1
GECONFINEERT VOOR ALTOOS
Stukken behorend bij
HET PROCES JACOB CAMPO WEYERMAN
(1739)
vermeerderd met een autobiografie
uitgegeven door
Dr K. Bostoen en Dr A. Hanou
Leiden
Uitgeverij Astraea
1997
2
DUIVELSHOEKREEKS
Onder redactie van
A.J. Hanou en M. van Vliet
No. 7
(dit deel uitgegeven met ondersteuning van de Jan Campert-Stichting)
ISBN 90-75179-11-1
Uitgeverij Astraea, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden
[Copyright] 1997 Astraea
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means
without permission from the publisher.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,
fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ok, zonder voorafgaande toestemming van de
uitgever.
3
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
Inleiding
Verantwoording
Juridische begrippen en uitdrukkingen
Literatuurlijst
PROCESSTUKKEN
A. Gedateerde stukken
30 juni 1713 trouwbelofte Weyerman aan Johanna Ernst (met
ongedateerde brief aan mej. Kerkhoven)
31 maart 1727huwelijksacte Weyerman / Ernst
29 september 1733 brief Weyerman aan Osnabrugge
8 augustus 1734 anonieme brief aan Wilhelmus Hoogerwaard
29 september 1734 brief Weyerman aan Osnabrugge
26 september 1735 verklaring Paulus Sonnebergh
27 september 1735 memorie Wilhelmus Hogerwaard
29 oktober 1735 brief Weyerman aan mr Jan Blocqueau
1735 titelpagina biografie Hogerwaard 1735
9 januari 1736 quitantie van Weyerman voor Amphitryon
maart 1736 ontwerp-advertentie Luchthartige wijsgeer
31 maart 1736verklaring François Moselagen en Cornelis de Ruyt,
ten behoeve van Wilhelmus Hogerwaard
7 april 1736 verklaring Cornelis de Ruyt
12 april 1736 verhoor mr Jan Sasburg tot Maugarni
12 april 1736 verhoor mr Jan Blocqueau
13 april 1736 depositie Pieter van Cour
13 april 1736 depositie Paulus Peregrinus
13 april 1736 opgave Jacob Hendrik Ihnken
17 april 1736 verklaring François Moselagen en Cornelis de Ruyt
26 april 1736 resolutie Hof van Holland tegen Weyerman
1737 Verdeediging van Weyerman tegen Le Roux
15 en 29 april, en
17 mei 1737 passages in Weyermans Naakte Waarheyt over mr Jan
Blocqueau
16 april 1737 anonieme brief Trekmeyer aan mr Jan Blocqueau
31 oktober 1737 behandeling request mr Jan Blocqueau
26 oktober 1737 resolutie Hof van Holland tegen Weyerman
1738 Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers
8/10 september 1738 ontvangst door Icart van twee anonieme brieven
24 september 1738 resolutie magistraat Culemborg
3 december 1738 brief Abraham Elzevier aan Weyerman
30 december 1738 en
14 januari 1739 eerste verhoor Weyerman: vragen en antwoorden
14 januari 1739 Weyerman aan de Fiskaal
16 januari 1739 verhoor Abraham Elzevier
26 januari 1739 verklaring Anna Pestalozzi
26 januari 1739 Weyerman aan de Fiskaal
3 februari 1739 brief Jacob Weyerman (de zoon) aan Weyerman
4
6 en 7 april 1739 tweede verhoor Weyerman: vragen en antwoorden
23 april 1739 Weyerman aan de Fiskaal
6 juli 1739 Weyerman aan de Fiskaal
10 juli 1739 Weyerman aan de Fiskaal
22 juli 1739 sententie van Hof van Holland tegen Weyerman
B. Ongedateerde stukken
Kopij van Weyerman: Samenspraak in Nobis' kroeg
Kopij van Weyerman: Enthusiasmus
Kopij van Weyerman: deel Talmud
Aantekening van het gerecht
Anonieme brief Abraham Elzevier aan Alexander le Roux
Request van de Procureur Generaal
Brief Weyerman aan zijn zoon Jakob
Weyermans eerste verslag van de zaak-Pestalozzi
Weyermans tweede verslag van de zaak-Pestalozzi
Weyerman aan de Fiskaal
Conclusie van de Procureur Generaal
AUTOBIOGRAFIE WEYERMAN
INDEX
5
INLEIDING
Eind 1738 wordt Jacob Campo Weyerman gearresteerd, en vervolgens gevangen gezet op de
Gevangenpoort in Den Haag. Na een proces wordt hij in 1739 veroordeeld tot levenslange
gevangenisstraf, in diezelfde Gevangenpoort. Daar sterft hij dan ook, in 1747.
Die arrestatie en dat proces ontgingen Nederland niet: Weyerman was een bekend, zo men wil
berucht, schrijver. Van hoog tot laag was men geïnteresseerd. Enkele voorbeelden. De diplomaat,
tevens zelf ook schrijver, Onno Zwier van Haren stuurde het vonnis van Weyerman als bijlage in een
brief aan prins Willem, de Friese stadhouder1. En de bekende Amsterdamse geleerde Balthazar
Huydecoper schreef 30 december 1738 aan zijn relatie J. Elias dat hij weinig nieuws te melden had
of het moest [u] noch onbekend weezen dat het Hof van Holland onlangs den beruchten
Weyerman uit Vianen in den Haag heeft doen haalen. Ik weet maar ten halven waar mede hy
beschuldigd wordt [...]. Hoe het zij, daar is 'er, die meenen dat het met hem wel slecht kon
afloopen, en dat hy gelukkig zal zijn zo hy met een geesseling en brandmerk vrij raakt.2
Weyerman (1677-1747) is een van de belangrijkste schrijvers geweest uit het tijdvak van de
Nederlandse Verlichting. Hij voorzag, vooral in zijn tijdschriften, de Nederlandse samenleving van zijn
commentaar. Hij deed dat op ongegeneerde wijze, in een soepel en kleurrijk proza, in een
ongeëvenaarde stijl. Dat zijn cultuurhistorisch belang en zijn letterkundig talent erkend worden, blijkt
uit het feit dat er de laatste decennia een tiental tekstuitgaven van zijn werk verscheen, terwijl er ook
enkele proefschriften aan aspecten van zijn werk gewijd werden.
Een moeilijkheid in de Weyerman-studie is altijd geweest dat bijzonder veel gegevens over zijn
biografie, over zijn contacten, en over de wijze waarop Weyerman en Nederland op elkaar
reageerden, slechts te vinden zijn in één groep documenten, bijeen in het uiteraard niet 'onmiddellijk'
raadpleegbare archivalische dossier van het proces dat tegen Weyerman gevoerd is voor het Hof
van Holland, rond 1739. Dit dossier bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag.
In deze uitgave bieden wij de lezer een transcript van alle stukken die zich in dat dossier bevinden.
Onze uitgave van die stukken zal, hopen wij, nieuwe mogelijkheden bieden aan de Weyerman-
geïnteresseerde, de rechtshistoricus, de specialisten letterkunde en geschiedenis van de achttiende
eeuw, en aan hopelijk vele anderen, om nieuw onderzoek te doen naar de biografie van Weyerman
en tijdgenoten, naar de geschiedenis van het recht, en naar diverse aspecten van de Nederlandse
literatuur en cultuur van de eerste helft van de achttiende eeuw.
Wijzelf geven geen verklaringen, doen geen nieuw onderzoek. Wij bieden slechts het materiaal
aan. Wij geven desondanks, hierna in de inleiding, voornamelijk aan de hand van de processtukken
zelf, een globale samenvatting van dat proces, en van de gebeurtenissen die daaraan vooraf
gingen. Daarna vermelden wij nog, in een aparte paragraaf, datgene wat op dit moment bekend is
over Weyerman en diens verblijf in de Gevangenpoort, tot zijn sterven aldaar3.
Degene die belang stelt in de door het Hof gevolgde procedure bij het proces, verwijzen wij naar
R. Huijbrecht, die in zijn artikel over dit proces behartenswaardige opmerkingen heeft gemaakt over
het "extra-ordinaris" karakter hiervan. Hier heeft de overheid gewerkt met de hulp van vragenlijsten, in
een "inquisitoire" procedure4.
1 Pieter van der Vliet, Onno Zwier van Haren (1713-1779), staatsman en dichter. Hilversum 1996, 96.
2 Verjaard briefgeheim. Brieven aan Balthazar Huydecoper verzameld [...] door Henri A. Ett. Amsterdam 1956,
79.
3 Voor de algemene gang van zaken in de Gevangenpoort verwijzen wij naar Jhr. G.C. Calkoen,
Gevangenpoort. 's-Gravenhage 1906; vooral 170-187 (periode 1703-1752).
4 Zie: R. Huijbrecht, 'Jacob Campo Weyerman en het Hof van Holland', in: Mededelingen Stichting Weyerman 8
(1985) 66-86, vooral 73. Voor een uitvoeriger blik op de gebruikte procedures, zie A.H. Huussen jr., 'De rechts-
praak in strafzaken voor het Hof van Holland in het eerste kwart van de achttiende eeuw', in: Holland 8 (1976)
116-139.
6
Tenslotte kunnen wij niet nalaten te verwijzen naar P. Altena, die in een scherpzinnig
onderzoekje naar aspecten van het proces5, opgemerkt heeft dat het bij de veroordeling van
Weyerman zeker niet uitsluitend om diens "extorsie'-praktijken ging. Weyerman is, zijns inziens, min of
meer per ongeluk verzeild geraakt in een situatie, waarbij in hoge regionen van de Nederlandse
samenleving een cultureel-politiek conflict speelt, waarvan ook een deel van de zogenaamd immorele
top van het bestuur in Oost-Indië slachtoffer wordt. In de jaren dertig van de achttiende eeuw
ontstaat er namelijk in de Republiek ten gevolge van verschillende rampen en voorvallen een
verzenuwde atmosfeer, een zoeken naar een nieuwe moraal ter bestrijding van het vermeende
culturele verval. Van deze reactie is bijvoorbeeld de grote sodomietenvervolging een blijk. Er moesten
voorbeelden gesteld - en Weyerman, als 'helper' van een van de partijen in het Indische conflict,
wordt daarvan slachtoffer. Voorheen was zijn handel en wandel voor de bestuurlijke elite niet
interessant terwijl zijn geschriften slechts incidenteel aanleiding waren een publicatieverbod uit te
vaardigen. In Weyerman bestrafte men mede de 'verloedering' van de Nederlandse samenleving.
Naat de processtukken, die niet eerder zijn gepubliceerd, bestaat er een stuk dat eveneens van
belang is voor de kennis van Weyermans leven. Het betreft zijn autobiografie die slechts voorkomt in
een afschrift dat berust in de KB Brussel. Wij willen het Weyerman-onderzoek ook dit stuk niet
onthouden; te meer omdat dit stuk een betere indruk geeft van zijn stijl en taalvermogen dan de
stukken van zijn hand die ten tijde van het proces zijn geschreven.
Een schrijver gezocht en veroordeeld
De eerste stap die uiteindelijk zou leiden tot de inhechtenisnemening van Jacob Campo Weyerman
en tot zijn dood in de gevangenis, werd gezet door dominee Wilhelmus Hogerwaard (1694-1754), op
dat moment heer van Waverveen.
In een aan het gerecht gezonden memorie van 27 september 1735, verhaalt deze, hoe hij op
de 25e van die maand bezoek kreeg van Sasburg van Linsingen, een advocaat. Deze vertelde hem
dat er een groep bestond die het op Hogerwaard had voorzien. Hogerwaards beschuldigingen
hadden er namelijk toe geleid dat een groep Oostindische functionarissen naar patria had moeten
terugkeren. Als gevolg daarvan had een zeker man aan Sasburg bundels papieren laten zien die
een leven van Hogerwaards zuster en van hemzelf zouden bevatten, gereed voor de druk. De
auteur zou, te zijner tijd, zijn naam op de titelpagina laten afdrukken (die opmerking van Sasburg
duidt erop dat het een bekende auteur was, en dat het werk dus in brede kring gelezen zou
worden). Het zou beter zijn indien Hogerwaard het verschijnen van dit werk zou voorkomen door
financieel over de brug te komen. Sasburg had in verband daarmee de schrijver verzocht nog een
dag in Den Haag te blijven!
Hogerwaard reageert buitengewoon koelbloedig. Hij gaat met geen enkel woord op het voorstel
in, maar haast zich naar een notaris om daar in een verklaring door zijn knecht te laten vastleggen,
wanneer en in welke situatie Sasburg bij hem aan huis geweest is. De dag erna schrijft hij de reeds
genoemde memorie aan het gerecht waarin hij het gebeurde uiteenzet. Cruciaal is zijn opmerking:
"zet zoo een maaker van dusdanige zaken zijn naam er voor, zo moet hij het ver-andwoorden". Met
andere woorden: Hogerwaard vraagt om strafvervolging, mocht het genoemde geschrift bestaan of
verschijnen.
Uit zijn memorie blijkt niet dat Hogerwaard zelf op de hoogte is van de identiteit van de schrijver.
Uit latere verhoren komt vast te staan, dat de groep wraakzuchtige V. O.C.-functionarissen dacht aan
Weyerman als de geschikste schrijver om, in een komedie of anderszins, Hogerwaard in het zonnetje
te zetten; mede omdat Weyerman al eerder Marc Antoine la Lauze (Hogerwaards zwager) in druk
aangevallen had. Weyerman had namelijk reeds vele jaren lang diens kring aangevallen. Zo
beschrijft hij bijvoorbeeld in zijn tijdschrift Den Vrolyke Tuchtheer op 7 november 1729 Hogerwaards
5 Peter Altena, 'Abderiet in Threcut. Utrechtse notities over leven en werk van Jacob Campo Weyerman,' in:
Mededelingen Stichting Weyerman 16 (1993) 65-85, vooral 70-82.
7
zuster Catharina en haar diverse echtgenoten, onder wie de comediant La Lauze. Deze aanval is
bepaald niet de enige (zie Weyerman 1979). Men krijgt de indruk dat er al heel lang oud zeer
bestond tussen Weyerman en de familie Hogerwaard. Over de oorzaak daarvan kan men bij de
huidige stand van het Weyerman-onderzoek slechts gissen. Weyerman zal door de V.O.C.-
functionarissen mogelijk een financiële vergoeding aangeboden zijn; maar misschien was hij in dit
geval slechts de schrijver van wie men wist dat hij graag gebruik zou maken van 'inside information'
over Hogerwaard en familie.
Misschien had Hogerwaard dus zijn vermoedens wie zijn belager zou kunnen zijn. Misschien
reageerde hij daarom zo snel en zo efficiënt. Een boek immers van Weyerman over zijn handel en
wandel zou goed verkocht kunnen worden, met alle gevolgen vandien. Het kwaad diende in de kiem
gesmoord.
Opvallend is dat Hogerwaard geen poging doet de publicatie af te kopen, terwijl Weyerman hem
juist de mogelijkheid daartoe verschaft. Dat het voorstel daartoe uiteindelijk van Weyerman uitging,
mogen we immers wel aannemen. Wij horen immers dat Sasburg (die ook aanwezig geweest was bij
de besprekingen van de oud-Indischmannen) in het recente verleden een goede kennis was van
Weyerman; en juist Sasburg had Weyerman langer in Den Haag laten blijven, met het oog op het
schikkingsvoorstel.
Mischien heeft de justitie Hogerwaards klacht als te vaag beschouwd, en een ingrijpen als te
preventief. Voorzover wij kunnen zien gebeurde er namelijk niets. Sasburg is niet nader aan de tand
gevoeld.
Maar dan is er een nieuwe (?) kwestie in het volgende jaar, 1736. Opnieuw komen de eerste
stappen van Hogerwaard. Op 31 maart laat hij een notaris een verklaring opmaken waarvan het
officiële afschrift op 10 april het gerecht bereikt. In deze verklaring getuigen de Haagse
boekverkopers Moselagen en De Ruyt, dat zij op 25 maart in onderhandeling waren met Weyerman,
in de stadsherberg, over het uitgeven van enkele van diens werken. Tijdens hun gesprek zagen zij
Hogerwaard langs kuieren. Op het zien van Hogerwaard zou Weyerman zich het bestaan van een
manuscript herinnerd hebben, "sijnde een leven dog op een romansche wijse beschreven, voerende
tot tytel, Zeldsame levens loop van Guillelmo Wardoghero Dasui uyt het maleys vertaalt". Wij
begrijpen: het boek over Hogerwaard, van wiens naam Wardoghero een anagram is. De boek-
handelaars treden in onderhandeling. Op 26 maart zien zij van de transactie af, omdat (dat is althans
de reden die zij geven) het handschrift behelsde "vuyle, nadeelige, en lasterlycke woorden en
saaken, tot lasten van [...] Hogerwaert, en familie". Op 29 maart krijgt Weyerman met boekhandelaar
De Ruyt over deze afwijzing letterlijk slaande ruzie; opnieuw in de stadsherberg. Daarvan is een
aantal mensen, aanwezig in de gelagkamer, gedeeltelijk getuige. Onder de aanwezigen is ook
Sasburg.
Het moment waarop Weyerman Hogerwaard heeft zien passeren zal hem noodlottig worden. Want
zijn daarop volgend pogen een uitgever te vinden voor het boek over Hogerwaard, en Hogerwaards
reactie daarop, zet de molens van het justitiële apparaat definitief in beweging.
Het is overigens niet duidelijk hoe Hogerwaard op de hoogte geraakt is van Weyermans contact
met Moselagen en De Ruyt. Iemand moet uit de school geklapt hebben, in de hoop op financieel
gewin. De Ruyt misschien, uit wrok over het pak slaag dat hij van Weyerman gekregen had?
Hoe dat zij: justitie begint een 'zaak' te bouwen. In eerste instantie worden verhoord Sasburg,
en een andere advocaat: Jan Blocqueau. Enigszins verrassend, blijkt hun verhoor te gaan over een
ruzie die beide heren op 10 april gehad hebben. Die ruzie ging zo ver, dat zij elkaar op de Haagse
Groenmarkt met hun stokken te lijf gingen. Volgens de heren, in dit verhoor, ging het om de
afhandeling van financiële zaken. Maar na studie van alle processtukken moet men wel tot de
conclusie komen dat de zaak wel degelijk aan Weyerman gerelateerd is. Blocqueau blijkt namelijk
een oude kennis van Weyerman te zijn, zij het op dat moment van hem vervreemd. Sasburg behoort
dan nog steeds tot de vriendenkring van Weyerman. Blocqueau zal in een later stadium door
Weyerman in geschrifte aangevallen worden, en zich daarover gaan beklagen bij hetzelfde gerecht.
Daardoor wordt voor justitie een bepaald patroon steeds duidelijker.
Uit dit verhoor-Sasburg blijkt opnieuw, dat de Indische anti-Hogerwaardfactie de hulp van
Weyerman ingeroepen had. Ook Blocqueau zou, volgens Sasburg, bij het 'Oostindisch beraad'
8
tegenwoordig geweest zijn (dit laatste wordt door Blocqueau bevestigd, diezegt dat aldaar
gesproken is over het maken van een boek tegen Hogerwaard, door Weyerman).
De volgende dag, 13 april, hoort justitie verschillende personen die iets afweten van de ruzie
Weyerman/De Ruyt in de stadsherberg. Op 17 april raakt men in het bezit van de titelpagina van het
Hogerwaard-boek, in Weyermans handschrift. Dat blad had Weyerman tijdens een van de zakelijke
besprekingen met de uitgevers/boekverkopers per ongeluk achtergelaten.
In een stroomversnelling raken de gebeurtenissen wanneer op 31 oktober 1737 het Hof aan de
procureur-generaal advies vraagt, terzake van een aan het Hof gericht request van Campo's
vroegere vriend, Johan Blocqueau. Blocqueau is namelijk in alle staten en eist gerechtigheid. Wat is
er gebeurd?
Blocqueau heeft in april 1737 een anonieme dreigbrief ontvangen. Indien hij niet financieel over
de brug komt, zal hij in de geschriften van Weyerman ten toon gesteld worden. Blocqueau geeft niet
toe. Het gevolg: hij wordt gehekeld in Weyermans weekblad De naakte Waarheyt, van 17 juni 1737.
Bovendien worden èn hijzelf èn zijn overleden vader 'behandeld' in Weyermans pamflet Piet fopt
Jan. Blocqueau wordt daar den volke voorgesteld als handlanger van de charlatan-alchimist Syberg.
Deze laatste had zich in 1732 in Nederland faam verworven met allerlei oplichtertrucs in de stijl van
Cagliostro.
In die anonieme brief aan Blocqueau, zo blijkt het gerecht, worden dezelfde bewoordingen
gehanteerd die Weyerman zelf in zijn latere niet-anonieme publicaties eveneens gebruikt. Wanneer
nu de procureur-generaal in zijn advies aan het Hof er dan ook terecht toe besluit dat men hier aan
chantage moet gaan denken, is het logisch dat hij in zijn advies tevens het Hof om toestemming
verzoekt Weyerman in hechtenis te nemen zodra die zich in Holland of Zeeland vertoont.
Voor ons zelf blijft bij dit alles duister waarom Weyerman zich tegen Blocqueau keerde. Diverse
passages in de stukken geven aan dat Weyerman in geldzorgen verkeerde. Blocqueau zelf meldt,
dat Weyerman, anders dan voorheen, niet in goede doen was. Het kan zijn dat Weyerman, ondanks
zijn inkomsten uit zijn geschriften, uit zijn schilderwerk en kunsthandel - het blijkt uit de stukken dat hij
zich daarmee nog steeds bezig houdt - , niet in staat is geweest zich op te werken uit de staat van
faillissement waartoe hij in 1731 vervallen was als gevolg van de handel in eigen of andermans
boeken6. Het is hoe dan ook duidelijk dat Weyerman naar ontoelaatbare middelen grijpt om zich van
een inkomen te verzekeren.
Het lijkt erop dat vanaf dit moment justitie zich grondig is gaan bezighouden met Weyermans leven,
bedrijf en werken. Dat blijkt uit het voorkomen bij de documenten van stukken als een lijstje van zijn
werken; een extract uit de resoluties van de magistraat van Culemborg welke magistraat in
september 1738 Weyerman de toegang tot de stad ontzegt wegens zijn belasteren van stad en
inwoners; Weyermans eigenhandig geschreven trouwbelofte aan Johanna Ernst uit 1713; en een
kennelijk authentieke huwelijksbevestiging Weyerman-Ernst uit 1727, afkomstig van het gerecht
Breukelen-Nijenrode. Het kan ook zijn dat een aantal van die laatste papieren afkomstig is uit
Weyermans particulier bezit te Vianen dat naar Den Haag is vervoerd7 na zijn arrestatie te Vianen
eind 1738.
Want gearresteerd wordt hij - nadat er waarschijnlijk in de loop van 1738 nog meer materiaal
verzameld is, echter pas op of na 30 december 1738 "geëxhibeerd", dat wil zeggen officieel ter tafel
gebracht.
Van die arrestatie weten wij het een en ander, zij het niet op basis van het procesmateriaal8. Wij
weten (nog) niet van enig daaraan voorafgaand officieel verzoek door het Hof van Holland om
uitlevering, aan de vrijstad Vianen, van haar burger Weyerman. De lezer zal echter op grond van de
6 Zie hierover: Peter Altena en Marijke Gijswijt-Hofstra, 'Weyerman in Vianen: zijn vrijgeleide in 1731', in:
Mededelingen Stichting Weyerman 6 (1983) 16-20.
7 De deurwaarder van het Hof verklaart op 1 januari 1739, dat hij van de Viaanse autoriteiten ontvangen heeft
een mand met papieren, ten huize van Weyerman gevonden.
8 Voor bronnen enz., zie het commentaar van A.J. Hanou in diens uitgave van Weyermans Vrolyke Tuchtheer,
1979, dl. II, 199.
9
stukken overigens gemakkelijk kunnen vaststellen dat sommige Viaanse autoriteiten Weyerman
graag kwijt zullen zijn geweest: als Blocqueau werden namelijk ook zij bedreigd en in druk
aangevallen. - Maar vast staat, dat op 17 december 1738 het Viaanse gerecht een beloning van
honderd rijksdaalders uitlooft voor diegene die aanwijzingen geeft over de verblijfplaats van
Weyerman. Het is de vraag of het wel zo moeilijk geweest is Campo te vinden. Want op 18 december
melden de Viaanse politiedienaren dat zij Weyerman gevat hebben "zijnde de apprehensie niet
sonder veel moeite geschied, naerdien hij resistentie vertoond hebbende was ontvlucht over de muur
in 't huys van een sijner gebuure; dog aldaer ontdekt sijnde, is hij gevat en gebragt op den
stadhuyse". Daar blijft Weyerman enkele dagen. Op 23 december verzoekt het Hof van Holland aan
Vianen Weyerman aan hun drossaard uit te leveren in verband met zaken die andere zijn dan de
zaken waarvoor Weyerman oorspronkelijk een vrijgeleide voor Vianen verkregen had. De drossaard
van het Hof haalt Weyerman op (24 december). Op 30 december wordt Weyerman in Den Haag
voorgeleid voor zijn eerste verhoor.
Tijdens dat eerste verhoor blijkt dat justitie in de laatste maanden van 1738 hard bezig is geweest
met een onderzoek naar de praktijken van Weyerman. Er duikt dan allerlei nieuw materiaal op. Dat
betreft niet meer alleen het jaar 1738, of de affaires-Blocqueau/Hogerwaard.
Vooreerst is nieuw dat justitie beschikt over een anonieme brief aan Hogerwaard van augustus
1734. Daarin is, reeds op dat tijdstip, sprake van een Indische samenzwering tegen Hogerwaards
persoon, en van een boek van Weyerman tegen Hogerwaard en diens zuster. Het zou, volgens die
brief, beter zijn Weyerman af te kopen, bijvoorbeeld door middel van de koop van een Weyerman-
schilderij; op die wijze had ook vroeger de weduwe Pestalozzi, nu mevrouw Plevier, het gevaar
voorkomen!
Deze brief leidt ertoe dat in januari 1739 het gerecht van deze mevrouw een verklaring verlangt.
Daardoor komt opnieuw een zaak die op chantage wijst, boven water. Het patroon wordt steeds
duidelijker: Weyerman, al of niet geholpen door medeplichtigen, poogt financieel gewin te behalen
door te dreigen met publicaties in de pers.
Verder duikt op het geval van de ons nog onbekende kapitein Osnabrugge, ooit een vriend van
Weyerman. In twee eigenhandig geschreven - tevens ondertekende - brieven eist Weyerman, na
Osnabrugge's verzoek een geleend bedrag terug te geven, dat deze eerst Weyermans onder
Osnabrugge berustend lijnwaad teruggeeft. Hij dreigt, indien dit niet bevredigend geregeld wordt, het
leven van Osnabrugge, en/of dat van zijn hospita, aan de publieke druk prijs te geven.
Misschien had in dit geval Weyerman enige reden tot gram. Feit blijft dat hij ook hier moreel
ongeoorloofde middelen gebruikt. Zijn reactie lijkt overigens nogal impulsief, zoals zo vaak.
Belangrijke winst voor justitie is het opsporen en verhoren van een vriend van Weyerman, de
Rotterdammer Abraham Elzevier. Blijkens een begin december 1738 door deze Elzevier aan Campo
gerichte brief (werd die in Vianen gevonden?) fungeerde deze man als een soort impresario voor
Weyerman, die immers zelf door zijn verblijf in Vianen minder mobiel was. Zo werden door hem
geschriften van Campo bij drukkers bezorgd. Er zal blijken, na verder onderzoek, dat Elzevier een
van de mensen is die door Weyerman gebruikt worden om anonieme brandbrieven te schrijven.
Op grond van Weyermans antwoorden bij het eerste verhoor krijgt men niet de indruk dat hij zeer
bevreesd was. Ook in zijn latere brieven aan de fiskaal (de procureur-generaal) lijkt hij vooralsnog
slechts rekening te houden met lichtere straffen, zoals verbanning: voor hem niets ongewoons. In dit
eerste verhoor (dat na vraag 38 ophoudt; men vervolgt pas op 14 januari) lijkt dan ook nog weinig
dreiging aanwezig. Hij kan het auteurschap van een aantal dreigbrieven ontkennen. Weliswaar komt
er nog een kwestie aan de orde: een aanval op de Viaanse burgemeester Le Roux in een pamflet.
Maar in Weyermans gedachtengang zal dit hem geen al te serieuze kwestie geleken hebben, aange-
zien Vianen niet onder Holland viel. Hij had zelf dan wel in 1734 die brief aan Hogerwaard geschre-
ven - maar per slot van rekening was er hier geen corpus delicti. Het boek over Hogerwaard was
immers nooit verschenen.
In het algemeen beantwoordt Weyerman op die 30e december 1738 alle netelige vragen
simpelweg ontkennend. Er is één vreemde zaak. Want nadat Weyerman bevestigd heeft dat de brief
aan Hogerwaard uit 1734 inderdaad de zijne is, meldt het verslag onverwachts dat Weyerman zegt
"dat het hem hertelijk leed is, dat hij tot hier toe sijn tijd heeft doorgebragt tot soo veel ontstichting
10
van het gemeen, dog dat hij wenscht sijne overige dagen met immers soo veel stigting door te
brengen" enzovoorts. Het is hier de eerste keer dat wij gedwongen worden te oordelen of wij hier te
maken hebben met oprecht berouw, dan wel met diplomatieke vossestreken en krokodilletranen. Het
gerecht zal wel tot het laatste besloten hebben. Er komen in Weyermans brieven aan de fiskaal, en
aan zijn zoon, geschreven na enkele maanden verblijf in de gevangenis, soortgelijke uitingen voor.
Die lijken toch te getuigen van een werkelijke geschoktheid. Eenieder besluite voor zichzelf.
Misschien heeft de gevangenschap de tot dan toe tumultueuze, maar toch reeds de zestig jaar
gepasseerd zijnde Weyerman tot een soort metamorfose en religieuze inkeer gebracht. Dat komt in
de achttiende eeuw regelmatig voor. In onze tijd zullen wij daar meer sceptisch tegenover staan.
Weyerman lijkt zich hersteld te hebben bij het vervolg van dit eerste verhoor, op 14 januari 1739. De
dan 't eerst gestelde vraag, betreffend zijn auteurschap van een duidelijk tegen Hogerwaard gericht
gedicht, Enthusiasmus, beantwoordt hij met een duidelijke ontkenning (terwijl het handschrift van dit
gedicht - door het gerecht overigens pas 7 april 1739 ter tafel gebracht - overduidelijk van Weyerman
is). Vragen over de affaire met mevrouw Pestalozzi pareert hij door zich te verplichten van die zaak
schriftelijk verslag te doen. Het lijkt een middel bedenktijd te krijgen. Pas bij vraag 47 gaat hij in
tweede instantie voor de aangevoerde bewijzen door de knieën. Hij geeft dan de medeplichtigheid
van Elzevier aan de dreigbrieven toe; evenals andere feiten.
Uit een smeekschrift van Weyerman, gedateerd op dezelfde dag van dit verhoor, en
vermoedelijk erna geschreven, blijkt dat hij zich tenslotte het precaire van zijn positie ten volle
realiseert. Eveneens blijkt hij dan zich bewust van de situatie waarin hij zijn gezin gebracht heeft: er is
geen kostwinner meer, de armoede staat voor de deur.
Twee dagen later, op 16 januari, wordt Weyermans vriend Elzevier verhoord. Daarbij komt onder
meer een door Elzevier, op instigatie van Weyerman, aan de Viaanse burgemeester Le Roux
geschreven dreigbrief aan de orde. Elzevier gaat zonder veel druk door de knieën. Hij bekent
vlotweg, op basis van ontwerpen door Weyerman, dreigbrieven geschreven te hebben aan
Meynershagen, Le Roux en Icart; alles met het doel Weyerman en hemzelf geldelijk gewin te
brengen. Dit is een beslissend punt in de gerechtelijke bewijsvoering.
Even belangrijk wordt nu een andere zaak: die van Weyermans contacten met de bij tijdgenoten
welbekende, desgewenst beruchte, mevrouw Pestalozzi. In zijn eerste (beloofde) verslag over deze
affaire zegt Weyerman niet te hebben willen ingaan op het aanbod van zeker heer (blijkens latere
stukken de Utrechtse raadsheer Blotenburg) gebruik te maken van een manuscript met smakelijke
details om haar leven in zijn tijdschriften te etaleren. Wèl publiceerde Weyerman in zijn blad een
waarschuwing over wie hij zou gaan publiceren, en later had hij een ontmoeting met mevrouw
Pestalozzi. Tijdens die ontmoeting zou hij zijn idee over haar te schrijven opgegeven hebben.
Op 26 januari legt mevrouw Pestalozzi echter een wat anders klinkende verklaring af. Dat
Weyerman niet over haar geschreven had, was, naar haar zeggen, het gevolg van het feit dat zij
Weyerman twee zilveren kandelaars had laten toekomen. - In een tweede verslag over deze zaak
bevestigt Weyerman de ontvangst van die kandelaars. Alleen: in zijn optiek was het een present!
Er zitten kanten aan deze zaak die noch de rechtbank noch ons waarschijnlijk ooit volledig
duidelijk zullen worden. Immers, na de ontmoeting van Weyerman met mevrouw Pestalozzi op de
door haar gehuurde buitenplaats Meer en Hoef bij Abcoude, blijkt, wat later, Weyerman zelf die
buitenplaats te huren. Men zou hier bijvoorbeeld kunnen denken aan een relatie die méér opleverde
dan twee kandelaars.
In dit laatste verslag van Weyerman duikt een element op dat hij in latere stukken, gericht aan
de fiskaal steeds principiëler zal uitwerken. Hier verwijst hij nog slechts terloops naar het feit dat ook in
het verleden al, in tijdschriften als die van Doedijns en Van den Burg, aanvallen op personen
voorkwamen, tot vermaak van de lezer. Hij impliceert: een dergelijke gewoonte is geaccepteerd. Hij
gaat er stilzwijgend aan voorbij dat in zijn eigen geval daarbij aan chantage gedacht moet worden.
Straks zal hij nog uitvoeriger worden over de vrijheid van de auteur. Zijn standpunt lijkt dan 'verlicht'
en zijn pleidooi doet modern aan. Desondanks is het een afleidingsmanoeuvre.
Maar op dit moment vinden we ook stukken en verzoeken van Weyermans hand waaruit blijkt
dat Weyerman wanhoopt. De vos begint zich te realiseren dat uit deze valstrik geen ontkomen meer
is. De levensgenieter begint zich voor te doen (of is het echt?) als iemand die aan een religieuze
metamorfose bezig is. Op deze zelfde 26 januari vraagt hij verlof met zijn vrouw te corresponderen en
11
enkele boeken te vertalen. Dat laatste om in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen
voorzien. In een andere, ongedateerde brief verzoekt hij, met meer uitweidingen, hetzelfde. Hij
benadrukt het feit dat hij christelijke boeken wil schrijven of vertalen, om zijn zonden te boeten; zoals
ook Augustinus dat deed, na zijn bekering. Overtuigender lijkt Weyerman in zijn spijt dat hij zijn gezin
aan de rand van de afgrond brengt, wanneer men zijn brief aan zijn zoon Jakob leest (het is onzeker
of die brief ooit verzonden is, aangezien het origineel zich nog bij de stukken bevindt): "Indien er
eenige droefheyt is voorgevallen in onze familie, schrijft mij die tot noch toe niet, want ik zou het
besterven". Er bevinden zich in Weyermans stukken van deze tijd allerlei details over zijn
gemoedstoestand als eenzaam opgeslotene (hij mocht blijkbaar deze eerste maanden van 1739
geen bezoek ontvangen). Die zijn de psychologie mogelijk welkom, maar zij komen de lezer van
Weyermans vroegere zozeer vrijheidszin ademende geschriften merkwaardig voor.
Het tweede verhoor van Weyerman vindt pas plaats op 6 en 7 april 1739. Weyerman toont zich
aanmerkelijk bereidwilliger; waarschijnlijk in de hoop een gunstiger stemming te kweken vóór het
vonnis. De vraag of hij inderdaad de drijvende kracht achter de door Elzevier geschreven
dreigbrieven geweest is, beantwoordt hij meteen bevestigend. Eveneens geeft hij toe in zijn bladen
kwaads geschreven te hebben over allerlei personen, door de ondervragers met name genoemd.
Alleen met betrekking tot mevrouw Pestalozzi stribbelt hij wat tegen: het was juist op háár verzoek dat
hun contact tot stand kwam. Haar gift, impliceert hij daarmee, was dus een vrijwillige bijdrage aan het
Weyerman-fonds.
Gevaarlijker voor Weyerman is echter waarschijnlijk zijn toegeven, dat hij inderdaad de auteur is
van het gedicht Enthusiasmus. Er komen daarin zeker persoonlijke aantijgingen voor, aan het adres
van Hogerwaard en anderen. Maar in deze tekst raakt Weyerman ook aan de 'hoge' politiek, wat veel
gevaarlijker is in de achttiende eeuw!. Hij schrijft over het bestuur van de Oost-Indische Compagnie
als vergelijkbaar, in baatzucht en tirannie, met de Bloedraad van Alva en met de Inquisitie van Rome.
Geen kleinigheid. Hier tast hij een bestuursorgaan aan, gerelateerd aan de politieke elite van Holland
en de Republiek, in dit tweede stadhouderloze tijdvak. Het is waarschijnlijk niet voor niets dat
Weyerman - afkomstig uit een orangistische familie - in zijn verdedigende stukken memoreert nooit
vóór Oranje geschreven te hebben. Hij zag hier waarschijnlijk op de achtergrond allerlei zaken spelen
die ons ontgaan.
Nu hij eenmaal toegegeven heeft dat hij "particulariseerde", zoals dat in achttiende-eeuws jargon
heet; dus: ondanks de verboden daartegen personen aanviel (gezwegen nog van de soms onedele
doeleinden), moet het voor Weyerman duidelijk geweest zijn dat hij een andere verdedigingslijn moet
zoeken. We vinden een drietal smeekschriften van zijn hand, uit de maanden april en juli 1739, die
principiëler ingaan op zijn positie als schrijver, en op het recht van het vrije woord. Het zijn een soort
beschouwingen die we in de Nederlandse literatuur vóór de patriottentijd zelden tegenkomen. Die
beschouwingen gaan vergezeld van uitbundige spijtbetuigingen. Dat is voorstelbaar en voorspel-
baar.
In een eerste stuk, van 23 april, geeft Weyerman een opsomming van allerlei schrijvers uit
verschillende tijden en beschavingen die de vrijheid hadden om de gebreken van hun tijd en de
feilen van personen te hekelen. Neem de situatie bij Grieken, Romeinen! Petronius, Juvenalis en
anderen vielen zelfs de keizers aan. Voor moderner tijden kon hij wijzen op Engeland en Frankrijk.
Daar werden aanvallen op de vorst bestraft met slechts een korte gevangenschap, of met
kortstondige ballingschap. Wat de Nederlanden betreft: hij kon een keur van voorbeelden geven,
van persoonlijke aanvallen en schimpschriften. Kijk naar wat Jan van der Does deed en mocht;
Bokkenberg, Vondel, Oudaan, Jan van Hoogstraten, Pieter Burman, Doedijns, Swaanenburg,
Steversloot! Of anders nog: er hadden schrijvers als Postel bestaan, die godslasterlijke boeken
schreven en toch door hooggeplaatsten geëerd werden. Wie was hij, Weyerman, met hen vergele-
ken? Goed - hij is niet onschuldig. Maar de door hem beledigde personen waren toch niet zo
belangrijk? Bovendien: een aantal aan hem toegeschreven werken waren niet eens de zijne. Hij krijgt
ze alleen in de schoenen geschoven, net als ooit Boileau. Maar hijzelf - hij heeft nooit tegen kerk of
staat geschreven, nooit gepleit voor de Oranjes. Zou hij dus niet voldoende gestraft zijn wanneer
men hem verbande naar Vianen of elders (waarbij hij dus buiten Holland moest blijven)?
Dat pleidooi verbannen te mogen worden, herhaalt hij in een volgend smeekschrift, van begin
12
juli 1739. De toon van dat verzoekschrift lijkt gedicteerd door wanhoop.
Een laatste, schriftelijke poging zijn vonnis te beïnvloeden onderneemt Weyerman op 10 juli. Hij
verweert zich tegen het hem ten laste gelegde auteurschap van twee boeken. Hoogstwaarschijnlijk
terecht, maar het lijkt een verder onbelangrijke zaak. Voortgaande, poogt Weyerman voor 't eerst de
juridische kant van de zaak te sonderen. De criminaliteit van de dreigbrieven aan Hogerwaard en
Osnabrugge is dubieus, meent hij. In het eerste geval is namelijk geen uitvoering gegeven aan zijn
dreigement. In het tweede geval hebben we te maken met uitlokking door Osnabrugge zelf; terwijl
ook hier een aanval in geschrifte (druk) niet gevolgd is. Wat de brieven door Elzevier geschreven
betreft: die zijn mogelijk crimineel. Maar als verzachtende omstandigheid kan hier aangevoerd
worden, dat de bedreigde personen eerloze lieden zijn, echt corrupte figuren. En opnieuw zegt hij:
nooit heeft hij zich met binnen- of buitenlandse politiek bemoeid.
Vervolgens komt hij met een nieuwe en verrassende benadering. Zou het niet zonde zijn als
iemand met zijn kwaliteiten uit de samenleving zou verdwijnen? Om die kwaliteiten te adstrueren
noemt hij een aantal door hem geschreven werken (geen tijdschriften!) op historisch en
kunsthistorisch terrein waarvoor hij publiekelijk bijval kreeg. Weyerman gaat er zelfs toe over, bij deze
laatste en wanhopige poging zich te verdedigen, de vakken en vaardigheden waarin hij bedreven is,
op te sommen. Voorbeeld: is hij niet als schilder door verschillende Europese groten geëmployeerd?
"Ik haal die bijzonderheden aan als zo veele beweegredenen, of het niet bejammerlijk ten
alderuyterste zoude zijn, indien zodaanige talenten geheelijk wierden uytgeblust". Deze argumenta-
tie, heden ten dage zeer vaak gebruikt, zal in 1739 nauwelijks indruk hebben gemaakt. De justitie zal
juist veel eerder geneigd geweest zijn het gevaar van dat talent te beteugelen. Weyermans belofte,
tenslotte, om zich in de toekomst nog slechts voorbeeldelijk en christelijk te zullen gedragen en zijn
tijdgenoten door de uitgave van godvruchtige geschriften te stichten, zal toen en nu door de lezer
wel met een meewarige glimlach afgedaan zijn, en begrepen als: een noodsprong.
Het slotpleidooi van de procureur-generaal formuleert in bondige vorm de punten die we tijdens de
voorgaande verwikkelingen vorm zagen aannemen. De aanklacht is in wezen tweeledig. Ten eerste
wordt Weyerman beschuldigd van het "attakeren en prostitueren" in publieke geschriften van
personen, overheden, de V.O.C. en het Hof van Holland; dit valt onder het verbod op de fameuse
libellen. Ten tweede is daar het feit dat Weyerman in verschillende gevallen gepoogd heeft publicatie
te laten afkopen. Een activiteit die valt "in de termen van een soort van extorsien [afpersingen] die
terrore injecto [door het aanjagen van vrees] ondernomen werden". De formulering lijkt in het laatste
geval wat aarzelend of onwennig; mogelijk gevolg van een bij dit soort gevallen onvoldoende ontwik-
kelde jurisprudentie.
Opvallend is dat de aanklager gevangenisstraf eist, maar niets zegt met betrekking tot de duur
daarvan. Was dat het prerogatief van het Hof zelf?
Het vonnis, uitgesproken op 22 juli 17399, wijkt in essentie niet van de eis af. De punten van de
aanklacht, de gronden voor veroordeling, worden overgenomen, soms zelfs woordelijk.
Het werd dus levenslang voor Weyerman. Hij was één-en-zestig jaar.
Weyerman in de gevangenis
Het beeld dat men van Weyerman op de Gevangenpoort heeft, is lang bepaald door zijn biograaf
(beter: pseudo-biograaf) Franciscus Lievens Kersteman. In 1756 schreef deze:
Men gaf hem 's Weekelyks een zeekere meenigte Papier om te beschryven, benevens de Stof
waarover hy handelen moest, om daar door zyne algemeene Beschimpingen kragtdaadig te
beletten; hoewel dit zyn aangeboore Gebrek onmoogelyk ten eenemaale betoombaar was.
9 Intern had het Hof deze uitspraak al vastgesteld op 9 juli. ARA, arch. Hof van Holland, inv. nr. 295.
13
Zyne Uitspanningen op de Gevangen-Poort, bestonden in een groote menigte Muizen op te
voeden, en zoo Mak en Tam te maaken, dat hy dezelve op een enkel gefluit tot zig deed
naderen, en weederom zulks gebiedende, ze na hunne daartoe opgeregte Hokjens deed
gaan. Hy had vermaak van die Dieren dagelyks over de Maaltyd te voederen en rondom hem te
doen zwerven; gelyk geloofwaardige Luiden die hem aldaar meenigmaalen bezogt hebben, van
dat zonderling Schouwspel Oog-getuige zyn geweest.10
Nu wemelt het biografisch oeuvre van Kersteman in het algemeen van hoogst onbetrouwbare
anecdotes. Kersteman stoffeert zijn levensbeschrijvingen met verhalen waarvan hij denkt dat zij bij de
beschreven persoon passen, en die indruk zullen maken op het leespubliek. Men vermoedt dat de
lezer hier sterk onder de indruk moest raken van de schrijnende tegenstelling: dat een groot talent
teloor ging omdat het zich onledig moest houden met onbenullige, 'brave' literatuur. Creativiteit
maakte plaats voor muizenissen. Was dat niet juist de passende straf, voor zo'n enfant terrible als
Jacob Campo Weyerman?
Nu, dat Weyerman al vóór zijn vonnis er mentaal niet te best aan toe was, kan men zelf nalezen
in de hierna opgenomen smeekschriften van zijn hand.
Maar wat weten wij werkelijk van de toestand en de bezigheden van Weyerman tijdens zijn
verblijf op de Gevangenpoort? Niet te veel. In het volgende vermelden wij wat op dit moment bekend
is; eerst over zijn persoonlijke omstandigheden, daarna over zijn bezigheden en schrijverschap11
.
Op 27 juli 1739, kort na het vonnis, geeft het Hof de procureur-generaal opdracht Weyerman alles te
bezorgen wat die nodig had om te kunnen schilderen of anderszins, om zo in zijn onderhoud te
kunnen voorzien (Weyerman zit op eigen kosten gevangen - een gebruikelijke zaak in deze eeuw).
Hij mag ook schrijven; maar hier worden enige beperkende maatregelen genomen. Weyerman mag
namelijk niets publiceren, tenzij de kopij gelezen en goedgekeurd is door commissarissen of door de
procureur-generaal. In het verlengde hiervan ligt de bepaling dat Weyerman tijdens het bezoekuur,
naast zijn verwanten, ook boekverkopers mag ontvangen; maar dan wel in tegenwoordigheid van de
cipier (Willem Diderik van Hamond).
Op 9 september blijken genoemde behoeften aan Weyerman verstrekt te zijn. Op 17 november
1739 vraagt en krijgt de procureur-generaal toestemming van het Hof om aan Weyerman te laten
overhandigen "een valies synde toegesonden boeken in de Engelse en andere talen". Houdt
Weyerman zich onder meer met vertalen in leven? Hij blijkt ook te schilderen, of te willen schilderen.
Want diezelfde dag meldt de procureur-generaal het Hof dat hij
op de voorpoorte van den Hove hebbende geinspecteert het ysere traliewerck voor het glas op
de kamer van de geconfineerde Jacob Campo Weyerman welcke hy versoeckt om meerder en
klaarder ligt op syn schilderwerck te hebben dat moghte werden geremoveert[,] Hy Procureur
Generaal bevonden heeft dat sulcx te removeren syn bewaring gansch onseker soude
maeken[;] dat oock de cipier versoekt dat dit niet mag werden toegestaan.
Weyerman lijkt dus niet tot inertie vervallen. Daarop wijst ook het vele bezoek dat hij ontvangt. Te
veel! Want de cipier beklaagt zich daarover in 1739 (evenals in 1740), zodat het Hof de toegang
beperkt tot "syn naastbestaande, boekverkopers en schilders met discretie en menagement".
Maar ook al poogt Weyerman blijkbaar op de gebruikelijke manier iets te verdienen, gezien
bijvoorbeeld zijn contacten met de boekhandel, bijzonder lucratief kan dat niet geweest zijn. Anders
had de procureur-generaal in december 1740 niet het verzoek tot het Hof hoeven richten om Campo
10
Geciteerd naar: Franciscus Lievens Kersteman, Zeldzame Levens-Gevallen van J.C. Wyerman. Heruitgave
op basis van de tweede druk (1763) bezorgd door M. van Vliet. Leiden 1994, 95. Zie ook de bladzijden 138-139
voor méér gevangenisanecdotes. Op blz. 140-148 vindt men zes vertogen afgedrukt die Weyerman in de
gevangenis geschreven zou hebben.
11
Tenzij anders vermeld gaan die gegevens terug op: Barbara Sierman, 'JCW in de Gevangenpoort', in:
Mededelingen Stichting Weyerman no 40 juni 1981, 412-414; en idem, 'Weyerman en Don Quichot', in:
Mededelingen Stichting Weyerman no 43 maart 1982, 468-469.
14
te mogen voorzien van kleding. Hoe dan ook, Weyermans inkomsten zijn niet voldoende om zijn
gezin buiten de gevangenis te onderhouden. Dat blijkt uit een (afgewezen) verzoek om voor zijn aan
het Hof opgedragen Zegenzang (1741) een vergoeding te krijgen, "off ten minste voor zyne
behoeftige Vrouw een gratificatie". In september 1743 krijgt Weyerman daarentegen, na een verzoek
zijnerzijds, wèl een eenmalige gift ten behoeve van zijn vrouw en kind. Dat wordt toegestaan "uyt
aanmerkinge van derselver Armelijken toestant". Weyermans financiële toestand lijkt nooit echt
verbeterd te zijn, gezien de mededeling van de procureur-generaal aan het Hof dat hij
op een Seer ernstig versoek van Jacob Campo Weyerman sig by denselven heeft begeven op
de voorpoorte, en dat deselve aldaar aan hem [...] ootmoedig heeft versogt, dat het Hof aan
hem Jaarlyks soude gelieven toe te leggen een Somma van Sestig guldens, om daar uyt sig
selvs te doen voorsien van koffy, Thee en Toebak.
De procureur-generaal adviseert hierin positief, met het proviso dat het geld aan Weyermans vrouw
gegeven moet worden. Daaruit blijkt impliciet, dat Johanna Ernst Weyerman regelmatig bezocht. Hoe
zou Weyerman anders die koffie en thee moeten krijgen?
Dat ook een Weyerman - die al naar de zeventig begint te lopen! - aan verval van krachten kan
lijden, blijkt uit een verslag dat het Hof op 11 november 1746 krijgt. Men bericht dat Weyerman
seer verswakt gevonden [was] en daardoor buyten staat om ietwes met de Schilderkunst te
verdienen[;...] zynde zyne genegentheyt tot schryven, maar syn Satiricque geest en petulantie
nog tot zoo verre hem eigen en bygebleven, dat hy moeyte soude hebben om sig daar van te
onthouden, by aldien hem Complete vryheyd tot schryven gegeeven wierd.
Kortom, het schrijfbeest Weyerman leeft nog volop. Maar hij klaagt, volgens de Weyerman-bezoeker,
daarover dat hy geen genoegsame occasie had om ietwes van belang met translateren te
winnen.
Terzake van dit laatste meent de krankbezoeker wantrouwig: "t geen nogtans het eenige is, dat men
hem met gerustheyt kan toevertrouwen". Dat alles leidt er slechts toe dat Weyerman geen grotere
schrijf-vrijheid toegestaan wordt.
Wij weten eigenlijk niets van wat Weyerman als schilder in de Gevangenpoort doet, of kan doen. Er
zijn wat gegevens waaruit blijkt dat hij als schrijver tamelijk actief geweest is. Al op 17 november 1739
wordt er in de stukken van het Hof van Holland gerapporteerd over drukker De Groot12
, die
"difficulteerde te drukken het geen hem door Weyerman wierd ter hand gesteld, om dat hem niet
bleek van het Consent van het Hoff". Hierboven zagen wij al dat in juli 1739 besloten was dat alles
wat Weyerman schreef, eerst bekeken moest worden. Dat levert, juist naar aanleiding van De Groots
klacht, een onverwacht probleem op omdat het nu juist de expert-juristen waren die ondervinden,
hoe moeilijk het is de inhoud van teksten voor hun verantwoording te nemen. De procureur-generaal
vindt "wyl Weyerman meerendeel over Saeken van Theologie schryft [!], sigh beswaart [...] om de
Ortodoxie van sulk schryven te kunnen nagaan". En omdat "ook de Heeren Slicher en Van der
Mieden die by Resolutie van den Hove [...] mede waren gecommitteert en versogt deselve Schriften
te examineren om derselver menigvuldigheyd niet meer konden werden lastig gevallen" verzoekt hij
het Hof om een andere oplossing. Dies besluit het Hof Weyermans theologische werken door visita-
tores van de classis te laten controleren13
, anderssoortige werken door de procureur-generaal.
12
Van de Haagse drukkers "De Groot" lijkt vooral Anthony de Groot (1697-1755) in aanmerking te komen als
Weyerman-uitgever. Zie E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw [...]. "s-
Gravenhage 1937, 162-166. De door Anthony gedrukte teksten zouden eens op Weyerman-eigenaardigheden
bekeken moeten worden.
13
Van een dergelijk onderzoek door de classis is tot nu toe geen spoor gevonden.
15
Schrijft Weyerman dan zoveel theologische - of althans religieus-getinte - geschriften? Het zou
kunnen gaan om min of meer anonieme bijdragen aan tijdschriften. Die zijn tot nu toe niet bekend. Er
zijn wel uit later tijd enkele korte geschriftjes bekend die men 'theologisch' van aard zou kunnen
noemen; te weten Eenige letterlievende, zeedekundige, historische en stichtelyke betrachtingen
(1742) en een werk met dezelfde titel uit 1748. Zij zijn respectievelijk gedrukt voor de auteur, en de
weduwe van de auteur14
. Deze verhandelingen zijn 'gevaarloos', mikken op een breed, moreel-
religieus voelend leespubliek. Hiernaast kennen we, naast de al even genoemde Zegenzang in den
aanvang des jaars 174115
, twee nogal plichtmatig aandoende lof- en treurdichten voor leden van de
Haagse geestelijke stand: Treurvertoog ter loflyker geheugen van [...] Henrik Velse, leeraar (1744) en
Vreugde gejuygh der Hervormde [...] gemeente over de komst van [...] Jan Gysbert Moll (1744)16
.
Een cynisch persoon zou kunnen opmerken dat Weyerman mogelijk financieel belang heeft bij een
goede verstandhouding met de Haagse kerkgemeente.
Dat de creatieve geest van Weyerman evenwel nog springlevend is blijkt uit het verschijnen van
een geheel ander soort werk, voor de literatuur niet zonder belang. In 1746 verschijnt Weyermans
vertaling - beter: bewerking - van Cervantes' Don Quichot17
, met prenten van Picart naar Coypel.
Preciezer nog geformuleerd: "Dit werk is geen vertaling van een aantal episodes uit de Don Quijote
[...] maar bestaat, zoals op de titelpagina staat te lezen, uit 'verklaringen' in versvorm door Campo
Weyerman van 31 gravures van verschillende kunstenaars naar een serie schetsen voor tapijten [van
Coypel], gevolgd door navertellingen in proza "op een' vryen en vrolyken trant" van de uitgebeelde
episodes"18
. Er verschijnt gelijktijdig een Franse vertaling; terwijl er zowel een kwarto- als folio-uitgave
wordt aangeboden. Een kostbaar boek, door de Haagse uitgever Pieter de Hondt uitgegeven in een
voor deze uitgever financieel moeilijke periode. Het boek verkocht waarschijnlijk goed19
. Weyerman is
er mogelijk goed voor betaald. Dat neemt niet weg dat hij in dit geval zijn status als literair talent
opnieuw laat gelden. Op 20 juli 1746 dient hij een klacht in bij de procureur-generaal, dat De Hondt
zijn tekst "op verscheyde plaatsen verandert en gemutileert" heeft. Het gaat hier dus niet eens om
honorarium, maar om literaire trots. Weyerman verzoekt rechtshulp in dezezaak. Het Hof - het is de
vraag of dit hoogste rechtscollege van Holland ooit eerder met zo'n verzoek te maken heeft
gekregen - is zo gek niet of het wijst Weyerman inderdaad een advocaat en een procureur toe
(Nievelt, De Bye) om te overleggen wat er in deze zaak dient te gebeuren. De afloop van deze
affaire is vooralsnog onbekend.
Het werk heeft een belangrijke plaats in de Cervantes-traditie, en in de Nederlandse
literatuurgeschiedenis. Wij citeren een recente evaluatie: "De editie van De Hondt is geen getrouwe
weergave van de tekst van Cervantes en wil dat ook niet zijn. Het lijkt veeleer een theetafelboek: een
voornaam boek [...], met veel prachtige gravures van belangrijke meesters, in een prettig leesbare
stijl, met een pittige prijs. Het heeft door de prominente presentatie van de gravures [...] en door de
onbescheiden bewerking van Weyerman een heel eigen karakter gekregen. De roman is bij
Weyerman een vrolijk en satirisch plaatjesboek geworden, waarbij de poenige en nu en dan jolige
presentatie het verlies aan diepgang moet maskeren.[...]. Een eigen visie op de roman wordt in deze
bewerking niet geboden. Voor de beeldvorming is deze vertaling niettemin van groot belang: de
belangrijkste episoden uit de roman verwierven grote bekendheid ten koste van de roman als
14
Marleen de Vries, Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van [...] Weyerman. Amsterdam 1990,
nrs 69 en 73.
15
Idem, nr 68.
16
Idem, nrs 70 en 71. - Over ds Moll, en tevens over Weyermans welkomstgedicht: E.J.W. Posthumus
Meyes, 'Kerkelijk 's-Gravenhage in vroeger eeuw afl. 4', in: Nieuw Kerkelijk Weekblad 2 (1917) no. 59 (aanwezig
GA Den Haag).
17
De voornaamste gevallen van den wonderlyken Don Quichot. Zie: Marleen de Vries, a.w., nr 72. - Over dit
werk verscheen een aantal artikelen in een speciaalnummer van de Mededelingen Stichting Weyerman: nr 1 van
jaargang 18 (1995).
18
Aldus Maxim Kerkhof, in: Mededelingen Stichting Weyerman 18 (1995) 5.
19
Marleen de Vries, a.w., heeft nog 34 exemplaren kunnen traceren! Overigens zijn er ook wel aanwijzingen
dat de verkoop niet zo hard liep als gewenst. Zie José de Kruif, 'Voornaamste gevallen in folio en kwarto. De Don
Quichot-uitgaven van Pieter de Hondt', in: Mededelingen Stichting Weyerman 18 (1995), 34-42.
16
geheel, ten koste ook van de meerduidigheid van de roman"20
.
Belangrijker voor de literatuur (en kunstgeschiedenis) misschien nog, is het feit dat Weyerman
door blijft werken aan het verzamelen van materiaal voor zijn Levens-beschryvingen der
Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen21
, waarvan in 1729 reeds drie delen
verschenen zijn, maar waarvan het laatste deel pas in 1769 zal uitkomen. Dit uiterst leesbare werk is
nog steeds een niet genoeg te waarderen bron. Hier verkrijgt men talloze, elders niet te vinden
biografische gegevens over Weyermans schilders-tijdgenoten.
Weyermans overlijden is vastgelegd in het Haags gemeente-archief op 9 maart 1747, in het prodeo-
begraafregister22
. Het Hof van Holland besluit op 22 maart
om de weynige goederen, en daar onder schilderyties nagelaten door Jacob Campo Weyerman
[...] aan desselfs weduwe over te geeven, in Consideratie van derselver geringheyt en
armoedige Staat, waar in de [...] weduwe met desselfs dogter sig is bevindende.
20
Peter Altena, 'Lotgevallen van Don Quichot in Nederland', in: Bzzlletin 26 (1007), 16-23 (het citaat: 22).
21
Argumentatie voor deze bezigheid bij: A.J.M. Broos, Tussen zwart en ultramarijn [...]. Amsterdam 1990, 30-
31.
22
B. Sierman, 'Doodsklok', in: Mededelingen Stichting Weyerman no 3, mei 1978, 22.
17
VERANTWOORDING
De hierna volgende processtukken bevinden zich in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, in
het dossier inv. 5443 A (no. 7) van het Hof van Holland. Wij presenteren de stukken in
chronologische volgorde (afdeling A). De ongedateerde stukken laten wij daarop volgen (afdeling B).
In het oorspronkelijke dossier zijn al deze stukken dooreen te vinden. Een een duidelijke logica
in de volgorde ontbreekt. Soms lijken alle stukken bijeengevoegd die voor een bepaald verhoor
nodig waren. Maar vaak is het niet mogelijk een echte samenhang te reconstrueren.
Er is wel een andere - toevallige? - volgorde. Een latere hand heeft namelijk een nummering
aangebracht in potlood. Een nummering die loopt van no. 1 tot en met 73. Die volgorde is er echter
niet één die op elk stuk apart betrekking heeft. Zo heeft Weyermans smeekschrift van 23 april 1739
de nummers 6, 7 en 8 meegekregen, verspreid over de folia van dat smeekschrift. Men kan nu
denken aan een poging althans de aparte folia van dit en andere stukken te tellen. Maar soms dekt
zo'n nummer méér stukken. Evenmin correspondeert de nummering met een duidelijke chronologie
van de stukken. Het lijkt er ons inziens op dat deze nummering het resultaat is van een gehaaste
poging tot overzicht of indeling.
Die oude nummering doet vermoeden dat er één stuk in dit dossier zoekgeraakt is: nummer 47
komt niet voor. En een twintigste-eeuwse hand heeft zich vermeten op het eerste in het dossier
voorkomende blad te schrijven: "no 47 ontbreekt?" - waaraan weer een andere hand heeft toege-
voegd: "ja - helaas". Het is echter niet onmogelijk dat dit stuk nooit aanwezig is geweest of bestaan
heeft, gezien de haast dan wel onzorgvuldigheid waarmee die nummering aangebracht schijnt te
zijn.
Bij de stukken bevinden zich ook enkele gedrukte teksten: de nummers 5, 7 en 14 van
Weyermans tijdschrift De naakte waarheyt; zijn pamflet Verdeediging tegens Alexander le Roux; zijn
Voorlooper van de kronyk der bankrotiers. Wij hebben de tekst van de twee laatstgenoemde stukken
integraal overgenomen. Van de genoemde nummers van De naakte waarheyt hebben wij echter
slechts die passages overgenomen, die blijkens daarin voorkomende onderstrepingen (door fiskaal
of rechters?) betrekking hebben op door Weyerman aangevallen personen; het zijn slechts deze
passages die voor het Hof van belang waren. De drie nummers in hun geheel af te drukken leek in
dit geval teveel van het goede, niet alleen wegens het ruimtebeslag, maar tevens omdat recent een
heruitgave van de totale tekst van De naakte waarheyt verschenen is. Wij verwijzen daarom de
geïnteresseerde naar die uitgave23
. - Tenslotte hebben wij eveneens de tekst van de gedrukte
Sententie van het Hof aan de stukken toegevoegd.
Wat nu de na de processtukken opgenomen autobiografische Leevensbijzonderheeden van J.C.
Weyerman betreft: het handschrift berust in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel onder
signatuur: MS. II 16084. Het betreft een contemporain afschrift van een tot nu toe niet teruggevon-
den eigenhandig handschrift van Weyerman zelf. Voor de eerste versie van de transcriptie is er
gebruik gemaakt van een afdruk van de microfilm die zich bevindt in het archief van de Stichting
Jacob Campo Weyerman. Daarna werd deze transcriptie gecollationeerd aan de hand van het
Brusselse afschrift.
Het handschrift telt 52 beschreven bladzijden: p. I (= een kwart blaadje met de titel), verder 51
genummerde (en later ook van foliëring voorziene) bladzijden. Het formaat van het afschrift is kwarto,
gezien de stand van de kettinglijnen en de plaats van het watermerk. De Koninklijke Bibliotheek te
Brussel beschikt over registers waarin de aanschaf van elk handschrift wordt geregistreerd. In de
Inventaire des Acquisitions, 2e Section, staat ons handschrift ingeschreven onder de “Acquisitions du
quatrième trimestre 1895". Op 17 december 1895 werd het handschrift geveild bij Fiévez te Brussel
als nr. 272 van de catalogus. De KB B kocht de 4 delen voor 60 frs. Ze worden in de Inventaire
omschreven als:
“Vertoogh over de apokryfe schilders”, de Konst-schilders, de teeken- en schilderkonst,
23
Jacob Campo Weyerman. De naakte waarheyt (1737). Met een inl. door A.J. Hanou. Amsterdam, Stichting
Jacob Campo Weyerman, 1997. Abdera 3.
18
”beschreven door J. Campo Weyerman Konstschilder 1729.” 4 cahiers in -4°; pap. broch.
Op p. 1 vinden we onder de titel de ten dele doorgehaalde mededeling: “behorende tot het vierde
Deel als noch ongedrukte Deel Levens der konstschilders en der konstschilderessen”. De versie in
het Brusselse handschrift komt, wat de eerste acht bladzijden betreft, goed overeen met de in 1769,
in het vierde deel van de Levens-beschryvingen (469-475) gepubliceerde. Het Brusselse afschrift
geeft evenwel ook in die eerste acht bladzijden meer details, bijvoorbeeld over de leermeesters van
Weyerman.
Ons afschrift bevat een aantal doorhalingen die met wit lak zijn behandeld, maar die in de
meeste gevallen toch nog redelijk leesbaar zijn. Dat het om een apograaf - en niet om een autograaf
- gaat, kan men op grond van die doorhalingen afleiden. Zo begint bladzijde 3 met de doorgehaalde
woorden 'ik tot mijnen vrienden genaamd' dan pas volgt: 'S. Pieters'. Die passage volgt op: 'verkoos
ik tot mijn vriend, genaemt N.' (laatste regel p. 2). Dit wijst dus op een onoplettendheid bij het
afschrijven. Een ander voorbeeld van een typische afschrijversfout vinden we op p. 25 aan het eind
van de derde regel. De afschrijver schreef eerst: 'Ik verijdelde', waarop hij de laatste drie lettergrepen
doorhaalde en daarachter: 'reysde' schreef, zodat we nu lezen: 'Ik verreysde'. Toch moet het afschrift
dicht bij de oorspronkelijk door Weyerman geschreven tekst staan. Niet alleen de 18e-eeuwse hand
wijst hierop, maar ook het gebruik van kapitaal en klein kapitaal, het al dan niet aaneen schrijven van
bepaalde woorden enz.. Deze eigenaardigheden konden we ook in autografen van Weyerman zelf
terugvinden.
Tenslotte iets over de wijze van transcriptie van de geschreven stukken (proces en autobiografie).
De spelling van de originele tekst is onaangetast gebleven. Echter zijn de letters u/v, i/j
aangepast aan het huidige gebruik. Dat geldt ook voor het gebruik van ij/y/ÿ, met dien verstande dat
de ij van het origineel gehandhaafd wordt in de transcriptie op die plaatsen waar dat in het moderne
Nederlands ook gebruikelijk is; in alle overige gevallen is in de transcriptie gekozen voor weergave
door y.
De interpunctie is aangepast aan het moderne gebruik. Zo ook het gebruik van hoofdletters.
Wat het al dan niet aaneenschrijven van woorden betreft: in het origineel worden de
samenstellende delen van samenstellingen delen vaak los geschreven. In dergelijke gevallen is
gekozen voor aaneenschrijven. Maar in het geval van voornaamwoordelijke bijwoorden zoals "waar
in" blijven de samenstellende delen los.
Doorhalingen worden niet overgenomen, noch verantwoord.
Wij laten zien door middel van onderstreping waar in de originelen de dienaren van het recht iets
onderstreept hebben. Ook titels van boeken worden gecursiveerd.
De meeste in- en afkortingen worden stilzwijgend opgelost.
Bij de overname van de bij de gerechtsstukken gevoegde, reeds toen in druk verschenen stukken,
zijn spelling en interpunctie van het origineel gehandhaafd; eveneens de alinea-indeling. De
paginanummering van de originele druk is tussen vierkante haken toegevoegd. Eveneens hebben
wij in deze teksten kennelijke zetfouten stilzwijgend verbeterd (aangegeven tussen [ ]).
19
ENKELE VOORKOMENDE JURIDISCHE BEGRIPPEN EN UITDRUKKINGEN
Ad redimendam calumniam om de laster af te kopen
adjunct toegevoegd
admitteeren toelaten
advertentie waarschuwende mededeling
allegueren aanvoeren, betogen
authoriseren wettigen, bevoegdheid geven
calumnieus (bewust) lasterlijk, wederrechtelijk
cas geval, (rechts)zaak
cessat niet van toepassing
citeren dagen, oproepen
clausule justificatoir besluit van rechtvaardiging
commineren dreigen, een straf of sanctie in het vooruitzicht stellen
commissarissen leden van het (rechterlijk) college
comparant hij die i.v.m. de rechtshandeling aanwezig is
compareren verschijnen
concussie afpersing
condemneren veroordelen
confineren opsluiten
crimen (zwaar) misdrijf
deciferatie oplossing
decrieëeren uitschelden
disponeren beschikken
disposityf slot van een, aan de rechter gedaan, verzoek waarin het
eigenlijke verzoek gedaan wordt
exactie afpersing
exhibitum officieel ingebracht, opgevoerd
extorsie afpersing
extract uittreksel
fiscaal, fiskaal rechterlijke ambtenaar die voor de gemeenschap optreedt:
aanklager
griffier schrijver, secretaris van de rechtbank
illico terstond
impetrant eiser
in dorso op de rugzijde
insereren invoegen, opnemen
interdiceren verbieden
Jovis donderdag
jurisdictie gebied waarover de rechtsmacht van een rechtsprekend lichaam
zich uitstrekt
justificatie bewijs van onschuld
Luneris maandag
mandament crimineel bevelschrift om iemand wegens een crimineel delict voor het Hof te
dagvaarden
20
Martis dinsdag
misen kosten
pasquillist schotschrijver
personeel op particuliere personen betrekking hebbend
poene straf
politie staatsinrichting of -bestuur
praecederen voorafgaan
presente fisco in aanwezigheid van het 'openbaar ministerie'
proberen bewijzen
procureur generaal zie fiscaal
provisie maatregel, voorziening
R.O. (= Re Officii) uit hoofde van zijn ambt; in functie
raden leden van rechtbank of rechtscollege
recognitie betaling
recognitum (ten processe) officieel ontvangen en geregistreerd
redres herstel
request schriftelijk verzoek
requirant vrager
requireren verzoeken (soms: eisen)
resolutie formeel besluit
rol(le) lijst van zaken die door het gerecht afgehandeld moeten worden;
ook: het verslag daarvan
satisfactie genoegdoening
sententie vonnis
souverain wettige (en hoogste) regering
sugilleren beschimpen
suppliant verzoeker
supplicatie verzoek(schrift)
terrore injecto uit angst voor vergelding na bedreigd te zijn geworden
Veneris vrijdag
21
OM VERDER TE LEZEN OVER WEYERMAN
Tekstuitgaven van Weyermans werk
Den Amsterdamschen Hermes I (1722) no. 1-8 [...]. Ingeleid en geannoteerd door Riet Hoogma en
Mandy Ruthenkolk. Leiden, Astraea, 1996. Duivelshoekreeks 6.
Den heer is betoovert, en de juffer is behext / De schoone dwaalstar, of de vereenigde gelieven / De
vruchtbaare juffer. Naar het handschrift uitgegeven door A.J. Hanou. Amsterdam, Huis aan de drie
grachten, 1979.
Den Laplandschen tovertrommel (1731). [Ingeleid door Marco de Niet]. Amsterdam, St. Jacob Campo
Weyerman, 1992. Abdera 1.
De levens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg [...]. Uitgegeven en ingeleid door
[...] André Hanou en Hanna Stouten. Deventer, Sub Rosa, 1984. Deventer drukken 1.
De naakte waarheyt (1737). Met een inleiding door A.J. Hanou. Amsterdam, St. Jacob Campo
Weyerman, 1997. Abdera 3.
Opkomst en val van een koffiehuisnichtje (1727). Uitgegeven door André Hanou. Derde druk. Leiden
Astraea, 1997. Duivelshoekreeks 2.
De Rotterdamsche Hermes. Ingeleid door Adèle Nieuwboer. Amsterdam, Huis aan de drie grachten,
1980.
Den vrolyke Tuchtheer. Dl. I Tekst. Dl. II Kommentaar door A.J. Hanou. Amsterdam, G. Postma,
1979. Amsterdamse smaldelen 7.
Het vermakelijk wagenpraatje. Opnieuw uitgegeven door en van [...] commentaar voorzien door
Gerardine Maréchal. Muiderberg, Dick Coutinho, 1985.
Studies
Altena, Peter en Willem Hendrikx. Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman.
Bezorgd door - . Amsterdam, Huis aan de drie grachten,
1985.
Bostoen, Karel. Jacob Campo Weyerman en de zuidelijke Nederlanden. Antwerpse pannebroeken,
Brusselse kuikenseters, Mechelse maanblussers, Lierse schaapshoofden, Leuvense zatteriken en
Gentse stroppendragers. Brussel z.j. Cahiers studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse
letterkunde 4.
Broos, Antonius Jozef Maria. Tussen zwart en ultramarijn. De levens van schilders beschreven door
Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Amsterdam 1990. Atlantis 1.
Geerars, C.M. 'De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jacob Campo Weyerman', in: Tijdschrift
voor de studie van de Verlichting 3 (1975) 17-63.
Groenenboom-Draai, Elly. De Rotterdamse woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-'21) van
Jacob Campo Weyerman: cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek.
Amsterdam 1994. Atlantis 8.
Hanou, A.J. '"Vyanens alverdriet": Jacob Campo Weyerman (1677-1747)', in: In het land van
Brederode 8 (1983) 1/2, 1-15 [tevens in: Mededelingen Stichting Weyerman 7 (1984) 2, 33-49].
Kersteman, F.L. Zeldzaame levens-gevallen van J.C. Wyerman. Heruitgave op basis van de tweede
druk (1763) bezorgd door M. van Vliet. Leiden, Astraea, 1994. Duivelshoekreeks 1.
Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman (tijdschrift, vanaf 1978).
Vries, Marleen de. Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van Jacob Campo Weyerman
[...]. Amsterdam, St. Jacob Campo Weyerman, 1990.
22
PROCESSTUKKEN
23
Jacob Campo Weyerman
geconfineert voor altoos
bij sententie gepronuntieert den 22 juli 1739.
24
GEDATEERDE STUKKEN
25
[Trouwbelofte Weyerman, 30 juni 1713]
Ik beloove voor God almachtigh dat ik mij wettelijk verbinde in trouw beloften met juffrou Johanna
Ernst. En sweere noit ymand anders daar toe te versoekken; en binnen ses weeken a dry maanden
met haar consent ons te vereenigen. Soo waarlijk helpt mij God. Actum Breda, 30 juni 1713.
J. Weyermans.
[In dorso:]
Mejuffrouw Kerkhoven zeer waarde vrindin,
Laat Fietje haar goed uyt den huys doen, dat het haar kan worden nagestuurt. En laat zij met de
schuyt komen op Leyden, en van Leyden op Uytrecht. Van Uytrecht vaert er alle dag een schuyt op
IJsselstyn. De huur van het huys zal ik zenden, zo waarachtig als God leeft, en dat binnen 14
dagen. Ik zal Uw Edelheyt in 't kort wijt en breet schrijven, en altoos gedenken die beleeftheyt die ik
van Uw Edelheyt, en van Uw Edelheyts oom, mijn lieve vriend, genooten heb.
De gebiedenis aan Fietje, lieve, en aan mijn waarde boyken. Ik wort wat beter.
[Huwelijksacte Weyerman / Ernst, 31 maart 1727]
Oosenden
Op huyden compareerden voor ons, Hendrick Block, schout, Jasper Boonecamp en Pieter van
Rossem, scheepenen der heerlijkheyt ende geregte van Nijenroode tot Breukelen: de heer Jacob
Weyerman, bruydegom ter eenre, en joffrouwe Johanna Ernst, bruyd ter andere zijde, geassisteert
met haer twee kinderen genaemt Jacob en Hendrick Weyerman, welke zij betuygden bij den anderen
geprocreeert te hebben; welke versogten in den houwelijcken staet bevestigt te worden. Ende
nadien hunne drie houwelijxe proclamatien behoorlijk waeren gepubliceert, het laeste gebod op den
30 maert 1727, sonder dat eenige verhinderinge ingekomen is, soo hebben wij de voornoemde
persoonen naar dat hun alvoorens het gewoonlijcke formulier was voorgeleesen en beantwoord, in
den houwelijcken staet bevestigt; gelijk wij Haer Edelheyt daer in bevestigen bij deesen. Actum
Breukelen den 31 maert 1727.
H. Block Jasper Boonekamp Pieter van Rossem
In kennisse van mij J. van der Horst
Secretaris 1727.
[Brief Weyerman aan Osnabrugge
29 september 1733]
Exhibitum et recognitum
30 december 1738 -
Mijnheer
Mijnheer Osnabrugge, Kapitein
in het Hof van Romen op het Spuy,
in 's-Gravenhage
Den Heere Osnabrugge,
26
Mijn Heer en waarde vriend,
Ik had reeds in 's-Gravenhage geweest, maar ik heb mede op mijn beurt een duyvelsche koorts
gehad, welke koortsplaag thans alhier zo gemeen is, gelijk als een prompte wanbetaaling gemeen is
bij den adel. Ik denk over 14 dagen de eere te hebben van Uw Edelheyt in gezondheyt te
ontmoeten in dat berucht en hoflijk dorp, als wanneer ik Uw Edelheyt dankelijk de aan mij geleende
penningen zal restitueeren; en deswegens mijn erkentenis betoonen.
Ik heb de eere den heere Kornet van den Goes te salueeren; en ik zal op aanstaande reys de
aan zijn WelEdele toegezegde papieren overzenden met onzen schipper; zijnde het thans te laat.
Ik verzoek dat juffrouw Biesta het in de doos leggende lijnwaat, boeken, etc., gelieven over te
zenden met den brenger deezes, onzen schipper.
Indien het Uw Edelheyt per interim gelieft dat ik tot Utrecht dat geleent geld rembourseer, zal ik
deswegens Uw Edelheyts orders voldoen.
Ik verblijve met veel erkentenis Uw Edelheyts beleefdheit en na dienstofferte aan de vrienden
Mijn heer en vriend,
Uw Edelheyts verpligten dienaar
J Campo Weyerman
Vianen den 29 september 1733.
[Anonieme brief aan Hogerwaard, 8 augustus 1734]
Exhibitum et recognitum
30 december 1738.
Mijn heer
den heer Gulielmus Hoogerwaard,
voortijds bedienaar van de Hervormde gemeente op Batavia,
yn 's-Gravenhage.
Mijn heer,
Alhier is een verdoemde pot te vuur die Uw Edelheyts achting en fatsoen bij de weerelt geheelijk sal
ondermijnen, indien er geen tijdige sorg voor wort gedraagen. De saak is aldus gelegen.
Seker heer van mijn maagschap heeft alhier geassisteert bij een comparitie waar op zich
bevonden een opontboden Raad uyt Indien, genoemt Hendriks ofte Ramskrammer, De Koning,
Pantser en anderen, ook den advokaat Nicolaas Voet en Johan Blocqueau; toen er wiert van Uw
Edelheyt gesprooken. Den inhoud van het diskoers was dat sij hadden geengageert den beroemde
schrijver Campo Weyermans, als om den leevensloop te beschrijven van Uw Edelheyt in Indien, als
ook die van mejuffrouw Uw Edelheyts suster, so in Den Briel als in Engelant; en dat men daar van
een aanvang soude maaken met den druk in deese maand, September 1734. Ook zou er een
komedie worden geschreven bij die Weyermans op Uw Edelheyt, waar voor het portret van Uw
Edelheyt sou werden gevoegt, en opgeheldert door nooten, of een sleutel tot die komedie. Het
portret dat Uw Edelheyt heeft uytgegeven sal de heer Hendrik Ramskrammer doen kopyeeren. Ook
snee die heer eenige bittere vaersen op die seker heer, onbekent, had berijmt op Uw Edelheyts
portret.
Ik oordeel het gevoeglijkst middel te sijn om dat onweer te removeeren dat die schrijver Campo
Weyermans werde voorgekomen, onder het pretext van hem te engageeren tot het schilderen ofte
afkoopen van een kabinetschilderij, also hij een treflijk schilder is; en onder dat pretext hem te
27
polsen. Uw Edelheyt kent hij niet, ofte door een ander. Hij is genereus en heeft eens hetselfde
gedaan voor mevrouw Plevier, die tegenwoordig is getrouwt met de heer Pistelochi tot Amsterdam.
Die Weyermans woont tot Vianen en logeert dikwerf alhier in het Oud Kasteel van Antwerpen, een
logement. Ik sal als de saak reusseert na Uw Edelheyts genoegen Uw Edelheyt bekent maaken wie
dat ik ben, en de reden waarom ik Uw Edelheyt heb gewaarschout. Periculum est in mora. De
voorgenoemde heeren, behalve Weyermans, houden tegenwoordig krijgsraad, aan het huys van
den heere De Koning tot Ouwerschie.
Ik ben met veel liefde en respekt
Mijn heer,
Uw Edelheyts dienstgenegen dienaar,
als noch om redenen onbekent.
Utrecht
den 8 Augusti 1734.
[Brief Weyerman aan Osnabrugge, 29 september 1734]
Exhibitum et recognitum
30 december 1738 -
Vianen den 29 september 1734
D'heer Osnabruggen,
Mijnheer,
Den lijfknegt van den heere van Meerkerk, drossaard van Vianen, kwam onderdaags aan mijn
huis met de schuldbekentenis van ses dukaaten, dewelke Uw Edelheyt mij hebt geleent in 's-
Gravenhage.
Heb ik Uw Edelheyt ooit die penningen geweigert te rembourseeren, mijn heer? Geenszins.
Maar moet ik mijn lijnwaat verliezen, of houd ghij dat voor interest van die geleende penningen? Ik
beken, heer Osnabruggen, dat ghij mij kavalierement behandelt; doch dat ik mij in't kort zal zien
gerevengeert, is ook zeker.
Hier nevens gaat de lijst van het lijnwaat, etcetera.
Fijne mans hemden, twee
dassen ........ twee
mouwen ........ twee paar.
stropjes ...... drie
half hembd .... een.
handdoek ...... een.
groote neusdoeken .. twee.
zwart paruyk, een paar schoenen, hoorns twee, en een doos.
Als ik deeze goederen heb ontfangen, zal ik Uw Edelheyt de ses dukaaten toeschikken, of aan
Uw Edelheyts huys tot Leiden, ofte aan Uw Edelheyts logement in't Hof van Romen in 's-
Gravenhage; en ik zal het affront dat mij is geschied in 't vergeetboek stellen.
Doch bij aldien ik mijn goederen niet heb binnen den tijd van acht dagen, betuyg ik voor God
almachtig, dat ik of de hospita in het Hof van Romen, ofte den Kapiteyn Osnabruggen zo kenbaar
zal maaken door den druk, dat of de eerste of de laatste het ogenblik zal vervloeken van mij zo
schandelijk te hebben geoffenceert.
Dit is mijn resolutie; en hier mede besluyt ik,
28
Mijn heer,
Uw Edelheyts dienaar
Campo Weyerman
Postscript.
Dewijl ik niets van deeze zaak wil weeten voor mijn vrouw, zal ik het goed verwachten aan het
volgende adres.
Monsieur
Pothuyzen
Hospes buiten de Stolsteegpoort, vlak over de schuyt op de Vaart; voor dheer
Weyerman
tot Utrecht
Nochmaals beloof ik Uw Edelheyt heyliglijk van Uw Edelheyt dankelijk als dan de geleende ses
dukaaten te zullen zenden; en zo niet persisteer ik bij het eerste.
Weyerman.
Notariale Verklaring 26 september 1735
De minute is geschreven op een zegel van twaelf stuyvers
Rolla
Op huyden den 26e september 1735 compareerde voor mij Everardus van der Burgh, openbaer,
ende bij den Edele Hove van Holland geadmitteert, in 's-Gravenhage residerende notaris, ende ter
presentie van de naergenoemde getuygen.
Paulus Sonnebergh, dienende voor knegt ten huyse van d'heer Wilhelmus Hogerwaert heere
van Waverveen, etcetera etcetera, en mij notaris bekent; dewelke verklaerde dat hij op den 24e van
dese maent september, door sijn heer sijnde gesonde ten huyse van d'heer Sasburg van Linsingen,
en gebootschapt wat van d'heer Sasburgs dienst was: dat hij ten huyse van d'heer Hogerwaert
hadde gesonde, en off hij het aan hem comparant niet konde seggen, met een half woort; dat daer
op den comparant de gemelde boodschap, door sijn heer belast, hebbende gedaen, en welke heer
Sasburg hij comparant seer moeyelijk vondt, om dat gemelde heer Hogerwaert aen de knegt van
gemelde heer Sasburg hadde gevraegt "Weet u niet wat u heer mij te seggen heeft?" daer op
gesegt soude hebben: "Neen". Daer op door d'heer Hogerwaert soude sijn gesegt: "Dan weet ik soo
veel van Pinkxteren als van Paesschen". Dat wijders door gemelde heer Sasburg aen hem
comparant wiert gesegt dat indien hij de bootschap door sijn knegt hadde kunnen laten doen, hij niet
sijn knegt soude gesonde hebben om d'heer Hogerwaert te spreken; en dat hij nooyt sulken
antwoort van een heer, door een knegt, hadde gehadt; daerbijvoegende: "'t Is niet mijn, maer u
heers saek; ik doe het in faveur van u heer; nu ist mijn evenveel, off ik u heer spreek off niet; ik blijff
mergen tot elf uuren t huys", off diesgelijke woorden in substantie. Van welk antwoort den comparant
kennisse hebbende gegeven aan den gemelde heere Hogerwaert, daer op des anderen daegs,
sijnde den vijff en twintigsten dese maendt, door gemelde heer Hogerwaert sijnde gesonde ten
huyse van den meergemelde heer Sasburg, en aen hem laten vragen off hij ook dien dag nog bij
hem soude komen. Waer op gemelde heer Sasburg selfs aen hem comparant seyde: "Vermits hij
een heer was wagtende, hij soude sien hoe hij het stelde; indien dien heer in tijts quam en henen
ging, hij dan ook soude komen."
Dat daer op des naermiddags de gemelde heer Sasburg ten huyse van d'heer Hogerwaert
gekomen sijnde, de deur door hem comparant sijnde open gedaen, den comparant aen den
gemelde heer Sasburg heeft versogt om in de seykamer te gaan; 't geen door hem ook is gedaen.
29
En daer van door hem kennisse aen sijn heer gegeven sijnde, sijn heer daer op bij gemelde heer
Sasburg is gegaen en aen hem comparant heeft geordonneert wijn, pijpen en toeback binnen te
brengen; 't gene door hem comparant dan ook is gedaen gewerden.
Eyndigende hij deposant hier mede dese sijne verklaringe, gevende voor redenen van
wetenschap als in den text, presenterende alle 't gunt voorschreven staet, ten allen tijde met
solemneelen eede te bevestigen.
Aldus gedaen en gepasseert ter presentie van Abraham Stevense Jacobuszoon en Otto
Frederik van Alphen als getuygen.
(De minute is behoorlijk getekent:)
Quod attestor
E. van der Burgh Notarius publicus 1735.
[Memorie Wilhelmus Hogerwaard, 27 september 1735]
Roda
Memorie
't Was den 24e september jongst 's middags dat wanneer den ondergetekende gekuyert hebbende
thuis kwam, van zijn huisvrouwe berecht wierd dat de Heer en Mr. Sasburgh van Linsingen na hem
gevraagt hadde; daer bij voegende: "Ik moet hem spreken, daer is veel aen gelegen. Ik moet hem
noodzakelijk spreken" aan gemelde huisvrouwe, dewelke vroeg of zij de boodschap niet konde
doen, antwoordende van neen, maer daer bij voegende: "Van namiddag kome ik wel eens weder".
Op zijn Edelheyt gewacht hebbende, quam des selfs knegt in't valle van den avond, vragende of zijn
heer mij zoude kunnen spreken. Van "Ja" verstaan hebbende, ontmoetende hem weder kort daer
op; te kennen gevende van dat zijn meester morgen zoude komen, een gestipuleert uur
desidereerende. Over welk rapport en vrage [ik] te gemoet voerde, van dat zijn Heer maer met een
woord zoude zeggen wat en waer 't over zijn zoude, over het welke hij mij geliefde t'aboucheeren;
want nu den ganschen namiddag den ondergeschreeven gewagt hadden na zijn Edelheyt. Dog de
knegt bleef in 't geheel agter. Zulcx den ondergeschreeven deed resolveeren zijn knegt Paulus
Sonnenbergh derwaerts te zenden, dewelke volgens zeggen den Heere Sasburg van Linsingen
zeer gestomacheert vond: "noit had hij zo een bescheyt van een heer door een knegt gehad". Daer
bij vervolgende: "'t Is niet mijn maar u heers zaak; nu is 't mij evenveel of ik u heer spreek of niet. Ik
blijf morgen tot elf uuren t'huis."
Den dag hierop volgende, zijnde den 25 september, zondt ik meergenoemde knegt om te
weten of Zijn Edelheyt tussen de twee kerck tijden zig bij mij zoude vervoegen; 't geen Zijn Edelheyt
(een heer verwagtende) niet konde bepalen, dog bescheyd zoude laten weten. Kort daer op door
desselfs knegt dus liet berichten, van ten twee uuren namiddag mij te zullen komen spreeken. Op
welk uur voornoemt heer Sasburgh van Linsingen, onder een pijp en glas wijn, in mijn zijdkamer
neerzat, zig beklagende dat ik maer gewilt had dat hij zijn knegt zo een boodschap zoude hebben
laten doen; dat hem zo een zaak nimmer was voorgekomen! 't Geen van mij enkel beantwoord wierd:
"Nu mijn heer, dat is wat Oost-Indisch, wat haastig, qualijk begrepen; nu een glaasje van vrund-
schap." Dit laaste off hartig woordje geschiede in mijn groote zijdkamer. Maer met Zijn Edelheyt in 't
voorste vertrek zittende, de deuren op verzoek toegedaan zijnde, waren op mijn vraag en op mijne
nieuwsgierigheid, Zijn Edelheyt eerste en dus de volgende reden.
"Mijn Heer. Uw Edelheyt heeft veel vijanden, en daer is thans een zaak in til, daer Mon Dieu.....
Want zeker man is bij mij gekomen, en (onder ons) in secretesse bondels met geschriften laten zien;
waer van een deel 't leven van u suster en in 't ander dat van u zal behelzen; en 't zelve teegens
nieuwe jaar of jannuari 't licht zoude zien; en mag ik het u, God D... zelfs zaken die crimineel zouden
zijn, staan daer in; want Uw Edelheyt zoude van een krankbezoeker van Java dewelke met
Valkenesse is thuis gevaren, zijn obl[igatie] vervalst en verandert hebben." Verders gaf dien heer
Sasburgh voor, dat hij tegens den Autheur gezegt zoude hebben, zult gij u naam hier onderzetten?
Die betuigde van ja en dat hij dat alles zoude laten beëdigen en hem Sasburg daer toe ook zoude
30
roepen of constringeeren. Sijn Edelheyt beklaagde zig, als door advocaet Blocqjouw zeer wel
onderrigt zijnde van dat hij in zekere brief het Hof gesuppediteert stond; welken brief bij copie
authentiecq hier neevens gaet en zulcx door gemelde Blocqjouw aan de tafel van S. Heerenberg (ni
fallor) en door den ganschen Haag rugbaar; betuigende van mijn kant aen de Heer Blocqjouw
nimmer een stroo in de wegh gelegt te hebben, was gemaekt dat het ook om de wille van Blocqjouw
zoude geschieden en te voorschijn komen, een man die zo een important affront geleden heeft,
geroepen te werden bij 't Hoff en dat nog door een dienaer van de justitie, welk Blocqjouw ook bitter
op u verbittert is. Waer op ik alleenlijk zijde met betuiging dat mij altoos niet bewust was dat zijn naam
te weten d'Heer Sasburg in dien brief aengehaald stond, en der halve hij in dezen regt
gedisabuseert en zulkcx waer zijnde dat hij dan als zekerlijk zouden zijn geroepen geweest. "Ja wel
dan was reeds gemelde Blocjouw een verd... S..." andwoorde zijn Edelheyt, daer bij voegende:
"Blocqjouw en Wouter Hendriks Ramskrammer hebben Uw Edelheyt in de Malibaen eergisteren
gezien, en hebben dien avond nog bij mij gegeten." Ik meene het laeste dus verstaen te hebben.
Dus daer eenig genoegen in scheppende, (want steeds een jaer lang had hij daer over gemort
en zelfs mij met verachtinge aangezien) vervolgden Zijn Edelheyt: "dat ik geen verplichting nog aan
Uw Edelheyt hadden (want gij hebt mij in deeze landen diensten zoeken te doen) zo zouden ik mij bij
u niet vervoegt hebben; God d..., was ik een man als Uw Edelheyt, ik zoude dat voorkomen. Zo een
werk word vereeuwigt. Uw Edelheyts reputatie hang 'er aen. Kom aen, ik geloove dat ik Uw Edelheyt
den autheur zouden kunnen suppediteeren. Hij is op mijn verzoek nog een dag in Den Haagh
gebleeven. 't Is mijn zaak niet, 't is d'uwen"; genoegsaem te kennen gevende dat men met geld dat
werk zouden uit de wereld helpen.
Waer op alleen andwoordende: "Mijn Heer kan wel denken dat ik ook mijne raadslieden hebbe".
Waer op andwoorde: "Dat wil ik wel gelove"; zonder dat ick mij verder daer omtrend uitliet, of den
maker requireerde of verzogt te zien; ook niet en vroeg of het deeze of geenen was, alleenlijck
zeggende; "Ick ben u verobligeert voor 't gecommuniceerde".
O mijn Heer! voor zodanige dingen is niemand vrij. Dat blijkt in die zaken van d'heer De Lies etc
...... En, zet zoo een maaker van dusdanige zaken zijn naam er voor, zoo moet hij het veran-
dwoorden.
's Hage den 27 september 1735.
W. Hogerwaard van Waverveen
[Brief Weyerman aan J. Blocqueau, 29 oktober 173524
]
Exhibitum et recognitum
30 december 1738.
Mijn heer
den heer Johan Blocqueau,
Advokaat voor den Edelen Hove van Holland, etc. etc.
in de Paapenstraat, in 's-Gravenhage
Franco tot Utrecht.
Hooggeachte heer en lieve vriend,
Dewijl ik ben verzekert van Uw Edelheyts genegendheyt 't mijwaards, neeme ik de vrijheyt om
Uw Edelheyt te zeggen als dat ik die bewuste negotiatie heb verricht, na genoegen. Vervolgens ben
ik alhier geretourneert, op het punt des tijds dat mijne doodvijanden, namelijk mijne schuldeysschers,
in reyen en geleders stonden gerangeert om mijne meubelaaire goederen te distraheeren. Het geluk
24
Een deel van de brief is afgescheurd (in de laatste alinea). De hiaten zijn aangegeven door vierkante haken
(Editeurs).
31
is mij tot zo verre gonstig geweest dat ik de welmeenendste heb geappaiseert, pulveris exigui iactu;
en drie van de Tekelijksgezinden, malkontenten gedoopt, zijn bij mij getemt geworden fuste et
pugnis, waardoor ik in een gering misverstant met den officier ben geraakt; waar aan een man gelijk
als ik zich niet eens kreunt, want ter plaatse daar de justitie mank gaat, vermag een onpartijdig man
wel een weynig te heerschen, buyten de zogenaamde overheyt.
Den Rotterdamsche neef en de krepele nicht hebben mij stiefvader- en stiefmoederlijk
behandelt. Doch die verongelijking zal ik wel eens effenen, per interim; manet alta mente repostum.
Dierbare Jan broer, ik heb wel trek om Uw Edelheyt een vrolijk briefje te zenden; doch het
hypochondre speelt over mijn goede meening den beest. Ik vind meerder welspreekendheyt in mijn
goede wil als in mijn pen. Des ik mij vergelijk bij een winterplant wiens schoonheyt en deugd thans
zijn gebilleteert in de wortel. Maar wat zwaarigheyt! Thans begin ik eenige verpligting op te vatten
voor de gewoonte, die moeder van de gemaklijkheyt, door mijn gedrag te vergelijken met mijn links
geluk. In 't kort, ik draag mijn ketens nu met zo veel gemak als voortijds mijn braceletten.
Mijn jongste zoon komt mij zeggen dat onze bode reysvaardig staat en maar alleenlijk wacht
naar mijn paket met brieven.
Vaar wel dan, hoogwaarde heer en vriend; ik heb de eere van u te groeten met een
genegendheyt [ ] mengt en onsterflijk gelijk als [ ] waaruyt dezelve ontspruit [ ] zal ik rekhalzen
naar een opportuniteit om Uw Edelheyt te doen blijken dat [ik zal] zijn eeuwiglijk,
Waarde heer, en lieve vriend,
Uw Edelheyts onderdaanige en waaren dienaar,
J Campo Weyerman.
Vianen den 29 oktober 1735.
[Titelpagina biografie Hogerwaard 1735]
Exhibitum den 17 april 1736
De
Zeldzaame Gedenkschriften
van
Guliemo Waardoghero Dasui.
Vertaalt uyt het
Maleysch.
Aude aliquid brevibus Gyaris et carcere dignum,
Si vis esse aliquis. Iuven. Sat. 1.
Eerste Deel.
------------------------------------------------
Tot
Vrijburgh.
Gedrukt voor den vertaaler, en zijn te bekomen bij de
voornaamste boekverkoopers in de Nederlandsche Steden.
M.DCCXXXV.
32
Exhibitum et recognitum 30 december 1738.
[Quitantie voor Amphitryon, of de twee Sosias, 9 januari 1736]
Bekenne te hebben ontfangen van den heere Cornelis de Ruyt, eens sesendartig guldens; en eens
ses dukaaten, voor de kopey van een blijspel, getytelt Amphitryon, ofte de twee Sosias. Na het getal
der gedrukte bladen zullen wij de rest reguleeren, achtervolgens ons akkoort.
Vianen, den 9 Januarii 1736.
J. Campo Weyerman.
Exhibitum et recognitum
30 december 1738.
[Ontwerp-advertentietekst Luchthartige Wijsgeer, maart 1736]
Exhibitum den 17 April 1736
Op Maandag den Maart deezes jaars 1736, zal zijn te bekomen bij Cornelis de Ruyt,
boekhandelaar op de Hoogstraat in 's-Gravenhage, als mede bij de voornaamste boekverkoopers in
de Nederlandsche steden, een weekelijks schrift, getytelt, den Luchthartigen Wijsgeer. Dat weekelijks
blad vervat een natuurlijk konterfytsel van den Mensch en deszelfs bedrijven, geschoeit op een
nutte, vrolijke, en verstaanbaare stijl, die drie hooglijk in een schrijver vereyschte eygenschappen.
Exhibitum et recognitum
30 december 1738.
Notariale verklaring Hogerwaard tegen Campo Weyermans.
31 maart 1736.
Copie. Oorschot.
Op huyden den 31e maert seventhienhondertsesendertig compareerden voor mij Everardus van der
Burgh, openbaer ende bij den Edelen Hove van Holland geadmitteert in 's Hage residerende notaris,
ende ter presentie van de naergenoemde getuygen.
Monsieur Francois Moselagen en Cornelis de Ruyt, boekverkopers alhier in Den Hage, mij
notaris bekent; dewelke verklaarden ter requisitie van d'heer Wilhelmus Hogerwaart, Heere van
Waverveen, hoe dat waer ende waaragtig is, dat sij comparanten op voorledene sondag sijnde
geweest den vijff en twintigsten der maent maert bij eenen Jacob Campo Weyerman, logerende bij
Van Court in de stadsherberg alhier, om den voornoemde Jacob Campo Weyerman te spreken; den
eersten comparant over het maken van een vervolg op Janicon: Historie van de Republiecq der
Nederlanden; en den tweeden comparant over een wekelijks papier, genaamt Den luchthartige
Wijsgeer, 't geene den tweeden comparant wekelijks per blad soude uytgeven. Dat ter occasie de
comparanten besig waren, om met gemelde Weyerman te spreken, voor bij gemelde stadsherberg is
komen kuyeren den requirant, omtrent na gissing des snamiddags ten vijff uuren. Den gemelden
Wyerman den requirant siende voorbij gaen, daer op tegens de comparanten seyde: "daar schiet mij
iets te binnen; ik heb nog een manuscript leggen, sijnde een Leven dog op een romansche wijse
beschreven, voerende tot tytel: Zeldsame levensloop van Guillelmo Wardoghero Dasui; uyt het
Maleys vertaalt". Het welke sij comparanten versogten te mogen sien, waar op gemelde Wyerman het
aan haer compranten heeft vertoont; en waar op sij comparanten versogten om het selve des
33
anderen daags te mogen examineren. Waar op het des anderen daags dan ook gebeurt is, dat den
gemelde Campo Weyerman benevens den tweeden comparant sijnde gekomen ten huyse van den
eersten comparant Francois Moselagen, dat sij comparanten met hem Wyerman sijnde gekomen in
onderhandelinge over de prijs, en door hem Wyerman gevraegt wierd tien guldens, voor ieder bladt;
alsoo hij voorgaff nooyt van iemand minder gehadt te hebben. Waar op door haar comparanten ses
guldens geboden wiert; dog voor welke prijs gemelde Wyerman sulx niet wilde doen. Dat sij
comparanten versogte om het gemelde geschrift dien avond te mogen houden om 't selve eens te
examineeren; dog 't geene gemelde Wyerman wijgerde te doen en t'selve niet uyt sijn handen te
willen geven, voor en al eer 't selve finaal verkogt was. Waar op gemelde Wyerman aan haar
comparanten drie a vier paginaas hebbende voorgelesen en daar op ten huyse van den eersten
comparant Francois Moselagen sijn uytgegaan; sijnde tusschen haer comparanten en den
voornoemde Wyerman nog wel eenige redenen over 't gemelde maniscript voorgevallen, dog dien
dag tot geen accoord gekomen. Dat des anderen daags de comparanten de gemelde Weyerman
ten huyse van den tweden comparant versogt hebbende om nader over 't gemelde manuscript te
spreken; waar op sij comparanten aan de voornoemde Wyerman hebbe gepresenteert seven
guldens per blad te sullen geven, mits dat sij 't selve voor af soude examineren; en dat, soo wanneer
sij er niets in bevonden dat aanstotelijk was, sij hem vijftig guldens bij de overlevering van 't pampier
soude geven. Dat gemelde Wyerman aen haer comparanten de explicatie van den tytel van 't
gemelde manuscript doende, verder aen haer comparanten seyde dat het op de gemelde heer
Hogerwaert en sijn suster sloeg; en dat hem van vier opontbodene Oostindische heeren daar voor
ses hondert guldens was belooft, te weten ieder hondert en vijftigh guldens; en dat den heer
Sasburgh van Linsingen daar van wel een hondert en vijfftig exemplaren naar Indiën soude senden;
en dat dat maar het eerste deel was, 't geene door een tweede stont gevolgd te werden en 't geene
alleen d'heer Hogerwaert soude concerneren. Waar op sij comparanten des anderen daags met den
anderen resolveerde om er van af te sien, en het gemelde manuscript niet te willen hebben; aange-
sien het gemelde manuscript niet anders behelsden als vuyle nadelige, en lasterlijcke woorden en
saaken, tot lasten van gemelde heer Hogerwaert en familie.
Verders verklaart den tweeden comparant Cornelis de Ruyt alleen, dat hij den 29 deser maendt
na gemelde Wyerman toegaande, om hem te gaen seggen dat sij het gemelde manuscript om de
bovengemelde redenen niet wilden hebben, daar op in de gemeene kamer komende, alwaar hij den
gemelde Wyerman vonde sitten, tegens den selven in stilte seyde: "ik sie van het manuscript aff";
waar op gemelde Wyerman hem tweden comparant versogt een woortje te spreeken in vrijheydt.
Waar op den gemelde Wyerman hem comparant voorgaande heeft gebragt op een opkamertje;
alwaar hij comparant op komende, den gemelde Wyerman immediaat een telhout ('t welk daar lag) in
de hand nam en op hem comparant begon te vloeken, te rasen en te slaan, seggende tegens hem
comparant: "Verdoemden hondt, indien gij mij niet immediaet 25 guldens toetelt, soo sal ik u den hals
breken; en indien gij u mondt op doet om te schreeuwen, soo sla ik u de herssens in". En na dat den
comparant hem de ƒ 25,-- hadde geweygert te geven, den gemelde Wyerman continueerde hem
comparant te slaen, den comparant bij geluk de deur van gemelde kamer open krijgende daar op na
benede is gevlugt, en wederom gekomen in de gemeene kamer; alwaar toen ter tijt present was den
gemelde heer Sasburg, den advocaat; Peregrinus; den hospes Van Court; en desselfs vrouw; aan
welke hij comparant sijn beklag deede (sijnde seer veraltereert): op wat wijse hij comparant was
mishandelt; haer versoekende daar van kennisse te willen dragen. Dat immediaet daer op gemelde
Wyerman binnen komende en horende dat hij comparant sijn beklag deede, daar op seijde: "Heere,
siet gij niet: de keerel is dronken?" en ontkende hem comparant geslagen te hebben.
Gevende sij comparanten voor redenen van wetenschap als in den text, verklarende 't selve
nog versch in haar geheugen te sijn; en al 't gunt voorschreven is, met solemneelen eede te
bevestigen.
Aldus gedaan en gepasseert ter presentie van d'heer Adriaen Roos en Jan de Bije Oliviersz.,
als getuijgen. Was getekent: Francois Moselagen, Cornelis de Ruyt, A. Roos, J. de Bye Oliviersz.
1736 (onder stont) mij present. Was geteekent: E. van der Burgh, notarius publicus 1736.
Accordeert met de minute onder mij notaris berustende, desen 10e april 1736. Bij mij in 's Hage
34
residerende
E. van der Burgh
Notarius publicus 1736.
[Verklaring Cornelis de Ruyt, 7 april 1736]
Pro Fisco
Ick ondergeschreven bekenne waar en waaragtig te wesen, dat wanneer deezen week den vijfden
deezes, aan Den Zoeten Inval zijnde, den heer advocaat Peregrinus daar ontmoetende, mij vroeg:
"Hoe heeft het uw bekoome?" (zeekerlijk doelende op 't geval dat 't geene den ondergeschreeve
met monsieur Jacob Campo Wyerman in de stadsherberg gehad heeft), mij verder vragende 'wat heb
ic in de zaak gedaan?' waar op alleenlijk antwoorde: "Hoe meer men drekt voert, hoe meer het
stinkt".
Verklare insgelijks den geweezenen klerk ... Inken, in de Gouden Leeuw in de Hoffstraat
ontmoetende, dewelke mij met een barsheyt te gemoet voerde; na eenigzins over de zaak van de
heer Hoogerwaard gesprooken te hebben, raakende 't drukke van dat boek, 'twelk Campo Wyerman
door monsieur Moselage en mij heeft wille doen drukke, zyde: "Ik verzeeker uw dat 't zelve binne vier
weeken gedrukt en bij de boekverkoopers in alle steeden te bekoomen zal zijn"; 't geen ik
ondergeschreeve met stil[z]wijgen beantwoorden. Al het welke met eede wil bevestigen.
's Hage 7 april 1736 Cornelis de Ruyt
Verhoor van mr. Jan Sasburg tot Maugarni 12 april 1736
Jovis den 12 april 1736
De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen praesente Fisco Tubalkyn adjunct
Gehoordt de persoon van mr. Jan Sasburgh van Mongarni, advocaat voor deesen Hove, over het
voorval dat hij op eergisteren den 10e deesers, met den advocaat Blocqueaux heeft gehadt.
Seght dat het selve sigh in deeser voegen heeft toegedraagen: dat sij den anderen hebbende
gerencontreerdt in het coffyhuis over het stadthuis op den hoek van de Nieuwstraat, sij van daar te
saamen sijn uytgegaan naar dat sij met malkandere oover seekere openstaande reekeningh
tusschen haar, in het coffyhuis hadden gesprooken; dat den advocaat Blocqueaux hem die spreekt,
daar over op de straat verder willende onderhouden, hij die spreekt geseght heeft, die saak daar
naar te sullen afdoen, dogh op dien tijdt daar over niet verder te willen spreeken. Dat sij daar op te
saamen gekoomen sijnde op de Groote Groenmarkt, sij daar over in woorden sijn geraakt, en
malkander met de stok een slagh of vier hebben gegeeven. Waar op hij die spreekt weederom naar
het voornoemde coffyhuys is gegaan, gelijk als ook daar naar den advocaat Blocquaux weeder in
het selve coffyhuis is gekoomen; en als doen met den anderen niet hebben gesprooken.
Dat daar op verders gebeeurdt is: dat sij des avonds op dien selven dagh sijn geweest ten
huise van Pieter van Court, woonende in de stadtsherbergh alhier; alwaar hij die spreekt,
inkoomende, heeft gevonden den advocaat Blocqueaux die aan hem die spreekt, heeft versoght de
questie, die sij des morgens met malkanderen hadden gehadt, aftedrinken. Dat daar op aanstonds
geschiet is. Dat hij op gisteren aangesoght sijnde door den advocaat Blocqueaux om van hem die
spreekt, te verneemen of hij die spreekt ook teegens heeden was geciteert, sij bij die geleegentheyt
malkander naader hebben gesprooken in de stadsherbergh en aldaar weeder een glas van
vrindschap hebben gedronken; en te saamen sijn heenen gegaan.
Jan van Sasburgh tot Maugarnie
35
Den selven mr. Jan van Sasburgh verder gehoort sijnde.
Seght dat hij sigh, nu omtrendt anderhalv jaar geleeden, heeft bevonden binnen de stadt
Utrecht; ende alsdoen meede is geweest ten huyse van eenen Wouter Hendriks Ramskrammer; als
sigh aldaar meede tegenwoordigh bevonden den advocaat Blocqueaux, Voet en een persoon die
hij vermeynt genaamt te sijn Keppel. Dat op die tijdt is voorgevallen dat den voornoemden Hendriks
sigh heeft beklaaght over des selvs gedane opontbodt; waar omtrendt hij vermeynde dat den
Predicant Hoogerwaardt wel oorsaak moghte hebben gegeeven; want dat het algemeene gerught
liep dat hij des weegens eenige saaken aan de Vergaaderingh van Seventienen soude mogen
hebben opgegeeven. Waar op gevolght is dat een uyt het geselschap (sonder dat hij die spreekt nu
kan seggen wie die geweest is), sigh daar op uytende, heeft geseght dat daar over een kommedie
soude konnen werden geschreeven. Waar op een ander (sonder als vooren te weeten wie) heeft
gedeclareert tot het maaken van soo een kommedie niemandt beeter te weeten als Campo
Weyerman; en dat het jammer was dat hij nu geen weeklijkse, of publyque Pampieren meer uitgav;
want dat hij bequaam was om, op een aardige en railjante manier, op dat subject een kommedie te
konnen maaken, en insonderheyt sijn swaager La Lause als Arlequin daar bij te introduceeren;
zonder dat 'er op die tijdt daar omtrendt iets verder is voorgevallen.
Seght verders dat het een waarheyt is dat hij die spreekt, eenigen tijdt geleeden, sonder
praecieslijk te konnen zeggen of het soude geweest sijn in de maant van september 1735, sigh
heeft vervoegt ten huyse van den Praedicant Hoogerwaerdt, met den welke hij op die tijdt maar telle
kelle goedt vrindt was; en dat de reeden waar door de Vrindschap eenigszins verkoelt was, deese is:
om dat 'er geseght wierdt dat Dominus Hogerwaerdt aan het Hof soude hebben gesuppediteert een
briev raakende het voorgemelde tot Utrecht; en dat in de selve medegenoemt soude sijn geweest de
naam van hem die spreekt; waar over sigh misnoeght heeft getoondt aan den selven Hogerwaert;
dogh op affirmatie van hem dat sijn naam daar in niet was vermeldt, met dat declaratoir genoegen
heeft genoomen, en Hoogerwaert daar op heeft versoght dat sij goede Vrinden mogte blijven. 't
Welke ook bij hem die spreekt, is aangenoomen. Dat hij die spreekt, hem als doen bij herhaalingh
heeft onderhouden, weegens het beklagh, dat gedaan wierdt door den voorschreeven Hendriks, als
meede door eenen De Kooningh, die meede was een opontboodene; en dat dat beklagh bleev
continueeren omdat 'er gedebiteerdt wierdt, als of hij aanleydingh tot dat opontbodt soude hebben
gegeeven; en hij die spreekt, verder heeft voorgestelt aan den voornoemden Hogerwaardt of het
niet best en was dat die saak tusschen haan wierde geassopieerdt, en hij die spreekt, sijn persoon
daar toe aanboodt om alle gevolgen voor te koomen. Waar op Dominus Hogerwaardt heeft
gedeclareerdt en betuyght onschuldigh te weesen dat hij ietwes ten nadeele van de twee
voornoemde persoonen soude hebben gedebiteerdt, of eenige aanklagte gedaan; het selve
bevestigende met het opsteeken van sijn twee voorste vingeren; het welke niet alleen is geschiedt
op dien tijdt, maar ten meer maalen sigh in dier voegen aan hem die spreekt, heeft uytgelaaten. En
dat nog op die, nogh op andere tijden, nooit aan Dominus Hogerwaart heeft aangeraaden, omme
het sij door het geeven van gelt, of andersints, te praevenieeren het uytgeeven van schriften van
Wyermans of eenig ander Auteur die relatie souden hebben op Dominus Hoogerwaardt. Dat hij die
spreekt, nooit eenige geschriften teegens gemelten Hogerwaardt heeft gesien, en hem sulks ook
nooit geseght heeft dat hij die soude gesien hebben; dat hij hem ook van geen Auteeur gesprooken
heeft.
Gevraaght sijnde:
Seght dat hij voor eenige tijdt present is geweest in de stadsherbergh, wanneer sigh daaer
insgelijks bevondt den boekverkooper De Ruydt en Campo Weyerman; dat de selve met
malkanderen hebbende sitten drinken, de selve uit den gemeenen haardt sijn opgestaan en gegaan
naar het kelderkaamertje voor aan straat; dat een korten tijdt daar naar halv schreeuwende en met
een groote verbaastheydt De Ruyt weeder in den gemeenen haart is koomen lopen, seggende "Mijn
heeren ik neeme uw tot getuygen dat Wyerman mijn heeft afgeslagen". Dat Wyerman daar op sijde
"Kaarel bent gij dronken of sijt gij sot; hebbe ik uw geslaagen?" En dat sij daar naar nogh al eenigen
tijdt in het geselschap sijn gebleeven; dogh dat hij die spreekt, terwijl sij buyten sijn geweest, geen
gerught heeft gehoordt.
36
Gevraaght sijnde:
Seght dat hij die spreekt, Campo Weyerman niet langer gekendt heeft dan neegen of tien
maanden; dat hij in kennisse aan hem geraakt is bij geleegentheyt; dat gemelte Weyerman aan het
huis van Blocqueaux logeerde; dat hij t'sedert ook aan het huis van hem die spreekt, eenige weeken
heeft gelogeerdt, wanneer hij hem in sijne particuliere saaken heeft gebruykt.
Jan van Sasburgh tot Maugarnie
Verhoor van mr. Jan Blocqueau 12 april 1736
Jovis den 12 april 1736 De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco
Tubalkyn adjunct
Gehoordt de persoon van mr. Jan Blokqueaux, advocaat voor deesen Hove, over seeker voorval
tusschen hem die spreekt en de persoon van Jan Sasburgh tot Mongarnie voorgevalle op
eergisteren den tiende desers; t'welke sigh in deeser voegende heeft toegedraagen dat sij op dien
tijdt te saamen sijnde in seeker coffyhuys over het stadhuys op den hoek van de Nieuwstraat alhier in
Den Haag, sij te saamen uit dat selve coffyhuys gaande malkandere hebben aangesprooken over
seekere openstaande rekeninge ten laste van malkandere; dat sij daar over met den anderen in
woorden geraakt sijnde, op de Groote Groenmarkt haare stokke teegens den andere hebben
opgelight en een slagh of drie met den selven hebben gegeeeven, sonder dat hij kan zeggen wie
eerst geslaagen heeft; dat sij daar op door tuschen koomen van menschen van den anderen sijn
gescheyden; dat daar op hij die spreekt, is gegaan door de Vlamestraat en Nieuwstraat wederom
naar het coffyhuys, alwaar hij den voornoemde Sasburgh weeder heeft gevonden, en op dien tijdt
met den anderen niet hebben gesprooken.
Dat daar op verder gebeurt is dat hij die spreekt, sigh dien selven dagh des avonds heeft
vervoeght ten huyse van eene Van Court, hospes in de stadsherbergh, alwaar de gemelde
Sasburgh somtijds des avonds wel was gewent te koomen, met intentie om de questie die sij des
morgens te saamen hadden gehadt, af te drinken; gelijk als sij ook op dien tijdt gedaan hebben; dat
bij herhaalinge op gisteren op de selve plaats naader is geschiedt.
Ende voorts de selve Blocqueaux nogh gehoort op het subject van het gepasseerde ten huyse
van Wouter Hendrikse Ramskrammer tot Utrecht in de maand van augustus 1734.
Seght dat hij sigh op dien tijdt bij gemelde Ramskrammer ter maaltijdt heeft bevonden, met den
advocaat Voet, Sasburgh en nog een neev van Ramskrammer wiens naam hem nu niet en
occurreerdt. Dat aldaar gediscoureert is op het subject van den predicant Hogerwaardt; dat bij die
geleegentheydt van de selve Hogerwaardt door den een en den ander van het geselschap wel is
geseght dat van hem een fraaie commedie soude konnen werden gemaakt en dat niemandt daar
toe beeter bequaam soude sijn als Campo Weyermans.
Dat hij die spreekt, niets meer van die saake gehoort heeft dan alleen, naar dat het Hof voor
eenigen tijdt daar op informatien hadden genoomen, wanneer gemelte Ramskrammer sigh des
weegens seer misnoeght toonde, terwijle hij sigh met sulke dinge in geenen deele bemoeien wilde.
Gevraaght sijnde:
Seght dat hij kendt de persoon van Campo Weyermans, seederdt twaalv jaaren; de welke nu
voor eenigen tijdt gelogeert heeft aan het huys van de heer Sasburgh, en naderhandt bij Van Court;
dat in die eerste tijdt, als hij hem leerde kennen, Wyermans in een seer goeden doen was, dogh dat
het t'seederdt seer met hem agterwaarts is gegaan, soo dat hij nu doot arm is; dogh dat hij hem niet
heeft willen voor 't hooft stooten, maar als hij aan des selvs huys quam heeft afgewaght en een
boutelje wijn geschonken, alleen uyt consideratie, om niet geexponeert te sijn van in sijne nieuws
pampieren gesteldt te werden; dogh dat hij die spreekt van Weyerman nooit iets gesien of gehoordt
heeft 't geene Hogerwaart is raakende, ofte van imandt anders; veel min dat 'er teegens den selve
iets soude uytkoomen.
J. Blocqueau
37
Depositie van Pieter van Cour 13 april 1736.
Veneris den 13 april 1736
De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn adjunct
Gehoordt de persoon van Pieter van Cour, woonende in de stadtsherbergh alhier.
Seght dat in het laast van de voorleede maant gebeeurt is, dat ten sijnen huise sijn geweest de
persoonen van Campo Weyerman, die aan sijn huis een week a vier hadde gelogeert; als meede
onder anderen de boekverkooper De Ruyt. Dat sij te saamen sittende in de gemeene kaamer,
Campo Weyerman en De Ruyt van daar saamen sijn gegaan op een opkamertje, alwaar sij naar
gissinge een quartier uers sijn gebleeven; als wanneer De Ruyt, gevolght werdende door Campo
Weyerman, weeder sijn gekoomen in de gemeene kaamer; De Ruyt met verbaastheydt voorgevende
dat hij door Campo Weyerman was geslaagen; waar op Weyerman sulks ontkende, seggende: "de
karel is sot of dronken". Dat De Ruyt, nogh wel ruym een uer aldaar is blijven sitten, als wanneer hij is
weggegaan; presenteerende Campo Weyerman hem De Ruyt t'huis te brengen; die, naar dat De
Ruyt was vertrokken, niets teegens hem die spreekt heeft gemeldt.
Seght voorts niet te weeten wat saaken tusschen Campo Weyerman en De Ruyt sijn
gepasseert; en nooit iets daar van te hebben gehoort, ook niet van Moeselagen.
P. van Cour
Depositie van mr. Paulus Peregrinus 13 april 1736.
Veneris den 13 april 1736
De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn adjunct
Gehoort de persoon van mr. Paulus Peregrinus, advocaat voor deesen Hove.
Seght dat hij in de laast gepasseerde vacantie geweest is in de stadtsherbergh alhier; dat op
die tijdt sigh meede aldaar heeft bevonden een persoon, die geseght wierdt genaamt te sijn Campo
Weyerman, die aan hem die spreekt was onbekendt; als meede den boekverkooper De Ruyt. Dat sij
met den anderen sittende in de gemeene kaamer, Campo Weyerman en De Ruyt te saamen hebben
gesprooken; dat Campo Weyerman en De Ruyt daar op sijn gegaan op een opkaamertje in het selve
huys, alwaar naar gissinge sij een quartier uers sijn gebleeven, als wanneer der voornoemde De Ruyt
met verbaastheydt weeder is gekoomen in de gemeene kaamer, voorgeevende dat hij door Campo
Weyerman was geslaagen, versoukende dat sij daar van kennisse wilde draagen. Dat Campo
Weyerman hem kort gevolght sijnde, en meede hoorende het eeven gesegde, gevraaght heeft aan
De Ruyt, of hij gek of dronken was? ontkennende dat hij hem geslaagen hadde. Dat daar op De
Ruyt omtrendt een uer daar naar is heenen gegaan; beklaagende Campo Weyerman sigh aan hem
die spreekt dat hij door De Ruyt wierdt opgehouden, dat hij daar van eenigh gelt moeste hebben.
Seght op dit point nogh naader dat als De Ruyt en Campo Weyerman van het voornoemde
camertje waaren afgekoomen, De Ruyt gelt uyt sijn sak heeft gehaalt, seggende: "Ik ben hier
gekoomen om uw vijv en twintigh guldens te geeven en sla je mijn dan nogh?" Waar op Campo
Weyerman antwoorde: "Ik wil uw gelt niet hebben". Voegende De Ruyt daar nogh bij dat
Moeselaage de andere vijv en twintigh guldens soude geeven.
Seght nogh dat korts voor dit voorval aan het voornoemde huis gebeeurdt is, dat in presentie van
Campo Weyerman, De Ruyt, Moeselage en hem die spreekt, Moeselaagen heeft gediscoureert over
het uitgeeven van seeker roman dat door hem en De Ruyt soude werden gedrukt, en waar voor
Campo Weyerman syde sijn naam te sullen setten, soo dat sij daar over geen swarigheydt hoevden
te maaken. Dat hij die spreekt als doen onder haar heeft hooren mompelen van Dominus
Hoogerwaart, sonder dat hij heeft konnen verstaan op wat subject; dat daar ook in het generaal
geseght wierdt dat 'er aftrek genoegh van dat roman weesen soude, en van versonden soude
konnen werden naar Oostindien.
38
P. Peregrinus
Opgave van Jacob Hendrik Ihnken 13 april 1736
Veneris den 13 april 1736
De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn adjunct
Gehoordt de persoon van Jacob Hendrik Inken.
Seght dat hij op seekeren tijdt, omtrendt een dagh of veertien geleeden, in de Goude Leeuw in
de Hofstraat alhier, heeft ontmoet de persoon van den boekverkooper De Ruyt; aan den welken hij
heeft gevraagt hoe het quam dat hij niet continueerde met weeklijks aan sijn huys te senden de
blaatjes van den Talmudt, die alle maandagh gewoon waaren uyt te koomen. Dat den voornoemde
De Ruyt daar op heeft geseght dat het selve weekelykse pampier niet meer wierdt vervolght;
voegende naaderhandt daar verder bij dat hij nogh een titel blaatje verwaghten daar hij galgh en
radt op soude setten, om voor het gemelde werk te plaatsen. En dat de selve De Ruyt, wanneer hij
die spreekt, explicatie vroegh van deese duistere woorden, verder geseght heeft dat hij in het korte
seer qualijk was behandelt door Jacob Campo Weyerman, die den autheur was van het
voorschreeve weekelijkse pampier den Talmudt; haalende vervolgens ook uyt sijn sak, en aan hem
die spreekt overleeverend om te leesen, seekere onderhandtsche verklaaringh, dewelke hij De Ruyt
hadde geschreeven en onderteekendt; waar in hij die spreekt ook ter loops heeft geleesen de
depositie van denselven De Ruyt noopende seekere roman.
Dat bij die geleegentheydt de voornoemde De Ruyt hem die spreekt, over het manuscript van
de voornoemde roman heeft onderhouden; en geseght dat hij hadde aangenoomen om hetselve
manuscript te doen drukken; dogh dat hij naderhandt, hoorende dat hetselve was reflecterende op
den praedicant Hoogerwaart en desselfs famielje, hadde geweygerdt sigh daar meede te bemoeien;
en in teegendeel van het voorneemen van den auteur, sijnde den voornoemden Weyerman, en van
het quaat tractement t'welke hij van den selven in de stadsherbergh hadde ontfangen, al reeds
hadde kennisse gegeeven aan den procureur generaal, als meede aan den bailjuw van 's-
Gravenhage; en ook aan den voornoemden praedicant Hogerwaerdt. Dat hij die spreekt nooit te
vooren van het voorschreeve manuscript, nogh van den toelegh om eenigh geschrift, ten naadeele
van den praedicant Hogerwaardt ofte desselvs famielje, in de weereldt te doen koomen, ietwes heeft
geweeten of gehoordt; het sij van den voornoemden Jacob Campo Weyerman, ofte van imandt
anders. En dat hij op de voorschreeve lecture en gehoude discourssen aan den gemelten boekver-
kooper De Ruyt niets anders heeft gecommuniceert ofte te gemoedt gevoerdt als alleen, dat hij wel
van gedaghten was, soo als hij het humeur van Weyerman bij renommé was kennende, dat
alschoon hij De Ruyt geweigerd hadde het voorschreeve werk te drukken, hetselve evenwel in het
korte soude uytkoomen en te bekoomen sijn. Dat hij die spreekt voorts met geen meeder
seekerheydt, als alhier vermeldt staat, van het drukken en uytkoomen van het voorschreeve werk
heeft gesprooken, nogh ook uit geen anderen grondt of weetenschap, als uyt sijne gissinge, die
gefundeerdt was op de voorschreeve kennisse van Weyermans humeur. En dat hij den gemelden
Weyerman in persoon niet anders gekendt heeft, als alleen dat hij den selven een rys a tien aan het
huis van den advocaat Sasburgh gesien heeft en eens aan het huis van den advocaat Blocqueau;
op welke plaatsen doenmaals, sijns weetens, geen woordt gesproken is van het maaken of
uitgeeven van eenige commedie, roman, of ander werk ten naadeele van den voorschreve
praedicant, ofte van die van desselvs parentage.
Jacob Hendrik Ihnken.
1736.
[Verklaring F. Moselagen en C. de Ruyt, 17 april 1736]
Martis den 17 april 1736
39
De heeren Moris en Van der Mieden Commissarissen Praesente Fisco Tubalkyn
Op huyden 17 april 1736 sijn voor ons Commissarissen gecompareert de persoonen van Francois
Moselage en Cornelis de Ruyt, boekverkoopers alhier in Den Hage, op de verklaaringe alhier in 's
Gravenhaage en seekere getuygen gepasseert. En naar dat deselve verklaaringh aan haar
deposanten van woorde tot woorde klaar ende duydelijk was voorgeleesen, verklaarde sij deselve als
nogh te sijn conform de waarheydt, ende daar bij als nogh te blijven persisteeren. Voegende
Francois Moselagen daar verder bij dat hij op voorleede saturdagh op sijn boovekamer, alwaar hij
met Jacob Camo Weyerman geseeten hadt, gevonden heeft op de vloer leggende het tytel bladt
van het meer gemelde manuscript; dat hij daar op gegaan is naar Cornelis de Ruyt om van den
selven te verneemen, of het schrift van het gemelde titelbladt overeenquam met de handt van
Weyerman; dat De Ruyt hem daer op heeft laaten sien en ter handt gesteldt een bladt pampier, soo
hij seyde beschreeven met de handt van Weyermans, sijnde een gedeelte van den soogenaamden
Talmudt. Welk een en ander door hem Moeselagen aan ons Commissarissen is overgeleeverdt en
waar op door onsen adjunct het exhibitum is gestelt.
Al het welke, voor soo veel het Cornelis de Ruyt is aangaande, deselve De Ruyt geseght heeft
conform de waarheyt te sijn; daar bij voegende dat hij nogh een advertentie hadde omme in de
couranten te setten, weegens een geschrift getitelt Den lughthartigen Wijsgeer, meede geschreeven
door de handt van Weyerman, welk hij seer wel kendt; leeverende gemelte advertentie insgelijks aan
ons over, soo dat wij meede daarop het exhibitum hebben doen stellen; vorders aanneemende te
sullen exhibeeren een quitantie van de handt van Weyerman.
F. Moselagen
Cornelis de Ruyt
[Resolutie Hof van Holland, 26 april 1736]
Pro Fisco Extract uit de resolutien van
den Hove van Holland, genomen op
Donderdag den 26e april 1736:
Gelezen zijnde de informatien, genomen bij de heeren Moris en Van der Mieden op de klagten van
den procureur generael tegens Jacob Campo Weyerman, is geresolveert den procureur generael te
gelasten het oog te houden op den voornoemden Campo Weyerman; omme denselven, als hij zig
weder in Den Haag komt te bevinden, door een deurwaarder ten Hove te doen komen, om gehoort
te worden voor heeren commissarissen; dewelcke als dan zullen disponeren zoo als haar Edele
bevinden zullen te behooren.
Accordeert met de voorszeide resolutie.
Jan Parker
Verdeediging van Weyerman tegens Le Roux
[de gedrukte tekst van Weyermans pamflet uit 1737]
[1]
VERDEEDIGING
VAN
JAKOB CAMPO WEYERMAN
TEGENS
ALEXANDER LE ROUX.
40
De Lippen des Zots komen in Twist: en
zyn Mond roept na Slagen.
Proverb. K. 18 vers 6.
TOT UTRECHT GEDRUKT,
By PIETER MUNTENDAM,
En zyn te bekomen tot Amsterdam,
By BARENT DASS,
Boekverkooper in de Pylsteeg,
Als mede
By JAKOB CAMPO WEYERMAN,
tot Vianen, en by de voornaamste Boekverkoopers
in de Nederlandsche Steden.
[2]
N O T A B E N E.
Den Schryver van deeze Verdeediging erkent geene Exemplaaren voor de zynen, dan die geenen
welke hy heeft ondertekent met zyn eygen hand, want een Nederlander die bevreest is voor het
Gaulois vuur, behoort zelfs den rook te myden van een Alexandrynsche Schoorsteen.
JCampo Weyerman
[3]
V O O R R E D E N
AAN DEN ONPARTYDIGEN
L E E Z E R.
Ik had nooit gedacht van een gedrukte Verdeediging op te stellen tegens Alexander le Roux, indien
hy my niet had beleedigt op nieuws. Toen het verschil tusschen hem en my was beslist, op het
Stadhuys van Vianen, tot myn eere, en zyn schande, was ik vergenoegt, en droomde van niets
minder, als van een aanstaande Fransche woede, en onbezonne Alexandrynsche doldriftigheyt.
Doch nu dien Alexander le Roux loopt kakelen van deur tot deur, gelyk als een Leghen die in arbeyd
zit van een Hoenderey, vat ik de pen in de hand tot myn verdeediging. Ik zeg, nu dien Alexander
loopt verspreiden, dat ik een gestrenge berisping zou hebben ondergaan op het Stadhuys van
Vianen, en dat ten zynen opzigte, zal ik het tegendeel doen blyken, zonneklaar en handtastelyk. Het
past my niet, (ook schat ik myn tyd te kostelyk, en daarenboven, is het niet manlyk) dat ik zou gaan
lanterfanten, van huys tot huys, en zeggen, "Alexander le Roux, by gebrek van de openbaare
Waarheyt, neemt zyn toevlugt tot de bedekte Leugen; en hy loopt bassen, om dat hy geen tanden
heeft waar mee te byten." Neen, Leezer, om zulks niet te ondergaan, is deeze Verdeediging by my
opgestelt, en gemeen gemaakt door den druk, op dat een iegelyk dit na het leeven geschetst
gemoeds Konterfytsel van Alexander le Roux, zou konnen beschouwen, als in een papiere
spiegelglas.
Het is geenzins in het vermoogen van de Laster en Nyd 't verdienst te verzengen van een
verstandig en bezaadigt man. De Grondbeginsels van Goed en Quaad, zyn zo hecht als de
Grondvesten der Aarde, en nooit wiert die man [4] gebooren, die een openbaar beroep van
41
Godloosheyt dorst maaken in zyn eygen naam. Maar ik onderstel niet, dat Menschen van een Snood
Leeven en Ommegang, geen weegen zouden hebben uytgevonden, om hunne Verdurvendheden
en Zwakheden op te dringen aan de Weerelt voor Deugden, onder valsche gelykenissen en
koleuren. O neen, doch nooit gaf zich een mensch uyt voor een Guyt, of een Uylskuyken, in
lynrechte termen. Nu is 't geheym van 't bedrog verborgen, onder de konstige vermomming van het
een voor het ander, en in het Quaad voor het Goed, en het Goed te doen doorgaan voor het
Quaadt. Gelyk als nu yeder Deugd heeft haare aangrenzende Ondeugd, en yeder Ondeugd haare
aanpaalende Deugd, is het voorwendsel doorgaans billyk, al is de praktyk noch zo vuyl, en den
mensch zal altoos beproeven, om den Regel te vernederen tot de Dwaaling, als hy de Dwaaling niet
kan doen overeenstemmen met den Regel. Als eenmaal een Persoon, de maatregels der Zeedelyke
billykheyt en Natuurlyke Reden heeft 't onderste boven gekeert, en de Vraag van Recht ofte
Ongelyk, tot de valsche maat om andere na te yken heeft gebragt, volgt 'er, volgens 't beloop, een
nydige Quaadwilligheyt die den wederstant dwarsboomt. Als by voorbeelt. Een Zot haat natuurlyker
wyze een Wysgeer, en een Optrekker benyd uyt de natuur een Man van een Goed gedrag. Doch
niettegenstande dat alles, schynt een Man van Eere en Oprechtheyt, gelyk als de Zon aan den
Gestarnden Hemel, hy is onbetrokken, en vervolgt zyn loop in zekerheyt.
Had Alexander le Roux bekent geweest met die zeedeles, zou hy niet zyn voortgeholt in zyn
onbezonne Fransche drift, gelyk als een Paard dat het mondstuk tusschen de tanden heeft gevat.
Waarlyk het is den mensch niet goed zich al te fier te gedraagen in zyn woedende drift, uyt vreeze
van zich zelven voorby te galloppeeren gelyk als een dolle Post. Bescheydenheyt is een groot punt
van Wysheyt, en Roekeloosheyt aan den andere kant, is altoos gevaarlyk. Een gezond oordeel is de
uytwerking van een nader gedacht, waar door de zaaken worden gebragt tot een goeden uytslag.
Een voorbaarige Fransche Gemoeds gesteltenis, is luttel beter als een Medicynsche Dolheyt, welke
den mensch [5] doet voortvaaren, of noch zo strydig tegens de gezonde reden.
Het past een Bevelhebber, van de zwaarigheden welke de Krygsknegten moeten ondergaan,
aan te toonen; doch zich zelven en zyn Volk op te voeren tegens de tanden van een onvermydelyk
gevaar, is beyde een Trotseering, en een roekelooze Zotheyt, gelyk als in dien Alexander le Roux is
gebleeken.
Uw Edelheyts Dienaar
JAKOB CAMPO WEYERMAN.
Uyt myn Studeerkamer, den
1 van de Herfstmaand,
1737.
[6]
VERDEEDIGING
VAN
JAK. CAMPO WEYERMAN,
T E G E N S
ALEXANDER LE ROUX.
Indien Alexander le Roux eenigzins de voorschriften van de Zeedekunde had werkstellig gemaakt,
zou hy nooit de rust der vreedzamen verstoort, noch zich zo roekelooslyk hebben blootgestelt aan
den weeromstuyt van zyn byzondere Baldaadigheit. Oudtyds schreef den Wyste der Koningen
42
overheerlyke Spreuken, toepasselijk op dat soort van Hovaardige Menschpaerden25
uyt welk groot
getal ik alleenlyk de volgende vier vaerzen zal voorhouden aan dien bovengemelden beleediger.26
"Als de Rechtvaardigen groot worden, verblijd zich het volk: maar als den Godlooze heerscht,
zucht het volk."
"Een man die de wysheit bemint, verblijd zijnen vader: maar een die een Medgezel is der
Hoeren, brengt het goed om."
"Een Koning houd het Land staande door 't Recht: maar een die genegen is tot Geschenken,
verstoort het zelve."
"Een man die zynen Naasten vleid, spreid een Net uyt voor deszelfs Gangen."
Hoe toepasselyk dat dien text is op dien Alexander le Roux, geeve ik aan het bedenken dier
borgers en [7] ingezetenen, welke zijn bekent met desselfs Heerschzugt, Onkuyscheit, Gierigheit, en
Vleiery, een Viertal van Alexandrynsche eigenschappen.
Niets is meer gelijk aan dien Heerszugtigen Franschman, als een Koffiketel vol kookent water,
welk vocht aangezet door de hette des vuurs, of uytwaassemt in de lucht, of zich verspilt in de asche
van den keukenhaerdt. Een heerschzugtig man begaat dikmaals een onverantwoordelijk feit met der
haast, het welk hem namaals deerlijk berouwt op zyn gemak. Bescheidenheit is het hoogste punt
van Verstant, en Roekeloosheit is een onwederspreekelijk bewys van Dwaasheit.
Als de heerszuchtige Hovaardy op het tonneel des weerelds is verscheenen in alle haare
gestaltens, en als zy alle de rollen des menschelijken leevens heeft uytgespeelt, verwerpt zy haar
momaangezigt, waar op dan haar leelijke tronie voor het afschuwelijk gelaat van de Baldaadigheit
wort gekeurt. Dat is gezegt op goed Nederduytsch, dat de Baldaadigheit het uyteinde is van de
Hovaardy; en die waarheit zal ons niemant betwisten.
Dat Karakter munt in alle deelen op Alexander le Roux, die niets meer behartigt dan om de
gonst van deezen en geenen te veroveren, door Slaafsche Opwachtingen, en Laaggezielde Vleiery-
en. Een man van dat beslag kittelt zyn inbeelding met ingebeelde zegeningen, en, gelijk als het
spreekwoort zegt, vervrolijkt zich met een doode Mees; want de fluweele woorden, en de klatergoude
beloften der Vermoogenden, staan by my geboekt voor ontvleeschte en ontgeeste Spaansche
schimmen. Wat baat het den Heerszuchtigen Alexander, dat hy zyn Eere, de Reden, zyn Vaderlant,
ja zyn Ziel en Lighaam opoffert aan ingebeelde Gaskonsche Luchtkasteelen? Ommers grond hy zyn
hoop op zaaken zonder weezen; hy ontstelt de raders zyner zinnen; hy onthutselt zyn gedachten;
en hy vermorst de rust zyns leevens aan met wind opgevulde waterbellen.
Heerszucht is een Leder die van de aarde reikt [8] tot aan den hemel, en een Heerszuchtig Man
is niet vergenoegt voor dat hy de laatste sport van die Leder heeft bereikt. Doch dan kan hy niet
hooger klimmen, en hy moet blyven hangen tusschen hemel en aarde, gelijk als Mahomets kist; of hy
tuymelt achterover en breekt den hals, wyl'er geen vederbed leit aaan de voet van die Leder, om
hem te ontfangen in zyn val.
Noch onlangs heeft Vianen een voorbeelt van dat bovenstaande Karakter gezien in dien
Alexander le Roux, welke Franschman zo onverzadelijk watertande na de Heerschappy over zyn
meerder en minder, dat hy meer scheen gestelt op den kop van achtbaarheit van een Muys, als op
den staart van een Leeuw. Doch als wanneer de Hovaardy vooruyt ryd, wort zy gemeenlyk opgevolgt
door haare Hofjuffers, Schande en Schade, gelijk als den Leezer zal zien in dit by my opgestelt
onpartydig verhaal.
Op den vierentwintigste van de maand July, deezes jaars duyzent zevenhondert zevenendartig,
wierden eenige vaste goederen, nagelaten by de Hooggeborene Vrouwe Maria Louisa Gravinne van
Dona, opgeveilt in de Stadsherberg de Roos, tot Vianen. Nu ist de gewoonte, zo binnen Vianen als
in andere kleine Steden, dat de borgers wel eens een luchtje gaan scheppen by die gelegendheyt.
Deez' om den papegaai van den plokpenning te schieten; geen om een praatje te houden over
zaaken van veel ofte luttel belang; en een derde om zich te verpoozen van zyn beezigheden, by
wyze van een uytspanning; en ik sorteerde onder dat laatste getal.
Wyl ik nu niet doelde om het gulde vlies van den plokpenning te schaaken, en veel min toeley
op den inkoop van het Hof of het Kasteel van Langerak, (want wat Schilder of Schryver deet immer
25
Noot Weyerman: "Centauri in het Latijn genaamt."
26
Noot Weyerman: "Prov. 22.2.3.4.5."
43
een bot na Hoffelyke goederen?) wiert my een slegt nieuws medegedeelt. Ik stont te praaten op de
stoep van die Stadsherberg, toen zeker Heer na my kwam toeschieten, en zey, "Den Burgemeester
le Roux zegt daar zo aanstonds tegens uw zoon, dat hy een Aap [9] is gelyk als zyn vader". Die
tyding kwam my voor vry onverwacht, want niettegenstaande dat ik wist dat dien onbezonnen
Alexander, (wat verscheelt dien Franschen Alexander van den Macedonieschen Alexander!) al
ommers zo hovaardig was als Lucifer voor den val, kende ik hem echter niet stout genoeg, om in
eenen adem scheldwoorden uyt te bassen tegens Vader en Zoon. Uyt dien hoofde zey ik tegens
dien Heer, "Hoor, myn Heer, indien uw waarschouwing geen waarheyt is, komt my die boertery voor
vry wat te grof". Doch die Heer hield het gezegde staande in ernst, en daar op trat ik na binnen.
Ik ontmoete myn zoon in het voorhuys van die Stadsherberg, die grootelyks scheen geraakt
over die beleediging, en zo veels te meer, dewyl die Fransche wesp hem had gestooken goeds
moeds. "Wat hebt gy dien moedwilligen kaerel geandwoord?" vroeg ik aan myn zoon, die my weder
andwoorde, "Ik schoot dien Alexander le Roux toe, dat hy, en niet ik, een Aap was en een schurk;
en ik riep hem toe in 't weggaan, dat hy zou blyven staan. Doch hy vertrok zich ter vlugt in de Saal tot
de verkooping bestemt, alwaar hy zekerlijk noch zal zyn te vinden."
Ik beken, dat'er vry veel menschelijkheit op dat ogenblik in my doorstraalde, en dat de klok van
wraak over die moedwillige beleediging, ruym zo veel slagen sloeg als die van de vrede; maar ik
bedaarde eensklaps, en nam voor van my te wreeken door de verachting; en dat was myn laatste
besluyt. Vervolgens ging ik in de groote Saal alwaar de verkooping wiert gehouden, te welker plaats
ik dien ontzaglyken Alexander zag zitten, welke stoute Snoeshaan noch meer verbleekte op myn
kosmt, als het Spook van den Kommandeur in het treureindent blyspel van den gestraften Vrygeest.
Ik kreeg medelyden met dien guyl, en ik trat de Kamer uyt tot voorkoming van desselfs grooter
verwarring, en ging op de achterplaats van de Stadsherberg de Roos, en [10] om een luchtje te
scheppen, en om een praatje te houden.
Doch niet dan al te waar is het Britsch spreekwoort, "Dat den Mensch wort bereeden door de
staale spooren van zyn Lot, en genoodzaakt is te rollen, tot hy tegens den steen, (Niet Vorder
genaamt) komt te stuyten."
Alexander le Roux, geparst door het hoog water, welke vloed waarschynlyk wiert voortgezet
door de vreeze, kwam aanscharrelen op de achterplaats. Na dat hy zyn boodschap had verrigt,
vroeg ik hem die dagt voorby te snappen ongemerkt, "Wat reden ik of myn zoon hem ooit hadden
gegeven, om by hem te worden gescholden voor Aapen"? Op die vraag begon den Gauloische
Alexander te bloozen gelijk als een Chattamsche Krytberg; desselfs achtbaar Hoofd viel aan te
beeven gelijk als de naald van een Zeekompas in een vliegende storm; en hy, die zyn scheldlust met
een Leugen ontgon, verdeedigde zich door het Verzaaken van zyn Woord, na ouder gewoonte. Hy
zei, of liever hy stamerde, dat hy op myn noch op myn zoon niet had gedoelt, door het scheldwoort
van Aap. Op die lafhartige Normandysche verdeediging, gaf ik hem de bepaaling van een Aap met
deeze, ofte dergelijke woorden.
"Die Kaerel is een Aap", sprak ik met een Bataafsche rustigheit, "die zich vermomt in een
maskeradevacht en met een Karpoetsmuts, om elders te konnen verreizen heelshuyds en
ongemerkt, na een schelmachtig bankrot te hebben gemaakt tot Amsterdam. Die Kaerel is een Aap",
vervolgde ik, "die een weerloos Jongman, den Neef van den Heer Caille, tot der dood toe quetst
moorddaadiglijk, aan wiens Oom hy eenige duyzende guldens schuldig was, en daar over wort
gekerkert op den hals. Die Kaerel is een Aap", ging ik voort, "die moedwillens zyn Vaderlant verzaakt,
en een gebooren Franschman zynde, zich voor een Vries of Nederlander uytgeeft, om een
Schepens Ampt te bekomen in een beruchte Vryplaats. En die [11] Kaerel is een Aap", herhaalde ik,
"die geheele Huysgezinnen onteert, en een Sardanapaals leeven voert, onder het masker van
schynheiligheit."
Op die byzonderheden betreffende zynen handel en wandel, gaf Alexander le Roux dit
wederandwoord alleenlyk. "Myn Heer, vervoeg uw aan den Gerechte alhier, indien gy oordeelt van
my te zyn beleedigt." Na dat beuzelachtig bescheid, verschoot dien Vaderlandverzaaker zo schielijk
van de achterplaats, gelijk als een bloode Ruysvooren verschiet, wanneer die door een blanke
Leksnoek wort nagezet.
Noch op dien eigen namiddag, want die klucht viel voor op den voormiddag, wiert ik by zeker
Heer verzogt, om een glas van vriendschap te willen drinken met dien Alexander le Roux, die
44
tusschen twee gebrookene stoelen zat te steenen en te krocghen in de asch van berouw. Ik
bedankte dien Heer wegens zijn vriendelijke aanbieding van bemiddeling, en ik zey, dat het een
zaak was boven myn vermoogen, van my te verzoenen oprechtelijk met een man, die met zo veele
quaade eigenschappen was gevloekt, zonder zich te konnen beroemen van te zyn gezegent met
eene enkelde goede hoedaanigheit.
Ik voegde'er nog by tegens een ander Heer, die my het zelve verzogt, dat een voorzigtig man
met drie soorten van menschen geen vriendschap kan aangaan, namelijk, met geen ondankbaar
Persoon, met geen Snapper, of met geen Bloodaart. Den eerste kan onze gonsten nooit schatten
na waarde; den tweede vermag geen geheim te bwaaren; en den derde durft geen vriend te
verdeedigen in zyn byzyn ofte afzyn. Of die drie kontra deugden nu niet met den tast zyn te grypen
in dien Alexander le Roux, stel ik aan een ieders bedenken.
Den vergrimde Alexander, ziende dat'er geen de minste kans noch hoop was van my te konnen
verschalken, door het aangaan van een gepleisterde vrede, wende het roer over een anderen boeg.
Hy wierp zich op tot Aanklaager, en, waarschynlijk [12] op zyn verzoek, wiert'er een vergadering van
Policie belegt ten Stadhuyze van Vianen. Aldaar verscheen dien geduchten Alexander le Roux, en
deet zyn beklag in hartroerende termen, wegens den hoon en smaad dier groote waarheden, hem
erinnert by Jakob Campo Weyerman, en hy verzogt dat de Wel-Edele Achtbaare Heeren
Kommissarissen, die by hem glimpiglyk opgeschikte beleediging, geliefden te neemen op hunne
schouders, en te hervormen in een algemeene zaak. Na die harangue te hebben afgehaspelt in
tamelijk slegt Nederduytsch, vertrok zich dien getuchtigde Alexander le Roux ten zynen huyze, om
aldaar de uytgestorte jammerklachten te aanhooren van zyn huysgezin, wegens zyn drieste
aanranding, en onverandwoordelijk bedryf.
Na Alexanders vertrek van het Stadhuys, wiert ik verzogt, uyt den naam van den Wel-Edelen
Gestrengen Heere Drossaard, en de Heeren Kommissarissen der Stede Vianen, by den Bode dier
Stad, van te willen komen op het Stadhuys; het welk ik deet met die blymoedigheit, verknogt aan
een onbewust geweeten. Op myn komst aldaar, wiert my een stoel aangeboden nevens de zy van
dien voorgemelden Heere Drossaard, waar op ik my nederzette, en vervolgens wierd my de
aanklacht van Alexander le Roux voorgehouden. Ik aanhoorde dat beklag aandachtiglijk; waar na ik
niet alleenlijk voet by stek bleef houden by het gezegde, te zien op bladzy 7 en 8 van deeze
Verdeediging, maar ik herhaalde insgelijks die Artykelen, welke ik dien Alexander le Roux had
erinnert op de achterplaats van die meergemelde Stadsherberg de Roos, voor zo verre als my die
waren bygebleeven in myn geheugen. Ik zeg, dat ik volharde by myn gezegde, in de
tegenwoordigheit dier Heeren. En wie zal lafhartig genoeg zyn om niet te blijven volharden by zyn
gezegde, die in staat is om niet alleenlijk dat voorens gezegde, maar vry meer gewichtige omstan-
digheden, ten laste van dien meermaalsgemelden Alexander le Roux, te konnen bewyzen
handtastelijk. [13]
Tot een bewys nu van de Gerechtigheit myner zaak, en hoe zichtbaarlijk dat die Wel-Edele
Achtbaare Heeren Kommissarissen waren overtuygt, wegens de ongegronde, quaadaardige, en
beuzelachtige aanklagt van dien Alexander le Roux, sprak den Heere Drossaard alleenlijk deeze
woorden tegens my, luydende aldus in substantie.
"Myn Heer wort verzogt van dien Alexander le Roux te laaten voor het geene hy is, of in zyn
geheel; en het zelve zal hem ten Uwen opzigte worden gezegt. Doch indien het mogt komen te
gebeuren in het toekomende, dat Alexander le Roux Uw op nieuws kwam te beleedigen, zal zich
myn Heer gelieven te vervoegen aan Ons, als wanneer wy U de behoorelijke Justitie zullen doen
erlangen."
Vervolgens ging ik uyt die Achtb. Vergadering, om den uytslag van myn rechtvaardige zaak te
gaan mededeelen aan sommige goede vrienden. Die Vrienden betuygden hun algemeen
genoegen, zo wegens dien uytslag, als ten opzigte dat dien Alexander le Roux, die zo
onverstandiglijk en ongemoedelijk had gedwingelant, beide over Heeren van Geboorte en Staatelijke
Ampten, als over de Viaansche Borgers en Ingezetenen, thans eindelijk en ten laatsten was
gemuylbant geworden.
Zeker Heer onder het gezelschap, veranderde eenigzins een vaers uyt het Treurspel van
Palamedes, en paste het toe op dien Alexander le Roux, die zo vreeslijk den gebraaden haan had
gespeelt, geduurende eenige jaaren.
45
Hy is een Vreemdeling, geen Batavier gebooren,
En kent de Wetten niet die tot ons Land behooren.
Een ander Heer bediende zich van de navolgende twee regels uyt het Gedicht, getytelt den
Geest van Jan de Wit aan den Heere van ***, en vergeleek die by het verfoeielijk misdryf van
Alexander le Roux, wegens het quetsen van den Komies van den Heer Caille. [14]
En had 't Gerecht zyn gang gegaan met deeze stukken,
Dan had hy voor de byl, of 't slagzwaard moeten bukken.
En ik, die by wylen mede wel eenige regels doe klinken, liet 'er dit sesregelig vaersje tusschen
invloeien.
Toen Gods geduchte hand,
Schreef 't Vonnis aan de wand
Des Konings Beltsesars, zag 't Hof dien Vorst verschrikken!
Hy zwymelde als een Slagers Os;
Zyn Lendebanden wierden los;
Zyn beenen daverden, elk zag zyn knien knikken.
Maar zeker Heer in het gezelschap, wende het roer van onze vrolijke t'zamenpraating over een
anderen boeg, en liet zich aldus hooren.
"Campo", (sprak die Heer) "zou het niet beter zyn geweest, indien gy dien Alexander le Roux
had beschouwt met de oogen van mededoogen, over zyn zotheit, als met de blikken van wraak, over
zyn scheldlust? Het spreekwoort zegt, dat den Aap van Zotheit eens uyt den mensch moet springen,
het zy langs de voordeur van de Jeugd, of langs de achterdeur van den Ouderdom. Doch ik vrees,
dat die twee deuren dien Alexander noch te naauw zullen vallen, en dat hy 'er de derde deur van de
Kindsche grysheit zal byvoegen.
Ommers is de zotheit van dien Hovaardigen Franschman zichtbaarlijk doorgestraalt, in die twee
roekelooze Aanslagen, waar van geheel Vianen een oog- en oorgetuige is geweest; als by
voorbeelt.
Was het niet een roekelooze zotheit, of veeleer een redenlooze dolheit, van een eerlijk Borger
woonachtig alhier, buytens deurs te stooten van een huys by den zelven gehuurt? Ik zeg, van
deszelfs goederen, bed, meubelen, en diergelijken, op de stoep buytens huys te doen gooien, op
een gewelddaadige wyze, quansuys, om dat het huys by dien persoon gehuurt, al te voortreffelijk
was, om by [15] een Meester Schoenmaaker te worden bewoont.
Rook een tweede Onderneeming van die natuur niet na Duc d'Alba's overheerde dwingelandy,
toen dien zelve Alexander le Roux, den Franschen Schoolmeester alhier, genaamt du Bois, buyten
de Fransche Kostschool wierp, niettegenstaande een bondig Verdrag, by dien du Bois aangegaan
met de twee Fransche Kostschoolhoudsters alhier in Vianen? En waar uyt toch sproot dat Fransch
gewelt? Om dat dien bovengemelde du Bois zey, te hebben gehoort, dat Hurtault zyn Medemeester,
een Anker Roode wyn had vereert aan dien verwaanden le Roux, wiens zuyvering als noch niet is
gebleeken.
Was een derde geval, niet een proef op de som van Alexanders krankzinnigheyt, toen hy zey
tegens zeker Heer, die een Staatelyk ampt bezit, Dat men de Stad van Vianen zou hebben in een
bloedbad gezet, indien men eenige Leeden van deszelfs Overheden had in de gyzeling gestelt.
Vooral was het niet een overtuygent bewys van zyn zotte behandeling, ten opzigte zyner
wulpsche dartelheden, toen zeker Heer hem deeze aanmerkelyke woorden toeduuwde. Ik drink met
geen Kaerel die myn Familie onteert.
Maar ik zal van dien Potscherfberg27
van Kontradeugden afzien, (zey die Heer tot een besluyt,)
27
Noot Weyerman: "Mons Testaceus te Romen, een Berg, die was opgerecht uyt gebrookene potten en pan-
nen, gelyk als Alexander uyt allerhande Slaafsche Vleyereyen en Tegenbataafsche Eygenschappen is t'zamen-
46
en maar alleenlyk dit 'er toedoen, dat gelyk als de gantsche Stad van Vianen was uytgelaaten in
blydschap, over het voorval tusschen U en Alexander le Roux, in de Roos, desselfs Borgers en
Ingezetenen thans eenpaariglyk zullen deel neemen in den gewenschten uytslag, van Uwen
Rechtvaardigen Zaak, als daar langs hebbende bereykt een goed en glorieryk
E Y N D E."
[Passages uit Weyermans blad De naakte waarheyt no. 5
15 april 1737]
[33] DE
NAAKTE
WAARHEYT.
Maandag den 15. April. 1737.
Prima fere vota, & cunctis notissima templis,
Divitiæ ut accrescant.
Juvenalis.
De Zon en het Goud zyn de twee aangenaamste voorwerpen des weerelds. Doch alhoewel zy
beyden de oogen en harten der aanschouwers na zich trekken, echter is den mensch noch meer
verzot op het goud, als op de zon. Het goud is in 't verkrygen aangenaam, en in 't bespaaren
dierbaar, zegt den gierigaart; ook slagt het goud de kreeften oogen, als zynde een zuurtemperent
hulpmiddel voor alle 's menschen bedryven.
Wat ondergaat den mensch niet ter liefde van die Peruaansche zonneschyn! Hoe veele
schimpscheuten verduurt den hoveling niet uyt inzigt voor dat metaal! En hoe veele
huuwelykspakken worden niet tilbaar, ten opzigt van die erts!
[34] Het goud dwingt een mensch te rennen na de tegenvoeters, of binnens deurs te roesten
gelyk als een bejaarde maagt. Het goud vervalscht de alloy des menschs, en noopt hem langs de
spooren der behoeftigheyt, om een panlikker, leugenaar, vleyer, koekoek, valsche getuyge, of noch
iet snooders te worden. Ja uyt achting voor het goud zal den mensch zyn leeven zetten op haairen
en snaaren; hy zal een koning slachten; vader en moeder vermoorden; ja hy zal zyn arme ziel
verdoemen tot in den diepsten afgrond van Satanas domeynen.
Een reeks van schelmstukken by den gewaanden Baron van Syberg gepleegt, ter liefde van
het goud, en vervat in zeker historiesch verhaal, styven ons bovenaangehaalt bewys. En nu zullen
wy den leezer noch eenige onaangehaalde leevensbyzonderheden van dien geknotten guyt op-
disschen onder zekere tytels, en een begin maaken met
DEN
VERSCHALKTEN ADVOKAAT.
Een berucht Advokaat, die zich konstiglyk had verrykt ten kosten zyner tydgenooten, wiert op
zyn beurt verstrikt in die klatergoude vogelknip. Die advokaat stont ook op den naamrol dier
rechtsgeleerden geboekt, over dewelke een aloud schryver28
zich by zyn tyd beklaagde met deeze
woorden. "Die mannen alhier vergadert, komen niet om te offeren aan de goden, noch om hunne
offerhanden der eerste vruchten aan te bieden aan Jupiter, noch om vrolyke byeenkomsten te vieren
ter eere van Bacchus. Geenszins, maar een jaarlyksche quaal dewelke Asia verbittert, heeft hun
herwaards t'zamen gevoert, om hunne verschillen en rechtsgedingen ten eynde te brengen, tot
schade der bedroogene pleyters."
gestelt." - Bij de potscherf-passage staat in margine in achttiende-eeuwse hand: "p. 43". Dit verwijst naar een
gelijkluidende passage in Weyermans pamflet Piet fopt Jan (1737). Van dit werk wordt ook elders in de
processtukken melding gemaakt (Eds.).
28
Noot Weyerman: "Plutarchus lib. morb. &c."
47
Den Baron van Syberg die de lucht van een speurhond bezat, speurde dien advokaat na op
den reuk van zyne kontanten. Die geknotte goudmaaker vermoeide dien rechtsgeleerden zo
onophoudelyk door herhaalde uytnoodigingen, van zyn Wel-Edelheyt te konnen zien op zyn
buytenplaats tot Zoeter[35]meer, dat den voorspraak hem niet langer wist af te zetten. Den advokaat
die anderen bysprong met zyne advyzen, vond zich eyndelyk genoodzaakt om in persoon te gaan
raadpleegen by een zeker heer, die hem de behulpzaame hand toereykte met dit advys.
"Den Baron van Syberg," sprak die heer, "bedient zich nooit van een kristalle bril; maar van een
glas gesleepen uyt goude en zilvere munten, dewyl die laatste brilglaazen wel zo maklyk zyn voor
zyn goudmaakers gezigt, en vry voordeeliger vallen voor zyn Maagdenburgsche beurs. Indien gy zyn
brood proeft op Zoetermeer, zal het u verworgen; en indien gy hem toegang geeft in uw huys, zal hy
zekerlyk zich opwerpen tot een erfgenaam by uw leeven."
Wie zou nu niet vaststellen, of den advokaat zou dien heylzaamen raad hebben opgevolgt? In
tegendeel hy liet zich overreeden door dien schelmschen broeder des Roozenkruys, die hem voerde
in zyn Kakus spelonk tot Zoetermeer, om aldaar dat rechtgeleert gulde vlies de goudader af te
steeken, en vervolgens zyne smarotsers en flikkeflooyers te vergasten op die rechtsgeleerde bloed-
beulingen.
Den Baron toefde dien advokaat zo heerlyk op superfyne dischgerechten, keurlyke Bourgonje
en Champagne wynen, verzelt door wellustige overgehaalde wateren, dat den bezoopen voorspraak
zich verbeelde gebilleteert te zyn in Mahomets paradys. Maar, helaas, die goude tor rook de slang
niet die zat gedooken onder het gras der groene Heylbronsche roemers! In het snikje van dat goed
onthaal wiert de beurs des advokaats gelaaten door de vlym des Barons, en die looze voorspraak
van de heylige Gerechtigheyt, vond zich eensklaps verwart in de schakels des verminkten bedrie-
gers.
Op den derden dag van dat Bacchusfeest, nam den Baron, die noch grooter teugen kon
zuypen als een brouwers paerd, den waggelenden advokaat by de vuyst, en hy geleyde hem
tusschen vallen en opstaan in zyn stookhuys. "Frederik, staa binnen met een paar bokaalen Hocg-
heymer wyn!" schreeuwde den doodelyke Syberg, na dat hy den sterblits vol[36]len voorspraak had
gepakt in een leuningstoel, wyl die geen belul meer had om te konnen staan op zyn rechtsgeleerde
loopers. Dat paar bokaalen stont aanstonds binnen, want de knegts waaren afgerecht op alle de
krygslisten des Barons, en Frederik vooral wist het woord van de wacht. Zo dra was dat gespan
bokaalen niet uytgesponst, of den heer Syberg wees met zyn linkerhand op een grooten zwaar-
moedigen glaazen pot, die stont te grommen op een langzaam vuur, en vervolgens viel hy te
brommen op deeze toonen.
"Die glaaze pot, heer advokaat, is bezwangert met de ziel van den rooden leeuw, ter waarde
van twee millioenen Ryksdaalers, doch den steen der wyzen is als noch niet gerypt. Maar binnen ses
weeken, heer broeder, zal Hermes te voorschyn komen, vergult langs alle kanten gelyk als de karos
van staat eens afgezants. Die god zal zyn gekapt met een gouden helm, zyn rechterhand zal een
diamanten spies drillen, welke spies alles wat zy komt aan te raaken zal vergulden, gezondmaaken,
en verjongen. Ook zal u dien Hermes beschenken met een half millioen ryksdaalers, onder deeze
midts, van aan my, die thans ben benoodigt, te willen verstrekken een geringe somme van vier
duyzent hollandsche guldens."
Den Baron zweeg op die hoogte, en den advokaat die het A.B.C. register had verzoopen,
beandwoorde dien redenkonstenaar met een knik des hoofds, en dat bewys verstrekte een fiat op
het request. Kortom, den verbuysde voorspraak van Themis wiert noch dien eygen avond getorst in
een karos, verzelt by den Baron, en uytgehoost in zyn eygen huys. Syberg die hem zo min verliet als
zyn schaduw, bleef ook aldaar vernachten; en na dat hy des anderendaags de vier duyzent
beloofde guldens had ontfangen, wierp hy zich met dien aap in zyn koets, holde na Zoetermeer, en
liet den advokaat zyn breede Maagdenbur[g]sche schouders kyken. [...]
[38]
DEN KREUPELE PROKUREUR.
onder de zinspreuk.
" 'k Ben uyt de Kar van hoop zo deerlyk neergestort,
48
Gelyk als Phaëton wiert uyt zyn koets gehort."29
De hoop is een wonderbaar fenixey, waar van de sommigen zitten te knarssen op de schaal,
doch den dooier wort nergens gevonden. Dat spreekwoort heb ik bewaarheyt gezien in een
Brabandschen Prokureur, die zo vooringenomen was met de gulde toezeggingen van den Baron
van Syberg, dat hy dacht, dat zyn kraai zou gulde eyers leggen met Diamanten schaalen, en dat de
kattetraanen van zyn Fillis zouden stollen tot Oostersche paerlen.
Dat soort taalt na soort, bleek in dien Pleytbezorger, en in den Baron, beyde een paar verminkte
dieren. Den Prokureur, niettegenstaande dat hy was gewaarschouwt, dat de hermetische konst des
Barons zo valsch was als den duyvel, wierp zich echter op tot een trompetter van dien geknotten
rooden leeuw. Ik zeg, en ik zeg het met waarheyt, zegt den Schryver van de Naakte Waarheyt, ja
des noods zynde kan ik het met eygenhandige brieven aantoonen, dat die pleytbezorger de
onzichtbaare deugden des Barons liep opbazuynen met een Stentor's orgelpyp. Was het daar by
verbleeven, wat zwaarigheyt; maar hy verniste noch daarenboven de tastelyke feylen des Barons zo
konstiglyk, dat 'er de schemerige blikken der koffihuys wysgeeren op stonden te staroogen.
"Heer broeder," zey den Baron op een tyd tegens dien rechtsgeleerden havik, "ik ben met uw
ingenomen tot in myne ingewanden. Gy zyt een geleert man, die een verwonderlyk geheugen bezit.
Ook steekt gy Pinto na de kroon op den text van de waarheyt, betreffende uw reystogten na
Spaanje, Portugaal, en elders. Vooral vind ik [p.39] my aangedaan over uw heldaftig besluyt, van te
hebben vernacht in het kasteel van Segovia, waar in den duyvel zo onvergeeflyk kwam rinkinken by
nacht. Gy hebt wat meer bezien als den prediker van Ninive, die wel veel wegs spoede over zee,
maar 'er niets wist van na te vertellen, als zynde beslooten in den buyk van een watergediert. Uyt
hoofde van deeze en meer andere overweegingen, zal ik uw fortuyn maaken," vervolgde den Baron
van Syberg, "onder de voorwaarde van my nu by te springen met drie duyzent Karoli guldens, om
eenige geringe kladschulden te voldoen. Tot erkentenis zal ik u een paar tonnen gouds schenken,
tegens den eerste van de aanstaande wintermaand; en meer kan ik thans niet derven."
Den deerlyke Prokureur begenadigde dat bedrieglyk request met een fiat, heer Baron; gedankt
zy zyn rechtsgeleert begrip, dat op die tyd voer speelemeyen op de vleugels van ingegulpte wynen,
en overgehaalde snorwateren. Den sul verkogt en beleende onderscheyde obligatien, zo op
Noordholland, als op Oostvrieslant; en hy verpande noch daarenboven eenige oude kraakporcely-
nen, uyt welke graanen hy niet anders heeft geoogst als een deerlyk naberouw, die pynbank der
roekelooze ligtgeloovige uylskuykens. [...]
Passages uit Weyermans blad De naakte waarheyt no. 7
29 april 1737]
[50] DE
MAAKELAARS EN [...] DE BEUNHAAZEN.
Zeker schryver zegt, dat den walvisch in zyn koers wort bestiert door de leyding van een mindere
visch. En een tweede autheur voegt 'er by, dat een noch onaanzienlyker vischje een byster groot
schip kan stuyten in zyn vaart. De natuurkundigen slaan een gat in de lucht over die zeewonderen,
onderwyl dat 'er niets zo gemeen is, als dat soort van mirakelen dagelyks te zien gebeuren op de
beurs.
Het gros onzer Beurs Leviathans wort op die wyze bestiert by de gedienstige maakelaars, en by
de demoedige beunhaazen. Geen meesterschap grypt meer stant, dewyl de spil van den koop-
handel alleenlyk schynt te draaien op dat maakelent [51] en beunhaazent beroep, by de luyheyt en
29
Noot Weyerman: "Quanta de spe decidi!" - Noot editeurs: de gehele passage getiteld Den kreupele
procureur is niet onderstreept, maar in de marge met inkt gemarkeerd. Wij hebben dit aangegeven als
onderstreept.
49
by de armoede gekipt. Oudtyds wiert Egypte bestiert by een jood of by een vreemdeling.
Hedendaags wort den koophandel geringeloort by een maakelaar of by een beunhaas. Is zulks
geen bewys, dat 'er geen weezendlyke vryheyt, geen willekeurlyke macht huysvest by de koopluyden
onzer eeuw? Ik, ja ik, zegt den schryver van dit papier, heb onderscheydene koopluyden gekent,
dewelke geene party of noch zo gering, wilden of durfden sluyten, buyten de tegenwoordigheyt van
een hovaardigen maakelaar, of in het afzyn van een laaggezielden beunhaas.
Het geene een gonsteling is by een Souvereyn, is den maakelaar of beunhaas by een
Koopman; en die Naakte Waarheyt zal ons niemant betwisten. Uyt dien grondregel trek ik dit besluyt,
dat de grootsten en de ryksten geene weezendlyke vryheyt bezitten, maar langs de hartstogten van
byzondere persoonen worden omgevoert in triomf. Op die wyze triomfeert een maakelaar of een
beunhaas over den koopman, onderwyl dat een zot of een wyf veeltyds heerscht over den
souvereyn.
Een verstandig man heerscht in eygen persoon, gelyk als Josef in Egypte plagt te heersschen.
Die waarheyt blykt handtastelyk, want indien Josef zyne knegten niet had in de gewoonte gebragt,
om hem zo vaerdiglyk te gehoorzaamen, als te raaden, zou nooit dat schandelyk bedryf als het
steeken van den beker in Benjamin's zak, zyn doorgegaan zonder tegenmorren.
Om dit diskoers te verkorten, bestaat onze stelling hier in, dat men een heerlyk bedryf niet
vermag te vertrouwen aan de bescheydenheyt van een knegt, noch een laag bedryf te doen verrich-
ten by den heer, dewyl zelfs een modderman zich bedient van een instrument, op dat de vuyligheyt
niet zou hegten op zyn vereelde handen. Op dien trant guycghelen de grooten en de koopluyden in
bondgenootschap, onderwyl dat een geringer soort van menschen, (veeltyds een baatzuchtig en
laaggezielt gespuys) den baas speelt over die zwakke stervelingen.
Ik dacht het raadzaam te zyn, den leezer een kleyn denk[52]beelt te geeven, aangaande het
onderscheyd tusschen den koopman en den maakelaar. Zulks nu zynde verricht, zal ik tot de onge-
blankette konterfytsels der Maakelaars en Beunhaazen overgaan.
Eergisteren namiddag, stiptelyk ontrent twee uuren, wiert ik op een sprong in myn kluys bestookt
door een onverwachte storm. Een wervelwind greep my by de kraag, van myn kluyzenaars vacht, (de
voornaamste hedendaagsche schryvers worden door wervelwinden onderschept) en sleurde my
buytens deurs. Ja die zelve wervelwind vervoerde my van de Lek tot aan den Nyl, in minder
ogenblikken als zekere zwarte Circe gebruykt, om haaren Fruyt Jason te hervormen in het dierriems
teken van den stier. Waar aan dat ik gedacht geduurende dat transport, is my onbekent. Doch dit is
my bewust van naby, dat ik zo zacht wiert neergezet in een straat die den naam voert van een Saar-
dammer Edelman, gelyk als voortyds de spits van den Utrechtsen Dom nederzeeg, gefnuykt door de
schaar van een orkaan.
Die wervelwind bonsde my neer voor een groots gebouw, met een nieuwe gevel verrykt, tot een
bewys dat Tuynman het wel begreep toen hy schreef, "Wel voorgedaan, is half verkogt." Ik vroeg
aan zeker bejaart heer, die zo malkontent uyt dat gebouw trat, als of hy eertyds had gedient onder
den Tekely, wat gesticht dat was? welke vraag hy voldeet met deeze Lakonische woorden.
"Dat paleys," sprak hy grommende gelyk als een oude koppelaares die de getyden der
doodzonden bromt, "is innerlyk een tempel, te gelyk geheyligt aan den god der Dronkaards, en aan
den afgod der Koopluyden, namelyk aan Bacchus en aan Merkuur." Dit my hebbende toe-
gegraauwt, trok hy den hoed over de oogen, en ging stryken.
Maar een ander heerschap, een Beunhaas in Zyde, zo als ik naderhant hoorde, draaide my
juyst voor den boeg. Ik zag dien heer aan voor een wakker soldaat in 't borgerlyk, want zyn hoed
stont bars, zyn kuyten drilden, en een lange stootdegen rinkinkte gestadiglyk tegens de linksche
gesp van zyn [53] gespannen broek. Alle die stoute uyterlykheden deeden hem doorgaan voor een
man van metaal, en hy zag het punt des tyds, om als een moedige vent te worden geplaatst op den
naamlyst der braaven, toen zyn blooheyt wiert ontdekt onverziens. Zeker heer dien hy voormaals had
beleedigt met zyn tong, vond dien beunhaas eens by nacht in een kattennest. Zo dra als die
snorkende ziel van Zyde dien heer zag inkomen, stoof hy na boven gelyk als een vuurpyl, haalde het
zolderleertje na zich toe, sloeg den trommel met zyn tanden, en bleef aldaar zitten roesten tot aan
den dageraat.
Lang leeve de Couragie van zulk soort van kampioenen! Die beunhaas onderrechte my
heuschlyk met te zeggen, dat het voorgemelt gebouw was bestemt ten deelen voor weekelyksche
50
verkoopingen, welke aldaar wierden aangelegt by deeze en geene maakelaars, tot het verderf der
winkelhoudende borgers, en om kontanten verlegene ingezetenen. Vorders verhaalde hy my de
wyze op dewelke de maakelaars die goederen verzamelden, welke ongemeene wyze ik den leezer
zal mededeelen, in met de Naakte Waarheyt overeenkomende termen.
Een gespan maakelaars, (dat is een paar dieren te luy om te arbeyden, en te bloo om te
steelen) beraamt doorgaans de navolgende krygslist. Dat paar slaat de handen in een, en het
verdeelt de stad in ses, twaalf, achtien of meer loopgraaven, en na die verdeeling is straatslypen de
leus. Gelyk als nu de Meyerysche haairkoopers loopen trantelen van huys tot huys, van deur tot
deur, en dan onbeschaamdelyk vraagen, zonder aanzien van getrouwde vrouwen, weduwen, of
jonge dochters, "Hebje ook haair te koop?" Op die voet slenderen die maakelaars langs de laken,
stoffen, chitsen- katoenen- linnen- en andere winkels, en zy treeden 'er vervolgens in zonder
schaamte of fatsoen.
"Wel, myn Heer," is dan het woord, "Mejuffrouw, Sinjeur, Wyfje, of jonge Dochter, vertierje noch
zo al iets van belang? Is 'er noch wat aftrek in de goederen? Vlooten de kontanten ook na wensch,
als wanneer 'er al eens [54] een partytje dat de pyne waard is aan den man geraakt? Is den borg
niet hedensdaags zo gemeen onder den borger, gelyk als die ten allen tyde is geweest onder den
adel?" en diergelyke vraagpunten.
Denkt nu den leezer, dat die maakelaars eenig bescheyd afwachten op hunne vraagen?
Geenszins, die maakelheeren wenden aanstonds het roer over een anderen boeg, en gaan in
hunne verstrikkende aanspraaken voort op deeze toonen.
"Hoor eens, broer lieve, let eens wel, waarde mama, luyster eens, kostelyk susje, thans is 'er wat
goeds op til, want ik heb binnen 't kort een verkooping uyt duyzent. Nu is 'er een gewenschte gele-
gendheyt om u te ontslaan van verlepte winkelwaaren, tegenmodische lakens, verschootene chitsen,
verlegene goude, zilvere, en damaste stoffen; ja de lynwaaten en de neteldoeken van deux aas zyn
graage waaren op een verkooping in dit saisoen. Vaar wel, Heer en Vriend, adieu, Paerel van een
Vrouw, tot weerziens, Susje als melk en room, ik waarschouwje als een broer, en ik stel het overige
aan uw bedenken."
Na het eyndigen van die Sireenezang, hollen de maakelaars de deur uyt, en de straat langs, en
voor dat hy den winkelsul tyd van bedenken geeft, verschieten die maakelgeesten, gelyk als een
gespan ramp voorbodende starren.
Den winkelier, die alle woorden afmeet by de oprechtheyt van zyn el, staat in 't eerst te gaapen
als een Germaans reyziger die de uythangborden bestudeert. Vervolgens laat hy zich die aanspraak
aanleunen. En indien den haan van manbaarheyt min ofte meer den bovenzang kraait, het welk
zelden gebeurt; dan verarmt hy zyn winkel op de hoop, van een gereede som te zullen erlangen
langs 's maakelaars bemiddeling, by ons krygslist gedoopt.
Maar indien het 'er anders is gestelt, en dat de winkelooi de bel draagt, dan beraad zich den
gejaponde goedbloed met zyn lebbig winkelaas. Dan opent den verlegen hals zyn schuld[b]oek; en
dan vertoont hy de spinrags ingewanden van zyn geldelooze kas. In den beginne raast en baart het
wyfje gelyk als een [55] Fransche woede, die alles dreygt te overstroomen. Doch op de belofte van
een mooi geschenk te zullen oosten uyt de kontanten van zyn verkrachte winkelwaaren, laat zich dat
dier gezeggen, en het stemt voor de tweedemaal het jawoord met haaren vroomen man.
Op die wyze, om niet te zeggen langs die krygslist, schraapt dat gespan maakelspooken een
schoonen inboel by een. Ik zeg een schoonen inboel, niet alleenlyk 't zamengeflanst uyt allerhande
winkelwaaren, maar insgelyks bestaande in bewerkt goud en zilver, edele gesteentens, schilderyen,
porcelynen, spiegels, kabinetten, rariteyten, en andere huysraaden en zeldzaamheden.
Tegens den tyd bestemt tot de verkooping, en ook wel eenige dagen van te vooren, doen de
heeren maakelaars de gedrukte biljetten aanplakken. Vooral worden die steegjes, die muuren, en
die schuttingen niet overgeslaagen, waar in en tegens de inboorelingen, de inwooners, en de
vreemdelingen zich veeltyds staan te ontlasten van 't hoog watergety, veroorzaakt door de aanpars-
sing van wyn, bier, koffi, thee, en overgehaalde wateren. Dat de kouranten alvoorens met die
bekentmaakingen zyn bezwangert geweest, behoef ik den leezer niet te zeggen.
Doch den hondshonger der maakelaars is naauwelyks voor de helft gesust, door de
aanplakking van die met kapitaale roode letteren opgesmukte biljetten. Den maakelaar graagt na
een naamrol dier voornaamste goederen, gedrukt ten koste van de in die verkooping belanghebben-
51
de persoonen. Die naamrol wort cierlyk gedrukt, en komt te voorschyn gelyk als een geblanket be-
straalt duyfje, en is ook al ommers zo gevaarlyk.
Zo het een naamrol is van schilderyen, dan bralt die kataloog zo rykelyk met de overspeelige
naamen der alderberuchtste konstschilders, gelyk als de verdichte getuygschriften der quakzalvers
pronken met de misbruykte tytels der koningen en vorsten.
Maar als die opgebazuynde konsttafereelen worden beschouwt by den onfeylbaaren kristallen
bril van een konstkun[56]dig oog, dan zyn alle de hekken verhangen. Dan verraard den Ant-
werpsche fenix Anthony van Dyk, in een slegte kopey, nageaapt by den 's Gravenhaagschen hoe-
telaar vermomt in Mennos gryns. Rembrant van Ryn vervelt in een deerlyk tafereel by den Frieschen
Rafel gepenseelt. Den Fluweele Breugel loopt te niet in een porcelynkoleur prulstukje, by den
schilder Breda nagebootst. En een bloemstuk van Jan David de Heem, verzinkt in een
kermisschildery, by den koetsschilder Hardimê gehoetelt in het wintersaisoen.
Dat de heeren maakelaars, de opstellers van diergelyke naamrollen hunne geweetens smooren
tusschen een paar fluweele kussens, weet de gantsche weerelt; zo wel als de ondervinding het aan
ons, en aan meer anderen heeft geleert, God betert! Ja dat die baatzuchtige nyptangen der
tydgenooten, hunne arme zielen jaar uyt jaar in verpanden aan den duyvel van woeker en eygen-
baat, is een argument dat ons geen maakelaar ooit zal ontwringen, ten zy hy de gelegendheyt
waarnam, dat ons begrip, zo wel als dit papier van de Naakte Waarheyt, zich spoede na het
EYNDE.
[Passages uit Weyermans blad De naakte waarheyt no. 11
27 mei 1737]
N°.14 [105]
DE
NAAKTE
WAARHEYT.
Maandag den 17. Juny 1737.
Dummodo risum
Excutiat sibi, non cuiquam parcit amico.
Horatius.
Een Grieks wysgeer die zich in slaap dronk aan het zap van dulle kervel, zegt aardiglyk, "Dat een
man die zyn achting lieft, de dichters behoort te vieren, dewyl die verschrikkelyke knaapen een ieder
konnen pryzen ofte laaken, na hun welgevallen." Sokrates sloeg den bal wis, en het heeft onze
eeuw aan geene voorbeelden van die natuur ontbrooken.
Dat de dichtkunde iet ongemeens bezit, is een waarheyt; en vooral spant die dichtkunde de
kroon, dewelke gestadiglyk te markt komt met nieuwe en aangenaame vindingen.
Een wakker geschigtschryver stak eertyds een knopspeld van lof op de hembdsmouw van
Se[m]pronia, toen hy zey, "Dat zy te gelyk een vriendelyke Schertseres was, en een goed vaers kon
maaken."
[106] Ik heb hartiglyk gelacghen, zegt den Schryver van de Naakte Waarheyt, over het bedryf
van den dichter Philoxenus. Die zanger die in het voorbygaan hoorde, dat eenige metselaars (of het
vrye metselaars ofte anderen zyn geweest is ons ontschooten) zyne vaerzen rabraakten, en 'er een
verkeerden zin aan gaven, door de onbeschofte zaag hunner uytspraak, begon aanstonds de
steenen van hun gebouw overhoop te gooien. De metselaars vroegen hem wat zulks beduyde, en
of hy uyt een dichter was te rug gesprongen in het nachtvermaak van een Utrechtsch ofte Leydsch
student? Waar op hy andwoorde, "Neen troffelmuziekanten, maar alzo gyluyden myn werk bederft,
ben ik ook bevoegt het uwe om verre te smyten."
Een aangenaam dichter, en een geestryk schertser, zyn beyden verdienstige persoonen. Maar
52
de eerste hoedaanigheyt wort gewelddaadiglyk verkracht by een soort van lompe vlegels; en de
tweede bevoegdheyt zien wy overweldigen in onze dagen by loodzwaare schribbelaars, gemaklyk by
ons te beloopen met een natte vinger. Zulk een schertser zal somtyds een gantschen dag zitten te
klinken op het kopere bekken van zyn herssenpan, voor dat 'er een maagere zwarm van geestryke
byen zal op komen aanstuyven. Een ieder vermag een beeedigt handschrift te geeven aan een
schertser van dat beslag, dat hy de beschaafde schertsery niets heeft ontstoolen op de Haagsche
saletten, noch in de koffihuyzen der hovelingen en krygsofficieren.
Maar laat ons eens veranderen van voorschrift, en de dichtkunde daar laaten, om den leezer
een soort van scherts voor te stellen, vry algemeen, doch niet even bevallig. Ik doel op die
schertsers, dewelke aardiglyk en natuurlyk de licghaams beweegingen, de spreekwyzen, en de
uytspraak van een iegelyk, konnen nabootsen, als by voorbeelt.
Noch onlangs bevont ik my tot Rotterdam in het gezelschap van een Schippers zoon, die
binnens boord was gekipt en opgevoed, en uyt dien hoofde zich bediende van die konstwoorden en
zinspreuken gebruykelyk in 's Vaders beroep. Zeker [107] advokaat, een groot opsnyder van
Virgiliaansche en Ovidiaansche vaerzen, die, alhoewel verminkt aangeest; en linkervlerk, voor een
berucht Venusjanker stont geboekt; schimpte met dat schippers zoontje over zyn aanstaande
huuwelyk.
"Schimpt en schampt na uw welgevallen, advokaat met een enkelt schipszwaerd," sprak dat
schippers kind, "ik hou altoos een oog in 't zeyl. Ik zal zorg draagen, datje nooit uw overspeelig anker
zult uytwerpen in de haven van myn huys, vooral als het fluytschip van Kaatje Krollebol zal zyn
bemant met myn persoon. Ik ben zo scherp by de wind gezet op een vrolyk praatje als den beste
van het scheepsvolk, ja al was 't ook dat het schip zyn neus dreygde onder te haalen, maar alle
schimp buyten de steygerboot."
Een aardig heer, die verwonderlyk iedere spreekwyzen kon nabootsen, nam het zwaerd op voor
de verminkte rechtsgeleerdheyt, en met de navolgende volle laag ley hy dat schippers wicht aan
boort.
"Loefje mee al aan na de huuwelyks kreek, bedurven kind, dan snuyvje met de steven vooruyt
in een dikke mist. Een getrouwt man is zo min gelyk aan een vry persoon, als een galeyboef munt op
een onbedwongen matroos. Een getrouwt man legt te spartelen onder de doften van een vertuyd
bootje, onderwyl dat een jong frisch kaerel het vlak aanzet tegens de wal. Een getrouwt man trekt
sterk op een Maltheezer slaaf, die voor altoos aan een galeyriem zit vastgeklonken. Ook sleurt een
getrouwt veeltyds een lek galjoot voort, doorgaat door de paalwormen van Zeeuwsche kaapers of
van Westindiesche vrybuyters. Ja, ja, schippers zoon, als wanneer een getrouwt vrouwtje het
kloosterdoeks zeyl te hoog in top hyst, geraakt de kiel somtyds boven water."
"Indien je niet afhoud, myn heer," weder andwoorde het schippers zoontje, "zal ik je aan boord
klampen, zonder de verwittiging van een enkelde scheut."
"Dan zal ik u een ingezulten zeeaal opschaffen tot een ontbyt," ging dat heerschap voort; "of
denkje dat ik zal in[108]krimpen voor een kaaiman of voor een haai? geloofje dat ik zal zwichten voor
het jong van een Laplandschen Eolus, voor een zwabber, zeg ik, wiens vaar altoos zyn jonge
waterrotten den bek ophield by den verkoop van toverwinden, en op den inkoop van gesloopte
wrakken. Ommers is my niet onbekent wie dat gy zyt, namelyk een leelyke zeetyger, onder de rotsen
geteelt, by een vinvisch gespeent, in een storm gewiegt, en toegeslooten by de vier winden. Toen gy
wiert in zee geschooten, waarje bezet met een dubbelde rey tanden, met schubben en vinnen, het
wapenschild van een zeegedrocht. Doch in spyt van alle die wanschapenheden, zyt gy meer
bevoegt om te spinnen met de Noordhollandsche meermin, als om te harrewarren met den
Sparrewouwer reus."
Dat spel zou waarschynlyk noch een poos hebben geduurt, indien den verminkte Mutius
Scevola zyn brouwende lazarusklap niet had gestooken tusschen dat diskoers. Het onmanierlyk
geschater van dien advokaat verdroot het schippers wicht, weshalve die kabouter zo manmoediglyk
zyn hand wierp tegens de rechterwang van dien linkschen voorspraak, dat hem het vuur uyt de
oogen stoof. Niemant onder ons stoorde zich aan dat verschil, van welke gelegendheyt het
schippers zoontje zich bediende, en des advokaats roode vacht streelde gelyk als een Zittekussen,
het welk des zaturdags wort uytgeklopt by de wichtige pooten van een Jutlandsche moffin.
53
"By het geraamte van den Keyzer Justiniaan," riep een vrolyke ziel dien gerosten voorspraak
toe, "laat den molenwiek van je rechterpoot mee een gang of ses omdraayen, tot een bewys dat je
niet zyt vermaagschapt aan een Kartesiaanschen hont." Doch die bloode guyl! die doorsponste
kegelveller! dat mistekent uythangbort van een man! bewoog niet eens zyn voorste noch achterste
loopers.
"Wel, wel, het zyn geen sprookjes van den ooievaar," sprak het heerschap dat dien schippers
zoon zo natuurlyk had nagebootst, "dewyl ik thans zie handtastelyk, dat men dikmaals de blooheyt
befloerst door een rood kleed, gelyk als [109] de ongodistery wort beschaduwt door een zwarte
mantel." Die vergelykenis was overnatuurlyk, als zynde gehaalt uit een omgekeerde scharlaken
kapot, oudtyds by dien advokaat gekogt in 's Gravenhage achter de nieuwe kerk.
Maar laat ons eens oversteeken tot het tweede soort van nabootsers, zegt den Schryver van de
Naakte Waarheyt [...].
[Anonieme brief van Trekmeyer aan mr. J. Blocqueau,
16 april 1737]
Mijn heer den heer Johan Blocqueau advokaat etc.
in de Goude Leeu bij monsieur Maillet
In 's-Gravenhage
Exhibitum 6 april 1739 en erkend voor een missive
die door eenen Trekmeyer op versoek van Weyerman was geschreven.
Den heer Johan Blocqueau
Mijn heer,
Ik was gisteren in een gezelschap waar van de heeren Uw Edelheyt wel zijn bekent (ook zal ik Uw
Edelheyt deselve wel noemen, als den persoon van Weyermans is vertrokken), in welk gezelschap
braaf wirt gelaggen om het verhaal van den kreupele prokureur. In de andere week zal die
Weyermans een papier uitgeeven onder den naam van "Den verminkte Advokaat", waar toe die
heeren hem hebben aangezet; in het welk hij Uw Edelheyt zal ten toon stellen en het geval van
stockslagen verhaalen van den heer Sasburg; ook veel druypers, en de merkurische pillen van uw
knegt, en God weet wat al meer. Om dat ik een get[r]ouwt mann ben, heb ik mij niet durven moeien
met die zaak. Maar als Uw Edelheyt tot Leiden komt in de maand Mey, en in den Gouden Leuw of in
Den Doelen logeren gaat, zaal ik de heeren dar dit is voorgevallen noemen, om Uw Edelehyt na te
reguleeren. Die Weyermans logeert in de Heerensteeg, zo het mij voorstaat bij een knoopmaaker tot
Leiden.
Mijn heer
Leiden, den 16 april 1737.
Uwe onderdanige dienaar
uwe bekent
N.N.
P.S. ik ga uyt Leiden na Amsterdam en na Gelderlant; zal den 7 of de 8 May wederom tot Leiden
zijn. Komt dan in Den Hoorn, dan zal ik mijn an Uw Edelheyt bekent maaken, ondertusschen komt
dat onwer voor, zo gij eenige agting hebt voor Uw Edelheyts goeden naam. Vaar wel.
54
[Request mr. Johan Blocqueau aan het Hof van Holland,
behandeld 31 oktober 1737]
Requeste aen den Hove van Holland
Sij dese gesteld in handen van den procureur generael Rolla
omme den Hove te dienen van desselfs consideratien & berigt.
Gedaan in den Rade 31 oktober 1737. Mij present Jan Parker.
Aan den Hove van Holland.
Geeft reverentelijk te kennen mr. Johan Blocqueau, advocaat voor deesen Hove, woonende alhier;
dat hij suppliant tot sijn smertelijk leetwesen nu onlangs is ontwaer geworden dat seekere Jacob
Campo Weyerman, sig t'seedert eenige jaeren binnen Vianen onthouden & t'seedert lange tijd sig
gegeneert hebbende met het schrijven van weekelijkse papieren, boekjes & tractaetjes over diverse
materien; & daerbij malitieuselijk veele eerlijke lieden op een ganch quaadaerdige & calumnieuse
weyse voor de geheele weereld tentoon te stellen (in so verre selfs dat de respective geregten so
van Rotterdam als Amsterdam, deselve of immers verscheyde vandien, so den suppliant geenfor-
meert is, hebben doen interdiceeren); nu meede op den 17 juni laestleeden sig niet heeft ontsien
(na dat hij stoutelijk bestaen hadde den suppliant bij seekere, quasi met een vreemde hand
geschreeve missive sonder naem hier aen geannexeert, van den 16 april 1737, te doen een
bedreyging van hem in de papieren ten toon te sullen stellen & dies hem te raeden dat onweer voor
te coomen, bij aldien hij eenige agting voor sijn goede naem was hebbende; ongetweyfelt met dat
oogmerk om hem suppliant daer door eenige gelden aff te persen); & vervolgens & terwijl hij
ondervond, dat hij in dien vuilen & gansch straefbaere toeleg niet quam te ruysseeren, hem
suppliant in seeker papier, bij hem eenige weeken naer den andere, tot Leiden in het ligt gegeeven,
voor titul voerende de Naekte Waarheyd, volgens sijn aloude gewoonte op een seer injurieuse &
calumnieuse wijse, met een ganch versonne & loogenagtig verhael, voor de geheele weereld te
prostitueeren. Dat den voornoemde Weyerman het daer bij nog niet heeft gelaeten; maer in sijn
boosaerdigheyd voortgaende, sig al weyders niet heeft ontzien om nu onlangs weederom niet alleen
hem suppliant, maar ook desselfs overleede vaeder, in een seeker tractaet voerende voor titul Piet
fopt Jan & Jan fopt Piet &c., op pagina's 48, 49, 50, 51 & 52 inclusive (ten deese meede gean-
nexeert), op d'allergevoeligste & schandaleuste weyse (was t'moogelijk) te denigreeren & voor
aldeweereld tentoontestellen. En gelijk hem suppliant, so tot conservatie van sijn eer, welke meerder
bij een eerlijk man dan het leeven t'agten is, als ter defentie van die van sijn zaliger vaeder (dewelke
onberoemt gesprooken, d'agting van een eerlijk man altoos heeft geconserveert), daer aen niet
alleen ten hoogste is geleegen dat de geheele weereld (die hem suppliant door de gedaene
uitduyding & deciferatie voor de beteekende persoon is houdende) daerinne werd gedisabuseert;
maer dat ook de meergemelde Weyerman werd belet in het toecoomende op die wijse voort te gaan
- gelijk het niet sonder reeden te dugten is dat hij andesints verder continueeren soude:
So keert hij suppliant sigh met alle reverentie tot deesen edelen Hove; seer ootmoedelijk
versoekende dat Uw Edelmogende hem suppliant gelieven t'authoriseeren bij de publicque
couranten te moogen laten adverteeren het naervolgende:
Alsoo aen den Hove van Holland is te kennen gegeeven dat het gunt in seeker papier genaemt de
Naekte Waarheyd, bij Jacob Campo Weyerman geschreeve & tot Leiden bij Adrianus vander
Hoeve, in dato 17 juny 1737 gedrukt; alsmeede het geen in seeker tractaet genaemt Piet fopt
Jan & Jan fopt Piet &c, gedruckt quasi "Op het Kerkhof van St. Medard onder de zark van den
Abt Paris" op pag. 48, 49, 50, 51 & 52 inclusive, met relatie tot seeker advocaet staet vermeld,
geheel en al valchelijk verdigt & ganch kwaedaerdiglijk ter needer gesteld souw sijn; & daer
beneevens versogt is dat een ygelijke door toesegging van een praemie souw moogen werden
geinviteert om hetzelve te probeeren so imand sig vermeeten wilde daer toe in staet te sijn; so
ist dat bij deese uit cragte van d'authorisatie van den selve Hove in dato .... werd belooft een
55
praemie van duysent silvere ducatons, bij de twee eerst deurwaerders van de selve Hoove
t'ontfangen, aen de geene die sigh aen de voorszeide Hove aengeven & ten genoege van
opgemelde Hove bewijsen sullen dat een van beyde die gevallen of wel alle beyden, ooyt sijn
voorgevallen; of dat den aldaer gedesigneerden advocaet immer op de buyteplaets van den
sogenaemde baron van Syburgh is geweest.
Offte sodanige andere advertentie als Uw Edelmogende sullen oordeelen te behooren. Ende dat Uw
Edelmogende verder sodaenige cragtdaedige middelen gelieven te doen employeeren, waerdoor hij
suppliant & alle andere goede ingeseetenen van deese provincie niet verder door den
meergemelden Weyerman op so een ganch calumnieuse weyse werden ten toon gestelt.
Dit doende &c
J. Blocqueau
[Resolutie Hof van Holland, 26 november 1737]
Pro Fisco Extract uit de resolutien van den
Hove van Holland, genomen op
Dingsdag den 26 november 1737
Gedelibereert zijnde op het schriftelijk berigt van den procureur generael, gerequireert bij resolutie
van den Hove van 31 october laastleden op de requeste van J. Blocqueau:
Is goedgevonden en verstaan den procureur generael op het request dat hij presenteeren sal, te
verleenen mandament crimineel op den persoon van Jacob Campo Weyerman, om te werck te
leggen als deselve zigh op de jurisdictie van desen Hove bevind. En dewijl het versoek van
advertentie in de couranten den Raede als bedenckelijk voorkomt, werd het selve gehouden in
deliberatie. En sal den advocaat Blocqueau door heeren Commissarissen van de Rolle kennisse
werde gegeven van dese resolutie, en hem te gelijk aangesegt dat hij mesures behoord te nemen,
om geadverteert te weesen van de komst van Weyerman op de jurisdictie van den Hove; om die
aanstonds ten voorzeide eynde aan de procureur generael bekent te maeken.
En sal extract deses werden gegeeven aan den procureur generael tot zijn narigting.
Accordeert met de voorszeide resolutie.
Jan Parker
[De Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers
de gedrukte tekst van Weyermans pamflet uit 1738]
[1] D E N
V O O R L O O P E R
V A N D E
K R O N Y K
D E R
BANKROTIERS.
Vervattende der zelver ongehoorde
Krygslisten, Treureindende Blyspel-
len, bestudeerde Schelmeryen, link-
56
sche behandelingen, en eer-
looze Praktyken.
D O O R
JAKOB CAMPO WEYERMAN.
T E R O T T E R D A M,
By DIRK HARTIGSVELT, Boek-
verkooper in de Westewagestraat 1738.
[2]
Den Schryver erkent geene Exemplaaren, als de zodanigen, welke hy eigenhandig heeft
ondertêkent.
J. C. Weyerman
[3]
D E N
V O O R L O O P E R
V A N D E
K R O N Y K
D E R
BANKROTIERS.
Dat Sterfte en Hongersnoot veeltyds de Opvolgers zyn van langduurige Oorlogen, is een bekent
Nederlandsch zegswoort. Is 't waar, wel dan is 't ook geen leugen, dat de meenigvuldige
Maanverhuizingen, en de herhaalde Bankrotten de gevolgen zyn van gestadige ligtemisseryen, zotte
Koopmanschappen, lekkere Tafels, zuipen en zwelgen, dobbelen en speelen, ryden en rossen,
Kamernymfen te houden, en alzulke buitenspoorigheden. Noch staan 'er toe de ongestadige driften
van den mensch, die meestentyds dwars en nors zich komt te kanten tegens zyn beroep. Te gaan
rusten met een gezond ligchaam, en wakker te worden [4] in overvloed, te leeven geëert en geacht
by een iegelyk, wat toch ontbreekt 'er aan de gelukzaligheit van zulk een persoon? Zeer veel, hy is
bezet met zorg en kommer beide ontrent het tegenwoordige en het toekomende, en uit dien hoofde
hangt hy de kap van fatsoen op den tuin, en hy holt te post, in navolging van Bonneval en
Ripperda, na het een ofte het ander Roofnest, by de glimpige benaaming van een Vrystad bekent.
Niemant bejammert een man wegens een ongeluk dat hem overvalt buiten zyn bezigheit of
beroep. Een ieder heeft zyn post, en die post moet hy bewaaren en bewaaken; doch indien hy die
moetwillens verlaat, en dat hy dan tusschen twee stoelen in de assche komt te vallen, dan behoeft
hy 'er geen mensch voor te danken als zich zelven, en daar meê is 't liedje uitgeflooten. Een
wispeltuurig en nieuwsgierig mensch is altoos rusteloos, want dat gespan driften zweept hem steeds
gelyk als een tol. Hy is altoos door een ziekelyke ongeduurigheit behext; geen ampt, geen beroep,
geen soort van fortuin vleid zyn smaak; hy schift van de eene dwaaling, van de eene flaauwte tot
een andere, hunkerende na nieuwigheden, en beproevende nieuwe uitvindsels. Wy zyn [5] van
natuure geneigt om te snuffelen in verboodene geheimen, om in 't duister te grabbelen na iets dat ik
geen naam weet te geeven. Wy doelen nooit op het gewichtigste punt des leevens, voor dat een
vergeefs leedwezen ons 'er aan doet gedenken op het averechts end; en dan bevinden wy, dat wy
ons hebben opgehouden met het geene waar mee wy ons nooit moesten hebben bemoeit; dat is,
dat wy den staat by God en de Natuur ons toegeleid, hebben verlaten, tot ons onherstelbaar bederf.
Waarlyk het is de inbeelding, en niet de reden der zaaken, die alle onze levens ongemakken
veroorzaakt. Alleenlyk de meening, en geenszins de plaats noch staat, kan een ieder gelukkig of
rampzalig maaken. Ook ziet men meestentyds, dat ongeduldige menschen, het zy geplaagt met
wezendlyke ofte met ingebeelde verdrietelykheden, gemeenlyk het ergste komen te verkiezen; als by
voorbeelt. Na dat den gewezen Hartog van Ripperda het doodelyk Kasteel van Segovia was
57
ontsnapt, langs een Krygslist waar in de liefde meer deel had als de behulpzame hand van den
Bescherm-Engel Sint Michaël; en na dat den Graaf van Bonneval was ontslaagen uit het Slot van
Spielberg, min door zyn byzondere gebeden, als door [6] 's Keyzers genade, vervielen zy eensklaps
in snooder gevangenissen, beide na ligchaam en na ziel. Den laatstgemelde stoof over na de Porte,
en hy verzaakte zyn Godsdienst ter liefde van een Bassasschap, gelyk als Alexander le Roux zyn
Vaderlant verloogende, uit zucht na een Schepensplaats. Den eerstgenoemde holde naar
Barbaryen, en aldaar verzwoer hy Jan Kalvin en den Paus, in welke vroome gevoelens hy zyn
levenslamp heeft uitgeblazen, nalatende een geur gelyk als de met Walvischtraan opgevulde
scheepslamp eens Straatdavids vaarders. Het uiteinde van den Bassa Bonneval is ons als noch niet
gebeurt te hooren, doch het is waarschynlyk, dat de stomme uit het Serail hem zullen Kannonizeeren
langs een nachtdas, gevlogten uit de verworgende pees van een Turkschen boog; dat algemeen
sterflot der ongelukkige Krygsbevelhebbers der Ottomannen.
Dat de Bankrotiers, zo de bankrotierende Matadoors, als de onaanzienlyke sprinkhaanen,
ongeduldige menschen zyn, behoef ik niet plegtiglyk te bezweeren. De dagelyksche ervarentheit
bewyst die stelling oogschynlyk en handtastelyk. Ik zal dan maar alleenlyk de onderscheyde wyzen
aanhalen, waar van de Bankrotiers zich bedienen, om [7] hunne tydgenooten ongelukkig te maaken,
en hun zelven niet rechtstreeks te verryken. Ik zal de linksche Krygslisten dier bankroteerdende
guiten openbaerlyk ten toon stellen, in navolging van de aloude kopere Slang, op dat een iegelyk in
die aanschouwing mag baate vinden. Ik zal een aanvang maken met de ontleding der gryze
gebankroteerde Draken, en vervolgens nederdalen om de kors versche Viaansche, Kuilenburgsche,
en Ysselsteinsche Ratelslange in 't geraamte te zetten. Echter met dit onderscheit, namelyk, dat myn
schryfstyl zal verblyven binnen de grenspaalen van bescheidenheit. Ik zal geene geslachten, geene
ouders, kinders, bloedverwanten, gemeenzaame vrienden in 't minst noch in 't meest beleedigen
door het snymes van myn pen. Ook zal ik geene kuische ooren ontstichten door onbeschofte
omschryvingen, om niet te vervallen in die onvergeeflyke uitdrukkingen, by onderscheide mannen zo
ernstiglyk veroordeelt en gebanblixemt in P. le Clercqs gemartelde vertaaling van het Mintafereel.
Insgelyks zal myn styl niet hoogdraavende zyn, wyl het my niet past, maar wel de Profeeten, van myn
stem te verheffen als een bazuin, van het volk hunne overtredingen te verkondigen, en de zonden
uit te trompetten van Jakobs huis. [8]
Indien den Leezer mogt belust of nieuwsgierig zyn om eens te hooren, op wat voor een leest
myn styl zich zal schoeien, die zal dezen Voorlooper gelieven in te zien. En nochtans dat verlangen
of die zwangere lust te onderscheppen, zeg ik eenvoudiglyk, dat myn schryfstyl te gelyk
geschigtkundig is, schoon geborduurt met een betaamelyke en vrolyke boertery. En wat zwaarigheit
steekt 'er in een vrolyke schryfwyze, mids dat 'er geen gal legt verhoolen onder de tong des
Schertsers, en dat deszelfs vrolyke omschryvingen aangenaame lessen uitleveren, tot verbetering
der quynende Zeeden. Ik kan niet zien, dat wy diergelyke omschryvingen niet zouden vermoogen te
verwelkomen als zo veele onderwyzende gelykenissen. Nooit hebben de Egyptenaars zich gekant
tegens de overstroomingen van de rivier de Nyl, dewyl deszelfs geweldige vloed hunne landeryen
verrykt en verbetert. Ja zelfs zetten de inboorlingen en de inwooners van Vianen geen toot tegens
de vischryke Lek, als die Vlietgodes jaarlyk[s] haar leeme koets verlaat, om derzelver Waarden en
Polders te overstroomen en vet te mesten lamgs een vrugtbaare watervloet.
Tot een proef op de som van myn gezegde, zal ik den Leezer eenige voorbeelden [9]
voorhouden van onderscheide persoonen, welke van hunne geliefde feilen zyn ontheft geworden,
door de tusschenkomst van een tydige en aangename scherts.
Zekere jonge Juffrouw, zo Adelyk van bloed, als schraal gezegent van de goederen des
weerelts, was zo kiesch op den text van onadelyke Minnaars, dat 'er de jonge onadelyke
Borgerheeren niet aan durfden tornen, alzo haar tong niet anders beyerde als de aloude
Wapenschilden van haar overadelyk geslacht. Een dier onedele aanzoekers, maatiglyk behebt met
de rinkinkende quaal der dichtkunde, vereerde die fiere schoonheit met de onderstaande Fabel tot
een leerzaame Nieuw-Jaars-wensch.
F A B E L
V A N D E N
58
Reyger, de Visschen, en de Slak.
Een grootsche Reyger, schoon gevedert, doch vry schraal
Van bout, vloog dag om dag ontrent de Lek uit visschen,
En schuilde veeltyds in de lisschen, [10]
Om uit die hinderlaag een karper, snoek of aal
Te vangen, en eensklaps vraatzuchtiglyk te slikken.
Nu stont die vischdief eens te loeren by een broek,
Toen een halfwassen snoek voor 's Reygers oog kwam blikken.
"Weg, weg, een kleine haringsnoek
Is al te maager en te haairig",
Sprak 't Reygers kroost, "ik wiert zo spaarzaam noch zo kaarig
Niet groot gefokt, Mama scheen nooit op stekelbaars
Gezet, maar hapte steeds na karpers als wat raars."
Een gladde puytaal ley naby de kant te dobb'ren
Ik zeg naby den groene zoom
Van dat moeras, vermast door hette, traag en loom,
Een slibberig gerecht om aanstonds in te slobb'ren.
"O foei, die visch is grondig!" riep
Dat keurig visschers wicht, "'k ontzeg dien aal, en weiger,
Die klamme kost, dat's aas voor een piepjongen Reyger, [11]
Voor vogels die zich nooit vervoegden in het diep."
Een blaauwe steenkarp schoot langs 't drabbig water, om
Een mug, een zomervlieg, of oeverhaas te happen.
De Reyger keek eens om en tom,
En zey, "wat valt'er aan een steenkarp veel te knappen,
Een visch zo plat gelyk een yschol, schar, of bot;
O neen, ik wacht uit 't broek een adelyker lot."
Den avond viel in 't kiesch verlangen
Des Reygers, die een Spaansche maag
Voerde in een edele rob, uit honger altoos graag,
Des dacht hy, 'k zal dien snoek hoe haairig, toch maar vangen.
Doch snoekneef was dien dans ontsnapt;
Den puytaal in het diep gekroopen;
Den steenkarp was by een volwassen baers geknapt;
Wat vischkaar stont'er nu voor onzen Reyger open?
Helaas! een landslak zelfs by de ooievaars verschopt,
Wiert eind'lyk en op 't laatst uit honger opgesopt. [12]
Die berymde Fabel verrichte de verwachte uitwerking op dat hooghartig Vrouwelyn, welke feex, dewyl
zy zo adelyk was dat de Patryzen in haar voorschoot nestelden, voortyds de jonge Borgerheeren
van de hand wees, als zoo veele melaetsche aanzoekers.
Zeker Koopman in Peper had in zekere Vrystad zyn vryheit gekogt, ten spyt en trots zyner
bedroogene schuldeischers. Niet tegenstaande dat die bedrieger nu geen hairbreedte moest wyken
voor den beruchten van Duuren, ten opzigte van een onverantwoordelyk bankrot, voerde hy echter
in alle Wyn- en Koffyhuizen het hoogste woort. Op een tyd zat die quant te zwetsen in de herberg
den Toelast binnen Kuylenburg, en niettegenstaande dat hy loog als een Starrekyker, misbruikte hy
onophoudelyk deeze betuiging. "Geloof my, dat de zaak zo is, als een man van eere." Een
vreemdeling die het ongeluk had getroffen van zich te zien geplaatst nevens dien fielt, verdroot dat
Ikarieesch gezwets, weshalve hy hem schamperlyk toebeet. "Is 't niet mogelyk dat gy u kont
bedienen van een geloofwaardiger betuiging, als die van een man van eere?" 't Zedert die bytende
scherts heeft die Knaap zich nooit meer van die be[13]tuiging bedient, ja zelfs vermyd hy noch
dagelyks het woord van waarheit, alzo een gering overschot van gewisse hem zo nu als dan erinnert,
dat alles wat hy kakelt en snapt is gegront op de leugen.
Een enkelde schimpscheut by zeker Kommandant afgeschooten tegens een Luytenant in zyn
59
regiment, hervormde dien onbezonnen quast in een welleevent Officier; by voorbeelt.
Een Britsch Afgezant na het Fransche Hof nam derwaards zyn reis over Breda. Den
Kommandeur van die stad Balfour genaamt, ging dien Ambassadeur opwachten, door de Officieren
van zyn regiment verzelt. Na dat de eerste plegtigheden waren afgedaan, vroeg die Kommandant
aan dien Afgezant, "of zyn Excellentie ook na genoegen was gehuisvest in zyn logement getytelt
den Prins Kardinaal?" Den Afgezant gaf tot antwoort, van tamelyk wel te zyn gelogeert, uitgezondert
dat de Kasteleny wat te bekrompen was voor zyn talryk gevolg. Den Luytenant Roll[o], die
doorgaans eerst sprak, en vervolgens niet dacht, nam fluks het woord op en sprak, "Uw Excellentie,
myn kamer is volkomentlyk tot uw dienst." Notabene, dat die Luytenant was gehuysvest in een kamer
zo ruim als het binnenste van [14] een scheeps lantaren, daar de Kasteleny van den Prins Kardinaal
voor 't minst zo groot is in zyn omtrek als een kaatsbaan van den tweeden rang. Den Afgezant
grimlacghte eens over dat schots kompliment, doch den Kommandeur bloosde uit schaamte, en
sprak. "Was het niet genoeg, Rollo, dat ik en het gantsch regiment waaren bekent met uw zotheit,
maar moest zulks noch aan uitheemsche Hoven worden bekent gemaakt?" Die schimpscheut trof
dien onbezuisden Rollo zo diep, dat hy zich 't zedert altoos gedroeg als een bezadigt man, en zyn
woorden wikte en woog, voor dat hy den schotsen trommel begon te roeren.
Den beruchten Robert Hennebo stont op een tyd eenige flessen Gravische wyn uit te hoozen
tegens de muur van de Brakke Grond, een befaamt Wynhuis in de Nes tot Amsterdam. Zeker Heer,
die zo grondgierig was, dat hy nooit een vierendeel kabbeljauw durfde koopen, voor dat die visch zo
ryp was als geele zaadkomkommers, liep Robert in die gestalte tegens 't lyf. "Schaamt u, Hennebo,"
sprak dien Midas ernstelyk, "wyn over te geeven en wyn te wateren is den naasten weg na het
hospitaal". "Dat is wel waar, menschgier," antwoorde den bestooven Hennebo al hikkende, "maar
[15] zyn vrouw een vloerduif te doen worden uit nood, en zyn kinders tot dieven te fokken uit gebrek,
is een lynrecht voetpad na de hel."
Op wat wyze dat zeker Dichter zyn wraak nam door de scherts van een berymde Fabel, zal ik
den bescheiden Leezer ontvouwen na vermogen.
Zeker Franschman, aan wien zeker Heer eenmaal verweet, dat hy meer susters onteerde als
oudty[d]s Herkules maagden besliep, was tot een Eerampt opgetilt, na het begaan van een
schelmachtig bankrot. By die gelegentheit sprong den Parysche aap uit de Vriesche mouw, want
alhoewel die kaerel slaafsch was voor zyn meerder, en vry beteutert by zyns gelyk, echter gedroeg
hy zich na die verhooging zo duyvels dwingelandsch tegens zyn minder, dat 'er geen mensch langer
mee wist te eggen noch te ploegen. Den bovengemelden Dichter by dien vuylik beleedigt, nam zyn
toevlugt tot de onderstaande [16]
F A B E L
V A N D E
Spinnekop, de Mug, en de Mos.
Een gryze schelmsche spinnekop
Had oudty[d]s een vervloekt en deerlyk net geweeven,
Waar langs geen schraale mug kwam om en by te zweeven,
Of fluks wiert 't dier geknapt, en dan was 't op, op.
Doch een Gauloische Mos, geen geyler noch geen stouter
Bekent, omstreeks de geele Lek,
Die hoen en kuykens vrat, een fielt, een snoo kabouter,
Die de eereteugel had gesmeeten op den nek,
Vloog dwars door die gevreesde strikken,
Verbrak die ketens brosch als vlas,
En ging toen gantsch gerust, als of 't een konstje was,
Op Kloris karssenboom vraatzuchtig zitten bikken.
Hoe veele Mossen van dat soort
Beschimpen thans de dievenkoort, [17]
Waar in de schraale guiten zwikken.
60
Een die geparst door hongersnoot
Pas een paar sesjes rolt, zal in een holter stikken,
Doch hy die 't alles rooft wort veeltyds noch vergoot.
Het leven en bedryf van de Parysche Mos, zal ik wydluftiglyk beschryven in myn aanstaande Kronyk
der Bankrotiers, of en dit is beter, is reeds volschreeven, om eerstdaagsch te worden gemeen
gemaakt met den Druk, beide tot een spiegel voor anderen, en tot zyn byzondere verbetering, is 't
doenlyk. Ik zeg, tot een spiegel of voorbeelt, voor anderen, alzo 'er niets zo krachtiglyk op den
mensch werkt als voorbeelden. Voorbeelden slachten de jonge heiligen, en spoeden meer velds als
voorschriften; want woorden zonder praktyk, zyn raadgeevingen zonder vruchten.
Maar ik verhoop nochtans, dat de Leezers de geschilderde voorbeelden der bedrieglyke
Bankrotiers min zullen navolgen, als wel veroordeelen. Doch zulks te verbieden, is dikmaals te
gebieden; en die Wonderspreuk wyst ons de ervaarentheit aan met de voorste vinger, in de
leevensbedryven der Inboorelingen en Ingezetenen van Neder[18]landsch Algiers, Tripoli, en Salé,
om niet te zeggen Ysselstein, Kuylenburg, en Vianen. Het voorbeeldelyk gedrag der versch
uitgehoosde Bankrotiers, is alommers zo verlokkende als Circes toverkelk, want aanzien doet
gedenken. De Bankrotiers munten als een haair, op de in het Vaderlant aangelande
Oostindievaarders, drinken en klinken is de leus, vreeten en zuipen is het merk, en hoeren en
snoeren is het woord van de wacht. Die voorbeeldelyke leevenswyze komt de inboorelingen en
inwooners zo smakelyk voor, dat zy malkanderen uit de weg bonzen, op hoop van ook een hapje te
zullen slobberen uit dien toverbeker, om dus doende gelyk als de goede gezellen van den Bankrotier
Ulisses, op hun beurt te vervellen in leeuwen en beeren, uilen en bontekraaien, esels en zwynen. Ik
zeg, de Vianaars zyn dien aangaande te binden met een strootje; het is, stoot me daar ik wil vallen;
en het algemeen geroep is, voerman sla voort, zonder dat 'er een is op te loopen die durft piepen
hola. Als den Geneesheer een pyp tabak ontsteekt, staat het den lyder vry te smooken als een
steenoven; en ter plaats daar den Abt de teerlingen in de zak draagt, vermogen de Monnikken
onver[19]hindert te dobbelen en te tuisschen.
Ik zal den Leezer een korte schets van de leevenswyze der wellustige Bankrotiers afmalen, by
my in persoon bygewoont in den jaare duizent zevenhondert dartig tot Vianen. Den Leezer wort
verzekert, dat alle de konterfeitsels der navolgende persoonagien zyn getekent en geschildert na het
leeven, en indien 'er zo hier als daar eenige ruuwe streeken doorloopen, zulks zal men de natuur en
geenzins den Konstenaar toeschryven.
In het jaar duizent zevenhondert en dartig dede ik een speelreis na Vianen, by twee Heeren
verzelt, een gespan vrolyke kabouters, wier namen ik thans zal overslaan, dewyl ik tot noch toe
derzelver doopceelen niet heb geligt. Wy namen onzen weg over Utrecht op de Vaart, anders
Vreeswyk genaamt, een dorp voor het grootste gedeelte bevolkt met Tollenaars en Komiesen, waar
door die plaats zo aangenaam is aan de Schippers en aan de Reizigers, gelyk als een vliegent leger
van Arabiers een Karavane vervrolykt in de woestenyen van het verzengt Arabien. Te dier plaats
namen wy een besluit om ons te doen overzetten na Vianen, over de rivier de Lek, welke rivier is
gevloekt met een moorddadigen naam, alhoe[20]wel ik vertrouw, dat zy zo min schuld heeft aan die
vloek, als deszelfs nabuuren deel hebben aan een links vermoeden. Zo draa als wy de Loots der
Veerlieden, aldaar Pennemakers gedoopt, naderden, scheenen die overhebbelyke Karons zoo
verheugt te zyn over onze komst, als of wy kwamen om hun en hunne vrouwen en kinders te
ontheffen van papery en slaverny. "Sakre**t laten wy toch ons dierbaar leven niet wagen aan dat
gespuis", schreeuwde den jongste onzer drien; "want die Veerduivels snorren op ons los als zo veele
menscheneeters, om ons te verslinden, en vervolgens op te snappen voor een ontbyt!" "Dat is de
waarheit", gromde myn tweede reisbroeder, "ook schynen zy reeds te krakkeelen wie den eerste zal
zyn die de tanden moet zetten in ons vleesch." Ik meesmuilde eens van ter zyden over de ontydige
vreeze myner medgezellen voor die Vreeswyksche Pennemakers, welke knaapen onderwyl het lot
der teerlingen beproefden om te onderstaan, wie dat te gelyk de eere en het voordeel zou te beurt
vallen om ons over te gonzen op den bodem van Vianen.
Zo dra als wy waren beland in Vianen, namen wy de vryheit van de byzondere
uit[21]hangborden dier Vrystad te bestuderen, en ziende het opschrift van een Koffihuis, namen wy
onzen optrek in dat gesticht. Den Kastelein Kornelis van Vleuten genaamt, ontfing ons met zo veel
61
eerbied uiterlyk, als met eigenbaat innerlyk, een algemeene deugd aller Bataafsche Kasteleins en
Kasteleininnen. Die vroome man, die het air had dat hy meer zwavel gebruikte tot heeling van den
aamborst zyner wynen, als hy verorberde tot geneezing van zyn eigen hoest, verhaalde ons, dat hy
te gelyk een wynschenker, Koffihuismeester, en Gaarkeukenist was, op welke ontdekking wy hem
bevoolen van ons te vergasten op een ontbyt. Dien ontbyt wiert zindelyk aangericht, bestaande in
het overblyfsel van een aloude Ossentong, welke, indien zy de gift van taalen had bezeten, ons zou
hebben verhaalt, dat zy den hongersnoot van Leiden was ontsnapt, dewyl zy door haar loeien een
aanslag der Spanjaarts had ontdekt, op die wyze gelyk als oudtyds de ganzen door haar gekakel de
overrompeling der Gaulen verydelden van het Romeinsch Kapitool. Geduurende dien ontbyt
verhaalde ons den Kastelein wat soorten van Heeren en Dames ten zynen huize hadden vernacht.
Hoe veele flessen Gravesche [22] Wyn de gebroeders Jakob en Moses Parera hadden ingegulpt,
geduurende een regenachtige nacht. Hy verhefte bovenmaate het verstant en de onthoudenheit
van die Heeren, maar boven al prees hy hun talent in 't drinken en in 't speelen; en met al zulke
Kasteleins diskoerssen van deux aas hielt hy ons op den tuil.
Na dien ontbyt gingen wy een luchtje rapen in het Viaansche Bosch, geen onvermakelyke
wandeling voor iemant die belust is een Bosch te aanschouwen zonder boomen of heesters. Ik zeg,
zonder boomen of heesters, dewyl dat Bosch enkelyk bestaat uit eenige weinige laanen, welke tot
noch toe meer by geluk als wysheit de nedervellende bylen der Rentmeesters zyn ontdoken.
Een aangenaam Slootje, Ameliestein genaamt, legt in dat Bosch, gelyk als den dooier is
gelegen in het wit van een ey. De Viaansche Oudheidkenners zeggen, dat die kleine Burgt voortyds
het Jagthuis is geweest van de Heeren van Brederoden, en dat in 't zelve de Grondvesten van de
Vryheit van ons Gemeenebest wierden gelegt.
Ontrent dat Slot staat een heerlyke Kasteleny, waarschynlyk ten zelven einde aldaar aangelegt,
gelyk als 'er doorgaans een Her[23]berg naby de Abdyen wort gesticht, namelyk, om niet gehouden
te zyn van de Gastvryheit te verspillen op den gaande en komende man.
Op onze te rugkomst bekeeken wy de overblyfsels van het oud Adelyk Slot Batesteyn, dat
Stamhuis van de Heeren van Brederoden, thans geheelyk gesloopt, en onder deszelfs puinhoopen
bedolven, tot een bewys, dat 'er niet bestendig is op deze ondermaansche weerelt.
Naby die ruïnen ziet men den Toren van St. Paul, een overheerlyk gebouw, oudtyds een
Wachthuis, bezet met gewapende mannen, doch hedensdaagsch de Parlementaire Vergadering
van Uilen, Kaauwkens, Vleermuizen, Exters en Bontekraien.
De overige Gestichten van Vianen zal ik thans niet aanraken, alzo ik die wyd en breet heb
aangehaalt in myn groote Kronyk der Bankrotiers. Ik zeg dan maar alleenlyk, dat wy wederkeerden
na onze Kasteleny tegens de uur van het middagmaal, en dat wy aldaar een vischmaaltyd namen,
welke overeenstemde in veele deelen met het Asschewoensdagsfeest der supergestrenge
Woudbroeders van la Trappe. [24]
Na middag kwamen de Heeren Bankrotiers afzakken na onze Kasteleny, om de zorgen en de
slapelooze nachten hunner bedrogene schuldeisschers af te spoelen in verkoelende inlandsche Mol,
en in verhettende gezwavelde Fransche Wynen. Geen klein getal van inboorlingen en ingezetenen
verzelde die gebankroteerde Brigade, onder het glimpig voorwendsel, dat men die gezelschappen
behoort by te woonen, waar in de wellevendheit en een onbesproken gedrag worden onderwezen
kost- en schadeloos. Doch den Lezer zy verzekert, dat 'er alzo maklyk kans was, om de zinlykheit in
Schotlant, het verstant in Yrlant, de deftigheit in Vrankryk, de vriendelykheit in Noorwegen op te
loopen, als de welleevendheit en een goed gedrag op te raapen in het gezelschap dier gebankro-
teerde bandieten.
Een klein stokoud bouwvallig Franschmanneke, wiens hoofd op zyn gepunte schouders stont,
by gebrek van een hals, kwam aanwaggelen op een paar mismaakte vierkante hoeven. Dat
kaboutermanneke was gedost in een scharlake vacht, en alzo het een buik voerde als een doofpot,
munte het natuurlyk op een vaatje varschen haring, bestoken met roode stokroozen. Een tweede
dorre uitge[25]mergelde Franschmans, wiens tronie meerder geleek na het Sodiaksteken van den
Ram, als na dat van de Maagd, verzelde dat bovengemelt spook. Ik vroeg aan den Kastelein, die in
een hoek van de kamer stont geposteert, om als een Oedipus de voorkomende vraagpunten op te
lossen, "Ey zeg ons eens, Heer Kornelis, wat is dat toch voor een akelig paar volks?" "Dat klein
wanschapen gedrogt," gaf den Kastelein tot antwoord, "is een gebankroteert Fransch Pisdiefje oud
in jaaren naby de tachentig, en bejaart in ondeugden, ver boven de duizent. Het bezit het verstant
62
van een Engel, en het gebruikt de quaadaardigheit van een Duivel, waar door het in de wandeling
wort genaamt de Haazensaus, half azyn en half zuiker. Die schrale scherminkel," vervolgde den
onderrechtende Kastelein, "is insgelyks een gefalieerde Fransche Bankrotier, genaamt Fontaine
Wicart. Die quant," ging hy voort, "speelt den rol van Wynkooper by dag, en van Koppelaar by nacht,
waar door hy dagelyks op den ontfangst zit van Kontanten of van stokslagen. Voor de rest is hy een
goed slag van een kaerel, die Beelzebu[b] zou beschaamen ontrent het vervalschen [26] van
Wynen, en den 's Gravenhaagschen Meerman de loef afsteken, ontrent het uitventen van snollen."
Wy vielen hartiglyk aan te lacghen over die vrolyke omschryving van Kees den Kastelein, ook
had die knaap onderscheide beroepen gnoeg doorloopen, waar door hy het verstand uit de loutere
ondervinding had opgedolven. Bevindende nu dat hy zo gespraakzaam was als een neeringloos
Procureur, vervolgde ik myn vraagpunten, en ik vroeg na den naam van een paar jonge Heeren, wier
zwarte blikken en haviksneuzen wiskonstiglyk aantoonden, dat zy gelyk als Kastor en Pollux niet
waren gekipt uit een Zwaanen ey. Den Kastelein vatte de drielings fles by den hals op die vraag, en
na dat hy de gezondheit van ons drien had ingestelt en uitgedronken, welke konstgreep hem Kees
van Aken in de Star, en Nieuwlaat in den geleerden man hadden geleert, liet hy zich aldus hooren.
"Die Heeren zyn broeders, Portugeesche Jooden by geboorte, en ligtemissen by beroep, die
zich wel nadrukkelyk hebben neergezet in Vianen, om daar de jonge dochters, (by geval ook wel de
getrouwde vrouwen en weduwen) te onder[27]wyzen in de Israëlitische Starrekykery. Den oudste,
Jakob genaamt, held echter meer over na de drielingsfles als na den hoepelrok, en indien hy maar
half zo hart kon loopen als zuipen, geen Jehu was in staat hem ooit voorby te rennen. Den jongste
by den naam van Moses bekent, heeft mee eens gebuitelt over een Liefdeappel, welke Bellefleur
hem rykelyk twintig duizent guldens kwam te staan. In 't kort het zyn een paar brave jongens, en van
geen slimmer alloy zyn ook hare buigzame susters, een gespan Dames, welke noch dagelyks haar
Liefdezemelen duurder weten uit te venten, als veele maagden haar ongezifte tarwebloem, en meer
denk ik thans niet te zeggen."
Op die hoogte was den welsprekende Kastelein gekomen, toen zyn diskoers door het janken
van een Brak, wiert gestoort. Dit ongelukkig dier, op die tyd een huisgenoot van den bovengemelde
Moses Parera, raakte gevalliglyk te quispelstaarten tegens de mismaakte schonken van dat
voorensgemelt Franschmanneke, dat daar op het onnozel beest zulk een Fransche knip gaf met zyn
stok, dat de gantsche kamer wedergalmde door den weerstuit van zyn gejank. "Waar[28]om slaa je
myn hond, Sinjeur Philibert?" Vroeg den Jood gramsteurlyk, "ommers vallen 'er geen afgeknaagde
beenders te rooven in uw Gaskonsche Gaarkeuken?" "Dat is geraden havik Israëls," antwoorde dat
dik gebuikt hondeslagertje, "doch zo je uw tong niet op de rust zet, zal ik u wiskonstiglyk doen
gevoelen, dat ik een begin heb gemaakt met den hond, om het spel te voltooien met deszelfs Heer."
Ik vroeg aan den Kastelein, "Hoe is 't mogelyk, Sinjeur Kornelis, dat die Fransche dwerg zyn
tanden durft doen blinken tegens dien Hebreeuwschen Reus?" Den Kastelein antwoorde aardiglyk,
"Om dat hy weet, dat zyn weerloosheit hem tot een schild, en zyn zwakheit hem verstrekt tot een
scheutvry harnas, daarom bast hy ongestraft tegens een iegelyk gelyk als de boerenrekels bassen
tegens de zilvere maan."
Op dat ogenblik wiert le Sieur Fontaine uitgehaalt by een van zyn gefalbalaade duiven, welke
snol hem kwam waarschouwen dat 'er een vervloogen doffer was geraakt op zyn kot. "Die Dame wort
genaamt Mevrouw Kok," sprak den snapachtige Kastelein, "die den naam van Me[29]vrouw heeft
verkracht, dewyl haar zondige jaren te verre waren verloopen om op de Monsterrol van de jonge
Juffers te konnen worden geplaatst. Die blonde pop," vervolgde hy op dien toon, "was voortyds een
jonge Juffer zonder kuisheit, vervolgens wiert zy een vrouw zonder de tusschenkomst des huwelyks,
en thans is zy een algemeene weduwe zonder het verlies eens mans. Dat zy nu den gryzen
ouderdom zonder bekeering poogt door te gaan, zullen zelfs de besnedene Schermmeesters, welke
dagelyks dien platgetreeden vegtbodem bewandelen, opentlyk getuigen met Hebreeuwsche
eeden."
"Op, op, Gad damme!" Schreeuwde een Engelsch gebankroteert Koopmanneke in lakens, aan
wiens gestalte niets ontbrak als een staart, om geheelyk gelyk te zyn aan een aap, "laat ons een
handvol doodzonden gaan scheppen by Mevrouw Salvador, want de Kontanten met den trommel
gewonnen op de ligtgeloovige schuldeisschers, zyn doorgaans voorgeschikt te worden verteert met
Cipria's bedmadelieven." Die voorstelling wiert getopt by den ouden Smous Andries Levi, een [30]
knaap die na ses jaaren op 't stok te hebben gezeten in onderscheide Britsche Kerkers dien dans
63
gelukkiglyk was ontsnapt, en zig nu benaarstigde om eerstdaags vry vuur en licht te verkrygen in een
Bataafsche gevangenis.
Een verloopen Monnik zat aan een kleine speeltafel te luisteren na een lengte sprookjes, welke
hem wierden op de mouw gespelt by een Muziekant, die voortyds de boerenkermissen plagt af te
vourageeren op de zeis van Sinte Cecilias strykstok. De vreugdetraanen biggelden neerwaards langs
zyn gryzen baard, op die wyze gelyk als veeltyds de muskuserten rollen over den witten satynen
boezelaar van een Mennoniets troetelwicht. Doch die vreugde was van geen langen duur, alzo hy in
't hartje 'er van door een Stichts Wynkooper wiert gestoort. Die Wynkooper was verzelt by zyn leelijk
wyf, en alzo hy voor zyn persoon den aanvalligste niet was, verbeelde ik my de Koninginne van
Bantam te zien door een volwassen Renoster opgevolgt. "Kaerel zitje hier te drinken en te klinken,"
bromde den Wynbrouwer met een accent machtig, om den stoutsten gryzaart te hervormen in een
ysschots, "en denkje niet eens om my anderhalf aam Gravesche Wyn te voldoen, [31] by my zo
gulhartiglyk gelevert, en by u zo ondankbaarlyk in 't vergeetboek gestelt!" Den vagabondeerende
Monnik, zonder zich in het geringst te stooren aan die aanmaning, bevochtigde aanstonds zyn
lippen met een pints roemer tot bevordering van de spraek, en viel vervolgens aan te brommen met
een geestelyk geluit.
"Het zou wel zoo raadzaam zyn, vervalscher van de druif, een oog in 't zeil te houden op de
verdeeling van ons vischlym, oesterschelpen, lucht, en al zulke verderflyke inmengsels, met dewelke
gy onze Bataafsche maagden vergiftigt, dan amok te konnen roepen in een beroemde Vrystad,
beschut door de vischryke Lek. Zyt gy bevoegt alhier ter stee Heeren te komen maanen, die na het
Wynhuis scharrelen, zonder eere, krediet, of Kontanten? Durft gy ons geheel Konstgenootschap
uitdaagen in myn persoon, ik zeg ons Konstgenootschap, dat niet minder befaamt is door een
onwederspraakelyke wanbetaaling, als Jonker Spilpenning is berucht wegens het versnipperen zyner
haaflyke Adelyke goederen. Loopt, loopt, en gedenkt, dat niet tegenstaande wy ons [32] fatsoen te
grabbel hebben gesmakt in de wyde weereldt, wy echter dat fatsoen handhaaven in deeze enge
Vryplaats. Gedenkt 'er noch by, Krygsman van het Wynverlaaters Stopmes, dat gy mee aan de beurt
legt, gevolglyk past het u niet om ons alhier slaapende de tanden te komen uitrukken, of zonder dat
wy vermoogen te schreeuwen, ons te pluimen gelyk als ongevoelige ganzen."
"Hebbe ik u niet gewaarschouwt," sprak den Kastelein Kornelis tegens dien Wynkooper, "en
gezegt, dat 'er niets by de Heeren is te haalen als kruyt en loot." Den onthutselde Wynverlaater ley
de rechterhand over zyn linker borst, haalde de schouders op tot boven zyn ooren, verzuchte
hartiglyk, en ging vervolgens met zyn onbevallige beminde afdruipen.
Geduurende die vertooning zag ik een zeker Heerschap zitten in een hoek van dat vertrek,
wiens tronie my zo vriendelyk toescheen, als of hy de monopolie van Koloquinten had gepacht. "Wat
is dat voor een persoon die gins alleen zit te dutten," vroeg ik aan den Kastelein, "is dat een
stokbeelt of een mensch?" "Die [33] man heeft zich opgeworpen tot een Geneesheer" weder
antwoorde Sinjeur Kornelis, "wiens leevensgeesten zyn uitgesopt door de drooge lever van zyn
geliefde Pagadet. Zyn grootste verdienst bestaat in het zetten van zyn Paruik, en in het plooien van
zyn aangezigt. Voor de rest zegt de Viaansche Kronyk, dat hy van een blinde Beli is geteelt by een
Paracelsist, gespeent by een Kruidezoekster in de maaneschyn, en grootgefokt op Wo[l]fswortel,
Nachtschade, en Monnikskappen." "Wat is dat toch te zeggen?" Vroeg ik aan dien welsprekenden
Kastelein. "Dat beduit niets anders, "wederantwoorde Kornelis, "als dat die Geneesheer zulk een
voorboodent ongeluks teeken is aan de kranken van een gewisse dood, gelyk als een Komeet het
Voorbeduidsel is aan een Koningryk of Gemeenebest van een aanstaande Sterfte, Pest ofte
Hongersnoot."
Dewyl ik dikmaals gelegendheit zal hebben in myn Kronyk der Bankrotiers van diergelyke
Voorbeeldelyke diskoersen te boeken, zie ik 'er thans wars van af, om veel liever den Leezer noch
eenige denkbeelden by te zetten van myn weergaloos werk. [34]
Ik heb dan een begin gemaakt met de thans leevende Viaansche Bankrotiers te konterfeiten
met een ongeblanket Konstpenseel. Vervolgens stap ik over tot de Kuilenburgsche Matadoors, waar
onder den beruchten Meyndershagen thans een Loterytent heeft opgezet, om de weinige
overgebleevene Kontanten zyner zo jammerlyk verschalkte schuldeisschers op te sponsen langs de
wigchelroede van het onzeker lot. Met de Bankrotiers van Ysselstein besluit ik de Kronyk, en daar
hebje het
64
E Y N D E.
[35] NB. In de Kronyk der Bankrotiers zullen de Drukfeilen worden aangehaalt welke in deze
Voorlooper zyn ingesloopen by het afzyn des Schryvers.
By den Drukker dezes zyn nog een klein getal Exemplaren te bekomen van den Historische
Fransman, Engelsman, Spanjaard, Hollander en Kerkspiegel, behelsende de Geschiedenisse van
Nederland van voor Christi tyde af tot het jaar 1672 toe, alle door F. Ridderus, in zyn Eerw. Leven
Predikant te Rotterdam, in 40. de prys is ingenait 36 st.
[Anonieme brieven aan Icart,
ontvangen 8 en 10 september 1738]
Copye van twee missives, op den 8e en 10
e september bij de heer Icart ontfangen, door ofte van
wegens J.C. Weyerman.
Copia
Mijn heer!
Hebbe over eenige dagen d'eer gehad om in geselschap van d'heer J.C. Weyerman te zijn. En bij
die occasie van Zijn Edelheyt verstaan, hij voornemens was eerstdaags ter perse te brengen de
Cronyk der Bankroetiers, waer in Uw Edelheyt naar gedagten een rijkelijk aandeel zult hebben. Nu
hebbe uyt veele omstandigheden kunnen bespeuren dat denzelve mogelijk wel door een goede
erkentenisse zoude te weerhouden zijn Uw Edelheyt daer in te sparen. Indien zulks hoe eer hoe liver
geschiede, zoude best zijn; wijl de voorloper van dat werk reeds ter perse is, en 't zelve ten eerste
staat te volgen. Nu late het aan Uw Edelheyts consideratie, indien gij Uw Edelheyts agting lieff hebt,
wat daer in te doen.
Wijl dat Uw Edelheyt kunt verzekert zijn dat ik ben Uw Edelheyts vrindt, die om meer dan eene
reeden zijn naam verzwijgt.
Superscriptie
Mijn heer
D'heer .... Icart
tot Culemborg
Staande daar op met rood krijt geschreven 't verschot: "3";
en dewijle sonder dag oft datum was met hand van d'heer Icart in dorso geset "ontfangen 8e
september 1738".
Copia
van een tweede brieff met deselve hand geschreven.
Mijn heer
Voor eenige dagen in gezelschap zijnde van d'heer J.C. Weyerman, gaff hij mij te verstaan dat hij
eerstdaags ter drukpers zoude brengen zeker werk, genaamt de Cronyk der Bankroetiers; en liet mij
genoegsaem blijken Uw Edelheyt daer braaff in te zullen over den hekel te halen. Dierhalven, zoo
Uw Edelheyt eenige agting voor Uw Edelheyts Famielie over hebt, zoude Uw Edelheyt raeden zulks
65
hoe eer hoe liver op d'eene off andere wijse, door d'eene ofte andere erkentenis, te verijdelen; wijl
den voorloper van dat werk reeds afgedrukt is en in 3 a 4 dagen zal uitkomen; waerop het andere
werk ten eerste zal volgen.
Dit tot Uw Edelheyts waarschouwinge van hem die Uw Edelheyt kunt verzekert te zijn Uw
Edelheyts vriend, die om meer als een reden zijn naem verswijgt.
Superscriptie
Mijn heer
D'heer..... Icart
tot Culemborg
In dorso stond met d'hand van d'heer Icart: "Ontfangen 10e september 1738".
Accordeert met twee brieven door d'heer Icart mij geexhibeert
quod attestor
A.J.V. Jouwen
Extract uytte resolutien van Raaden en Magistraat
der stad Culemborg.
[24 september 1738]
Raaden en magistraat in ervaren gekomen zijnde dat Jacob Campo Weyerman, fameus pasquillist,
sig niet en hadde ontsien in seker boekje geintituleert Voorloper van de kronyk der bankerotiers, te
Rotterdam gedrukt bij Dirk Hertigsveld in desen jare 1738, diverse personen alhier bij den Souverain
geprotegeert, met naamen te beschrijven, voor fielten en schelmen te decrieren; de stad Culemborg
voor een roofnest uit te maken en te baptizeren, mitsgaders bij een van de roofsteeden Algiers,
Tripoli en Salé te vergelijken; ja selfs die boekjes, met sijn eigen hand onderteekend, alhier in
persoon te dissemineeren, divulgeeren en te verkoopen, tot merkelijke decline en vilipendie der
Souverainiteit van dese stad en graafschappe; sugillerende dus op eene onbetamelijke en
calumnieuse wijse den Souverain en regenten van dese stadt en graafschappe voor protecteurs,
fauteurs en begunstigers van fielten en schelmen; na dat alvorens iterative brieven aan diverse
personen alhier van de protectie jouisserende waren afgesonden, over Rotterdam door een
gedeguiseerde hand geschreven, sonder naam, dag of plaats, houdende quasi een vrindelijke
exhortatie, admonitie en waarschouwinge omme door een goede recognitie en erkentenisse, hoe eer
hoe beter, aan J.C. Weyerman, af te kopen de gecommineerde en gedreygde uitgeevinghe van de
Kronyk der bankrotiers tot conservatie van haar en hare families respect en honeur.
Ende - want sulks importeert het crimen van concussie en exactie omme onse inwoonders op
eene tothiertoe ongehoorde wijse te stellen en te zetten onder contributie, en haar geld door de punt
van een vilaine pen af te dwingen ad redimendam calumniam; in een land van goede politie en
justitie niet te tolereeren -
Zoo hebben welgemelte Raaden en Magistraat na rijpe deliberatie goedgevonden en
geresolveert, tot maintien van het gesagh van den Souverain deser stadt en graafschappe,
aucthoriteyt ende respect van de regenten van dien, conservatie van de gemeene rust en weêringe
van concussien en exactien, den officier deser stad te gelasten gelijk gelast word mits desen, de
persoon van Jacob Campo Weyerman, zoo onder het territoir en jurisdictie van desen graafschappe
mogte komen, illico door de dinaars van de justitie daar uit te laten brengen; met verbodt aan hem
Weyerman van oyt daar weder onder te komen op peene van nadere dispositie.
Aldus in een politique vergaderingh van beide de collegien van Raaden en Magistraat
geresolveert en gearresteert den 24en september 1738. Onder stond
Ter ordonnantie van Raaden en Magistraat
en was geteekent
Adr. Verspijk P. Walbeeck
66
Secretaris Secretaris
[Brief A. Elzevier aan Weyerman, 3 december 1738]
Mijn heer en zeer geagte vrind,
U Edelheyts altijt zeer aangename van den 10e november hebben wel ontfangen, benevens die van
d'heer Jacob van Bergsland; welke Zijn Edelheyt hebben overhandigt, waar in hij zeer goed
genoegen nam. Dog egter hadde hij liever gewenst het altaarstuk te mogen hebben. Dog heeft
egter gezegt, zo lang als 't mogelijk was, een plaats voor 't zelve open te houden; om indien 't hem
eenigsins behaagden en met de prijs kon accorderen, van Uw Edelheyt te koopen. Hoope het zelve,
in tussentijt, uit de banden van den Berg der Barmhartigheit mag ontbonden werden, die de
ongelukkige, Godbeterd, door een onbarmhartige en invretende intrest al te ongenadig drukken.
Experientia docet.
Uw Edelheyts bloemstuk, in de manier van S. Verelst, zullen wij met verlange te gemoet zien, en
den kas waar in het voorgaande stuk geweest is, zal Uw Edelheyt hier nevens bezorgen, om, indien
't mogelijk was, het zelve daar in te kunnen plaatzen. Ik hebbe reeds twee brieven voor Uw Edelheyt
klaar gehadt en de kas daar by aan Uw Edelheyt willen laten bestellen, maar door de domheit, (of
mag ik zeggen) nalatigheit van de branders knegt van d'heer Bergsland, eens te laat gekomen en
eens vergeeten te bezorgen.
De heer Bergsland hebbe ik steeds omtrent het schilderen van een spiegeltje onderhouden. En
Zijn Edelheyt schijnt wel geïnclineert te zijn, bij Uw Edelheyt overkomst, een of meer te laten schilde-
ren, dog, maar enkel met eenige vlindertjes, vliegjes etc. En of hij tot een gavote met bloemen zal
overvallen weet ik nog niet pozetief.
Wat het bitter aangaat, is ons zeer lief het zelve Uw Edelheyt van nut is geweest. En dheer
Bergsland heeft mij gezegt, zo lang hij leeft en 't zelve heeft, zulks tot Uw Edelheyts dienst is.
Het manuschript, van den filosophischen steen, hebbe gezien Uw Edelheyt het nog eens
wederom onder de schaaf van vermeerdering en verbetering hebt willen zetten. Anders hadde
verhoopt het zelve (zo niet afgedrukt) reeds ter perse hadde geweest. Dog hoope evenwel naar
afschrijving, daar van niet versteeken te zijn.
Wat die zekere brief aangaat, dezelve zullen wij als nog laten berusten, om niet in de naam te
vervallen van die geene, die haar even naaste op een civile wijs vermanen, om eenige gueners, of
haar huys, in brand te steken. Om de woorden van dien bewuste Heer te gebruyken.
Dog wat dien dominee, mijn oom aangaat, zal Uw Edelheyt bij Uw Edelheyts overkomst over
spreeken, want die heeft het zo verdoemelijk verbruyt dat hij eer een struykroover als een predikant
gelijkt, door een zekere brief die zo gek als onverantwoordelijk geschreeven is. Waarom eene van
mijn naast bestaande tot Gouda, hem deerlijk gehavent heeft, en mij in deeze woorden schrijft, "Ik
zal hem havenen gelijk hij Uw Edelheyt gedaan heeft. Is hij een voorganger? Is hij een predikant? Hij
mag een predikquant en een voorprater wezen. En wenste wel in staat te zijn die ligtende lamp van
Sluipwijk, (indien ik kennisse genoeg hadde,) zo danig te kunnen verdoven bij de gansche weereld,
dat nooit geen boer het pit van zijn lamp meer zoude agten als een dwaalligt dat over het veld
zweeft. Dit is de goede meening van een oom van mijn, die al zo lief de droes als een predikant ziet,
en dat zwarte gespuis al tijt aanmerkt als eetende en alles verslindende sprinkhanen op de tafels der
grooten, tot welkers dienst zij 't onwetende gemeen onder schijn van godsvrugt den breidel in den
mond leggen, om niet te kikken tegens hunne (onder de naam van vrijheit) tirannique regering. enz.
Hebbe gezien Uw Edelheyt onder handen heeft een traktaatje genaamt Kragteloozen Blixem.
Indien 't zelve afgeschreeven is en Uw Edelheyt 't mij wilt vertrouwe, twijfele niet of zal hier occasie
vinden om 't zelve te kunnen laten drukken.
Verders moet Uw Edelheyt communiceren als dat mijn vrouw ('t welk al mede mijn schrijven belet
heeft) mij voorleden donderdagh veertien dagen met een jonge dogter vereert heeft, zo dat het getal
tot ses is aangewassen. De vrouw en 't kint zijn (God dank) zeer voortvarende, zo dat zij reeds
wederom agt dagen gelopen heeft en 't kint in weynig tijt een menuet zal kunnen dansen. Verhoope
67
Uw Edelheyt hier in korte mag zijn om 't zelve te komen zien.
Vaarwel, Heer Campo, wij groeten Uw Edelheyt van herten. En ik blijve in alle opregtheyt met
veel genegentheyt.
Mijn heer & zeer geagte vrindt
Rottradame den 3e december 1738 Uw Edelheyts d. vrindt A.
Elzevier
P.S. de groetenis van de vrindt M. van Hastinge.
[Eerste verhoor Weyerman,
30 december 1738 en 14 januari 1739]
Eerste verhoor
Articulen voor Jacob Campo Weyerman
Articulen, omme daar op te horen Jacob Campo Weyerman, gevange op de Voorpoorte van den
Hove.
Art. 1
Te vragen zijn gevangens naam, ouderdom, geboorteplaats, laaste woonplaats, en bestaan?
art. 2.
Of hij gevange ook niet eenigen tijd alhier in dese provincie heeft gewoont? Zo ja, waar? en
wanneer?
art. 3.
Of hij gevange niet is de autheur van zekere geschriften die onder den titel van den
Amsterdamschen Hermes in druk zijn uytgekomen, zedert den 30en
september 1721 tot den 21en
september 1723, en die met den anderen uytmaken twee deelen in quarto?
art. 4.
Of hij insgelijks niet is den schrijver van zeekere geschriften die mede van tijd tot tijd gedrukt
uitgekomen sijn, van den 11en
october 1723 tot den 8en
october 1725 onder den titul van den
Ontleder der gebreeken, en dewelke bij den anderen gebonden zijnde, mede uytmaken 2 deelen in
quarto?
art. 5.
Of hij gevange alvorens te schrijven den Amsterdamschen Hermes ook niet heeft geschreeven en
door den druk gemeen gemaakt een Rotterdamsche Hermes?
art. 6.
Of hij gevange op houdende met het voorszeide geschrift, getitelt de Ontleder der gebreeken, niet
heeft geschreeven en met den druk gemeen gemaakt een ander papier, getitelt de Echo des
werelds, en sulks zedert den 29en
october 1725 tot den 13en
october 1727?
art. 7.
Of hij gevange nog naderhand niet heeft geschreven en door den druk gemeen gemaakt een ander
papier onder den titul van de Heremyt, als mede eenige weynige, onder den titul van de Vrolijke
Courantier, beginnende, beyde te zamen genomen zijnde, van den 27en
september 1728 en
lopende tot den 14en
maart 1729?
art. 8.
Of hij gevange al verder niet heeft geschreeven en in druk doen uit komen, een ander geschrift,
getitult de Vrolijke Tugtheer, aanvang nemende met den 4en
july 1729 en het welk gecontinueert is
tot den 26en
juny 1730?
art. 9.
Of hij gevange ook niet de autheur is van de Persiaansche Zijdewever en eenige andere
toneelspeelen, met de sleutels en andere gezangen bij den anderen gebonden, uyt makende een
redelijk volumen in quarto?
art. 10.
68
Of hij gevange ook niet de schrijver is van een zeker papier het welk in den jare 1737 eenige tijd aan
den anderen weekelijks is uytgekomen onder den titul van de Naakte waarheid, te weten van den16
en maart tot den 17
en juny 1737 beyde ingesloten, en uyt maakt 14 bladen?
art. 11.
Of hij gevange al mede niet is de autheur van zeker tractaatje, het welk tot titul voert Piet fopt Jan en
Jan fopt Piet ofte boertige en ernstige zamenspraak tusschen een protestant, jansenist en jesuit &c.,
en dat naderhand in den voorszeide jare 1737 in druk is uyt gekomen?
art. 12.
Of hij gevange in den zelve jare 1737 niet nog in druk uytgegeven heeft zijne zo genaamde
Verdediging tegens Alexander le Roux, en die met sijn eyge hand ondertekent?
art. 13.
Of hij gevange in dezen jare 1738 ook niet met den druk heeft gemeen gemaakt en met zijn
handteekening bekragtigt, een zeeker boekje in octavo getitelt de Zeldzaame leevens
byzonderheden van Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jacob
Veenhuyzen en veele andere beruchte personaadgien &cetera?
art. 14.
En of hij gevange in den zelven jare 1738 niet nog uytgegeven en met zijn handteekening bekragtigt
heeft een zeker tractaatje in octavo, getitelt Den voorloper van de kronyk der bankrotiers &c.?
art. 15.
Te vertonen zekere missive beginnende in den text: "Ik had reets in 's-Gravenhage" &cetera,
getekent J. Campo Weyerman en gedateert Vianen den 29 september 1733; en te vragen of
dezelve missive door hem gevange niet is geschreven en toegezonden aan den schipper
Osnabrugge?
art. 16.
Te vertonen een diergelijke missive, gedateert Vianen den 29 september 1734, en beginnende in
den text "De lijfknecht van den heer van Meerkerk" &cetera; en te vragen of dezelve missive al mede
niet door hem gevangen geschreven en aan den zelven Osnabrugge toegezonden is?
art. 17.
Te vertonen een diergelijke missive, beginnende in den text: "Dewyl ik ben verzekert van UwEdeles
genegendheid" &cetera, gedateert Vianen den 29e october 1735, en geadresseert aan den
advocaat Blocqueau alhier in 's-Gravenhage; en te vragen of ook dezelve brief niet door hem
gevange geschreven en herwaarts overgezonden is?
art. 18.
Aan den gevangen te vertoonen zeker omslag van een missive waarop aan de eene kant nog te
zien is een lak met een gedeelte van een cyffer daar in gedrukt, als mede de letters Ut met rood krijt
gesteld; en waarop aan de andere zijde staat een addres in deze woorden: "Mijnheer, den heer
Gulielmus Hoogerwaard, voortijds bedienaar van de Hervormde gemeente op Batavia, in
s'Gravenhague", zijnde aldaar met rood krijt gesteld een 3 in cijffer; en te vragen of hij gevange niet
is de schrijver van hetzelve addres?
art. 19.
Aan den gevangen te vertonen de missive in den voorszeide omslag leggende, beginnende
"Mijnheer alhier is", en zijnde gedateert Utrecht den 2en
aug. 1734; en te vragen of hij gevange mede
niet heeft geschreven dezelve missive?
art. 20.
Of hij gevange de voorszeide missive in den voorszeide omslag niet heeft verzonden of laten
verzenden aan desselfs addres?
art. 21.
Of hij gevange met Cornelis de Ruyt, boekverkoper alhier in s'Hage, niet wel heeft gehandelt over het
drukken van een zeeker geschrift, genaamt de Talmud?
art. 22.
Te vertoonen een half vel papier, aan de eene kant beschreven, beginnende: bij voorbeeld chikory
&cetera, en eindigende met het woord dixi; en te vragen of hetzelve niet is geschreven met zijn
gevangens hand en of het niet is een gedeelte van het voorszeide geschrift de Talmudt?
art. 23.
69
Of hij met den zelven boekverkoper De Ruyt in den jare 1736 al mede niet gehandelt heeft over het
drukken van een blijspel, getitelt Amphitryon ofte de twee Sosias, dat door hem gevange gemaakt
was?
art. 24.
Te vertoonen zeker geschrift, beginnende "Bekenne te hebben ontfangen", gedat. Vianen den 9en
januari 1736, en getekent "J Campo Weyerman"; en te vragen of hetzelve niet door hem gevangen
is geschreven?
art. 25.
Of hij gevange insgelijks met den zelven De Ruyt niet gehandelt heeft over het drukken van een
wekelijks schrift getitelt den Lugthartigen Wijsgeer?
art. 26.
Te vertonen zeker geschrift, beginnende op maandag den maart 1736, en te vragen of het zelve
niet door hem gevange geschreven is?
art. 27.
Of hij insgelijks aan den zelven De Ruyt en aan den boekverkoper François Moselagen niet heeft
vertoont een zeeker ander geschrift getitelt de Zeldzame gedenkschriften van Guliemo Waardoghero
Dasui vertaald uyt het Malytsch?
art. 28.
En of hij met dezelve niet heeft gehandelt over het drukken van het zo evengemelde geschrift?
art. 29.
Aan den gevangen te vertoonen een vel papier waarop bij forme van titelblad de voorszeide titel
geschreven staat met nog eenige andere woorden; en te vragen, of al het zelve mede niet door hem
geschreven en [bij] die gelegentheid als artikels 27 en 28 aan den voornoemde boekverkopers of
een van dezelve, ter hand gesteld is?
art. 30.
Of hij aan dezelve boekverkopers niet heeft gezegt dat het voorszeide manuscript sloeg op
Gulielmus Hogerwaard en deszelfs zuster?
art. 31.
En of hij teffens niet gezegt heeft dat dit nog maar het eerste deel was, 't geen door een tweede
stond gevolgt te worden, en Hogerwaard alleen zoude concerneren?
art. 32.
Of het niet gebeurt is den 29e maart 1736 dat de voornoemde boekverkoper De Ruyt, die hem in de
stads herberg alhier kwam zeggen dat hij van het voorszeide manuscript afzag, door hem gevange
uyt de gemeene kamer naar een opkamertje is voorgegaan als of hij hem wat te zeggen hadde; en
dat hij aldaar denzelven De Ruyt met een telhout heeft geslagen, tot dat dezelve de deur heeft
opengekregen en daar uyt gevlugt is?
art. 33.
Of hij tegens denzelven onder het slaan niet gezegt heeft: "Verdoemde hond, indien gij mij niet
immediaat 25 guldens toeteld, zo zal ik u den hals breken; en indien gij u mond opdoed om te
schreeuwen, zo sla ik u de harssens in"; met dese of diergelijke woorden in substantie?
art. 34.
Aan de gevangen te vertonen zeker envelop van een missive waar op dit addres staat: "Mijn heer,
den heer Johan Blocqueau, advocaat &cetera in de Goude Leeuw, bij monsieur Maillet in
s'Gravenhague", en waar op met rood krijt een 2 in cijffer is gesteld.
art. 35.
Te vertoonen de missive in het voorszeide envelopen leggende, en die daar in is gelakt geweest,
beginnende in den text "Ik was gisteren in een geselschap" &cetera, en zijnde gedateert in Leiden
den 16en
april 1737; en te vragen of hij gevange de voorszeide missive ook niet geschreven heeft of
laten schrijven?
art. 36.
Of hij gevange de vertoonde missive op het voorszeide addres niet heeft versonden of laten
verzenden van Leiden op 's-Gravenhage?
art. 37.
Aan den gevangen te vertonen een zeeker missive van buyten geaddresseert "Mijnheer d'heer
Alexander la Roux, burgermeester &c &c &c tot Vianen"; en te vragen of hij gevange de voorszeide
70
missive niet heeft doen schrijven en toe zenden aan den voornoemde burgermeester La Roux?
art. 38.
Door wien hij gevange de voorszeide missive heeft laten schrijven?
art. 39.
Of hij gevange niet is de maker van een zeker gedigt, getitelt Enthusiasmus; en waarbij gezegt werd
dat hetzelve zoude bestaan in eenige aanmerkingen wegens d'overeenkomst tusschen de
Roomsche inquisitie en d'Oost Indische maatschappij; beginnende "Wat baat het Bataviers"
&cetera?
art. 40
Aan den gevangen te vragen of hij niet in geheugen heeft wat de inhoud was van die "bittere
vaarsen", waar van hij spreekt in zijne missive aan den geweezen predikant Hogerwaard?
art. 41.
Aan hem te vertonen een van de agste vervolgen van de Keurdigten en te vragen of de vaarsen,
die aldaar op pag. 21 en 22 gevonden werden op de afbeelding van den heere van W........, niet zijn
dezelve van welke hij in zijn voorszeide missive komt te melden?
art. 42
Of hij gevange niet weet, of niet gehoord heeft, wie de maker van dezelve vaarsen is?
art. 43.
Nadien hij gevange in de voorszeide missive schrijft dat hij eens het zelve heeft gedaan voor
mevrouw Plevier, die tegenwoordig is getrouwt met den here Pistolocki te Amsterdam; hem gevangen
te vragen wat datgeene is hetwelk hij voor de voorszeide mevrouw gedaan heeft?
art. 44.
Aan den gevangen nogmaals te vragen of hij niet en kent het geschrift van den bovengemelde brief
aan den burgemeester La Roux.
art. 45.
Te vertoone zekere missive, beginnende Mijn heer en zeer geagte vriend, Uw Edelheyts altijd zeer
aangename &c., gedateert uyt Rotterdam den 3e december 1738, en ondertekent A. Elsevier; en te
vragen of dese brief bij hem gevange niet is ontfangen?
art. 46.
Als mede of dese missive en de te voren genoemde missive aan den burgemeester La Roux niet zijn
geschreven met een en dezelfde hand?
art. 47.
Of vervolgens hij gevange de voorszeide missive aan den burgemeester La Roux niet heeft laten
schrijven door denzelven Elsevier?
art. 48.
In de voorszeide missive van den 3en
december aantewijzen de periode beginnende "Wat die zekere
brief aangaat" &cetera; en te vragen of hij gevange denzelven Elzevier niet heeft voor gehad te
employeren tot het schrijven en afzenden van nog andere diergelijke missivens?
art. 49.
Wie die bewuste heer is, welkers "woorden" in de voorszeide periode werden aangehaald?
art. 50.
Of ook door hem gevange, of door iemand van zijnentwegen, niet zijn geschreven en af gezonden
meer diergelijke missivens?
art. 51.
Zo ja, welke?
art. 52.
Aan den gevangen te vertoonen copien van zekere twee missiven, beide geaddresseert aan den
heere Icart tot Culemborg en bij denzelven van Rotterdam ontfangen, de eene op den 8en
en de
andere op den 10en
september 1738; en te vragen of dezelve brieven ook niet op het goed vinden
van hem gevange geschreeven en verzonden zijn?
art. 53.
Den gevangen te vertonen het weekelijks blad, getitelt De naakte Waarheid, van den 17 juni 1737;
en te vragen wien hij bedoeld heeft door "dien advocaat" van welken hij daar een vertelling doed?
art. 54.
71
Aan den gevangen te vertoonen deszelfs tractaat, getitelt Piet fopt Jan en Jan fopt Piet; en te
vragen wie de advocaat is denwelken hij beoogt op pag. 48, 49, 50 en 51 van hetzelve tractaat?
art. 55.
Den gevangen nader te presseren, uyt vergelijking van de bovengemelde missive uyt Leiden
toegezonden aan den advocaat Blocqueau, en van het voorszeide blad, genaamt De naakte
Waarheid, als mede van het voorszeide tractaat, genaamt Piet fopt Jan; om te bekennen dat hij
gevange bezorgt heeft dat de voorszeide missive aan den advocaat Blocqueau geschreven en
toegezonden is geworden.
art. 56.
Aan den gevangen te vertonen zekere boek in octavo, getitelt De Ontleder der Gebreken ontleed;
en te vragen of hj gevange niet heeft geschreven het voorszeide tractaat, of in het geheel of voor
een gedeelte?
art. 57.
Ten minsten of hij hetzelve niet heeft vertaalt, overzien of gecorrigeert?
art. 58.
Aan den gevangen te vertonen zekere missive van desselfs zoon Jacobus Weyerman, gedateert uit
Rotterdam den 23en
october 1736; en te vragen wat die affaire of zaak is geweest, die hij doemaels
bij de hand hadde en waar van aldaar gemelt wort?
Commissarissen Verhoor van Jacob Campo Weyerman
de heeren Slicher en gevangen op de Voorpoort van den Hove
Van der Mieden
presente fisco griffier adjunct
30e december 1738.
Art. 1.
Segt genaamd te sijn Jacob Campo Weyerman; oud 61 jaar en 4 maanden; gebooren te Breda;
laast gewoond te Vianen; sijnde van bestaan een schilder en schrijver.
2.
Segt ja; en dat hij binnen dese provincie verscheyde woonplaatsen heeft gehad, soo te Rotterdam,
Delft, 's-Gravenhage, Leiden, als Amsterdam; & nu sedert agt jaren deselve heeft gequiteert.
3.
Segt ja.
4.
Segt ja.
5.
Segt ja,
6.
Segt ja.
7.
Segt ja.
8.
Segt ja.
9.
Segt ja.
10.
Segt ja.
11.
Segt ja; dat hij hetselve geschreven heeft voor Pieter Muntendam, Kroon, & Eveld; den een een
boekdrukker en de anderen boekverkopers; en dat sij er den titul aan gegeven hebben; sijnde de
voorreden tot defensie van den titul geschreven door Kroon.
12.
72
Segt ja.
13.
Segt ja.
14.
Segt ja.
15.
Segt, na d'examinatie van deselve brieff, die door hem geschreven te zijn.
16.
Segt na examinatie van deselve insgelijkx ja: dat die door hem geschreven is.
17.
Segt ja, als voren.
18.
Segt na examinatie dat het voorschreven addres hem niet voorkomt door hem geschreven te zijn.
19.
Segt, bij nader examinatie, het addres in het agtiende articul en de brieff in dit articul gemeld
geschreven te hebben.
Segt daar en boven dat het hem hertelijk leed is, dat hij tot hier toe sijn tijd heeft doorgebragt tot
soo veel ontstigting van het gemeen; dog dat hij wenscht sijne overige dagen met immers soo veel
stigting door te brengen, dat hij ook al voor sijn detentie beslooten had voortaan in sijne schriften
niets personeels te laten invloeyen, offte waar door imand sig konde beledigt houden. Dat ook sijne
laatste werken van die natuur sullen bevonden worden.
20.
Segt ja.
21.
Segt ja.
22.
Segt na examinatie van hetselve dat hij het geschreeven heeft; en dat het tot den Talmud behoord
(soo hij geloofd).
23.
Segt ja.
24.
Segt na examinatie ja.
25.
Segt ja, maar dat het selve geschrift is agter gebleven.
26.
Segt na examinatie ja.
27.
Segt ja.
28.
Segt ja.
29.
Segt na examinatie dat hetselve titul blad door hem geschreven is, en dat hetselve hem door die
boekverkopers is ontvreemd.
30.
Segt ja.
31.
Segt dat hem daar van niets voorstaat.
32.
Segt dat het geval sig niet heeft toegedragen als het hier ter neder was gesteld.
Dat het wel waar is dat De Ruyt ten tijde, in het articul gemeld, in de stadherberg in de gemeene
kamer gekomen is sonder den boekverkoper Mosellagen, en hem gevangen gesprooken heeft over
het drukken van het voorschreven werk; dat hij ook met denselven De Ruyt is gegaan na een
opkamertje om met denselven in ernst daar over te spreeken, en denselven was t'doenlijk te
persuaderen om hetselve buyten Mosellagen te drukken; dat ook aldaar tusschen hen beyde
woorden sijn ontstaan, en dat hij denselven De Ruyt gescholden heeft omdat hij sijn woord niet
73
naquam; dog dat de deur van het gemelte opkamertje niet is toegeweest; dat ook de gemelte De
Ruyt hem eerst een stoot op de borst heeft gegeven, waar op hij gevangen denselven De Ruyt
wederom een stoot en een soufflet gegeven heeft; sonder dat hij gevangen een talhoud heeft
gebruykt.
33.
Segt daar van geen enkeld woord gerept te hebben.
34, 35, 36.
Segt dat het vertoond addres en missive, nog door hem, nog door sijn ordre nog kennis, geschreven
zijn.
37, 38.
Segt als voren.
Gecontinueert 14 januari 1739.
39.
Segt neen, maar dat deselve hem door den advocaat Sasburg is ter hand gesteld.
40.
Segt ja: dat het sijn relatie had tot het portrait van Hogerwaard; en dat de laatste woorden daar van
waren: hij is een Hogerwaard.
41.
Segt neen, dat het een ander vers was.
42.
Segt neen.
43.
Segt aan te nemen dese historie op het papier te brengen.
44.
Segt ja, en dat deselve is geschreven door Abraham Elsevier, makelaar te Rotterdam.
45.
Segt ja.
46.
Segt ja.
47.
Segt neen.
Segt nader, dat de voornoemde Elsevier, die seer behoeftig is en al reeds geparticipeerd had voor
de helft in hetgeen gekomen was van de Voorlooper der kroniek van de bankroetiers, als mede van
hem gevangen een praesent gekregen had van vijff guldens voor het verkoopen van seker stuk
schilderij, desen brieff sal hebben geschreven om bij aldien hij gevange daar door geld soude mogen
krijgen, insgelijkx daar van te kunnen profiteren.
48.
Segt neen.
49.
Segt dat met die bewuste heer den gevange gemeend word.
50.
Segt neen.
51.
Cessat.
52.
Segt uit de stijl te oordeelen dat die mede door Elzevier is geschreven.
53.
Segt daar mede beoogd te hebben den advocaat Blocquau.
54.
Segt dat niet te weeten.
55.
Segt als nog dat hij van die brieff niet weet, veel min dat se van sijnen t'wegen soude sijn
74
geschreven.
56.
Segt: nog in t'geheel nog ten deele; en dat hij de historie van dit boek en de geene waar toe het
behoord, nader bij memorie sal opgeven.
57.
Is beantwoord.
58.
Segt dat die affaire daar in bestaat dat seker heer op de billard vijff a ses duisend guldens hebbende
verlooren, hij hetselve voor den helft had affgemaakt; en hem gevangen daar op een sakje
sesthalven had geleend.
J. Campo Weyerman.
[Weyerman aan de Fiskaal, 14 januari 1739]
Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, &c. &c.
Ik werp mij neder voor de voeten van Haare Edelmoogenden, de heeren Raaden van den Edelen
Hove van Justitie, en ik imploreere met traanen van een waar berouw mijner misdaaden derzelver
barmhartigheit. Ik beken onwaardig te zijn te worden gedult in ons heylzaam gemeenebest en ik be-
schouw een bannissement als een overgroote genade. Ik bid en smeek bij dagen en nachten den
almoogenden God van gelegendheyt te moogen verkrijgen, om door een openhartige gedrukte
belijdenis waarachtige blijken te konnen geeven van mijn boetvaardigheyt. Ik vraage vergiffenis aan
allen in het algemeen wegens het geene waar door ik die mogt hebben beleedigt en geergert, ook
verhoop ik dat God mij de genade zal verleenen om in het toekomende ons Nederlant te stichten,
beide door mijne schriften en door een kristelijke leevenswijze.
Ik verzoek demoediglijk van papier en inkt te moogen erlangen om een traktaat te beginnen, en
tot een algemeene stichting, en tot een tijdelijke onderstant van mijn desolaate vrouw en
rampspoedige kinders, thans geheelijk blootgestelt aan een schroomelijke armoede, die bron aller
elenden. Insgelijks verzoek ik zulks onderdaaniglijk, alzo mijn leedige uuren met zo veele bitterheden
zijn doorkneed dat ik zekerlijk onder die last zou bezwijken, indien mijn menschelijke zwakheit, beide
van de ziel en het licghaam, niet wert versterkt door de lectuur van Gods woord en door een innerlijk
vertrouwen op deszelfs oneyndige barmhartigheyt.
Ik heb 't zedert gedacht aan dien gemelden Lobbedanius; doch ik betuyge voor God van hem
maar eens, en dat noch ter loops, te hebben gezien en gesprooken; maar te welker plaats is mij
onbekent. Ik heb nooit aan hem geschreeven; hij heeft nooit eenige manuscripten van mij gehad; en
indien ik hem voor mij zag, zou ik hem niet kennen.
Onder mijne papieren, berustende onder UWelEdele, is een Engelsch advertissement,
geschreeven bij de eygen hand van Moses Catlyn, den zoon van George Catlyn, autheur van den
Ontleeder der gebreeken ontleed. Indien ik dat mogt hebben om te vertaalen, zullen Haare
Edelmoogende zien het oogmerk des schrijvers, namelijk om de gantsche weerelt, en alle
waardigheden en beroepen, te bespotten, geene uitgezondert; gelijk als hij mij heeft laaten schrijven
bij zijn zoon Moses Catlyn. Van 's gelijken ben ik bereyd de Engelsche brieven, zo bij George als bij
Moses Catlyn geschreeven, en aan mij geadresseert tot Vianen, getrouwelijk te vertaalen in het
Nederduytsch.
Ik heb de eere mij te noemen met alle nederigheyt en een diepe achting,
Wijze en edelmoedige heer,
Uw WelEdelheyds
onderdaanigste en ootmoedigste
dienaar
J.C. Weyerman.
75
De Gevangenpoort
den 14 januari 1739.
[Verhoor Abraham Elzevier, 16 januari 1739]
Vraagpoincten omme voor te houden aan Abraham Elzevier.
1.
Deszelfs naam, woonplaats, ouderdom en kostwinning.
2.
Zedert wanneer hij die spreekt, heeft kennis gehad aan den persoon van Jacob Campo Weyerman?
3.
Of in de maand september van het voorlede jaar 1738 te Rotterdam niet is gedrukt een zeker
tractaatje van den voornoemden Weyerman, getitelt den Voorloper van de Kronyk der Bankrotiers?
4.
Of de voornoemde Weyerman op die tijd wel was te Rotterdam?
5.
En of hij die spreekt, niet is geweest de geene die bezorgt of bevordert heeft dat hetzelve tractaatje
aldaar bij Dirk Hartigsveld is gedrukt geworden?
6.
Of hij die spreekt, voor zijn gedane diensten in dat stuk ook niet heeft genoten de helft van het geen
van het voorszeide tractaatje gekomen is; uitgezondert dat Weyerman eenige weynige exemplaren
voor zig heeft voor uyt gehad en behouden?
7.
Of hij die spreekt, ook niet wel heeft geschreeven brieven aan persoonen, te Vianen en te
Culemborg zig ophoudende, waar bij aan dezelve advertentie gegeven wierd dat de voorszeide
Voorloper alreeds ter drukpers was gebragt en in het kort stond uit te komen, en zijlieden aangezet
wierden om door eenige erkentenis hoe eer hoe liever aan den voornoemde Weyerman te geven,
voor te komen dat zij in de Kronyk der bankrotiers, die eerstdaags mede ter persse stond te gaan,
niet ten toon gesteld zouden werden zo als de voornoemde Weyerman had te kennen gegeven zijn
voornemen te wezen?
8.
Te vertoonen de origineele missive aan den Burgemeester La Roux te Vianen en te vragen of die
door hem niet geschreeven & afgezonden is?
9.
Voor te houden de copien van de twee missivens aan Icart te Culemborg en te vragen of de
origineelen van deze copien ook door hem niet geschreeven zijn?
10.
Of hij ook nog niet meer diergelijke missiven aan personen te Culemborg zig ophoudende,
geschreeven heeft?
11.
Of hij die spreekt, door den voornoemden Weyerman is verzogt om de voorszeide missiven te
schrijven en af te zenden? Dan of hij het zelve heeft gedaan uyt eyge beweeging en buyten kennis
van Weyerman?
12.
Of hem ook eenige toezegging gedaan is dat hij uyt de penningen aan Weyerman, door middel van
de voorszeide brieven toe te komen, eenigzints zoude wezen gebaat? En zo ja, tot hoe verre?
13.
Aan hem die spreekt, in des zelfs missive van den 3en
december 1738 aan te wijzen de periode,
beginnende wat die zekere brief aangaat &c., en te vragen aan wie de brief, aldaar vermeld, zoude
hebben moeten werden geadresseert?
14.
76
Wat de vermaning en bedreyging is, dewelke hij aldaar buteert?
En wie de bewuste heer is, welkers woorden aldaar gebruykt werden?
Commissarissen de heer Slicher & Van de Mieden
Presente fisco; griffier adjunct
16 januari 1739
1.
Segt genaamd te zijn Abraham Elzevier, oud ontrend 37 jaeren, wonende te Rotterdam, en van
functie makelaar aldaar.
2.
Segt hem van aangesigt al lang gekend te hebben, maar van ommegang niet voor de maand
augustus laastleden.
3.
Segt dat het tractaatje te Rotterdam bij Dirk Hartigsveld gedrukt is ontrend die tijd, maar te gelooven
dat het iets later was.
4.
Segt te gelooven: ja, voor een gedeelte van die tijd; en dat hij met sekerheid kan seggen dat hij in 't
begin van het drukken van het selfde tractatie te Rotterdam is geweest, maar niet op het laast.
5.
Segt ja; op het versoek van Weyermans met denselven Hartogsveld daar over gesproken te hebben;
dat dewijl Weyerman voorgaff Hartogsveld niet te kennen, hij hem die spreekt versogt had hem bij
den selven te willen brengen; het welk hij gedaan hebbende, Weyerman met Hartogsveld alleen
heeft laten spreeken; dewelke het op die tijd niet hebben kunnen eens worden; dat Weyermans
naderhand het selfde tractatie aan hem die spreekt gegeven heeft, seggend: "brengt het hem maar,
en laat hij het drukken"; waar voor Weyerman bedongen heeft vijff guldens en dertig exemplaren.
6.
Segt dat met waarheyd niet te kunnen seggen.
7.
Segt ja; en onder andere aan Meynershagen, la Roue en Icard.
8.
Segt na examinatie dat hij die heeft geschreven & ook affgesonden.
9.
Segt na gedaane prelecture dat de originele van de voorschreven copyen door hem geschreven sijn,
en dat dese de eenigste zijn die hij uyt eyge motiff geschreven heeft; daar toe aangeset sijnde om
dat de voornoemde Icard was een goed vriend van hem die spreekt; sijnde de andre brieven door
hem geschreven om dat hij daar toe door den voorschreven Weyerman aangeset is geweest &
geperst.
10.
Reeds beantwoord.
11.
Beantwoord.
12.
Segt neen, en dat hij er ook niets van heeft genooten.
13 & 14.
Segt dat die brieff soude gehoord hebben aan desselfs suster, om deselve op een gemoedelijke
wijse op te wekken tot mildadigheyd jegens hem die spreekt.
15.
Segt dat hij daar mede heeft gebuteerd op een brieff van den heer Vlaardingerwoud.
Segt nader op den inhoud van het sesde articul dat hij van den voornoemden Weyerman eens heeft
genooten voor het verkoopen van een stuk schilderij (soo als hem geheugd) vijff guldens, hetwelk hij
reekend ontrend uyt te koomen op de gewoone courtage; en dat hij nog eens eenig geld van
77
denselve Weyerman genooten heeft, sonder dat hij regt weet te seggen off het is geweest een
daalder off ses schellingen, & off is geweest voor het laten drukken van den voornoemden
Voorlooper off iets anders.
Segt nader op den inhoud van het elffde articul dat de voorschreven Weyerman heeft gemaakt een
ontwerp van een missive, en vervolgens aan hem die spreekt heeft gesegt dat hij twee brieven van
die soort soude schrijven; hetwelk hij die spreekt ook heeft gedaan in presentie van Weyerman;
sijnde de eene geaddresseert gworden (soo als hij meend) aan La Rou en de andere aan
Meynertshagen; en dat de voorschreven Weyerman sijn gemaakt opstel heeft gestuurd na dat hij die
spreekt, de voorschreven brieven hadde in substantie na geschreven.
Segt verder op den inhoud van het twaalfde articul, dat de voornoemde Weyerman aan hem gesegt
heeft "Doet mij die vriendschap van die brieven voor mij te schrijven, ik sal het wel met u maken";
sonder dat hij eenige somme heeft beloofd.
En dat de voornoemde Weyerman hem ook daar toe aangeset heeft gehad met te seggen dat
dog aan die persoonen niet veel gelegen was, dat het waren slegte persoonen die hier niet komen
mogten; en waar aan niemand sig soude laten gelegen leggen.
A. Elzevier
[Verklaring Anna Pestalozzi, 26 januari 1739]
Luneris den 26 januari 1739.
De heeren Slicher en Van der Mieden commissarissen.
Praesente Fisco, Cau adjunct.
Anna Bruinstee, eerst weduwe van den advocaat Borghorst, daer na van de heer Plevier, en laest
weduwe van de heer Pistalossi, woonagtig tot Amsterdam, gehoordt sijnde.
Segt dat het gebeurdt is in den jaere 1726, wanneer sij op haer buitenplaes Meer en Hoef bij
Abcoude was, dat op een seekeren namiddag de laan is op koomen rijden seeker persoon, sittende
op een chaise, dewelke haer getuige versocht te spreeken. Dat deselve in huis is gekoomen en,
sonder sig bekendt te maeken aen haer getuigen, heeft gesegt dat hij savondts te vooren tot
Utrecht in een coffy huis was geweest, ende aldaer gehoordt hadde dat eerstdaegs een pasquil ten
haeren lasten soude uitkomen waer van al advertentie bij publiecque geschriften was gedaen. Dat hij
wel genegen was de uitgave van dat pasquil voor te koomen, en dat hij daarom expres was
gekoomen om haer getuigen daer van te waerschouwen. Dat sij getuigen hem deswegen bedanckt
heeft en gesegt: "Kundt gij dat doen, gij sult mij daer vrindschap meede doen". Dat hij sulks
aengenoomen hebbende, daer op is heen gegaen.
Dat eenige weeken daer nae dieselve persoon wederom buiten op Meer en Hoef is gekoomen
om nae deselve plaes te sien (die thoen te huer stond); maer dat hij doen van de voorschreve saek
geen woordt heeft gesprooken. Dat sij getuigen toen ter tijdt nog niet en wist wie dat die persoon
was, maar dat den boer die op de plaets woonde, haer getuigen heeft gesegt dat het Weyerman
was, een voornaam pasquil maeker.
Dat eenigen tijdt daer na sij getuigen, sonder iets meer van dat werck gehoordt te hebben, een
brief heeft ontfangen, geschreven en geteekendt Weyerman; houdende in substantie dat hij niet
gewoon was vrindschap voor niet te doen; dat hij, haer getuige sijnde behulpsaem geweest in het
beletten van den uitgaef van het voorgeroerde pasquil, tot sijn verwondering sedert daer voor niets
vernoomen had; dat hij te bevraegen was bij een boeckverkooper over het weeshuis. Dat sij getuige
daer op aen het huis van de voorszeide boeckverkooper heeft laeten brengen twee silvere
kandelaers om die te doen behandigen aen de gemelde Weyermans.
Dat sij getuigen sedert dien tijdt niets meer van die saek heeft gehoordt of vernoomen als alleen
omtrent dien tijdt dat sij in den jaere 1728 met de heer Pistalossy stondt te trouwen; dat haer doe
gesegt is datter een pasquil of boeckje tegens haer was uitgekoomen, dog dat sij het selve nooyt
gelesen heeft. Bereydt sijnde al het voorenstaende, daer toe versogt sijnde, met eede te
78
bevestigen.
Anna Bruynsteen
weduwe J. Pestalozzi
[Weyerman aan de Fiskaal, 26 januari 1739]
Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland etc. etc. 's-
Gravenhage.
Den Heer en Meester Jakob Bisdom Fiskaal etc. etc.
Wijze voorzienige heer,
Vermag ik niet een brief te schrijven aan mijn vrouw, en een paar boeken ontbieden, zijnde het eene
Kristelijke Zeedelessen in het Engelsch, en het ander een traktaat in Fransch over 's weerelds
ijdelheden.
De Engelsche brieven van den doctor George Catlyn, en het advertissement zal ik vertalen op
Uw Weledelheyds order, hoe eer hoe liever.
Ik ben met de alderuyterste veneratie en onderdaanigheyt,
Wijze heer,
Uw Weledelheyts
onderdaanigste en
nederigste dienaar,
JC Weyerman
Gevangenpoort.
Woensdag den 26 Jan. 1739
[Jacob Weyerman (de zoon) aan Weyerman, 3 februari 1739]
Wel Edele gestrengen heer, den heere N. Bisdom, Fiscaal van den Edele Hove van Holland etc. etc.
etc. Tot 's Hage.
Rotterdam 3 februari 1739.
Edel Mooggend Heer,
In vrindelijk verzoek gaat dezen off ik nogh geen acces bij mijn vader zouwde kennen bekoome,
allzoo ik volgens mijn kinderlijke plicht daar naar met hert en ziel verlangende ben zoo het konde
weezen, Edel mooggend heer Fiscaal. En ik mogt zoo gelukkig zijn een advertentie daar van te
moogen geworden, zouwde Uedele alltoos verpligt blijven. Naar needrig excus over mijn genoomen
vrijheydt te verzoeken, echter in hoop van dat mijn verzoek van succes zal zijn blijvende, onderschrijff
ik mij met alle agting en eerbied,
Eedel Mooggend Heer
Uw Edelheyts onderdaanigste dienaar
Jacobus Weyerman
Tweede verhoor. Nadere articulen Jacob Campo Weyerman
[6 en 7 april 1739]
79
Nadere articulen om voor te houden aan Jacob Campo Weyerman, gevange op de Voorpoorte van
dezen Hove.
Art. 1.
Nadien de gevange geconfesseert heeft dat hij aan de boekverkopers De Ruyt en Moselagen heeft
vertoond en te drukken aangeboden, een zeker geschrift door hem gemaakt, getitelt de Zeldzame
gedenkschriften van Guliemo Waardoghero Dasui, vertaeld uit het Maleytsch; en dat onder deselve
boekverkopers alleen verbleven is het titelblad; als nu aan hem gevange te vragen: waar hij het
tractaet zelfs gelaten heeft?
2.
Aan den gevange te vertoonen het 1e deel van de Echo des Werelds en aldaar in het blad van den
17en juni 1726 op pagina 280 aantewijsen zekere Waarschouwing, meldende van het gedrag en de
gepasseerde liefdens- en levens-bedrijven van de Bataafsche Corisca; waar onder geplaast is een
P.S. houdende dat de Echo Koriskas avontuuren zoude ontginnen op (doemaals) toekomende
maandag den 24e juni; en te vragen: of dese niet is de advertentie waar van hij gevange bij zijne
opstellen gewaagt?
3.
Nadien de voorszeide opstellen in verscheiden opzichten niet overeenstemmen met de genome
informatien, aan den gevangen te vragen of het niet is de waarheid dat hij gevange in den
voorschreven jare 1726 op een chaise en zonder geselschap, op zekere namiddag is komen
oprijden de laan van Meer en Hoef, zijnde een plaats na bij Abcoude, en te dier tijd bewoond
werdende bij Anna Bruynsteen, eerst weduwe van den advocaat Borchorst en doemaals van den
heere Plevier?
4.
Of hij niet heeft versogt deselve weduwe te spreeken?
5.
Of hij daar op in huis gekomen zijnde aan deselve weduwe niet heeft gezegt (zonder zig bekend te
maken) dat hij des avonds te vooren te Utrecht was in een koffyhuis geweest en aldaar gehoort had
dat eerstdaags een pasquil ten haren laste zoude uytkomen waar van al advertentie bij publique
geschriften was gedaan?
6.
Of hij daar niet bij gevoegt heeft dat hij wel geneegen was de uytgave van dat pasquil voor te
komen, en daarom expres gekomen was om de gemelde weduwe daar van te waarschouwen?
7.
Of dezelve weduwe hem deswegen niet heeft bedankt en gezegt "kund gij dat doen, gij zult mij daar
mede vriendschap doen"?
8.
Of hij gevange zulx niet heeft aangenomen en daar op vertrokken is?
9.
Of hij gevange eenige weken naderhand niet weder op Meer en Hoef is gekomen en deselve plaats
die als doen te huur stond gezien heeft, zonder een woord van de voorszeide zaak te spreken?
10.
Of hij eenigen tijd daar na niet heeft geschreeven en laten afgaan aan de voorszeide weduwe een
brief?
11.
Of de voorszeide brief niet hield in substantie dat hij gevange niet was gewoon vriendschap voor niet
te doen; dat hij haar zijnde behulpsaam geweest in het beletten van den uytgave van het voorszeide
pasquil, zedert dien tijd tot zijne verwondering daar voor niets vernoomen had en dat hij was te
bevragen bij zekeren boekverkoper, aldaar opgegeven?
12.
En of het daar op niet gebeurt is dat de voorszeide weduwe aan het huis van den gemelden
boekverkoper voor hem gevange heeft laten brengen de zilvere kandelaars bij zijn opstel vermeld?
13.
Aan hem gevangen te vertoonen een seker boekje in octavo, getitelt Samenspraak en verhandeling
van de heldendaden tusschen Koriska en Messalina etc., en te vragen of het selve tractaatje door
80
hem gevangen niet is opgesteld uit de aan hem overgeleverde memoires?
14.
Ten minsten of hij geen deel aan hetzelve tractaat heeft? En zo ja, in hoe verre?
15.
Te vragen hoe die knoopmaker in de Heerensteeg in Leiden genaamt is bij wien hij gevange in april
1737 heeft gelogeerd gehad?
16.
Aan den gevange nogmaals te vertoonen het addres waar mede de missive van 16en april 1737 uit
Leiden is versonden alhier na 's-Gravenhage, en te vragen of hij gevangen niet gewoon is het woord
van 's-Gravenhage zodanig te spelden met gue als aldaar gedaan is?
17.
Aan den gevangen te vertoonen de voorszeide missive zelve als mede de missive door hem
gevangen geschreven aan den heere Hogerwaard; en te vragen of die beyde niet egalijk inhouden
eene bekendmaking en voorstelling van het gevaar dat een iegelijk in zijn fatsoen of goede naam te
dugten had door het schrijven van hem gevangen?
18.
Of het voorszeide gevaar in beide de voorszeide missiven niet met hetzelve woord van onweer werd
benoemt?
19.
Of in beyde niet werd voorgesteld en aangeraden om dat zogenaamt onweer te removeeren of te
voorkomen?
20.
En of de begeerte die in een iegelijk mogt zijn tot conservatie van sijne agting en fatsoen, of goede
naam, niet is het motief waar door dat voorstel en raad aangedrongen werd?
21.
Of de voornoemde Hogerwaard of de gemelde Blocquau bij hem gevangen wel iets gedaan hebben
om het voorszeide zo genaamt onweer afte wenden?
22.
En of vervolgens niet gebeurt is dat, gelijk hij gevange heeft gemaakt en na verloop van eenigen tijd
heeft getragt te doen drukken, een zeker tractaet ten nadeelen van de voornoemde Hogerwaard; hij
alzo ook heeft gemaakt en door den druk in de wereld heeft doen komen het papier getiteld de
Naakte Waerheyt van den 17en juni 1737, te vooren aan hem vertoond, waar in hij bekend heeft te
hebben beoogt den voornoemden Blocquau?
23.
Of zelfs het begin van het voorszeide papier, genaamt de Naakte Waarheyt, in verbis "dat een man
die zijn agting lieft, de digters" (met dewelke hij gevange in het vervolg de schertsers gelijk steld)
"behoord te vieren, dewijl die verschrikkelijke knapen een ieder konnen prijsen ofte laaken na hun
welgevallen" niet reflecteert op het schrijven van den voorszeiden brief aan Blocquau en op de
geringe aanmerking die hij daar op gemaakt had?
24.
En of hij gevange, niet tegenstaande dit alles, nog kan goedvinden te blijven bij zijn voorgeven dat
hij de voorszeide brief aan den advocaat Blocquau niet zoude hebben geschreeven, nog van
dezelve zoude hebben geweeten?
25.
Zo ja, als dan door den gevangen te laten opgeven dat geene waar mede hij praetendeert voor de
justitie dezelve zijne ontkentenis te coloreeren?
26.
Aan den gevangen te vertoonen twee missiven beyde geadresseert aan ..... Icart tot Culemborg, en
te vragen of hij gevange tegenwoordig niet zo wel uit het geschrift moet erkennen, als hij te vooren
uit de stijl heeft geoordeeld gehad, dat deselve door Abraham Elsevier zijn geschreeven?
27.
Nog te vertoonen zekere twee andere missiven, beyde geadresseert aan Meyndershagen tot
Culemborg, en te vragen of deze twee brieven al mede door denzelven Elzevier niet zijn
geschreeven?
28.
81
Of hij gevange den voornoemden Elzevier niet heeft versogt en aangeset om de brief aan La Roux,
bij vorig examen vertoond, als mede aan Meyndershagen zodanig als hier voren vertoond is, te
schrijven?
29.
Of dezelve brieven in het zakelijke niet overeenkomen met de voorszeide missiven aan Hogerwaard
en aan Blocquau?
30.
Of hij gevange het zakelijke van de brieven, in het 28 articul gemeld, niet heeft opgegeven aan
denselven Elsevier?
31.
Of hij zelfs daar van niet heeft gemaakt een ontwerp in geschriften?
32.
En of de gemelde Elsevier in presentie van hem gevangen niet heeft geschreeven den voorszeiden
brief aan den voornoemden La Roux, als mede eene van de voorszeide brieven aan den
voornoemden Meyndertshagen?
33.
Of hij gevange te voren aan denselven Elzevier niet heeft versogt gehad dat die hem die
vriendschap doen wilde van dezelve brieven voor hem te schrijven?
34.
En of hij denselven ook niet heeft gedaen de belofte dat hij het wel met hem maken zoude?
35.
Zo de gevange den inhoud van het vorige articul mogte ontkennen als dan aan hem te vragen hoe
het mogelijk is, zonder dat er diergelijke toezegging ofte belofte zoude mogen zijn gedaen, dat de
voornoemde Elsevier, zo als hij gevange bij het 47 articul van zijn vorig examen nogtans heeft
voorgegeven, den voorszeiden brief aan La Roux zoude hebben geschreeven om bij aldien hij
gevange daar door geld zoude mogen krijgen daar van insgelijx te kunnen profiteren?
36.
Of hij den voornoemden Elsevier tot het schrijven van de voorszeide brieven ook niet heeft aangezet
gehad met te zeggen dat dog aan die persoonen niet veel gelegen was, dat het waren slegte
persoonen die hier niet komen mogten, en waar aan sig niemand zoude laten gelegen sijn, of
diergelijke termen in substantie?
37.
Of ook de voorszeide Voorloper van de kronyk der banqueroetiers niet daar toe gedrukt en
uitgegeven is geworden, om geld te mogen bekomen van die geene dewelke te vresen hadden dat
sij in de kroniek zouden werden geprostitueert, ten eynde zij aldaar mogten werden gespaart?
38.
Of hij niet heeft gekend eene Adriana Visser, huysvrouw van ...... Simons?
39.
Of hij met deselve Adriana Visser niet is gelogeert geweest alhier in 's-Gravenhage in de Spuistraat
ten huysen van den horologiemaker Overdijk, van den 24e augustus tot den 20en november 1729?
40.
Of hij met deselve ook niet heeft gewoond op Rotsoort, tusschen Utrecht en de Vaart?
41.
Of hij met deselve omtrent den tijd van twee jaren niet heeft gecohabiteert zoals getrouwde lieden
met den anderen doen?
42.
Of zij niet was de Ifis van dewelke hij in zijne geschriften gedurende dien tijd melding heeft gemaakt?
43.
Of zijn oogmerk in veele van zijne geschriften niet is geweest personeel?
44.
Of hij in verscheyde van zijn geschriften niet heeft gesien op de voorszeide Simons, op deszelfs
dogter en schoonzoon?
45.
Of hij op deselve ook niet heeft gemaakt de comedie, getitelt De Persiaansche Zijdewever?
46.
82
Of hij den eygenaar van de plaats Meer en Hoef, genaamt La Croix, ook niet verscheide malen heeft
in het oog gehad; dan onder den naam van "Negra Croce" en dan wederom onder de benaming
van den "rentenier La Croce"?
47.
Of hij insgelijx niet verscheide malen heeft geattacqueert den eygenaar van Rotsoort?
48.
Of hij ook niet dikwils heeft aangetast den schout van Abcoude, genaamt Gousset, onder den naam
van "den schout Binnenbeurs"?
49.
Welke schout van Dordrecht het geweest is die hij in het oog heeft gehad in zijne Vrolijke Tugtheer,
pag. 94 et sequentes?
50.
Of hij in zijne Vrolijke Tugtheer pag. 304, 305 et sequentes, en voornamentlijk pag. 308, niet heeft
gebutteert op IJsselstein en op den burgermeester Thoen aldaer?
51.
Of hij Vianen, IJsselstein, en Culemborg in zijn geschriften niet heeft genoemt gehad het Nederlands
Algiers, Tunis en Tripoli?
52.
Of Abdera in zijne geschriften niet betekent Breda?
53.
En bijzonderlijk in den opdragt van het 2e deel van De Echo des Werelds?
54.
Of hij in zijne voorszeide Voorloper van de kronyk der banqueroetiers op pagina 15 door "dien
zekeren Franschman" niet verstaat den burgermeester La Roux, van Vianen? en insgelijx op pagina
16 en 17 door "den Gauloische en Parijsche mos"?
55.
Wie hij aldaar op pag. 9, 10 en 11 onder de benaming van "dien reiger" in het oog heeft?
56.
Of in zijne geschriften niet verscheide malen voorkomen advertentien of waarschouwingen van het
een of ander, slaande op sekere particuliere persoonen, dat door hem verhandelt stond te werden; 't
geen egter naderhand niet is gevolgt?
57.
En of veel ten tijds de reede daar van niet geweest is, dat de persoonen op wie hetselve
reflecterende was, hem gevangen te vooren eene erkentenis hadden gegeven?
Gehoord Jacob Campo Weyerman gedetineerde op de Voorpoort van den Hove. Commissarissen de
heeren Slicher en Van der Mieden; praesente Fisco, Griffier adjunct. 6 April 1739.
1.
Segt dat hij hetselve heeft behandigt aan wijlen den advocaat Sasburg die hem gesegt heeft dat hij
hetselve heeft verbrand; dewijl hij gevangen hem gezegd heeft hetselve niet te willen laten drukken.
Gevraagd door wat reden hij gevangen soo schielijk verandert wierd om het niet uit te geven,
terwijl hij 't aan twee boekverkopers had gepresenteert te drukken?
Segt: door de veranderlijkheid van sijn humeur.
2.
Segt ja.
3.
Segt te geloven van ja.
4.
Segt neen; want dat hij gevangen versogt was aldaar te komen.
5.
Segt dat hij sulkx aan de gemelde weduwe niet heeft gesegt; maar dat sij door Adriaan Oets, ter dier
tijd wonende ter Aa, geïnformeert sijnde van de advertentie die de gevangen in de Echo had ter
nedergesteld, sij deselve Oeds na hem heeft toegesonden met versoek van bij haar te willen komen;
83
soo als hij gevangen ook vervolgens heeft gedaan.
Gevraagd sijnde om wat reden hij deselve advertentie had doen stellen?
Segt dat de heer Blotenburg, naderhand raadsheer in 't Hoff van Utrecht, hem daar toe heeft
versogt, voor redenen alleguerende dat de voorschreven weduwe sig daardoor soude laten
persuaderen om aan sijn principaal een considerabel praesent te geven off deselve trouwen; en dat
hij gevange in dien gevalle mede behoorlijk soude werden gecontenteert.
6.
Segt neen; want dat de weduwe reeds door Oeds was geïnformeert; beroepende hij gevangen sig
bij dese gelegentheid op het getuygenis van deselve weduwe, bereyd sijnde in gevalle sij het
contrarie segt aan alle straff te onderwerpen.
Segt nader, dat terwijl soo een weduwe soude kunnen seggen al wat sij wilde, hij gevangen wel
wenschte tegens deselve te werden geconfronteert.
7.
Segt dat sij diergelijke woorden heeft gebruykt.
8.
Segt ja.
9.
Segt ja.
10.
Segt ja.
11.
Segt ja.
12.
Segt ja.
Gevraagd sijnde met wat oogmerk hij die brieff had geschreven?
Segt om daar door een present te bekomen van de weduwe die hem het voorschreven present
bevorens beloofd had.
13.
Segt neen.
14.
Segt neen; en dat hij de memoires die de heer Blotenburg hem tot die Batavise Coriscae had ter
hand gesteld aan denselve heeft weder gegeven; en dat deselve Blotenburg hem gevangen als
doe beloofd heeft dat hij tot het schrijven van die Corisca geen slechte pen soude gebruyken.
Den gevangen gevraagd sijnde waarom die belofte geschiede?
Segt dat hij te gemoet sag dat als een diergelijke Corisca uytquam men die voor sijne rekening
soude stellen; en dat wanneer deselve slegt was geschreven, hij dan daar maar schand van soude
hebben.
Gevraagd sijnde wat redenen hij weet te allegueren waarom de justitie sig soude moeten
versekert houden dat hij de schrijver van den Batavise Corisca niet is, nadien hij deselve bij de
gemelde Echo belooft heeft en daar na ook is uytgekomen?
Segt: voor eerst om dat hij de memoires, door de heer Blotenburg hem ter hand gesteld, niet
heeft doorleesen.
2o. Om sijn gedaan beloften aan die weduwe dat hij niets tot haar nadeel schrijven soude.
3o. Om dat het nog de stijl nog de vinding van den gevangen is.
15.
Segt dat hem die naam is vergeten; maar dat hij geloofde dat het Ellers off Elders was bij dewelke hij
te Leiden een kamer had.
16.
Segt dat hij soo is gewoon te schrijven; dog dat het ook wel anders schrijft.
17.
Segt ja.
18.
Segt ja.
19.
Segt ja.
84
20.
Segt ja.
21.
Segt dat de voornoemde Hoogerwaard en Bloquau bij hem gevange niets gedaan hebben om dat
soo genaamde onweer aff te wenden.
22.
Segt ja.
23.
Segt daer op niet te hebben gereflecteert.
24.
Segt daar bij als nog te persisteren.
Segt nader dat hij de voorschreven brieff erkend; dog dat die met sijn hand niet is geschreven,
maar met die van eenen Trekmeyer, voorheen capitein in dienst van den koning van Pruissen, en nu
dictata schrijver te Leiden; die deselve op sijn versoek en begeerte heeft geschreven.
25.
Vervald.
Gecontinueerd 7 april 1739.
Gevraagd sijnde met wat oogmerk den gevangen de voorschreven brieff aan den advocaat Bloquau
heeft doen schrijven?
Segt: om daar door een present te ontfangen; in welk geval hij het geschrift soude hebben
agter gehouden.
Gevraagd sijnde off den gevangen ook niet is den opsteller en autheur van een seker pasquil,
genaamt Enthusiasmus bestaende in eenige aanmerkingen weegens de overeenkomst tussen de
Roomse inquisitie en de Oost Indise Maatschappij, waar van copye aan den gevangen is vertoond?
Segt dat hij daar van tot sijn leetwesen den autheur is. En is vervolgens op het copye gesteld
"Exhibitum, et recognitum".
Gevraagd sijnde op wat wijs en door welke middelen dat Enthusiasmus is in de wereld
gekomen?
Segt dat hij daar toe is versogt door Wouter Hendriks Ramskrammer, Jan de Koning en den
overleden advocaat Sasburg; en dat hij gevangen hetselve in een brieff heeft gesonden aan den
oud generaal Durven, dog dat hij het selve weder te rug heeft gekreegen; en dat hij naderhand
hetselve heeft ter hand gesteld aan den advocaat Sasburg, van wien hij het sijns weetens niet heeft
weerom gekregen. Voegende de gevangen daar bij dat hij van niemand eene stuyver voor dat
gedigt heeft genoten, schoon hij sulkx wel van dien generaal Durven had verwagt.
26.
Segt dat dese die brieven sijn welke Abraham Elsevier op sijn ordre heeft geschreven.
27.
Segt ja; dat die geschreven sijn op sijn ordre.
28.
Segt ja.
29.
Segt ja.
30.
Segt ja.
31.
Segt ten geloven dat Elsevier die brieff maar heeft geschreven onder sijn gevangens dictamen.
32.
Segt ja, als voren.
33.
Segt ja.
34.
Segt ja.
35.
85
Cessat.
36.
Segt: sulkx wel kan weesen, maar dat het hem niet voor staat.
37.
Segt dat hij die Voorlooper heeft geschreven om met desselfs debit een stuyvertje te winnen, en de
lui tot het koopen van de Chronyk daardoor te meer graag te maken.
38.
Segt ja.
39.
Segt ja; maar dat hem den tijd is ontschoten.
40.
Segt ja.
41.
Segt dat sij wel te samen hebben gecohabiteert, dog dat sij nimmer sig hebben uytgegeven voor
getrouwde lieden; maar dat die vrouw, om dat sij van sijn conversatie was gecharmeert, met hem
heeft willen samen woonen.
Gevraagd sijnde waar in die tijd des gevangens huysvrouw was?
Segt dat sijn vrouw als doe te Rotterdam sig ophield.
42.
Segt ja.
43.
Segt: in sommige.
44.
Segt ja.
45.
Segt ja.
46.
Segt ja.
47.
Segt ja.
48.
Segt ja.
49.
Segt dat het hem ontgaan is op wie hij gevange heeft gebuteert.
50.
Segt ja.
51.
Segt ja.
52.
Segt ja.
53.
Segt ja.
54.
Segt dat hij op niemand in 't bijsonder heeft gebuteert.
J.C. Weyerman.
[Weyerman aan de Fiskaal, 23 april 1739]
WelEdele hooggeleerde heer,
God geeve dat Uw Weledele dit smeekschrift genadiglijk kome aan te neemen, alhoewel bij mij
opgestelt zwak en geesteloos, en na ziel en licghaam gantschelijk afgemat en verslagen.
86
Ik bekenne schriftelijk, ik heb het beleeden bij monde en ik zal het insgelijks beleyden in druk,
dat mijn pen groote ergernis heeft veroorzaakt, zo in 't bijzonder als in het algemeen. Deswegens
heb ik den Heere mijnen God om vergiffenis gebeeden, en ik vertrouwe vastelijk dat mijne
zielsverzuchtingen en smeekingen zijn verhoort geworden. Ik heb mij demoediglijk voor den Heere
vernedert, in navolging van de koningen en het volk Israels wier boettranen nooit wierden van de
hand geweezen. Op diezelve wijze verneder ik mij voor Haare Edelmoogenden de heeren van den
Hove, vol van hoop dat ik bij die te gelijk rechtvaardige en barmhartige rechters die eigen genade
mag erlangen. De aloude en de hedensdaagsche voorbeelden der ongestrafte schimpdichters
hebben mij doen struykelen, wier schriften door de vingers wierden gezien ofte in 't geheel en ten
deelen maar ligtelijk zijn gestraft geworden. Met een kleyn getal van voorbeelden zal ik zulks
aantoonen.
De Grieken gaaven een onbepaalde vrijheyt aan hunne tonneeldichters, niet alleenlijk om de
heerschende feylen, maar zelfs om de aan die feylen onderhevige persoonen als met den vinger
aan te wijzen. Die waarheyt straalt zichtbaarlijk door in de twee Grieksche blijspellen van
Aristophanes, het eene genaamt Plutus en het andere getitelt de Wolken. In dat paar blijspellen
beschimpt den dichter niet alleenlijk de Overheid, den wijzen Sokrates en allerhande Staaten, maar
de goden zelve worden bij hem niet verschoont, als Jupiter Eskulaap benevens andere godheden
van die eeuw. Instee van straffe wiert den dichter beloont ende opgehoopt met eere en rijkdommen,
volgens de getuygenis van Horatius in zijn gedicht,
Eupolis atque Cratinus, Aristophanesque poetae, etc.
Petronius Arbiter, Iuvenalis en Martialis verschoonden zelfs geene Roomsche Keyzers, Keyserinnen
nochte andere Grooten in hunne schimpschriften; voor het meerder gedeelte zo obsceen dat de
Onbeschaamdheyt derzelver vertaaling niet zou durven onderneemen. Het is wel waar dat den ridder
Naso wiert verbannen; doch het is als noch een geheim of deszelfs ballingschap ontstont uyt zijn
dartele dichtader ofte uyt eenige andere omstandigheden. Ja, den grooten Maro is noch vorder
gegaan als die bovenaangehaalde dichters, gelijk als blijkt in libro 2. Georgic:
Foelix qui potuit rerum cognoscere causas,
Atque metus omnes, et inexorabile Fatum
Subjecit pedibus, strepitumque Acherontis avari etc.
In welke vaerzen hij niet alleenlijk de toen ter tijd gevierde Godheden verwerpt maar desgelijks het
Nootlot, en de toekomde Straffe geheelijk komt te verzaaken.
Den geduchten Olivier Cromwel, die veeleer is te beschouwen als een brandende komeet dan
als een gonstig gestarnte, heeft echter meermaals die dichters verschoont dewelke zijn
gewelddaadige dwingelandij doorstreeken met bijtende schimpgedichten. Onder een groot getal zal
ik maar den vermaarden Bruno van der Dussen gedenken die langs een krijgslist in Engelant overge-
voert, niet alleenlijk gonstiglijk bij dien Protektor wiert behandelt, niettegenstaande hij denzelven
louter had gehekelt in zeker schimpschrift, maar van 's gelijken veyliglijk verreysde naar Holland,
begiftigt met een aanmerkelijk geschenk.
Bij de regeering van Karel den tweede, koning van Groot Brittanje, stont Milord Wilmot graaf van
Rochester geboekt voor een der eerste puykdichters van die eeuw. Doch die graaf maakte een slegt
gebruyk van zijn talent. Zijn verfoeielijk tonneelspel getytelt Sodom, zijn gedicht tot Lof van de
Ondeugd en meer andere gedichten van die natuur verstrekken mij tot getuygen. Ja, de woede van
zijn zanggodes ging zo verre dat hij den koning zelfs niet vierde, gelijk als blijkt uit zeker schimpschrift
beginnende:
I hate all crowns, etcetera. Vertaalt op Nederduytsch:
'k Haat alle troonen en wie daar op staan te prijken,
van Vrankrijks spitsboef tot den zotskap deezer Rijken.
Die groove misdaat wiert genadiglijk aan dien graaf van Rochester vergeeven bij Karel den tweede,
en hij boete dat halsstraflijk misdrijf alleenlijk met een ballingschap van weynige maanden.
Kortheydshalve zal ik maar ter loops er toe doen dat het bekent schimpdicht tegens den koning
van Vrankrijk, den kardinaal, etcetera, beginnende
Un ministre en enfance, etc.
met een korte gevangenis is gestraft geworden.
O[m] nu te komen tot ons Gemeenebest: hoe vinniglijk heeft den vermaarde Janus Dousa den
bekenden Bokkenberg niet verscheurt door een hagelbuy van schimpschriften. Ik zeg Bokkenberg,
87
die bekende Latijnsche schrijver van de Kronyk der Vriesche koningen, van de Heeren van Egmont,
Wassenaar, Brederode etcetera, wiert onophoudelijk gescholden, dan voor een tragoras hircus,
tragoras montanus, caper uxoris en meer andere schimpbenaamingen; en dat alles impune.
De schimpgedichten van Joachim Oudaan, in de wandeling den bitteren Jochem genaamt, zijn
niet minder bekent als zijn goede geschriften. Zijn treurspel van Serveet waarin Johan Kalvin niet wort
gespaart, en andere galbittere gedichten worden opentlijk verkogt bij de voornaamste boekverkoop-
ers in onze Nederlandsche steden.
Den Palamedes van Joost van den Vondel, gedicht min tot lof van Maurits prins van Oranje als
in prijs van Johan van den Oldenbarnevelt en ten overvloed opgeheldert met een sleutel der
persoonaadgien, is alom te bekomen; als meede zijn Vondels schimp- en hekeldichten. Als van 's
gelijken zijn hevig gedicht tegens de predestinatie wiens begin is:
Men scheurt de Onnoozelheyt van 's moeders borsten af,
En plompt ze in 't eeuwig vuur etcetera.
Zijn gedicht vervattende een verdeediging van de paapsche misse is om ende tom bekent:
Ik zing het altaar, en de altaars geheimenissen etcetera.
De ergerlijke schotschriften van Jan van Hoogstraaten wiens pen noch de kerk noch den staat heeft
ontzien, gelijk als blijkt uyt zijn gedicht getytelt de Cocceaansche Venus, of de Min in Salomons
tempel, benevens eene ontelbaare meenigte van uyt de modder der hengstebron opgebaggerde
schotschriften, worden noch opentlijk verkogt ende geleezen.
De schimpschriften van den hoogleeraar Pieter Burman, zo tegens den ouden Torenvliet als zijn
Cerberus forensis, ende zijne bitse aanmerkingen over het boek getytelt Rei venatices authores,
uitgegeeven ni fallor bij den hoogleeraar Haverkamp, zal ik niet eens aanhaalen. Ook zal ik den
Haagschen Merkuur van Doudijns, de Herbooren Oudheyt van Zwaanenburg, en de schimpschriften
tegens den Jonas, bij den predikant Steversloot berijmt, niet gedenken.
Onder het rijksbestier van Franciskus den eerste leefde den beroemde Guillaume Postel, die
een onverdeedigbaar boek schreef genaamt Diva virgo Veneta, in 't Fransch bekent bij den tytel van
La mère Jeanne. In welk traktaat hij godslasterlijk voorgaf dat die zo genaamde Venetiaansche
maagd op de weerelt was gekomen om de vrouwen (gelijk als Kristus om de mannen) zalig te maken.
Niettegenstaande die te gelijk beuzelachtige als godlooze stelling, genoot hij de singuliere gonst dat
die bovengemelde koning dien schrijver dikmaals ging bezoeken en hem vereerde met den tytel van
zijn eerwaarden philosoof.
Die weynige in 't voorbijgaan aangeraakte voorbeelden konnen mij niet ontschuldigen; ook zijn
dezelve ten dien eynde niet aangehaalt geworden. Veeleer heb ik die ter loops bijgebragt op dat
andere vlugge geesten die dichtkundige puynhoopen zouden vermijden over dewelke ik zo
bejammerlijk ben gestruykelt, ja, gantschelijk ben gevallen. Echter met dit onderscheyd ten mijnen
voordeele dat, indien ik een kleyn getal van persoonen heb beleedigt onder vermomde
benaamingen, die persoonen van een minder aanzien zijn geweest als die voorensgemelde
persoonaadgien. Ook heeft mijn noodlot gewilt dat de weerelt mij schriften heeft aangewreeven aan
dewelke ik nooit eenig deel heb gehad; als zijn voornaamelijk twee rampzalige voddeboeken, het
een genaamt de Hedensdaagsche Coriska en het tweede gedoopt den Ontleeder der gebreeken
ontleed etcetera; welk laatste is geschreeven bij George Catlyn en het eerste bij een persoon mij
onbekent in 't geheel. Dat lot heb ik gemeen gehad met Boileau daar hij zegt:
Vient-il de la province une satire fade etc.
Daarenboven heb ik nooit eenige den staat ofte de kerk beleedigende letters op het papier gestelt,
of de pen opgevat ten voordeele van Zijn Hoogheyd den prins van Oranje ofte van het
stadhouderschap. Ik heb mij opgehouden 't zedert eenige jaaren in een eng vrijstads bestek en
aldaar geleeft parce et duriter; en nu ben ik [in] een noch erger kerkerbestek gehuysvest, God betert!
Foelix Adam quamdiu solus zegt den Latinist; ende op die wijze is 't ook met mij gelegen. Indien ik
alleen was en ongehuwt, dan was er kans om dien last te torssen op mijne zwakke schouders. Doch
thans moet ik mij krommen onder den last van vijven. Eene arme huisvrouw en drie behoeftige
kinders, waar onder een jong lam van negen jaar, verwarren ten alderhoogste mijne ontroerde
gedachten ende verbijsterde zinnen. De jammerlijke zuchten en de bittere traanen van die elendigen
komen mij onophoudelijk bestormen dwars door de traalien van mijn kerkervertrek. Die onschuldigen
smaaken mijne schuldige elenden en die onnoozelen verduuren de straffen mijner bijzondere
overtreedingen. Gods woord zegt wel nadrukkelijk dat geene vaders zullen boeten voor de misdaad-
88
en hunner kinders, noch de kinders werden gestraft wegens de misbedrijven hunner ouders. Uyt dien
hoofde smeeke ik onderdaaniglijk Haare Edelmoogenden, de heeren Raaden van deezen Edelen
Hove, dat mij de middelen moogen werden vergont om die tot de dood toe bedroefde vrouw en
kinders te redden uyt derzelver bejammerlijke omstandigheden, door mijn pen ofte door mijn penseel.
Zulks kan geschieden als wanneer Haare Edelmoogenden mij de genade gelieven te vergonnen tot
het laaten drukken van mijne bedenkingen over eenige texten van de Heilige Schrift. Indien den
barmhartige God derzelver uytgaave kome te verzellen door Zijnen zegen, konnen die ongelukkigen
deelachtig worden aan de woorden, vervat in het gebed des Heeren Ons dagelijks brood geeft ons
heden.
Ik werpe mij dan demoediglijk neder voor de voeten van Haare Edelmoogenden, en ik bidde en
smeeke dezelve met verzuchtingen ende met traanen van die bijzondere ende overgroote genade te
moogen erlangen. Die genade zal ik dankbaarlijk erkennen door het uytstorten van mijne vuurige
gebeden, en ik zal den Heere onophoudelijk aanroepen dat Hij Haare Edelmoogenden gelieve te
behoeden en te versterken na ziele en na licghaam, tot welstant van ons Gemeenebest. Langs die
genade zullen mijn vrouw en kinders worden opgebeurt ende ondersteunt, alzo den staf des broods
overnoodzaakelijk is om te wandelen door de barre woestenijen des weerelds.
God geeve dat mijn bijzonder lijden ook in eenige aanmerkinge mogt komen bij Haare
Edelmoogenden, zijnde mijn zwakke gemoeds- en licghaams gesteltenis een overtuygent bewijs van
mijn innerlijk ende uyterlijk lijden.
God gaave dat ik wierde gebannen in den omtrek van de Souvereyniteyt van Vianen. Ik zal een
man des doods zijn indien ik mij er buyten kome te begeeven. Als dan kon ik wederom eenigszins
bekomen; daar ik thans onvermijdelijk staa te vervallen in ziels ende licghaams krachten.
Vergeef mij, Weledele hooggeleerde heer, de langdraadigheyt van deezen brief, bij mij
op[ge]stelt met tusschenpoozingen ende met geene gemeene angstvalligheden. Ach! mogt ik eens
het eynde zien mijner elenden, het zij door het erlangen van mijn vrijheyt, ofte zo als Haare
Edelmoogenden zulks geliefde goed te vinden. Als dan zou ik, bij Gods genade versterkt, mij
bevlijtigen tot het betrachten van stichtelijke stoffen, tot welstant mijner ziel, tot stichting mijner
tijdgenooten en tot onderstant van mijn desolaat huysgezin.
Ik onderschrijve mij met alle waare achting en met een sinceere erkentenis voor zo veele
genootene weldaaden,
Weledele hooggeleerde heer
Uw Weledelheyds alderonderdaanigste en dankbaarsten dienaar
's-Gravenhaage J. Campo Weyerman.
den 23 april 1739.
[Weyerman aan de Fiskaal, 6 juli 1739]
Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en
Westvriesland, etcetera etcetera.
Weledele gestrenge heer,
Indien ik het langer kon uytharden zonder te klaagen zou ik Uw Weledele gestrenge niet moeielijk
vallen met deeze inconsiderabele letteren. Mijn lijden is op het uyterste gekomen, als het welke niet
meer kan worden ondersteunt door ziels- noch licghaamskrachten. Op voorleeden zondag begon ik
ijlhoofdig te worden volgens het zeggen van den cipier Du Hamond; en zulks is mij tot op woensdag
bijgebleeven, zonder slaap ofte het gebruyk van noemswaardige spijze of drank. Door Gods genade
begon ik een luttel te beteren op donderdag; doch zodaanig afgemat dat ik geen drie schreeden
kon wandelen zonder op een stoel te vallen ofte tegens de muuren van mijn vertrek te leunen; ook
ben ik verscheyde maal nedergevallen. Den heer Minnebeek, medicinae doctor, is bij mij gekomen
(echter niet op mijn verzoek) die na de polstasting niets anders zei als: Gij hebt de koorts; zijt zwak; gij
89
mijmert; zijt inquiet; uw leevensgeesten ofte zappen verzooren; ik zal u iets ordonneeren; en 't zedert
heb ik Zijn Edelheyt niet meer gezien. Die korte visite geschiede stante pede, zonder dat mij de
alderminste gelegendheyt wiert vergont om aan dien voorensgemelden geneesheer eenig detail
mijner quaalen te konnen geeven, God betert.
Vervolgens peruseerde ik dien bejammerlijken brief van mijn zoon Jakob, niet zonder hevige
verzuchtingen en snikheete uitgudzingen van traanen. Ik vervoegde mij na deszelfs lectuur met
ernstige gebeden tot mijnen God, waar in ik den Heere aanriep om te worden opgebeurt ende
versterkt door de genade des heiligen Geests, en mijne kastijdinge te draagen met de betaamelijke
lijdzaamheyt van een boetvaardig kristen. Dat gebed is van dat effect geweest dat ik mijn verstant
heb weder bekomen, ten deelen; doch mijn licghaamlijke krachten bezwijken geheelijk. Ach,
Weledele gestrenge heer, als ik gedenke aan mijn noodlijdende lieve vrouw en onnoozel jong
dochtertje, wensche ik een pelikaan te moogen zijn om die rampzalige hongerende zielen te konnen
laaven met mijn bloed, bij gebrek van voedsel. Als ik mij verbeele van de deerlijke verzuchtingen dier
zieltoogende schaapen te hooren, als dan errinner ik mij aan de woorden van Job: En zijne spruyten
zullen van brood niet verzadigt worden. Als ik des middags ofte des avonds zal nederzitten om te
eeten, dan gedenke ik aan derzelver honger en dorst; en dat gedacht doet mij walgen van alle
spijzen. Ja, zelfs als ik een teug bier zal drinken tot verfrissching van mijn verdroogt gehemelte, stuyt
dit vocht tegens mijne lippen, verzekert dat die elendigen niets hebben als water. Die zwaarmoedige
en te gelijk welgefondeerde denkbeelden doen mijne gedachten verdubbelen ende mijne
ingewanden zieden, ende met den voorens gemelden Job uitschreeuwen: Mijn huyd is zwart
geworden over mij; ende mijn gebeente is ontsteeken van dorheyt.
Ik beken, en ik beken het met alle schuldige dankbaarheyt, dat Haare Edelmoogenden aan mij,
benevens meer andere weldaaden, een luchtig vertrek hebben gelieven te vergonnen; en echter is
dat vertrek mij een gestadige treurkamer geweest. Een treurkamer waarin ik onophoudelijk mijne
zonden, misdaaden, de dood van mijn geliefden jongsten zoon, de behoeftigheyt van mijne
overwaarde vrouw en kinders en mijne licghaamlijke zwakheden heb betreurt, ende noch dagelijks
kom te betreuren. Den cipier kan getuygen dat hij mij nooit heeft gezien noch gesprooken, als met
betraande wangen. Niet dat mijn berouw een Kaïns berouw is geweest, welke zy: Mijne misdaat is
grooter dan dat zij vergeven worde. Neen, Weledele gestrenge heer, ik ben van gevoelen dat indien
er millioenen Kaïns wierden gevonden, Gods barmhartigheyt voldoende is om alle derzelver
misdaaden te konnen vergeeven. Ook is mijn berouw geen Achitophels nochte Judas berouw; alzo ik
niettegenstaande mijne onbeschrijfelijke zwaarmoedigheyt nimmer de alderminste verzoeking heb
gevoelt om mijn lijden te onderscheppen door een vrijwillige doot. Het is meer dan sesenveertig
jaaren geleden dat ik een passagie las in Brachelii Historiarum nostri temporis, welke passagie ik bij
geheugen heb onthouden, zijnde als volgt:
Ledenbergius voluntaria morte damnationem, et longiores cruciatus convertit; infamiam non evasit,
cadaver loculo inclusum atque e furca suspensum est.
Het was te wenschen dat alle gevangens, zo die geenen dewelke zitten over halsstraffelijke als over
mindere misdaaden, met die passagie waaren bekent; dewijl de wanhoop, getergt door een
langduurige eenzaamheyt ende verstooken van de vreeze des Heeren, veeltijds geen onderscheyd
maakt tusschen groove en mindere misdaaden.
Vergeeft mij deeze digresie, Weledele gestrenge heer; ik ben overtuygt dat ik zondige tegens
de welleevendheyd. Doch aan wien zal ik mijn beklag doen, als aan Uw Weledele gestrenge? Ik zal
mij dan spoeden tot het geene mij meer betreft; hier in bestaande dat ik mij nochmaals nederwerpe
voor de voeten van Haare Edelmoogenden, en dezelve ootmoediglijk ende eerbiediglijk bidde en
smeeke van genadiglijk een eynde gelieven te maaken van mijn bedroefde omstandigheden. Gaave
den almoogende God dat ik langs de barmhartigheyt van Haare Edelmoogenden mogt worden
gekonfineert binnen Vianen; ofte, indien die straffe niet voldoende is, te moogen worden gestraft met
een bannissement: als wanneer ik mij met mijn vrouw en kind zou begeeven naar Engelant alwaar ik
ben verzekert van mijn bestaan te konnen vinden met mijn schilderkonst en pen, gelijk als ik voortijds
heb gedaan geduurende acht jaaren. Ik zal die genade zo hoog opbazuynen door de opdragt van
het aldereerste godgeleert werk aan Haare Edelmoogenden (indien mij zulks worde gepermetteert)
dat beide den tijdgenoot en den nazaat zullen erkennen dat ik door de rechtvaardige tuchtiging van
90
de Edelmoogende heeren Raaden van deezen Hove, uit een woesten Esau in een zeedigen Jakob,
ende uit een Saulus in een Paulus ben hervormt geworden.
Is het, dat het mij genadiglijk werde toegestaan te moogen verblijven binnen Vianen, dan zal ik
een man des doods zijn indien ik mij kome te begeeven over de rivier de Lek, ofte over eenige
andere wateren. Den arm van Haare Edelmoogenden zal mij altoos ende ten allen tijden kunnen
bereyken, indien ik in het alderminste mogt komen te vervallen in eenige misdaaden ofte onbetaam-
elijkheden tegens de kristelijke ofte zeedelijke deugden; hetwelk ik verhoope dat den grooten God
zal verhoeden. Bij die genade, indien den Heere mijn barmhartigen God mij mijn verzwakten geest
ende vervallene licghaamelijke krachten komt op te beuren, zal ik in staat zijn om mijn dierbaare
vrouw en onnoozel jong wicht te konnen verzekeren tegens den hongersnood en de wanhoop, dat
paar deerlijke uyterstens.
Ik bidde Uw Weledel gestrenge van deeze mijne demoedige supplicatie over te geeven aan de
Edelmoogende Heeren van deezen Hove, aan dewelke ik mede smeeke, dat mijne bedenkingen
over onderscheyde texten des Ouden en Nieuwen Testaments mij genadiglijk moogen geworden om
dezelve te schikken tot de drukpars tot leevens onderhoud mijner vrouw en kind, die zieltoogende
ongelukkigen.
Ik ben met alle nederigheyt en een waare achting,
Weledele gestrenge heer,
Uw Weledelheyts gestrenge alderonderdanigste dienaar
De gevangenpoort, den 6 juli 1739. J. Campo Weyerman.
[Weyerman aan de Fiskaal, 10 juli 1739]
Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en
Westvriesland, etcetera etcetera.
WelEdele gestrenge heer,
Zo bijster groot is mijn ontzag geweest voor Haare Edelmoogenden, de heeren Slicher ende Van
den Ameide, voor Uw weledele gestrenge en voor den heere grefier, geduurende de vier reyzen dat
ik ben verhoort geworden, waar door ik geheelijk buyten staat geraakte van mij te konnen
verdeedigen na vereyscht van zaaken. Ik zal derhalve thans een proef neemen om zulks te doen in
schrift, niettegenstaande mijn verzwakte ziels- en licghaamskrachten, en gantschelijk verstrooide
zinnen en gedachten.
Vooreerst dan zegge ik met alle waarheyt, ende God is mijn getuyge, dat ik in het alderminst
geen hand heb gehad in den opstel van twee mij voorgehoudene boeken; namelijk de
Hedensdaagsche Coriska en Den Ontleeder der gebreeken ontleed etcetera. Het eerstgemelde
boek is zo laag van stijl, zo obsceen en zo jammerlijk geschreeven dat het maklijk met de eerste
opslag is te zien dat het uyt mijn pen niet is gevloeit. En wat het tweede boek belangt: dat is
geschreeven in het Engelsch bij George Catlyn, medicinae doctor, woonachtig in de Korsjes steeg
tot Amsterdam. Doch wie deszelfs vertaaler is, kan ik niet zeggen. Ik onderwerpe mij aan de straffe
des doods, indien mij wort aangetoont met de alderminste schijn van bewijs dat ik een dier beyde
bovengemelde boeken heb geschreeven ofte vertaalt ofte doen drukken.
Alles wat mij ontrent de Keurdichten is bewust, heb ik aan Uw weledele gestrenge geopenbaart.
Ook zijn er bij mijn weeten geene vaerzen, bij mij gedicht, in die Keurdichten geinsereert als alleenlijk
twee maatelooze gedichten tegens den Antwerpschen Courantier, geschreeven in mijn eerste jeugd,
en in de Keurdichten geplaatst bij den komies Jan van Hoogstraaten buyten mijn weeten. Die twee
gedichten, bij mij berijmt, vervatten eenige satyrieke aanmerkingen op de Antwerpsche Courant,
welke Courant zo schandaleus van stijl was in den laatsten oorlog dat er de Brabanders zelve over
waaren geergert. In tegendeel zijn er onderscheyde schimpschriften tegens mij in die Keurdichten
geplaatst geworden, gedicht bij Huybert Cornelisz. Poot, op het verzoek van zeker Hoogduytscher,
bij Jan van Hoogstraaten en meer anderen.
Aangaande de brief bij mij geschreeven aan domine Hoogerwaard: die vervat niets crimineels
91
als zijnde een waarschouwing; dewijl ik illo tempore noch niet kon besluyten om tegens dien heer te
schrijven. Nemo fit repente scelestus zegt het Latijnsch spreekwoort; en aldus was het ook met mij
gestelt. Ik trachte meer om bij zijn eerwaarde toen ter tijd te worden geemplooieert in het schilderen
ofte in het koopen van schilderijen dan om dien heer te denigreeren. Indien ik 't zedert daar toe ben
overgehaalt geworden, echter dank ik den hemel dat dat manuscript niet is gedrukt. Ook heb ik het
aan niemant 't zedert aangebooden; en het is (voor zo verre mij den overleeden dr. Sasburg heeft
bericht) bij zijn Edelheyt in het vuur geworpen en verbrant.
De brieven van den schipper Osnabrugge konnen mij insgelijks niet benadeelen als zijnde
eenigszins hij zelfs de oorzaak van derzelver inhoud: alzo hij mij achtervolgens zijn belofte mijn
lijnwaat, dassen etc. niet toezond en dezelve aan onzen schipper van Vianen op 's-Gravenhaage
weygerde over te geeven. Echter heb ik voor ofte na dien voornoemden Osnabrugge niet aange-
raakt noch beleedigt in mijne schriften.
Hoe verre het crimineele gaat van die brieven geschreeven bij Abraham Elzevier is mij onbekent,
alzo de rechtsgeleerdheyt de eenigste studie is waar in ik mij niet heb geoefent. Dat ik bij mijn zinnen
niet ben geweest, is waar ende waarachtigt; en indien ik de vreeze des Heeren had betracht gelijk
als ik 't zedert heb gedaan door Godes genade, zou ik zekerlijk tot die misdaad niet zijn vervallen.
Nochtans verhoope ik dat de karakters van Meyndershagen, Icart, Le Roux en Van Duuren mij
eenigszins zullen excuseeren, als zijnde berucht voor eerlooze ende gepremediteerde bankrotiers bij
de gantsche werelt.
Vorders heb ik nimmermeer gekorrespondeert tot nadeel van ons Gemeenebest, noch de
alderminste verstandhouding gehouden met eenige afgezanten, residenten ofte eenige bedienaars
van moogendheden. Ik heb nimmer een enkelde letter geschreeven voor ofte tegens den prins van
Vrieslant; zo min als voor ofte tegen het vicariaat. Nooit heb ik eenige moogendheden aangeraakt in
mijne schriften; geheel anders als den schrijver van het weekelijks papier getytelt den Argus, wiens
schimpschrift tegens den Keyzer van Groot-Rusland in het openbaar is verbrant geworden tot
Muyden ten verzoeke van den heere Brants, resident van die majesteyt.
Ook zijn alle mijne uytgegeevene schriften niet remarkabel, gelijk als blijkt uyt mijn Historie des
pausdoms, drie deelen in quarto benevens een supplement uytmaakende een vierde deel in dat
formaat. Gelijk als blijkt uyt twee boekdeeltjes in octavo, bij mij geschreeven tegen de naamloze
zonde, welke bij een iegelijk, ja zelfs bij onze predikanten gelaudeert ende geextolleert zijn gewor-
den. Gelijk als mede blijkt uyt een traktaat tegens het Jodendom, in quarto, ten deele vertaalt uyt het
Engelsch en ten deele eygen vinding. Noch heb ik vier groote boekdeelen geschreeven in quarto,
getytelt De leevens der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen, welke met de
approbatie van alle konstlievenden zijn vereert geworden.
Doch vooral en bovenal allegeere ik mijn Historie des pausdoms, bij mij beschreeven op een
onwederzeggelijke wijze, dewijl ik mij in deszelfs opstel van geene andere boeken heb bedient als
van het Oude en Nieuwe Testament, van de Oudvaders, de kerkvergaderingen, de schriften van
Bellarminus, Baronius en van die schrijvers welke voor rechtzinnigen staan geboekt bij de
Roomschgezinden. Zodat ik onberoemt vermag te zeggen dat ik het pausdom heb overwonnen door
zijn eygen wapens, en deswegens bij alle vroome hervormden, ja zelfs bij alle de leeraars des
hervormden godsdiensts ben gepreezen geworden. Dominus Alsteyn, predikant tot Amsterdam,
heeft veele exemplaaren van die voorgemelde Historie des pausdoms verzonden na Duytschland en
elders, en had de goedheyt van te zeggen tegen zeker heer ten mijnen opzigte: "God zal hem eens
wichtig zegenen wegens het goede gedaan aan den waaren kristelijken godsdienst". Ik twijfel
geenszins of deszelfs zegen zou stand hebben gegreepen in alle deelen, indien ik mij dien zegen
niet had onwaardig gemaakt door min stichtelijke geschriften. Den barmhartige God zal mij de
genade doen van dien misslag in het toekomende te laaten verbeteren door stichtelijker geschriften,
ten welken eynde ik mij geduurende mijn detentie alhier heb bevlijtigt in onophoudelijk Gods woord te
leezen en te herleezen, beyde tot mijn versterking in deszelfs heylige bladen als tot mijn
zielsbehoudenis.
Dat ik geen luyaard ben geweest, blijkt zonneklaar uyt mijne meenigvuldige studien, taalkunde
en uyt mijn schilderkonst. Ik heb mij bevlijtigt in de godgeleerdheyt, in de Grieksche, de Romeynsche,
de aloude historien van allerhande natien, als van 's gelijken in de moderne geschigten en
inzonderheyt in de historien der Nederlanden. Ik heb mij geoefent (en niet zonder vrucht) in den
genees- en in de heelkunde, in de zeedekunde en in de oudheydkunde; van welke laatste studie ik
92
een blijk heb gegeeven in den opstel van een catalogus van aloude Grieksche en Romeynsche
gedenkpenningen, welke collectie ontrent negen jaaren geleeden is verkogt geworden tot
Amsterdam. Mijn taalkunde is zichtbaar in mijne schriften; en van mijn schilderkonst heb ik proeven
gegeeven in Engelant, Duytschland en in de Nederlanden; als die ben geemplooyeert geweest bij
de koninginne Anna van Groot-Brittanje, bij den prins Willem van Hessen en bij onderscheyde - zo
Engelsche als Hoogduytsche - hartogen, prinsen ende andere grooten. Ik beken, WelEdele
Gestrenge Heer, dat zulks mij meerder bezwaart dan verschoont. Doch ik haal die bijzonderheden
aan als zo veele beweegredenen of het niet bejammerlijk ten alderuyterste zoude zijn, indien
zodaanige talenten geheelijk wierden uytgeblust in stee van te worden werkstellig gemaakt ten nutte
van het gemeen en tot onderstant van mijn quynent huysgezin. Of het niet ten alderhoogste
beklaaglijk zoude zijn dat die lamp, dewelke in het toekomende geheelijk zou branden tot
verheerlijking van Godes glorie, tot nut, tot stichting ende tot verlichting mijner tijdgenooten, zou
werden uytgeblaazen in een detentie, in dewelke mijn ziels- en licghaams krachten zo geheelijk
uytwaasemen dat ik binnen 't kort zal buyten staat geraaken van te konnen denken; vrij verre van
iets heylzaams te konnen bewerpen met mijn pen ofte met het konstpenseel.
Uyt welken hoofde ik mij nochmaals demoediglijk nederwerpe voor de voeten van Haare
Edelmoogenden, de heeren Raaden van den Edelen Hove van Holland, Zeeland en Westvriesland,
ootmoediglijk dezelve biddende en smeekende van te moogen werden gekonfineert in ende binnen
het rechtsgebied van de Souvereyniteyt van Vianen, om aldaar als een herbooren kristen mijn talent
te oefenen tot Gods glorie, tot behoudenis van mijn ziel, tot onderstant van mijn desolaat huysgezin
en tot stichting mijner tijdgenooten. Langs die genade zal mijn verslaagen geest en nedergeboogen
licghaam worden opgebeurt; ende ik ben innerlijk verzekert dat den almoogende God mijne verzuch-
tingen zal verhooren ende mij versterken om als een eerlijk man mijn brood te konnen winnen in de
vreeze des Heeren. Bij die gelegendheyt zal ik den Heere onophoudelijk looven en prijzen, gelijk als
ik ook zal doen bij monde en in schriften Haare Edelmoogenden dewelke mij zo rechtvaardiglijk
hebben getuchtigt, en zo genadiglijk hebben behouden ende niet vernietigt. Bij die gelegendheyt zal
ik God gestadiglijk bidden voor het welzijn van ons Gemeenebest en voor de geduurige ziels- ende
licghaams welstant van Haare Edelmoogenden. Bij die gelegendheyt zal ik alle mijne
overgebleevene ziels- en licghaamskrachten inspannen om tegelijk mijne tijdgenooten te stichten en
voor te gaan door een voorbeeldelijk en kristelijk gedrag, als insgelijks door de uytgaave van
godvruchtige schriften. Langs die genade zal ik werden in staat gestelt van een zalige ziel te konnen
overleveren aan mijn Schepper, en dit vergankelijk vleesch af te leggen in een verzekert vertrouwen
op de oneyndige barmhartigheyt mijns zaligmaakers Jesus Kristi. Bij die gelegendheyt zullen mijn
laatste woorden zijn, ten opzigte van ons Gemeenebest, gelijk als den laatste wensch was van den
stervenden Fra Paolo d'Escarpi (eerste staatsbedienaar van het Gemeenebest van Venetie): Sis
sempiterna!
Ik ben met alle kristelijke liefde, dankbaarheyt voor zo veele in mijn detentie genootene
weldaaden ende met de alderuyterste onderdaanigheyt en schuldige nederigheyt,
WelEdele Gestrenge Heer,
Uw Weledele Gestrenge alderonderdaanigste
en nederigste dienaar
Gevangenpoort, den 10 juli 1739.
J. Campo Weyerman.
[1]
S E N T E N T I E
VAN DEN
HOVE VAN HOLLAND,
tegens
JACOB CAMPO WEYERMAN.
Gepronuncieert den 22 july 1739.
[vignet]
93
IN 's-GRAVENHAGE,
bij PAULUS en ISAAC SCHELTUS, ordinaris
Druckers van de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van
Hollandt en Westvrieslandt. Anno 1739.
Met privilegie.
[3]
S E N T E N T I E
van den
HOVE VAN HOLLAND,
tegens
JACOB CAMPO WEYERMAN,
Alsoo Jacob Campo Weyerman, oud een en sestig jaaren, gebooren te Breda, laatst gewoont
hebbende te Vianen, zynde van bestaan een Schilder en Schrijver, tegenwoordig gevange op de
Voorpoorte van den Hove van Holland, den selven Hove buiten pyne en banden van ysere bekend
heeft:
Dat hij Gevange verscheide jaaren agter den anderen geschreeven en uitgegeeven heeft
diversche weekelijksche Papieren, eerst onder den titul van de Rotterdamsche Hermes, daar na van
de Amsterdamsche Hermes, de Ontleeder der Gebreeken, Echo des Waerelds, de vrolijke
Courantier, de vrolijke Tugtheer, en eindelijk van de naakte Waarheid, dat in sommige van die
Papieren sijn Gevangens oogmerk is geweest Personeel, en dat hy daar inne onder gefingeerde
Naamen diversche Persoonen heeft geattacqueert, dewelke hy den Hove ook by naame heeft
genoemt. Dat hy Gevange in deselve weekelijksche Papie[4]ren en verscheide andere Boeken en
Geschriften, die hy van tyd tot tyd gemaakt en uitgegeeven heeft, booven en behalven het
voorschreeven Personeele oogmerk, ook diversche Steeden en Plaatsen onder verdigte naamen op
een lasterlijke wyse heeft ten toon gesteld, welke Steeden en Plaatsen hy insgelijks aan den Hove
nominatim heeft opgegeeven.
Dat hy Gevange ten versoeke van seeker Heer, die hy den Hove ook heeft genoemt, by een
van de voorschreeve weekelijksche Papieren, onder beloften van een considerabele erkentenis,
heeft gesteld een Waarschouwing, meldende van het gedrag en gepasseerde liefdens en leevens
gevallen van seekere Persoon, aldaar onder een gefingeerde naam naader beschreeven, met een
bygevoegt Postscriptum, dat hy des selfs avontures by het volgende weekelijksche Papier beginnen
soude.
Dat hy Gevange met de voorschreeve gefingeerde naam gedenoteert heeft seeker
Vrouwspersoon, die als doe Weduwe was, en die hy den Hove voorts by naame heeft bekend
gemaakt:
Dat de Persoon ten wiens versoeke hy Gevange de voorschreeve Advertentie gesteld had,
daar op aan hem Gevange eenige Manuscripten heeft behandigt, zynde een Versaameling van
eenige seer vuile bysonderheeden, met versoek om der selver inhoud te commentarieeren, en
vervolgens in twaalf Periodes met den druk gemeen te maaken, voegende de gemelde Persoon
daar by, dat hy sig aan den Gevange vervoegt had ten versoeke van een ander Heer, die zyn
Principaal was, en dat 'er ten opsigte van de beschryving niets wierd gewaagt, als zynde de gemelde
Vrouwspersoon een voorwerp van geene facheuse gevolgen, en dewelke sig daar door soude
laaten persuadeeren om aan des selfs Principaal een considerabel praesent te geeven, of [5] den
selven te trouwen, en dat hy Gevange in dien gevalle meede behoorlijk soude werden geconten-
teert.
Dat hy Gevange in dat versoek vervolgens hadde toegestemt, dog dat hy eenige daagen daar
na (soo hy voorgeeft) op versoek van deselve Weduwe, op een Chaize was gereeden na des selfs
Buiteplaats, en aldaar met deselve heeft gesprooken over de voorschreeve Advertentie en
Waarschouwing, wanneer de gemelde Weduwe, die hy Gevange niet kende, veel min dat sy de
geene was, die by de meergemelde Advertentie wierd beoogt, haar bekent maakte, en dat hy
Gevange haar als doen heeft belooft niets tot nadeel van haar Persoon of goede naam te sullen
schryven.
Dat hy Gevange vervolgens des anderen daags de Papieren, concerneerende de
94
voorgenoome leevensbeschryving, aan den voorgemelden Heer weder heeft ter hand gesteld, met
protestatie dat hy met deselve beschryving niet soude voortgaan, en dat hy Gevange van het
gepasseerde tusschen de gemelde Heer en hem Gevange aan de meergemelde Weduwe heeft
verslag gedaan.
Dat hy Gevange na verloop van eenigen tyd aan de voorschreeve Weduwe een Brief heeft
geschreeven, houdende in substantie: dat hy Gevange niet gewoon was vriendschap voor niet te
doen, dat hy haar zynde behulpsaam geweest in het beletten van den uitgaave van het Pasquil,
seedert dien tyd tot sijne verwondering daar voor niets vernoomen had, en dat hy was te bevraagen
by seeker Boekverkooper aldaar opgegeeven; dat de voorschreeve Weduwe daar op aan het Huis
van den gemelden Boekverkooper voor hem Gevange heeft laaten brengen twee silvere
Kandelaars.
Dat niet te min het Geschrift, soo als het selve by de voorschreeve Advertentie en
Waarschouwing gemeld is, [6] seedert in de waereld is gekoomen, dog dat den Gevange ontkent
daar van de Autheur te zyn, voor reedenen allegueerende, dat hy de Memoires hem ter hand
gesteld, niet soude hebben doorleesen, dat hy contrarie beloften aan de voorschreeve Weduwe
gedaan had, en om dat het voorsz[egde] Geschrift nog van de styl nog van de vindinge van den
Gevange soude zyn.
Dat hy Gevange aan seeker Persoon alhier in den Hage heeft geschreeven een Brief gedateert
uit Utrecht den 2 Augusty 1734, dog ongeteekent, aan den Gevange door den Hove vertoont en by
hem voor de sijne erkent, luidende als volgt:
Mijn Heer,
Alhier is een verdoemde Pot te vuur, die U Ed. agting en fatsoen by de waereld geheelijk sal
ondermynen, indien'er geen tydige sorge word gedraagen; de saak is aldus geleegen: seeker Heer
van mijn Maagschap heeft alhier geadsisteert by een Comparitie --- toen'er wierd van U Ed. ge-
sprooken, den inhoud van het discours was, dat sy hadden geëngageert den beroemden Schryver
Campo Weyermans, om den leevensloop te beschryven van U Ed. --- als ook die van Mejuffer U Ed.
Suster --- en dat men daar van een aanvank soude maaken met den druk in deese maand
September 1734, ook soude'er een Comedie werden geschreeven bij die Weyermans op U Ed.,
waar voor het Portret van U Ed. soude werden gevoegt, en opgeheldert door Nooten of een Sleutel
tot die Comedie --- ik oordeel het gevoegelijkste middel te zyn om dat onweer te removeeren, dat die
Schryver Campo Weyermans werde voorgekoomen, onder praetext van hem te engageeren tot het
schilderen of afkoopen van een Cabinet Schilderij alsoo hy een treflijk Schilder is, en onder dat
praetext hem te polsen. [7] U Ed. kent hy niet, of door een ander, hy is genereus, en heeft eens het
selve gedaan --- die Weyermans woond tot Vianen, en logeert dikwerf alhier in het oud Kasteel van
Antwerpen, een Logement. Ik sal als de saak reusseert na U Ed. genoegen, U Ed. bekent maaken
wie dat ik ben, en de reeden waarom ik U Ed. heb gewaarschouwt. Periculum est in mora. De
voorgenoemde Heeren, behalven Weyermans, houden tegenswoordig Krygsraad aan het Huis van .
. . te Ouwerschie. Ik ben met veel liefde en respect, myn Heer, U Ed. dienstgeneege Dienaar, alsnog
om reedenen onbekend.
Dat de voorschreeve Persoon na het ontfangen van de voorenstaande Brief, by hem Gevange
niets gedaan hebbende om het voorschreeve soo genaamt onweer af te wenden, het vervolgens
gebeurt is, dat hy Gevange gemaakt hebbende een Tractaat ten laste van de voorschreeve
Persoon, getragt heeft het selve te doen drukken, dat hy ten dien einde aan twee Boekverkoopers
alhier in den Hage het Titelblad van het voorschreeve Tractaat heeft vertoont, en met deselve
gehandelt heeft om het selve te doen drukken, welk Titelblad aan den Gevange door den Hove
vertoont, en by hem voor een Geschrift van sijn hand erkent is, seggende dat hem het selve door de
gemelde Boekverkoopers ontvreemt is.
Dat hy Gevange daar na met een van de voorschreeve Boekverkoopers alleen naader heeft
gesprooken, om den selven was het doenlijk te persuadeeren het voorschreeve Tractaat alleen en
buiten den anderen te drukken, en dat alsdoen tusschen den selven Boekverkooper en hem
Gevange woorden en quaestie zyn ontstaan, soo dat de voorschreeve onderhandeling is
afgebrooken.
Dat hy Gevange, door de veranderlijkheid van sijn humeur, daar na geresolveert hebbende het
selve Tractaat niet [8] te laaten drukken, hy Gevange het selve heeft behandigt aan seeker
Persoon, die hem gesegt heeft dat hy het selve hadde verbrand.
95
Dat hy Gevange nog aan seeker Persoon heeft geschreeven een Brief, by hem onderteekent,
en gedateert uit Vianen den 29 September 1734, aan den Gevange vertoont, en by hem erkent,
waar in hy onder betuiging voor God almagtig bedreiginge doed van indien hij seekere Goederen
aldaar genoemt, die hy sustineerde hem toe te behooren, binnen agt daagen niet bequam, hy den
eene of den anderen van de Persoonen aldaar genoemt soo kenbaar soude maaken door den
druk, dat hy het oogenblik soude verfoeien, van hem Gevange soo schandelijk te hebben
geoffenceert.
Dat op versoek en begeerte van hem Gevange, door iemand uit Leiden aan seeker Persoon
alhier in den Hage is geschreeven en geaddresseert een Brief gedateert 16 April 1737, aan den
Gevange vertoont, en by hem erkent, luidende als volgt:
Mijn Heer,
Ik was gisteren in een Geselschap, waar van de Heeren U Ed. wel zyn bekend, ook sal ik U Ed.
deselve wel noemen, als den Persoon van Weyermans vertrokken is, in welk Geselschap braaf wierd
gelaggen om het verhaal van de kreupele Procureur. In de andere week sal die Weyermans een
Papier uitgeeven onder den naam van den verminkten Advocaat, waar toe die Heeren hem hebben
aangeset, in het welke hy U Ed. sal ten toon stellen --- om dat ik een getrouwt Man ben, heb ik my
niet durven moeien met die saak, maar als U Ed. tot Leiden komt in de maand Mey, en in den
gouden Leeuw of in den Doelen logeeren gaat, sal ik de Heeren daar dit is voorgevallen noemen,
om U Ed. [9] na te reguleeren, die Weyermans logeert in de Heeresteeg, soo het my voorstaat by
een Knoopmaaker te Leiden; myn Heer, uwe onderdanige Dienaar uw bekend, N.N. Post S. ik gaa
uit Leiden na Amsterdam en na Gelderland, sal den 7 of den 8 Mey weederom tot Leiden zyn, komt
dan in den Hoorn ik sal myn aan U Ed. bekend maaken, ondertusschen komt dat onweer voor, soo
gy eenige agting hebt voor U Ed. goede naam. Vaar wel.
Dat hy Gevange de voorschreeve Brief hebbende doen schryven met oogmerk om daar door
een Praesent te ontfangen, in welk geval hy het Geschrift by de Missive gemeld, soude hebben
agtergehouden,
Dog dat deselve Persoon meede by hem Gevange niets gedaan hebbende, om het soo
genaamde onweer voor te koomen, hy Gevange vervolgens in de maand Juni daar aan volgende
het Geschrift by de voorgemelde Missive vermeld, door den druk in de waereld heeft doen koomen.
Dat hy Gevange in den jaare 1738 hebbende geschreeven, doen drukken en met sijne
Handteekening bekragtigt seeker Tractaatje genaamt de Voorlooper van de Chronyk der
Banqueroutiers, door seeker Persoon, met belofte dat hy het wel met hem maaken soude, onder syn
Gevangens dictamen heeft doen schryven diversche Brieven aan verscheide Persoonen, zynde vier
van deselve Brieven aan den Gevange vertoont, en door hem erkent op sijne ordre te zyn
geschreeven, zynde deselve alle genoegsaam woordelijk van den selven inhoud, en luidende eene
van deselve als volgt;
Myn Heer,
Hebbe over eenige daagen de eere gehad om in geselschap van de Heer J.C. Weyerman te
zyn, en by die occasie van sijn Ed. verstaan hy voorneemens was eerst[10]daags ter Persse te
brengen de Chronyk der Banqueroutiers, waar in U Ed. na gedagten een rykelijk aandeel sult
hebben: nu hebbe uit veele omstandigheeden kunnen bespeuren, dat den selven moogelijk wel
door een goede erkentenis soude te weerhouden zyn U Ed. daar inne te spaaren, indien sulks hoe
eer hoe liever geschiede, soude best zyn, wyl de Voorlooper van dat Werk reeds ter Persse is, en
het selve ten eersten staat te volgen, nu laate het aan U Ed. consideratie, indien U Ed. uw agtinge
lief hebt, wat daar in te doen, wyl dat U Ed. kunt verseekert zyn, dat ik ben U Ed. Vriend, die om
meer dan eene reeden zyn naam verswygt.
Dat hy Gevange ook is den Opsteller en Autheur van seeker Pasquil in versen, geintituleert
Enthusiasmus, bestaande in eenige aanmerkingen weegens de overeenkomst tusschen de
Roomsche Inquisitie en de Oostindische Maatschappye, aan den Gevange Copielijk vertoont, en
door hem voor het sijne erkent, waar van de twee eerste versen aldus luiden:
1.
Wat baat het Bataviers, dat Willem Nêerlands Stranden,
Ontsloeg uit Roomens dwang en Spanjes heerschappye,
Nu dat een Albaas Raad, misdoopt een Maatschappye
De vrygevogten Thuin, van meet af aan, doet branden,
96
Licesters eeuw herleeft, d'aloude vryheid trilt,
En 't regt word over 't paard van eer en eed getilt
2.
De Maatschappye van d'Oost schynt Themis roe ontdooken,
En 't blykt alsoo het Hof en oor en oogen sluit,
Op 't gulde nagtmusiek van Hermes dieve fluit,
Wyl Argus schelms verschalkt den gorgel werd doorstooken,
d'Aloude deugt vervalt geheelelijk in lye,
En d'ondeugt kletst de sweep by d'Ooster Maatschappye.
[11] Dat hy Gevange het selve geschreeven heeft op versoek van eenige Persoonen, dog dat hy
van niemand een stuiver daar voor genooten heeft, schoon hy sulks wel verwagt had van seeker
Persoon aan wien hy het selve in een Brief had toegesonden, dan dat die het selve hem wederom
te rug hebbende gesonden, hy naaderhand het gemelde Pasquil aan een ander Persoon gegeeven
heeft, van wien hy het selve sijns weetens niet weder heeft gekreegen.
Al het welke zynde saaken van seer quaade en dangereuse gevolgen, niet alleen strydig
tegens de Placaaten op het stuk van de fameuse Libellen geëmaneert, maar ook sommige van dien
vallende in de termen van een soort van extorsien die terrore injecto ondernoomen worden, en
mitsdien in een Land van Justitie niet kunnen werden geleeden, maar andere ten exempel behooren
te worden gestraft:
SOO IS 'T, dat het voorschreeve Hof met rype deliberatie van Raaden doorgesien en
overwoogen hebbende al het geene ter materie dienende is, doende regt in den naam en van
weegen de Hooge Overigheid en Graaflijkheid van Holland, Zeeland en Vriesland, den voornoemde
Gevange gecondemneert heeft, en condemneert hem mits deesen gebragt te werden in een
verseekerde Plaats binnen deese Provintie, om aldaar sijn leeven lang geduurende ten sijnen kosten
geconfineert te blijven, en condemneert hem Gevange in de kosten en misen van Justitie, ter taxatie
en moderatie van den voorschreeve Hove.
Gedaan by de Heeren en Meesters Adriaan Pieter de Hinojosa, Praesident, Antonis Slicher,
Cornelis Gerrit Fagel, Petrus Moris, Johan de Mauregnault, Frederik Hendrik van Wassenaer, Heere
van beide de Catwyken, 't Sant en Rynsaterwoude, Pieter Graafland, Simon Schaap, François van
Bochoven, Johan Iman Cau, Heere van [12] Dussen, Muilkerken en Gienhoven, Adriaan vander
Mieden en Carel Vitriarius, Raaden in den voorschreeve Hove, en gepronuncieert den 22 July 1739.
97
ONGEDATEERDE STUKKEN
98
[Handschrift Weyerman: Samenspraak in Nobis' kroeg]
't Zamenspraak
in
Nobis kroeg,
tusschen
Abraham Musket** en Abraham Torenvl**
A. Musket**.
Ha! Wie komt herwaards aanstrijken met dat hoogverlicht gelaat, zo gloeient gekoleurt gelijk als de
Sarasyns tronie van den gevallen engel die, ondergedompelt in de alderuyterste duysternis, echter
min bloosde door schaamte, of naberouw, dan door een innerlijke spijt wegens zijn mislukten
aanslag, en door een serpentijnsche woede. Die persoon schijnt iets meer te zijn als de gedaante
van een man, want alhoewel hij maar de lengte en breedte van een gemeen mensch bezit, egter
staat zijn hoed zo bars als een officier van de landmilitie; en zijn opslag is zo bitter als of hij een
alleenkooper30
was van koloquintappelen. Hoho, ik ken het dier, het is den groote Torenvl**, den
schrik der ongeinteresseerde hoofdofficieren, en den kampioen der bloedzuyverende pachters. Als
men zijn buytenkant beschouwt, heeft men die persoonaadje doorkeeken, en het is onnoodig om
hem verder te onderzoeken. Het gedrag van zijn ligchaam is den eenigste last van zijn harssens, en
zijn grootste verdienst bestaat in het zetten van zijn aangezigt. Hij bevat een schimpscheut als hij
een ander ziet grimlagchen, en hij lagcht, ofschoon zonder begrip van den scherts, op zijn beurt. Het
schijnt dat hij op het tonneel der rechtsgeleerdheyt is gestegen om het getal op te maaken; en nu hij
verschooten is uyt Damhouders hemel, gelijk als een gevallen star, ontbreekt er een, en meer valt er
niet te zeggen.
A. Torenvl**.
Wat zie ik ginds voor een schepsel komen aanwaggelen? Een dikke buik zonder hals, een kaerel die
zijn hoed op zijn neus draagt, en een paar platte voeten scharrelt in vierkante schoenen. Die knaap
komt mij voor als een persoon van een koppige, hovaardige en trotse gesteltenis, alhoewel hij min
het air van een hoveling heeft als van een Laplander. Ha, ha, het is de zo genaamde lanstmusket**!
Een onderneement lakenweever die zich zelven heeft hervormt in een staatkundig man; doch die
zich zo onhands gedraagt in dat beroep, dat de overheyt hem beschimpt, en zijn medeborgers hem
met de vingers nawijzen. Hij loopt doorgaans met een scharlakens kleed om zijn uytgedijgde buyk,
waar door hij natuurlijk gelijkt na een harington bestooken met roode stokroozen. Dat heerszuchtig
opperhooft der vooroverbukkende weeversgasten bemint allerhande diskoersen boven het element
van zijn begrip; en hoe min dat hij die verstaat, hoe meer dat hij zich vermaakt; en zulks blijkt dewijl hij
zijn gedachten doorgaans uytdrukt in een grimlagch, op dat het gezelschap zijn onkunde niet zou
opmerken.
A. Musket**.
Nooit heb ik grooter uylskuyken gekent als dien heer en meester der beiden rechten, zijnde hij een
advokaat die zich zottelijk verbeelt dat hij de aandacht dier geenen verdient, wier bijzijn hij komt te
onteeren door zijn persoon. Meestentijds zijn zijne oogen vastgehegt op zich zelven, waar door hij tijd
noch gelegendheyt heeft om eens anders verdiensten te beschouwen. Als hij een pleydooi ten
plattelande heeft uitgebromt onder de toejuycghing der geletterde boereschepens, herhaalt hij die
rampspoedige harangue gestadiglijk in de kasteleny van Den Hoorn of in het befaamt koffyhuis van
den geduchten broeder Felix31
, een geweezen boonenatschenker der Leydsche studenten; en dan
herdenkt hij bij zich zelven aan de verrukkingen dier bovengemelde getaande en vereelde
toehoorders. Zijn diskoers is altoos doornaait met Definitien, positien, en decisien, hier in bestaande:
"Aldus is het" en "Zo moet het wezen". In't kort, hij is een kaerel die waanwijs is met veel diskretie, die
zich al te veel werk op den hals haalt door een ongemeene plegtigheyt, en die, daar hij anderszins
30
Noot Weyerman: "Monopolist. Op dien tytel gaf hij aan zijn onwaarde zelve".
31
Noot Weyerman: "Een wijkhuis tot Leiden, alwaar veele advokaaten en prokureurs (beyde engelijke harpijen)
dagelijks kompareeren."
99
met een nalaatig air kon doorgaan voor een tamelijk gras-advokaat, den aap uyt de mouw laat
springen met een overvloet van moeite en met een nagebootste voorzienigheyt.
A. Torenvl**.
Die vorst Bram heeft zulk een groot aandeel in allerhande snoodheden en linksche streeken, waar
over zich een oproermaaker zou konnen beroemen of een Beelzebut schaamroot worden, dat ik
verzekert ben dat de Satan hem altoos de hooge hand zal geeven en hem tot een aanzienlijk
eerampt verheffen onder den weydschen tytel van zijn oudsten broeder.
A. Musket** nadert A. Torenvl**.
Hoe! Is dien leerling van den beruchten Roozenstruyk dan lijnrecht nedergedaalt in het
onderaardsch rijk van Pluto's jammerschimmen; en is dien belhamel der heromzwervende windver-
koopers dan eyndelijk en ten laatsten aan een opsteyging van onhebbelijke gedachten gestikt? Is
uw kopere voorhooft, is uw vergeten gewisse, niet proefhoudent geweest tegens de schigten des
doods, Justiniaan van den befaamden Jan van der Laan32
? Of was den olie in de studeerlamp uws
leevens zo geheelijk uytgesopt dat de huuwelijksspons van mevrouw uw gemalins drooge lever, dat
het pit geen het alderminste voedsel kon erlangen? Bas, spreek, of gaap, hoe staan de zaaken?
A. Torenvl**.
Ja, staatkundige vorst en opperhooft der verwarring, ik ben
met zulke loodzware vertellingen te markt kwam, dat men noch wel zo maklijk een fles Bourgonjewijn
kon koelen gewonden in een zijner weekelijks papier De Schetser, als gezet in een koelbak vol ijs.
Ik zal altoos gedenken aan den Germaanschen Examinator, wiens onduytsch Nederduytsch
uytliep in een onderzoek van de gedrochten in de wolken, in plaats van den mensch, de gestaltver-
wisselinge en deszelfs deugd en feylen te onderzoeken met een Atheenschen bril.
Ha, 't was een vaadsch beslag, ontzet van geest en oordeel,
't welk hem nooit luyster gaf, noch aan de drukpers voordeel.
[Handschrift Weyerman: 'Enthusiasmus']
Exhibitum et recognitum
7 april 1739.
Enthusiasmus
Bestaende in eenige aenmerkingen
weegens d'overeencomst tussen
de Roomse Inquisitie & d'Oostindische Maetschappij
Detestabile carnificis ministerium occupat rex
Q. Curtius.
1
Wat baet het Bataviers, dat Willem Neerlands stranden,
Ontsloeg uit Roomens dwang & Spanjes heerschappeij
Nu dat een Albaes Raed misdoopt een Maetschappij,
De vrij gevogte Thuyn van meet aff aen doet branden.
Licesters eeuw herleeft, d'aloude vrijheid trilt
En t'Regt word over t'paerd van eer & eed getilt.
2
32
Noot Weyerman: "Een berucht Leidsch pachter, tot Woerden gedoopt Jan den Moordenaar, wegens een
oud wijf wiens leeven en zilverlingen hij had onderschept door een manuale operatie volgens het algemeen
gevoelen."
100
De maetschappij van d'Oost scheyn Themis' roe ontdooken
En t'bleykt, alsoo het Hof, & oor & oogen sluyt,
Op 't gulde nagt musiek van Hermes dieve fluyt,
Wijl Argus schelms verschalkt den gorgel werd doorstooken.
D'aloude deugd vervalt geheelelijk in ley.
En d'ondeugd klest de zweep bij d'Ooster Maetschappij.
3
Een rosgehaerde fielt, een tweede Matheu Preyor33
,
uit susters hoere zoon, & s'wijnmoers droes gefokt,
Naer dat hij op de beurs34
had lang gebeedelbrokt,
Versaekte s'Heeren dienst, & holde in ondeugd weyer
Als immer Machiavel of Toland35
heeft gedaen.
Een paep in 't schelms doorsult, durft alles onderstaen.
4
De Godsdienst een versaekt, wat baet dan 't cancel snappen?
Verbeeld: een reegenboog, een mosaick gevaert,
Een harlequeynse vagt, uit sneyders mand vergaert;
Uyt een vrij leelijk tal coleuren, leuren, lappen
Te saem geflanst, gelijk een Cremoneese veel.
De walg van Vroomaert & des sotskaps pronkjuweel.
5
Stae - Maetschappij aend'Oost, aan d'Areopagieten
Van 't grijs Atheene, dien doorlugten Raed, gepaert!
Gij volgd het wetboek min, dan Alexanders swaert,
Schoon g'aen een ieder d'eer, & deugd dreygt in te gieten.
Hoe is't begrijpelijk dat g'aen d'ondeugd leend het oor,
En aen de deugd ontsegt het vaederlijk gehoor?
6
Hoe is 't begrijpelijk, dat g'in 't domste van dien ijver,
Aan Hendricks 't regt ontsegt; aen Hasselaer gelooft;
Aaen Cooningk 't rijk verbied; aen Gaesbeek laet het hooft;
En op een kat betrouwt, als bleykt aan Haesje Schrijver?
Aloude Maetschappij! Ik voorspel den ondergang
Van 't goudrijk Oosten. Ik voorspel 't als digter & eerlang.
7
Doorlugte Maetschappij, bij d'Asiaetsche kroonen
Ontsien, gelijk voorheen 't Spartaens gemeenebest!
Gij helden queekschool, & beschutsvrouw van 't gewest;
Gestigt op Batoos deugd; gij geesel veeler troonen;
Gij vorsten middelares; schrik van den oceaen:
U glory is gedaeld, uw son aen 't ondergaen!
8
Voorheen o Maetschappij! sag Neerland Themis' glanschen
Doorstraelen sonneklaer, doen beyd'uw oog & hand,
Bestierde 's dienaers heyl, tot welseyn van ons land;
Onkundig op dien tijd in linckse laster kansschen.
33
Noot Weyerman: "Matheu Prior wierd hervormt uyt een herbergs jongen in een staets dienaer, onder het
ministerie van koninginne Anna; & Hoogerwaert is uyt hetselve ampt opgesteegen tot een apostel naer het Ooste.
Par nobile fratrum."
34
Noot Weyerman: "Hoogerwaert heeft sijn studien volbrogt op de Leytsche beurs, getituleert het Collegie der
broodrotten."
35
Noot Weyerman: "Een gespan berugte Godversaekers."
101
'k Sey: doen de liefde voor uw dienaers en 't gemeen
Gelijk als 't sonneligt op volle middag scheen.
9
Maer nu die maetschappij verleent haar agtbaere ooren
Aen schelmse preedikers, die pesten van den staet,
Aen vrystads lasteraers36
, voorsitters in den Raed
van 't Creygsgeregt, gaet d'Oost en Neerlands West verlooren.
Nooyt was een Maetschappij voor 't laest bederff bewaert
Als 't schelms, meer dan de deugd, wierd van een Hoogerwaert.
10
Ik stem, dat een gespuys, dat laffe slaefse zielen
De Neroos regtbank van de Maetschappij ontsien;
Dat lompe kooningen, op hunne schraele knien,
Voor uw gevreesde roe ('t past swarten) neederknielen.
Maer dat een eerlijk man, die vrijheyt heeft gesmaekt,
Tirannen moet ontsien, word by ons stout gevraekt.
11
Dat Spanje & Portugael, beheerst door d'Autaerguyten37
,
Den jood in 't schelms verreykt, door Dominees bedrog
Bandmuylen in een kot, gelijk een Britsche dog,
Om dan op hun gemak sijn schatten te vrijbuyten,
Weet elk! Dog dat alhier een onbesprooke man
gedoemt werd ongehoort, geurt sterk naer Roomens ban.
12
De Regtbank van het Oost volgd Roomens autaerseeden.
Die doemt ook ongehoort, die dienaers die de zeën
Tot heyl en voordeel van de Maetschappij doorstreen.
't Verschil verscheeld geen haer. 't Sijn beyde Roomsche seeden.
Ik seg vrijmoediglijk & 't sij gesegt tot schand:
Als Albaes bloedhaen kraeyt, blaek dierbaer vaederland.
13
Men klaegd omtrent 't verval der Indiaensche saeken,
so in het mercantiel, als in het politiek.
Waer schuylt die slang int gras? 't Bewint is wervelsiek.
Ik hoor reets van naerbeij de swakke sparre kraeken
Van d'opgeslaege loots, in 't blaekende gebied.
Nog eene donderslag: weg is het Oosters ried.
14.
Maer basta. 'k Sal die stof althans niet verder rekken.
'k Laet dat voor Hoogerwaert, die lasterende fielt;
Die als de swarte vlieg & bloem & vrugt vernielt,
Om met die snoode buyt sijn huygchel ziel te dekken.
Dog sijt verseekert: 'k sal dien schaepsvagt, kroegens plug,
in 't kort met huyt en haer affscheuren van u rug.
Finis.
36
Noot Weyerman: "D'heer van Thienhoove, geboortig van Culemborg, een vrijstad."
37
Noot Weyerman: "De Dominicaenen sijn de Vaeders Inquisiteurs. Ook werd St. Dominicus afgebeelt
neevens een hond die een brandende toorts draegt."
102
[Handschrift Weyerman: deel kopij Talmud]
Exhibitum den 14 april 1738
"bij voorbeelt, chikory, endivie, kropsalaa, jonge barnnetels, en diergelijken. Is het nu in zijn
vermoogen van er noch een prachtig geneesmiddel bij uyt te trekken, dan kan zijn heer en meester
te gelijk den geneesheer en apotheeker bespaaren, en zulks is winst voor de handt."
"Op die ofte op een diergelijke wijze", vervolgde ik, "worden de Talmudische vertellingen bij mij
behandelt. Dat soort van de gedenkschriften der Rabijnsche Heiligen, geschoeit op den leest der
Roomsche Legenden, beschrijve ik in een stijl, te gelijk vrolijk en nut. Ik zeg vrolijk, ten opzigte der
vertellingen zelve, bij mij met een luchthartige stijl gepent, door aangenaame omschrijvingen
opgeheldert. Dat is een; en ten tweede weet ik uyt die Hebreeuwsche onkruyden een vijfde
weezendheyt te trekken, genaamt een zuyvere ende onvervalschte zeedeles: een bron bij ons nooit
uytgeput en aan veelen een onbekende weg; doch, den Hemels zij gedankt, tot noch bij ons niet
plat getreeden. Verbeurt nu een schrijver die in eene adem het nut en vrolijk beoogt, dan zal den
beruchten Horatius op den mond moeten kloppen en Trajaan Bokkalijn, Michiel Cervantes de
Savedraa, den groote Dante, Schuppius, de schrijvers van den Haagschen Merkurius en van de
Historie des Pausdoms, zullen hunne nutte en vrolijke schriften moeten afzweeren in het hembd, op
de bloote knien, en een waschlicht voor 't minst van een dozijn ponden, geplant tusschen hunne
door het cachet van hennep verzegelde handen."
Te dier plaats hield mijn tong halte, waar op die bedillende kluyzenaar die geduurende mijn
verdediging meer na mijn fles had gekeeken dan na mijn andwoort geluystert, mij de schouders
toekeerde en het achterste van zijn sandalen liet kijken.
Dixi.
Exhibitum et recognitum
30 december 1738.
[Aantekening van het gerecht]
5 De vrolijke Tuchtheer begind 4 July 1729 en eyndigt met 26 Juny 1730; waar uyt blijkt, dat hij ook
schrijver is van de Levensbedrijven der Nederlandsche Konstschilders en van de Historie des
Pausdoms.
2 De Ontleeder der Gebreeken, 2 deelen, begind 11 October 1723 en eyndigt met den 8en
October
1725.
Autheur van den Amsterdamschen Hermes.
Zijn 2 deelen zie 2 d. van den Ontleed. p. 416 in f.
Belooft ibidem te zullen opdagen onder de benaming van den Eccho des Werelds.
De Tegen Ontleder; in het 1e d.
Schrijft ook aan hem toe den Rotterdamschen Hermes.
3. De Echo des Werelds, 2 d. in quarto, begind den 29e October 1725 en eyndigt den 13
e October
1727.
4 De Heremyt, en De vrolijke Kourantier, begind 27 September 1728, eyndigt den 14e Maart 1729.
1 De Amsterdamsche Hermes, 2 deelen, begind 30 September 1721, eyndigt 21 September 1723.
- Toneelspeelen &cetera en onder anderen De Persiaansche Zijdewever.
103
[Anonieme brief A. Elzevier aan A. le Roux]
Mijn heer
D'heer Alexander La Roux
Burgermeester &c &c tot Vianen
Geexhibeert aan Abraham Elzevier, en heeft deselven voor de sijne erkend. 16 januari 1739
Mijn heer
Voor eenige dagen in gezelschap zijnde van d'heer J.C. Weyerman, gaff hij mij te kennen, dat zijn
Edelheyt eerst daags een werk ter perse zoude brengen, genaamt de Cronyk der bankroetiers; waar
in volgens zijn zeggen Uw Edelheyt een goed aandeel zoude hebben, en over den hekel zoude
halen. Dierhalve zoude Uw Edelheyt raden (indien gij eenige agting voor Uw Edelheyts fatzoen en
familie hebt), door eenige erkentenis op een zagte wijs zulkx voor te komen; wijl niet gaarne zulckx
zoude zien. Dierhalve moet zulkx ten laaste geschieden, wijl een voorloper van dat werk reeds
gedrukt is, en in 4 a 5 dagen staat uit te komen; waarop het werk ten eerste ter perse zal gaan.
Dit zij Uw Edelheyt tot waarschouwingh van een opregt vrindt, die om meer als een reden sijn
naam verbergt; wijl hij den schrijver mede kent en zig niet wil bloot stellen.
[Request procureur-generaal J. Bisdom
aan het Hof van Holland]
Pro Fisco
Aan den Hove van Holland.
Edele Mogende Heeren.
De procureur generaal, in gevolge het appoinctement van den Hove in handen bekomen en
geexamineert hebbende de Requeste door mr. Johan Blocqueau, advocaat voor desen Hove, aan
Uw Edel Mogenden gepraesenteert; waar bij hij suppliant klaagt over twee verhalen die geinsereert
zijn, het eene in zeker papier geintituleert De naakte Waarheid, en het tweede in zeeker tractaatje
voerende tot titul Piet fopt Jan, en Jan fopt Piet, beyde door den suppliant geattribueert aan Jacob
Campo Weyerman; en vervolgens verzoekt dat hem bij den Hove gepermitteert werde zeekere
advertentie in de publique couranten te doen stellen; en wijders dat Uw Edel Mogenden verder
zodanige kragtdadige middelen gelieven te doen employeren ten eynde hij suppliant en andere
goede ingesetenen van deze provincie niet verder door den selven Weyerman zodanig mogen
werden ten toon gesteld; en te gelijk ook bekomen en geëxamineert hebbende de drie bijlagen die
bij dezelve requeste zijn gevoegt geweest; geeft zig de eer, ter voldoening van Uwer Ed Mog. ordres,
te berigten:
Dat als ingezien werd de missive die aan den suppliant uit Leiden is geschreven en
toegesonden, gedateert den 16en april 1737, het aanstonds is resoluut: Voor eerst dat de suppliant,
voor dat een van beide de voorszeide geschriften het ligt gezien hebben, is geadverteert geworden,
gelijk als of het door een derde geschiede, dat Weyermans, die op die tijd te Leiden was, in een vorig
papier van De naakte Waarheid (bij den procureur generaal mede gezien) hadde ten toon gesteldt
eenen kreupelen procureur, waar om zeer gelaggen was, wederom een papier zoude uitgeven
onder den naam van den verminkten advocaat; in het welk hij den suppliant zoude ten toon stellen,
104
en het geval van stokslagen van den heer Sasburg verhalen, ook veele Venus kwalen en remedien
daar tegen en nog al veel meer. En ten anderen dat de suppliant in dezelve brief, bij een post
scriptum, quasi is geraden geworden dat onweer voor te komen, zo hij eenige agting had voor zijn
goede naam. Moetende de procureur generaal hier bij nog voegen dat hem dieselve brief door den
suppliant niet alleen is vertoont, maar ook overhandigt, korten tijd na dat dezelve aan den suppliant
besteld en toegekomen was. Dat de procureur generaal in die tijd heeft gemeend dat hij daar van als
doe geen gebruyk konde, of moeste maken, principaal omdat dezelve was ongeteekent en niet met
de gewone hand van Jacob Campo Weyerman geschreven; & vervolgens niet zonder rede
haesitatie vallen konde, ten minste niet met zeekerheid konde worden aangewezen, of dezelve
moest werden geagt van Jacob Campo Weyerman, of de zijne, of wel van de geene die hem partijdig
waren, af te komen; te meer omdat de suppliant doenmaals bij het publicq nog bekend stond voor
een vriend van den zelven Weyermans; en dieshalven de nodige eclaircissementen moesten werden
verwagt, uyt hetgeen te volgen stonde; terwijl ondertusschen dese brief aan eene verzeekerde
custodie werde overgelevert.
De tijd en het gebeurde in dezelve heeft ook naderhand, Edele Mogende heeren, gegeven
gedesidereerde opheldering. Want nadat met den druk was gemeen gemaakt het voorszeide
tractaatje Piet fopt Jan &c.; so is ook aan de justitie aangegeven en te voorschijn gebragt een
anterieur gedrukt papier of blad, geintituleert De naakte Waarheid, geteekent met no. 14,
uytgekomen op maandag den 17e juni 1737; en sulks een ronde maand nadat de suppliant de
voorszeide advertentie bij missive bekomen hadde, en vervolgens na verloop van eenen
genoegzamen tijd om te besluyten dat de suppliant de voorszeide gedane advertentie negligeerde
en niet van voornemen was die gedreygde ten toon stelling op de verhoopte wijze voor te koomen.
Dit papier of blad, 't geen tot opschrift heeft (waarschijnlijk niet zonder toeduyding op de gehoude
vriendschap met den suppliant) deze woorden van Horatius "dummodo risum excutiat sibi, non
cuiquam parcit amico", begind in den text met zeker zeggen van Socrates, namentlijk dat "een man
die zijn agting liefheeft" (genoegsaam de eige woorden die in het voorszeide postscriptum van de
brief staan) "de digters behoord te vieren omdat die verschrikkelijke knapen een ider kunnen prijsen
en laken na hun welgevallen". Aan welk zeggen de schrijver zijn zegel hangt, met bijvoeging dat het
onze eeuw aan geen voorbeelden van die natuur ontbroken heeft. Eene introductie die niets goeds
voorspellen konde aan iemand die des schrijvers begeerte niet hadde ingevolgt, maar desselfs
agtbaarheid gekwest en magt in twijffel getrokken had, met te negligeeren en zulks te veragten, de
gedane waarschouwing en daar in opgesloten liggende bedreyging. Te meer om dat bij het vervolg
van hetzelfde papier werden te zamen gepaart een geestrijk schertser en een aangenaam digter, als
zijnde beide verdienstige personen. En vervolgens is het, dat de schrijver, de digtkunde, als tot zijn
oogmerk nu in de bevorens gemelde aanhaling genoegzaam gediend hebbende, daar latende, om
aan zijne lesers te gaan voorstellen driederlei soort van schertsers, dewelke aardig en natuurlijk de
lighaams beweging, de spreekwijzen, en de uytspraak van een iegelijk konnen nabootsen; daar op
aanstonds heeft gepraetendeert voor den dag te brengen een voorbeeld van het twede soort dier
schertsers; gevende dus aan dezelve de voorrang, gelijk het geene ten dien opsigte geavanceert
werd ook het wezentlijke van het geheel blaadje is. Wat aangaat nu de nabootsing, eygentlijk zo
genoemt, die in het opgegeve voorbeeld te vinden is, dezelve bestaat alleen in een verzameling van
schippers termen, quasi gebruykt door een zeeker heer, ter beantwoording van een schippers zoon
die dergelijke spreekwijzen voor af gebruikt hadde; en slaande al te zamen op het huwelijk en den
gehuwden staat; in het gebruiken van welke termen de zogenaamde nabootser al vrij excelleert
boven den geenen wiens spreekwijzen quasi nagebootst moesten werden. Dog het oogmerk elders
heenen gaande, zo vlegt hij die praetense schetserij in eene historie die gantsch van eene andere
natuur is; en geeft quasi voor dat de occasie tot dit gesprek daar uyt zoude zijn gebooren, dat "zeker
advocaat die verminkt was" (zo als hij het noemt) "aan zijn linkervlerk", des schippers zoon zoude
hebben beschimpt over zijn aanstaande huwelijk, welke advocaat in het vervolg werd genoemt
"advocaat met een enkeld schip swaard", en naderhand "de verminkte regtsgeleerdheid", en in het
vervolg nog, "de verminkte Mutius Scaevola": een opstapeling van diezelve beschrijving en
denotatie, waar onder de suppliant volgens de voorszeide brief zoude werden voorgestelt, en teffens
bespottingen wegens het ongeluk van den suppliant van zijn linker arm niet tot zijn dienst te hebben.
105
En boven dien noemt hij den suppliant (die Virgilius, en vooral Ovidius, voor een groot gedeelte
memoriter kan reciteeren, en door de lecture van den laatsten auteur voor al gebragt is tot het
poursuiveren zijner studien; gelijk hij zulks bij gelegentheid aan de geene die hij voor zijn vrienden
hield ook wel heeft te kennen gegeven en getoond) "een groot opsnijder van Virgiliaansche en
Ovidiaansche vaarsen". En of de persoon door dit alles nog niet genoeg kenbaar was, zo werd nog
in het laatsten (een eynde ook mogte werden gedagt op de plaatse der woninge van den suppliant)
opgegeven 's-Gravenhage als quasi de plaatse, daar dien advocaat outijds een omgekeerde
scharlaken capot agter de Nieuwe Kerk gekogt soude hebben. Deze persoon dan is het die in het
gemelde papier gebrandmerkt werd als een "die voor een berugt Venus janker stond geboekt"; en
het is op dat fundament dat hij die zogenaamde schippers zoon de voorgewende schimp van den
advocaat doet beantwoorden in termen die te kennen geven dat hij wel zorg zoude dragen dat die
advocaat zijn huwelijk niet onteeren zoude. Net wederom hetgeene in de voorszeide missive bedoeld
werd, wanneer aldaar van kwalen werd gesproken die doorgaans de gevolgen en straffen van
zodanigen luxurieusen aard zijn. Ja, het werd nog daar bij niet gelaten; maar, gelijk in de voorszeide
missive was gezegt dat de suppliant ook zoude werden ten toon gesteld wegens ontfange slagen,
zo volgt ook dit in het zelfde papier; alleen maar met verandering van de persoon die dezelve aan
den suppliant gegeven zoude hebben, en van het instrument waar mede. Want, daar bij de
voorszeide brief was gezegt van stokslagen die door den heer van Sasburg zoude zijn gegeven,
werd hier voor gegeven dat die advocaat, na dat tusschen den heer die voor hem in schippers taal
het zwaard had op gevat en des schippers zoon over en weer eenige discoursen waren gevallen, zig
daar in zodanig zoude hebben gemelleert dat sulks het schippers wigt verdroot, en dat die daarom
zo manmoedig zijn hand zoude hebben geworpen tegen de regterwang van dien linksen voorspraak
dat hem het vuur uit de oogen stoof; en verders, terwijl niemand zig daar aan stoorde, des
advocaats rode vagt zodanig zoude hebben gestreeld gelijk als een zitte kussen het welk des
zaturdags word uytgeklopt bij de wigtige pooten van een Jutlandse moffin; dat die geroste
voorspraak door iemand van het gezelschap zoude zijn aangezet om de molenwiek van zijn
regterpoot mee een gang of ses te laten omdrayen; dog dat die blode gyyl, die doorsponste
kegelveller, dat misteekent uythangbord van een man, nog handen nog voeten zoude hebben
bewogen.
Prostitutien die ongetwijffeld voor den suppliant moeten wesen sensibel. En te onlijdelijker
daarom, om dat de schrijver daaraan nog meerder schijn van waarheid wil geven met in het begin
van sijn verhaal te zeggen dat dit nu onlangs te Rotterdam zoude zijn gebeurt in een gezelschap
daar hij zig zelven mede in bevond; en egter de gehele vertelling, na het zeggen van den suppliant,
geheel en al is versonnen en gefingeert en hij suppliant met den voornoemde Weyerman noit te
Rotterdam is geweest.
Dog bij de boven aangehaalde missive was ook nog in generale termen gementioneert dat de
suppliant ook nog ten toon zoude werden gesteld door het verhaal van andere zaken meer. Om
daar aan voor een gedeelte te voldoen heeft de voorszeide Weyermans nu onlangs occasie
genomen bij het uytgeven van het voorszeide tractaatje, handelende van de gewaande miraculen
van den abt Paris, en geschikt bij forme van samenspraak tusschen een protestantsche,
jansenistische en jesuitische leek, waar van de twee eerste zouden zijn gaan bezoeken den derden,
die een konstschilder en tegelijk een geleerd man werd gestelt te wezen; en door hem in een vertrek
gebragt zijnde 't welk tot een konstkamer zo wel als tot een boekvertrek diende, met den anderen
eerst over eenige konststukken en hedendaagsche schilders, naderhand over printverbeeldingen die
in het boek van den heer Montgeron zijn te vinden, ende eyndelijk over alle de praetense miraculen,
in hetzelve boek beschreven, in gesprek zouden zijn geraakt; als wanneer hij onder het spreken over
het 7e praetense miracul (hetgeen gebeurt zoude zijn aan eenen Flip Serjant, een wolkaarter) door
den gesupponeerden Jesuit op pag. 48, 49, 50, 51, en 52 van het zelve tractaatje doed verhaalen
een ander vals mirakel, 't geen door den gewaanden baron van Syberg op desselfs buytenplaats te
Soetermeer in praesentie van verscheide andere personen, met toeleg om den selven Siburg in zijne
beloften credit, en daar door geld, te doen bekomen aan iemand die zig valselijk veynsde zeer door
het podagra geincommodeert te wesen, in een ogenblik, door het geven van zeker rood poeder,
zoude wezen uytgewerkt. In welk verhaal gefingeert werd dat de persoon die tot deze bedriegerij
door Syberg uitgekoren was geweest, die dezelve met hem overlegt en vervolgens ook meesterlijk
106
hadde weten uyt te voeren, en daar door Syberg tot sijn oogmerk doen geraken, zoude zijn geweest
zeeker advocaat, een verminkt dier aan de linkervlerk, naderhand nog eens de verminkte voorspraak
en nog tweemalen den verminkten advocaat (de eyge termen van de voorszeide brief en papier)
genoemt; dewelke nog nader werd beschreven van wegen zijne afkomst: dat zijn vader was, of
geweest was, een beamptschrijver, van wegen zijn woonplaats; dat hij thans was wonagtig in 's-
Gravenhage; van wegen zijn domesticq dat hij hield een knegt; en van wegen zijne geboorte stad,
hoewel wat duysterder en meer ingewikkelt, wanneer hem Leids lakensche termen werden toege-
schreven. En of het niet genoeg was den suppliant op die wijze als een medgezel en helper van een
bedrieger, ja een bedrieger zelfs, in dit stuk voor te dragen, zo doed hij den zelven daar en boven
voorkomen als iemand die door en doortrokken was in allerley listen en lagen. En, hetgeen het
schendigste van allen is, die zodanig geworden was op het comptoir van zijn eigen vader; als iemand
die zig opgeeft van jongs af aan vos en schalk te zijn geweest en onder de schelmse familie van den
ambagtsheer van Strijkuit sorteerde; die hij een doortrapten fielt baptiseert; en voor eenen zodanigen
vriend van een der alderberugtste valsche speelders wil doen door gaan, dat hij van denzelven bij
donatie inter vivos zouden hebben bekomen deszelfs roodgebloemde damaste japon; en als eenen
dien hij nog tot de bedelsak was destineerende. Zaken die so veel dieper treffen moeten dan de
vorige, als het gevoeliger is zig zelven voor een schelm en genoegsaam voor een meester in
schelmstukken, en boven dien zijn overleden vader voor een diergelijke guyt aan de wereld te zien
voorstellen, als zig zelven voor een verminkt mismaakt persoon, voor eenen Venus janker, voor een
gerosten, en voor een blodaart te zien afmalen.
Het is dan (om nu over te gaan tot des suppliants versoek) na de gedagten van den procureur
generaal geweest, met de uyterste reden, dat de suppliant, die bij de wereld werd aangezien en
gehouden voor den persoon in de voorszeide schriften gedenoteert, en die in de bevorens
ontfangen brief de preuve vind dat hij ook waarlijk is bedoeld geworden, in overweging heeft
genomen op wat wijze hij zig van zodanige blaam op de beste wijze zuyveren en de wereld van de
onwaarheid, valsheid en kwaadaardigheid van zodanigen voorgeven overtuygen zouden mogen.
Dog wat middel is door den suppliant ten dien einde anders te employeren als het geen door hem in
het eerste gedeelte van het dispositief zijner requeste verzogt werd? Dat is: zig te attacheren aan de
twee opgegeve voorvallen en op auctoriteit van het Hof bij publicque couranten advertentien te
doen. Want provisie van justitie te willen ligten tegen iemand gelijk den voornoemden Weyerman die
zig niet alleen onthoud, maar ook woonagtig is te Vianen, zoude zijn zig te willen zien op houden, 't
zij door weygering van de verzogte provisie, 't zij door disputen die na alle apparentie over de
jurisdictie van desen Hove ontstaan zouden; hetgeen het doen en betragting niet is van iemand die
zig zelven agt groffelijk beledigt te zijn. En aan de andere zijde bij publicque couranten eygener
auctoriteyt advertentien te laten doen, zodanig als men met de courantiers over een komen en
obtineren konden, zoude ten besten genomen maar wezen geopposeert het zeggen van den
eenen tegen het voorgeven van den anderen; zonder daar van te kunnen verwagten het beoogde
effect bij het publicq. Dit considereerende, zo meend de procureur generaal dat de suppliant in dese
omstandigheden wel beraden is geweest, wanneer hij zig heeft geadresseert aan dezen Hove en
versogt geauthoriseert te werden omme bij de publicque couranten dezen aangaande zeekere
advertentie te mogen doen. En vervolgens reflecteerende op de geprojecteerde advertentien zelfs,
zo als die in de voorszeide requeste geinsereert staat: zo vertrouwt hij (onder correctie) dat, dewijl de
belofte van een praemie voor den geene die het geobjicieerde zoude kunnen probeeren alhier van
den suppliant zelven voorkomt en ten dezen tot deszelfs justificatie en kosten verzogt werd, daar op
niet vallen kunnen de bedenklijkheden die na regten te maken zouden wezen in een ander cas: te
weten, wanneer iemand anders langs zodanigen weg, tot beswaring van den suppliant, zoude willen
komen tot kennis en probatie van desselfs onbetamelijke conduites. En vermits de provisien van
justitie zelfs doorgaans uyt twee delen bestaan, te weten uyt het te kennen geven van den suppliant
en het gedisponeerde van den regter; zo vind de procureur generaal ook daar in geene onbehoor-
lijkheid, dat het te kennen geven in de voorszeide geconcipieerde advertentie ook komt te
praecedeeren het gedisponeerde van het Hof. Ja selfs de noodsaakelijkheid vordert zulks: nadien
andersints het oogmerkt van de advertentie niet verstaan en de advertentie opgenomen en misduyd
zoude kunnen werden (als of dezelve niet tot ontlasting maar tot belasting en tot ontdekking van den
107
gedenoteerden advocaat, mitsgaders tot bekoming van preuves gedaan wierde). Dog hoe seer de
procureur generaal niet twijffelen kan (zo omdat hetzelve 't geen bij de vorszeide brief was gezegt dat
door Weyerman gedaan zoude werden, ook naderhand in de gedrukte papieren is gedaan, en wel
met de eyge beschrijving en designatie van des suppliants persoon in beyde; als omdat in de
voorszeide gedrukte papieren voor komen de eyge spreekwijzen die de voornoemde Weyerman in
andere van zijne schriften is gewoon te gebruiken - Vergelijk bij voorbeeld zijne zogenaamde
Verdediging tegens Alexander La Roux, die met zijn eige hand geteekent is, op pag. 11 en 15 tegen
het voorszeide tractaatje Piet fopt Jan pag, 48 et 43, alwaar men bevind dezelve spreekwijs van een
Sardanapaals leven te voeren, en van een potscherfberg van contra deugden met de eyge noten
op ieder van de laastgenoemde plaatsen - en bovendien ten derden ook nog om dat in het
voorszeide tractaatje Piet fopt Jan eenige malen zodanige gelijkenissen van Vianen ontleend
werden, die mogelijk noyt aan iemand anders als die Vianen tot zijn woonplaats heeft in de
gedagten zouden komen - zie bij voorbeeld pag. 76, 107, en 113 in notis - , dat Jacob Campo
Weyerman zowel auteur is van het een als van het andere der geschriften waarover geklaagt werd;
zo heeft dit egter bij hem bedenkelijkheid gevonden of in de te doene advertentie wel behoorden te
komen dese woorden bij Jacob Campo Weyerman geschreven, en, die in het project geinsereert zijn.
Het is wel waar dat dezelve woorden kunnen werden gezegt en met bijvoeging voor af van deze drie
gesublinieerde woorden, zo voorgegeven werd, nog duidelijker kunnen werden betoond, niet anders
te wezen als het geen den Hove te kennen gegeven is; maar het is teffens waar, dat de
voorzigtigheid en regtmatigheid, waar mede het Hof gewoon is hare dispositien te verzellen, niet wel
schijnen te permitteeren dat dezelve woorden, in de advertentie op authorisatie van den Hove te
doen, influeeren zouden. Want, behalven dat het gunt op rekening van Jacob Campo Weyerman in
dezer voegen zoude werden gestelt, ongetwijfelt sorteert onder de onbehoorlijke en
ongepermitteerde zaaken - waarom dan ook de suppliant bij het tweede van zijne verzoeken daar
tegen voorziening voor het toekomende van den Hove imploreert, en dat uit de verleende
authorisatie van agteren zomwijlen zoude werden opgemaakt alsof het Hof denzelven Weyerman
ook daar aan alreeds schuldig stelde - zo is ten dezen opzigten te remarqueeren een dubbelt en
wezentlijk onderscheid tusschen de provisien van justitie en deze advertentie; gelegen voor eerst
daar in dat in elke provisie van justitie werd geinsereert den naam van den suppliant (dan impetrant
geworden zijnde), tegen wien iemand die met het te kennen geven meend beswaart te zijn, zig kan
beklagen en redres verzoeken; 't geen hier gants anders is, en ook anders wezen moet, om den
suppliant niet meerder te prostitueren. En ten anderen ook daar in, dat elke provisie van justitie ook
inhoud de clausule justificatoir, uyt kragte van dewelke de beklaagde persoon de vrijheid heeft en
geciteert werd om zig te opposeeren en zijn belang tegen het te kennen geven in te brengen; dog
dat hier een iegelijk wel geinviteert, en zo men het noemen mag geciteert werd, om te proberen de
waarheid van de twee genarreerde gevallen, en sulks te wederleggen dat gedeelte van het te
kennen geven het welk de onwaarheid van dezelve gevallen op geeft, maar geensints om tegen te
spreken dat andere gedeelte waarbij Weyerman werd gedebiteert te wesen de schrijver. Om welke
redenen dan de procureur generaal vermeynen zoude dat de aangehaalde woorden uyt de te
doene advertentie zouden behoren te weren gelaten; te meer om dat die woorden niet raken de
substantie van de advertentie, en uyt gelaten konnen werden, zonder des suppliants oogmerk in het
minsten te hinderen of te verkorten. Ofschoon nu de advertentie, waar van tot dus verre gemeld is, is
een middel 't geen door den suppliant, in de omstandigheden waar in hij zig bij de afwezentheid van
den voornoemde Weyerman bevind, tot zijne justificatie is verkoren, en waar in hij, hoewel die
justificatie nog gants niet compleet veel min eenige satisfactie insluytende is, voor zo veel het
voorleden aangaat, wel heeft willen berusten; zo heeft hij egter zeer wel begrepen dat 'er iets meer
gerequireert wierd om hem en andere ingezetenen van dese provintie voor het toe komende te
dekken en gerust te stellen tegen sodanige calumnieuse aanvallen en ten toon stellingen van den
voornoemde Weyerman. Een zaak die na de gedagten van de procureur generaal, zo dezelve
mogelijk is, niet behoord te werden genegligeert, vermits niemand - nog in zijn ontschuld en
onbesproken gedrag, nog in den staat en rang dewelke hij binnen deze provincie heeft -
verzeekering genoeg kan vinden van niet aangetast en op de schandelijkste wijze geprostitueert te
zullen werden door een persoon die zig buyten de provincie onthoud; en wiens grondregel is een
ider te kunnen prijzen en laken naar zijn welgevallen, 't zij dan met waarheid, 't zij met opgeraapte en
108
verzonne leugenen; die daar van in dezen sulke éclattante blijken heeft gegeven en die zig al zedert
eenigen tijd tot zo een verschrikkelijke knaap heeft geerigeert gehad; hebbende in een voorig papier
van De naakte Waarheid, getekent met W.J. en uyt gegeven op den 29 april 1737, zeer deerlijk
gehavent de makelaars en beunhasen en in het bijzonder ook eenen in zijde, die men zegt genaamt
te wezen Moot vander Boom; ook nu onlangs in zijne zo genaamde Verdediging met de leelijkste
verwen afgeschildert eenen burgmeester Le Roux van Vianen; te voren aan eenen schipper
Osnabrugge in plaatse van hem zijn geleend geld te restitueeren, het geen hem de schipper had
laten afvragen door den knegt van den heer van Meerkerke, geschreven in zeekere brief van den 29
sept. 1734, dat hij voor af moest hebben zeekere goederen die hij praetendeerde in het Hof van
Romen alhier in 's-Gravenhage gelaten te hebben, en bij aldien hij zijne goederen niet binnen den
tijd van agt dagen bekwam - dat hij betuygde voor God almagtig dat hij, of de hospita in het Hof van
Romen, of den kapitein Osnabrugge zo kenbaar zoude maken door den druk, dat of de eerste of de
laatste het ogenblik zou vervloeken van hem zo schandelijk te hebben geoffenseert; en ook nog
nader zijn caracter opgegeven bij zekere andere eigenhandige brief van den 29 october 1735 alwaar
hij zelfs schrijft dat hij drie van zijn malcontente crediteuren fuste et pugnis hadde getemt; dat hij
daardoor in een gering misverstand met den officier was geraakt; waar aan een man gelijk als hij zig
niet eens kreunde; want dat ter plaatse daar de justitie mank ging, een onpartijdig man wel een
weynig vermog te heerschen, buyten de zogenaamde overheid. Dog zeer bedenkelijk is het op wat
wijze die dekking en geruststelling, zonder aan de source, dat is aan de persoon te komen, zoude
kunnen werden geeffectueert; dewijl hij tegenwoordig de voorzigtigheid heeft van zijn fenijn te
mengen in tractaatjes die over andere materien handelen, die hij buiten deze provincie laat drukken
en die vervolgens met een behoorlijke adresbrief aan de boekverkopers in deze provintie werden
overgezonden, gelijk de zamenspraken of het tractaatje Piet fopt Jan, op die wijze van Utrecht door
Johan Eveld overgezonden is. En de procureur generaal het een en ander geconsidereert en
overwogen hebbende, heeft gemeent dat 'er geen stuyten nog ophouden zal wezen aan dit doen
van den voornoemde Weyerman, ten zij hij voor dezen Hove te regt gesteld zijnde, de indignatie van
de justitie over dit doen zal hebben gevoeld; dat daar toe materie gevonden werd, zo in de injurieuse
en calumnieuse prostitutien van den suppliant als in de voorszeide toegezonde missive,
continueerende bedreyging van het gunt gevolgt is en aanrading om dat onweer voor te komen, 't
welk na een soort van scopelismus smakende is; mitsgaders in de voor afgezonde en aan Uw Edel
Mogenden overgegeve missive, dewelke de geweze predikant Hogerwaard heeft ontfangen, en
waarin hij op gelijke wijze met prostitutien gedreigt en tot afmaking of voorkoming aangezet is
geworden; en in het daar op gevolgt en aan uw Edel Mogenden mede bekend gemaakt voorval, het
geen de boekverkopers Moselagen en De Ruyt met den zelven Weyermans hier in Den Hage
hebben gehad wanneer hij dezelve ietwes tot nadeel van den zelven predikant Hogerwaart heeft
willen laten drukken en naderhand de gemelde De Ruyt in de stadherberg alhier stokslagen gegeven
heeft, over welk laatste voorval op ordre van den Hove eenigen tijd dog te vergeefs op den zelven
Weyermans is gepast. En dat het middel zoude kunnen wezen dat aan den procureur generaal op
zijn te praesenteere requeste wierde verleend mandament crimineel, zonder dat hetzelve egter
zoude werden werkstellig gemaakt als op die tijd wanneer de voornoemde Weyermans, gelijk hij
zomtijds doed, zig binnen deze provincie bevond.
Deze zijn de consideratien die de procureur generaal heeft gemeend aan het oordeel van Uw
Edel Mogenden te moeten overgeven, vertrouwende met het gunt hier voren is geavanceert aan de
ordres van Uw Edel Mogenden te hebben voldaan.
J. Bisdom
[Weyerman aan zijn zoon Jakob]
Monsieur Monsieur Johan Schouten, bidder ter begraafenissen, op de Leuven Haven, voor Sr.
Jakob Weyerman tot Rotterdam.
Alderliefte deugdzaame zoon Jakob Weyerman,
109
Ik schrijve u deeze letteren met een bezaadigde gemoedsgesteltenis, alhoewel niet zonder traanen,
uyt oorzaake van een natuurlijke tederheit voor uw arme moeder, voor u in 't bijzonder en voor uw
jonger broeder en onnoozele susje; alle welke mij zo leevendig voorkomen bij dag ende bij nacht.
Doch God verleent mij de genade (en ik bidde God onophoudelijk dat die zelve genade uw allen
gezamentlijk mag verzellen) dat ik voor vast geloove dat den Heere de zielen der rechtvaardigen niet
zal laaten hongeren, maar dezelven zal begenadigen met geestelijke en weereldsche zegeningen.
Laat de droefheit, hoezeer gegrond, u niet overwinnen, dierbaare zoon, maar behartigt uw beroep
na vermoogen en gedenkt dat den Heere diegeenen nooit zal verlaaten welke Hem aanroepen in
den dag der benaauwdheyt met boetvaardige gebeden en oprechte traanen. Als het mij bange was,
aanriep ik den Heere, zegt den koninglijke psalmist, en riep tot mijnen God: hij hoorde mijne stemme
uit zijn paleis, en mijn geroep voor zijn aangezigte kwam in zijn ooren. Die lesse heb ik nagevolgt en
de Heere heeft mij vertroost; volgt dat eygen voorschrift, waarde Jakob, en God zal uw insgelijks
troost geeven, en aan u ende aan uw lieve moeder, uw broeder Hendrik en susje Jakoba.
Haare Edelmoogenden hebben mij genadiglijk een goede ruyme kamer, voldoende spijze en
drank, als mede een bed, licht en een stoof met vuur toegestaan; welke bijzondere genade ik
verhoope dat den almoogende God aan die wijze en barmhartige heeren zo hier als hier namaals zal
loonen. Ook is den cipier een deugdzaam man die mij behandelt op eene kristelijke wijze met alle
zachtmoedigheyt.
Schrijft aan uw getrouwe moeder dat zij aan u overzende de twee navolgende boeken, namelijk
een Engelsch boek van Kristelijke Zeedelessen, getytelt Owen Felthams Resolves het welke ik heb
gebruikt in mijn detentie tot Vianen. Het is een boek in folio. En het tweede is een klein boek in
octavo, wiens tytel is Les vanités du monde. Als het mij wort vergont, zal ik er om schrijven aan u tot
Rotterdam. Ik heb een gebed begonnen te schrijven; als het is voltooit zal ik verzoeken om er u een
afschrift van te moogen toeschikken.
Aangaande mijne bijzondere behoeftigheden ben ik ten hoogste verlegen om een paar
schoenen en om eenig geld, zo tot mijne verfrisching als andere noodwendigheden. Kond gij mij het
eene en het andere doen hebben door onze vrienden, doet het, lieve zoon; want mijn schoenen zijn
verbrant, het welke mij pijnen veroorzaakt. Als moeder een schilderij tot een pand der minne in
handen stelde aan oom Schouten, aan broeder Schelle, aan Jakob van Dam ofte aan iemand u
bekent, ben ik verzekert dat zij zulks niet zouden weygeren.
Schrijft mij een andwoort op deeze hoe eerder hoe liever; doch uw brief moet open zijn ende
onder een couvert aan den heer Fiskaal; doch het couvert moet zijn gecacheteert. Schrijft aldus het
opschrift:
Den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, etc. etc., in 's-
Gravenhague.
Vaart wel, lieve zoon; den Heere zegene u, uw moeder, broeder en suster, na ziel en na
licghaam. Ik ben met alle tedere liefde, uw vader
J.C. Weyerman
P.S. Indien er eenige droefheit is voorgevallen in onze familie, schrijft mij die tot noch toe niet, want ik
zou het besterven.
Groet alle de vrienden en zegt dat zij mij gedachtig zijn in hunne gebeden.
[Weyermans eerste verslag van de zaak-Pestalozzi]
Aangaande de zaak van mevrouw Plevier, thans weduwe van de heer Pisteloche.
Toen ik woonachtig was tot Breukelen, kwam mij zeker heer bezoeken die mij verzogt van een dozijn
periodes te willen inlassen in mijn weekelijks papier, onder den titel van Leevensbeschrijving van de
hedensdaagsche Coriska. Ik vroeg aan dien heer na de reden van dien tytel; waarop hij repliceerde:
"Om dat die vrouw eenmaal zey op een Societyt, dat zij een grooter getal galante avontuures had
als de Coriska in den Pastor Fido van Guarini". Die heer vervolgde dat er niets aan was verbeurt, en
110
dat hij mij de vereyschte memoires zou ter hand stellen; gelijk als mij die gedenkschriften des
anderendaagsch wierden ter hand gesteld.
Ik schreef dan een advertissement, het welk wiert geinsereert op het eynde van mijn weekelijks
papier; hier in bestaande deszelfs inhoud: dat ik in de navolgende papieren zou verhandelen de
leevens gevallen van de hedensdaagsche Corisca.
Voor dat ik nu een begin had gemaakt met die leevensgevallen te plaatsen in mijn weekelijks
schrift, wiert ik verzogt van te willen komen op zekere buytenplaats, gelegen tusschen Abcoude en
den Voetangel, alwaar ik een persoon zoude ontmoeten die met mij wilde spreeken over een zaak
van het uyterste belang. Ik stont een geruyme tijd in twijfel of ik zou voldoen aan die uitnoodiging,
dan, of ik dat verzoek zou ontzeggen. En die irresolutie was gefondeert: want dewijl ik den Paus van
Romen vrij cavalierement had behandelt in mijn Historie des Pausdoms, vreesde ik min ofte meer dat
die uytnoodiging veelligt een Jesuietsche krijgslist mogt zijn om mijn leeven te onderscheppen door
degen of pistool. Doch ten laatste nam ik mijn besluyt en ik reed na die buytenplaats, op die tijd
genaamt Meer en Hoef.
Op die buytenplaats wiert ik ontfangen bij een dame, welke mij vroeg of ik was Jakob Campo
Weyerman. Ik repliceerde: "Ja"; waar op die dame mij vervolgens geleyde in een apartement; en na
eenige pligtpleegingen wiert mij bij die dame gevraagt of de persoon van de zogenaamde
hedensdaagsche Corisca mij was bekent. Mijn antwoort was "Neen", doch dat die heer die mij zekere
gedenkschriften specteerende tot die Corisca had in handen gegeeven, te zelver tijd mij had
verzekert dat het een vrouw was van luttel belang. Na dat bescheid begon die dame eenige traanen
te storten en zey: "Wel, mijn heer, dan zal ik u zeggen dat ik die ongelukkige ben wiens fatsoen staat
te worden gesacrifieert door uw pen". Zo dra had die dame die woorden niet geuit, of ik zey: "Zijt
gerust mevrouw, ik ben misleyd; doch ik beloove u zo waarachtig als ik de eere heb van met Uw
Edelheyt te spreeken, dat ik direkt noch indirekt het alderminste zal schrijven ten nadeele van uw
persoon". En na die betuyging nam ik mijn afscheid, en ik vertrok na Breukelen.
Des anderendaagsch schreef ik een brief aan dien heer die mij die memoires had ter hand
gesteld; en ik verzogt hem van eens te willen overkomen tot Breukelen. Hij kwam, en na dat ik
solemneelijk had geprotesteert van niet te zullen voortgaan met de beschrijving van de Leevens
gevallen van de hedensdaagsche Corisca, stelde ik hem zijne gedenkschriften wederom ter hand.
En na dat hij had gepoogd (doch te vergeefs) om mij over te haalen tot die beschrijving, keerde hij vrij
onvoldaan en grootelijks verstoort naar Utrecht.
Op den volgenden dag reed ik na Meer en Hoef, en ik verhaalde aan die dame het
gepasseerde tusschen dien heer en mij, waar over zij haar zeer vergenoegt betoonde te zijn in alle
deelen.
Dit is in 't kort de oprechte waarheyt van die zaak, waar van ik onderscheyde bijzonderheden
heb bekort, dewelke tot het wezendlijke geeven noch neemen.
J. Campo Weyerman.
Weyermans tweede verslag van de zaak-Pestalozzi
Ik zal het geval van mevrouw Plevier, thans weduwe van den heere Pisteloche, op nieuws
beschrijven met alle de omstandigheden voor zo verre als mij die zullen te binnen komen.
Het is geleden, zo het mij voorstaat, tusschen de 12 a 13 jaaren, toen ik tot Breukelen woonde
dat zeker heer, dien ik voor die tijd nooit had gezien, ten mijnen huyze kwam om met mij te spreeken.
Die heer verzogt mij, onder belofte van een considerabele erkentenis, van te willen schrijven en te
insereeren in mijn weekelijks papier een dozijn perioden, benevens een advertissement; getytelt: De
leevensgevallen van de moderne Corisca. Die heer voegde er bij dat hij zich aan mij had vervoegt
ten verzoeke van een ander heer, zijn principaal; en dat er niets wiert gewaagt ten opzigte van die
beschrijving, als zijnde die persoon van Corisca een voorwerp van geene facheuse gevolgen, en zo
voorts.
Ik stemde in zijn verzoek ende zo veels te meer, dewijl Doudijns in zijn 's-Gravenhaagsche
Merkuur en Hermanus van der Burgt in zijn Argus, diergelijke bijzonderheden hadden verhandelt, tot
111
verlustiging van het gros hunner leezers.
Ik schreef dan een advertissement op het eynde in mijn weekelijks papier. En bij dat
advertissement is het ook verbleeven, alzo ik voor ofte na niets heb geschreeven betreffende het
onderwerp van Corisca. Nadat het bovengemelt advertissement was uytgekomen in druk, kwam dien
heer wederom tot Breukelen en hij stelde mij twee bladen manuscript ter hand, met verzoek van
derzelver inhoud te commentarieeren en vervolgens in twaalf periodes gemeen te maaken door den
druk. Ik betuyge dat manuscript niet geheelijk te hebben doorleezen, als zijnde een verzameling van
zeer vuyle bijzonderheden en beuzelingen nullius notae, welke mij gantschelijk en geheelijk deeden
afzien van dat subject.
Twee a drie dagen (den vaste tijd onbegreepen), wiert ik verzogt bij zeker persoon van te willen
rijden (ik geloove dat het was in zijn gezelschap) na zekere buytenplaats, alwaar een persoon
verlangde om met mij te spreeken over een zaak van gewicht. Na eenige tijd te hebben
geballanceert of ik dat verzoek zou inwilligen ofte afslaan, om redenen vermelt in mijn voorige
memorie, nam ik een besluyt van te rijden na die buytenplaats, welke ik bevond te zijn Meer en Hoef,
gelegen tusschen den Voetangel en Abcoude.
Aldaar komende wiert ik ontfangen bij een dame, gekleed in den ligte rouwe, welke na mij te
hebben gevraagt of ik Jakob Campo Weyerman was, en waar op ik zeyde "Ja", mij geleyde na een
behangen kamer ter rechterhand van die plaats. Na dat ik alvoorens het ledikant en een rustbank
had geexamineert of er mogelijk iemand zich op, onder, ofte achter dezelven had verborgen, vroeg ik
aan die dame wat van haar dienst mogte zijn. Haar andwoort was: of ik de vrouw kende welke onder
den tytel van Corisca stont gekarakteriseert te worden door mijn pen. Ik repliceerde: "Neen"; waar op
die dame weder andwoorde met traanen (of nu die dame nederviel op haare knien, is mijn geheugen
ontschooten). "Dan zal ik u zeggen dat ik die ongelukkige vrouw ben welke staat ten toon te worden
gestelt in uw papier." Gene andere beweegredenen zijn er gebruykt geworden; ook was zulks
onnoodig, dewijl ik aanstonds betuygde van in het toekomende geene enkelde lettergreep te zullen
schrijven tot nadeele van haar Edelheyts persoon ofte goeden naam. Dat die dame toen ter tijd wel
zal hebben gezegt "Doet zulks, en het zal onder mij niet verblijven", staat mij eenigszins voor,
alhoewel confuselijk. Na die betuyging, welke ik ook heyliglijk ben nagekomen, vertrok ik wederom na
Breukelen.
Op wat wijze dat ik dien heer die mij die kommissie had in handen gegeeven, schreef er van te
desisteeren en hoe ik hem zijn manuscript wederom overleverde in eygen handen, vertrouw ik te
hebben gezegt in mijn voorige memorie betreffende die zaak.
't Zedert huurde ik die buytenplaats Meer en Hoef van den heere La Croix, deszelfs eygenaar;
en vervolgens zond die dame mevrouw Plevier mij een paar zilvere kandelaars tot een geschenk, bij
haar nicht ofte kamenier (zo het mij voorstaat) ten huyze van mijn boekverkooper Hendrik Bosch,
woonachtig in de Sinte Luciesteeg tot Amsterdam.
Indien mij in het vervolg eenige andere bijzonderheden te binnenkomen ofte mij worden
voorgehouden, zal ik dezelve na waarheyt en na mijn beste geheugen opgeeven.
Jakob Campo Weyerman.
[Weyerman aan de Fiskaal]
Aan den Heer en Meester Jakob Bisdom, Fiskaal van den Edelen Hove van Holland, etc. etc.
Wijze voorzienige heer,
Ik bedien mij thans van een kleyne kalmte van rust, veeltijds het gevolg van de stormen des geests,
om mijn voorig verzoek te herhaalen in demoedige termen. Dat verzoek bestaat voornamelijk in dit
punt: of ik de genade mag erlangen van papier, pen en inkt tot den opstel van een kristelijk traktaat,
om beyde aan Haare Edelmoogenden ende aan ons Gemeenebest overtuygende blijken te geeven
van een boetvaardige gemoedsgesteltenis. Langs die genadige vergonning zou ik worden in staat
gestelt om onderscheyde heylzame en stichtelijke gedachten te konnen aanteekenen; dewelke
112
thans zo schielijk verlooren gaan als gebooren worden, uit zwakheid van mijn geheugen. Langs die
genade kon ik mijn eenzaame uuren, welke niet altoos zijn doorvlogten met de roozen van troost,
besteeden tot mijn bijzondere vrucht en tot stichting van de voortijds door mijne schriften geergerde
tijdgenooten. Ik zeg: tot stichting van de geergerde weerelt, de welke gelijk als zij hier vooren mijn
zonden heeft beschouwt, zich als dan zou konnen spiegelen in de bron mijner boetvaardige traanen.
Langs die genade zou ik een openhartige belijdenis mijner meenigvuldige overtreedingen opstellen
in navolging van den oudvader Augustyn, wiens belijdenis van geen minder vrucht is geweest als zijn
andere geestelijke schriften. Ook kon ik langs die genade mijn desolaate vrouw en doodarme kinders
te hulp komen in haare onuytspreekelijke elenden; alzo ik vastelijk vertrouw dat een traktaat,
geschreeven onder Godes bestier en opgestelt bij een oprecht leedweezen mijner zonden, noch wel
zo wel zou worden gewilt als mijne voorgaande aanstootelijke en ligtvaardige schriften. De baan der
oprechten is het quaade te ontwijken en die mensch die zijnen weg verbetert, behoud zijn dierbaare
ziel.
Ik zal rekenschap geeven van het papier en geen stroobreedte zal er van vermist worden.
Noch is mijn demoedig verzoek van een brief te moogen schrijven aan mijn troostelooze vrouw
en te zelver tijd een paar boeken te ontbieden, zijnde het eene Kristelijke Zeedelessen en het
tweede een traktaat over 's weerelds ijdelheden.
Ik verhoope het eene en het andere te zullen erlangen door UwelEdele voorspraak en
bemiddeling. Vorders verzoek ik vergiffenis indien ik uyt onkunde aan UwelEdele de vereyschte tytels
niet kome te geeven in den opstel en in het adres mijner brieven; wijl ik met niemant spreek, kan ik
dienaangaande geene onderrichting bekomen.
Ik heb de eere mij te onderschrijven met alle veneratie en nederigheyt,
wijze voorzienige heer,
UWelEdelheyds alderonderdaanigste
en gehoorzaame dienaar
J. Campo Weyerman.
Conclusie van Procureur Generaal
in de saak van Campo Weyerman
Pro Fisco
De Procureur generaal van Holland, Zeeland en Vriesland R.O. Eysscher, contra Jacob Campo
Weyerman, oud 61 jaren, geboren te Breda en laatst gewoond hebbende te Vianen; tegenwoordig
gevange op de Voorpoorte van dezen Hove.
Nadien de gevange, zijnde van bestaan een schilder en schrijver, in verscheyde van de weekelijkse
papieren en andere werkjes die hij zedert eenige jaren van tijd tot tijd geschreeven en uytgegeeven
heeft, met een oogmerk dat personeel was, heeft geattacqueert en in het publyk geprostitueert
diverse persoonen zo wel van meerder als van minder aanzien en caracter, afschilderende eenige
van dezelve even als of die de goddelooste en geabandonneerste menschen waren, ja zig niet
abstineerende van aantedoen geheele ordens en professien; nog zelfs van op de veragtelijkste
wijze te behandelen en af te malen de borger overheeden van zijne geboorteplaats mitsgaders
steden en plaatsen aan of in deze provincie gelegen; dat hij daar en boven heeft gemaakt, en op
hoop van daar voor wel beloond te zullen werden aan iemand heeft toegezonden een zeker gedigt,
getitelt Enthusiasmus etc., waar bij zekere voorname maatschappij dezer landen en der zelver
handelingen op de kwaadaardigste en hatelijkste wijze werden beschreeven en te toon gesteld en
teffens de justitie van dezen Hove op het sensibelste gedeshonoreert en gelastert werd; en dat hij,
wanneer het zelve gedigt aan hem was te rug gezonden het zelve nogmaals gesteld heeft in andere
handen en alzo gelegentheid gegeven dat het verder is publicq geworden; dat hij gevange boven
dien zig heeft derven verstouten van bij eene eygenhandige missive aan andere persoonen te
bedreygen, onder preallabele betuyging voor God almagtig dat, in cas hij binnen de tijd van 8 dagen
niet bekwam de goederen die hij sustineerde hem toe te behooren en door dezelve aan hem
gezonden te moeten werden, hij den eenen ofte den anderen van henlieden zo kenbaar zoude
113
maken door den druk dat die het ogenblik zoude vervloeken van hem zo schandelijk geoffenseert te
hebben; en dat hij gevange ook al verder heeft derven bestaan om van iemand af te vergen en
vervolgens te ontfangen een zeker recompens of praesent, daar voor alleen dat hij nagelaten had
dezelve (die een vrouwspersoon was) met zijn pen verder te prostitueeren, gelijk hij te voren bij een
van zijne wekelijkse papieren publicquelijk belooft had dat hij doen zoude; ja dat hij gevange zelfs zo
verre gekomen is van bij nameloose brieven verscheyde persoonen te adverteeren of te doen
adverteeren dat hij voornemens zoude zijn ten lasten van een ieder van haar ietwes te schrijven en
uyttegeeven, en teffens te raden of te doen raden dat zij tog dat onweer wilden voorkomen zo zij
eenige agting voor hunne eer of familie hadden; alles met een doorsteekend oogmerk om door
middel van zodanige verwekte vrees en bijgevoegde aanrading van de voorszegde quasi gewaar-
schoude persoonen tot redemtie en afwending van diergelijken gevaar (dat telkens wierd
voorgegeven zeer present te wezen) te profiteeren en zijn beurs te maken; en met zodanigen
gevolg, uyt spijt en tot revenge van in dien toeleg niet gereusseert te hebben, dat hij gevange
bestaan heeft tot lasten van den eenen en te gelijk ook tot nadeel van deszelfs zuster te schrijven
een geheel tractaat, het welk hij ook getragt heeft te laten drukken en ten dien eynde heeft
aangeboden aan twee boekverkopers en naderhand nog aan een van hun beyden afzonderlijk,
zonder egter over den prijs te hebben kunnen eens werden; en dat hij ook ondernomen heeft eenen
anderen, tot tweemalen toe, bij onderscheide gedrukte en uytgegeve geschriften van zijn maaksel te
lasten te leggen: niet alleen het geen hij den zelven bij de voorszegde missive nominatim hadde
laten notificeeren van voornemen te wezen om te schrijven, maar ook zodanige zaken die hij
doemaals niet specificeerde en die absolut onbestaanbaar zijn met het caracter en doen van een
eerlijk man, zonder zelfs te sparen de overlede vader van den zelven persoon, hebbende nog de
hardiesse gehad van het eerstgemelde geschrift (het welk een weekelijks papier is geweest) te
beginnen met deze significante en opzigtelijke woorden: "dat een man die zijn agting lieft, de digters
behoord te vieren, dewijl die verschrikkelijke knapen een ieder kunnen prijsen of laken na hun
welgevallen"; gelijk dit alles breder consteerende is uyt de confessie van den gevangen en uyt de
stukken aldaar aangehaald en geadvoueert, waar toe alhier gerefereert werd.
En dewijl dusdanige onderneemingen niet alleen strijdig zijn tegen de placaten op het stuk van
de fameuse libellen ge-emaneert, maar eenige van dezelve ook vallen in de termen van een soort
van extorsien die terrore injecto ondernomen werden, en mits dien niet getolereert maar andere ten
exemplen gestraft moeten werden na de meriten en omstandigheden van feyten en personen; soo is
't dat de procureur generaal in den name ende van wegen de Hoge overigheid en graaffelijkheid van
dezelve landen concludeert dat de gevange bij sententie van dezen Hove zal worden geconfineert
ten zijnen kosten in een verzekerde plaats binnen deze provincie en dat dezelve zal werden
gecondemneert in de kosten en misen van justitie ofte tot zodanige andere straffe of poene als bij
dezen zal werden bevonden te behoren.
J. Bisdom
114
AUROBIOGRAFIE WEYERMAN
115
Leevensbijzonderheeden van J.C. Weyerman,
konstschilder en schrijver &c,
door hem zelfs beschreven inden jare 1729.
[1] Enige levensbijzonderheeden, van den heere Jacob Campo Weyerman, konstschilder enz. Door
hem zelfs beschreven in den jare 1729, gevolgt na het or[i]gineele handschrift ofte manu[s]cript, (als
noch ongedrukte) deel.
Ik zal geen begin maken de distruktie van Troyen om eenige bijzonderheeden mijns levens af te
leyden van dat onzeeker tijdmerk (zegt den schrijver van de Levens der Nederlandsche
Konstschilders!). En nog minder zal ik den leezer verdrietig vallen in hem te onderhouden met eenige
kinderagtige passagies van mijn eerste jeugd, volgens de loflijke gewoonte der Fransche
memorienschrijvers die doorgaans beginnen met de wieg, gelijk als den trap des ouderdoms, en met
het kloosterleeven eyndigen. Dat is het heck met een bies sluyten om, kwansuys door de eenzame
leevenswijze van eenige jaren, alle de gruwelen - zoo in den oorlog, tweegevegten als in het
bevlekken van het kuysche huwelijksbed gepleegt - schoon uyt te veegen en met den hemel te
liquideeren. Neen lezer, ik zal de eer hebben van uw eenige aengenaame bijzonderheeden mij als
konstschilder - en niet als student in de godgeleerheyt en in de geneeskunde - ontmoet, voor te
disschen. En ik zal [2] zonder uw gedult te vermoeyen door een langdradige inleyding kavalierement
beginnen!
De beginzels der teekenkonst heb ik geleert te Breda bij Frank Verheyden, konstschilder en
beeldhouder. Vervolgens bij den konstschilder N. van de Leur. En naderhand onderwees mij
Ferdinand van Kessel, schilder van den koning van Poolen, in de behandeling der olieverwen. En
ten laetsten geraakten ik tot Antwerpen bij den bloemschilder Simon Hardimê die voor zich zelfs een
goed schilder was, doch die het alderminste talent niet had om een leerling te onderwijzen, zoodat ik
voor het grootste gedeelte mijn konst ben verschuldigt aen mijn eygen naarstigheid en aen vlijtig te
schilderen na het leeven. Zoodra als ik oordeelden te konnen flodderen op mijne eyge wieken, stak
ik van Den Briel over naer Engelandt en belande (1704) te Londen, daer ik aenstonds kennis kreeg
aen eenige Nederlandsche en Brabandsche konstschilders, welke kennnis mij zoo noodig was als
een razende paep dienstig is op een Meyereys dorp. Doch met 'er tijt ontsloeg ik mij van dit
doorlugtig gezelschap dat zoo na vermaegdschapt is aen de Roomsche bend, als de Baronnie van
Breda grenst aen den Brabandschen bodem. Een eenig Brabander verkoos ik tot mijn vriend,
genaemt N. [3] S. Pieters, een verdienstigh konstschilder, die beyde de beschouwelijke kennis en de
praktijk bezat in de schilderkonst en die mij onderwees in de houding, waer in ik zoo geverseert was
als een Kurassous planter geoeffent is in de beschavende geleerdheyd! Mijn eerste voorval was met
den Ridder Godefried Kneller, wiens schilderijen of konterfytsels ik een tijtlang had gestoffeerd met
bloemen, fruyten, vogels, en kruyden! Van wien ik maar de helft voor mijn Konst vorderde,
achtervolgens dat ik wierd betaalt bij andere schilders, en die des niettegenstaande mijn beleeftheyt
met een Lubeksche zwijnetrekkers ondankbaarheyt behandelde. Dat geval luydt aldus:
Een zeeker Milord, die al overlang is nedergedaeld ter schimmen, sloot een verdrag met mij om
voor hem een kamer te beschilderen, bestaande in vier groote stukken, negen a tien voeten in de
hoogten en tusschen de zeeven en aght voeten in de breete, benevens een schoorsteenstuk en
een langwerpig stukje boven de deur. Voor welke stukken ik een somme van hondert en twintig
ponden sterlings had bedongen. Ik kogt daar op geplemuurde schilderdoeken, liet die opspannen
en [4] begon naarstiglijk te ordonneeren, te doodverwen en te schilderen, toen die Milord lust kreeg
om zich noch eens voor zijn dood te doen konterfyten bij den Ridder Godefried Kneller, want hij was
oud, en was getrouwd met een jonge Lady (twee een naderent sterflot voorboodende komeeten).
Zoodra was Milord niet gezeeten om geportretteert te worden of den Lubekker zogt een Praatje. En
nadat hij zijne inleydingspredikatie over het weer en over het kourantnieuws had uytgeput, vroeg hij
aan Zijn Lordschap: of hij noch had geresolveert om die saal, waarover Milord hem eenige tijd
geleden met hem had geraadpleegd, te doen beschilderen? Die Pair des Rijks repliceerde dat hij
reeds met mij een verdingh had gemaakt en dat ik werkelijk bezig was met die stukken te bemalen
met bloemen, fruyten, vogels, dieren, kruyden, goude en zilvere vasen en alzulke vrolijke
voorwerpen! Zoodra als Godefried Kneller dat hoorde, ley hij sijn palet en penceelen op een
116
nabijstaande stoel en begon te balken als een boerekoster die een vreemde koe [5] ziet grasen op
het kerkhof, en schreeuwde: hoe Milord! Dat is een onvoorzichtig akkoordt. Indien ik de vrijheyt mag
gebruyken van Uw Lordschap zulks te zeggen. Tegenwoordig is de winter op handen: daar zijn noch
schoone bloemen, noch fruyten, noch groene kruyden, waerdoor zich Campo zal moeten [bedienen]
van geschilderde modellen en van Kampidoglios vruchttafereelen. En dat zal zoo wel niet uytvallen
dan of Uw Lordschap hem die tafereelen liet beginnen met de lente en eyndigen met den herfst,
want niets overtreft het leven. Het is waar dat hij voor zoo ver niet mistaste, maar dien dommekraght
was niet onkundig van mijne levenswijze. Hij wist van nabij dat ik als een geboren Engelsman leefde,
dat 'er gevolglijk altoos te kort quam, nooit overschoot, en dat ik zoo min bestendig was tegens het
uytstellen als een versch ontgonne Indiaansche Juffer, zijnde uytstel mijn dood en voortgang mijn
leven. Zoodra als Milord die doodelijke waarschouwing had gehoord, zond hij fluks zijn kamerdienaer,
die zijn rechterhand en zijn linkerman was, na mijn logement met eene interdiktie: van niet voort te
gaen met die stukken, voordat de aenstaande lente het aerdrijk kwam vercieren met het jaarlijks tapijt
van veelkoleurige bloemen! Geen maartschen donderslag [6] klonk mij ooyt door de herssens met
een verschrikkelijker geluyt dan die onaengename posttijdingh. Ik kreeg alzoo veel koeleuren als een
bloemtafereel en ik wist niet of ik droomde dan of ik waakte. Ook wierd ik niet wakker dan om den rol
te speelen van den Rasenden Roeland! Ik sprong op als een ontstoken vuurpijl, schopte eenige van
die begonne konststukken in stukken, ontleede de overige met mijn degen, brak de ramen en dat ik
die oeffening der beeldstormers niet verzelde met eenige Grieksche stopwoorden, die een ander
ongeblankette verwenschingen zou dopen, zal den leezer gemaklijk kunnen geloven.
Ondertusschen zat den kamerdienaer te kijken als een verweezen Britt die, overtuygt van op de
gemeene weegen gerooft te hebben, zijn doodvonnis ontfangt voor de reghtbank van de Old Baily.
Doch ziende dat ik een weynig begon te bedaren, sprak hij mij vriendelijk toe en versogt mij: of ik hem
wilde trakteeren op een fles klairet. Waarop ik fluks een fles met een paar gespoelde kelken liet
bovenkomen en in die bezitting zijnde, gingen wij te zamen zitten drinken. Onder die oeffening
bedaarde ik allengs en begon eyndelijk eerst hartiglijk te lachen over mijne [7] begane schilderijslach-
tinge dat hij zoodra niet bespeurde en daar uyt eene aanstaande kalmte op de ontstelde zee van
mijn ziel voorziende, vroeg hij mij: of hij dat treurspel aan Milord zou rapporteeren in alle deszelfs
omstandigheden, dan of hij het met een floers van stilswijgentheyt wilde verduysteren. Waer op ik
repliceerde: dat het eerste mij zoo onverschillig was als het laatste en dat ik mij eer voor een slaaf
zou verkopen en oversteeken na de Engelsche West-Indiën dan een trosje auriklas voor Milord - ik
laat staan - een gantsche saal, te schilderen. En dat ik hem anders niet had te zeggen. Waarschijnlijk
zal dien hoveling van de klederkamer bescheydener zijn geweest als om den oude heer met die
onaengename boodschap te ontstellen! Altoos, ik heb 'er 't zedert niet na getaalt en Milord die kortz
daar aan hemelde, had geen gelegendheyd om mij daar over zijn misnoegen te doen blijken.
Zoodra was dien ongeluksboode niet vertrokken of ik kleede mij en liet mij in een huurkaros
voeren na het huys van den Ridder Kneller, die op die tijt woonde onder de Gallerij van
Konventgarden. Milord was reeds vertrokken, toen ik in zijn schilderkamer trat, doch het gedoodverft
conterfytzel dat noch op den schilderezel stont, bragt opnieuws een gisting in mijn pas bedaart
bloed. Derhalve bedankte ik den [8] Lubekschen konterfyter voor den dienst die hij mij zoo onlangs
had gedaen in verontwaerdigende termen en ik beloofde hem van hem zulks te errinneren, zoodra
als ik het geluk aentrof van hem op de straet, in 't koffyhuys of in een wijnherberg te ontmoeten. Den
Chevalier Godefried poogde mij in het begin te stillen en hij beloofde mij lafhartiglijk van mij
eerstdaegs eenige andere bloemstukken voor een Milords weduwe te laten schilderen. Doch ten
laetsten ziende dat ik al even bitter voortging in hem te dreygen en te schelden, rees hij ten laetsten
op uyt zijn schilderstoel en hij vroeg mij met een nagebootste fierheyt: of ik wel wist dat hij
domestikken had die niet zouden toestaen dat ik hun Heer zou mishandelen in zijn eygen huys, en
dat hij maer een venster behoefde te openen om die te roepen en te doen opkomen. Maar ik
beantwoorde die vraag in zulke beduydende termen dat hij de vlugt nam in een naburig vertrek,
hetwelk hij na zigh toetrok waer door ik de trappen afging en dien ondankbare Lubekker konterfyter
voor hetgeen hij was, liet berusten!
Omtrent ses maenden na dat voorval bestel[9]de mij een ander Lord een koppel
bloemschilderijen en hij bepaelde mij van die te moeten leveren binnen een paar maanden. Ik viel
met vlijt aen het schilderen van die twee bloemtafereelen, dewijl ik mij vleyde met de hoop van een
prompte betaaling te zullen erlangen, een van den aldergrootste beweegredenen ons bekent en
117
alzo gemeen onder de belijders van den tabbaerdt als onder de menschenslagers van den deegen.
Maar ik had mijn rekening opgemaekt zonder de schuldley des heerenlogements kastelynsche na te
zien, gelijk als zal blijken. Nadat de twee maanden waren geexpireert, liet ik die twee bloemstukken
laden op de kameelsrugh van een Londensche kruyer en ik escorteerde die met zulk een trots air,
als een Frans kavallier die een jonge operatrice na het Brussels opera, die vergadering der Sireenen,
geleyd; of als een Antwerpsche vleeschhouwer, die gewapent met zijn bijl en met zijn vilmessen, den
kermisos manmoediglijk laet kijken aen zijne getaende medehannekes, lang[s] 's Heeren Mair en
onbevolkte straten. Maar bij den weg ontmoete ik twee a drie Nederlanders die mij vroegen: waer ik
zoo fier na toe stapte met die twee schilderijen? Waer op ik andwoorde: na Milord ***, die mij over
twee maenden heeft aenbestelt en van mijn komst is verwittigt, en ik zal .... Na milord *** (viel 'er een
van die konstschilders tusschenin) wel [10] Campo, die Lord betaeld zelfs geene tienden aen den
hemel. Wat zou hij dan doen aen de konstenaers hier op de aerde. Dat Lordschap vraegt na geene
goddelijke, nog wereldlijke renten, die stelt al zijn gelukzaligheyt in een prompte wanbetaling. Die
noemt de godsdienst een zinneloosheyt, belacht de godvruchtigheyt en spot met het gewisse als
met een dwingelandt van ons eygen vormsel. Maer laet ons hier in het naeste wijnhuys stappen en
een glas kanariesek drinken, en ik zal uw die reys zien uyt het hooft te praaten. Daerop traaden wij in
een naburig wijnhuys en na een pint kanariesek en schoone pijpen geyst en aenstonts te hebben
geoptineert, gingen wij ernstiglijk zitten raadplegen om een hulpmiddel te vinden waar langs ik dien
Holbeens Doodendans in mijn finantsie zou konnen ontglippen. Den een rade mij dit te doen en den
tweede dat te laten, maer zij stemden eenpariglijk van den kruyer, die als den steene Roelandt op
schildwagt stont voor de deur van de taverne te kontramandeeren, de bloemschilderijen aen mijn
logement te laaten en die aldaar post te laaten houden, totdat Milord dezelve geliefde te [11]
degageeren door een randzoen van kontanten. Dat advies was wel niet kwaad, maar een
Spaansche grande, een Hoogduytsche graaf, en een Engelsche lord te vertoornen is juyst eenieder
niet geraden en dewijl ik van nabij wist dat den haet der geestelijken en der grooten alzo langdradig
is als de spijt der dames, teleurgestelt door machtelooze minnaars, daarom volgde ik mijn eygen
raed. En nadat ik het gelag had uytgeveegt, dewijl ik de heeren geen adviesgeld durfde aanbieden,
nam ik mijn afscheyt en vervolgde mijn voorgenomen landreys na het paleys van Milord ***.. dur a la
serre.
Zoodra was ik aldaar niet gearriveert of ik liet mij aanmelden bij Zijne Lordschap die, verwittigt van mijn
komst, de bloemtafereelen liet afhalen, doch den schilder in de antichambre liet blijven, hetgeen mij
maer matelijk beviel. Maar mijn droefheyt wiert voltooyt door de komst van een laquy die, met het
afbeeldsel van de godes der onbeschaamdheyt op zijn voorhoofd en met een paar assurante
kaaken, mij zijn relaas overleverde: als dat Milord vergenoegd was over de bloemtafereelen en dat
Zijn Genade de gekonditioneerde penningen aan mijn logement zou zenden door Zijn Lordschaps
kruyer. Zoodra had dien Merkuur van Juppyn Wanbetaalder mij dat afscheydskompliment niet
overgelevert of ik stak [12] mijn hand in de beurs en haelde 'er een Engelsche halve kroon uyt die ik
hem in de vuyst duuwde met dit nevengaande request: of hij aen Milord eens wilde adverteeren dat
ik nootzakelijk met Zijn Genade een woord a ses had te wisselen over een zaak van het uyterste
belang, die geen uytstel kon leyden. Die knaap beloofde zulks te doen, overgehaald door het
gewichtig argument van die halve kroon. Ook hielt hij zijn woord en hij kwam mij adverteeren dat ik in
Milords audiëntiezaal kon treeden, welke laatste boodschap mij wel zoo aangenaam voorkwam als
de eerste morgengroet, en zoo ook zonder eenig uytstel gehoorsaamde. Ik vond Zijn Lordschap
wandelende, die de stukken, geplaatst op een paar stoelen, onder 't gaan bezag en vrij vergenoegt
scheen te zijn, waer op ik een blije tronie zette op een bedroeft hart. En nadat hij mij in een minnelijk
accent had gevraegt: wel Heer Campo, wat is 'er van uw dienst? antwoorde ik lachende: dat zal ik
Uw Lordschap zeggen in korte woorden. Zoodra had ik mijn voet niet gezet op Engelands bodem,
Milord (veynsde ik met een vrolijke uytspraek) of ik wiert fluks gezeegent met de vier adelijke
hartstochten des Britschen adels: met eene ongemeene zucht voor de vrouwen, met een delikate
tong om lekkerlijk te eeten en te drinken, met een hevige [13] treck om te dobbelen en te speelen,
en met geen gemeene lust om paarden te berijden. Welke vier hartstochten mij meer schuldeyschers
als Engelsche guinees hebben doen over winnen. Dewijl ik nu het gedult van dat kanaille heb
uytgereckt als glasemakersloot en zoo lang heb uytgewonden dat het staat om af te knappen, ben ik
ten laatsten genootzaakt geworden hun tijt te stellen op dit alderlaatste plechtanker, de bedonge
118
veertig ponden sterlings voor de twee alhier staende bloemschilderijen, en ik hoop dat Uw Lordschap
zal ordonneeren dat ik aanstonts die geringe som mag ontfangen, zonder dewelke ik anderzints nog
van deeze avond de lengte en de breete staa te meeten van een Londens arrest. Milord begon zoo
hartiglijk te lachen dat ik er door de weerstuyt om moest lachen, en na het uytschateeren van eenige
Dammes thou art a merry fellow, Master Campo, dat is op goed Nederduyts: je bent, de duyvel
haelme, een vrolijke knaap, Heer Campo, liet hij zijn sekretaris in de audientiesaal komen en beval
hem van mij aanstonts veertig ponden sterlings te tellen met deese bijvoeging: waarlijk het zou een
groot jammer zijn vier zulke adelijke Britsche hertstochten na een sponginghouse (dat is: een eeuwig
arrest, bijvoorbeelt als het Witte Wammes tot Amsterdam) te zien leyden, bij [14] gebrek van veertig
ponden sterlings!
En nu zal ik den leezer een voorbeeldt geeven dat het oud heydens spreekwoort gefondeert is
op de ondervinding (zoowel als op een kristelijk als zeedekundig fondament en als [op] het regt): dat
geen mensch zich behoort te verhoveerdigen in voorspoed of te wanhopen in tegenspoed, dewijl de
mensch door eene lonk van het nootlot verhoogt en door een zuur gezicht van hetzelve nootlot kan
verneedert worden.
Nadat ik mijn wichtige goudbeurs tot op mijn laatste guine had verstudeert in de geneeskunst tot
Oxfort, die befaemde hoogeschool van Groot Brittanje, ontsloeg ik mij van eenige
onnootzakelijkheeden. En na het overige van mijne meubilaire goederen, bestaende in boeken,
prenten, teekeningen &c., te hebben weggeschikt na Londen, zette ik mij op de ordinaire postwagen
die op een zeeker kleyn steedje reedt ([wiens naem ik thans niet kan vinden in mijn geheugen) en
aldaer diverteerde ik mij eenige dagen. En dat spel duurde totdat mijn goude en zilvere penningen
eenige azen en oncen ligter woogen als mijn reyslaarsen. Ik besloot dan om te voet te wandelen na
Bristol en mij aldaar in te scheepen op Livorno. Ook was het lieflijker weer om te voet te wandelen
dan [15] om gehossebost te worden op wagens. Voor 't minst is die stelling een heerlijk argument
voor jonge spilpenningen, die nooit beter de waarde van het geld kennen dan als hun vingers te kort
zijn geworden om het te konnen bereyken. Op den derden dag van mijn perepatetische oeffenning
zag ik aen mijn linkerhandt een groote bemuurde diergaarde leggen en dewijl ik een ruyme poort zag
open staan, trat ik 'er in zonder eenigh nadenken. Ik had meer als drie Engelsche mijlen langs een
gemakkelijke reijweg gewandelt zonder iets anders te zien als boomen, en in die groote warande
afgemuurde mindere diergaerdens, toen ik een kleyn kasteel zag leggen aen mijn rechterhand,
genaamd de Grot der Zwaanen (gelijk als ik naderhand verstont), waer op ik na toestapte en
aenschelde om na den weg te vragen. Doch ik mogt schellen en herschellen: daer was geen mensch
die voorkwam om die hofpoort te openen. Waar op ik mij wederom op mijn oude weg begaf en recht
toe recht aen wandelde, met een vast vertrouwen van ergens menschen of huysen te ontmoeten.
Na noch ruym vier Britsche mijlen wandelings deed zich een koninglijk slot op dat, namaate dat ik het
naderde, zich vergroote en zoodanig uytbreyde dat het mij niet heugd een grooter casteel gezien te
hebben in gantsch Engeland als dat van Bleynheym, gesticht bij den grooten hartog van
Marleboroug, dien gevreesde slachter der Franschen en Beyerschen. Ik kwam [16] langs een bijster
groote hofpoort op een bassecour, alwaar ik een rouwkoets zag staan, bespannen met ses
weergalooze Isabellekoeleuren hengsten. En op een verheven bordes vlak voor een lange saal
stont een schoon, lang en welgemaakt kavalier, gekleed in 't swart, omringt met een stoet van
hovelingen, welke persoonagien ik in het voorbijgaan heuselijk groete en langs een tweede poort in
een kleyn dorp geraakte, daar ik in de eerste herberg de beste tradt om mij te ververschen. Noch
naauwlijks was ik neergezeeten of een laquey vroeg aen den hospes die in zijn voordeur stont te
kijken: of er niet een vreemde heer, gekleed in een bruyn kleed belegd met smalle goude
passamenten, in zijn huys er' was gekomen? Die `ja' antwoorde, waar op den laquey intradt en mij
dus begroete: mijn heer (sprak hij) de hertog van Beaufort schikt mij aen uw om te vragen, wie dat
ghij zijt en werwaarts uw reys is gelegen? Op die vraeg antwoorde ik stemmiglijk: zijt soo goed van
mijn onderdanigste dienstpresentatie te doen en te zeggen dat ik versoek om de eer te moogen
hebben van het in persoon aen Zijn Doorlugtigheyt te kommuniceeren. Met dat bescheyd trok den
[17] laquey af. Ik dronk schielijk eenige glaazen Engelsche ale om mij te ververschen na een drooge
wandeling van zooveele Engelsche mijlen. Aenstonds keerde de laquey terug en rapporteerde dat
de Hertog mij wachte, waar op ik als een pijl naar het hof snorde en aan het portal ging om aen die
Doorlugtigheyt mijn boodschap mondelings over te brieven. Milord Duke (sprak ik) ik ben een
bloemschilder en geenzints de minste der penseelisten, dewijl ik de eer heb gehad van geschildert te
119
hebben voor Hare Majesteyt van Groot Brittanje, de koninginne Anna, voor de hertog van
Devonshire, voor de graef van Carlisle en voor meer andere pairs en grooten der Drie Koningrijken.
En ik sal mij grootelijks vereert achten indien U.E. Doorluchtigheyt dien Naamrol gelieve te
vermeerderen. Aangaende de tweede vraeg Milord Duke: waar na toe dat mijn reys is gelegen? Zoo
Uw Doorluchtigheyt mij dat ten scherpste gelieve voor te houden, het eenigste dat ik er op zou
konnen repliceeren, is dat ik gaa mijn fortuyn opzoeken, doch ik hoop dat ik ze aen uw hof zal
hebben gevonden, indien Uw Doorluchtigheyt van mijn persoon en penceel haar zal gelieven te
bedienen!
De hartog begon hartiglijk te lachen over mijn vrijborstig kompliment en de stuart wierd
geordonneert van mij te voorzien van een kamer, knegt &c. En ik ondervondt dat 'er maar een
postpapiere [18] deur is tusschen het geluk en het ongeluk, en dat geen mensch zich behoort te
verhoveerdigen in voorspoed en of in tegenspoed te wanhoopen.
Een zeker geval is ons noch bejegent in Engeland dat vrij bijzonder is in zijne
omstandigheeden. Dat geval deed mij gedenken aen de zinspreuk van de groote Augustijn: dat die
man een heylig is, die zich niet bezondigt door zijn tong, dewijl ik mijn leeven in doodsgevaar bragt
door een roekeloos, alhoewel onschuldig, antwoordt.
De Ridder Jan *** verloor zijn hoofd onder de regeeringe van Willem den Derde, koning van
Groot Brittanje, dewijl hij een eedgespan, of liever dewijl hij een boezemvriend ingewikkelt in dat
eedgespan, gesmeed tegens de levensdraad van de koning Willem, niet ontdekte, zijnde het
hoogverraad: het stilswijgen in die gelegentheyt te bewaren. De nagelate weduwe van dien ridder,
zijnde de suster van een Engelsche graaf, gedroeg zich in dat ongeluk als een vrouw, dat is vrij
onstuymiglijk. En indien die dame haare droefheyt matigde, dat mirakel moest worden toegeschreven
aen de tijt en niet aen eenige kristelijke grondbeginzels. Ik had de eer van die Milady dagelijks op te
wachten, dewijl ik op die tijd op een buytenpaleys van die graaf schilderde en zij scheen een tamelijk
genoegen te scheppen in mijn onderhoud, bestaande in een [19] herhaaling van die aenmerkelijke
bijzonderheeden die ik had geleezen in onderscheyde boeken, of die mij waaren bejegent inde
wonderlijke loop mijns leevens, toen het nootlot door een roekeloos zegswoord alle mijn hoop
verijdelde van dieper in haar gunst te zullen indringen.
Op eene ongelukkige namiddag zond Milady haar kamenier na mijn appartement, daer ik zat te
schilderen voor de graaf haar broeder die zij dikmaels kwam bezoeken! En ze liet mij verzoeken of ik
een kopje Bohee thee met haar geliefde te komen drinken, welk versoek ik aanstonds gehoor-
zaamde. En na een andere paruyk te hebben opgezet, vloog ik na die dame om haer op te
wachten! Nooit had ik Haar Ladyschap gezien in een vrolijker humeur: hare schoone groote ogen
flikkerden uyt een innerlijk genoegen, de lelien en rozen dartelden op haare kaaken en zij verzogt mij
om nevens haare zij te gaen zitten met zoo een bekoorlijk air dat ik dacht te bezwijmen. Ik feliciteerde
Haar Ladyschap met haar vrolijk, en van alle 's weerelds moeyelijkheeden afgezondert, bel humeur
en ik voegde er bij, als een tamelijk hoveling, dat het zonde en jammer was een dame te zien kwijnen
door eenige onherstelbaare rampen, die zoo schoon en zoo bekoorlijk was, gedetacheerd van alle
zwaarmoedige ge[20]dachten. Zij bedankte mij vriendelijk voor dat kompliment en na eenige
vriendelijke diskoersen, vroeg zij mij al lachende: wat voor een landsman en waar ik gebooren was?
Waar op ik zonder eenig nadenken antwoorde: Milady, ik ben gebooren in die stadt waar in het
geheugen van Willem den Derden zal worden aengebeeden, zoolang als den eene steen op den
anderen zal berusten, en waer over die Majesteyt Baron was, genaamt Breda!
Ach! was ik stom geweest toen ik dien toon liet klinken
En door een eenig woord mijn vreugdezon zag zinken.
Zoodra had ik die woorden niet geuyt of Milady verbleekte als een Chattamsche kruytberg. Zij rees
op zonder een woord te spreeken en retireerde in haar slaepkamer daer haare vrouwen haer
verzelden, waar ik als een spook in eenzaemheyt bleef zitten. Ik verfoeyde mijn onvoorzigtigheyt,
dewijl ik een snaar had aengeraekt wiens geluyt een donderslagh was in haare ooren. Doch nadat ik
eenige tijd in die droefgeestige nadenkinge had 't zoek gebragt, dacht ik: wat scheeldt het mij ook
hoe Madame dat neemt, wel of kwalijk, en ik rees overend om te gaen zitten schilderen, toen de
voorgemelde kamenier mij kwam zeggen dat Miladys koets was ingespannen en dat zij mij versogt
om haer te komen versellen en uyt vrees voor de struykroovers te geleyden na [21] haar buyteplaets,
120
gelegen in het noorden van Engeland. Ik stoof aanstonts na mijn appartement en voorzag mij van
een koppel zakpistolen, gelijk als ik doorgaans was gewoon wanneer ik de eer had van Haar
Ladyschap te verzellen en ik had geene andere gedachten dan dat die buy over gewaayt en de
misslag vergeeven was. Maar het proces liep hemelbreete buyten mijn gissing, dewijl zij mij niet
alleenlijk haer hand weygerde om haer in de koets te geleyden, maar zich ook niet gewaerdigde om
geduurende een weg van tien Engelsche mijlen een woord tegens mij te spreeken. Het was avond
toen wij aen Miladys hof arriveerden, waar op ik haer opnieuws mijn handt aenbood, doch zij leunde
effentjes op mijn arm, glipte uyt de koets en z[e]y dat ik kon intreeden. Onderwijl deed de kamenier
op order van Milady een half dozijn wassche kaarschen aensteeken. En zoodra had die geen
rapport gedaan dat alles was verricht of Madame ging in een ruyme zael, na mij te hebben bevoolen
van haar te volgen. Ik wil wel bekennen dat die sael mij voorkwam als de slaapkamer van Pluto en
van Prosperina, zijnde om en tom behangen met swart rouwlaken en bestoken met zilvere blakers
waar in waschkaarsen stonden te branden. En voor de schoorsteen hing een groote gordijn van
swarte seyde, welke gordijn een schoorsteenstuk bedekte, gelijk als de ondervinding mij korts
daeraen leerde. [22] Madame rukte met een onbesuyst air een kaars uyt een zilvere blaker, vloog na
de schoorsteen en scheurde dat voorhangsel open, dat mij een voorwerp vertoonde, magtig om op
het eerste gezigt een stout man de hairen styl opwaarts te doen rijsen. Ik zag op dat
schoorsteenstuk het konterfytsel van Milady geportreteert met hangende tuyten, met een
opengekrabde boezem en met geswolle ogen door onophoudelijk schreyen, en gekleed in een
zwarte weduwlijke gewaad, hebbende het afgehouwen hoofd van haaren Ridder bij de hairen gevat
met haar rechterhand, waar uyt het bloed met groote droppels langs haren tabbaerd zijpelde,
alhoewel zij die bloeddroppels in een sneeuwitte neusdoek, die zij in de andere hand hield, poogde
te vangen. Beyde die konterfytzels waren levensgroote en Milady was geportretteert tot de voeten
toe uyt. En beyden geleeken zij zoo natuurlijk dat het bloedig hoofd zoo wel als Milady scheen te
leeven. Daar is het hoofd van den verdienstigen Ridder van Groot Brittanje (gilde zij uyt, zonder mij tijt
te geeven mij een weynig te herstellen van mijn ontsteltenis) een edelman, geslacht door de
bloeddorstige hand van een vreemdeling die hij in persoon had helpen inhalen, voor wie hij zijn
leeven en middelen had opgezet en wiens geheyligde Majesteyt (gelijk als hij hem tytelde) hem zoo
heylig was als de zuyvere protestant[23]sche godsdienst van de Engelsche kerk. En gij, gij, gij,
onbeschaamde vreemdeling, durft uw beroemen in mijn tegenwoordigheyt van een landsman te zijn
van dien Willem den Derden (vervolgde zij, hikkende en schier verstikkende in haare traanen) wat let
me dat ik uw niet aenstonds opoffer aen de geheugenis van mijnen rampzaaligen Ridder, wiens
onverdient martellot ik eeuwiglijk zal beschreyen met bloedige traanen. Dat laestste dreygement stont
mij niet aen en ik zou niet hebben gemankeert om op haar eerste geroep mijn zakpistolen voor de
dag te haelen om mijn huyd ten duursten te verkopen, doch het liep maar af op het dreygen,
hetgeen mij moed gaf om Haer Ladyschap bij hare blanke handen te vatten en haer ongevoeliglijk
op een ruyme leuningstoel neer te zetten, waar na ik uytging om haer aen eenige van haare
vrouwen te rekommandeeren, als van 's gelijke aen de kamerjuffer die aan de deur van die treursael
had staen luysteren met natte blikken. Daar op eyschte ik een bouteille gravesche wijn die ik in een
paar teugen uytveegde en alhoewel Milady mij liet zeggen dat ik niet moest vertrekken zonder haar
alvorens te spreeken, echter stoof ik na de stal, beval een stalknegt mij een paerd te zadelen, waar
op ik sprong en nog dien zelve nacht aen het hof van den graaf arriveerde. 's Anderendaags
verhaelde ik aen die Lord mijn avontuur die er [24] meedelijden scheen mee te hebben, er echter om
moest lachen, doch die ter zelve tijt mij beloofde van dat verschil te bemiddelen tusschen Milady en
mij. En alhoewel ik geloof dat hij zijn uyterste beste heeft gedaan om die vree te treffen, echter bleef
Milady onverzettelijk en beschoude mij nimmermeer 't zeedert dat voorval als met straffe blikken.
Veele ongemeene avontuuren heb ik gehad in Engeland zoo ten opzicht van mijn beroep als
bloemschilder als uyt hoofde van andere voorvallen, doch dewijl ik mij niet wil inlaten in een
langdraadige oprekening van alle die bijzonderheden, te meer daar ik scheep kom voor autheur van
de Levensbeschrijvingen der Nederlandsche konstschilders en konstschilderessen en niet als
historieschrijver van mijne bijzondere levensgevallen, zal ik het kort en goed maaken, en na de leezer
noch een voorval twee a drie, mij in de Nederlanden gebeurde bejegeningen, te hebben verhaalt,
denk ik 'er eyers uit te slaen om mij te begeven tot nodiger bezigheden.
De beruchte 's Hertogenbosche bloemist en konstkoper Lambert Pain et Vin versogt mij om over
te komen en hij beloofde mij goude bergen, indien [ik] zijne voornaamsten bagetten en bisarts,
121
benevens zijne keurlijkste Luyksche en Engelsche auriculas wilde komen konterfyten [25] in die stad
en in sijn thuyn, waar in ik bewilligde. Maar ik ondervond dat 'er een groot onderscheyt is tusschen
beloven en nakomen. Ik verreysde dan uyt Breda na 's Hertogenbosch in het begin vande lente en
wierd bij dien virtuoso ontfangen met een zondvloed van geparfumeerde komplimenten (op die tijt
was ik noch onbekent met die Fransche hovelingskruyden) waar uyt ik mij niet anders verbeelde dan
dat hij mij zou overladen met goude en met zilvere erkentenispenningen, alhoewel mijn rekening
uytliep in een hand vol Remuntsche spinnekopsduyten. Ik konterfyte dan meest alle zijne op die tijt
kostbare tulpen en auriculaes, doch niet geschakeert in festoenen of geschikt in bloemvaazen tot
schilderijen, maar geschildert op perkementen bladen. Met welke bloemen hij dan gants Nederlandt
afliep om de floristen te bedriegen, welk bedrog hij aldus werkstellig maakte: ik moest alle de
onvolmaaktheeden der bloemen overslaan, gelijk als een goedaardige prior of een inschikkende
abdis de overtreedingen der monnikken en de achterovervallen der nonnen door de vingeren ziet,
en hetgeen 'er ontbrak aen de natuur was ik genootzaakt om te repareeren door de konst.
Bijvoorbeeld: de heremyt is de naam van een Luyksche auricula, thans een prul en op die tijt een
groote seltzaamheyt, welke bloem gantsch mager trost met bleek[26]blaeuwe bloemen en die een
dunne steng heeft, welke twee misstalle ik aldus door het konstpenceel verbeeterde volgens zijn
voorschrift. Dien schraalen heremyt des Ardennes herformde ik in een vetten kanonik van
Huybergen! Ik verbeelde hem met een tros van vijfentwintig a dertig vlak openleggende ultramarijne
of hoogblaauwe bloemen met een volmaekt sneeuwit rond oog en met een dikke steevige steng. En
gelijk als ik met dien heremyt leefde, behandelde ik van 's gelijken de andere Engelsche en
Luyksche auriculaes, benevens de veelkleurige besards en de sneeuwitte bagettulpen! Nadat ik dien
Pain et Vin had verrijkt met een dozijn twee a drie geschilderde bloemattestatien, dewelke hij uyt
mijne handen wrong voor hoofsche beloften en voor een Spaansche betaling, vloog hij als een
aflaatskramer met die perkamente bullen over na Rotterdam, Delft, 's Gravenhage, Dordrecht en na
meer andere Nederlandse steeden, om met die konterfytzels van die geflatteerde Floras de
bloemzotten het net des bedrogs over 't hoofd te rukken! Alle de floristen stonden eenpariglijk te
starogen op het zien van die volmaekte bloemen en dewijl hij beruchter was voor den rijksten bezitter
van die lenteschatten, geloofden zij gelijk als vroome roomschgezinden aen de weezenlijkheyd des
Broods en Wijns. En zij openden als [27] om strijd hunne beursen, op hoop van hunne gekogte
bloemen in de voortijt te zullen zien opdagen in die volmaaktheeden, gelijk als zij se gekonterfyt
zagen praalen op die beschilderde perkamenten.
Een hoop, helaes! waar aen men ras de uytvoering zag ontbreken
Want in de lente kwam dat tuyg
Zoo leelijk voor den dag, dat elk zich van den huyg
Geligt zag door 't penceel, misbruykt tot zulke streeken,
Door hem die voor de rest des menschdoms maar in schijn
Een vriend was, voor zich zelf een man als Brood en Wijn.
Een bejaarde Dordrechtse vrijer die het bloemtapijt der juffers had verzaakt om bij Floras bloemen zijn
hof te maken, kogt voor zeven à acht hondert guldens van Pain et Vins bloemen, op het gezicht van
die geschilderde kopyen, en den Rotterdamschen afgodespriester van Flora, den beruchte bloemist
Jan van Leeuwen, kon zelfs dien dans des bedrogs niet ontspringen, zoo was ieder bloemzot
ingenomen met die perkamenten getuygen. Maar het belachelijkste van die Pain en Vins gantsche
lorrendraayersvoyagie was dat den 's Gravenhaagsche konstkoper Bart dien haek ook in de keel
kreeg. Dat dien Japanner florist die den hemel en de aarde poogde te bedriegen, echter van zijn
meesterguyt wiert verstrikt, eene aenmerkelijke som bij dien verfoeyelijken Pain en Vin besteede, ten
deelen in konst, ten deelen in porcelyn, maar ten grootste deelen in kontanten. Die Pain et Vin was
de paus der bloemisten, [28] want hij kwam jaarlijks te veld met eenige aenmerkelijke nieuwe
bloemheyligen, dewelke hem wierden toegezonden bij den suffragraen van Luyk, den ingebeelden
bisschop van Thermapolis, die noch groter achting betuygde voor een tuynbed met eenkleurige
bagetten als voor een kas vol veelkleurige reliquien. Ik noem dien Pain et Vin den paus der
bloemisten, dewijl hij al ommers zoo wel als de paus van Romen het konstje fix hadde om al het
water te doen komen na zijne moolen, om schattingen en om belasting te doen leggen op Floras
heylige overblijfsels en om de floristen na zijn pijpen te doen dansen als soo veele onnoozele
122
jongens! Ik heb die kaerel van nabij bestudeert tot mijn ongeluk. Ik heb van nabij het gewisse eens
florists leeren kennen en ik heb van nabij gekalkuleert op den meridiaen der ervarendheyt: dat de
vrouwen, de konstkoopers, de paerdentuysschers en de bloemisten vier gekken van azen uytmaken,
die vrij hoog tellen in het piketspel des levens!
Ik zal noch een staeltje des bedrogs van dien Pain et Vin ophaalen waar uyt den leeser het
karakter van dien wanbetaalenden ontfanger zal leeren kennen!
Tot Luyk stierf over eenige jaren een bloemist en gelijk als zommige nieusgierigen hebben
geobserveert, wiert die schielijke dood veroorzaekt door een wraak[29]zuchtige mol, die op een
nootlottige nacht had geavondmaelt op de Princesse de Epinoy, een tulp die gelijk als de paerlen
van Kleopatra maar met haar beyden waeren: de eene tot Luyk en de tweede tot 's Hertogenbosch.
Zoodra had den voornoemden bloemist niet gehoort dat die tulpen verkocht stonden te worden, of
hij schikte een konfident na 's Gravenhague die aen een zeeker liefhebber van Flora38
die tulpen zoo
smaakelijk voorstelde dat hij besloot om die uyt de hand te doen kopen en dan de bollen tusschen
beyden vriendelijk te verdeelen. Zoo gezegt, zoo gedaen. Dienzelven konfident wiert afgevaerdigt na
Luyk welke die bloemen koght in het schoonste van haar bloeyen en die gevolglijk zich van die
gelegenheid bediende om 'er de waardightste bagette uyt te markeeren, zoodat de 's
Hertogenbosschen florist de alderschoonsten en de 's Gravenhaagschen liefhebber den
alderslegsten te beurt vielen!
Doch daar mee was die klucht niet uytgespeelt. Want alhoewel de Hagenaar de
inkooppenningen (zijnde na mijn onthoud vierduisent guldens) had verschoten en echter evenwel
(gelijk de dichter Cats zegt) de slechtste bollen had genooten, daar mogt hij niet mee vrij raaken. Den
voorgenoemde agent wiert tegens dat de tulpen in een vollen bloey stonden, afgevaerdigt na den 's
Gravenhaagsche liefhebber die geen geringe klaaglieders zong over die schadelijke koopmanschap,
die hij zey geen twintig pistoolen waerdig te weezen en van bed en [30] tafel dreygde te scheyden
met den bloemist van 's Hertogenbosch. Den agent repliceerde dat de heer Pain et Vin 'er nog
slimmer mee stond als Zijn Edele, als die niet eene tulp had die bezienswaardig was. Doch mijnheer,
(vervolgde hij op dien toon) hij heeft een partij superfijne bagetten geconquesteert door dewelke de
godes der bloemen haar saffraenkoleure diadeem moet nederleggen, want de minste bloem is zoo
onbesproken in haar omtrek als een kind in de wieg en al ommers zoo schoon als de tulp, gedoopt
La Princesse de Espinoy, dewelke nooyt weergaa heeft beleeft tot op dato deeses. Die en meer
andere beweegreedenen maakten de florist zoo heet dat hij fluks een resolutie nam om die
lenteschatten in persoon te gaan zien, te gaan prijzen en te gaen aenbidden. En die kooten zocht
den Bossche bedrieger die daagsch daar aen een advertenziebrief ontfong van dien geraffineerden
agent en zich daar op vervaerdigde om die rol meesterlijk te speelen. Den Haagschen tulpeygenaar
was zoodra niet gelant in de republiek van den tuyn des 's Hertogenbossche bloemists, of die
geleyde hem bij een bed met tulpen, die 'er al ommers zoo gehakkelt en verplukt uytzagen als de
garderobbes van de Spaansche officieren van het Kasteel van Antwerpen, en hij gaf voor dat die
tulpen de oorspronkelijke bloemen [31] waaren waar mee de Luykenaers hem hadden verschalkt.
Doch (vervolgde hij met een bedriegelijke grimlach) ik zal die schade wel overkomen, dewijl ik op dit
saisoen bloemen heb geconquesteerd, waerdig de tegenwoordigheyt van den groote Turk, van den
Dey van Algiers en van den Dogue van Raguza. En ik ken geen drie keurlijker floristen onder het
hemelsblaauwe pavillioen der rollende wolken. Dat gezegt hebbende, bragt hij den Hagenaer bij een
tuynbed met tulpen, die waarlijk zoo schoon waren als' er ooit konde aengetoont worden op die tijt,
maer het waren die tulpen die de agent had gemarkeert tot Luyk, die de Hagenaer had betaelt en
waar van hij het uytschot had genoten. Die tulpen schemerden hem zoodaanig in de oogen dat hij
na den naeste prijs vroeg van de minste helft van dat bed, die den Bossche Trapasa hem met twee
woorden voor de grootste helft van die som aensmeerde die de Haagsche florist reeds had
uytgeschoten tot Luyk, zoodat den man als Wijn en Brood in die bezittingh geraakte van de beste en
van de grootste helft dier tulpen, en noch een considerabele goudbeursje overhield per slot van de
rekeningh.
Dus streef hij door t bedrog na bloemen, geld en goed,
38
Noot Weyerman: "Den sollisiteur Lormier."
123
Doch smoorde in 't eynde noch in een vervloekt bankroet.
[32] Daar bij was dien Pain et Vin zoo jaloers na mijn konst dat ik niet een trosje auriculaes of een
tulp voor een ander liefhebber schilderde of hij verbeelde zich dat ik hem benadeelde. En
niettegenstaende dat hij mij betaelde in beloften en in potscherven om zijn beurs, die doodelijke
neepen kreeg door Madame Pain et Vins zachte handen, niet te desobligeeren, echter begeerde hij
ronduyt dat ik hem zoo getrouwelijk behoorde te dienen, op een Spaansche als op een Engelsche
betaaling. Die dwingelandij begon mij eyndelijk te verdrieten en zoo veels te meer kreeg ik 'er verdriet
in, dewijl hij mij op een zekeeren namiddag, daar ik zat te schilderen in zijn tuynhuys, reprocheerde:
dat ik met groter lust schilderde voor den bloemist Samuel Kouwenberg, die maer een stadsverwer
was in 's Hertogenbosch, als voor hem die zich kon beroemen op zijn geboorte en op zijn
scheepenampt en op meer andere borgerlijke en militaire waardigheeden. Ik begon eens uyt volle
borst te lachen om die gaskonade en repliceerde hem in een beter accent: dat de persoon die hem
zulks had gezegt een grote kanaille en een ingezulte leugenaar was, dat ik niettegenstaande zijn
wanbetaaling uyt vermaek voor Pain et Vin schilderde. Doch [33] niet ten opzigt van zijn persoon,
maar ten opzigt van de schoone bloemen die ik dagelijks zag ontluyken om bij mij gekonterfeyt te
worden. Ook voegde ik er bij dat hij mij zijn zegsman moest noemen, of dat ik hem anders voor den
man hield die den verzinner was van die tierelantijntjes! Hij begon te gloeyen als de bloedroode
kokarde die hij eertijts plagt te dragen als kapityn van een kompagnie infanterie, en hij repliceerde
dat zulke hooge woorden niet vogten. Waer op ik opstoof en hem het gevest van mijn degen toonde
in het uytgaen uyt het tuynhuys in de tuyn, welke vertooning ik vergezelschapte met dit vriendelijk
bescheyd: daarom ga ik nu voor om dat verschil door de degens te beslegten. Doch ik had
goedkoop uytgaan om hem op te wachten. Den heer substituyt ontfanger Pain et Vin sloot de deur
van het tuynhuys, bevreest van zijn leeven te verliezen in de vreede, dat hij had betoond door het
transporteeren van zijn kapitynsplaets niet te durven waagen in de oorlog. En dewijl hij, nadat ik hem
meermaels vriendelijk had gesollisiteert van den deur te willen openen, mijn versoek met een
stommen beevaert beantwoorde, ging ik uyt den tuyn en liet hem zitten. Ik heb altoos met mijne
konstriemen tegens tij en wind moeten oproeyen en zoo de Bredaasche als andere konstbeminnaers
hebben mijne schilderijen altoos voor een appel of voor [34] een ey getracht te bekomen. En het
scheen hun toe, dewijl ik losjes en zorgeloos leefde, dat ik mijne bloemtafereelen behoorde weg te
schenken, niet te verkoopen! Ik schilderde een paar stukken voor den advokaat Stilte, een
praktizeerend reghtsgeleerde tot Breda, die de betaling zoolang uytstelde totdat de dood hem
verraste door een mandement de prise du corps. En ik geloofde op die tijt vastelijk dat hij een heyme-
lijk kontrakt had aengegaen met dien scherminkel om hem op het onvoorzienste weg te ruymen en
mij daer door van de betaling dier tafereelen te versteeken. Ja, tot de boerenschoutens inkluys
legden mij laagen zoo wel als hunne onderhoorige Baronyskrekels, om bloemtafereelen zonder de
minste uytgave van penningen te bekomen, als bijvoorbeeldt:
Een brouwerszoon van Dordrecht, had het schoutsampt van Oosterhout gekogt voor gereede
penningen - door verdienste zou hij nooit het koewakers ampt van dat dorp hebben geoptineert - en
dewijl hij zich nu als een andere Koning Pharao verhoogt zag tot een dwingelandt over de
pottenbakkers, verbeelde hij zich zoo hoog in rang te zijn als een Poolsch starost, te meer daer hij op
een gehuurt kasteel woonde, omringt met een vijver waer in de [35] groene kikvorschen 't zedert
anderhalve eeuw hadden gedomineert, in stee van snoeken of van baarsen, en waar in het onkruyd
zoo weelig de overhand had genomen, boven het water, dat men 'er bijna droogvoets kon over
stappen. Dat kind des brouwkuyps zond een paar Antwerpsche bloemstukken aen mijn logement tot
Breda met den huurkoetsier, die dagelijks uyt een diepe demoed van Oosterhoud te post reijd op die
stad met een uytgeteerdt paard voor een twee geraderde kar en die noch dien zelve dag wederkeert
en binnen de Vrijheyt van Oosterhoud arriveert, diep in de naght, want het is over en weer vier uuren
(en dat is vrij wel gevogte voor een paart als een ezel en voor een dronken voerman). Die twee
bloemtafereelen waren verzelt met een request waer in die boerenplager mij versogt: om die twee
bloemstukken te willen overschilderen, zullende hij mij daervoor rijkelijk betalen (ten minsten waren die
beloften vervat in die missive) en als wanneer hem dan die stukken bevielen, zou Zijn Boeren
Edelheyt met mij over eenige passtukken, soo boven de schoorsteenen als in eenige vakken van de
zaalen des slots, een accoort zien te treffen. Ik voldee aan het versoek van mijn heer den schout De
Vries [36] uyt al mijn vermogen en hoe weynig eer het ook is voor een braef konstschilder om
124
schilderijen van hoetelaars te verbeteren, echter poogde ik om daar langs zijn gunst te winnen, want
die perioden vervat in zijn brief van rijkelijk te zullen betalen, is geen onaengename toon in de ooren
eens schilders! Nadat ik die stukken had opgeschildert, adverteerde ik hem door een brief. Doch
dewijl ik 't zedert eenige kondschap en een niet al te voordeelig karakter van dien scholtus had
bekomen, voegde ik 'er den prijs in en ik verzogt hem om die te laten afhalen. 's Anderdaags kreeg ik
den respektive beurtschipper bij land van dat Gemeenebest der Pottenbakkers aen mijn huys die mij
zey: dat mijnheer de Schout hem had belast om een paar schilderijen bij mij af te halen. Ik vroeg dien
vlegel: of hij ook een brief van den schout had tot een certifikatie, benevens een pakje met geld tot
een paspoort om die schilderijen vrij en vranck te mogen opladen en transporteren, waar op hij
andwoorde dat hij noch het een, noch het ander had, maer dat hij oordeelde het woord van zoo een
staatbedienaer als den schout van een Vrije Halsheerlijkheyt [37] meer dan voldoende te wezen om
een paar schilderijen te mogen opladen. Ik moest om dien karman lachen die echter,
niettegenstaende zijn welsprekend pleydooy, ongetroost moest vertrekken, nadat ik hem had belast
van den schout onse konversatie te rapporteeren. 's Anderendaags kwam diezelve Merkuur platvoet
mij opnieuws bezoeken, maar vrij verandert van gedrag en van uytspraek, want hij gromde mij toe op
een onbehouwe wijze: dat mijnheer den schout De Vr ... mij beval om aen hem voerman die twee
aen de schout behorende bloemstukken over te geven, of dat dien heer anders zou weeten hoe hij
't met mij zou stellen! Het bloed klom uyt de laagste deelen mijns lichaems in mijn aengezigt op de
overlevering van dat beestachtig kompliment en ik vaardigde fluks dat kardrijvent ondier af met deze
woorden: ga fluks uyt mijn oogen schurk, of ik zal dien moutschout aenstonts in uw persoon vijftig
stokslagen geven, onderwijl dat ik de overige vijftig reserveer om hem die op den eersten mael dat ik
hem ontmoet, toe te tellen, benevens den behoorlijke intrest, indien hij zich wat te lang komt 't soek
te maken. Zou den Lezer wel willen geloven dat den hovaerdige scholtus vijf a ses dagen daar na,
met het vriendelijk Judaisch air [38] eens Italiaens, in persoon aen mijn logement mij na de prijs vroeg
van dat paar overgeschilderde bloemstukken, welke prijs ik hem een derde hooger stelde en welke
prijs hij uyteijndelijk blijmoedig betaelde zonder ergens van te spreeken alsof den Oosterhoutsche
zandkruyer hem in het minste geen rapport had gedaan van mijn laatste resolutien.
Maar ik had noch een klugtiger voorval met de geneesheer Noorbergen, welke dikke lompert
oordeelde alles te mogen doen wat zijn hartje luste, 't zedert dat hij een adelijke dame had
opgesnapt in zijne tweede huwelijk! Die Galenist bestelde mij een bloemstuk met een versoek van
het puyks puyks te maken onder belofte van eene edelmoedige erkentenis waar op ik echter zoo
weynig staat maakte, dewijl ik zijn laaggezielde karige hartstoght kende, die niet verbetert was 't
zedert zijne laatste vijfentwintig jaren! Ik schilderde hem dan een middelmatig bloemstuk, te meer
dewijl ik niet voorneemens was om hem een prijs te eyschen, maar integendeel een besluyt had
gevormt om dien prijs aen zijn bescheydentheyt te stellen, dewijl hij in staet was om mij een zeekere
dienst te konnen doen als stadsscheepen! Het stuk gedaen zijnde, liet ik het aen zijn huys brengen.
Daar op hij mij dee versoeken van op een namid[39]dag een bouteille wijn met hem te komen
drinken, gelijk als geschiede. Doch dewijl hij de wijn uytmeete in glaesjes half zoo groot als
kievitseyers, verkorte ik mijn visite en ik nam mijn afscheyd, waer op hij mij in het uytgeley doen een
present in de hand duwde dat ik mij schaame te noemen! Ik meende dol door spijt te worden over
die onredelijke gierigheyt en na hem aan alles wat leelijk was, overgelevert te hebben, stoof ik naer
een dorp, genaemt 's Prinsenhagen, om aldaer mijn spijt te klagen en mijn chagrijn met een fles wijn
te versetten ten huyse van den heere Adriaan Bax, rentmeester van dat dorp en van Steenbergen.
Die heer stilde mijne hartstogt en hij beloofde mij van mij een behoorlijke voldoening te sullen doen
erlangen, zonder te willen seggen hoe en op wat wijze!
Maar hoe stont ik te kijken, toen ik vijf a ses dagen daar na een boerejongen, gemaskeert in
een blaauwe keel en bij dien ongeleerde doktoor in de medicijnen met den tytel van lijfknegt vereert,
zag na boven komen met mijn onbeloont bloemstuk in zijne handen, benevens een mondeling
relaes: als dat zijn heer op weg was om mij te komen spreeken!! Ik wist niet wat te denken en ik zou
noch een geruyme poos in die onkunde zijn verbleven, toen ik [40] een paar oliefantspooten de
trappen hoorde komen optossen, welke pooten het lichaem des geneesheers na mijn schildersver-
trek brogten. Ook hadden hem een paer mindere pooten, zoo de kronyk der natuurkunde schrijft, tot
die hoogte niet konnen tillen, zijnde 'er niets zoo zwaer als het goud en als de onkunde. Hij vroeg mij
met een leelijke lach: of ik mij niet verwonderde van dat bloemstuk te zien wederkeeren na zijn
geboorteplaets, waar op ik repliceerde dat ik mij zoo schielijk niet verwonderde over alle beuselingen,
125
dewijl eene overgroote verwondering het kenmerk is der narren, doch dat ik vrij verwondert zou
hebben staen gapen, indien het bloemstuk de trappen was komen opklouteren zonder imants
ondersteuning, daar het nu met horten en stoten door een boerejongen op mijn schilderkamer was
gebracht, natuurlijker wijze. Alhoewel die geneesheer nu zoo dom was dat men hem kon wijs maken
dat de kandelaar de kat likte ter liefde van het smeer en dat de koets de paarden voort sleurde,
echter merkte hij te naeuwernoot dat ik met hem spotte. Doch dewijl de gansche Bredaasche werelt
hem op die voet behandelde, kon hij mij dat niet kwalijk afneemen. Hij veranderde dan zijn inleyding
en onderregte mij op zijn manier: hoe dat hij de rentmeester Bax had weesen bezoeken in wiens
huys hij eenige bij uytnementheyt uytvoerige stukken had [41] zien hangen, gemerkt Jakob Campo
Weyerman. Dat hij 't zedert die tijt een groot verschil had bespeurt tusschen zijn bloemtafereel en die
schilderijen. Doch dat den rentmeester hem had aengemoedigt om noch een dag a ses zijn
bloemstuk te rekommandeeren aen mijn konstpenceel en dat hij, achtervolgens dien raed, bij mij
kwam met een verzoek om noch een week lang daar aen te willen schilderen, welke tijt hij mij
edelmoediglijk zou betalen. Ik antwoorde: dat ik hem die dienst met pleyzier zou doen uyt een
hoogachting die ik 't zedert mijn komst uyt de wieg had opgesnapt voor zijn persoon, voor zijn
geleerdheyt en voor zijn bijzonderen ongemeenen talent in de kruydkunde (nota bene, dat hij geen
smeerkruyd kende uyt klisseblaen) en dat ik zijn bloemstuk binnen die tijt zou hervormen in een
tafereel, waerdig om in het kruydermagazijn van Paracelsus opgehangen te worden. Hij bedankte mij
voor die beleefde gelofte en vertrok zoo voldaan over die toezegging als een galant die zijn afschyd
neemt van zijn maitres, na het jawoord te hebben, zonder dat den eerste of den laetste eens gist
hoe duur dat die toezegging en dat jawoord in zijn nadeel zal uytvallen. Ontrent een paar weeken
daar na liet ik dien Noorderbeer weeten dat zijn bloemtafereel was voltooit, waar op hij niet naliet van
nog op dien eygen namiddag te komen aanstom[42]melen om het op te nemen. En hij was ten
uytersten voldaen, dewijl ik 'er veel van sijn liverybloemen had tusschen in gevoegt, bestaende uyt
hoogroode, geele en groene zotskoleure. Na het boven maaten te hebben verheven, stak hij de
hand in zijn beurs om mij op de voorgaande wijzen te payen, doch de hekkens waren verhangen.
Den visscher was op zijn hoede en ik had al te wel door de voorige ondervinding geleerd om mij te
laten bedotten door een tweede blikken in de hand duwing. Ick zey hem dan op een bitsche wijze:
dat den hemel aen mij, benevens de schilderkonst, het talent had gegeven om een prijs te vorderen
voor mijne bloemstukken en dat ik al te wel bekent was met de erkentenis van een gierigaert om mijn
loon voor de tweede mael in die loterij der narren te waagen. Daar op vroeg hij mij na de naeste prijs
en dewijl ik zeven dagen lang ider dag een uur op dat bloemstuk had besteedt, eyschte ik hem acht
pistolen en ik voegde er bij: dat een konstenaer geen vischverkoper was die tweederhanden prijzen
vorderde en dat ik noit twee visitens, in stee van eene, schreef, gelijk als zommige mij bekende
geneesheeren. Ook voegde ik 'er bij tot een versnapering (want de geneeskunde is te bijster gestelt
op konfituuren): dat ik aenstonts wilde betaelt zijn of dat ik daags daeraen zijn stuk publiek zou doen
opveylen op het weekelijks erfhuys van [43] Breda, en hem daarenboven in rechten vervolgen,
bijaldien 'er een ses stuyvers aen die som, nadat het finaalijk aen de meestbiedende was verkoft,
kwam te ontbreken! Die taaye dommekragt die uyt weynig geleerdheyt, een gering oordeel, noch
minder geest, en uyt veel glorie was 't zamengestelt, meende onzinnig te worden op die eysch,
zonder dat hij de alderminste aenmerking maekte op voorafgegaane mishandeling. Doch ziende dat
het mij ernst was, begon hij te kapituleeren en die kapitulatie viel zoo voordeeliglijk uyt aen zijne kant
dat ik mij heller, noch duyt liet aftrekken, waar door dien bullebak zoo voor den eerste als voor den
laatste overtreeding kwam te bloeden.
Veel beter behandelde mij een zeker geneesheer te Frankfoort aen de Main, die uyt een
vijfdehalfvoets hoog kwakzalvertheather gesprongen was in een koets, bespannen met een koppel
schoone paerden en bestuurt door een koetsier die te minsten zoo veel hair aen zijn knevels had
zitten als de beruchten Slortekous, den getrouwen metgezel van de kosaksche rebel Stenko Radzin.
Die knaep beschonk mij met geen geringe goude snuyfdoos, na mij rijkelijk te hebben voldaen in
Ongersche dukaten voor groote bloemschilderijen die ik voor hem had geschildert. En hij verzelde
dat geschenk met deese verpligtende woorden: konstmalers behoort men vooral rijkelijker te belonen
[44] als de geneesheeren, dewijl men konstschilderijen koopt en uyt overvloet aenbestelt, daar men
de heeren doktooren nooit of seer selden als in de uyterste nootzakelijkheyt laet ontbieden.
Ik zat eens met hem onder een fles Hochheimer wijn in een voornaam Franckfoortsch wijnhuys
te kluyven en een stadsdoktoor die zich al buyten de lijken had gezoopen, begon eenige
126
onaengename aenmerkingen te maken over het voorig beroep van dien geneesheer die zich een
tijtlang gedroeg alsof hij zulk niet eens hoorde. Doch ziende dat er geen eynde wiert gemaekt van
die ongezulte schimpscheuten, rees hij op van zijn stoel en vervoegde zich tot dien heer en zijn
bijhebbend gezelschap, [en] liet zig aldus hooren: wat valt 'er veel te swetzen over de kwaksalvers,
heeren? Is dat beroep zoo aenzienlijk niet, mids dat het met oordeel word geoeffent, als den steyl
[lees: stiel?] van de geprivilegeerde doktooren? Of is een komediant minder in rang, die voor een
koppel rijksdaalders per week op een kermis speelt als een toneelspeelder die naauwlijk zoo veel kan
gewinnen op het stadsschouburg? Ook is'er geen nader, noch geen grooter onderscheyd tusschen
een kwakzalver en een geneesheer als 'er is tusschen een buldog die groot gefokt is bij een kruyer
of bij een sleper, en een buldog die [45] zijn opvoeding heeft genoten in des Keysers diergaerde.
Die patrijshond is den beste die de fijnste neus heeft, en die medicijnendoktoor is den alderbesten
die het meeste geld wind en die zich door zijn konst in een onberispelijke koets maintineert, onderwijl
dat de stadsdoktooren loopen platvoeten op hunne vereelde hoeven. Voor de rest konfrater
Langtong (vervolgde hij, leggende de rechterhand op zijn krakeelijzer) zoo 'er iets vorder word
gepredikt over dien text, zal ik uw in de open lucht doen zien en bekennen dat ik al zoo wel wonden
kan als heelen.
Den stadspodalier zat te kijken als een dronken zot op het hooren van dien laetsten
krijgsartykel. En dewijl zijn bijhebbent gezelschap verklaerde geen deel te hebben in het ongerijmt
diskoers van dien bezoopen geneesheer en dat die spraakeloos bleef zitten, zette zich mijn doktoor
weder te neer op zijn stoel en wij dronken een glaesje op die bloedelooze overwinning, bevogten bij
een geweezen marktdoktoor op een dronke lid der stadsgeneesheeren.
Een konst[s]childer behoort zoo prompt van bescheyd te zijn als een braaf schermmeester die in
eene tempo 's vijants stoot afwijst en 'er hem een die doorgaet, toebrengt. En die daar in onkundig
of met die vlugheyt des geests onbegaeft is, behoort zich niet ligtveerdiglijk bloot te geeven aen en
in de bijeenkomsten der [46] hovelingen, hofdames en Gaskonsche Nederlanders. Vooral dient hij
zich te hoeden voor de ongewone beleefdheeden der vermogenden die den konstenaar nagaan
met loode schoenen en nooit beter gehumeurt dan als zij deezen of genen hebben verschalkt door
hem een bedrieglijk verding om den hals te hangen, als bij voorbeelt:
Een rentmeester, wonachtig tot Breda, afkomstig van den alouden aart der boeren
overgehouden, en uyt dien hoofde ley hij toe om de schilders door een bedrieglijk kontrakt te
animeeren, in stee van die aen te moedigen door een genereuze belooning. Die knaep nam mij
altijts waar als mijn beurs aen het ebben en de tijden boos waren en alsdan verkreeg hij voor een
geringe zom, voor de helft of voor een derde, een bloemtafereel dat ik met de grootste hoop des
werelds had geordonneert als een pijnstillent hulpmiddel voor de ameloriatie van mijn finantsie! Op
een tijt kwam hij mij bezoeken en dewijl ik een zeker iets zag doorstralen uyt zijn ogen, welk iets de
Franschen in certain je ne scay quoy en wij slimmer zouden noemen, was ik op mijn hoede en ik
wapende mij met het schilt der doorsigtkunde tegens de doordringende schigten van een looflijk
gesmeet bedrogh. Heer [47] Campo, ik heb van desen nacht op iets bedacht geweest (sprak hij op
een vleyende toon) dat uw beyde profijt en glorie zal toebrengen. Ik zal uw en uw gewezen
leermeester S. Hardimé, ider voor zijn hooft, een tamelijk groot bloemstuk in duël laten schilderen,
nadat wij alvoorens zullen geaccordeert zijn wegens de prijs. En hij wiens bloemstuk voor het beste
word gekeurt bij de konstkenners (daer was er godbetert niet een in het gantsche steedje bekwaem
om over een geschilderde heybeezem te vonnissen) zal boven den bedongen prijs een goude
dukaton hebben tot een geschenk. Wat zeg je, mijnheer de florist, is dat geen verstandige uytvinding
om het konstvuur te doen opflakkeren en om eene adelijke heersucht te doen gloeien in de zielen
van twee konstrijke bloemschilders? Want gelt en eer zijn twee groote beweegredenen! Ik wil wel
bekennen dat ik mij ten alderhoogste verwonderde over de boersche domheyt des vergulde
rentmeesters, die zich kon verbeelden van een cabeljauw te zullen vangen met zulk een lomp
lokaes. Derhalve vroeg ik hem ernstiglijk: of hij ook eenige meederaedsheeren had gebruykt in het
smeeden van dien aenslagh, dewijl het present mij al wat gering toescheen om het konstvuur te
doen opflakkkeren, alhoewel de uytvinding mij groot genoeg voorkwam om de laetste goude en
zilvere glinsters uyt te doven in de beurs [48] eens konstschilders! Dien rentmeester stondt zoo
gekkelijk te kijken op die onverwachte vraeg, alsof zijn tronie was gemodelt na een hoofd dat met
houdskool was geteekent tegens den muur van een kleyne kroeg bij een dronken schilder. En
schoon eenige andere natuurkundigen zouden durven beweeren dat hij in in die gelegendheyd niet
127
kwalijk geleek na een hoofd van Holofernus dat uyt een oud tapijt is geknipt om 'er een
herbergswand mee te vercieren, echter bepleyt ik de natuurlijke gelijkenis van de eerste hoofdsom-
schrijvingh. Ten laetsten, na lang genoeg de rol van een stomme te hebben gespeeld, vroeg hij na
de meening van die woorden. Waar op ik hem repliceerde: dat die tijt, konst en studie die ik op mijn
bloemstuk zou besteeden om mij door mijn geweezen leermeester, gelijk als hij hem onrechtmatiglijk
doopte, niet te zien overkrayen, die alhoewel een bagijn had gebeden voor dat mirakel, mijn tijt al te
waerd was om te verspillen voor de ontfangst van een souveryn, die hij beter kon besteeden aen de
arme bloedelooze nakomelingen dier heyboeren die zoo jammerlijk waaren uytgezoogen door zijne
baatzuchtige voorouders.
Hij stont te kijken als een zot,
Ook was hem die gestalte als eygen [50]
En keerden na zijn buytenkot.
Op hoop van mij welhaest bij 't linkerbeen te krijgen.
Wanneer de beurs zoo droog als kork
De aloude occasie gaf om te aasen aen dien stork.
Toen ik zoover was geraekt dat ik zoo vrij mijn meening dorst uyten tegens een Ridder van de
Blaauwe Kouseband als tegens een meysje met een blaauw schortekleed, kon ik het eerst
rondschieten met de personagien van qualiteyt der beyde sexen. De hartoginne van Devonshire dee
mij de eer van mij somtijts te komen zien schilderen in het vertrek dat de hertog voor mij had
g[e]ordonneert in zijn paleys, en zij verscheen nooit als om de konstenaars en de konstschilderijen te
beschimpen, alhoewel min uyt kwaadaardigheyt als om proeven te geeven van haar fraaye geest in
eenieder het zijne te zeggen en zijne misstallen aen te wijzen. Eens op een namiddag kwam zij
aanstrijken met twee a drie staatjuffers, dames als sterren en de hartogin zelve zoo schoon als de
zon op de middagstond. En nadat zij met een paar schoone, groote blikken mijn onderhanden
hebbent bloemtafereel had overloopen, vroeg zij mij met een malicieus air: of ik ooit eenige dames en
[50] insonderlijk dames van het aldereerste fatzoen en van een adelijke geboorte had gekonterfyt en
die schoonheeden na weeten te treffen? Ik repliceerde: ja, Milady Dusches, ik heb 'er verscheyden
gekonterfyt en na mijn konst en natuurvermoogen vrij wel getroffen. - Ja, maar de
konterfytselschilders zijn alle weetnieten (herhaelde die bekoorlijke, lisptongende schoonheyt) dewijl
die messieurs nooit het recht vierkant aen de dames weeten te geeven. - Dan ben ik, Milady, (schoot
ik er 'er op in, al lachende) dewijl ik altoos heb getracht om in stee van een vierkant een
welvoegende rondheyt te geeven aen de dames, een van de aldergrootste zotten en een weetniet
die nooit zijn gedrag zal verbeteren over dat onderwerp. De hartoginne begon eens te meesmuylen,
maar de staatjuffers begonnen zoo luydskeels te lacghen dat Milady niet langer in 't veld dorst
blijven, maar in het uytgaan riep zij mij toe: Campo, Campo, je verschoont langer noch dames, noch
heeren.[51] Ik stoof de hertoginne, die reeds buyten mijn schilderkamer gegleden was, na en riep
haar al lachende toe: het zou een onverantwoordelijke schande zijn voor Uw Doorluchtigheyts
dienaar dat hij niet dagelijks zou toeneemen onder zoo eene verdienstige leermaitres.
Milord * * die zoo wild en zoo roekeloos was dat ik consientiewerck zou hebben gemaakt van
hem alleen op een oud karpaard te betrouwen, vroeg mij eens aen het huys van een Engelsche
graef, zijn oom: hoe het dog bijkwam dat de schilders zulke losse kabouters waaren. Waar op ik hem
in het bijzijn van verscheyde Britsche edelingen andwoorde: indien de konstschilders, Milord, uwe
jaarlijksche inkomsten bezaten, zouden zij uw gedrag navolgen en een stichtelijker leeven leyden!
Hiermeede zullen wij dien konstschilder laten berusten.
Eynde.
Top Related