voorbeeld chikory

&cetera, en eindigende met het woord dixi; en te vragen of hetzelve niet is geschreven met zijn

gevangens hand en of het niet is een gedeelte van het voorszeide geschrift de Talmudt?

art. 23.

Page 69: Geconfineert voor altoos

69

Of hij met den zelven boekverkoper De Ruyt in den jare 1736 al mede niet gehandelt heeft over het

drukken van een blijspel, getitelt Amphitryon ofte de twee Sosias, dat door hem gevange gemaakt

was?

art. 24.

Te vertoonen zeker geschrift, beginnende "Bekenne te hebben ontfangen", gedat. Vianen den 9en

januari 1736, en getekent "J Campo Weyerman"; en te vragen of hetzelve niet door hem gevangen

is geschreven?

art. 25.

Of hij gevange insgelijks met den zelven De Ruyt niet gehandelt heeft over het drukken van een

wekelijks schrift getitelt den Lugthartigen Wijsgeer?

art. 26.

Te vertonen zeker geschrift, beginnende op maandag den maart 1736, en te vragen of het zelve

niet door hem gevange geschreven is?

art. 27.

Of hij insgelijks aan den zelven De Ruyt en aan den boekverkoper François Moselagen niet heeft

vertoont een zeeker ander geschrift getitelt de Zeldzame gedenkschriften van Guliemo Waardoghero

Dasui vertaald uyt het Malytsch?

art. 28.

En of hij met dezelve niet heeft gehandelt over het drukken van het zo evengemelde geschrift?

art. 29.

Aan den gevangen te vertoonen een vel papier waarop bij forme van titelblad de voorszeide titel

geschreven staat met nog eenige andere woorden; en te vragen, of al het zelve mede niet door hem

geschreven en [bij] die gelegentheid als artikels 27 en 28 aan den voornoemde boekverkopers of

een van dezelve, ter hand gesteld is?

art. 30.

Of hij aan dezelve boekverkopers niet heeft gezegt dat het voorszeide manuscript sloeg op

Gulielmus Hogerwaard en deszelfs zuster?

art. 31.

En of hij teffens niet gezegt heeft dat dit nog maar het eerste deel was, 't geen door een tweede

stond gevolgt te worden, en Hogerwaard alleen zoude concerneren?

art. 32.

Of het niet gebeurt is den 29e maart 1736 dat de voornoemde boekverkoper De Ruyt, die hem in de

stads herberg alhier kwam zeggen dat hij van het voorszeide manuscript afzag, door hem gevange

uyt de gemeene kamer naar een opkamertje is voorgegaan als of hij hem wat te zeggen hadde; en

dat hij aldaar denzelven De Ruyt met een telhout heeft geslagen, tot dat dezelve de deur heeft

opengekregen en daar uyt gevlugt is?

art. 33.

Of hij tegens denzelven onder het slaan niet gezegt heeft: "Verdoemde hond, indien gij mij niet

immediaat 25 guldens toeteld, zo zal ik u den hals breken; en indien gij u mond opdoed om te

schreeuwen, zo sla ik u de harssens in"; met dese of diergelijke woorden in substantie?

art. 34.

Aan de gevangen te vertonen zeker envelop van een missive waar op dit addres staat: "Mijn heer,

den heer Johan Blocqueau, advocaat &cetera in de Goude Leeuw, bij monsieur Maillet in

s'Gravenhague", en waar op met rood krijt een 2 in cijffer is gesteld.

art. 35.

Te vertoonen de missive in het voorszeide envelopen leggende, en die daar in is gelakt geweest,

beginnende in den text "Ik was gisteren in een geselschap" &cetera, en zijnde gedateert in Leiden

den 16en

april 1737; en te vragen of hij gevange de voorszeide missive ook niet geschreven heeft of

laten schrijven?

art. 36.

Of hij gevange de vertoonde missive op het voorszeide addres niet heeft versonden of laten

verzenden van Leiden op 's-Gravenhage?

art. 37.

Aan den gevangen te vertonen een zeeker missive van buyten geaddresseert "Mijnheer d'heer

Alexander la Roux, burgermeester &c &c &c tot Vianen"; en te vragen of hij gevange de voorszeide

Page 70: Geconfineert voor altoos

70

missive niet heeft doen schrijven en toe zenden aan den voornoemde burgermeester La Roux?

art. 38.

Door wien hij gevange de voorszeide missive heeft laten schrijven?

art. 39.

Of hij gevange niet is de maker van een zeker gedigt, getitelt Enthusiasmus; en waarbij gezegt werd

dat hetzelve zoude bestaan in eenige aanmerkingen wegens d'overeenkomst tusschen de

Roomsche inquisitie en d'Oost Indische maatschappij; beginnende "Wat baat het Bataviers"

&cetera?

art. 40

Aan den gevangen te vragen of hij niet in geheugen heeft wat de inhoud was van die "bittere

vaarsen", waar van hij spreekt in zijne missive aan den geweezen predikant Hogerwaard?

art. 41.

Aan hem te vertonen een van de agste vervolgen van de Keurdigten en te vragen of de vaarsen,

die aldaar op pag. 21 en 22 gevonden werden op de afbeelding van den heere van W........, niet zijn

dezelve van welke hij in zijn voorszeide missive komt te melden?

art. 42

Of hij gevange niet weet, of niet gehoord heeft, wie de maker van dezelve vaarsen is?

art. 43.

Nadien hij gevange in de voorszeide missive schrijft dat hij eens het zelve heeft gedaan voor

mevrouw Plevier, die tegenwoordig is getrouwt met den here Pistolocki te Amsterdam; hem gevangen

te vragen wat datgeene is hetwelk hij voor de voorszeide mevrouw gedaan heeft?

art. 44.

Aan den gevangen nogmaals te vragen of hij niet en kent het geschrift van den bovengemelde brief

aan den burgemeester La Roux.

art. 45.

Te vertoone zekere missive, beginnende Mijn heer en zeer geagte vriend, Uw Edelheyts altijd zeer

aangename &c., gedateert uyt Rotterdam den 3e december 1738, en ondertekent A. Elsevier; en te

vragen of dese brief bij hem gevange niet is ontfangen?

art. 46.

Als mede of dese missive en de te voren genoemde missive aan den burgemeester La Roux niet zijn

geschreven met een en dezelfde hand?

art. 47.

Of vervolgens hij gevange de voorszeide missive aan den burgemeester La Roux niet heeft laten

schrijven door denzelven Elsevier?

art. 48.

In de voorszeide missive van den 3en

december aantewijzen de periode beginnende "Wat die zekere

brief aangaat" &cetera; en te vragen of hij gevange denzelven Elzevier niet heeft voor gehad te

employeren tot het schrijven en afzenden van nog andere diergelijke missivens?

art. 49.

Wie die bewuste heer is, welkers "woorden" in de voorszeide periode werden aangehaald?

art. 50.

Of ook door hem gevange, of door iemand van zijnentwegen, niet zijn geschreven en af gezonden

meer diergelijke missivens?

art. 51.

Zo ja, welke?

art. 52.

Aan den gevangen te vertoonen copien van zekere twee missiven, beide geaddresseert aan den

heere Icart tot Culemborg en bij denzelven van Rotterdam ontfangen, de eene op den 8en

en de

andere op den 10en

september 1738; en te vragen of dezelve brieven ook niet op het goed vinden

van hem gevange geschreeven en verzonden zijn?

art. 53.

Den gevangen te vertonen het weekelijks blad, getitelt De naakte Waarheid, van den 17 juni 1737;

en te vragen wien hij bedoeld heeft door "dien advocaat" van welken hij daar een vertelling doed?

art. 54.

Page 71: Geconfineert voor altoos

71

Aan den gevangen te vertoonen deszelfs tractaat, getitelt Piet fopt Jan en Jan fopt Piet; en te

vragen wie de advocaat is denwelken hij beoogt op pag. 48, 49, 50 en 51 van hetzelve tractaat?

art. 55.

Den gevangen nader te presseren, uyt vergelijking van de bovengemelde missive uyt Leiden

toegezonden aan den advocaat Blocqueau, en van het voorszeide blad, genaamt De naakte

Waarheid, als mede van het voorszeide tractaat, genaamt Piet fopt Jan; om te bekennen dat hij

gevange bezorgt heeft dat de voorszeide missive aan den advocaat Blocqueau geschreven en

toegezonden is geworden.

art. 56.

Aan den gevangen te vertonen zekere boek in octavo, getitelt De Ontleder der Gebreken ontleed;

en te vragen of hj gevange niet heeft geschreven het voorszeide tractaat, of in het geheel of voor

een gedeelte?

art. 57.

Ten minsten of hij hetzelve niet heeft vertaalt, overzien of gecorrigeert?

art. 58.

Aan den gevangen te vertonen zekere missive van desselfs zoon Jacobus Weyerman, gedateert uit

Rotterdam den 23en

october 1736; en te vragen wat die affaire of zaak is geweest, die hij doemaels

bij de hand hadde en waar van aldaar gemelt wort?

Commissarissen Verhoor van Jacob Campo Weyerman

de heeren Slicher en gevangen op de Voorpoort van den Hove

Van der Mieden

presente fisco griffier adjunct

30e december 1738.

Art. 1.

Segt genaamd te sijn Jacob Campo Weyerman; oud 61 jaar en 4 maanden; gebooren te Breda;

laast gewoond te Vianen; sijnde van bestaan een schilder en schrijver.

2.

Segt ja; en dat hij binnen dese provincie verscheyde woonplaatsen heeft gehad, soo te Rotterdam,

Delft, 's-Gravenhage, Leiden, als Amsterdam; & nu sedert agt jaren deselve heeft gequiteert.

3.

Segt ja.

4.

Segt ja.

5.

Segt ja,

6.

Segt ja.

7.

Segt ja.

8.

Segt ja.

9.

Segt ja.

10.

Segt ja.

11.

Segt ja; dat hij hetselve geschreven heeft voor Pieter Muntendam, Kroon, & Eveld; den een een

boekdrukker en de anderen boekverkopers; en dat sij er den titul aan gegeven hebben; sijnde de

voorreden tot defensie van den titul geschreven door Kroon.

12.

Page 72: Geconfineert voor altoos

72

Segt ja.

13.

Segt ja.

14.

Segt ja.

15.

Segt, na d'examinatie van deselve brieff, die door hem geschreven te zijn.

16.

Segt na examinatie van deselve insgelijkx ja: dat die door hem geschreven is.

17.

Segt ja, als voren.

18.

Segt na examinatie dat het voorschreven addres hem niet voorkomt door hem geschreven te zijn.

19.

Segt, bij nader examinatie, het addres in het agtiende articul en de brieff in dit articul gemeld

geschreven te hebben.

Segt daar en boven dat het hem hertelijk leed is, dat hij tot hier toe sijn tijd heeft doorgebragt tot

soo veel ontstigting van het gemeen; dog dat hij wenscht sijne overige dagen met immers soo veel

stigting door te brengen, dat hij ook al voor sijn detentie beslooten had voortaan in sijne schriften

niets personeels te laten invloeyen, offte waar door imand sig konde beledigt houden. Dat ook sijne

laatste werken van die natuur sullen bevonden worden.

20.

Segt ja.

21.

Segt ja.

22.

Segt na examinatie van hetselve dat hij het geschreeven heeft; en dat het tot den Talmud behoord

(soo hij geloofd).

23.

Segt ja.

24.

Segt na examinatie ja.

25.

Segt ja, maar dat het selve geschrift is agter gebleven.

26.

Segt na examinatie ja.

27.

Segt ja.

28.

Segt ja.

29.

Segt na examinatie dat hetselve titul blad door hem geschreven is, en dat hetselve hem door die

boekverkopers is ontvreemd.

30.

Segt ja.

31.

Segt dat hem daar van niets voorstaat.

32.

Segt dat het geval sig niet heeft toegedragen als het hier ter neder was gesteld.

Dat het wel waar is dat De Ruyt ten tijde, in het articul gemeld, in de stadherberg in de gemeene

kamer gekomen is sonder den boekverkoper Mosellagen, en hem gevangen gesprooken heeft over

het drukken van het voorschreven werk; dat hij ook met denselven De Ruyt is gegaan na een

opkamertje om met denselven in ernst daar over te spreeken, en denselven was t'doenlijk te

persuaderen om hetselve buyten Mosellagen te drukken; dat ook aldaar tusschen hen beyde

woorden sijn ontstaan, en dat hij denselven De Ruyt gescholden heeft omdat hij sijn woord niet

Page 73: Geconfineert voor altoos

73

naquam; dog dat de deur van het gemelte opkamertje niet is toegeweest; dat ook de gemelte De

Ruyt hem eerst een stoot op de borst heeft gegeven, waar op hij gevangen denselven De Ruyt

wederom een stoot en een soufflet gegeven heeft; sonder dat hij gevangen een talhoud heeft

gebruykt.

33.

Segt daar van geen enkeld woord gerept te hebben.

34, 35, 36.

Segt dat het vertoond addres en missive, nog door hem, nog door sijn ordre nog kennis, geschreven

zijn.

37, 38.

Segt als voren.

Gecontinueert 14 januari 1739.

39.

Segt neen, maar dat deselve hem door den advocaat Sasburg is ter hand gesteld.

40.

Segt ja: dat het sijn relatie had tot het portrait van Hogerwaard; en dat de laatste woorden daar van

waren: hij is een Hogerwaard.

41.

Segt neen, dat het een ander vers was.

42.

Segt neen.

43.

Segt aan te nemen dese historie op het papier te brengen.

44.

Segt ja, en dat deselve is geschreven door Abraham Elsevier, makelaar te Rotterdam.

45.

Segt ja.

46.

Segt ja.

47.

Segt neen.

Segt nader, dat de voornoemde Elsevier, die seer behoeftig is en al reeds geparticipeerd had voor

de helft in hetgeen gekomen was van de Voorlooper der kroniek van de bankroetiers, als mede van

hem gevangen een praesent gekregen had van vijff guldens voor het verkoopen van seker stuk

schilderij, desen brieff sal hebben geschreven om bij aldien hij gevange daar door geld soude mogen

krijgen, insgelijkx daar van te kunnen profiteren.

48.

Segt neen.

49.

Segt dat met die bewuste heer den gevange gemeend word.

50.

Segt neen.

51.

Cessat.

52.

Segt uit de stijl te oordeelen dat die mede door Elzevier is geschreven.

53.

Segt daar mede beoogd te hebben den advocaat Blocquau.

54.

Segt dat niet te weeten.

55.

Segt als nog dat hij van die brieff niet weet, veel min dat se van sijnen t'wegen soude sijn

Page 74: Geconfineert voor altoos

74

geschreven.

56.

Segt: nog in t'geheel nog ten deele; en dat hij de historie van dit boek en de geene waar toe het

behoord, nader bij memorie sal opgeven.

57.

Is beantwoord.

58.

Segt dat die affaire daar in bestaat dat seker heer op de billard vijff a ses duisend guldens hebbende

verlooren, hij hetselve voor den helft had affgemaakt; en hem gevangen daar op een sakje

sesthalven had geleend.

J. Campo Weyerman.

[Weyerman aan de Fiskaal, 14 januari 1739]

Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, &c. &c.

Ik werp mij neder voor de voeten van Haare Edelmoogenden, de heeren Raaden van den Edelen

Hove van Justitie, en ik imploreere met traanen van een waar berouw mijner misdaaden derzelver

barmhartigheit. Ik beken onwaardig te zijn te worden gedult in ons heylzaam gemeenebest en ik be-

schouw een bannissement als een overgroote genade. Ik bid en smeek bij dagen en nachten den

almoogenden God van gelegendheyt te moogen verkrijgen, om door een openhartige gedrukte

belijdenis waarachtige blijken te konnen geeven van mijn boetvaardigheyt. Ik vraage vergiffenis aan

allen in het algemeen wegens het geene waar door ik die mogt hebben beleedigt en geergert, ook

verhoop ik dat God mij de genade zal verleenen om in het toekomende ons Nederlant te stichten,

beide door mijne schriften en door een kristelijke leevenswijze.

Ik verzoek demoediglijk van papier en inkt te moogen erlangen om een traktaat te beginnen, en

tot een algemeene stichting, en tot een tijdelijke onderstant van mijn desolaate vrouw en

rampspoedige kinders, thans geheelijk blootgestelt aan een schroomelijke armoede, die bron aller

elenden. Insgelijks verzoek ik zulks onderdaaniglijk, alzo mijn leedige uuren met zo veele bitterheden

zijn doorkneed dat ik zekerlijk onder die last zou bezwijken, indien mijn menschelijke zwakheit, beide

van de ziel en het licghaam, niet wert versterkt door de lectuur van Gods woord en door een innerlijk

vertrouwen op deszelfs oneyndige barmhartigheyt.

Ik heb 't zedert gedacht aan dien gemelden Lobbedanius; doch ik betuyge voor God van hem

maar eens, en dat noch ter loops, te hebben gezien en gesprooken; maar te welker plaats is mij

onbekent. Ik heb nooit aan hem geschreeven; hij heeft nooit eenige manuscripten van mij gehad; en

indien ik hem voor mij zag, zou ik hem niet kennen.

Onder mijne papieren, berustende onder UWelEdele, is een Engelsch advertissement,

geschreeven bij de eygen hand van Moses Catlyn, den zoon van George Catlyn, autheur van den

Ontleeder der gebreeken ontleed. Indien ik dat mogt hebben om te vertaalen, zullen Haare

Edelmoogende zien het oogmerk des schrijvers, namelijk om de gantsche weerelt, en alle

waardigheden en beroepen, te bespotten, geene uitgezondert; gelijk als hij mij heeft laaten schrijven

bij zijn zoon Moses Catlyn. Van 's gelijken ben ik bereyd de Engelsche brieven, zo bij George als bij

Moses Catlyn geschreeven, en aan mij geadresseert tot Vianen, getrouwelijk te vertaalen in het

Nederduytsch.

Ik heb de eere mij te noemen met alle nederigheyt en een diepe achting,

Wijze en edelmoedige heer,

Uw WelEdelheyds

onderdaanigste en ootmoedigste

dienaar

J.C. Weyerman.

Page 75: Geconfineert voor altoos

75

De Gevangenpoort

den 14 januari 1739.

[Verhoor Abraham Elzevier, 16 januari 1739]

Vraagpoincten omme voor te houden aan Abraham Elzevier.

1.

Deszelfs naam, woonplaats, ouderdom en kostwinning.

2.

Zedert wanneer hij die spreekt, heeft kennis gehad aan den persoon van Jacob Campo Weyerman?

3.

Of in de maand september van het voorlede jaar 1738 te Rotterdam niet is gedrukt een zeker

tractaatje van den voornoemden Weyerman, getitelt den Voorloper van de Kronyk der Bankrotiers?

4.

Of de voornoemde Weyerman op die tijd wel was te Rotterdam?

5.

En of hij die spreekt, niet is geweest de geene die bezorgt of bevordert heeft dat hetzelve tractaatje

aldaar bij Dirk Hartigsveld is gedrukt geworden?

6.

Of hij die spreekt, voor zijn gedane diensten in dat stuk ook niet heeft genoten de helft van het geen

van het voorszeide tractaatje gekomen is; uitgezondert dat Weyerman eenige weynige exemplaren

voor zig heeft voor uyt gehad en behouden?

7.

Of hij die spreekt, ook niet wel heeft geschreeven brieven aan persoonen, te Vianen en te

Culemborg zig ophoudende, waar bij aan dezelve advertentie gegeven wierd dat de voorszeide

Voorloper alreeds ter drukpers was gebragt en in het kort stond uit te komen, en zijlieden aangezet

wierden om door eenige erkentenis hoe eer hoe liever aan den voornoemde Weyerman te geven,

voor te komen dat zij in de Kronyk der bankrotiers, die eerstdaags mede ter persse stond te gaan,

niet ten toon gesteld zouden werden zo als de voornoemde Weyerman had te kennen gegeven zijn

voornemen te wezen?

8.

Te vertoonen de origineele missive aan den Burgemeester La Roux te Vianen en te vragen of die

door hem niet geschreeven & afgezonden is?

9.

Voor te houden de copien van de twee missivens aan Icart te Culemborg en te vragen of de

origineelen van deze copien ook door hem niet geschreeven zijn?

10.

Of hij ook nog niet meer diergelijke missiven aan personen te Culemborg zig ophoudende,

geschreeven heeft?

11.

Of hij die spreekt, door den voornoemden Weyerman is verzogt om de voorszeide missiven te

schrijven en af te zenden? Dan of hij het zelve heeft gedaan uyt eyge beweeging en buyten kennis

van Weyerman?

12.

Of hem ook eenige toezegging gedaan is dat hij uyt de penningen aan Weyerman, door middel van

de voorszeide brieven toe te komen, eenigzints zoude wezen gebaat? En zo ja, tot hoe verre?

13.

Aan hem die spreekt, in des zelfs missive van den 3en

december 1738 aan te wijzen de periode,

beginnende wat die zekere brief aangaat &c., en te vragen aan wie de brief, aldaar vermeld, zoude

hebben moeten werden geadresseert?

14.

Page 76: Geconfineert voor altoos

76

Wat de vermaning en bedreyging is, dewelke hij aldaar buteert?

En wie de bewuste heer is, welkers woorden aldaar gebruykt werden?

Commissarissen de heer Slicher & Van de Mieden

Presente fisco; griffier adjunct

16 januari 1739

1.

Segt genaamd te zijn Abraham Elzevier, oud ontrend 37 jaeren, wonende te Rotterdam, en van

functie makelaar aldaar.

2.

Segt hem van aangesigt al lang gekend te hebben, maar van ommegang niet voor de maand

augustus laastleden.

3.

Segt dat het tractaatje te Rotterdam bij Dirk Hartigsveld gedrukt is ontrend die tijd, maar te gelooven

dat het iets later was.

4.

Segt te gelooven: ja, voor een gedeelte van die tijd; en dat hij met sekerheid kan seggen dat hij in 't

begin van het drukken van het selfde tractatie te Rotterdam is geweest, maar niet op het laast.

5.

Segt ja; op het versoek van Weyermans met denselven Hartogsveld daar over gesproken te hebben;

dat dewijl Weyerman voorgaff Hartogsveld niet te kennen, hij hem die spreekt versogt had hem bij

den selven te willen brengen; het welk hij gedaan hebbende, Weyerman met Hartogsveld alleen

heeft laten spreeken; dewelke het op die tijd niet hebben kunnen eens worden; dat Weyermans

naderhand het selfde tractatie aan hem die spreekt gegeven heeft, seggend: "brengt het hem maar,

en laat hij het drukken"; waar voor Weyerman bedongen heeft vijff guldens en dertig exemplaren.

6.

Segt dat met waarheyd niet te kunnen seggen.

7.

Segt ja; en onder andere aan Meynershagen, la Roue en Icard.

8.

Segt na examinatie dat hij die heeft geschreven & ook affgesonden.

9.

Segt na gedaane prelecture dat de originele van de voorschreven copyen door hem geschreven sijn,

en dat dese de eenigste zijn die hij uyt eyge motiff geschreven heeft; daar toe aangeset sijnde om

dat de voornoemde Icard was een goed vriend van hem die spreekt; sijnde de andre brieven door

hem geschreven om dat hij daar toe door den voorschreven Weyerman aangeset is geweest &

geperst.

10.

Reeds beantwoord.

11.

Beantwoord.

12.

Segt neen, en dat hij er ook niets van heeft genooten.

13 & 14.

Segt dat die brieff soude gehoord hebben aan desselfs suster, om deselve op een gemoedelijke

wijse op te wekken tot mildadigheyd jegens hem die spreekt.

15.

Segt dat hij daar mede heeft gebuteerd op een brieff van den heer Vlaardingerwoud.

Segt nader op den inhoud van het sesde articul dat hij van den voornoemden Weyerman eens heeft

genooten voor het verkoopen van een stuk schilderij (soo als hem geheugd) vijff guldens, hetwelk hij

reekend ontrend uyt te koomen op de gewoone courtage; en dat hij nog eens eenig geld van

Page 77: Geconfineert voor altoos

77

denselve Weyerman genooten heeft, sonder dat hij regt weet te seggen off het is geweest een

daalder off ses schellingen, & off is geweest voor het laten drukken van den voornoemden

Voorlooper off iets anders.

Segt nader op den inhoud van het elffde articul dat de voorschreven Weyerman heeft gemaakt een

ontwerp van een missive, en vervolgens aan hem die spreekt heeft gesegt dat hij twee brieven van

die soort soude schrijven; hetwelk hij die spreekt ook heeft gedaan in presentie van Weyerman;

sijnde de eene geaddresseert gworden (soo als hij meend) aan La Rou en de andere aan

Meynertshagen; en dat de voorschreven Weyerman sijn gemaakt opstel heeft gestuurd na dat hij die

spreekt, de voorschreven brieven hadde in substantie na geschreven.

Segt verder op den inhoud van het twaalfde articul, dat de voornoemde Weyerman aan hem gesegt

heeft "Doet mij die vriendschap van die brieven voor mij te schrijven, ik sal het wel met u maken";

sonder dat hij eenige somme heeft beloofd.

En dat de voornoemde Weyerman hem ook daar toe aangeset heeft gehad met te seggen dat

dog aan die persoonen niet veel gelegen was, dat het waren slegte persoonen die hier niet komen

mogten; en waar aan niemand sig soude laten gelegen leggen.

A. Elzevier

[Verklaring Anna Pestalozzi, 26 januari 1739]

Luneris den 26 januari 1739.

De heeren Slicher en Van der Mieden commissarissen.

Praesente Fisco, Cau adjunct.

Anna Bruinstee, eerst weduwe van den advocaat Borghorst, daer na van de heer Plevier, en laest

weduwe van de heer Pistalossi, woonagtig tot Amsterdam, gehoordt sijnde.

Segt dat het gebeurdt is in den jaere 1726, wanneer sij op haer buitenplaes Meer en Hoef bij

Abcoude was, dat op een seekeren namiddag de laan is op koomen rijden seeker persoon, sittende

op een chaise, dewelke haer getuige versocht te spreeken. Dat deselve in huis is gekoomen en,

sonder sig bekendt te maeken aen haer getuigen, heeft gesegt dat hij savondts te vooren tot

Utrecht in een coffy huis was geweest, ende aldaer gehoordt hadde dat eerstdaegs een pasquil ten

haeren lasten soude uitkomen waer van al advertentie bij publiecque geschriften was gedaen. Dat hij

wel genegen was de uitgave van dat pasquil voor te koomen, en dat hij daarom expres was

gekoomen om haer getuigen daer van te waerschouwen. Dat sij getuigen hem deswegen bedanckt

heeft en gesegt: "Kundt gij dat doen, gij sult mij daer vrindschap meede doen". Dat hij sulks

aengenoomen hebbende, daer op is heen gegaen.

Dat eenige weeken daer nae dieselve persoon wederom buiten op Meer en Hoef is gekoomen

om nae deselve plaes te sien (die thoen te huer stond); maer dat hij doen van de voorschreve saek

geen woordt heeft gesprooken. Dat sij getuigen toen ter tijdt nog niet en wist wie dat die persoon

was, maar dat den boer die op de plaets woonde, haer getuigen heeft gesegt dat het Weyerman

was, een voornaam pasquil maeker.

Dat eenigen tijdt daer na sij getuigen, sonder iets meer van dat werck gehoordt te hebben, een

brief heeft ontfangen, geschreven en geteekendt Weyerman; houdende in substantie dat hij niet

gewoon was vrindschap voor niet te doen; dat hij, haer getuige sijnde behulpsaem geweest in het

beletten van den uitgaef van het voorgeroerde pasquil, tot sijn verwondering sedert daer voor niets

vernoomen had; dat hij te bevraegen was bij een boeckverkooper over het weeshuis. Dat sij getuige

daer op aen het huis van de voorszeide boeckverkooper heeft laeten brengen twee silvere

kandelaers om die te doen behandigen aen de gemelde Weyermans.

Dat sij getuigen sedert dien tijdt niets meer van die saek heeft gehoordt of vernoomen als alleen

omtrent dien tijdt dat sij in den jaere 1728 met de heer Pistalossy stondt te trouwen; dat haer doe

gesegt is datter een pasquil of boeckje tegens haer was uitgekoomen, dog dat sij het selve nooyt

gelesen heeft. Bereydt sijnde al het voorenstaende, daer toe versogt sijnde, met eede te

Page 78: Geconfineert voor altoos

78

bevestigen.

Anna Bruynsteen

weduwe J. Pestalozzi

[Weyerman aan de Fiskaal, 26 januari 1739]

Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland etc. etc. 's-

Gravenhage.

Den Heer en Meester Jakob Bisdom Fiskaal etc. etc.

Wijze voorzienige heer,

Vermag ik niet een brief te schrijven aan mijn vrouw, en een paar boeken ontbieden, zijnde het eene

Kristelijke Zeedelessen in het Engelsch, en het ander een traktaat in Fransch over 's weerelds

ijdelheden.

De Engelsche brieven van den doctor George Catlyn, en het advertissement zal ik vertalen op

Uw Weledelheyds order, hoe eer hoe liever.

Ik ben met de alderuyterste veneratie en onderdaanigheyt,

Wijze heer,

Uw Weledelheyts

onderdaanigste en

nederigste dienaar,

JC Weyerman

Gevangenpoort.

Woensdag den 26 Jan. 1739

[Jacob Weyerman (de zoon) aan Weyerman, 3 februari 1739]

Wel Edele gestrengen heer, den heere N. Bisdom, Fiscaal van den Edele Hove van Holland etc. etc.

etc. Tot 's Hage.

Rotterdam 3 februari 1739.

Edel Mooggend Heer,

In vrindelijk verzoek gaat dezen off ik nogh geen acces bij mijn vader zouwde kennen bekoome,

allzoo ik volgens mijn kinderlijke plicht daar naar met hert en ziel verlangende ben zoo het konde

weezen, Edel mooggend heer Fiscaal. En ik mogt zoo gelukkig zijn een advertentie daar van te

moogen geworden, zouwde Uedele alltoos verpligt blijven. Naar needrig excus over mijn genoomen

vrijheydt te verzoeken, echter in hoop van dat mijn verzoek van succes zal zijn blijvende, onderschrijff

ik mij met alle agting en eerbied,

Eedel Mooggend Heer

Uw Edelheyts onderdaanigste dienaar

Jacobus Weyerman

Tweede verhoor. Nadere articulen Jacob Campo Weyerman

[6 en 7 april 1739]

Page 79: Geconfineert voor altoos

79

Nadere articulen om voor te houden aan Jacob Campo Weyerman, gevange op de Voorpoorte van

dezen Hove.

Art. 1.

Nadien de gevange geconfesseert heeft dat hij aan de boekverkopers De Ruyt en Moselagen heeft

vertoond en te drukken aangeboden, een zeker geschrift door hem gemaakt, getitelt de Zeldzame

gedenkschriften van Guliemo Waardoghero Dasui, vertaeld uit het Maleytsch; en dat onder deselve

boekverkopers alleen verbleven is het titelblad; als nu aan hem gevange te vragen: waar hij het

tractaet zelfs gelaten heeft?

2.

Aan den gevange te vertoonen het 1e deel van de Echo des Werelds en aldaar in het blad van den

17en juni 1726 op pagina 280 aantewijsen zekere Waarschouwing, meldende van het gedrag en de

gepasseerde liefdens- en levens-bedrijven van de Bataafsche Corisca; waar onder geplaast is een

P.S. houdende dat de Echo Koriskas avontuuren zoude ontginnen op (doemaals) toekomende

maandag den 24e juni; en te vragen: of dese niet is de advertentie waar van hij gevange bij zijne

opstellen gewaagt?

3.

Nadien de voorszeide opstellen in verscheiden opzichten niet overeenstemmen met de genome

informatien, aan den gevangen te vragen of het niet is de waarheid dat hij gevange in den

voorschreven jare 1726 op een chaise en zonder geselschap, op zekere namiddag is komen

oprijden de laan van Meer en Hoef, zijnde een plaats na bij Abcoude, en te dier tijd bewoond

werdende bij Anna Bruynsteen, eerst weduwe van den advocaat Borchorst en doemaals van den

heere Plevier?

4.

Of hij niet heeft versogt deselve weduwe te spreeken?

5.

Of hij daar op in huis gekomen zijnde aan deselve weduwe niet heeft gezegt (zonder zig bekend te

maken) dat hij des avonds te vooren te Utrecht was in een koffyhuis geweest en aldaar gehoort had

dat eerstdaags een pasquil ten haren laste zoude uytkomen waar van al advertentie bij publique

geschriften was gedaan?

6.

Of hij daar niet bij gevoegt heeft dat hij wel geneegen was de uytgave van dat pasquil voor te

komen, en daarom expres gekomen was om de gemelde weduwe daar van te waarschouwen?

7.

Of dezelve weduwe hem deswegen niet heeft bedankt en gezegt "kund gij dat doen, gij zult mij daar

mede vriendschap doen"?

8.

Of hij gevange zulx niet heeft aangenomen en daar op vertrokken is?

9.

Of hij gevange eenige weken naderhand niet weder op Meer en Hoef is gekomen en deselve plaats

die als doen te huur stond gezien heeft, zonder een woord van de voorszeide zaak te spreken?

10.

Of hij eenigen tijd daar na niet heeft geschreeven en laten afgaan aan de voorszeide weduwe een

brief?

11.

Of de voorszeide brief niet hield in substantie dat hij gevange niet was gewoon vriendschap voor niet

te doen; dat hij haar zijnde behulpsaam geweest in het beletten van den uytgave van het voorszeide

pasquil, zedert dien tijd tot zijne verwondering daar voor niets vernoomen had en dat hij was te

bevragen bij zekeren boekverkoper, aldaar opgegeven?

12.

En of het daar op niet gebeurt is dat de voorszeide weduwe aan het huis van den gemelden

boekverkoper voor hem gevange heeft laten brengen de zilvere kandelaars bij zijn opstel vermeld?

13.

Aan hem gevangen te vertoonen een seker boekje in octavo, getitelt Samenspraak en verhandeling

van de heldendaden tusschen Koriska en Messalina etc., en te vragen of het selve tractaatje door

Page 80: Geconfineert voor altoos

80

hem gevangen niet is opgesteld uit de aan hem overgeleverde memoires?

14.

Ten minsten of hij geen deel aan hetzelve tractaat heeft? En zo ja, in hoe verre?

15.

Te vragen hoe die knoopmaker in de Heerensteeg in Leiden genaamt is bij wien hij gevange in april

1737 heeft gelogeerd gehad?

16.

Aan den gevange nogmaals te vertoonen het addres waar mede de missive van 16en april 1737 uit

Leiden is versonden alhier na 's-Gravenhage, en te vragen of hij gevangen niet gewoon is het woord

van 's-Gravenhage zodanig te spelden met gue als aldaar gedaan is?

17.

Aan den gevangen te vertoonen de voorszeide missive zelve als mede de missive door hem

gevangen geschreven aan den heere Hogerwaard; en te vragen of die beyde niet egalijk inhouden

eene bekendmaking en voorstelling van het gevaar dat een iegelijk in zijn fatsoen of goede naam te

dugten had door het schrijven van hem gevangen?

18.

Of het voorszeide gevaar in beide de voorszeide missiven niet met hetzelve woord van onweer werd

benoemt?

19.

Of in beyde niet werd voorgesteld en aangeraden om dat zogenaamt onweer te removeeren of te

voorkomen?

20.

En of de begeerte die in een iegelijk mogt zijn tot conservatie van sijne agting en fatsoen, of goede

naam, niet is het motief waar door dat voorstel en raad aangedrongen werd?

21.

Of de voornoemde Hogerwaard of de gemelde Blocquau bij hem gevangen wel iets gedaan hebben

om het voorszeide zo genaamt onweer afte wenden?

22.

En of vervolgens niet gebeurt is dat, gelijk hij gevange heeft gemaakt en na verloop van eenigen tijd

heeft getragt te doen drukken, een zeker tractaet ten nadeelen van de voornoemde Hogerwaard; hij

alzo ook heeft gemaakt en door den druk in de wereld heeft doen komen het papier getiteld de

Naakte Waerheyt van den 17en juni 1737, te vooren aan hem vertoond, waar in hij bekend heeft te

hebben beoogt den voornoemden Blocquau?

23.

Of zelfs het begin van het voorszeide papier, genaamt de Naakte Waarheyt, in verbis "dat een man

die zijn agting lieft, de digters" (met dewelke hij gevange in het vervolg de schertsers gelijk steld)

"behoord te vieren, dewijl die verschrikkelijke knapen een ieder konnen prijsen ofte laaken na hun

welgevallen" niet reflecteert op het schrijven van den voorszeiden brief aan Blocquau en op de

geringe aanmerking die hij daar op gemaakt had?

24.

En of hij gevange, niet tegenstaande dit alles, nog kan goedvinden te blijven bij zijn voorgeven dat

hij de voorszeide brief aan den advocaat Blocquau niet zoude hebben geschreeven, nog van

dezelve zoude hebben geweeten?

25.

Zo ja, als dan door den gevangen te laten opgeven dat geene waar mede hij praetendeert voor de

justitie dezelve zijne ontkentenis te coloreeren?

26.

Aan den gevangen te vertoonen twee missiven beyde geadresseert aan ..... Icart tot Culemborg, en

te vragen of hij gevange tegenwoordig niet zo wel uit het geschrift moet erkennen, als hij te vooren

uit de stijl heeft geoordeeld gehad, dat deselve door Abraham Elsevier zijn geschreeven?

27.

Nog te vertoonen zekere twee andere missiven, beyde geadresseert aan Meyndershagen tot

Culemborg, en te vragen of deze twee brieven al mede door denzelven Elzevier niet zijn

geschreeven?

28.

Page 81: Geconfineert voor altoos

81

Of hij gevange den voornoemden Elzevier niet heeft versogt en aangeset om de brief aan La Roux,

bij vorig examen vertoond, als mede aan Meyndershagen zodanig als hier voren vertoond is, te

schrijven?

29.

Of dezelve brieven in het zakelijke niet overeenkomen met de voorszeide missiven aan Hogerwaard

en aan Blocquau?

30.

Of hij gevange het zakelijke van de brieven, in het 28 articul gemeld, niet heeft opgegeven aan

denselven Elsevier?

31.

Of hij zelfs daar van niet heeft gemaakt een ontwerp in geschriften?

32.

En of de gemelde Elsevier in presentie van hem gevangen niet heeft geschreeven den voorszeiden

brief aan den voornoemden La Roux, als mede eene van de voorszeide brieven aan den

voornoemden Meyndertshagen?

33.

Of hij gevange te voren aan denselven Elzevier niet heeft versogt gehad dat die hem die

vriendschap doen wilde van dezelve brieven voor hem te schrijven?

34.

En of hij denselven ook niet heeft gedaen de belofte dat hij het wel met hem maken zoude?

35.

Zo de gevange den inhoud van het vorige articul mogte ontkennen als dan aan hem te vragen hoe

het mogelijk is, zonder dat er diergelijke toezegging ofte belofte zoude mogen zijn gedaen, dat de

voornoemde Elsevier, zo als hij gevange bij het 47 articul van zijn vorig examen nogtans heeft

voorgegeven, den voorszeiden brief aan La Roux zoude hebben geschreeven om bij aldien hij

gevange daar door geld zoude mogen krijgen daar van insgelijx te kunnen profiteren?

36.

Of hij den voornoemden Elsevier tot het schrijven van de voorszeide brieven ook niet heeft aangezet

gehad met te zeggen dat dog aan die persoonen niet veel gelegen was, dat het waren slegte

persoonen die hier niet komen mogten, en waar aan sig niemand zoude laten gelegen sijn, of

diergelijke termen in substantie?

37.

Of ook de voorszeide Voorloper van de kronyk der banqueroetiers niet daar toe gedrukt en

uitgegeven is geworden, om geld te mogen bekomen van die geene dewelke te vresen hadden dat

sij in de kroniek zouden werden geprostitueert, ten eynde zij aldaar mogten werden gespaart?

38.

Of hij niet heeft gekend eene Adriana Visser, huysvrouw van ...... Simons?

39.

Of hij met deselve Adriana Visser niet is gelogeert geweest alhier in 's-Gravenhage in de Spuistraat

ten huysen van den horologiemaker Overdijk, van den 24e augustus tot den 20en november 1729?

40.

Of hij met deselve ook niet heeft gewoond op Rotsoort, tusschen Utrecht en de Vaart?

41.

Of hij met deselve omtrent den tijd van twee jaren niet heeft gecohabiteert zoals getrouwde lieden

met den anderen doen?

42.

Of zij niet was de Ifis van dewelke hij in zijne geschriften gedurende dien tijd melding heeft gemaakt?

43.

Of zijn oogmerk in veele van zijne geschriften niet is geweest personeel?

44.

Of hij in verscheyde van zijn geschriften niet heeft gesien op de voorszeide Simons, op deszelfs

dogter en schoonzoon?

45.

Of hij op deselve ook niet heeft gemaakt de comedie, getitelt De Persiaansche Zijdewever?

46.

Page 82: Geconfineert voor altoos

82

Of hij den eygenaar van de plaats Meer en Hoef, genaamt La Croix, ook niet verscheide malen heeft

in het oog gehad; dan onder den naam van "Negra Croce" en dan wederom onder de benaming

van den "rentenier La Croce"?

47.

Of hij insgelijx niet verscheide malen heeft geattacqueert den eygenaar van Rotsoort?

48.

Of hij ook niet dikwils heeft aangetast den schout van Abcoude, genaamt Gousset, onder den naam

van "den schout Binnenbeurs"?

49.

Welke schout van Dordrecht het geweest is die hij in het oog heeft gehad in zijne Vrolijke Tugtheer,

pag. 94 et sequentes?

50.

Of hij in zijne Vrolijke Tugtheer pag. 304, 305 et sequentes, en voornamentlijk pag. 308, niet heeft

gebutteert op IJsselstein en op den burgermeester Thoen aldaer?

51.

Of hij Vianen, IJsselstein, en Culemborg in zijn geschriften niet heeft genoemt gehad het Nederlands

Algiers, Tunis en Tripoli?

52.

Of Abdera in zijne geschriften niet betekent Breda?

53.

En bijzonderlijk in den opdragt van het 2e deel van De Echo des Werelds?

54.

Of hij in zijne voorszeide Voorloper van de kronyk der banqueroetiers op pagina 15 door "dien

zekeren Franschman" niet verstaat den burgermeester La Roux, van Vianen? en insgelijx op pagina

16 en 17 door "den Gauloische en Parijsche mos"?

55.

Wie hij aldaar op pag. 9, 10 en 11 onder de benaming van "dien reiger" in het oog heeft?

56.

Of in zijne geschriften niet verscheide malen voorkomen advertentien of waarschouwingen van het

een of ander, slaande op sekere particuliere persoonen, dat door hem verhandelt stond te werden; 't

geen egter naderhand niet is gevolgt?

57.

En of veel ten tijds de reede daar van niet geweest is, dat de persoonen op wie hetselve

reflecterende was, hem gevangen te vooren eene erkentenis hadden gegeven?

Gehoord Jacob Campo Weyerman gedetineerde op de Voorpoort van den Hove. Commissarissen de

heeren Slicher en Van der Mieden; praesente Fisco, Griffier adjunct. 6 April 1739.

1.

Segt dat hij hetselve heeft behandigt aan wijlen den advocaat Sasburg die hem gesegt heeft dat hij

hetselve heeft verbrand; dewijl hij gevangen hem gezegd heeft hetselve niet te willen laten drukken.

Gevraagd door wat reden hij gevangen soo schielijk verandert wierd om het niet uit te geven,

terwijl hij 't aan twee boekverkopers had gepresenteert te drukken?

Segt: door de veranderlijkheid van sijn humeur.

2.

Segt ja.

3.

Segt te geloven van ja.

4.

Segt neen; want dat hij gevangen versogt was aldaar te komen.

5.

Segt dat hij sulkx aan de gemelde weduwe niet heeft gesegt; maar dat sij door Adriaan Oets, ter dier

tijd wonende ter Aa, geïnformeert sijnde van de advertentie die de gevangen in de Echo had ter

nedergesteld, sij deselve Oeds na hem heeft toegesonden met versoek van bij haar te willen komen;

Page 83: Geconfineert voor altoos

83

soo als hij gevangen ook vervolgens heeft gedaan.

Gevraagd sijnde om wat reden hij deselve advertentie had doen stellen?

Segt dat de heer Blotenburg, naderhand raadsheer in 't Hoff van Utrecht, hem daar toe heeft

versogt, voor redenen alleguerende dat de voorschreven weduwe sig daardoor soude laten

persuaderen om aan sijn principaal een considerabel praesent te geven off deselve trouwen; en dat

hij gevange in dien gevalle mede behoorlijk soude werden gecontenteert.

6.

Segt neen; want dat de weduwe reeds door Oeds was geïnformeert; beroepende hij gevangen sig

bij dese gelegentheid op het getuygenis van deselve weduwe, bereyd sijnde in gevalle sij het

contrarie segt aan alle straff te onderwerpen.

Segt nader, dat terwijl soo een weduwe soude kunnen seggen al wat sij wilde, hij gevangen wel

wenschte tegens deselve te werden geconfronteert.

7.

Segt dat sij diergelijke woorden heeft gebruykt.

8.

Segt ja.

9.

Segt ja.

10.

Segt ja.

11.

Segt ja.

12.

Segt ja.

Gevraagd sijnde met wat oogmerk hij die brieff had geschreven?

Segt om daar door een present te bekomen van de weduwe die hem het voorschreven present

bevorens beloofd had.

13.

Segt neen.

14.

Segt neen; en dat hij de memoires die de heer Blotenburg hem tot die Batavise Coriscae had ter

hand gesteld aan denselve heeft weder gegeven; en dat deselve Blotenburg hem gevangen als

doe beloofd heeft dat hij tot het schrijven van die Corisca geen slechte pen soude gebruyken.

Den gevangen gevraagd sijnde waarom die belofte geschiede?

Segt dat hij te gemoet sag dat als een diergelijke Corisca uytquam men die voor sijne rekening

soude stellen; en dat wanneer deselve slegt was geschreven, hij dan daar maar schand van soude

hebben.

Gevraagd sijnde wat redenen hij weet te allegueren waarom de justitie sig soude moeten

versekert houden dat hij de schrijver van den Batavise Corisca niet is, nadien hij deselve bij de

gemelde Echo belooft heeft en daar na ook is uytgekomen?

Segt: voor eerst om dat hij de memoires, door de heer Blotenburg hem ter hand gesteld, niet

heeft doorleesen.

2o. Om sijn gedaan beloften aan die weduwe dat hij niets tot haar nadeel schrijven soude.

3o. Om dat het nog de stijl nog de vinding van den gevangen is.

15.

Segt dat hem die naam is vergeten; maar dat hij geloofde dat het Ellers off Elders was bij dewelke hij

te Leiden een kamer had.

16.

Segt dat hij soo is gewoon te schrijven; dog dat het ook wel anders schrijft.

17.

Segt ja.

18.

Segt ja.

19.

Segt ja.

Page 84: Geconfineert voor altoos

84

20.

Segt ja.

21.

Segt dat de voornoemde Hoogerwaard en Bloquau bij hem gevange niets gedaan hebben om dat

soo genaamde onweer aff te wenden.

22.

Segt ja.

23.

Segt daer op niet te hebben gereflecteert.

24.

Segt daar bij als nog te persisteren.

Segt nader dat hij de voorschreven brieff erkend; dog dat die met sijn hand niet is geschreven,

maar met die van eenen Trekmeyer, voorheen capitein in dienst van den koning van Pruissen, en nu

dictata schrijver te Leiden; die deselve op sijn versoek en begeerte heeft geschreven.

25.

Vervald.

Gecontinueerd 7 april 1739.

Gevraagd sijnde met wat oogmerk den gevangen de voorschreven brieff aan den advocaat Bloquau

heeft doen schrijven?

Segt: om daar door een present te ontfangen; in welk geval hij het geschrift soude hebben

agter gehouden.

Gevraagd sijnde off den gevangen ook niet is den opsteller en autheur van een seker pasquil,

genaamt Enthusiasmus bestaende in eenige aanmerkingen weegens de overeenkomst tussen de

Roomse inquisitie en de Oost Indise Maatschappij, waar van copye aan den gevangen is vertoond?

Segt dat hij daar van tot sijn leetwesen den autheur is. En is vervolgens op het copye gesteld

"Exhibitum, et recognitum".

Gevraagd sijnde op wat wijs en door welke middelen dat Enthusiasmus is in de wereld

gekomen?

Segt dat hij daar toe is versogt door Wouter Hendriks Ramskrammer, Jan de Koning en den

overleden advocaat Sasburg; en dat hij gevangen hetselve in een brieff heeft gesonden aan den

oud generaal Durven, dog dat hij het selve weder te rug heeft gekreegen; en dat hij naderhand

hetselve heeft ter hand gesteld aan den advocaat Sasburg, van wien hij het sijns weetens niet heeft

weerom gekregen. Voegende de gevangen daar bij dat hij van niemand eene stuyver voor dat

gedigt heeft genoten, schoon hij sulkx wel van dien generaal Durven had verwagt.

26.

Segt dat dese die brieven sijn welke Abraham Elsevier op sijn ordre heeft geschreven.

27.

Segt ja; dat die geschreven sijn op sijn ordre.

28.

Segt ja.

29.

Segt ja.

30.

Segt ja.

31.

Segt ten geloven dat Elsevier die brieff maar heeft geschreven onder sijn gevangens dictamen.

32.

Segt ja, als voren.

33.

Segt ja.

34.

Segt ja.

35.

Page 85: Geconfineert voor altoos

85

Cessat.

36.

Segt: sulkx wel kan weesen, maar dat het hem niet voor staat.

37.

Segt dat hij die Voorlooper heeft geschreven om met desselfs debit een stuyvertje te winnen, en de

lui tot het koopen van de Chronyk daardoor te meer graag te maken.

38.

Segt ja.

39.

Segt ja; maar dat hem den tijd is ontschoten.

40.

Segt ja.

41.

Segt dat sij wel te samen hebben gecohabiteert, dog dat sij nimmer sig hebben uytgegeven voor

getrouwde lieden; maar dat die vrouw, om dat sij van sijn conversatie was gecharmeert, met hem

heeft willen samen woonen.

Gevraagd sijnde waar in die tijd des gevangens huysvrouw was?

Segt dat sijn vrouw als doe te Rotterdam sig ophield.

42.

Segt ja.

43.

Segt: in sommige.

44.

Segt ja.

45.

Segt ja.

46.

Segt ja.

47.

Segt ja.

48.

Segt ja.

49.

Segt dat het hem ontgaan is op wie hij gevange heeft gebuteert.

50.

Segt ja.

51.

Segt ja.

52.

Segt ja.

53.

Segt ja.

54.

Segt dat hij op niemand in 't bijsonder heeft gebuteert.

J.C. Weyerman.

[Weyerman aan de Fiskaal, 23 april 1739]

WelEdele hooggeleerde heer,

God geeve dat Uw Weledele dit smeekschrift genadiglijk kome aan te neemen, alhoewel bij mij

opgestelt zwak en geesteloos, en na ziel en licghaam gantschelijk afgemat en verslagen.

Page 86: Geconfineert voor altoos

86

Ik bekenne schriftelijk, ik heb het beleeden bij monde en ik zal het insgelijks beleyden in druk,

dat mijn pen groote ergernis heeft veroorzaakt, zo in 't bijzonder als in het algemeen. Deswegens

heb ik den Heere mijnen God om vergiffenis gebeeden, en ik vertrouwe vastelijk dat mijne

zielsverzuchtingen en smeekingen zijn verhoort geworden. Ik heb mij demoediglijk voor den Heere

vernedert, in navolging van de koningen en het volk Israels wier boettranen nooit wierden van de

hand geweezen. Op diezelve wijze verneder ik mij voor Haare Edelmoogenden de heeren van den

Hove, vol van hoop dat ik bij die te gelijk rechtvaardige en barmhartige rechters die eigen genade

mag erlangen. De aloude en de hedensdaagsche voorbeelden der ongestrafte schimpdichters

hebben mij doen struykelen, wier schriften door de vingers wierden gezien ofte in 't geheel en ten

deelen maar ligtelijk zijn gestraft geworden. Met een kleyn getal van voorbeelden zal ik zulks

aantoonen.

De Grieken gaaven een onbepaalde vrijheyt aan hunne tonneeldichters, niet alleenlijk om de

heerschende feylen, maar zelfs om de aan die feylen onderhevige persoonen als met den vinger

aan te wijzen. Die waarheyt straalt zichtbaarlijk door in de twee Grieksche blijspellen van

Aristophanes, het eene genaamt Plutus en het andere getitelt de Wolken. In dat paar blijspellen

beschimpt den dichter niet alleenlijk de Overheid, den wijzen Sokrates en allerhande Staaten, maar

de goden zelve worden bij hem niet verschoont, als Jupiter Eskulaap benevens andere godheden

van die eeuw. Instee van straffe wiert den dichter beloont ende opgehoopt met eere en rijkdommen,

volgens de getuygenis van Horatius in zijn gedicht,

Eupolis atque Cratinus, Aristophanesque poetae, etc.

Petronius Arbiter, Iuvenalis en Martialis verschoonden zelfs geene Roomsche Keyzers, Keyserinnen

nochte andere Grooten in hunne schimpschriften; voor het meerder gedeelte zo obsceen dat de

Onbeschaamdheyt derzelver vertaaling niet zou durven onderneemen. Het is wel waar dat den ridder

Naso wiert verbannen; doch het is als noch een geheim of deszelfs ballingschap ontstont uyt zijn

dartele dichtader ofte uyt eenige andere omstandigheden. Ja, den grooten Maro is noch vorder

gegaan als die bovenaangehaalde dichters, gelijk als blijkt in libro 2. Georgic:

Foelix qui potuit rerum cognoscere causas,

Atque metus omnes, et inexorabile Fatum

Subjecit pedibus, strepitumque Acherontis avari etc.

In welke vaerzen hij niet alleenlijk de toen ter tijd gevierde Godheden verwerpt maar desgelijks het

Nootlot, en de toekomde Straffe geheelijk komt te verzaaken.

Den geduchten Olivier Cromwel, die veeleer is te beschouwen als een brandende komeet dan

als een gonstig gestarnte, heeft echter meermaals die dichters verschoont dewelke zijn

gewelddaadige dwingelandij doorstreeken met bijtende schimpgedichten. Onder een groot getal zal

ik maar den vermaarden Bruno van der Dussen gedenken die langs een krijgslist in Engelant overge-

voert, niet alleenlijk gonstiglijk bij dien Protektor wiert behandelt, niettegenstaande hij denzelven

louter had gehekelt in zeker schimpschrift, maar van 's gelijken veyliglijk verreysde naar Holland,

begiftigt met een aanmerkelijk geschenk.

Bij de regeering van Karel den tweede, koning van Groot Brittanje, stont Milord Wilmot graaf van

Rochester geboekt voor een der eerste puykdichters van die eeuw. Doch die graaf maakte een slegt

gebruyk van zijn talent. Zijn verfoeielijk tonneelspel getytelt Sodom, zijn gedicht tot Lof van de

Ondeugd en meer andere gedichten van die natuur verstrekken mij tot getuygen. Ja, de woede van

zijn zanggodes ging zo verre dat hij den koning zelfs niet vierde, gelijk als blijkt uit zeker schimpschrift

beginnende:

I hate all crowns, etcetera. Vertaalt op Nederduytsch:

'k Haat alle troonen en wie daar op staan te prijken,

van Vrankrijks spitsboef tot den zotskap deezer Rijken.

Die groove misdaat wiert genadiglijk aan dien graaf van Rochester vergeeven bij Karel den tweede,

en hij boete dat halsstraflijk misdrijf alleenlijk met een ballingschap van weynige maanden.

Kortheydshalve zal ik maar ter loops er toe doen dat het bekent schimpdicht tegens den koning

van Vrankrijk, den kardinaal, etcetera, beginnende

Un ministre en enfance, etc.

met een korte gevangenis is gestraft geworden.

O[m] nu te komen tot ons Gemeenebest: hoe vinniglijk heeft den vermaarde Janus Dousa den

bekenden Bokkenberg niet verscheurt door een hagelbuy van schimpschriften. Ik zeg Bokkenberg,

Page 87: Geconfineert voor altoos

87

die bekende Latijnsche schrijver van de Kronyk der Vriesche koningen, van de Heeren van Egmont,

Wassenaar, Brederode etcetera, wiert onophoudelijk gescholden, dan voor een tragoras hircus,

tragoras montanus, caper uxoris en meer andere schimpbenaamingen; en dat alles impune.

De schimpgedichten van Joachim Oudaan, in de wandeling den bitteren Jochem genaamt, zijn

niet minder bekent als zijn goede geschriften. Zijn treurspel van Serveet waarin Johan Kalvin niet wort

gespaart, en andere galbittere gedichten worden opentlijk verkogt bij de voornaamste boekverkoop-

ers in onze Nederlandsche steden.

Den Palamedes van Joost van den Vondel, gedicht min tot lof van Maurits prins van Oranje als

in prijs van Johan van den Oldenbarnevelt en ten overvloed opgeheldert met een sleutel der

persoonaadgien, is alom te bekomen; als meede zijn Vondels schimp- en hekeldichten. Als van 's

gelijken zijn hevig gedicht tegens de predestinatie wiens begin is:

Men scheurt de Onnoozelheyt van 's moeders borsten af,

En plompt ze in 't eeuwig vuur etcetera.

Zijn gedicht vervattende een verdeediging van de paapsche misse is om ende tom bekent:

Ik zing het altaar, en de altaars geheimenissen etcetera.

De ergerlijke schotschriften van Jan van Hoogstraaten wiens pen noch de kerk noch den staat heeft

ontzien, gelijk als blijkt uyt zijn gedicht getytelt de Cocceaansche Venus, of de Min in Salomons

tempel, benevens eene ontelbaare meenigte van uyt de modder der hengstebron opgebaggerde

schotschriften, worden noch opentlijk verkogt ende geleezen.

De schimpschriften van den hoogleeraar Pieter Burman, zo tegens den ouden Torenvliet als zijn

Cerberus forensis, ende zijne bitse aanmerkingen over het boek getytelt Rei venatices authores,

uitgegeeven ni fallor bij den hoogleeraar Haverkamp, zal ik niet eens aanhaalen. Ook zal ik den

Haagschen Merkuur van Doudijns, de Herbooren Oudheyt van Zwaanenburg, en de schimpschriften

tegens den Jonas, bij den predikant Steversloot berijmt, niet gedenken.

Onder het rijksbestier van Franciskus den eerste leefde den beroemde Guillaume Postel, die

een onverdeedigbaar boek schreef genaamt Diva virgo Veneta, in 't Fransch bekent bij den tytel van

La mère Jeanne. In welk traktaat hij godslasterlijk voorgaf dat die zo genaamde Venetiaansche

maagd op de weerelt was gekomen om de vrouwen (gelijk als Kristus om de mannen) zalig te maken.

Niettegenstaande die te gelijk beuzelachtige als godlooze stelling, genoot hij de singuliere gonst dat

die bovengemelde koning dien schrijver dikmaals ging bezoeken en hem vereerde met den tytel van

zijn eerwaarden philosoof.

Die weynige in 't voorbijgaan aangeraakte voorbeelden konnen mij niet ontschuldigen; ook zijn

dezelve ten dien eynde niet aangehaalt geworden. Veeleer heb ik die ter loops bijgebragt op dat

andere vlugge geesten die dichtkundige puynhoopen zouden vermijden over dewelke ik zo

bejammerlijk ben gestruykelt, ja, gantschelijk ben gevallen. Echter met dit onderscheyd ten mijnen

voordeele dat, indien ik een kleyn getal van persoonen heb beleedigt onder vermomde

benaamingen, die persoonen van een minder aanzien zijn geweest als die voorensgemelde

persoonaadgien. Ook heeft mijn noodlot gewilt dat de weerelt mij schriften heeft aangewreeven aan

dewelke ik nooit eenig deel heb gehad; als zijn voornaamelijk twee rampzalige voddeboeken, het

een genaamt de Hedensdaagsche Coriska en het tweede gedoopt den Ontleeder der gebreeken

ontleed etcetera; welk laatste is geschreeven bij George Catlyn en het eerste bij een persoon mij

onbekent in 't geheel. Dat lot heb ik gemeen gehad met Boileau daar hij zegt:

Vient-il de la province une satire fade etc.

Daarenboven heb ik nooit eenige den staat ofte de kerk beleedigende letters op het papier gestelt,

of de pen opgevat ten voordeele van Zijn Hoogheyd den prins van Oranje ofte van het

stadhouderschap. Ik heb mij opgehouden 't zedert eenige jaaren in een eng vrijstads bestek en

aldaar geleeft parce et duriter; en nu ben ik [in] een noch erger kerkerbestek gehuysvest, God betert!

Foelix Adam quamdiu solus zegt den Latinist; ende op die wijze is 't ook met mij gelegen. Indien ik

alleen was en ongehuwt, dan was er kans om dien last te torssen op mijne zwakke schouders. Doch

thans moet ik mij krommen onder den last van vijven. Eene arme huisvrouw en drie behoeftige

kinders, waar onder een jong lam van negen jaar, verwarren ten alderhoogste mijne ontroerde

gedachten ende verbijsterde zinnen. De jammerlijke zuchten en de bittere traanen van die elendigen

komen mij onophoudelijk bestormen dwars door de traalien van mijn kerkervertrek. Die onschuldigen

smaaken mijne schuldige elenden en die onnoozelen verduuren de straffen mijner bijzondere

overtreedingen. Gods woord zegt wel nadrukkelijk dat geene vaders zullen boeten voor de misdaad-

Page 88: Geconfineert voor altoos

88

en hunner kinders, noch de kinders werden gestraft wegens de misbedrijven hunner ouders. Uyt dien

hoofde smeeke ik onderdaaniglijk Haare Edelmoogenden, de heeren Raaden van deezen Edelen

Hove, dat mij de middelen moogen werden vergont om die tot de dood toe bedroefde vrouw en

kinders te redden uyt derzelver bejammerlijke omstandigheden, door mijn pen ofte door mijn penseel.

Zulks kan geschieden als wanneer Haare Edelmoogenden mij de genade gelieven te vergonnen tot

het laaten drukken van mijne bedenkingen over eenige texten van de Heilige Schrift. Indien den

barmhartige God derzelver uytgaave kome te verzellen door Zijnen zegen, konnen die ongelukkigen

deelachtig worden aan de woorden, vervat in het gebed des Heeren Ons dagelijks brood geeft ons

heden.

Ik werpe mij dan demoediglijk neder voor de voeten van Haare Edelmoogenden, en ik bidde en

smeeke dezelve met verzuchtingen ende met traanen van die bijzondere ende overgroote genade te

moogen erlangen. Die genade zal ik dankbaarlijk erkennen door het uytstorten van mijne vuurige

gebeden, en ik zal den Heere onophoudelijk aanroepen dat Hij Haare Edelmoogenden gelieve te

behoeden en te versterken na ziele en na licghaam, tot welstant van ons Gemeenebest. Langs die

genade zullen mijn vrouw en kinders worden opgebeurt ende ondersteunt, alzo den staf des broods

overnoodzaakelijk is om te wandelen door de barre woestenijen des weerelds.

God geeve dat mijn bijzonder lijden ook in eenige aanmerkinge mogt komen bij Haare

Edelmoogenden, zijnde mijn zwakke gemoeds- en licghaams gesteltenis een overtuygent bewijs van

mijn innerlijk ende uyterlijk lijden.

God gaave dat ik wierde gebannen in den omtrek van de Souvereyniteyt van Vianen. Ik zal een

man des doods zijn indien ik mij er buyten kome te begeeven. Als dan kon ik wederom eenigszins

bekomen; daar ik thans onvermijdelijk staa te vervallen in ziels ende licghaams krachten.

Vergeef mij, Weledele hooggeleerde heer, de langdraadigheyt van deezen brief, bij mij

op[ge]stelt met tusschenpoozingen ende met geene gemeene angstvalligheden. Ach! mogt ik eens

het eynde zien mijner elenden, het zij door het erlangen van mijn vrijheyt, ofte zo als Haare

Edelmoogenden zulks geliefde goed te vinden. Als dan zou ik, bij Gods genade versterkt, mij

bevlijtigen tot het betrachten van stichtelijke stoffen, tot welstant mijner ziel, tot stichting mijner

tijdgenooten en tot onderstant van mijn desolaat huysgezin.

Ik onderschrijve mij met alle waare achting en met een sinceere erkentenis voor zo veele

genootene weldaaden,

Weledele hooggeleerde heer

Uw Weledelheyds alderonderdaanigste en dankbaarsten dienaar

's-Gravenhaage J. Campo Weyerman.

den 23 april 1739.

[Weyerman aan de Fiskaal, 6 juli 1739]

Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en

Westvriesland, etcetera etcetera.

Weledele gestrenge heer,

Indien ik het langer kon uytharden zonder te klaagen zou ik Uw Weledele gestrenge niet moeielijk

vallen met deeze inconsiderabele letteren. Mijn lijden is op het uyterste gekomen, als het welke niet

meer kan worden ondersteunt door ziels- noch licghaamskrachten. Op voorleeden zondag begon ik

ijlhoofdig te worden volgens het zeggen van den cipier Du Hamond; en zulks is mij tot op woensdag

bijgebleeven, zonder slaap ofte het gebruyk van noemswaardige spijze of drank. Door Gods genade

begon ik een luttel te beteren op donderdag; doch zodaanig afgemat dat ik geen drie schreeden

kon wandelen zonder op een stoel te vallen ofte tegens de muuren van mijn vertrek te leunen; ook

ben ik verscheyde maal nedergevallen. Den heer Minnebeek, medicinae doctor, is bij mij gekomen

(echter niet op mijn verzoek) die na de polstasting niets anders zei als: Gij hebt de koorts; zijt zwak; gij

Page 89: Geconfineert voor altoos

89

mijmert; zijt inquiet; uw leevensgeesten ofte zappen verzooren; ik zal u iets ordonneeren; en 't zedert

heb ik Zijn Edelheyt niet meer gezien. Die korte visite geschiede stante pede, zonder dat mij de

alderminste gelegendheyt wiert vergont om aan dien voorensgemelden geneesheer eenig detail

mijner quaalen te konnen geeven, God betert.

Vervolgens peruseerde ik dien bejammerlijken brief van mijn zoon Jakob, niet zonder hevige

verzuchtingen en snikheete uitgudzingen van traanen. Ik vervoegde mij na deszelfs lectuur met

ernstige gebeden tot mijnen God, waar in ik den Heere aanriep om te worden opgebeurt ende

versterkt door de genade des heiligen Geests, en mijne kastijdinge te draagen met de betaamelijke

lijdzaamheyt van een boetvaardig kristen. Dat gebed is van dat effect geweest dat ik mijn verstant

heb weder bekomen, ten deelen; doch mijn licghaamlijke krachten bezwijken geheelijk. Ach,

Weledele gestrenge heer, als ik gedenke aan mijn noodlijdende lieve vrouw en onnoozel jong

dochtertje, wensche ik een pelikaan te moogen zijn om die rampzalige hongerende zielen te konnen

laaven met mijn bloed, bij gebrek van voedsel. Als ik mij verbeele van de deerlijke verzuchtingen dier

zieltoogende schaapen te hooren, als dan errinner ik mij aan de woorden van Job: En zijne spruyten

zullen van brood niet verzadigt worden. Als ik des middags ofte des avonds zal nederzitten om te

eeten, dan gedenke ik aan derzelver honger en dorst; en dat gedacht doet mij walgen van alle

spijzen. Ja, zelfs als ik een teug bier zal drinken tot verfrissching van mijn verdroogt gehemelte, stuyt

dit vocht tegens mijne lippen, verzekert dat die elendigen niets hebben als water. Die zwaarmoedige

en te gelijk welgefondeerde denkbeelden doen mijne gedachten verdubbelen ende mijne

ingewanden zieden, ende met den voorens gemelden Job uitschreeuwen: Mijn huyd is zwart

geworden over mij; ende mijn gebeente is ontsteeken van dorheyt.

Ik beken, en ik beken het met alle schuldige dankbaarheyt, dat Haare Edelmoogenden aan mij,

benevens meer andere weldaaden, een luchtig vertrek hebben gelieven te vergonnen; en echter is

dat vertrek mij een gestadige treurkamer geweest. Een treurkamer waarin ik onophoudelijk mijne

zonden, misdaaden, de dood van mijn geliefden jongsten zoon, de behoeftigheyt van mijne

overwaarde vrouw en kinders en mijne licghaamlijke zwakheden heb betreurt, ende noch dagelijks

kom te betreuren. Den cipier kan getuygen dat hij mij nooit heeft gezien noch gesprooken, als met

betraande wangen. Niet dat mijn berouw een Kaïns berouw is geweest, welke zy: Mijne misdaat is

grooter dan dat zij vergeven worde. Neen, Weledele gestrenge heer, ik ben van gevoelen dat indien

er millioenen Kaïns wierden gevonden, Gods barmhartigheyt voldoende is om alle derzelver

misdaaden te konnen vergeeven. Ook is mijn berouw geen Achitophels nochte Judas berouw; alzo ik

niettegenstaande mijne onbeschrijfelijke zwaarmoedigheyt nimmer de alderminste verzoeking heb

gevoelt om mijn lijden te onderscheppen door een vrijwillige doot. Het is meer dan sesenveertig

jaaren geleden dat ik een passagie las in Brachelii Historiarum nostri temporis, welke passagie ik bij

geheugen heb onthouden, zijnde als volgt:

Ledenbergius voluntaria morte damnationem, et longiores cruciatus convertit; infamiam non evasit,

cadaver loculo inclusum atque e furca suspensum est.

Het was te wenschen dat alle gevangens, zo die geenen dewelke zitten over halsstraffelijke als over

mindere misdaaden, met die passagie waaren bekent; dewijl de wanhoop, getergt door een

langduurige eenzaamheyt ende verstooken van de vreeze des Heeren, veeltijds geen onderscheyd

maakt tusschen groove en mindere misdaaden.

Vergeeft mij deeze digresie, Weledele gestrenge heer; ik ben overtuygt dat ik zondige tegens

de welleevendheyd. Doch aan wien zal ik mijn beklag doen, als aan Uw Weledele gestrenge? Ik zal

mij dan spoeden tot het geene mij meer betreft; hier in bestaande dat ik mij nochmaals nederwerpe

voor de voeten van Haare Edelmoogenden, en dezelve ootmoediglijk ende eerbiediglijk bidde en

smeeke van genadiglijk een eynde gelieven te maaken van mijn bedroefde omstandigheden. Gaave

den almoogende God dat ik langs de barmhartigheyt van Haare Edelmoogenden mogt worden

gekonfineert binnen Vianen; ofte, indien die straffe niet voldoende is, te moogen worden gestraft met

een bannissement: als wanneer ik mij met mijn vrouw en kind zou begeeven naar Engelant alwaar ik

ben verzekert van mijn bestaan te konnen vinden met mijn schilderkonst en pen, gelijk als ik voortijds

heb gedaan geduurende acht jaaren. Ik zal die genade zo hoog opbazuynen door de opdragt van

het aldereerste godgeleert werk aan Haare Edelmoogenden (indien mij zulks worde gepermetteert)

dat beide den tijdgenoot en den nazaat zullen erkennen dat ik door de rechtvaardige tuchtiging van

Page 90: Geconfineert voor altoos

90

de Edelmoogende heeren Raaden van deezen Hove, uit een woesten Esau in een zeedigen Jakob,

ende uit een Saulus in een Paulus ben hervormt geworden.

Is het, dat het mij genadiglijk werde toegestaan te moogen verblijven binnen Vianen, dan zal ik

een man des doods zijn indien ik mij kome te begeeven over de rivier de Lek, ofte over eenige

andere wateren. Den arm van Haare Edelmoogenden zal mij altoos ende ten allen tijden kunnen

bereyken, indien ik in het alderminste mogt komen te vervallen in eenige misdaaden ofte onbetaam-

elijkheden tegens de kristelijke ofte zeedelijke deugden; hetwelk ik verhoope dat den grooten God

zal verhoeden. Bij die genade, indien den Heere mijn barmhartigen God mij mijn verzwakten geest

ende vervallene licghaamelijke krachten komt op te beuren, zal ik in staat zijn om mijn dierbaare

vrouw en onnoozel jong wicht te konnen verzekeren tegens den hongersnood en de wanhoop, dat

paar deerlijke uyterstens.

Ik bidde Uw Weledel gestrenge van deeze mijne demoedige supplicatie over te geeven aan de

Edelmoogende Heeren van deezen Hove, aan dewelke ik mede smeeke, dat mijne bedenkingen

over onderscheyde texten des Ouden en Nieuwen Testaments mij genadiglijk moogen geworden om

dezelve te schikken tot de drukpars tot leevens onderhoud mijner vrouw en kind, die zieltoogende

ongelukkigen.

Ik ben met alle nederigheyt en een waare achting,

Weledele gestrenge heer,

Uw Weledelheyts gestrenge alderonderdanigste dienaar

De gevangenpoort, den 6 juli 1739. J. Campo Weyerman.

[Weyerman aan de Fiskaal, 10 juli 1739]

Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en

Westvriesland, etcetera etcetera.

WelEdele gestrenge heer,

Zo bijster groot is mijn ontzag geweest voor Haare Edelmoogenden, de heeren Slicher ende Van

den Ameide, voor Uw weledele gestrenge en voor den heere grefier, geduurende de vier reyzen dat

ik ben verhoort geworden, waar door ik geheelijk buyten staat geraakte van mij te konnen

verdeedigen na vereyscht van zaaken. Ik zal derhalve thans een proef neemen om zulks te doen in

schrift, niettegenstaande mijn verzwakte ziels- en licghaamskrachten, en gantschelijk verstrooide

zinnen en gedachten.

Vooreerst dan zegge ik met alle waarheyt, ende God is mijn getuyge, dat ik in het alderminst

geen hand heb gehad in den opstel van twee mij voorgehoudene boeken; namelijk de

Hedensdaagsche Coriska en Den Ontleeder der gebreeken ontleed etcetera. Het eerstgemelde

boek is zo laag van stijl, zo obsceen en zo jammerlijk geschreeven dat het maklijk met de eerste

opslag is te zien dat het uyt mijn pen niet is gevloeit. En wat het tweede boek belangt: dat is

geschreeven in het Engelsch bij George Catlyn, medicinae doctor, woonachtig in de Korsjes steeg

tot Amsterdam. Doch wie deszelfs vertaaler is, kan ik niet zeggen. Ik onderwerpe mij aan de straffe

des doods, indien mij wort aangetoont met de alderminste schijn van bewijs dat ik een dier beyde

bovengemelde boeken heb geschreeven ofte vertaalt ofte doen drukken.

Alles wat mij ontrent de Keurdichten is bewust, heb ik aan Uw weledele gestrenge geopenbaart.

Ook zijn er bij mijn weeten geene vaerzen, bij mij gedicht, in die Keurdichten geinsereert als alleenlijk

twee maatelooze gedichten tegens den Antwerpschen Courantier, geschreeven in mijn eerste jeugd,

en in de Keurdichten geplaatst bij den komies Jan van Hoogstraaten buyten mijn weeten. Die twee

gedichten, bij mij berijmt, vervatten eenige satyrieke aanmerkingen op de Antwerpsche Courant,

welke Courant zo schandaleus van stijl was in den laatsten oorlog dat er de Brabanders zelve over

waaren geergert. In tegendeel zijn er onderscheyde schimpschriften tegens mij in die Keurdichten

geplaatst geworden, gedicht bij Huybert Cornelisz. Poot, op het verzoek van zeker Hoogduytscher,

bij Jan van Hoogstraaten en meer anderen.

Aangaande de brief bij mij geschreeven aan domine Hoogerwaard: die vervat niets crimineels

Page 91: Geconfineert voor altoos

91

als zijnde een waarschouwing; dewijl ik illo tempore noch niet kon besluyten om tegens dien heer te

schrijven. Nemo fit repente scelestus zegt het Latijnsch spreekwoort; en aldus was het ook met mij

gestelt. Ik trachte meer om bij zijn eerwaarde toen ter tijd te worden geemplooieert in het schilderen

ofte in het koopen van schilderijen dan om dien heer te denigreeren. Indien ik 't zedert daar toe ben

overgehaalt geworden, echter dank ik den hemel dat dat manuscript niet is gedrukt. Ook heb ik het

aan niemant 't zedert aangebooden; en het is (voor zo verre mij den overleeden dr. Sasburg heeft

bericht) bij zijn Edelheyt in het vuur geworpen en verbrant.

De brieven van den schipper Osnabrugge konnen mij insgelijks niet benadeelen als zijnde

eenigszins hij zelfs de oorzaak van derzelver inhoud: alzo hij mij achtervolgens zijn belofte mijn

lijnwaat, dassen etc. niet toezond en dezelve aan onzen schipper van Vianen op 's-Gravenhaage

weygerde over te geeven. Echter heb ik voor ofte na dien voornoemden Osnabrugge niet aange-

raakt noch beleedigt in mijne schriften.

Hoe verre het crimineele gaat van die brieven geschreeven bij Abraham Elzevier is mij onbekent,

alzo de rechtsgeleerdheyt de eenigste studie is waar in ik mij niet heb geoefent. Dat ik bij mijn zinnen

niet ben geweest, is waar ende waarachtigt; en indien ik de vreeze des Heeren had betracht gelijk

als ik 't zedert heb gedaan door Godes genade, zou ik zekerlijk tot die misdaad niet zijn vervallen.

Nochtans verhoope ik dat de karakters van Meyndershagen, Icart, Le Roux en Van Duuren mij

eenigszins zullen excuseeren, als zijnde berucht voor eerlooze ende gepremediteerde bankrotiers bij

de gantsche werelt.

Vorders heb ik nimmermeer gekorrespondeert tot nadeel van ons Gemeenebest, noch de

alderminste verstandhouding gehouden met eenige afgezanten, residenten ofte eenige bedienaars

van moogendheden. Ik heb nimmer een enkelde letter geschreeven voor ofte tegens den prins van

Vrieslant; zo min als voor ofte tegen het vicariaat. Nooit heb ik eenige moogendheden aangeraakt in

mijne schriften; geheel anders als den schrijver van het weekelijks papier getytelt den Argus, wiens

schimpschrift tegens den Keyzer van Groot-Rusland in het openbaar is verbrant geworden tot

Muyden ten verzoeke van den heere Brants, resident van die majesteyt.

Ook zijn alle mijne uytgegeevene schriften niet remarkabel, gelijk als blijkt uyt mijn Historie des

pausdoms, drie deelen in quarto benevens een supplement uytmaakende een vierde deel in dat

formaat. Gelijk als blijkt uyt twee boekdeeltjes in octavo, bij mij geschreeven tegen de naamloze

zonde, welke bij een iegelijk, ja zelfs bij onze predikanten gelaudeert ende geextolleert zijn gewor-

den. Gelijk als mede blijkt uyt een traktaat tegens het Jodendom, in quarto, ten deele vertaalt uyt het

Engelsch en ten deele eygen vinding. Noch heb ik vier groote boekdeelen geschreeven in quarto,

getytelt De leevens der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen, welke met de

approbatie van alle konstlievenden zijn vereert geworden.

Doch vooral en bovenal allegeere ik mijn Historie des pausdoms, bij mij beschreeven op een

onwederzeggelijke wijze, dewijl ik mij in deszelfs opstel van geene andere boeken heb bedient als

van het Oude en Nieuwe Testament, van de Oudvaders, de kerkvergaderingen, de schriften van

Bellarminus, Baronius en van die schrijvers welke voor rechtzinnigen staan geboekt bij de

Roomschgezinden. Zodat ik onberoemt vermag te zeggen dat ik het pausdom heb overwonnen door

zijn eygen wapens, en deswegens bij alle vroome hervormden, ja zelfs bij alle de leeraars des

hervormden godsdiensts ben gepreezen geworden. Dominus Alsteyn, predikant tot Amsterdam,

heeft veele exemplaaren van die voorgemelde Historie des pausdoms verzonden na Duytschland en

elders, en had de goedheyt van te zeggen tegen zeker heer ten mijnen opzigte: "God zal hem eens

wichtig zegenen wegens het goede gedaan aan den waaren kristelijken godsdienst". Ik twijfel

geenszins of deszelfs zegen zou stand hebben gegreepen in alle deelen, indien ik mij dien zegen

niet had onwaardig gemaakt door min stichtelijke geschriften. Den barmhartige God zal mij de

genade doen van dien misslag in het toekomende te laaten verbeteren door stichtelijker geschriften,

ten welken eynde ik mij geduurende mijn detentie alhier heb bevlijtigt in onophoudelijk Gods woord te

leezen en te herleezen, beyde tot mijn versterking in deszelfs heylige bladen als tot mijn

zielsbehoudenis.

Dat ik geen luyaard ben geweest, blijkt zonneklaar uyt mijne meenigvuldige studien, taalkunde

en uyt mijn schilderkonst. Ik heb mij bevlijtigt in de godgeleerdheyt, in de Grieksche, de Romeynsche,

de aloude historien van allerhande natien, als van 's gelijken in de moderne geschigten en

inzonderheyt in de historien der Nederlanden. Ik heb mij geoefent (en niet zonder vrucht) in den

genees- en in de heelkunde, in de zeedekunde en in de oudheydkunde; van welke laatste studie ik

Page 92: Geconfineert voor altoos

92

een blijk heb gegeeven in den opstel van een catalogus van aloude Grieksche en Romeynsche

gedenkpenningen, welke collectie ontrent negen jaaren geleeden is verkogt geworden tot

Amsterdam. Mijn taalkunde is zichtbaar in mijne schriften; en van mijn schilderkonst heb ik proeven

gegeeven in Engelant, Duytschland en in de Nederlanden; als die ben geemplooyeert geweest bij

de koninginne Anna van Groot-Brittanje, bij den prins Willem van Hessen en bij onderscheyde - zo

Engelsche als Hoogduytsche - hartogen, prinsen ende andere grooten. Ik beken, WelEdele

Gestrenge Heer, dat zulks mij meerder bezwaart dan verschoont. Doch ik haal die bijzonderheden

aan als zo veele beweegredenen of het niet bejammerlijk ten alderuyterste zoude zijn, indien

zodaanige talenten geheelijk wierden uytgeblust in stee van te worden werkstellig gemaakt ten nutte

van het gemeen en tot onderstant van mijn quynent huysgezin. Of het niet ten alderhoogste

beklaaglijk zoude zijn dat die lamp, dewelke in het toekomende geheelijk zou branden tot

verheerlijking van Godes glorie, tot nut, tot stichting ende tot verlichting mijner tijdgenooten, zou

werden uytgeblaazen in een detentie, in dewelke mijn ziels- en licghaams krachten zo geheelijk

uytwaasemen dat ik binnen 't kort zal buyten staat geraaken van te konnen denken; vrij verre van

iets heylzaams te konnen bewerpen met mijn pen ofte met het konstpenseel.

Uyt welken hoofde ik mij nochmaals demoediglijk nederwerpe voor de voeten van Haare

Edelmoogenden, de heeren Raaden van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en Westvriesland,

ootmoediglijk dezelve biddende en smeekende van te moogen werden gekonfineert in ende binnen

het rechtsgebied van de Souvereyniteyt van Vianen, om aldaar als een herbooren kristen mijn talent

te oefenen tot Gods glorie, tot behoudenis van mijn ziel, tot onderstant van mijn desolaat huysgezin

en tot stichting mijner tijdgenooten. Langs die genade zal mijn verslaagen geest en nedergeboogen

licghaam worden opgebeurt; ende ik ben innerlijk verzekert dat den almoogende God mijne verzuch-

tingen zal verhooren ende mij versterken om als een eerlijk man mijn brood te konnen winnen in de

vreeze des Heeren. Bij die gelegendheyt zal ik den Heere onophoudelijk looven en prijzen, gelijk als

ik ook zal doen bij monde en in schriften Haare Edelmoogenden dewelke mij zo rechtvaardiglijk

hebben getuchtigt, en zo genadiglijk hebben behouden ende niet vernietigt. Bij die gelegendheyt zal

ik God gestadiglijk bidden voor het welzijn van ons Gemeenebest en voor de geduurige ziels- ende

licghaams welstant van Haare Edelmoogenden. Bij die gelegendheyt zal ik alle mijne

overgebleevene ziels- en licghaamskrachten inspannen om tegelijk mijne tijdgenooten te stichten en

voor te gaan door een voorbeeldelijk en kristelijk gedrag, als insgelijks door de uytgaave van

godvruchtige schriften. Langs die genade zal ik werden in staat gestelt van een zalige ziel te konnen

overleveren aan mijn Schepper, en dit vergankelijk vleesch af te leggen in een verzekert vertrouwen

op de oneyndige barmhartigheyt mijns zaligmaakers Jesus Kristi. Bij die gelegendheyt zullen mijn

laatste woorden zijn, ten opzigte van ons Gemeenebest, gelijk als den laatste wensch was van den

stervenden Fra Paolo d'Escarpi (eerste staatsbedienaar van het Gemeenebest van Venetie): Sis

sempiterna!

Ik ben met alle kristelijke liefde, dankbaarheyt voor zo veele in mijn detentie genootene

weldaaden ende met de alderuyterste onderdaanigheyt en schuldige nederigheyt,

WelEdele Gestrenge Heer,

Uw Weledele Gestrenge alderonderdaanigste

en nederigste dienaar

Gevangenpoort, den 10 juli 1739.

J. Campo Weyerman.

[1]

S E N T E N T I E

VAN DEN

HOVE VAN HOLLAND,

tegens

JACOB CAMPO WEYERMAN.

Gepronuncieert den 22 july 1739.

[vignet]

Page 93: Geconfineert voor altoos

93

IN 's-GRAVENHAGE,

bij PAULUS en ISAAC SCHELTUS, ordinaris

Druckers van de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van

Hollandt en Westvrieslandt. Anno 1739.

Met privilegie.

[3]

S E N T E N T I E

van den

HOVE VAN HOLLAND,

tegens

JACOB CAMPO WEYERMAN,

Alsoo Jacob Campo Weyerman, oud een en sestig jaaren, gebooren te Breda, laatst gewoont

hebbende te Vianen, zynde van bestaan een Schilder en Schrijver, tegenwoordig gevange op de

Voorpoorte van den Hove van Holland, den selven Hove buiten pyne en banden van ysere bekend

heeft:

Dat hij Gevange verscheide jaaren agter den anderen geschreeven en uitgegeeven heeft

diversche weekelijksche Papieren, eerst onder den titul van de Rotterdamsche Hermes, daar na van

de Amsterdamsche Hermes, de Ontleeder der Gebreeken, Echo des Waerelds, de vrolijke

Courantier, de vrolijke Tugtheer, en eindelijk van de naakte Waarheid, dat in sommige van die

Papieren sijn Gevangens oogmerk is geweest Personeel, en dat hy daar inne onder gefingeerde

Naamen diversche Persoonen heeft geattacqueert, dewelke hy den Hove ook by naame heeft

genoemt. Dat hy Gevange in deselve weekelijksche Papie[4]ren en verscheide andere Boeken en

Geschriften, die hy van tyd tot tyd gemaakt en uitgegeeven heeft, booven en behalven het

voorschreeven Personeele oogmerk, ook diversche Steeden en Plaatsen onder verdigte naamen op

een lasterlijke wyse heeft ten toon gesteld, welke Steeden en Plaatsen hy insgelijks aan den Hove

nominatim heeft opgegeeven.

Dat hy Gevange ten versoeke van seeker Heer, die hy den Hove ook heeft genoemt, by een

van de voorschreeve weekelijksche Papieren, onder beloften van een considerabele erkentenis,

heeft gesteld een Waarschouwing, meldende van het gedrag en gepasseerde liefdens en leevens

gevallen van seekere Persoon, aldaar onder een gefingeerde naam naader beschreeven, met een

bygevoegt Postscriptum, dat hy des selfs avontures by het volgende weekelijksche Papier beginnen

soude.

Dat hy Gevange met de voorschreeve gefingeerde naam gedenoteert heeft seeker

Vrouwspersoon, die als doe Weduwe was, en die hy den Hove voorts by naame heeft bekend

gemaakt:

Dat de Persoon ten wiens versoeke hy Gevange de voorschreeve Advertentie gesteld had,

daar op aan hem Gevange eenige Manuscripten heeft behandigt, zynde een Versaameling van

eenige seer vuile bysonderheeden, met versoek om der selver inhoud te commentarieeren, en

vervolgens in twaalf Periodes met den druk gemeen te maaken, voegende de gemelde Persoon

daar by, dat hy sig aan den Gevange vervoegt had ten versoeke van een ander Heer, die zyn

Principaal was, en dat 'er ten opsigte van de beschryving niets wierd gewaagt, als zynde de gemelde

Vrouwspersoon een voorwerp van geene facheuse gevolgen, en dewelke sig daar door soude

laaten persuadeeren om aan des selfs Principaal een considerabel praesent te geeven, of [5] den

selven te trouwen, en dat hy Gevange in dien gevalle meede behoorlijk soude werden geconten-

teert.

Dat hy Gevange in dat versoek vervolgens hadde toegestemt, dog dat hy eenige daagen daar

na (soo hy voorgeeft) op versoek van deselve Weduwe, op een Chaize was gereeden na des selfs

Buiteplaats, en aldaar met deselve heeft gesprooken over de voorschreeve Advertentie en

Waarschouwing, wanneer de gemelde Weduwe, die hy Gevange niet kende, veel min dat sy de

geene was, die by de meergemelde Advertentie wierd beoogt, haar bekent maakte, en dat hy

Gevange haar als doen heeft belooft niets tot nadeel van haar Persoon of goede naam te sullen

schryven.

Dat hy Gevange vervolgens des anderen daags de Papieren, concerneerende de

Page 94: Geconfineert voor altoos

94

voorgenoome leevensbeschryving, aan den voorgemelden Heer weder heeft ter hand gesteld, met

protestatie dat hy met deselve beschryving niet soude voortgaan, en dat hy Gevange van het

gepasseerde tusschen de gemelde Heer en hem Gevange aan de meergemelde Weduwe heeft

verslag gedaan.

Dat hy Gevange na verloop van eenigen tyd aan de voorschreeve Weduwe een Brief heeft

geschreeven, houdende in substantie: dat hy Gevange niet gewoon was vriendschap voor niet te

doen, dat hy haar zynde behulpsaam geweest in het beletten van den uitgaave van het Pasquil,

seedert dien tyd tot sijne verwondering daar voor niets vernoomen had, en dat hy was te bevraagen

by seeker Boekverkooper aldaar opgegeeven; dat de voorschreeve Weduwe daar op aan het Huis

van den gemelden Boekverkooper voor hem Gevange heeft laaten brengen twee silvere

Kandelaars.

Dat niet te min het Geschrift, soo als het selve by de voorschreeve Advertentie en

Waarschouwing gemeld is, [6] seedert in de waereld is gekoomen, dog dat den Gevange ontkent

daar van de Autheur te zyn, voor reedenen allegueerende, dat hy de Memoires hem ter hand

gesteld, niet soude hebben doorleesen, dat hy contrarie beloften aan de voorschreeve Weduwe

gedaan had, en om dat het voorsz[egde] Geschrift nog van de styl nog van de vindinge van den

Gevange soude zyn.

Dat hy Gevange aan seeker Persoon alhier in den Hage heeft geschreeven een Brief gedateert

uit Utrecht den 2 Augusty 1734, dog ongeteekent, aan den Gevange door den Hove vertoont en by

hem voor de sijne erkent, luidende als volgt:

Mijn Heer,

Alhier is een verdoemde Pot te vuur, die U Ed. agting en fatsoen by de waereld geheelijk sal

ondermynen, indien'er geen tydige sorge word gedraagen; de saak is aldus geleegen: seeker Heer

van mijn Maagschap heeft alhier geadsisteert by een Comparitie --- toen'er wierd van U Ed. ge-

sprooken, den inhoud van het discours was, dat sy hadden geëngageert den beroemden Schryver

Campo Weyermans, om den leevensloop te beschryven van U Ed. --- als ook die van Mejuffer U Ed.

Suster --- en dat men daar van een aanvank soude maaken met den druk in deese maand

September 1734, ook soude'er een Comedie werden geschreeven bij die Weyermans op U Ed.,

waar voor het Portret van U Ed. soude werden gevoegt, en opgeheldert door Nooten of een Sleutel

tot die Comedie --- ik oordeel het gevoegelijkste middel te zyn om dat onweer te removeeren, dat die

Schryver Campo Weyermans werde voorgekoomen, onder praetext van hem te engageeren tot het

schilderen of afkoopen van een Cabinet Schilderij alsoo hy een treflijk Schilder is, en onder dat

praetext hem te polsen. [7] U Ed. kent hy niet, of door een ander, hy is genereus, en heeft eens het

selve gedaan --- die Weyermans woond tot Vianen, en logeert dikwerf alhier in het oud Kasteel van

Antwerpen, een Logement. Ik sal als de saak reusseert na U Ed. genoegen, U Ed. bekent maaken

wie dat ik ben, en de reeden waarom ik U Ed. heb gewaarschouwt. Periculum est in mora. De

voorgenoemde Heeren, behalven Weyermans, houden tegenswoordig Krygsraad aan het Huis van .

. . te Ouwerschie. Ik ben met veel liefde en respect, myn Heer, U Ed. dienstgeneege Dienaar, alsnog

om reedenen onbekend.

Dat de voorschreeve Persoon na het ontfangen van de voorenstaande Brief, by hem Gevange

niets gedaan hebbende om het voorschreeve soo genaamt onweer af te wenden, het vervolgens

gebeurt is, dat hy Gevange gemaakt hebbende een Tractaat ten laste van de voorschreeve

Persoon, getragt heeft het selve te doen drukken, dat hy ten dien einde aan twee Boekverkoopers

alhier in den Hage het Titelblad van het voorschreeve Tractaat heeft vertoont, en met deselve

gehandelt heeft om het selve te doen drukken, welk Titelblad aan den Gevange door den Hove

vertoont, en by hem voor een Geschrift van sijn hand erkent is, seggende dat hem het selve door de

gemelde Boekverkoopers ontvreemt is.

Dat hy Gevange daar na met een van de voorschreeve Boekverkoopers alleen naader heeft

gesprooken, om den selven was het doenlijk te persuadeeren het voorschreeve Tractaat alleen en

buiten den anderen te drukken, en dat alsdoen tusschen den selven Boekverkooper en hem

Gevange woorden en quaestie zyn ontstaan, soo dat de voorschreeve onderhandeling is

afgebrooken.

Dat hy Gevange, door de veranderlijkheid van sijn humeur, daar na geresolveert hebbende het

selve Tractaat niet [8] te laaten drukken, hy Gevange het selve heeft behandigt aan seeker

Persoon, die hem gesegt heeft dat hy het selve hadde verbrand.

Page 95: Geconfineert voor altoos

95

Dat hy Gevange nog aan seeker Persoon heeft geschreeven een Brief, by hem onderteekent,

en gedateert uit Vianen den 29 September 1734, aan den Gevange vertoont, en by hem erkent,

waar in hy onder betuiging voor God almagtig bedreiginge doed van indien hij seekere Goederen

aldaar genoemt, die hy sustineerde hem toe te behooren, binnen agt daagen niet bequam, hy den

eene of den anderen van de Persoonen aldaar genoemt soo kenbaar soude maaken door den

druk, dat hy het oogenblik soude verfoeien, van hem Gevange soo schandelijk te hebben

geoffenceert.

Dat op versoek en begeerte van hem Gevange, door iemand uit Leiden aan seeker Persoon

alhier in den Hage is geschreeven en geaddresseert een Brief gedateert 16 April 1737, aan den

Gevange vertoont, en by hem erkent, luidende als volgt:

Mijn Heer,

Ik was gisteren in een Geselschap, waar van de Heeren U Ed. wel zyn bekend, ook sal ik U Ed.

deselve wel noemen, als den Persoon van Weyermans vertrokken is, in welk Geselschap braaf wierd

gelaggen om het verhaal van de kreupele Procureur. In de andere week sal die Weyermans een

Papier uitgeeven onder den naam van den verminkten Advocaat, waar toe die Heeren hem hebben

aangeset, in het welke hy U Ed. sal ten toon stellen --- om dat ik een getrouwt Man ben, heb ik my

niet durven moeien met die saak, maar als U Ed. tot Leiden komt in de maand Mey, en in den

gouden Leeuw of in den Doelen logeeren gaat, sal ik de Heeren daar dit is voorgevallen noemen,

om U Ed. [9] na te reguleeren, die Weyermans logeert in de Heeresteeg, soo het my voorstaat by

een Knoopmaaker te Leiden; myn Heer, uwe onderdanige Dienaar uw bekend, N.N. Post S. ik gaa

uit Leiden na Amsterdam en na Gelderland, sal den 7 of den 8 Mey weederom tot Leiden zyn, komt

dan in den Hoorn ik sal myn aan U Ed. bekend maaken, ondertusschen komt dat onweer voor, soo

gy eenige agting hebt voor U Ed. goede naam. Vaar wel.

Dat hy Gevange de voorschreeve Brief hebbende doen schryven met oogmerk om daar door

een Praesent te ontfangen, in welk geval hy het Geschrift by de Missive gemeld, soude hebben

agtergehouden,

Dog dat deselve Persoon meede by hem Gevange niets gedaan hebbende, om het soo

genaamde onweer voor te koomen, hy Gevange vervolgens in de maand Juni daar aan volgende

het Geschrift by de voorgemelde Missive vermeld, door den druk in de waereld heeft doen koomen.

Dat hy Gevange in den jaare 1738 hebbende geschreeven, doen drukken en met sijne

Handteekening bekragtigt seeker Tractaatje genaamt de Voorlooper van de Chronyk der

Banqueroutiers, door seeker Persoon, met belofte dat hy het wel met hem maaken soude, onder syn

Gevangens dictamen heeft doen schryven diversche Brieven aan verscheide Persoonen, zynde vier

van deselve Brieven aan den Gevange vertoont, en door hem erkent op sijne ordre te zyn

geschreeven, zynde deselve alle genoegsaam woordelijk van den selven inhoud, en luidende eene

van deselve als volgt;

Myn Heer,

Hebbe over eenige daagen de eere gehad om in geselschap van de Heer J.C. Weyerman te

zyn, en by die occasie van sijn Ed. verstaan hy voorneemens was eerst[10]daags ter Persse te

brengen de Chronyk der Banqueroutiers, waar in U Ed. na gedagten een rykelijk aandeel sult

hebben: nu hebbe uit veele omstandigheeden kunnen bespeuren, dat den selven moogelijk wel

door een goede erkentenis soude te weerhouden zyn U Ed. daar inne te spaaren, indien sulks hoe

eer hoe liever geschiede, soude best zyn, wyl de Voorlooper van dat Werk reeds ter Persse is, en

het selve ten eersten staat te volgen, nu laate het aan U Ed. consideratie, indien U Ed. uw agtinge

lief hebt, wat daar in te doen, wyl dat U Ed. kunt verseekert zyn, dat ik ben U Ed. Vriend, die om

meer dan eene reeden zyn naam verswygt.

Dat hy Gevange ook is den Opsteller en Autheur van seeker Pasquil in versen, geintituleert

Enthusiasmus, bestaande in eenige aanmerkingen weegens de overeenkomst tusschen de

Roomsche Inquisitie en de Oostindische Maatschappye, aan den Gevange Copielijk vertoont, en

door hem voor het sijne erkent, waar van de twee eerste versen aldus luiden:

1.

Wat baat het Bataviers, dat Willem Nêerlands Stranden,

Ontsloeg uit Roomens dwang en Spanjes heerschappye,

Nu dat een Albaas Raad, misdoopt een Maatschappye

De vrygevogten Thuin, van meet af aan, doet branden,

Page 96: Geconfineert voor altoos

96

Licesters eeuw herleeft, d'aloude vryheid trilt,

En 't regt word over 't paard van eer en eed getilt

2.

De Maatschappye van d'Oost schynt Themis roe ontdooken,

En 't blykt alsoo het Hof en oor en oogen sluit,

Op 't gulde nagtmusiek van Hermes dieve fluit,

Wyl Argus schelms verschalkt den gorgel werd doorstooken,

d'Aloude deugt vervalt geheelelijk in lye,

En d'ondeugt kletst de sweep by d'Ooster Maatschappye.

[11] Dat hy Gevange het selve geschreeven heeft op versoek van eenige Persoonen, dog dat hy

van niemand een stuiver daar voor genooten heeft, schoon hy sulks wel verwagt had van seeker

Persoon aan wien hy het selve in een Brief had toegesonden, dan dat die het selve hem wederom

te rug hebbende gesonden, hy naaderhand het gemelde Pasquil aan een ander Persoon gegeeven

heeft, van wien hy het selve sijns weetens niet weder heeft gekreegen.

Al het welke zynde saaken van seer quaade en dangereuse gevolgen, niet alleen strydig

tegens de Placaaten op het stuk van de fameuse Libellen geëmaneert, maar ook sommige van dien

vallende in de termen van een soort van extorsien die terrore injecto ondernoomen worden, en

mitsdien in een Land van Justitie niet kunnen werden geleeden, maar andere ten exempel behooren

te worden gestraft:

SOO IS 'T, dat het voorschreeve Hof met rype deliberatie van Raaden doorgesien en

overwoogen hebbende al het geene ter materie dienende is, doende regt in den naam en van

weegen de Hooge Overigheid en Graaflijkheid van Holland, Zeeland en Vriesland, den voornoemde

Gevange gecondemneert heeft, en condemneert hem mits deesen gebragt te werden in een

verseekerde Plaats binnen deese Provintie, om aldaar sijn leeven lang geduurende ten sijnen kosten

geconfineert te blijven, en condemneert hem Gevange in de kosten en misen van Justitie, ter taxatie

en moderatie van den voorschreeve Hove.

Gedaan by de Heeren en Meesters Adriaan Pieter de Hinojosa, Praesident, Antonis Slicher,

Cornelis Gerrit Fagel, Petrus Moris, Johan de Mauregnault, Frederik Hendrik van Wassenaer, Heere

van beide de Catwyken, 't Sant en Rynsaterwoude, Pieter Graafland, Simon Schaap, François van

Bochoven, Johan Iman Cau, Heere van [12] Dussen, Muilkerken en Gienhoven, Adriaan vander

Mieden en Carel Vitriarius, Raaden in den voorschreeve Hove, en gepronuncieert den 22 July 1739.

Page 97: Geconfineert voor altoos

97

ONGEDATEERDE STUKKEN

Page 98: Geconfineert voor altoos

98

[Handschrift Weyerman: Samenspraak in Nobis' kroeg]

't Zamenspraak

in

Nobis kroeg,

tusschen

Abraham Musket** en Abraham Torenvl**

A. Musket**.

Ha! Wie komt herwaards aanstrijken met dat hoogverlicht gelaat, zo gloeient gekoleurt gelijk als de

Sarasyns tronie van den gevallen engel die, ondergedompelt in de alderuyterste duysternis, echter

min bloosde door schaamte, of naberouw, dan door een innerlijke spijt wegens zijn mislukten

aanslag, en door een serpentijnsche woede. Die persoon schijnt iets meer te zijn als de gedaante

van een man, want alhoewel hij maar de lengte en breedte van een gemeen mensch bezit, egter

staat zijn hoed zo bars als een officier van de landmilitie; en zijn opslag is zo bitter als of hij een

alleenkooper30

was van koloquintappelen. Hoho, ik ken het dier, het is den groote Torenvl**, den

schrik der ongeinteresseerde hoofdofficieren, en den kampioen der bloedzuyverende pachters. Als

men zijn buytenkant beschouwt, heeft men die persoonaadje doorkeeken, en het is onnoodig om

hem verder te onderzoeken. Het gedrag van zijn ligchaam is den eenigste last van zijn harssens, en

zijn grootste verdienst bestaat in het zetten van zijn aangezigt. Hij bevat een schimpscheut als hij

een ander ziet grimlagchen, en hij lagcht, ofschoon zonder begrip van den scherts, op zijn beurt. Het

schijnt dat hij op het tonneel der rechtsgeleerdheyt is gestegen om het getal op te maaken; en nu hij

verschooten is uyt Damhouders hemel, gelijk als een gevallen star, ontbreekt er een, en meer valt er

niet te zeggen.

A. Torenvl**.

Wat zie ik ginds voor een schepsel komen aanwaggelen? Een dikke buik zonder hals, een kaerel die

zijn hoed op zijn neus draagt, en een paar platte voeten scharrelt in vierkante schoenen. Die knaap

komt mij voor als een persoon van een koppige, hovaardige en trotse gesteltenis, alhoewel hij min

het air van een hoveling heeft als van een Laplander. Ha, ha, het is de zo genaamde lanstmusket**!

Een onderneement lakenweever die zich zelven heeft hervormt in een staatkundig man; doch die

zich zo onhands gedraagt in dat beroep, dat de overheyt hem beschimpt, en zijn medeborgers hem

met de vingers nawijzen. Hij loopt doorgaans met een scharlakens kleed om zijn uytgedijgde buyk,

waar door hij natuurlijk gelijkt na een harington bestooken met roode stokroozen. Dat heerszuchtig

opperhooft der vooroverbukkende weeversgasten bemint allerhande diskoersen boven het element

van zijn begrip; en hoe min dat hij die verstaat, hoe meer dat hij zich vermaakt; en zulks blijkt dewijl hij

zijn gedachten doorgaans uytdrukt in een grimlagch, op dat het gezelschap zijn onkunde niet zou

opmerken.

A. Musket**.

Nooit heb ik grooter uylskuyken gekent als dien heer en meester der beiden rechten, zijnde hij een

advokaat die zich zottelijk verbeelt dat hij de aandacht dier geenen verdient, wier bijzijn hij komt te

onteeren door zijn persoon. Meestentijds zijn zijne oogen vastgehegt op zich zelven, waar door hij tijd

noch gelegendheyt heeft om eens anders verdiensten te beschouwen. Als hij een pleydooi ten

plattelande heeft uitgebromt onder de toejuycghing der geletterde boereschepens, herhaalt hij die

rampspoedige harangue gestadiglijk in de kasteleny van Den Hoorn of in het befaamt koffyhuis van

den geduchten broeder Felix31

, een geweezen boonenatschenker der Leydsche studenten; en dan

herdenkt hij bij zich zelven aan de verrukkingen dier bovengemelde getaande en vereelde

toehoorders. Zijn diskoers is altoos doornaait met Definitien, positien, en decisien, hier in bestaande:

"Aldus is het" en "Zo moet het wezen". In't kort, hij is een kaerel die waanwijs is met veel diskretie, die

zich al te veel werk op den hals haalt door een ongemeene plegtigheyt, en die, daar hij anderszins

30

Noot Weyerman: "Monopolist. Op dien tytel gaf hij aan zijn onwaarde zelve".

31

Noot Weyerman: "Een wijkhuis tot Leiden, alwaar veele advokaaten en prokureurs (beyde engelijke harpijen)

dagelijks kompareeren."

Page 99: Geconfineert voor altoos

99

met een nalaatig air kon doorgaan voor een tamelijk gras-advokaat, den aap uyt de mouw laat

springen met een overvloet van moeite en met een nagebootste voorzienigheyt.

A. Torenvl**.

Die vorst Bram heeft zulk een groot aandeel in allerhande snoodheden en linksche streeken, waar

over zich een oproermaaker zou konnen beroemen of een Beelzebut schaamroot worden, dat ik

verzekert ben dat de Satan hem altoos de hooge hand zal geeven en hem tot een aanzienlijk

eerampt verheffen onder den weydschen tytel van zijn oudsten broeder.

A. Musket** nadert A. Torenvl**.

Hoe! Is dien leerling van den beruchten Roozenstruyk dan lijnrecht nedergedaalt in het

onderaardsch rijk van Pluto's jammerschimmen; en is dien belhamel der heromzwervende windver-

koopers dan eyndelijk en ten laatsten aan een opsteyging van onhebbelijke gedachten gestikt? Is

uw kopere voorhooft, is uw vergeten gewisse, niet proefhoudent geweest tegens de schigten des

doods, Justiniaan van den befaamden Jan van der Laan32

? Of was den olie in de studeerlamp uws

leevens zo geheelijk uytgesopt dat de huuwelijksspons van mevrouw uw gemalins drooge lever, dat

het pit geen het alderminste voedsel kon erlangen? Bas, spreek, of gaap, hoe staan de zaaken?

A. Torenvl**.

Ja, staatkundige vorst en opperhooft der verwarring, ik ben

met zulke loodzware vertellingen te markt kwam, dat men noch wel zo maklijk een fles Bourgonjewijn

kon koelen gewonden in een zijner weekelijks papier De Schetser, als gezet in een koelbak vol ijs.

Ik zal altoos gedenken aan den Germaanschen Examinator, wiens onduytsch Nederduytsch

uytliep in een onderzoek van de gedrochten in de wolken, in plaats van den mensch, de gestaltver-

wisselinge en deszelfs deugd en feylen te onderzoeken met een Atheenschen bril.

Ha, 't was een vaadsch beslag, ontzet van geest en oordeel,

't welk hem nooit luyster gaf, noch aan de drukpers voordeel.

[Handschrift Weyerman: 'Enthusiasmus']

Exhibitum et recognitum

7 april 1739.

Enthusiasmus

Bestaende in eenige aenmerkingen

weegens d'overeencomst tussen

de Roomse Inquisitie & d'Oostindische Maetschappij

Detestabile carnificis ministerium occupat rex

Q. Curtius.

1

Wat baet het Bataviers, dat Willem Neerlands stranden,

Ontsloeg uit Roomens dwang & Spanjes heerschappeij

Nu dat een Albaes Raed misdoopt een Maetschappij,

De vrij gevogte Thuyn van meet aff aen doet branden.

Licesters eeuw herleeft, d'aloude vrijheid trilt

En t'Regt word over t'paerd van eer & eed getilt.

2

32

Noot Weyerman: "Een berucht Leidsch pachter, tot Woerden gedoopt Jan den Moordenaar, wegens een

oud wijf wiens leeven en zilverlingen hij had onderschept door een manuale operatie volgens het algemeen

gevoelen."

Page 100: Geconfineert voor altoos

100

De maetschappij van d'Oost scheyn Themis' roe ontdooken

En t'bleykt, alsoo het Hof, & oor & oogen sluyt,

Op 't gulde nagt musiek van Hermes dieve fluyt,

Wijl Argus schelms verschalkt den gorgel werd doorstooken.

D'aloude deugd vervalt geheelelijk in ley.

En d'ondeugd klest de zweep bij d'Ooster Maetschappij.

3

Een rosgehaerde fielt, een tweede Matheu Preyor33

,

uit susters hoere zoon, & s'wijnmoers droes gefokt,

Naer dat hij op de beurs34

had lang gebeedelbrokt,

Versaekte s'Heeren dienst, & holde in ondeugd weyer

Als immer Machiavel of Toland35

heeft gedaen.

Een paep in 't schelms doorsult, durft alles onderstaen.

4

De Godsdienst een versaekt, wat baet dan 't cancel snappen?

Verbeeld: een reegenboog, een mosaick gevaert,

Een harlequeynse vagt, uit sneyders mand vergaert;

Uyt een vrij leelijk tal coleuren, leuren, lappen

Te saem geflanst, gelijk een Cremoneese veel.

De walg van Vroomaert & des sotskaps pronkjuweel.

5

Stae - Maetschappij aend'Oost, aan d'Areopagieten

Van 't grijs Atheene, dien doorlugten Raed, gepaert!

Gij volgd het wetboek min, dan Alexanders swaert,

Schoon g'aen een ieder d'eer, & deugd dreygt in te gieten.

Hoe is't begrijpelijk dat g'aen d'ondeugd leend het oor,

En aen de deugd ontsegt het vaederlijk gehoor?

6

Hoe is 't begrijpelijk, dat g'in 't domste van dien ijver,

Aan Hendricks 't regt ontsegt; aen Hasselaer gelooft;

Aaen Cooningk 't rijk verbied; aen Gaesbeek laet het hooft;

En op een kat betrouwt, als bleykt aan Haesje Schrijver?

Aloude Maetschappij! Ik voorspel den ondergang

Van 't goudrijk Oosten. Ik voorspel 't als digter & eerlang.

7

Doorlugte Maetschappij, bij d'Asiaetsche kroonen

Ontsien, gelijk voorheen 't Spartaens gemeenebest!

Gij helden queekschool, & beschutsvrouw van 't gewest;

Gestigt op Batoos deugd; gij geesel veeler troonen;

Gij vorsten middelares; schrik van den oceaen:

U glory is gedaeld, uw son aen 't ondergaen!

8

Voorheen o Maetschappij! sag Neerland Themis' glanschen

Doorstraelen sonneklaer, doen beyd'uw oog & hand,

Bestierde 's dienaers heyl, tot welseyn van ons land;

Onkundig op dien tijd in linckse laster kansschen.

33

Noot Weyerman: "Matheu Prior wierd hervormt uyt een herbergs jongen in een staets dienaer, onder het

ministerie van koninginne Anna; & Hoogerwaert is uyt hetselve ampt opgesteegen tot een apostel naer het Ooste.

Par nobile fratrum."

34

Noot Weyerman: "Hoogerwaert heeft sijn studien volbrogt op de Leytsche beurs, getituleert het Collegie der

broodrotten."

35

Noot Weyerman: "Een gespan berugte Godversaekers."

Page 101: Geconfineert voor altoos

101

'k Sey: doen de liefde voor uw dienaers en 't gemeen

Gelijk als 't sonneligt op volle middag scheen.

9

Maer nu die maetschappij verleent haar agtbaere ooren

Aen schelmse preedikers, die pesten van den staet,

Aen vrystads lasteraers36

, voorsitters in den Raed

van 't Creygsgeregt, gaet d'Oost en Neerlands West verlooren.

Nooyt was een Maetschappij voor 't laest bederff bewaert

Als 't schelms, meer dan de deugd, wierd van een Hoogerwaert.

10

Ik stem, dat een gespuys, dat laffe slaefse zielen

De Neroos regtbank van de Maetschappij ontsien;

Dat lompe kooningen, op hunne schraele knien,

Voor uw gevreesde roe ('t past swarten) neederknielen.

Maer dat een eerlijk man, die vrijheyt heeft gesmaekt,

Tirannen moet ontsien, word by ons stout gevraekt.

11

Dat Spanje & Portugael, beheerst door d'Autaerguyten37

,

Den jood in 't schelms verreykt, door Dominees bedrog

Bandmuylen in een kot, gelijk een Britsche dog,

Om dan op hun gemak sijn schatten te vrijbuyten,

Weet elk! Dog dat alhier een onbesprooke man

gedoemt werd ongehoort, geurt sterk naer Roomens ban.

12

De Regtbank van het Oost volgd Roomens autaerseeden.

Die doemt ook ongehoort, die dienaers die de zeën

Tot heyl en voordeel van de Maetschappij doorstreen.

't Verschil verscheeld geen haer. 't Sijn beyde Roomsche seeden.

Ik seg vrijmoediglijk & 't sij gesegt tot schand:

Als Albaes bloedhaen kraeyt, blaek dierbaer vaederland.

13

Men klaegd omtrent 't verval der Indiaensche saeken,

so in het mercantiel, als in het politiek.

Waer schuylt die slang int gras? 't Bewint is wervelsiek.

Ik hoor reets van naerbeij de swakke sparre kraeken

Van d'opgeslaege loots, in 't blaekende gebied.

Nog eene donderslag: weg is het Oosters ried.

14.

Maer basta. 'k Sal die stof althans niet verder rekken.

'k Laet dat voor Hoogerwaert, die lasterende fielt;

Die als de swarte vlieg & bloem & vrugt vernielt,

Om met die snoode buyt sijn huygchel ziel te dekken.

Dog sijt verseekert: 'k sal dien schaepsvagt, kroegens plug,

in 't kort met huyt en haer affscheuren van u rug.

Finis.

36

Noot Weyerman: "D'heer van Thienhoove, geboortig van Culemborg, een vrijstad."

37

Noot Weyerman: "De Dominicaenen sijn de Vaeders Inquisiteurs. Ook werd St. Dominicus afgebeelt

neevens een hond die een brandende toorts draegt."

Page 102: Geconfineert voor altoos

102

[Handschrift Weyerman: deel kopij Talmud]

Exhibitum den 14 april 1738

"bij voorbeelt, chikory, endivie, kropsalaa, jonge barnnetels, en diergelijken. Is het nu in zijn

vermoogen van er noch een prachtig geneesmiddel bij uyt te trekken, dan kan zijn heer en meester

te gelijk den geneesheer en apotheeker bespaaren, en zulks is winst voor de handt."

"Op die ofte op een diergelijke wijze", vervolgde ik, "worden de Talmudische vertellingen bij mij

behandelt. Dat soort van de gedenkschriften der Rabijnsche Heiligen, geschoeit op den leest der

Roomsche Legenden, beschrijve ik in een stijl, te gelijk vrolijk en nut. Ik zeg vrolijk, ten opzigte der

vertellingen zelve, bij mij met een luchthartige stijl gepent, door aangenaame omschrijvingen

opgeheldert. Dat is een; en ten tweede weet ik uyt die Hebreeuwsche onkruyden een vijfde

weezendheyt te trekken, genaamt een zuyvere ende onvervalschte zeedeles: een bron bij ons nooit

uytgeput en aan veelen een onbekende weg; doch, den Hemels zij gedankt, tot noch bij ons niet

plat getreeden. Verbeurt nu een schrijver die in eene adem het nut en vrolijk beoogt, dan zal den

beruchten Horatius op den mond moeten kloppen en Trajaan Bokkalijn, Michiel Cervantes de

Savedraa, den groote Dante, Schuppius, de schrijvers van den Haagschen Merkurius en van de

Historie des Pausdoms, zullen hunne nutte en vrolijke schriften moeten afzweeren in het hembd, op

de bloote knien, en een waschlicht voor 't minst van een dozijn ponden, geplant tusschen hunne

door het cachet van hennep verzegelde handen."

Te dier plaats hield mijn tong halte, waar op die bedillende kluyzenaar die geduurende mijn

verdediging meer na mijn fles had gekeeken dan na mijn andwoort geluystert, mij de schouders

toekeerde en het achterste van zijn sandalen liet kijken.

Dixi.

Exhibitum et recognitum

30 december 1738.

[Aantekening van het gerecht]

5 De vrolijke Tuchtheer begind 4 July 1729 en eyndigt met 26 Juny 1730; waar uyt blijkt, dat hij ook

schrijver is van de Levensbedrijven der Nederlandsche Konstschilders en van de Historie des

Pausdoms.

2 De Ontleeder der Gebreeken, 2 deelen, begind 11 October 1723 en eyndigt met den 8en

October

1725.

Autheur van den Amsterdamschen Hermes.

Zijn 2 deelen zie 2 d. van den Ontleed. p. 416 in f.

Belooft ibidem te zullen opdagen onder de benaming van den Eccho des Werelds.

De Tegen Ontleder; in het 1e d.

Schrijft ook aan hem toe den Rotterdamschen Hermes.

3. De Echo des Werelds, 2 d. in quarto, begind den 29e October 1725 en eyndigt den 13

e October

1727.

4 De Heremyt, en De vrolijke Kourantier, begind 27 September 1728, eyndigt den 14e Maart 1729.

1 De Amsterdamsche Hermes, 2 deelen, begind 30 September 1721, eyndigt 21 September 1723.

- Toneelspeelen &cetera en onder anderen De Persiaansche Zijdewever.

Page 103: Geconfineert voor altoos

103

[Anonieme brief A. Elzevier aan A. le Roux]

Mijn heer

D'heer Alexander La Roux

Burgermeester &c &c tot Vianen

Geexhibeert aan Abraham Elzevier, en heeft deselven voor de sijne erkend. 16 januari 1739

Mijn heer

Voor eenige dagen in gezelschap zijnde van d'heer J.C. Weyerman, gaff hij mij te kennen, dat zijn

Edelheyt eerst daags een werk ter perse zoude brengen, genaamt de Cronyk der bankroetiers; waar

in volgens zijn zeggen Uw Edelheyt een goed aandeel zoude hebben, en over den hekel zoude

halen. Dierhalve zoude Uw Edelheyt raden (indien gij eenige agting voor Uw Edelheyts fatzoen en

familie hebt), door eenige erkentenis op een zagte wijs zulkx voor te komen; wijl niet gaarne zulckx

zoude zien. Dierhalve moet zulkx ten laaste geschieden, wijl een voorloper van dat werk reeds

gedrukt is, en in 4 a 5 dagen staat uit te komen; waarop het werk ten eerste ter perse zal gaan.

Dit zij Uw Edelheyt tot waarschouwingh van een opregt vrindt, die om meer als een reden sijn

naam verbergt; wijl hij den schrijver mede kent en zig niet wil bloot stellen.

[Request procureur-generaal J. Bisdom

aan het Hof van Holland]

Pro Fisco

Aan den Hove van Holland.

Edele Mogende Heeren.

De procureur generaal, in gevolge het appoinctement van den Hove in handen bekomen en

geexamineert hebbende de Requeste door mr. Johan Blocqueau, advocaat voor desen Hove, aan

Uw Edel Mogenden gepraesenteert; waar bij hij suppliant klaagt over twee verhalen die geinsereert

zijn, het eene in zeker papier geintituleert De naakte Waarheid, en het tweede in zeeker tractaatje

voerende tot titul Piet fopt Jan, en Jan fopt Piet, beyde door den suppliant geattribueert aan Jacob

Campo Weyerman; en vervolgens verzoekt dat hem bij den Hove gepermitteert werde zeekere

advertentie in de publique couranten te doen stellen; en wijders dat Uw Edel Mogenden verder

zodanige kragtdadige middelen gelieven te doen employeren ten eynde hij suppliant en andere

goede ingesetenen van deze provincie niet verder door den selven Weyerman zodanig mogen

werden ten toon gesteld; en te gelijk ook bekomen en geëxamineert hebbende de drie bijlagen die

bij dezelve requeste zijn gevoegt geweest; geeft zig de eer, ter voldoening van Uwer Ed Mog. ordres,

te berigten:

Dat als ingezien werd de missive die aan den suppliant uit Leiden is geschreven en

toegesonden, gedateert den 16en april 1737, het aanstonds is resoluut: Voor eerst dat de suppliant,

voor dat een van beide de voorszeide geschriften het ligt gezien hebben, is geadverteert geworden,

gelijk als of het door een derde geschiede, dat Weyermans, die op die tijd te Leiden was, in een vorig

papier van De naakte Waarheid (bij den procureur generaal mede gezien) hadde ten toon gesteldt

eenen kreupelen procureur, waar om zeer gelaggen was, wederom een papier zoude uitgeven

onder den naam van den verminkten advocaat; in het welk hij den suppliant zoude ten toon stellen,

Page 104: Geconfineert voor altoos

104

en het geval van stokslagen van den heer Sasburg verhalen, ook veele Venus kwalen en remedien

daar tegen en nog al veel meer. En ten anderen dat de suppliant in dezelve brief, bij een post

scriptum, quasi is geraden geworden dat onweer voor te komen, zo hij eenige agting had voor zijn

goede naam. Moetende de procureur generaal hier bij nog voegen dat hem dieselve brief door den

suppliant niet alleen is vertoont, maar ook overhandigt, korten tijd na dat dezelve aan den suppliant

besteld en toegekomen was. Dat de procureur generaal in die tijd heeft gemeend dat hij daar van als

doe geen gebruyk konde, of moeste maken, principaal omdat dezelve was ongeteekent en niet met

de gewone hand van Jacob Campo Weyerman geschreven; & vervolgens niet zonder rede

haesitatie vallen konde, ten minste niet met zeekerheid konde worden aangewezen, of dezelve

moest werden geagt van Jacob Campo Weyerman, of de zijne, of wel van de geene die hem partijdig

waren, af te komen; te meer omdat de suppliant doenmaals bij het publicq nog bekend stond voor

een vriend van den zelven Weyermans; en dieshalven de nodige eclaircissementen moesten werden

verwagt, uyt hetgeen te volgen stonde; terwijl ondertusschen dese brief aan eene verzeekerde

custodie werde overgelevert.

De tijd en het gebeurde in dezelve heeft ook naderhand, Edele Mogende heeren, gegeven

gedesidereerde opheldering. Want nadat met den druk was gemeen gemaakt het voorszeide

tractaatje Piet fopt Jan &c.; so is ook aan de justitie aangegeven en te voorschijn gebragt een

anterieur gedrukt papier of blad, geintituleert De naakte Waarheid, geteekent met no. 14,

uytgekomen op maandag den 17e juni 1737; en sulks een ronde maand nadat de suppliant de

voorszeide advertentie bij missive bekomen hadde, en vervolgens na verloop van eenen

genoegzamen tijd om te besluyten dat de suppliant de voorszeide gedane advertentie negligeerde

en niet van voornemen was die gedreygde ten toon stelling op de verhoopte wijze voor te koomen.

Dit papier of blad, 't geen tot opschrift heeft (waarschijnlijk niet zonder toeduyding op de gehoude

vriendschap met den suppliant) deze woorden van Horatius "dummodo risum excutiat sibi, non

cuiquam parcit amico", begind in den text met zeker zeggen van Socrates, namentlijk dat "een man

die zijn agting liefheeft" (genoegsaam de eige woorden die in het voorszeide postscriptum van de

brief staan) "de digters behoord te vieren omdat die verschrikkelijke knapen een ider kunnen prijsen

en laken na hun welgevallen". Aan welk zeggen de schrijver zijn zegel hangt, met bijvoeging dat het

onze eeuw aan geen voorbeelden van die natuur ontbroken heeft. Eene introductie die niets goeds

voorspellen konde aan iemand die des schrijvers begeerte niet hadde ingevolgt, maar desselfs

agtbaarheid gekwest en magt in twijffel getrokken had, met te negligeeren en zulks te veragten, de

gedane waarschouwing en daar in opgesloten liggende bedreyging. Te meer om dat bij het vervolg

van hetzelfde papier werden te zamen gepaart een geestrijk schertser en een aangenaam digter, als

zijnde beide verdienstige personen. En vervolgens is het, dat de schrijver, de digtkunde, als tot zijn

oogmerk nu in de bevorens gemelde aanhaling genoegzaam gediend hebbende, daar latende, om

aan zijne lesers te gaan voorstellen driederlei soort van schertsers, dewelke aardig en natuurlijk de

lighaams beweging, de spreekwijzen, en de uytspraak van een iegelijk konnen nabootsen; daar op

aanstonds heeft gepraetendeert voor den dag te brengen een voorbeeld van het twede soort dier

schertsers; gevende dus aan dezelve de voorrang, gelijk het geene ten dien opsigte geavanceert

werd ook het wezentlijke van het geheel blaadje is. Wat aangaat nu de nabootsing, eygentlijk zo

genoemt, die in het opgegeve voorbeeld te vinden is, dezelve bestaat alleen in een verzameling van

schippers termen, quasi gebruykt door een zeeker heer, ter beantwoording van een schippers zoon

die dergelijke spreekwijzen voor af gebruikt hadde; en slaande al te zamen op het huwelijk en den

gehuwden staat; in het gebruiken van welke termen de zogenaamde nabootser al vrij excelleert

boven den geenen wiens spreekwijzen quasi nagebootst moesten werden. Dog het oogmerk elders

heenen gaande, zo vlegt hij die praetense schetserij in eene historie die gantsch van eene andere

natuur is; en geeft quasi voor dat de occasie tot dit gesprek daar uyt zoude zijn gebooren, dat "zeker

advocaat die verminkt was" (zo als hij het noemt) "aan zijn linkervlerk", des schippers zoon zoude

hebben beschimpt over zijn aanstaande huwelijk, welke advocaat in het vervolg werd genoemt

"advocaat met een enkeld schip swaard", en naderhand "de verminkte regtsgeleerdheid", en in het

vervolg nog, "de verminkte Mutius Scaevola": een opstapeling van diezelve beschrijving en

denotatie, waar onder de suppliant volgens de voorszeide brief zoude werden voorgestelt, en teffens

bespottingen wegens het ongeluk van den suppliant van zijn linker arm niet tot zijn dienst te hebben.

Page 105: Geconfineert voor altoos

105

En boven dien noemt hij den suppliant (die Virgilius, en vooral Ovidius, voor een groot gedeelte

memoriter kan reciteeren, en door de lecture van den laatsten auteur voor al gebragt is tot het

poursuiveren zijner studien; gelijk hij zulks bij gelegentheid aan de geene die hij voor zijn vrienden

hield ook wel heeft te kennen gegeven en getoond) "een groot opsnijder van Virgiliaansche en

Ovidiaansche vaarsen". En of de persoon door dit alles nog niet genoeg kenbaar was, zo werd nog

in het laatsten (een eynde ook mogte werden gedagt op de plaatse der woninge van den suppliant)

opgegeven 's-Gravenhage als quasi de plaatse, daar dien advocaat outijds een omgekeerde

scharlaken capot agter de Nieuwe Kerk gekogt soude hebben. Deze persoon dan is het die in het

gemelde papier gebrandmerkt werd als een "die voor een berugt Venus janker stond geboekt"; en

het is op dat fundament dat hij die zogenaamde schippers zoon de voorgewende schimp van den

advocaat doet beantwoorden in termen die te kennen geven dat hij wel zorg zoude dragen dat die

advocaat zijn huwelijk niet onteeren zoude. Net wederom hetgeene in de voorszeide missive bedoeld

werd, wanneer aldaar van kwalen werd gesproken die doorgaans de gevolgen en straffen van

zodanigen luxurieusen aard zijn. Ja, het werd nog daar bij niet gelaten; maar, gelijk in de voorszeide

missive was gezegt dat de suppliant ook zoude werden ten toon gesteld wegens ontfange slagen,

zo volgt ook dit in het zelfde papier; alleen maar met verandering van de persoon die dezelve aan

den suppliant gegeven zoude hebben, en van het instrument waar mede. Want, daar bij de

voorszeide brief was gezegt van stokslagen die door den heer van Sasburg zoude zijn gegeven,

werd hier voor gegeven dat die advocaat, na dat tusschen den heer die voor hem in schippers taal

het zwaard had op gevat en des schippers zoon over en weer eenige discoursen waren gevallen, zig

daar in zodanig zoude hebben gemelleert dat sulks het schippers wigt verdroot, en dat die daarom

zo manmoedig zijn hand zoude hebben geworpen tegen de regterwang van dien linksen voorspraak

dat hem het vuur uit de oogen stoof; en verders, terwijl niemand zig daar aan stoorde, des

advocaats rode vagt zodanig zoude hebben gestreeld gelijk als een zitte kussen het welk des

zaturdags word uytgeklopt bij de wigtige pooten van een Jutlandse moffin; dat die geroste

voorspraak door iemand van het gezelschap zoude zijn aangezet om de molenwiek van zijn

regterpoot mee een gang of ses te laten omdrayen; dog dat die blode gyyl, die doorsponste

kegelveller, dat misteekent uythangbord van een man, nog handen nog voeten zoude hebben

bewogen.

Prostitutien die ongetwijffeld voor den suppliant moeten wesen sensibel. En te onlijdelijker

daarom, om dat de schrijver daaraan nog meerder schijn van waarheid wil geven met in het begin

van sijn verhaal te zeggen dat dit nu onlangs te Rotterdam zoude zijn gebeurt in een gezelschap

daar hij zig zelven mede in bevond; en egter de gehele vertelling, na het zeggen van den suppliant,

geheel en al is versonnen en gefingeert en hij suppliant met den voornoemde Weyerman noit te

Rotterdam is geweest.

Dog bij de boven aangehaalde missive was ook nog in generale termen gementioneert dat de

suppliant ook nog ten toon zoude werden gesteld door het verhaal van andere zaken meer. Om

daar aan voor een gedeelte te voldoen heeft de voorszeide Weyermans nu onlangs occasie

genomen bij het uytgeven van het voorszeide tractaatje, handelende van de gewaande miraculen

van den abt Paris, en geschikt bij forme van samenspraak tusschen een protestantsche,

jansenistische en jesuitische leek, waar van de twee eerste zouden zijn gaan bezoeken den derden,

die een konstschilder en tegelijk een geleerd man werd gestelt te wezen; en door hem in een vertrek

gebragt zijnde 't welk tot een konstkamer zo wel als tot een boekvertrek diende, met den anderen

eerst over eenige konststukken en hedendaagsche schilders, naderhand over printverbeeldingen die

in het boek van den heer Montgeron zijn te vinden, ende eyndelijk over alle de praetense miraculen,

in hetzelve boek beschreven, in gesprek zouden zijn geraakt; als wanneer hij onder het spreken over

het 7e praetense miracul (hetgeen gebeurt zoude zijn aan eenen Flip Serjant, een wolkaarter) door

den gesupponeerden Jesuit op pag. 48, 49, 50, 51, en 52 van het zelve tractaatje doed verhaalen

een ander vals mirakel, 't geen door den gewaanden baron van Syberg op desselfs buytenplaats te

Soetermeer in praesentie van verscheide andere personen, met toeleg om den selven Siburg in zijne

beloften credit, en daar door geld, te doen bekomen aan iemand die zig valselijk veynsde zeer door

het podagra geincommodeert te wesen, in een ogenblik, door het geven van zeker rood poeder,

zoude wezen uytgewerkt. In welk verhaal gefingeert werd dat de persoon die tot deze bedriegerij

door Syberg uitgekoren was geweest, die dezelve met hem overlegt en vervolgens ook meesterlijk

Page 106: Geconfineert voor altoos

106

hadde weten uyt te voeren, en daar door Syberg tot sijn oogmerk doen geraken, zoude zijn geweest

zeeker advocaat, een verminkt dier aan de linkervlerk, naderhand nog eens de verminkte voorspraak

en nog tweemalen den verminkten advocaat (de eyge termen van de voorszeide brief en papier)

genoemt; dewelke nog nader werd beschreven van wegen zijne afkomst: dat zijn vader was, of

geweest was, een beamptschrijver, van wegen zijn woonplaats; dat hij thans was wonagtig in 's-

Gravenhage; van wegen zijn domesticq dat hij hield een knegt; en van wegen zijne geboorte stad,

hoewel wat duysterder en meer ingewikkelt, wanneer hem Leids lakensche termen werden toege-

schreven. En of het niet genoeg was den suppliant op die wijze als een medgezel en helper van een

bedrieger, ja een bedrieger zelfs, in dit stuk voor te dragen, zo doed hij den zelven daar en boven

voorkomen als iemand die door en doortrokken was in allerley listen en lagen. En, hetgeen het

schendigste van allen is, die zodanig geworden was op het comptoir van zijn eigen vader; als iemand

die zig opgeeft van jongs af aan vos en schalk te zijn geweest en onder de schelmse familie van den

ambagtsheer van Strijkuit sorteerde; die hij een doortrapten fielt baptiseert; en voor eenen zodanigen

vriend van een der alderberugtste valsche speelders wil doen door gaan, dat hij van denzelven bij

donatie inter vivos zouden hebben bekomen deszelfs roodgebloemde damaste japon; en als eenen

dien hij nog tot de bedelsak was destineerende. Zaken die so veel dieper treffen moeten dan de

vorige, als het gevoeliger is zig zelven voor een schelm en genoegsaam voor een meester in

schelmstukken, en boven dien zijn overleden vader voor een diergelijke guyt aan de wereld te zien

voorstellen, als zig zelven voor een verminkt mismaakt persoon, voor eenen Venus janker, voor een

gerosten, en voor een blodaart te zien afmalen.

Het is dan (om nu over te gaan tot des suppliants versoek) na de gedagten van den procureur

generaal geweest, met de uyterste reden, dat de suppliant, die bij de wereld werd aangezien en

gehouden voor den persoon in de voorszeide schriften gedenoteert, en die in de bevorens

ontfangen brief de preuve vind dat hij ook waarlijk is bedoeld geworden, in overweging heeft

genomen op wat wijze hij zig van zodanige blaam op de beste wijze zuyveren en de wereld van de

onwaarheid, valsheid en kwaadaardigheid van zodanigen voorgeven overtuygen zouden mogen.

Dog wat middel is door den suppliant ten dien einde anders te employeren als het geen door hem in

het eerste gedeelte van het dispositief zijner requeste verzogt werd? Dat is: zig te attacheren aan de

twee opgegeve voorvallen en op auctoriteit van het Hof bij publicque couranten advertentien te

doen. Want provisie van justitie te willen ligten tegen iemand gelijk den voornoemden Weyerman die

zig niet alleen onthoud, maar ook woonagtig is te Vianen, zoude zijn zig te willen zien op houden, 't

zij door weygering van de verzogte provisie, 't zij door disputen die na alle apparentie over de

jurisdictie van desen Hove ontstaan zouden; hetgeen het doen en betragting niet is van iemand die

zig zelven agt groffelijk beledigt te zijn. En aan de andere zijde bij publicque couranten eygener

auctoriteyt advertentien te laten doen, zodanig als men met de courantiers over een komen en

obtineren konden, zoude ten besten genomen maar wezen geopposeert het zeggen van den

eenen tegen het voorgeven van den anderen; zonder daar van te kunnen verwagten het beoogde

effect bij het publicq. Dit considereerende, zo meend de procureur generaal dat de suppliant in dese

omstandigheden wel beraden is geweest, wanneer hij zig heeft geadresseert aan dezen Hove en

versogt geauthoriseert te werden omme bij de publicque couranten dezen aangaande zeekere

advertentie te mogen doen. En vervolgens reflecteerende op de geprojecteerde advertentien zelfs,

zo als die in de voorszeide requeste geinsereert staat: zo vertrouwt hij (onder correctie) dat, dewijl de

belofte van een praemie voor den geene die het geobjicieerde zoude kunnen probeeren alhier van

den suppliant zelven voorkomt en ten dezen tot deszelfs justificatie en kosten verzogt werd, daar op

niet vallen kunnen de bedenklijkheden die na regten te maken zouden wezen in een ander cas: te

weten, wanneer iemand anders langs zodanigen weg, tot beswaring van den suppliant, zoude willen

komen tot kennis en probatie van desselfs onbetamelijke conduites. En vermits de provisien van

justitie zelfs doorgaans uyt twee delen bestaan, te weten uyt het te kennen geven van den suppliant

en het gedisponeerde van den regter; zo vind de procureur generaal ook daar in geene onbehoor-

lijkheid, dat het te kennen geven in de voorszeide geconcipieerde advertentie ook komt te

praecedeeren het gedisponeerde van het Hof. Ja selfs de noodsaakelijkheid vordert zulks: nadien

andersints het oogmerkt van de advertentie niet verstaan en de advertentie opgenomen en misduyd

zoude kunnen werden (als of dezelve niet tot ontlasting maar tot belasting en tot ontdekking van den

Page 107: Geconfineert voor altoos

107

gedenoteerden advocaat, mitsgaders tot bekoming van preuves gedaan wierde). Dog hoe seer de

procureur generaal niet twijffelen kan (zo omdat hetzelve 't geen bij de vorszeide brief was gezegt dat

door Weyerman gedaan zoude werden, ook naderhand in de gedrukte papieren is gedaan, en wel

met de eyge beschrijving en designatie van des suppliants persoon in beyde; als omdat in de

voorszeide gedrukte papieren voor komen de eyge spreekwijzen die de voornoemde Weyerman in

andere van zijne schriften is gewoon te gebruiken - Vergelijk bij voorbeeld zijne zogenaamde

Verdediging tegens Alexander La Roux, die met zijn eige hand geteekent is, op pag. 11 en 15 tegen

het voorszeide tractaatje Piet fopt Jan pag, 48 et 43, alwaar men bevind dezelve spreekwijs van een

Sardanapaals leven te voeren, en van een potscherfberg van contra deugden met de eyge noten

op ieder van de laastgenoemde plaatsen - en bovendien ten derden ook nog om dat in het

voorszeide tractaatje Piet fopt Jan eenige malen zodanige gelijkenissen van Vianen ontleend

werden, die mogelijk noyt aan iemand anders als die Vianen tot zijn woonplaats heeft in de

gedagten zouden komen - zie bij voorbeeld pag. 76, 107, en 113 in notis - , dat Jacob Campo

Weyerman zowel auteur is van het een als van het andere der geschriften waarover geklaagt werd;

zo heeft dit egter bij hem bedenkelijkheid gevonden of in de te doene advertentie wel behoorden te

komen dese woorden bij Jacob Campo Weyerman geschreven, en, die in het project geinsereert zijn.

Het is wel waar dat dezelve woorden kunnen werden gezegt en met bijvoeging voor af van deze drie

gesublinieerde woorden, zo voorgegeven werd, nog duidelijker kunnen werden betoond, niet anders

te wezen als het geen den Hove te kennen gegeven is; maar het is teffens waar, dat de

voorzigtigheid en regtmatigheid, waar mede het Hof gewoon is hare dispositien te verzellen, niet wel

schijnen te permitteeren dat dezelve woorden, in de advertentie op authorisatie van den Hove te

doen, influeeren zouden. Want, behalven dat het gunt op rekening van Jacob Campo Weyerman in

dezer voegen zoude werden gestelt, ongetwijfelt sorteert onder de onbehoorlijke en

ongepermitteerde zaaken - waarom dan ook de suppliant bij het tweede van zijne verzoeken daar

tegen voorziening voor het toekomende van den Hove imploreert, en dat uit de verleende

authorisatie van agteren zomwijlen zoude werden opgemaakt alsof het Hof denzelven Weyerman

ook daar aan alreeds schuldig stelde - zo is ten dezen opzigten te remarqueeren een dubbelt en

wezentlijk onderscheid tusschen de provisien van justitie en deze advertentie; gelegen voor eerst

daar in dat in elke provisie van justitie werd geinsereert den naam van den suppliant (dan impetrant

geworden zijnde), tegen wien iemand die met het te kennen geven meend beswaart te zijn, zig kan

beklagen en redres verzoeken; 't geen hier gants anders is, en ook anders wezen moet, om den

suppliant niet meerder te prostitueren. En ten anderen ook daar in, dat elke provisie van justitie ook

inhoud de clausule justificatoir, uyt kragte van dewelke de beklaagde persoon de vrijheid heeft en

geciteert werd om zig te opposeeren en zijn belang tegen het te kennen geven in te brengen; dog

dat hier een iegelijk wel geinviteert, en zo men het noemen mag geciteert werd, om te proberen de

waarheid van de twee genarreerde gevallen, en sulks te wederleggen dat gedeelte van het te

kennen geven het welk de onwaarheid van dezelve gevallen op geeft, maar geensints om tegen te

spreken dat andere gedeelte waarbij Weyerman werd gedebiteert te wesen de schrijver. Om welke

redenen dan de procureur generaal vermeynen zoude dat de aangehaalde woorden uyt de te

doene advertentie zouden behoren te weren gelaten; te meer om dat die woorden niet raken de

substantie van de advertentie, en uyt gelaten konnen werden, zonder des suppliants oogmerk in het

minsten te hinderen of te verkorten. Ofschoon nu de advertentie, waar van tot dus verre gemeld is, is

een middel 't geen door den suppliant, in de omstandigheden waar in hij zig bij de afwezentheid van

den voornoemde Weyerman bevind, tot zijne justificatie is verkoren, en waar in hij, hoewel die

justificatie nog gants niet compleet veel min eenige satisfactie insluytende is, voor zo veel het

voorleden aangaat, wel heeft willen berusten; zo heeft hij egter zeer wel begrepen dat 'er iets meer

gerequireert wierd om hem en andere ingezetenen van dese provintie voor het toe komende te

dekken en gerust te stellen tegen sodanige calumnieuse aanvallen en ten toon stellingen van den

voornoemde Weyerman. Een zaak die na de gedagten van de procureur generaal, zo dezelve

mogelijk is, niet behoord te werden genegligeert, vermits niemand - nog in zijn ontschuld en

onbesproken gedrag, nog in den staat en rang dewelke hij binnen deze provincie heeft -

verzeekering genoeg kan vinden van niet aangetast en op de schandelijkste wijze geprostitueert te

zullen werden door een persoon die zig buyten de provincie onthoud; en wiens grondregel is een

ider te kunnen prijzen en laken naar zijn welgevallen, 't zij dan met waarheid, 't zij met opgeraapte en

Page 108: Geconfineert voor altoos

108

verzonne leugenen; die daar van in dezen sulke éclattante blijken heeft gegeven en die zig al zedert

eenigen tijd tot zo een verschrikkelijke knaap heeft geerigeert gehad; hebbende in een voorig papier

van De naakte Waarheid, getekent met W.J. en uyt gegeven op den 29 april 1737, zeer deerlijk

gehavent de makelaars en beunhasen en in het bijzonder ook eenen in zijde, die men zegt genaamt

te wezen Moot vander Boom; ook nu onlangs in zijne zo genaamde Verdediging met de leelijkste

verwen afgeschildert eenen burgmeester Le Roux van Vianen; te voren aan eenen schipper

Osnabrugge in plaatse van hem zijn geleend geld te restitueeren, het geen hem de schipper had

laten afvragen door den knegt van den heer van Meerkerke, geschreven in zeekere brief van den 29

sept. 1734, dat hij voor af moest hebben zeekere goederen die hij praetendeerde in het Hof van

Romen alhier in 's-Gravenhage gelaten te hebben, en bij aldien hij zijne goederen niet binnen den

tijd van agt dagen bekwam - dat hij betuygde voor God almagtig dat hij, of de hospita in het Hof van

Romen, of den kapitein Osnabrugge zo kenbaar zoude maken door den druk, dat of de eerste of de

laatste het ogenblik zou vervloeken van hem zo schandelijk te hebben geoffenseert; en ook nog

nader zijn caracter opgegeven bij zekere andere eigenhandige brief van den 29 october 1735 alwaar

hij zelfs schrijft dat hij drie van zijn malcontente crediteuren fuste et pugnis hadde getemt; dat hij

daardoor in een gering misverstand met den officier was geraakt; waar aan een man gelijk als hij zig

niet eens kreunde; want dat ter plaatse daar de justitie mank ging, een onpartijdig man wel een

weynig vermog te heerschen, buyten de zogenaamde overheid. Dog zeer bedenkelijk is het op wat

wijze die dekking en geruststelling, zonder aan de source, dat is aan de persoon te komen, zoude

kunnen werden geeffectueert; dewijl hij tegenwoordig de voorzigtigheid heeft van zijn fenijn te

mengen in tractaatjes die over andere materien handelen, die hij buiten deze provincie laat drukken

en die vervolgens met een behoorlijke adresbrief aan de boekverkopers in deze provintie werden

overgezonden, gelijk de zamenspraken of het tractaatje Piet fopt Jan, op die wijze van Utrecht door

Johan Eveld overgezonden is. En de procureur generaal het een en ander geconsidereert en

overwogen hebbende, heeft gemeent dat 'er geen stuyten nog ophouden zal wezen aan dit doen

van den voornoemde Weyerman, ten zij hij voor dezen Hove te regt gesteld zijnde, de indignatie van

de justitie over dit doen zal hebben gevoeld; dat daar toe materie gevonden werd, zo in de injurieuse

en calumnieuse prostitutien van den suppliant als in de voorszeide toegezonde missive,

continueerende bedreyging van het gunt gevolgt is en aanrading om dat onweer voor te komen, 't

welk na een soort van scopelismus smakende is; mitsgaders in de voor afgezonde en aan Uw Edel

Mogenden overgegeve missive, dewelke de geweze predikant Hogerwaard heeft ontfangen, en

waarin hij op gelijke wijze met prostitutien gedreigt en tot afmaking of voorkoming aangezet is

geworden; en in het daar op gevolgt en aan uw Edel Mogenden mede bekend gemaakt voorval, het

geen de boekverkopers Moselagen en De Ruyt met den zelven Weyermans hier in Den Hage

hebben gehad wanneer hij dezelve ietwes tot nadeel van den zelven predikant Hogerwaart heeft

willen laten drukken en naderhand de gemelde De Ruyt in de stadherberg alhier stokslagen gegeven

heeft, over welk laatste voorval op ordre van den Hove eenigen tijd dog te vergeefs op den zelven

Weyermans is gepast. En dat het middel zoude kunnen wezen dat aan den procureur generaal op

zijn te praesenteere requeste wierde verleend mandament crimineel, zonder dat hetzelve egter

zoude werden werkstellig gemaakt als op die tijd wanneer de voornoemde Weyermans, gelijk hij

zomtijds doed, zig binnen deze provincie bevond.

Deze zijn de consideratien die de procureur generaal heeft gemeend aan het oordeel van Uw

Edel Mogenden te moeten overgeven, vertrouwende met het gunt hier voren is geavanceert aan de

ordres van Uw Edel Mogenden te hebben voldaan.

J. Bisdom

[Weyerman aan zijn zoon Jakob]

Monsieur Monsieur Johan Schouten, bidder ter begraafenissen, op de Leuven Haven, voor Sr.

Jakob Weyerman tot Rotterdam.

Alderliefte deugdzaame zoon Jakob Weyerman,

Page 109: Geconfineert voor altoos

109

Ik schrijve u deeze letteren met een bezaadigde gemoedsgesteltenis, alhoewel niet zonder traanen,

uyt oorzaake van een natuurlijke tederheit voor uw arme moeder, voor u in 't bijzonder en voor uw

jonger broeder en onnoozele susje; alle welke mij zo leevendig voorkomen bij dag ende bij nacht.

Doch God verleent mij de genade (en ik bidde God onophoudelijk dat die zelve genade uw allen

gezamentlijk mag verzellen) dat ik voor vast geloove dat den Heere de zielen der rechtvaardigen niet

zal laaten hongeren, maar dezelven zal begenadigen met geestelijke en weereldsche zegeningen.

Laat de droefheit, hoezeer gegrond, u niet overwinnen, dierbaare zoon, maar behartigt uw beroep

na vermoogen en gedenkt dat den Heere diegeenen nooit zal verlaaten welke Hem aanroepen in

den dag der benaauwdheyt met boetvaardige gebeden en oprechte traanen. Als het mij bange was,

aanriep ik den Heere, zegt den koninglijke psalmist, en riep tot mijnen God: hij hoorde mijne stemme

uit zijn paleis, en mijn geroep voor zijn aangezigte kwam in zijn ooren. Die lesse heb ik nagevolgt en

de Heere heeft mij vertroost; volgt dat eygen voorschrift, waarde Jakob, en God zal uw insgelijks

troost geeven, en aan u ende aan uw lieve moeder, uw broeder Hendrik en susje Jakoba.

Haare Edelmoogenden hebben mij genadiglijk een goede ruyme kamer, voldoende spijze en

drank, als mede een bed, licht en een stoof met vuur toegestaan; welke bijzondere genade ik

verhoope dat den almoogende God aan die wijze en barmhartige heeren zo hier als hier namaals zal

loonen. Ook is den cipier een deugdzaam man die mij behandelt op eene kristelijke wijze met alle

zachtmoedigheyt.

Schrijft aan uw getrouwe moeder dat zij aan u overzende de twee navolgende boeken, namelijk

een Engelsch boek van Kristelijke Zeedelessen, getytelt Owen Felthams Resolves het welke ik heb

gebruikt in mijn detentie tot Vianen. Het is een boek in folio. En het tweede is een klein boek in

octavo, wiens tytel is Les vanités du monde. Als het mij wort vergont, zal ik er om schrijven aan u tot

Rotterdam. Ik heb een gebed begonnen te schrijven; als het is voltooit zal ik verzoeken om er u een

afschrift van te moogen toeschikken.

Aangaande mijne bijzondere behoeftigheden ben ik ten hoogste verlegen om een paar

schoenen en om eenig geld, zo tot mijne verfrisching als andere noodwendigheden. Kond gij mij het

eene en het andere doen hebben door onze vrienden, doet het, lieve zoon; want mijn schoenen zijn

verbrant, het welke mij pijnen veroorzaakt. Als moeder een schilderij tot een pand der minne in

handen stelde aan oom Schouten, aan broeder Schelle, aan Jakob van Dam ofte aan iemand u

bekent, ben ik verzekert dat zij zulks niet zouden weygeren.

Schrijft mij een andwoort op deeze hoe eerder hoe liever; doch uw brief moet open zijn ende

onder een couvert aan den heer Fiskaal; doch het couvert moet zijn gecacheteert. Schrijft aldus het

opschrift:

Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, etc. etc., in 's-

Gravenhague.

Vaart wel, lieve zoon; den Heere zegene u, uw moeder, broeder en suster, na ziel en na

licghaam. Ik ben met alle tedere liefde, uw vader

J.C. Weyerman

P.S. Indien er eenige droefheit is voorgevallen in onze familie, schrijft mij die tot noch toe niet, want ik

zou het besterven.

Groet alle de vrienden en zegt dat zij mij gedachtig zijn in hunne gebeden.

[Weyermans eerste verslag van de zaak-Pestalozzi]

Aangaande de zaak van mevrouw Plevier, thans weduwe van de heer Pisteloche.

Toen ik woonachtig was tot Breukelen, kwam mij zeker heer bezoeken die mij verzogt van een dozijn

periodes te willen inlassen in mijn weekelijks papier, onder den titel van Leevensbeschrijving van de

hedensdaagsche Coriska. Ik vroeg aan dien heer na de reden van dien tytel; waarop hij repliceerde:

"Om dat die vrouw eenmaal zey op een Societyt, dat zij een grooter getal galante avontuures had

als de Coriska in den Pastor Fido van Guarini". Die heer vervolgde dat er niets aan was verbeurt, en

Page 110: Geconfineert voor altoos

110

dat hij mij de vereyschte memoires zou ter hand stellen; gelijk als mij die gedenkschriften des

anderendaagsch wierden ter hand gesteld.

Ik schreef dan een advertissement, het welk wiert geinsereert op het eynde van mijn weekelijks

papier; hier in bestaande deszelfs inhoud: dat ik in de navolgende papieren zou verhandelen de

leevens gevallen van de hedensdaagsche Corisca.

Voor dat ik nu een begin had gemaakt met die leevensgevallen te plaatsen in mijn weekelijks

schrift, wiert ik verzogt van te willen komen op zekere buytenplaats, gelegen tusschen Abcoude en

den Voetangel, alwaar ik een persoon zoude ontmoeten die met mij wilde spreeken over een zaak

van het uyterste belang. Ik stont een geruyme tijd in twijfel of ik zou voldoen aan die uitnoodiging,

dan, of ik dat verzoek zou ontzeggen. En die irresolutie was gefondeert: want dewijl ik den Paus van

Romen vrij cavalierement had behandelt in mijn Historie des Pausdoms, vreesde ik min ofte meer dat

die uytnoodiging veelligt een Jesuietsche krijgslist mogt zijn om mijn leeven te onderscheppen door

degen of pistool. Doch ten laatste nam ik mijn besluyt en ik reed na die buytenplaats, op die tijd

genaamt Meer en Hoef.

Op die buytenplaats wiert ik ontfangen bij een dame, welke mij vroeg of ik was Jakob Campo

Weyerman. Ik repliceerde: "Ja"; waar op die dame mij vervolgens geleyde in een apartement; en na

eenige pligtpleegingen wiert mij bij die dame gevraagt of de persoon van de zogenaamde

hedensdaagsche Corisca mij was bekent. Mijn antwoort was "Neen", doch dat die heer die mij zekere

gedenkschriften specteerende tot die Corisca had in handen gegeeven, te zelver tijd mij had

verzekert dat het een vrouw was van luttel belang. Na dat bescheid begon die dame eenige traanen

te storten en zey: "Wel, mijn heer, dan zal ik u zeggen dat ik die ongelukkige ben wiens fatsoen staat

te worden gesacrifieert door uw pen". Zo dra had die dame die woorden niet geuit, of ik zey: "Zijt

gerust mevrouw, ik ben misleyd; doch ik beloove u zo waarachtig als ik de eere heb van met Uw

Edelheyt te spreeken, dat ik direkt noch indirekt het alderminste zal schrijven ten nadeele van uw

persoon". En na die betuyging nam ik mijn afscheid, en ik vertrok na Breukelen.

Des anderendaagsch schreef ik een brief aan dien heer die mij die memoires had ter hand

gesteld; en ik verzogt hem van eens te willen overkomen tot Breukelen. Hij kwam, en na dat ik

solemneelijk had geprotesteert van niet te zullen voortgaan met de beschrijving van de Leevens

gevallen van de hedensdaagsche Corisca, stelde ik hem zijne gedenkschriften wederom ter hand.

En na dat hij had gepoogd (doch te vergeefs) om mij over te haalen tot die beschrijving, keerde hij vrij

onvoldaan en grootelijks verstoort naar Utrecht.

Op den volgenden dag reed ik na Meer en Hoef, en ik verhaalde aan die dame het

gepasseerde tusschen dien heer en mij, waar over zij haar zeer vergenoegt betoonde te zijn in alle

deelen.

Dit is in 't kort de oprechte waarheyt van die zaak, waar van ik onderscheyde bijzonderheden

heb bekort, dewelke tot het wezendlijke geeven noch neemen.

J. Campo Weyerman.

Weyermans tweede verslag van de zaak-Pestalozzi

Ik zal het geval van mevrouw Plevier, thans weduwe van den heere Pisteloche, op nieuws

beschrijven met alle de omstandigheden voor zo verre als mij die zullen te binnen komen.

Het is geleden, zo het mij voorstaat, tusschen de 12 a 13 jaaren, toen ik tot Breukelen woonde

dat zeker heer, dien ik voor die tijd nooit had gezien, ten mijnen huyze kwam om met mij te spreeken.

Die heer verzogt mij, onder belofte van een considerabele erkentenis, van te willen schrijven en te

insereeren in mijn weekelijks papier een dozijn perioden, benevens een advertissement; getytelt: De

leevensgevallen van de moderne Corisca. Die heer voegde er bij dat hij zich aan mij had vervoegt

ten verzoeke van een ander heer, zijn principaal; en dat er niets wiert gewaagt ten opzigte van die

beschrijving, als zijnde die persoon van Corisca een voorwerp van geene facheuse gevolgen, en zo

voorts.

Ik stemde in zijn verzoek ende zo veels te meer, dewijl Doudijns in zijn 's-Gravenhaagsche

Merkuur en Hermanus van der Burgt in zijn Argus, diergelijke bijzonderheden hadden verhandelt, tot

Page 111: Geconfineert voor altoos

111

verlustiging van het gros hunner leezers.

Ik schreef dan een advertissement op het eynde in mijn weekelijks papier. En bij dat

advertissement is het ook verbleeven, alzo ik voor ofte na niets heb geschreeven betreffende het

onderwerp van Corisca. Nadat het bovengemelt advertissement was uytgekomen in druk, kwam dien

heer wederom tot Breukelen en hij stelde mij twee bladen manuscript ter hand, met verzoek van

derzelver inhoud te commentarieeren en vervolgens in twaalf periodes gemeen te maaken door den

druk. Ik betuyge dat manuscript niet geheelijk te hebben doorleezen, als zijnde een verzameling van

zeer vuyle bijzonderheden en beuzelingen nullius notae, welke mij gantschelijk en geheelijk deeden

afzien van dat subject.

Twee a drie dagen (den vaste tijd onbegreepen), wiert ik verzogt bij zeker persoon van te willen

rijden (ik geloove dat het was in zijn gezelschap) na zekere buytenplaats, alwaar een persoon

verlangde om met mij te spreeken over een zaak van gewicht. Na eenige tijd te hebben

geballanceert of ik dat verzoek zou inwilligen ofte afslaan, om redenen vermelt in mijn voorige

memorie, nam ik een besluyt van te rijden na die buytenplaats, welke ik bevond te zijn Meer en Hoef,

gelegen tusschen den Voetangel en Abcoude.

Aldaar komende wiert ik ontfangen bij een dame, gekleed in den ligte rouwe, welke na mij te

hebben gevraagt of ik Jakob Campo Weyerman was, en waar op ik zeyde "Ja", mij geleyde na een

behangen kamer ter rechterhand van die plaats. Na dat ik alvoorens het ledikant en een rustbank

had geexamineert of er mogelijk iemand zich op, onder, ofte achter dezelven had verborgen, vroeg ik

aan die dame wat van haar dienst mogte zijn. Haar andwoort was: of ik de vrouw kende welke onder

den tytel van Corisca stont gekarakteriseert te worden door mijn pen. Ik repliceerde: "Neen"; waar op

die dame weder andwoorde met traanen (of nu die dame nederviel op haare knien, is mijn geheugen

ontschooten). "Dan zal ik u zeggen dat ik die ongelukkige vrouw ben welke staat ten toon te worden

gestelt in uw papier." Gene andere beweegredenen zijn er gebruykt geworden; ook was zulks

onnoodig, dewijl ik aanstonds betuygde van in het toekomende geene enkelde lettergreep te zullen

schrijven tot nadeele van haar Edelheyts persoon ofte goeden naam. Dat die dame toen ter tijd wel

zal hebben gezegt "Doet zulks, en het zal onder mij niet verblijven", staat mij eenigszins voor,

alhoewel confuselijk. Na die betuyging, welke ik ook heyliglijk ben nagekomen, vertrok ik wederom na

Breukelen.

Op wat wijze dat ik dien heer die mij die kommissie had in handen gegeeven, schreef er van te

desisteeren en hoe ik hem zijn manuscript wederom overleverde in eygen handen, vertrouw ik te

hebben gezegt in mijn voorige memorie betreffende die zaak.

't Zedert huurde ik die buytenplaats Meer en Hoef van den heere La Croix, deszelfs eygenaar;

en vervolgens zond die dame mevrouw Plevier mij een paar zilvere kandelaars tot een geschenk, bij

haar nicht ofte kamenier (zo het mij voorstaat) ten huyze van mijn boekverkooper Hendrik Bosch,

woonachtig in de Sinte Luciesteeg tot Amsterdam.

Indien mij in het vervolg eenige andere bijzonderheden te binnenkomen ofte mij worden

voorgehouden, zal ik dezelve na waarheyt en na mijn beste geheugen opgeeven.

Jakob Campo Weyerman.

[Weyerman aan de Fiskaal]

Aan den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, etc. etc.

Wijze voorzienige heer,

Ik bedien mij thans van een kleyne kalmte van rust, veeltijds het gevolg van de stormen des geests,

om mijn voorig verzoek te herhaalen in demoedige termen. Dat verzoek bestaat voornamelijk in dit

punt: of ik de genade mag erlangen van papier, pen en inkt tot den opstel van een kristelijk traktaat,

om beyde aan Haare Edelmoogenden ende aan ons Gemeenebest overtuygende blijken te geeven

van een boetvaardige gemoedsgesteltenis. Langs die genadige vergonning zou ik worden in staat

gestelt om onderscheyde heylzame en stichtelijke gedachten te konnen aanteekenen; dewelke

Page 112: Geconfineert voor altoos

112

thans zo schielijk verlooren gaan als gebooren worden, uit zwakheid van mijn geheugen. Langs die

genade kon ik mijn eenzaame uuren, welke niet altoos zijn doorvlogten met de roozen van troost,

besteeden tot mijn bijzondere vrucht en tot stichting van de voortijds door mijne schriften geergerde

tijdgenooten. Ik zeg: tot stichting van de geergerde weerelt, de welke gelijk als zij hier vooren mijn

zonden heeft beschouwt, zich als dan zou konnen spiegelen in de bron mijner boetvaardige traanen.

Langs die genade zou ik een openhartige belijdenis mijner meenigvuldige overtreedingen opstellen

in navolging van den oudvader Augustyn, wiens belijdenis van geen minder vrucht is geweest als zijn

andere geestelijke schriften. Ook kon ik langs die genade mijn desolaate vrouw en doodarme kinders

te hulp komen in haare onuytspreekelijke elenden; alzo ik vastelijk vertrouw dat een traktaat,

geschreeven onder Godes bestier en opgestelt bij een oprecht leedweezen mijner zonden, noch wel

zo wel zou worden gewilt als mijne voorgaande aanstootelijke en ligtvaardige schriften. De baan der

oprechten is het quaade te ontwijken en die mensch die zijnen weg verbetert, behoud zijn dierbaare

ziel.

Ik zal rekenschap geeven van het papier en geen stroobreedte zal er van vermist worden.

Noch is mijn demoedig verzoek van een brief te moogen schrijven aan mijn troostelooze vrouw

en te zelver tijd een paar boeken te ontbieden, zijnde het eene Kristelijke Zeedelessen en het

tweede een traktaat over 's weerelds ijdelheden.

Ik verhoope het eene en het andere te zullen erlangen door UwelEdele voorspraak en

bemiddeling. Vorders verzoek ik vergiffenis indien ik uyt onkunde aan UwelEdele de vereyschte tytels

niet kome te geeven in den opstel en in het adres mijner brieven; wijl ik met niemant spreek, kan ik

dienaangaande geene onderrichting bekomen.

Ik heb de eere mij te onderschrijven met alle veneratie en nederigheyt,

wijze voorzienige heer,

UWelEdelheyds alderonderdaanigste

en gehoorzaame dienaar

J. Campo Weyerman.

Conclusie van Procureur Generaal

in de saak van Campo Weyerman

Pro Fisco

De Procureur generaal van Holland, Zeeland en Vriesland R.O. Eysscher, contra Jacob Campo

Weyerman, oud 61 jaren, geboren te Breda en laatst gewoond hebbende te Vianen; tegenwoordig

gevange op de Voorpoorte van dezen Hove.

Nadien de gevange, zijnde van bestaan een schilder en schrijver, in verscheyde van de weekelijkse

papieren en andere werkjes die hij zedert eenige jaren van tijd tot tijd geschreeven en uytgegeeven

heeft, met een oogmerk dat personeel was, heeft geattacqueert en in het publyk geprostitueert

diverse persoonen zo wel van meerder als van minder aanzien en caracter, afschilderende eenige

van dezelve even als of die de goddelooste en geabandonneerste menschen waren, ja zig niet

abstineerende van aantedoen geheele ordens en professien; nog zelfs van op de veragtelijkste

wijze te behandelen en af te malen de borger overheeden van zijne geboorteplaats mitsgaders

steden en plaatsen aan of in deze provincie gelegen; dat hij daar en boven heeft gemaakt, en op

hoop van daar voor wel beloond te zullen werden aan iemand heeft toegezonden een zeker gedigt,

getitelt Enthusiasmus etc., waar bij zekere voorname maatschappij dezer landen en der zelver

handelingen op de kwaadaardigste en hatelijkste wijze werden beschreeven en te toon gesteld en

teffens de justitie van dezen Hove op het sensibelste gedeshonoreert en gelastert werd; en dat hij,

wanneer het zelve gedigt aan hem was te rug gezonden het zelve nogmaals gesteld heeft in andere

handen en alzo gelegentheid gegeven dat het verder is publicq geworden; dat hij gevange boven

dien zig heeft derven verstouten van bij eene eygenhandige missive aan andere persoonen te

bedreygen, onder preallabele betuyging voor God almagtig dat, in cas hij binnen de tijd van 8 dagen

niet bekwam de goederen die hij sustineerde hem toe te behooren en door dezelve aan hem

gezonden te moeten werden, hij den eenen ofte den anderen van henlieden zo kenbaar zoude

Page 113: Geconfineert voor altoos

113

maken door den druk dat die het ogenblik zoude vervloeken van hem zo schandelijk geoffenseert te

hebben; en dat hij gevange ook al verder heeft derven bestaan om van iemand af te vergen en

vervolgens te ontfangen een zeker recompens of praesent, daar voor alleen dat hij nagelaten had

dezelve (die een vrouwspersoon was) met zijn pen verder te prostitueeren, gelijk hij te voren bij een

van zijne wekelijkse papieren publicquelijk belooft had dat hij doen zoude; ja dat hij gevange zelfs zo

verre gekomen is van bij nameloose brieven verscheyde persoonen te adverteeren of te doen

adverteeren dat hij voornemens zoude zijn ten lasten van een ieder van haar ietwes te schrijven en

uyttegeeven, en teffens te raden of te doen raden dat zij tog dat onweer wilden voorkomen zo zij

eenige agting voor hunne eer of familie hadden; alles met een doorsteekend oogmerk om door

middel van zodanige verwekte vrees en bijgevoegde aanrading van de voorszegde quasi gewaar-

schoude persoonen tot redemtie en afwending van diergelijken gevaar (dat telkens wierd

voorgegeven zeer present te wezen) te profiteeren en zijn beurs te maken; en met zodanigen

gevolg, uyt spijt en tot revenge van in dien toeleg niet gereusseert te hebben, dat hij gevange

bestaan heeft tot lasten van den eenen en te gelijk ook tot nadeel van deszelfs zuster te schrijven

een geheel tractaat, het welk hij ook getragt heeft te laten drukken en ten dien eynde heeft

aangeboden aan twee boekverkopers en naderhand nog aan een van hun beyden afzonderlijk,

zonder egter over den prijs te hebben kunnen eens werden; en dat hij ook ondernomen heeft eenen

anderen, tot tweemalen toe, bij onderscheide gedrukte en uytgegeve geschriften van zijn maaksel te

lasten te leggen: niet alleen het geen hij den zelven bij de voorszegde missive nominatim hadde

laten notificeeren van voornemen te wezen om te schrijven, maar ook zodanige zaken die hij

doemaals niet specificeerde en die absolut onbestaanbaar zijn met het caracter en doen van een

eerlijk man, zonder zelfs te sparen de overlede vader van den zelven persoon, hebbende nog de

hardiesse gehad van het eerstgemelde geschrift (het welk een weekelijks papier is geweest) te

beginnen met deze significante en opzigtelijke woorden: "dat een man die zijn agting lieft, de digters

behoord te vieren, dewijl die verschrikkelijke knapen een ieder kunnen prijsen of laken na hun

welgevallen"; gelijk dit alles breder consteerende is uyt de confessie van den gevangen en uyt de

stukken aldaar aangehaald en geadvoueert, waar toe alhier gerefereert werd.

En dewijl dusdanige onderneemingen niet alleen strijdig zijn tegen de placaten op het stuk van

de fameuse libellen ge-emaneert, maar eenige van dezelve ook vallen in de termen van een soort

van extorsien die terrore injecto ondernomen werden, en mits dien niet getolereert maar andere ten

exemplen gestraft moeten werden na de meriten en omstandigheden van feyten en personen; soo is

't dat de procureur generaal in den name ende van wegen de Hoge overigheid en graaffelijkheid van

dezelve landen concludeert dat de gevange bij sententie van dezen Hove zal worden geconfineert

ten zijnen kosten in een verzekerde plaats binnen deze provincie en dat dezelve zal werden

gecondemneert in de kosten en misen van justitie ofte tot zodanige andere straffe of poene als bij

dezen zal werden bevonden te behoren.

J. Bisdom

Page 114: Geconfineert voor altoos

114

AUROBIOGRAFIE WEYERMAN

Page 115: Geconfineert voor altoos

115

Leevensbijzonderheeden van J.C. Weyerman,

konstschilder en schrijver &c,

door hem zelfs beschreven inden jare 1729.

[1] Enige levensbijzonderheeden, van den heere Jacob Campo Weyerman, konstschilder enz. Door

hem zelfs beschreven in den jare 1729, gevolgt na het or[i]gineele handschrift ofte manu[s]cript, (als

noch ongedrukte) deel.

Ik zal geen begin maken de distruktie van Troyen om eenige bijzonderheeden mijns levens af te

leyden van dat onzeeker tijdmerk (zegt den schrijver van de Levens der Nederlandsche

Konstschilders!). En nog minder zal ik den leezer verdrietig vallen in hem te onderhouden met eenige

kinderagtige passagies van mijn eerste jeugd, volgens de loflijke gewoonte der Fransche

memorienschrijvers die doorgaans beginnen met de wieg, gelijk als den trap des ouderdoms, en met

het kloosterleeven eyndigen. Dat is het heck met een bies sluyten om, kwansuys door de eenzame

leevenswijze van eenige jaren, alle de gruwelen - zoo in den oorlog, tweegevegten als in het

bevlekken van het kuysche huwelijksbed gepleegt - schoon uyt te veegen en met den hemel te

liquideeren. Neen lezer, ik zal de eer hebben van uw eenige aengenaame bijzonderheeden mij als

konstschilder - en niet als student in de godgeleerheyt en in de geneeskunde - ontmoet, voor te

disschen. En ik zal [2] zonder uw gedult te vermoeyen door een langdradige inleyding kavalierement

beginnen!

De beginzels der teekenkonst heb ik geleert te Breda bij Frank Verheyden, konstschilder en

beeldhouder. Vervolgens bij den konstschilder N. van de Leur. En naderhand onderwees mij

Ferdinand van Kessel, schilder van den koning van Poolen, in de behandeling der olieverwen. En

ten laetsten geraakten ik tot Antwerpen bij den bloemschilder Simon Hardimê die voor zich zelfs een

goed schilder was, doch die het alderminste talent niet had om een leerling te onderwijzen, zoodat ik

voor het grootste gedeelte mijn konst ben verschuldigt aen mijn eygen naarstigheid en aen vlijtig te

schilderen na het leeven. Zoodra als ik oordeelden te konnen flodderen op mijne eyge wieken, stak

ik van Den Briel over naer Engelandt en belande (1704) te Londen, daer ik aenstonds kennis kreeg

aen eenige Nederlandsche en Brabandsche konstschilders, welke kennnis mij zoo noodig was als

een razende paep dienstig is op een Meyereys dorp. Doch met 'er tijt ontsloeg ik mij van dit

doorlugtig gezelschap dat zoo na vermaegdschapt is aen de Roomsche bend, als de Baronnie van

Breda grenst aen den Brabandschen bodem. Een eenig Brabander verkoos ik tot mijn vriend,

genaemt N. [3] S. Pieters, een verdienstigh konstschilder, die beyde de beschouwelijke kennis en de

praktijk bezat in de schilderkonst en die mij onderwees in de houding, waer in ik zoo geverseert was

als een Kurassous planter geoeffent is in de beschavende geleerdheyd! Mijn eerste voorval was met

den Ridder Godefried Kneller, wiens schilderijen of konterfytsels ik een tijtlang had gestoffeerd met

bloemen, fruyten, vogels, en kruyden! Van wien ik maar de helft voor mijn Konst vorderde,

achtervolgens dat ik wierd betaalt bij andere schilders, en die des niettegenstaande mijn beleeftheyt

met een Lubeksche zwijnetrekkers ondankbaarheyt behandelde. Dat geval luydt aldus:

Een zeeker Milord, die al overlang is nedergedaeld ter schimmen, sloot een verdrag met mij om

voor hem een kamer te beschilderen, bestaande in vier groote stukken, negen a tien voeten in de

hoogten en tusschen de zeeven en aght voeten in de breete, benevens een schoorsteenstuk en

een langwerpig stukje boven de deur. Voor welke stukken ik een somme van hondert en twintig

ponden sterlings had bedongen. Ik kogt daar op geplemuurde schilderdoeken, liet die opspannen

en [4] begon naarstiglijk te ordonneeren, te doodverwen en te schilderen, toen die Milord lust kreeg

om zich noch eens voor zijn dood te doen konterfyten bij den Ridder Godefried Kneller, want hij was

oud, en was getrouwd met een jonge Lady (twee een naderent sterflot voorboodende komeeten).

Zoodra was Milord niet gezeeten om geportretteert te worden of den Lubekker zogt een Praatje. En

nadat hij zijne inleydingspredikatie over het weer en over het kourantnieuws had uytgeput, vroeg hij

aan Zijn Lordschap: of hij noch had geresolveert om die saal, waarover Milord hem eenige tijd

geleden met hem had geraadpleegd, te doen beschilderen? Die Pair des Rijks repliceerde dat hij

reeds met mij een verdingh had gemaakt en dat ik werkelijk bezig was met die stukken te bemalen

met bloemen, fruyten, vogels, dieren, kruyden, goude en zilvere vasen en alzulke vrolijke

voorwerpen! Zoodra als Godefried Kneller dat hoorde, ley hij sijn palet en penceelen op een

Page 116: Geconfineert voor altoos

116

nabijstaande stoel en begon te balken als een boerekoster die een vreemde koe [5] ziet grasen op

het kerkhof, en schreeuwde: hoe Milord! Dat is een onvoorzichtig akkoordt. Indien ik de vrijheyt mag

gebruyken van Uw Lordschap zulks te zeggen. Tegenwoordig is de winter op handen: daar zijn noch

schoone bloemen, noch fruyten, noch groene kruyden, waerdoor zich Campo zal moeten [bedienen]

van geschilderde modellen en van Kampidoglios vruchttafereelen. En dat zal zoo wel niet uytvallen

dan of Uw Lordschap hem die tafereelen liet beginnen met de lente en eyndigen met den herfst,

want niets overtreft het leven. Het is waar dat hij voor zoo ver niet mistaste, maar dien dommekraght

was niet onkundig van mijne levenswijze. Hij wist van nabij dat ik als een geboren Engelsman leefde,

dat 'er gevolglijk altoos te kort quam, nooit overschoot, en dat ik zoo min bestendig was tegens het

uytstellen als een versch ontgonne Indiaansche Juffer, zijnde uytstel mijn dood en voortgang mijn

leven. Zoodra als Milord die doodelijke waarschouwing had gehoord, zond hij fluks zijn kamerdienaer,

die zijn rechterhand en zijn linkerman was, na mijn logement met eene interdiktie: van niet voort te

gaen met die stukken, voordat de aenstaande lente het aerdrijk kwam vercieren met het jaarlijks tapijt

van veelkoleurige bloemen! Geen maartschen donderslag [6] klonk mij ooyt door de herssens met

een verschrikkelijker geluyt dan die onaengename posttijdingh. Ik kreeg alzoo veel koeleuren als een

bloemtafereel en ik wist niet of ik droomde dan of ik waakte. Ook wierd ik niet wakker dan om den rol

te speelen van den Rasenden Roeland! Ik sprong op als een ontstoken vuurpijl, schopte eenige van

die begonne konststukken in stukken, ontleede de overige met mijn degen, brak de ramen en dat ik

die oeffening der beeldstormers niet verzelde met eenige Grieksche stopwoorden, die een ander

ongeblankette verwenschingen zou dopen, zal den leezer gemaklijk kunnen geloven.

Ondertusschen zat den kamerdienaer te kijken als een verweezen Britt die, overtuygt van op de

gemeene weegen gerooft te hebben, zijn doodvonnis ontfangt voor de reghtbank van de Old Baily.

Doch ziende dat ik een weynig begon te bedaren, sprak hij mij vriendelijk toe en versogt mij: of ik hem

wilde trakteeren op een fles klairet. Waarop ik fluks een fles met een paar gespoelde kelken liet

bovenkomen en in die bezitting zijnde, gingen wij te zamen zitten drinken. Onder die oeffening

bedaarde ik allengs en begon eyndelijk eerst hartiglijk te lachen over mijne [7] begane schilderijslach-

tinge dat hij zoodra niet bespeurde en daar uyt eene aanstaande kalmte op de ontstelde zee van

mijn ziel voorziende, vroeg hij mij: of hij dat treurspel aan Milord zou rapporteeren in alle deszelfs

omstandigheden, dan of hij het met een floers van stilswijgentheyt wilde verduysteren. Waer op ik

repliceerde: dat het eerste mij zoo onverschillig was als het laatste en dat ik mij eer voor een slaaf

zou verkopen en oversteeken na de Engelsche West-Indiën dan een trosje auriklas voor Milord - ik

laat staan - een gantsche saal, te schilderen. En dat ik hem anders niet had te zeggen. Waarschijnlijk

zal dien hoveling van de klederkamer bescheydener zijn geweest als om den oude heer met die

onaengename boodschap te ontstellen! Altoos, ik heb 'er 't zedert niet na getaalt en Milord die kortz

daar aan hemelde, had geen gelegendheyd om mij daar over zijn misnoegen te doen blijken.

Zoodra was dien ongeluksboode niet vertrokken of ik kleede mij en liet mij in een huurkaros

voeren na het huys van den Ridder Kneller, die op die tijt woonde onder de Gallerij van

Konventgarden. Milord was reeds vertrokken, toen ik in zijn schilderkamer trat, doch het gedoodverft

conterfytzel dat noch op den schilderezel stont, bragt opnieuws een gisting in mijn pas bedaart

bloed. Derhalve bedankte ik den [8] Lubekschen konterfyter voor den dienst die hij mij zoo onlangs

had gedaen in verontwaerdigende termen en ik beloofde hem van hem zulks te errinneren, zoodra

als ik het geluk aentrof van hem op de straet, in 't koffyhuys of in een wijnherberg te ontmoeten. Den

Chevalier Godefried poogde mij in het begin te stillen en hij beloofde mij lafhartiglijk van mij

eerstdaegs eenige andere bloemstukken voor een Milords weduwe te laten schilderen. Doch ten

laetsten ziende dat ik al even bitter voortging in hem te dreygen en te schelden, rees hij ten laetsten

op uyt zijn schilderstoel en hij vroeg mij met een nagebootste fierheyt: of ik wel wist dat hij

domestikken had die niet zouden toestaen dat ik hun Heer zou mishandelen in zijn eygen huys, en

dat hij maer een venster behoefde te openen om die te roepen en te doen opkomen. Maar ik

beantwoorde die vraag in zulke beduydende termen dat hij de vlugt nam in een naburig vertrek,

hetwelk hij na zigh toetrok waer door ik de trappen afging en dien ondankbare Lubekker konterfyter

voor hetgeen hij was, liet berusten!

Omtrent ses maenden na dat voorval bestel[9]de mij een ander Lord een koppel

bloemschilderijen en hij bepaelde mij van die te moeten leveren binnen een paar maanden. Ik viel

met vlijt aen het schilderen van die twee bloemtafereelen, dewijl ik mij vleyde met de hoop van een

prompte betaaling te zullen erlangen, een van den aldergrootste beweegredenen ons bekent en

Page 117: Geconfineert voor altoos

117

alzo gemeen onder de belijders van den tabbaerdt als onder de menschenslagers van den deegen.

Maar ik had mijn rekening opgemaekt zonder de schuldley des heerenlogements kastelynsche na te

zien, gelijk als zal blijken. Nadat de twee maanden waren geexpireert, liet ik die twee bloemstukken

laden op de kameelsrugh van een Londensche kruyer en ik escorteerde die met zulk een trots air,

als een Frans kavallier die een jonge operatrice na het Brussels opera, die vergadering der Sireenen,

geleyd; of als een Antwerpsche vleeschhouwer, die gewapent met zijn bijl en met zijn vilmessen, den

kermisos manmoediglijk laet kijken aen zijne getaende medehannekes, lang[s] 's Heeren Mair en

onbevolkte straten. Maar bij den weg ontmoete ik twee a drie Nederlanders die mij vroegen: waer ik

zoo fier na toe stapte met die twee schilderijen? Waer op ik andwoorde: na Milord ***, die mij over

twee maenden heeft aenbestelt en van mijn komst is verwittigt, en ik zal .... Na milord *** (viel 'er een

van die konstschilders tusschenin) wel [10] Campo, die Lord betaeld zelfs geene tienden aen den

hemel. Wat zou hij dan doen aen de konstenaers hier op de aerde. Dat Lordschap vraegt na geene

goddelijke, nog wereldlijke renten, die stelt al zijn gelukzaligheyt in een prompte wanbetaling. Die

noemt de godsdienst een zinneloosheyt, belacht de godvruchtigheyt en spot met het gewisse als

met een dwingelandt van ons eygen vormsel. Maer laet ons hier in het naeste wijnhuys stappen en

een glas kanariesek drinken, en ik zal uw die reys zien uyt het hooft te praaten. Daerop traaden wij in

een naburig wijnhuys en na een pint kanariesek en schoone pijpen geyst en aenstonts te hebben

geoptineert, gingen wij ernstiglijk zitten raadplegen om een hulpmiddel te vinden waar langs ik dien

Holbeens Doodendans in mijn finantsie zou konnen ontglippen. Den een rade mij dit te doen en den

tweede dat te laten, maer zij stemden eenpariglijk van den kruyer, die als den steene Roelandt op

schildwagt stont voor de deur van de taverne te kontramandeeren, de bloemschilderijen aen mijn

logement te laaten en die aldaar post te laaten houden, totdat Milord dezelve geliefde te [11]

degageeren door een randzoen van kontanten. Dat advies was wel niet kwaad, maar een

Spaansche grande, een Hoogduytsche graaf, en een Engelsche lord te vertoornen is juyst eenieder

niet geraden en dewijl ik van nabij wist dat den haet der geestelijken en der grooten alzo langdradig

is als de spijt der dames, teleurgestelt door machtelooze minnaars, daarom volgde ik mijn eygen

raed. En nadat ik het gelag had uytgeveegt, dewijl ik de heeren geen adviesgeld durfde aanbieden,

nam ik mijn afscheyt en vervolgde mijn voorgenomen landreys na het paleys van Milord ***.. dur a la

serre.

Zoodra was ik aldaar niet gearriveert of ik liet mij aanmelden bij Zijne Lordschap die, verwittigt van mijn

komst, de bloemtafereelen liet afhalen, doch den schilder in de antichambre liet blijven, hetgeen mij

maer matelijk beviel. Maar mijn droefheyt wiert voltooyt door de komst van een laquy die, met het

afbeeldsel van de godes der onbeschaamdheyt op zijn voorhoofd en met een paar assurante

kaaken, mij zijn relaas overleverde: als dat Milord vergenoegd was over de bloemtafereelen en dat

Zijn Genade de gekonditioneerde penningen aan mijn logement zou zenden door Zijn Lordschaps

kruyer. Zoodra had dien Merkuur van Juppyn Wanbetaalder mij dat afscheydskompliment niet

overgelevert of ik stak [12] mijn hand in de beurs en haelde 'er een Engelsche halve kroon uyt die ik

hem in de vuyst duuwde met dit nevengaande request: of hij aen Milord eens wilde adverteeren dat

ik nootzakelijk met Zijn Genade een woord a ses had te wisselen over een zaak van het uyterste

belang, die geen uytstel kon leyden. Die knaap beloofde zulks te doen, overgehaald door het

gewichtig argument van die halve kroon. Ook hielt hij zijn woord en hij kwam mij adverteeren dat ik in

Milords audiëntiezaal kon treeden, welke laatste boodschap mij wel zoo aangenaam voorkwam als

de eerste morgengroet, en zoo ook zonder eenig uytstel gehoorsaamde. Ik vond Zijn Lordschap

wandelende, die de stukken, geplaatst op een paar stoelen, onder 't gaan bezag en vrij vergenoegt

scheen te zijn, waer op ik een blije tronie zette op een bedroeft hart. En nadat hij mij in een minnelijk

accent had gevraegt: wel Heer Campo, wat is 'er van uw dienst? antwoorde ik lachende: dat zal ik

Uw Lordschap zeggen in korte woorden. Zoodra had ik mijn voet niet gezet op Engelands bodem,

Milord (veynsde ik met een vrolijke uytspraek) of ik wiert fluks gezeegent met de vier adelijke

hartstochten des Britschen adels: met eene ongemeene zucht voor de vrouwen, met een delikate

tong om lekkerlijk te eeten en te drinken, met een hevige [13] treck om te dobbelen en te speelen,

en met geen gemeene lust om paarden te berijden. Welke vier hartstochten mij meer schuldeyschers

als Engelsche guinees hebben doen over winnen. Dewijl ik nu het gedult van dat kanaille heb

uytgereckt als glasemakersloot en zoo lang heb uytgewonden dat het staat om af te knappen, ben ik

ten laatsten genootzaakt geworden hun tijt te stellen op dit alderlaatste plechtanker, de bedonge

Page 118: Geconfineert voor altoos

118

veertig ponden sterlings voor de twee alhier staende bloemschilderijen, en ik hoop dat Uw Lordschap

zal ordonneeren dat ik aanstonts die geringe som mag ontfangen, zonder dewelke ik anderzints nog

van deeze avond de lengte en de breete staa te meeten van een Londens arrest. Milord begon zoo

hartiglijk te lachen dat ik er door de weerstuyt om moest lachen, en na het uytschateeren van eenige

Dammes thou art a merry fellow, Master Campo, dat is op goed Nederduyts: je bent, de duyvel

haelme, een vrolijke knaap, Heer Campo, liet hij zijn sekretaris in de audientiesaal komen en beval

hem van mij aanstonts veertig ponden sterlings te tellen met deese bijvoeging: waarlijk het zou een

groot jammer zijn vier zulke adelijke Britsche hertstochten na een sponginghouse (dat is: een eeuwig

arrest, bijvoorbeelt als het Witte Wammes tot Amsterdam) te zien leyden, bij [14] gebrek van veertig

ponden sterlings!

En nu zal ik den leezer een voorbeeldt geeven dat het oud heydens spreekwoort gefondeert is

op de ondervinding (zoowel als op een kristelijk als zeedekundig fondament en als [op] het regt): dat

geen mensch zich behoort te verhoveerdigen in voorspoed of te wanhopen in tegenspoed, dewijl de

mensch door eene lonk van het nootlot verhoogt en door een zuur gezicht van hetzelve nootlot kan

verneedert worden.

Nadat ik mijn wichtige goudbeurs tot op mijn laatste guine had verstudeert in de geneeskunst tot

Oxfort, die befaemde hoogeschool van Groot Brittanje, ontsloeg ik mij van eenige

onnootzakelijkheeden. En na het overige van mijne meubilaire goederen, bestaende in boeken,

prenten, teekeningen &c., te hebben weggeschikt na Londen, zette ik mij op de ordinaire postwagen

die op een zeeker kleyn steedje reedt ([wiens naem ik thans niet kan vinden in mijn geheugen) en

aldaer diverteerde ik mij eenige dagen. En dat spel duurde totdat mijn goude en zilvere penningen

eenige azen en oncen ligter woogen als mijn reyslaarsen. Ik besloot dan om te voet te wandelen na

Bristol en mij aldaar in te scheepen op Livorno. Ook was het lieflijker weer om te voet te wandelen

dan [15] om gehossebost te worden op wagens. Voor 't minst is die stelling een heerlijk argument

voor jonge spilpenningen, die nooit beter de waarde van het geld kennen dan als hun vingers te kort

zijn geworden om het te konnen bereyken. Op den derden dag van mijn perepatetische oeffenning

zag ik aen mijn linkerhandt een groote bemuurde diergaarde leggen en dewijl ik een ruyme poort zag

open staan, trat ik 'er in zonder eenigh nadenken. Ik had meer als drie Engelsche mijlen langs een

gemakkelijke reijweg gewandelt zonder iets anders te zien als boomen, en in die groote warande

afgemuurde mindere diergaerdens, toen ik een kleyn kasteel zag leggen aen mijn rechterhand,

genaamd de Grot der Zwaanen (gelijk als ik naderhand verstont), waer op ik na toestapte en

aenschelde om na den weg te vragen. Doch ik mogt schellen en herschellen: daer was geen mensch

die voorkwam om die hofpoort te openen. Waar op ik mij wederom op mijn oude weg begaf en recht

toe recht aen wandelde, met een vast vertrouwen van ergens menschen of huysen te ontmoeten.

Na noch ruym vier Britsche mijlen wandelings deed zich een koninglijk slot op dat, namaate dat ik het

naderde, zich vergroote en zoodanig uytbreyde dat het mij niet heugd een grooter casteel gezien te

hebben in gantsch Engeland als dat van Bleynheym, gesticht bij den grooten hartog van

Marleboroug, dien gevreesde slachter der Franschen en Beyerschen. Ik kwam [16] langs een bijster

groote hofpoort op een bassecour, alwaar ik een rouwkoets zag staan, bespannen met ses

weergalooze Isabellekoeleuren hengsten. En op een verheven bordes vlak voor een lange saal

stont een schoon, lang en welgemaakt kavalier, gekleed in 't swart, omringt met een stoet van

hovelingen, welke persoonagien ik in het voorbijgaan heuselijk groete en langs een tweede poort in

een kleyn dorp geraakte, daar ik in de eerste herberg de beste tradt om mij te ververschen. Noch

naauwlijks was ik neergezeeten of een laquey vroeg aen den hospes die in zijn voordeur stont te

kijken: of er niet een vreemde heer, gekleed in een bruyn kleed belegd met smalle goude

passamenten, in zijn huys er' was gekomen? Die `ja' antwoorde, waar op den laquey intradt en mij

dus begroete: mijn heer (sprak hij) de hertog van Beaufort schikt mij aen uw om te vragen, wie dat

ghij zijt en werwaarts uw reys is gelegen? Op die vraeg antwoorde ik stemmiglijk: zijt soo goed van

mijn onderdanigste dienstpresentatie te doen en te zeggen dat ik versoek om de eer te moogen

hebben van het in persoon aen Zijn Doorlugtigheyt te kommuniceeren. Met dat bescheyd trok den

[17] laquey af. Ik dronk schielijk eenige glaazen Engelsche ale om mij te ververschen na een drooge

wandeling van zooveele Engelsche mijlen. Aenstonds keerde de laquey terug en rapporteerde dat

de Hertog mij wachte, waar op ik als een pijl naar het hof snorde en aan het portal ging om aen die

Doorlugtigheyt mijn boodschap mondelings over te brieven. Milord Duke (sprak ik) ik ben een

bloemschilder en geenzints de minste der penseelisten, dewijl ik de eer heb gehad van geschildert te

Page 119: Geconfineert voor altoos

119

hebben voor Hare Majesteyt van Groot Brittanje, de koninginne Anna, voor de hertog van

Devonshire, voor de graef van Carlisle en voor meer andere pairs en grooten der Drie Koningrijken.

En ik sal mij grootelijks vereert achten indien U.E. Doorluchtigheyt dien Naamrol gelieve te

vermeerderen. Aangaende de tweede vraeg Milord Duke: waar na toe dat mijn reys is gelegen? Zoo

Uw Doorluchtigheyt mij dat ten scherpste gelieve voor te houden, het eenigste dat ik er op zou

konnen repliceeren, is dat ik gaa mijn fortuyn opzoeken, doch ik hoop dat ik ze aen uw hof zal

hebben gevonden, indien Uw Doorluchtigheyt van mijn persoon en penceel haar zal gelieven te

bedienen!

De hartog begon hartiglijk te lachen over mijn vrijborstig kompliment en de stuart wierd

geordonneert van mij te voorzien van een kamer, knegt &c. En ik ondervondt dat 'er maar een

postpapiere [18] deur is tusschen het geluk en het ongeluk, en dat geen mensch zich behoort te

verhoveerdigen in voorspoed en of in tegenspoed te wanhoopen.

Een zeker geval is ons noch bejegent in Engeland dat vrij bijzonder is in zijne

omstandigheeden. Dat geval deed mij gedenken aen de zinspreuk van de groote Augustijn: dat die

man een heylig is, die zich niet bezondigt door zijn tong, dewijl ik mijn leeven in doodsgevaar bragt

door een roekeloos, alhoewel onschuldig, antwoordt.

De Ridder Jan *** verloor zijn hoofd onder de regeeringe van Willem den Derde, koning van

Groot Brittanje, dewijl hij een eedgespan, of liever dewijl hij een boezemvriend ingewikkelt in dat

eedgespan, gesmeed tegens de levensdraad van de koning Willem, niet ontdekte, zijnde het

hoogverraad: het stilswijgen in die gelegentheyt te bewaren. De nagelate weduwe van dien ridder,

zijnde de suster van een Engelsche graaf, gedroeg zich in dat ongeluk als een vrouw, dat is vrij

onstuymiglijk. En indien die dame haare droefheyt matigde, dat mirakel moest worden toegeschreven

aen de tijt en niet aen eenige kristelijke grondbeginzels. Ik had de eer van die Milady dagelijks op te

wachten, dewijl ik op die tijd op een buytenpaleys van die graaf schilderde en zij scheen een tamelijk

genoegen te scheppen in mijn onderhoud, bestaande in een [19] herhaaling van die aenmerkelijke

bijzonderheeden die ik had geleezen in onderscheyde boeken, of die mij waaren bejegent inde

wonderlijke loop mijns leevens, toen het nootlot door een roekeloos zegswoord alle mijn hoop

verijdelde van dieper in haar gunst te zullen indringen.

Op eene ongelukkige namiddag zond Milady haar kamenier na mijn appartement, daer ik zat te

schilderen voor de graaf haar broeder die zij dikmaels kwam bezoeken! En ze liet mij verzoeken of ik

een kopje Bohee thee met haar geliefde te komen drinken, welk versoek ik aanstonds gehoor-

zaamde. En na een andere paruyk te hebben opgezet, vloog ik na die dame om haer op te

wachten! Nooit had ik Haar Ladyschap gezien in een vrolijker humeur: hare schoone groote ogen

flikkerden uyt een innerlijk genoegen, de lelien en rozen dartelden op haare kaaken en zij verzogt mij

om nevens haare zij te gaen zitten met zoo een bekoorlijk air dat ik dacht te bezwijmen. Ik feliciteerde

Haar Ladyschap met haar vrolijk, en van alle 's weerelds moeyelijkheeden afgezondert, bel humeur

en ik voegde er bij, als een tamelijk hoveling, dat het zonde en jammer was een dame te zien kwijnen

door eenige onherstelbaare rampen, die zoo schoon en zoo bekoorlijk was, gedetacheerd van alle

zwaarmoedige ge[20]dachten. Zij bedankte mij vriendelijk voor dat kompliment en na eenige

vriendelijke diskoersen, vroeg zij mij al lachende: wat voor een landsman en waar ik gebooren was?

Waar op ik zonder eenig nadenken antwoorde: Milady, ik ben gebooren in die stadt waar in het

geheugen van Willem den Derden zal worden aengebeeden, zoolang als den eene steen op den

anderen zal berusten, en waer over die Majesteyt Baron was, genaamt Breda!

Ach! was ik stom geweest toen ik dien toon liet klinken

En door een eenig woord mijn vreugdezon zag zinken.

Zoodra had ik die woorden niet geuyt of Milady verbleekte als een Chattamsche kruytberg. Zij rees

op zonder een woord te spreeken en retireerde in haar slaepkamer daer haare vrouwen haer

verzelden, waar ik als een spook in eenzaemheyt bleef zitten. Ik verfoeyde mijn onvoorzigtigheyt,

dewijl ik een snaar had aengeraekt wiens geluyt een donderslagh was in haare ooren. Doch nadat ik

eenige tijd in die droefgeestige nadenkinge had 't zoek gebragt, dacht ik: wat scheeldt het mij ook

hoe Madame dat neemt, wel of kwalijk, en ik rees overend om te gaen zitten schilderen, toen de

voorgemelde kamenier mij kwam zeggen dat Miladys koets was ingespannen en dat zij mij versogt

om haer te komen versellen en uyt vrees voor de struykroovers te geleyden na [21] haar buyteplaets,

Page 120: Geconfineert voor altoos

120

gelegen in het noorden van Engeland. Ik stoof aanstonts na mijn appartement en voorzag mij van

een koppel zakpistolen, gelijk als ik doorgaans was gewoon wanneer ik de eer had van Haar

Ladyschap te verzellen en ik had geene andere gedachten dan dat die buy over gewaayt en de

misslag vergeeven was. Maar het proces liep hemelbreete buyten mijn gissing, dewijl zij mij niet

alleenlijk haer hand weygerde om haer in de koets te geleyden, maar zich ook niet gewaerdigde om

geduurende een weg van tien Engelsche mijlen een woord tegens mij te spreeken. Het was avond

toen wij aen Miladys hof arriveerden, waar op ik haer opnieuws mijn handt aenbood, doch zij leunde

effentjes op mijn arm, glipte uyt de koets en z[e]y dat ik kon intreeden. Onderwijl deed de kamenier

op order van Milady een half dozijn wassche kaarschen aensteeken. En zoodra had die geen

rapport gedaan dat alles was verricht of Madame ging in een ruyme zael, na mij te hebben bevoolen

van haar te volgen. Ik wil wel bekennen dat die sael mij voorkwam als de slaapkamer van Pluto en

van Prosperina, zijnde om en tom behangen met swart rouwlaken en bestoken met zilvere blakers

waar in waschkaarsen stonden te branden. En voor de schoorsteen hing een groote gordijn van

swarte seyde, welke gordijn een schoorsteenstuk bedekte, gelijk als de ondervinding mij korts

daeraen leerde. [22] Madame rukte met een onbesuyst air een kaars uyt een zilvere blaker, vloog na

de schoorsteen en scheurde dat voorhangsel open, dat mij een voorwerp vertoonde, magtig om op

het eerste gezigt een stout man de hairen styl opwaarts te doen rijsen. Ik zag op dat

schoorsteenstuk het konterfytsel van Milady geportreteert met hangende tuyten, met een

opengekrabde boezem en met geswolle ogen door onophoudelijk schreyen, en gekleed in een

zwarte weduwlijke gewaad, hebbende het afgehouwen hoofd van haaren Ridder bij de hairen gevat

met haar rechterhand, waar uyt het bloed met groote droppels langs haren tabbaerd zijpelde,

alhoewel zij die bloeddroppels in een sneeuwitte neusdoek, die zij in de andere hand hield, poogde

te vangen. Beyde die konterfytzels waren levensgroote en Milady was geportretteert tot de voeten

toe uyt. En beyden geleeken zij zoo natuurlijk dat het bloedig hoofd zoo wel als Milady scheen te

leeven. Daar is het hoofd van den verdienstigen Ridder van Groot Brittanje (gilde zij uyt, zonder mij tijt

te geeven mij een weynig te herstellen van mijn ontsteltenis) een edelman, geslacht door de

bloeddorstige hand van een vreemdeling die hij in persoon had helpen inhalen, voor wie hij zijn

leeven en middelen had opgezet en wiens geheyligde Majesteyt (gelijk als hij hem tytelde) hem zoo

heylig was als de zuyvere protestant[23]sche godsdienst van de Engelsche kerk. En gij, gij, gij,

onbeschaamde vreemdeling, durft uw beroemen in mijn tegenwoordigheyt van een landsman te zijn

van dien Willem den Derden (vervolgde zij, hikkende en schier verstikkende in haare traanen) wat let

me dat ik uw niet aenstonds opoffer aen de geheugenis van mijnen rampzaaligen Ridder, wiens

onverdient martellot ik eeuwiglijk zal beschreyen met bloedige traanen. Dat laestste dreygement stont

mij niet aen en ik zou niet hebben gemankeert om op haar eerste geroep mijn zakpistolen voor de

dag te haelen om mijn huyd ten duursten te verkopen, doch het liep maar af op het dreygen,

hetgeen mij moed gaf om Haer Ladyschap bij hare blanke handen te vatten en haer ongevoeliglijk

op een ruyme leuningstoel neer te zetten, waar na ik uytging om haer aen eenige van haare

vrouwen te rekommandeeren, als van 's gelijke aen de kamerjuffer die aan de deur van die treursael

had staen luysteren met natte blikken. Daar op eyschte ik een bouteille gravesche wijn die ik in een

paar teugen uytveegde en alhoewel Milady mij liet zeggen dat ik niet moest vertrekken zonder haar

alvorens te spreeken, echter stoof ik na de stal, beval een stalknegt mij een paerd te zadelen, waar

op ik sprong en nog dien zelve nacht aen het hof van den graaf arriveerde. 's Anderendaags

verhaelde ik aen die Lord mijn avontuur die er [24] meedelijden scheen mee te hebben, er echter om

moest lachen, doch die ter zelve tijt mij beloofde van dat verschil te bemiddelen tusschen Milady en

mij. En alhoewel ik geloof dat hij zijn uyterste beste heeft gedaan om die vree te treffen, echter bleef

Milady onverzettelijk en beschoude mij nimmermeer 't zeedert dat voorval als met straffe blikken.

Veele ongemeene avontuuren heb ik gehad in Engeland zoo ten opzicht van mijn beroep als

bloemschilder als uyt hoofde van andere voorvallen, doch dewijl ik mij niet wil inlaten in een

langdraadige oprekening van alle die bijzonderheden, te meer daar ik scheep kom voor autheur van

de Levensbeschrijvingen der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen en niet als

historieschrijver van mijne bijzondere levensgevallen, zal ik het kort en goed maaken, en na de leezer

noch een voorval twee a drie, mij in de Nederlanden gebeurde bejegeningen, te hebben verhaalt,

denk ik 'er eyers uit te slaen om mij te begeven tot nodiger bezigheden.

De beruchte 's Hertogenbosche bloemist en konstkoper Lambert Pain et Vin versogt mij om over

te komen en hij beloofde mij goude bergen, indien [ik] zijne voornaamsten bagetten en bisarts,

Page 121: Geconfineert voor altoos

121

benevens zijne keurlijkste Luyksche en Engelsche auriculas wilde komen konterfyten [25] in die stad

en in sijn thuyn, waar in ik bewilligde. Maar ik ondervond dat 'er een groot onderscheyt is tusschen

beloven en nakomen. Ik verreysde dan uyt Breda na 's Hertogenbosch in het begin vande lente en

wierd bij dien virtuoso ontfangen met een zondvloed van geparfumeerde komplimenten (op die tijt

was ik noch onbekent met die Fransche hovelingskruyden) waar uyt ik mij niet anders verbeelde dan

dat hij mij zou overladen met goude en met zilvere erkentenispenningen, alhoewel mijn rekening

uytliep in een hand vol Remuntsche spinnekopsduyten. Ik konterfyte dan meest alle zijne op die tijt

kostbare tulpen en auriculaes, doch niet geschakeert in festoenen of geschikt in bloemvaazen tot

schilderijen, maar geschildert op perkementen bladen. Met welke bloemen hij dan gants Nederlandt

afliep om de floristen te bedriegen, welk bedrog hij aldus werkstellig maakte: ik moest alle de

onvolmaaktheeden der bloemen overslaan, gelijk als een goedaardige prior of een inschikkende

abdis de overtreedingen der monnikken en de achterovervallen der nonnen door de vingeren ziet,

en hetgeen 'er ontbrak aen de natuur was ik genootzaakt om te repareeren door de konst.

Bijvoorbeeld: de heremyt is de naam van een Luyksche auricula, thans een prul en op die tijt een

groote seltzaamheyt, welke bloem gantsch mager trost met bleek[26]blaeuwe bloemen en die een

dunne steng heeft, welke twee misstalle ik aldus door het konstpenceel verbeeterde volgens zijn

voorschrift. Dien schraalen heremyt des Ardennes herformde ik in een vetten kanonik van

Huybergen! Ik verbeelde hem met een tros van vijfentwintig a dertig vlak openleggende ultramarijne

of hoogblaauwe bloemen met een volmaekt sneeuwit rond oog en met een dikke steevige steng. En

gelijk als ik met dien heremyt leefde, behandelde ik van 's gelijken de andere Engelsche en

Luyksche auriculaes, benevens de veelkleurige besards en de sneeuwitte bagettulpen! Nadat ik dien

Pain et Vin had verrijkt met een dozijn twee a drie geschilderde bloemattestatien, dewelke hij uyt

mijne handen wrong voor hoofsche beloften en voor een Spaansche betaling, vloog hij als een

aflaatskramer met die perkamente bullen over na Rotterdam, Delft, 's Gravenhage, Dordrecht en na

meer andere Nederlandse steeden, om met die konterfytzels van die geflatteerde Floras de

bloemzotten het net des bedrogs over 't hoofd te rukken! Alle de floristen stonden eenpariglijk te

starogen op het zien van die volmaekte bloemen en dewijl hij beruchter was voor den rijksten bezitter

van die lenteschatten, geloofden zij gelijk als vroome roomschgezinden aen de weezenlijkheyd des

Broods en Wijns. En zij openden als [27] om strijd hunne beursen, op hoop van hunne gekogte

bloemen in de voortijt te zullen zien opdagen in die volmaaktheeden, gelijk als zij se gekonterfyt

zagen praalen op die beschilderde perkamenten.

Een hoop, helaes! waar aen men ras de uytvoering zag ontbreken

Want in de lente kwam dat tuyg

Zoo leelijk voor den dag, dat elk zich van den huyg

Geligt zag door 't penceel, misbruykt tot zulke streeken,

Door hem die voor de rest des menschdoms maar in schijn

Een vriend was, voor zich zelf een man als Brood en Wijn.

Een bejaarde Dordrechtse vrijer die het bloemtapijt der juffers had verzaakt om bij Floras bloemen zijn

hof te maken, kogt voor zeven à acht hondert guldens van Pain et Vins bloemen, op het gezicht van

die geschilderde kopyen, en den Rotterdamschen afgodespriester van Flora, den beruchte bloemist

Jan van Leeuwen, kon zelfs dien dans des bedrogs niet ontspringen, zoo was ieder bloemzot

ingenomen met die perkamenten getuygen. Maar het belachelijkste van die Pain en Vins gantsche

lorrendraayersvoyagie was dat den 's Gravenhaagsche konstkoper Bart dien haek ook in de keel

kreeg. Dat dien Japanner florist die den hemel en de aarde poogde te bedriegen, echter van zijn

meesterguyt wiert verstrikt, eene aenmerkelijke som bij dien verfoeyelijken Pain en Vin besteede, ten

deelen in konst, ten deelen in porcelyn, maar ten grootste deelen in kontanten. Die Pain et Vin was

de paus der bloemisten, [28] want hij kwam jaarlijks te veld met eenige aenmerkelijke nieuwe

bloemheyligen, dewelke hem wierden toegezonden bij den suffragraen van Luyk, den ingebeelden

bisschop van Thermapolis, die noch groter achting betuygde voor een tuynbed met eenkleurige

bagetten als voor een kas vol veelkleurige reliquien. Ik noem dien Pain et Vin den paus der

bloemisten, dewijl hij al ommers zoo wel als de paus van Romen het konstje fix hadde om al het

water te doen komen na zijne moolen, om schattingen en om belasting te doen leggen op Floras

heylige overblijfsels en om de floristen na zijn pijpen te doen dansen als soo veele onnoozele

Page 122: Geconfineert voor altoos

122

jongens! Ik heb die kaerel van nabij bestudeert tot mijn ongeluk. Ik heb van nabij het gewisse eens

florists leeren kennen en ik heb van nabij gekalkuleert op den meridiaen der ervarendheyt: dat de

vrouwen, de konstkoopers, de paerdentuysschers en de bloemisten vier gekken van azen uytmaken,

die vrij hoog tellen in het piketspel des levens!

Ik zal noch een staeltje des bedrogs van dien Pain et Vin ophaalen waar uyt den leeser het

karakter van dien wanbetaalenden ontfanger zal leeren kennen!

Tot Luyk stierf over eenige jaren een bloemist en gelijk als zommige nieusgierigen hebben

geobserveert, wiert die schielijke dood veroorzaekt door een wraak[29]zuchtige mol, die op een

nootlottige nacht had geavondmaelt op de Princesse de Epinoy, een tulp die gelijk als de paerlen

van Kleopatra maar met haar beyden waeren: de eene tot Luyk en de tweede tot 's Hertogenbosch.

Zoodra had den voornoemden bloemist niet gehoort dat die tulpen verkocht stonden te worden, of

hij schikte een konfident na 's Gravenhague die aen een zeeker liefhebber van Flora38

die tulpen zoo

smaakelijk voorstelde dat hij besloot om die uyt de hand te doen kopen en dan de bollen tusschen

beyden vriendelijk te verdeelen. Zoo gezegt, zoo gedaen. Dienzelven konfident wiert afgevaerdigt na

Luyk welke die bloemen koght in het schoonste van haar bloeyen en die gevolglijk zich van die

gelegenheid bediende om 'er de waardightste bagette uyt te markeeren, zoodat de 's

Hertogenbosschen florist de alderschoonsten en de 's Gravenhaagschen liefhebber den

alderslegsten te beurt vielen!

Doch daar mee was die klucht niet uytgespeelt. Want alhoewel de Hagenaar de

inkooppenningen (zijnde na mijn onthoud vierduisent guldens) had verschoten en echter evenwel

(gelijk de dichter Cats zegt) de slechtste bollen had genooten, daar mogt hij niet mee vrij raaken. Den

voorgenoemde agent wiert tegens dat de tulpen in een vollen bloey stonden, afgevaerdigt na den 's

Gravenhaagsche liefhebber die geen geringe klaaglieders zong over die schadelijke koopmanschap,

die hij zey geen twintig pistoolen waerdig te weezen en van bed en [30] tafel dreygde te scheyden

met den bloemist van 's Hertogenbosch. Den agent repliceerde dat de heer Pain et Vin 'er nog

slimmer mee stond als Zijn Edele, als die niet eene tulp had die bezienswaardig was. Doch mijnheer,

(vervolgde hij op dien toon) hij heeft een partij superfijne bagetten geconquesteert door dewelke de

godes der bloemen haar saffraenkoleure diadeem moet nederleggen, want de minste bloem is zoo

onbesproken in haar omtrek als een kind in de wieg en al ommers zoo schoon als de tulp, gedoopt

La Princesse de Espinoy, dewelke nooyt weergaa heeft beleeft tot op dato deeses. Die en meer

andere beweegreedenen maakten de florist zoo heet dat hij fluks een resolutie nam om die

lenteschatten in persoon te gaan zien, te gaan prijzen en te gaen aenbidden. En die kooten zocht

den Bossche bedrieger die daagsch daar aen een advertenziebrief ontfong van dien geraffineerden

agent en zich daar op vervaerdigde om die rol meesterlijk te speelen. Den Haagschen tulpeygenaar

was zoodra niet gelant in de republiek van den tuyn des 's Hertogenbossche bloemists, of die

geleyde hem bij een bed met tulpen, die 'er al ommers zoo gehakkelt en verplukt uytzagen als de

garderobbes van de Spaansche officieren van het Kasteel van Antwerpen, en hij gaf voor dat die

tulpen de oorspronkelijke bloemen [31] waaren waar mee de Luykenaers hem hadden verschalkt.

Doch (vervolgde hij met een bedriegelijke grimlach) ik zal die schade wel overkomen, dewijl ik op dit

saisoen bloemen heb geconquesteerd, waerdig de tegenwoordigheyt van den groote Turk, van den

Dey van Algiers en van den Dogue van Raguza. En ik ken geen drie keurlijker floristen onder het

hemelsblaauwe pavillioen der rollende wolken. Dat gezegt hebbende, bragt hij den Hagenaer bij een

tuynbed met tulpen, die waarlijk zoo schoon waren als' er ooit konde aengetoont worden op die tijt,

maer het waren die tulpen die de agent had gemarkeert tot Luyk, die de Hagenaer had betaelt en

waar van hij het uytschot had genoten. Die tulpen schemerden hem zoodaanig in de oogen dat hij

na den naeste prijs vroeg van de minste helft van dat bed, die den Bossche Trapasa hem met twee

woorden voor de grootste helft van die som aensmeerde die de Haagsche florist reeds had

uytgeschoten tot Luyk, zoodat den man als Wijn en Brood in die bezittingh geraakte van de beste en

van de grootste helft dier tulpen, en noch een considerabele goudbeursje overhield per slot van de

rekeningh.

Dus streef hij door t bedrog na bloemen, geld en goed,

38

Noot Weyerman: "Den sollisiteur Lormier."

Page 123: Geconfineert voor altoos

123

Doch smoorde in 't eynde noch in een vervloekt bankroet.

[32] Daar bij was dien Pain et Vin zoo jaloers na mijn konst dat ik niet een trosje auriculaes of een

tulp voor een ander liefhebber schilderde of hij verbeelde zich dat ik hem benadeelde. En

niettegenstaende dat hij mij betaelde in beloften en in potscherven om zijn beurs, die doodelijke

neepen kreeg door Madame Pain et Vins zachte handen, niet te desobligeeren, echter begeerde hij

ronduyt dat ik hem zoo getrouwelijk behoorde te dienen, op een Spaansche als op een Engelsche

betaaling. Die dwingelandij begon mij eyndelijk te verdrieten en zoo veels te meer kreeg ik 'er verdriet

in, dewijl hij mij op een zekeeren namiddag, daar ik zat te schilderen in zijn tuynhuys, reprocheerde:

dat ik met groter lust schilderde voor den bloemist Samuel Kouwenberg, die maer een stadsverwer

was in 's Hertogenbosch, als voor hem die zich kon beroemen op zijn geboorte en op zijn

scheepenampt en op meer andere borgerlijke en militaire waardigheeden. Ik begon eens uyt volle

borst te lachen om die gaskonade en repliceerde hem in een beter accent: dat de persoon die hem

zulks had gezegt een grote kanaille en een ingezulte leugenaar was, dat ik niettegenstaande zijn

wanbetaaling uyt vermaek voor Pain et Vin schilderde. Doch [33] niet ten opzigt van zijn persoon,

maar ten opzigt van de schoone bloemen die ik dagelijks zag ontluyken om bij mij gekonterfeyt te

worden. Ook voegde ik er bij dat hij mij zijn zegsman moest noemen, of dat ik hem anders voor den

man hield die den verzinner was van die tierelantijntjes! Hij begon te gloeyen als de bloedroode

kokarde die hij eertijts plagt te dragen als kapityn van een kompagnie infanterie, en hij repliceerde

dat zulke hooge woorden niet vogten. Waer op ik opstoof en hem het gevest van mijn degen toonde

in het uytgaen uyt het tuynhuys in de tuyn, welke vertooning ik vergezelschapte met dit vriendelijk

bescheyd: daarom ga ik nu voor om dat verschil door de degens te beslegten. Doch ik had

goedkoop uytgaan om hem op te wachten. Den heer substituyt ontfanger Pain et Vin sloot de deur

van het tuynhuys, bevreest van zijn leeven te verliezen in de vreede, dat hij had betoond door het

transporteeren van zijn kapitynsplaets niet te durven waagen in de oorlog. En dewijl hij, nadat ik hem

meermaels vriendelijk had gesollisiteert van den deur te willen openen, mijn versoek met een

stommen beevaert beantwoorde, ging ik uyt den tuyn en liet hem zitten. Ik heb altoos met mijne

konstriemen tegens tij en wind moeten oproeyen en zoo de Bredaasche als andere konstbeminnaers

hebben mijne schilderijen altoos voor een appel of voor [34] een ey getracht te bekomen. En het

scheen hun toe, dewijl ik losjes en zorgeloos leefde, dat ik mijne bloemtafereelen behoorde weg te

schenken, niet te verkoopen! Ik schilderde een paar stukken voor den advokaat Stilte, een

praktizeerend reghtsgeleerde tot Breda, die de betaling zoolang uytstelde totdat de dood hem

verraste door een mandement de prise du corps. En ik geloofde op die tijt vastelijk dat hij een heyme-

lijk kontrakt had aengegaen met dien scherminkel om hem op het onvoorzienste weg te ruymen en

mij daer door van de betaling dier tafereelen te versteeken. Ja, tot de boerenschoutens inkluys

legden mij laagen zoo wel als hunne onderhoorige Baronyskrekels, om bloemtafereelen zonder de

minste uytgave van penningen te bekomen, als bijvoorbeeldt:

Een brouwerszoon van Dordrecht, had het schoutsampt van Oosterhout gekogt voor gereede

penningen - door verdienste zou hij nooit het koewakers ampt van dat dorp hebben geoptineert - en

dewijl hij zich nu als een andere Koning Pharao verhoogt zag tot een dwingelandt over de

pottenbakkers, verbeelde hij zich zoo hoog in rang te zijn als een Poolsch starost, te meer daer hij op

een gehuurt kasteel woonde, omringt met een vijver waer in de [35] groene kikvorschen 't zedert

anderhalve eeuw hadden gedomineert, in stee van snoeken of van baarsen, en waar in het onkruyd

zoo weelig de overhand had genomen, boven het water, dat men 'er bijna droogvoets kon over

stappen. Dat kind des brouwkuyps zond een paar Antwerpsche bloemstukken aen mijn logement tot

Breda met den huurkoetsier, die dagelijks uyt een diepe demoed van Oosterhoud te post reijd op die

stad met een uytgeteerdt paard voor een twee geraderde kar en die noch dien zelve dag wederkeert

en binnen de Vrijheyt van Oosterhoud arriveert, diep in de naght, want het is over en weer vier uuren

(en dat is vrij wel gevogte voor een paart als een ezel en voor een dronken voerman). Die twee

bloemtafereelen waren verzelt met een request waer in die boerenplager mij versogt: om die twee

bloemstukken te willen overschilderen, zullende hij mij daervoor rijkelijk betalen (ten minsten waren die

beloften vervat in die missive) en als wanneer hem dan die stukken bevielen, zou Zijn Boeren

Edelheyt met mij over eenige passtukken, soo boven de schoorsteenen als in eenige vakken van de

zaalen des slots, een accoort zien te treffen. Ik voldee aan het versoek van mijn heer den schout De

Vries [36] uyt al mijn vermogen en hoe weynig eer het ook is voor een braef konstschilder om

Page 124: Geconfineert voor altoos

124

schilderijen van hoetelaars te verbeteren, echter poogde ik om daar langs zijn gunst te winnen, want

die perioden vervat in zijn brief van rijkelijk te zullen betalen, is geen onaengename toon in de ooren

eens schilders! Nadat ik die stukken had opgeschildert, adverteerde ik hem door een brief. Doch

dewijl ik 't zedert eenige kondschap en een niet al te voordeelig karakter van dien scholtus had

bekomen, voegde ik 'er den prijs in en ik verzogt hem om die te laten afhalen. 's Anderdaags kreeg ik

den respektive beurtschipper bij land van dat Gemeenebest der Pottenbakkers aen mijn huys die mij

zey: dat mijnheer de Schout hem had belast om een paar schilderijen bij mij af te halen. Ik vroeg dien

vlegel: of hij ook een brief van den schout had tot een certifikatie, benevens een pakje met geld tot

een paspoort om die schilderijen vrij en vranck te mogen opladen en transporteren, waar op hij

andwoorde dat hij noch het een, noch het ander had, maer dat hij oordeelde het woord van zoo een

staatbedienaer als den schout van een Vrije Halsheerlijkheyt [37] meer dan voldoende te wezen om

een paar schilderijen te mogen opladen. Ik moest om dien karman lachen die echter,

niettegenstaende zijn welsprekend pleydooy, ongetroost moest vertrekken, nadat ik hem had belast

van den schout onse konversatie te rapporteeren. 's Anderendaags kwam diezelve Merkuur platvoet

mij opnieuws bezoeken, maar vrij verandert van gedrag en van uytspraek, want hij gromde mij toe op

een onbehouwe wijze: dat mijnheer den schout De Vr ... mij beval om aen hem voerman die twee

aen de schout behorende bloemstukken over te geven, of dat dien heer anders zou weeten hoe hij

't met mij zou stellen! Het bloed klom uyt de laagste deelen mijns lichaems in mijn aengezigt op de

overlevering van dat beestachtig kompliment en ik vaardigde fluks dat kardrijvent ondier af met deze

woorden: ga fluks uyt mijn oogen schurk, of ik zal dien moutschout aenstonts in uw persoon vijftig

stokslagen geven, onderwijl dat ik de overige vijftig reserveer om hem die op den eersten mael dat ik

hem ontmoet, toe te tellen, benevens den behoorlijke intrest, indien hij zich wat te lang komt 't soek

te maken. Zou den Lezer wel willen geloven dat den hovaerdige scholtus vijf a ses dagen daar na,

met het vriendelijk Judaisch air [38] eens Italiaens, in persoon aen mijn logement mij na de prijs vroeg

van dat paar overgeschilderde bloemstukken, welke prijs ik hem een derde hooger stelde en welke

prijs hij uyteijndelijk blijmoedig betaelde zonder ergens van te spreeken alsof den Oosterhoutsche

zandkruyer hem in het minste geen rapport had gedaan van mijn laatste resolutien.

Maar ik had noch een klugtiger voorval met de geneesheer Noorbergen, welke dikke lompert

oordeelde alles te mogen doen wat zijn hartje luste, 't zedert dat hij een adelijke dame had

opgesnapt in zijne tweede huwelijk! Die Galenist bestelde mij een bloemstuk met een versoek van

het puyks puyks te maken onder belofte van eene edelmoedige erkentenis waar op ik echter zoo

weynig staat maakte, dewijl ik zijn laaggezielde karige hartstoght kende, die niet verbetert was 't

zedert zijne laatste vijfentwintig jaren! Ik schilderde hem dan een middelmatig bloemstuk, te meer

dewijl ik niet voorneemens was om hem een prijs te eyschen, maar integendeel een besluyt had

gevormt om dien prijs aen zijn bescheydentheyt te stellen, dewijl hij in staet was om mij een zeekere

dienst te konnen doen als stadsscheepen! Het stuk gedaen zijnde, liet ik het aen zijn huys brengen.

Daar op hij mij dee versoeken van op een namid[39]dag een bouteille wijn met hem te komen

drinken, gelijk als geschiede. Doch dewijl hij de wijn uytmeete in glaesjes half zoo groot als

kievitseyers, verkorte ik mijn visite en ik nam mijn afscheyd, waer op hij mij in het uytgeley doen een

present in de hand duwde dat ik mij schaame te noemen! Ik meende dol door spijt te worden over

die onredelijke gierigheyt en na hem aan alles wat leelijk was, overgelevert te hebben, stoof ik naer

een dorp, genaemt 's Prinsenhagen, om aldaer mijn spijt te klagen en mijn chagrijn met een fles wijn

te versetten ten huyse van den heere Adriaan Bax, rentmeester van dat dorp en van Steenbergen.

Die heer stilde mijne hartstogt en hij beloofde mij van mij een behoorlijke voldoening te sullen doen

erlangen, zonder te willen seggen hoe en op wat wijze!

Maar hoe stont ik te kijken, toen ik vijf a ses dagen daar na een boerejongen, gemaskeert in

een blaauwe keel en bij dien ongeleerde doktoor in de medicijnen met den tytel van lijfknegt vereert,

zag na boven komen met mijn onbeloont bloemstuk in zijne handen, benevens een mondeling

relaes: als dat zijn heer op weg was om mij te komen spreeken!! Ik wist niet wat te denken en ik zou

noch een geruyme poos in die onkunde zijn verbleven, toen ik [40] een paar oliefantspooten de

trappen hoorde komen optossen, welke pooten het lichaem des geneesheers na mijn schildersver-

trek brogten. Ook hadden hem een paer mindere pooten, zoo de kronyk der natuurkunde schrijft, tot

die hoogte niet konnen tillen, zijnde 'er niets zoo zwaer als het goud en als de onkunde. Hij vroeg mij

met een leelijke lach: of ik mij niet verwonderde van dat bloemstuk te zien wederkeeren na zijn

geboorteplaets, waar op ik repliceerde dat ik mij zoo schielijk niet verwonderde over alle beuselingen,

Page 125: Geconfineert voor altoos

125

dewijl eene overgroote verwondering het kenmerk is der narren, doch dat ik vrij verwondert zou

hebben staen gapen, indien het bloemstuk de trappen was komen opklouteren zonder imants

ondersteuning, daar het nu met horten en stoten door een boerejongen op mijn schilderkamer was

gebracht, natuurlijker wijze. Alhoewel die geneesheer nu zoo dom was dat men hem kon wijs maken

dat de kandelaar de kat likte ter liefde van het smeer en dat de koets de paarden voort sleurde,

echter merkte hij te naeuwernoot dat ik met hem spotte. Doch dewijl de gansche Bredaasche werelt

hem op die voet behandelde, kon hij mij dat niet kwalijk afneemen. Hij veranderde dan zijn inleyding

en onderregte mij op zijn manier: hoe dat hij de rentmeester Bax had weesen bezoeken in wiens

huys hij eenige bij uytnementheyt uytvoerige stukken had [41] zien hangen, gemerkt Jakob Campo

Weyerman. Dat hij 't zedert die tijt een groot verschil had bespeurt tusschen zijn bloemtafereel en die

schilderijen. Doch dat den rentmeester hem had aengemoedigt om noch een dag a ses zijn

bloemstuk te rekommandeeren aen mijn konstpenceel en dat hij, achtervolgens dien raed, bij mij

kwam met een verzoek om noch een week lang daar aen te willen schilderen, welke tijt hij mij

edelmoediglijk zou betalen. Ik antwoorde: dat ik hem die dienst met pleyzier zou doen uyt een

hoogachting die ik 't zedert mijn komst uyt de wieg had opgesnapt voor zijn persoon, voor zijn

geleerdheyt en voor zijn bijzonderen ongemeenen talent in de kruydkunde (nota bene, dat hij geen

smeerkruyd kende uyt klisseblaen) en dat ik zijn bloemstuk binnen die tijt zou hervormen in een

tafereel, waerdig om in het kruydermagazijn van Paracelsus opgehangen te worden. Hij bedankte mij

voor die beleefde gelofte en vertrok zoo voldaan over die toezegging als een galant die zijn afschyd

neemt van zijn maitres, na het jawoord te hebben, zonder dat den eerste of den laetste eens gist

hoe duur dat die toezegging en dat jawoord in zijn nadeel zal uytvallen. Ontrent een paar weeken

daar na liet ik dien Noorderbeer weeten dat zijn bloemtafereel was voltooit, waar op hij niet naliet van

nog op dien eygen namiddag te komen aanstom[42]melen om het op te nemen. En hij was ten

uytersten voldaen, dewijl ik 'er veel van sijn liverybloemen had tusschen in gevoegt, bestaende uyt

hoogroode, geele en groene zotskoleure. Na het boven maaten te hebben verheven, stak hij de

hand in zijn beurs om mij op de voorgaande wijzen te payen, doch de hekkens waren verhangen.

Den visscher was op zijn hoede en ik had al te wel door de voorige ondervinding geleerd om mij te

laten bedotten door een tweede blikken in de hand duwing. Ick zey hem dan op een bitsche wijze:

dat den hemel aen mij, benevens de schilderkonst, het talent had gegeven om een prijs te vorderen

voor mijne bloemstukken en dat ik al te wel bekent was met de erkentenis van een gierigaert om mijn

loon voor de tweede mael in die loterij der narren te waagen. Daar op vroeg hij mij na de naeste prijs

en dewijl ik zeven dagen lang ider dag een uur op dat bloemstuk had besteedt, eyschte ik hem acht

pistolen en ik voegde er bij: dat een konstenaer geen vischverkoper was die tweederhanden prijzen

vorderde en dat ik noit twee visitens, in stee van eene, schreef, gelijk als zommige mij bekende

geneesheeren. Ook voegde ik 'er bij tot een versnapering (want de geneeskunde is te bijster gestelt

op konfituuren): dat ik aenstonts wilde betaelt zijn of dat ik daags daeraen zijn stuk publiek zou doen

opveylen op het weekelijks erfhuys van [43] Breda, en hem daarenboven in rechten vervolgen,

bijaldien 'er een ses stuyvers aen die som, nadat het finaalijk aen de meestbiedende was verkoft,

kwam te ontbreken! Die taaye dommekragt die uyt weynig geleerdheyt, een gering oordeel, noch

minder geest, en uyt veel glorie was 't zamengestelt, meende onzinnig te worden op die eysch,

zonder dat hij de alderminste aenmerking maekte op voorafgegaane mishandeling. Doch ziende dat

het mij ernst was, begon hij te kapituleeren en die kapitulatie viel zoo voordeeliglijk uyt aen zijne kant

dat ik mij heller, noch duyt liet aftrekken, waar door dien bullebak zoo voor den eerste als voor den

laatste overtreeding kwam te bloeden.

Veel beter behandelde mij een zeker geneesheer te Frankfoort aen de Main, die uyt een

vijfdehalfvoets hoog kwakzalvertheather gesprongen was in een koets, bespannen met een koppel

schoone paerden en bestuurt door een koetsier die te minsten zoo veel hair aen zijn knevels had

zitten als de beruchten Slortekous, den getrouwen metgezel van de kosaksche rebel Stenko Radzin.

Die knaep beschonk mij met geen geringe goude snuyfdoos, na mij rijkelijk te hebben voldaen in

Ongersche dukaten voor groote bloemschilderijen die ik voor hem had geschildert. En hij verzelde

dat geschenk met deese verpligtende woorden: konstmalers behoort men vooral rijkelijker te belonen

[44] als de geneesheeren, dewijl men konstschilderijen koopt en uyt overvloet aenbestelt, daar men

de heeren doktooren nooit of seer selden als in de uyterste nootzakelijkheyt laet ontbieden.

Ik zat eens met hem onder een fles Hochheimer wijn in een voornaam Franckfoortsch wijnhuys

te kluyven en een stadsdoktoor die zich al buyten de lijken had gezoopen, begon eenige

Page 126: Geconfineert voor altoos

126

onaengename aenmerkingen te maken over het voorig beroep van dien geneesheer die zich een

tijtlang gedroeg alsof hij zulk niet eens hoorde. Doch ziende dat er geen eynde wiert gemaekt van

die ongezulte schimpscheuten, rees hij op van zijn stoel en vervoegde zich tot dien heer en zijn

bijhebbend gezelschap, [en] liet zig aldus hooren: wat valt 'er veel te swetzen over de kwaksalvers,

heeren? Is dat beroep zoo aenzienlijk niet, mids dat het met oordeel word geoeffent, als den steyl

[lees: stiel?] van de geprivilegeerde doktooren? Of is een komediant minder in rang, die voor een

koppel rijksdaalders per week op een kermis speelt als een toneelspeelder die naauwlijk zoo veel kan

gewinnen op het stadsschouburg? Ook is'er geen nader, noch geen grooter onderscheyd tusschen

een kwakzalver en een geneesheer als 'er is tusschen een buldog die groot gefokt is bij een kruyer

of bij een sleper, en een buldog die [45] zijn opvoeding heeft genoten in des Keysers diergaerde.

Die patrijshond is den beste die de fijnste neus heeft, en die medicijnendoktoor is den alderbesten

die het meeste geld wind en die zich door zijn konst in een onberispelijke koets maintineert, onderwijl

dat de stadsdoktooren loopen platvoeten op hunne vereelde hoeven. Voor de rest konfrater

Langtong (vervolgde hij, leggende de rechterhand op zijn krakeelijzer) zoo 'er iets vorder word

gepredikt over dien text, zal ik uw in de open lucht doen zien en bekennen dat ik al zoo wel wonden

kan als heelen.

Den stadspodalier zat te kijken als een dronken zot op het hooren van dien laetsten

krijgsartykel. En dewijl zijn bijhebbent gezelschap verklaerde geen deel te hebben in het ongerijmt

diskoers van dien bezoopen geneesheer en dat die spraakeloos bleef zitten, zette zich mijn doktoor

weder te neer op zijn stoel en wij dronken een glaesje op die bloedelooze overwinning, bevogten bij

een geweezen marktdoktoor op een dronke lid der stadsgeneesheeren.

Een konst[s]childer behoort zoo prompt van bescheyd te zijn als een braaf schermmeester die in

eene tempo 's vijants stoot afwijst en 'er hem een die doorgaet, toebrengt. En die daar in onkundig

of met die vlugheyt des geests onbegaeft is, behoort zich niet ligtveerdiglijk bloot te geeven aen en

in de bijeenkomsten der [46] hovelingen, hofdames en Gaskonsche Nederlanders. Vooral dient hij

zich te hoeden voor de ongewone beleefdheeden der vermogenden die den konstenaar nagaan

met loode schoenen en nooit beter gehumeurt dan als zij deezen of genen hebben verschalkt door

hem een bedrieglijk verding om den hals te hangen, als bij voorbeelt:

Een rentmeester, wonachtig tot Breda, afkomstig van den alouden aart der boeren

overgehouden, en uyt dien hoofde ley hij toe om de schilders door een bedrieglijk kontrakt te

animeeren, in stee van die aen te moedigen door een genereuze belooning. Die knaep nam mij

altijts waar als mijn beurs aen het ebben en de tijden boos waren en alsdan verkreeg hij voor een

geringe zom, voor de helft of voor een derde, een bloemtafereel dat ik met de grootste hoop des

werelds had geordonneert als een pijnstillent hulpmiddel voor de ameloriatie van mijn finantsie! Op

een tijt kwam hij mij bezoeken en dewijl ik een zeker iets zag doorstralen uyt zijn ogen, welk iets de

Franschen in certain je ne scay quoy en wij slimmer zouden noemen, was ik op mijn hoede en ik

wapende mij met het schilt der doorsigtkunde tegens de doordringende schigten van een looflijk

gesmeet bedrogh. Heer [47] Campo, ik heb van desen nacht op iets bedacht geweest (sprak hij op

een vleyende toon) dat uw beyde profijt en glorie zal toebrengen. Ik zal uw en uw gewezen

leermeester S. Hardimé, ider voor zijn hooft, een tamelijk groot bloemstuk in duël laten schilderen,

nadat wij alvoorens zullen geaccordeert zijn wegens de prijs. En hij wiens bloemstuk voor het beste

word gekeurt bij de konstkenners (daer was er godbetert niet een in het gantsche steedje bekwaem

om over een geschilderde heybeezem te vonnissen) zal boven den bedongen prijs een goude

dukaton hebben tot een geschenk. Wat zeg je, mijnheer de florist, is dat geen verstandige uytvinding

om het konstvuur te doen opflakkeren en om eene adelijke heersucht te doen gloeien in de zielen

van twee konstrijke bloemschilders? Want gelt en eer zijn twee groote beweegredenen! Ik wil wel

bekennen dat ik mij ten alderhoogste verwonderde over de boersche domheyt des vergulde

rentmeesters, die zich kon verbeelden van een cabeljauw te zullen vangen met zulk een lomp

lokaes. Derhalve vroeg ik hem ernstiglijk: of hij ook eenige meederaedsheeren had gebruykt in het

smeeden van dien aenslagh, dewijl het present mij al wat gering toescheen om het konstvuur te

doen opflakkkeren, alhoewel de uytvinding mij groot genoeg voorkwam om de laetste goude en

zilvere glinsters uyt te doven in de beurs [48] eens konstschilders! Dien rentmeester stondt zoo

gekkelijk te kijken op die onverwachte vraeg, alsof zijn tronie was gemodelt na een hoofd dat met

houdskool was geteekent tegens den muur van een kleyne kroeg bij een dronken schilder. En

schoon eenige andere natuurkundigen zouden durven beweeren dat hij in in die gelegendheyd niet

Page 127: Geconfineert voor altoos

127

kwalijk geleek na een hoofd van Holofernus dat uyt een oud tapijt is geknipt om 'er een

herbergswand mee te vercieren, echter bepleyt ik de natuurlijke gelijkenis van de eerste hoofdsom-

schrijvingh. Ten laetsten, na lang genoeg de rol van een stomme te hebben gespeeld, vroeg hij na

de meening van die woorden. Waar op ik hem repliceerde: dat die tijt, konst en studie die ik op mijn

bloemstuk zou besteeden om mij door mijn geweezen leermeester, gelijk als hij hem onrechtmatiglijk

doopte, niet te zien overkrayen, die alhoewel een bagijn had gebeden voor dat mirakel, mijn tijt al te

waerd was om te verspillen voor de ontfangst van een souveryn, die hij beter kon besteeden aen de

arme bloedelooze nakomelingen dier heyboeren die zoo jammerlijk waaren uytgezoogen door zijne

baatzuchtige voorouders.

Hij stont te kijken als een zot,

Ook was hem die gestalte als eygen [50]

En keerden na zijn buytenkot.

Op hoop van mij welhaest bij 't linkerbeen te krijgen.

Wanneer de beurs zoo droog als kork

De aloude occasie gaf om te aasen aen dien stork.

Toen ik zoover was geraekt dat ik zoo vrij mijn meening dorst uyten tegens een Ridder van de

Blaauwe Kouseband als tegens een meysje met een blaauw schortekleed, kon ik het eerst

rondschieten met de personagien van qualiteyt der beyde sexen. De hartoginne van Devonshire dee

mij de eer van mij somtijts te komen zien schilderen in het vertrek dat de hertog voor mij had

g[e]ordonneert in zijn paleys, en zij verscheen nooit als om de konstenaars en de konstschilderijen te

beschimpen, alhoewel min uyt kwaadaardigheyt als om proeven te geeven van haar fraaye geest in

eenieder het zijne te zeggen en zijne misstallen aen te wijzen. Eens op een namiddag kwam zij

aanstrijken met twee a drie staatjuffers, dames als sterren en de hartogin zelve zoo schoon als de

zon op de middagstond. En nadat zij met een paar schoone, groote blikken mijn onderhanden

hebbent bloemtafereel had overloopen, vroeg zij mij met een malicieus air: of ik ooit eenige dames en

[50] insonderlijk dames van het aldereerste fatzoen en van een adelijke geboorte had gekonterfyt en

die schoonheeden na weeten te treffen? Ik repliceerde: ja, Milady Dusches, ik heb 'er verscheyden

gekonterfyt en na mijn konst en natuurvermoogen vrij wel getroffen. - Ja, maar de

konterfytselschilders zijn alle weetnieten (herhaelde die bekoorlijke, lisptongende schoonheyt) dewijl

die messieurs nooit het recht vierkant aen de dames weeten te geeven. - Dan ben ik, Milady, (schoot

ik er 'er op in, al lachende) dewijl ik altoos heb getracht om in stee van een vierkant een

welvoegende rondheyt te geeven aen de dames, een van de aldergrootste zotten en een weetniet

die nooit zijn gedrag zal verbeteren over dat onderwerp. De hartoginne begon eens te meesmuylen,

maar de staatjuffers begonnen zoo luydskeels te lacghen dat Milady niet langer in 't veld dorst

blijven, maar in het uytgaan riep zij mij toe: Campo, Campo, je verschoont langer noch dames, noch

heeren.[51] Ik stoof de hertoginne, die reeds buyten mijn schilderkamer gegleden was, na en riep

haar al lachende toe: het zou een onverantwoordelijke schande zijn voor Uw Doorluchtigheyts

dienaar dat hij niet dagelijks zou toeneemen onder zoo eene verdienstige leermaitres.

Milord * * die zoo wild en zoo roekeloos was dat ik consientiewerck zou hebben gemaakt van

hem alleen op een oud karpaard te betrouwen, vroeg mij eens aen het huys van een Engelsche

graef, zijn oom: hoe het dog bijkwam dat de schilders zulke losse kabouters waaren. Waar op ik hem

in het bijzijn van verscheyde Britsche edelingen andwoorde: indien de konstschilders, Milord, uwe

jaarlijksche inkomsten bezaten, zouden zij uw gedrag navolgen en een stichtelijker leeven leyden!

Hiermeede zullen wij dien konstschilder laten berusten.

Eynde.