FIXATIEBELEID IN BELGIË EN NEDERLAND...1.1 Definitie In de literatuur vindt men verschillende...
Transcript of FIXATIEBELEID IN BELGIË EN NEDERLAND...1.1 Definitie In de literatuur vindt men verschillende...
FIXATIEBELEID IN BELGIË EN
NEDERLAND:
EEN VERGELIJKENDE STUDIE TUSSEN TWEE
UNIVERSITAIRE ZIEKENHUIZEN
Aantal woorden: 22524
Charlotte Van den Storme en Tom Revier
Stamnummer: 01410353 01002393
Promotor: Prof. Ignaas Devisch
Copromotor: Mevr. Sofie Van Belle
Begeleider: Mevr. Yasmien De Ly
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad van Master in het Management en
Beleid van de Gezondheidszorg
Academiejaar 2016 - 2017
FIXATIEBELEID IN BELGIË EN
NEDERLAND:
EEN VERGELIJKENDE STUDIE TUSSEN TWEE
UNIVERSITAIRE ZIEKENHUIZEN
Aantal woorden: 22524
Charlotte Van den Storme en Tom Revier
Stamnummer: 01410353 01002393
Promotor: Prof. Ignaas Devisch
Copromotor: Mevr. Sofie Van Belle
Begeleider: Mevr. Yasmien De Ly
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad van Master in het Management en
Beleid van de Gezondheidszorg
Academiejaar 2016 - 2017
Abstract
Probleemstelling: Fixatie blijft een controversieel topic in de gezondheidszorg.
Ondanks het feit dat fysieke fixatie wordt toegepast om zowel de patiënt als zijn
omgeving te beschermen, gebeuren er jaarlijks ongelukken. Echter blijkt er
weinig onderzoek te bestaan over hoe op beleidsniveau fysieke fixatie kan
worden teruggedrongen.
Doelstelling: Het doel van deze thesis is om te achterhalen of er verschillen zijn
tussen het Belgische en Nederlandse fixatiebeleid in Universitaire ziekenhuizen.
Daarnaast wordt gekeken in welke mate beide landen aandacht hebben voor
alternatieven in hun beleid.
Methode: Deze kwalitatieve studie werkt met semigestructureerde interviews,
die werden afgenomen in het Universitair Ziekenhuis Gent en het Universitair
Medisch Centrum Nijmegen. De data werd geanalyseerd aan de hand van de
thematische analyse. Hierbij werd gebruik gemaakt van de kwalitatieve data-
analysesoftware Nvivo.
Resultaten: Op vlak van scholing, controle en het gebruik van alternatieven
werden duidelijk verschillen gevonden tussen België en Nederland. Daarnaast
blijkt er in de praktijk geen duidelijk onderscheid te bestaan tussen fysieke fixatie
en alternatieven. Verder heeft ook werkdruk een negatieve impact op het fixeren
van patiënten.
Conclusie: Er zijn duidelijke verschillen waar te nemen tussen beide landen. Het
grootste verschil is te vinden op het vlak van bijscholingen. Daarnaast blijkt dat
er in Nederland op beleidsniveau reeds meer aandacht besteed wordt aan het
gebruik van alternatieven dan in België.
Aantal woorden: 22524
Inhoudsopgave
Abstract………………….. ................................................................................... 4
Inhoudsopgave ................................................................................................... 5
Woord vooraf………….. ..................................................................................... 7
Inleiding…………………. .................................................................................... 8
1. Wat is fysieke fixatie? .......................................................................... 10
1.1 Definitie ............................................................................................ 10
1.2 Materialen ........................................................................................ 11
1.3 Prevalentie ....................................................................................... 11
1.4 Wanneer fixeren? ............................................................................. 12
2. Wetgeving ........................................................................................... 17
2.1 Wetgeving in België ......................................................................... 17
2.2 Wetgeving in Nederland ................................................................... 18
2.3 Conclusie ......................................................................................... 21
3. Alternatieven van fysieke fixatie .......................................................... 23
3.1 Definitie ............................................................................................ 23
3.2 Bestaande alternatieven .................................................................. 23
3.3 Er is niet altijd nood aan een alternatief ........................................... 27
3.4 Conclusie ......................................................................................... 28
4. Methodologie ....................................................................................... 30
4.1 Kwalitatief onderzoek ....................................................................... 30
4.1 Populatie en setting ......................................................................... 31
4.2 Thematische analyse ....................................................................... 33
5. Resultaten ........................................................................................... 35
5.1 Fysieke fixatie .................................................................................. 36
5.2 Alternatieven .................................................................................... 41
5.3 Beleving ........................................................................................... 46
5.4 Rollen ............................................................................................... 50
5.5 Beleidsvoering ................................................................................. 53
Discussie………………. ................................................................................... 68
Conclusie……………….. .................................................................................. 74
Relevantie en aanbevelingen voor de praktijk ........................................... 76
Toekomstig onderzoek .............................................................................. 77
Bronnenlijst……………. .................................................................................... 79
Bijlagenlijst…………….. ................................................................................... 84
Bijlagen……………………. ............................................................................... 85
Woord vooraf
Deze masterproef is het sluitstuk van onze master management en beleid van de
gezondheidszorg. Onze interesse voor fysieke fixatie komt voort uit onze eerdere
stages binnen de bacheloropleiding verpleegkunde. Vandaar dat wij dit
onderwerp kozen voor onze masterproef.
Met dit dankwoord willen wij ons richten tot allen die geholpen hebben tot het tot
stand komen van deze masterproef. Daar het onmogelijk is alle personen te
vermelden die een bijdrage aan dit werkstuk leverden, beperken wij ons tot de
belangrijkste.
Bij deze willen wij graag onze interne promotor professor Ignaas Devisch
bedanken, alsook onze copromotor Sofie Van Belle en onze begeleider Yasmien
De Ly, voor de steun, begeleiding, het begrip en de goede raad tijdens deze
studie. Daarnaast willen wij graag onze familie, vrienden, medestudenten en
anderen bedanken voor hun hulp bij het schrijven en nalezen van dit werkstuk.
Verder danken wij alle participanten voor hun medewerking aan deze scriptie.
Tot slot dienen wij elkaar te bedanken. Het schrijven van een masterproef is geen
gemakkelijke opdracht voor één student laat staan voor twee studenten. Wij
maakten naast goede momenten ook moeilijkere momenten mee, maar toch
slaagden we erin om deze masterproef tot een goed einde te brengen.
8
Inleiding
Fysieke fixatie is een veelvoorkomende interventie die door verpleegkundigen
wordt gebruikt om patiënten tegen zichzelf of tegen anderen te beschermen
(Milisen, 2011). Wereldwijd krijgen 6% tot 86 % van de gehospitaliseerde
patiënten te maken met enige vorm van fysieke fixatie. In Vlaanderen zou,
volgens een studie van Ceulemans (2014) in vier Vlaamse ziekenhuizen,
gemiddeld 48% van de patiënten fysiek gefixeerd worden. Indien we geen
rekening houden met het plaatsen van bedhekken komt dit neer op een
gemiddelde van 16% (Ceulemans, 2014). Wanneer we kijken naar de
Nederlandse ziekenhuizen krijgen gemiddeld 8% tot 20% van de patiënten te
maken met fysieke fixatie (V&VN, 2013).
Ondanks het feit dat fysieke fixatie wordt toegepast om de patiënt tegen zichzelf
of anderen te beschermen, gebeuren er regelmatig ongelukken, soms met de
dood tot gevolg (Berzlanovich, Schöpfer & Wolfgang, 2012). Dit is dan ook één
van de redenen waarom er steeds meer wordt gepleit om het gebruik van fysieke
fixatie terug te dringen. Aangezien ziekenhuizen nog steeds heel verschillend
omgaan met het toepassen van deze interventies is dit echter moeilijk. Zo is de
aandacht voor fysieke fixatie in de praktijk vaak beperkt en wordt dit volgens Van
Wijck (2015) nog onvoldoende omkaderd door het beleid van de organisatie.
Huijbregts (2016) geeft aan dat veel ziekenhuizen in Nederland nog geen
uitgeschreven beleid hebben om vrijheidsbeperkende maatregelen terug te
dringen. Dit terwijl er in Nederland door, zowel de Verpleegkundigen en
Verzorgenden Nederland (V&VN) als Vilans, een Nederlandse organisatie die tot
doel heeft de langdurige zorg te blijven verbeteren, een alternatievenbundel werd
geschreven, net om de praktijk te helpen dit eenduidig op te nemen in hun beleid
(V&VN, 2013; Vilans, 2014). Ondanks het feit dat ook in België patiënten sterven
aan de gevolgen van fysieke fixatie, worden er nog te weinig inspanningen
geleverd om fysieke fixatie in de zorg terug te dringen zoals men in Nederland
probeerde met een alternatievenbundel (Ceulemans, 2014).
9
Hierdoor kwamen de volgende onderzoeksvragen naar voor: "Zijn er verschillen
tussen de Belgische en de Nederlandse universitaire ziekenhuizen op vlak van
fixatiebeleid? Op welke manier is er reeds aandacht voor alternatieven van
fysieke fixatie binnen het beleid?”
10
1. Wat is fysieke fixatie?
In dit hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op wat fysieke fixatie inhoudt en de
prevalentie in België en Nederland. Ook wordt het onderscheid tussen fysieke
fixatie en vrijheidsbeperkende maatregelen kort toegelicht.
1.1 Definitie
In de literatuur vindt men verschillende definities terug van fysieke fixatie. Zo
omschreef Retsas in 1998 fysieke fixatie als "elke handelingsmethode (menselijk
of mechanisch toegepast), materiaal of uitrusting aan of in de buurt van het
lichaam van een persoon met de opzettelijke bedoeling dat de persoon deze niet
kan verwijderen en die bewegingsvrijheid beperkt" (Milisen, 2011). Stilwell (1991)
definieert fysieke fixatie als: “Any device, material or equipment attached to or
near a person’s body and which cannot be controlled or easily removed by the
person and which deliberately prevents or is deliberately intended to prevent a
person’s free body movement to a position of choice and/or a person’s normal
access to their body.” (Stilwell, 1991; Ceulemans, 2014). In de huidige richtlijnen
van het Universitair ziekenhuis Gent, die sinds 2015 van kracht zijn, staat fixatie
omschreven als alle immobiliserende maatregelen. Deze maatregelen, fysisch of
chemisch, zijn maatregelen die de patiënt op één of andere manier beperkt in zijn
bewegingsvrijheid (UZ Gent, 2015).
Aan de hand van de definities kan men besluiten dat fysieke fixatie de persoon
zal beperken in zijn vrijheid met de bedoeling deze tegen zichzelf of tegenover
anderen te beschermen. Deze maatregelen kunnen van fysische of chemische
aard zijn.
In de literatuur wordt er dikwijls geen onderscheid gemaakt tussen fysieke fixatie
en vrijheidsbeperkende maatregelen. Een vrijheidsbeperkende maatregel is
echter een veel ruimer begrip en omvat fysieke fixatie. Fysieke fixatie zijn slechts
de handelingen die direct op de persoon worden toegepast terwijl
vrijheidsbeperkende maatregelen direct als indirect op de persoon kunnen
worden toegepast. Zo zal een Zweedse band worden gezien als een fysiek
fixatiemiddel, terwijl een body alarm niet kan gezien worden als een fysiek
11
fixatiemiddel maar wel als een vrijheidsbeperkende maatregel. Het is dan ook
belangrijk om deze twee termen goed te kunnen onderscheiden (AZ Sint-Lucas
Brugge, 2011). Deze masterproef zal zich focussen op fysieke fixatie.
Volgens Depla, Francke, Hertogh & Zwijsen (2011) steunt de effectiviteit van
fysieke fixatie op twee factoren, namelijk de beleving van de patiënt en de intentie
van de uitvoerende zorgprofessional. Wanneer een patiënt fysieke fixatie niet
beleeft als een beperking op zijn vrijheid, kan de vraag rijzen welke vrijheid er
wordt ingeperkt (Depla, Francke, Hertogh & Zwijsen, 2011)?
Zorgprofessionals passen fysieke fixatie vaak toe vanuit de intentie om de patiënt
te gaan beschermen waardoor dit door hen niet altijd wordt gezien als een
maatregel die patiënt in zijn vrijheid beperkt. Nochtans kan er in de definitie van
fysieke fixatie teruggevonden worden dat dit de patiënt in zijn vrijheid gaat
beperken (Depla, Francke, Hertogh & Zwijsen, 2011). De redenering dat
beschermingsmaatregelen geen fysieke fixatie kunnen zijn, klopt dus niet.
1.2 Materialen
Afhankelijk van de risicosituatie die zich voordoet, zijn er verschillende materialen
die gebruikt kunnen worden om een patiënt fysiek te fixeren. De meest
voorkomende zijn plukpyjama’s, tafelbladen, bedhekken, onrustlakens,
lendengordels en pols- en enkelbanden (Bleijlevens et al., 2012; Vilans, 2016).
Deze kan men verder ook indelen volgens gradaties van ingrijpen waarbij
plukpyjama’ als minst ingrijpend worden gezien en het vijfpuntsfixeren met enkel
-en polsbanden als het meest ingrijpend. Voor een uitgebreidere lijst van
fixatiemateriaal zie bijlage 1.
1.3 Prevalentie
Wereldwijd worden 6% tot 86% van de gehospitaliseerde patiënten
geconfronteerd met enige vorm van fysieke fixatie. In Belgische ziekenhuizen
krijgen gemiddeld 48% van de patiënten hiermee te maken, terwijl in de
Nederlandse ziekenhuizen het cijfer lager ligt, namelijk 8% tot 20% (V&VN, 2013;
Ceulemans, 2014). Hier moet men zich wel de kritische bedenking maken of het
12
lage cijfer in Nederland eventueel te wijten kan zijn aan een andere definiëring
van fysieke fixatie.
Halfens et al. (2013) geven in hun studie het gebruik weer van de verschillende
soorten fixatiematerialen in Nederlandse rusthuizen en ziekenhuizen, met
bekomen prevalentiecijfers uit een meting van 2011-2012. In ziekenhuizen was
er sprake van 95.9% gebruik van bedhekken, 4.1% van de verpleegdeken en
5.5% van de Zweedse band. Dit is een verrassend resultaat omdat op 18
november 2008 in Nederland door de zorgaanbieders, cliëntenorganisaties en
inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ), tijdens een IGZ-congres rond zorg voor
vrijheid, een intentieverklaring werd ondertekend om vrijheidsbeperkende
maatregelen in de zorg zo veel mogelijk terug te dringen. Eén van de
vooropgestelde doelen in deze intentieverklaring was dat de Zweedse band
tegen 2011 niet meer zou worden gebruikt (Bleijlevens, Caput, Gulpens, Hamers
& Van Rossum, 2013; Van Wijck, 2015).
1.4 Wanneer fixeren?
In dit onderdeel wordt aan de hand van de literatuur nagegaan waarom patiënten
fysiek gefixeerd worden. In 1990 deden Evans en Strumpf (1990) hier onderzoek
naar en schreven de resultaten uit in zes mythes die u hieronder in het kader kan
raadplegen. Er wordt in dit hoofdstuk dan ook gekeken of de mythes van Evan
en Strumpf (1990) tot op heden nog van kracht zijn.
13
In ziekenhuizen kunnen er zich verschillende risicosituaties voordoen waarbij
verpleegkundigen gebruik maken van fysieke fixatie. Een eerste risicosituatie is
het valgevaar (V&VN, 2013). Volgens de eerste mythe van Evans & Strumpf was
de aanwezigheid van een valrisico bij patiënten, een reden voor
verpleegkundigen om die patiënt te fixeren. Recente studies tonen echter aan dat
fysieke fixatie geen goede interventie is in het vermijden van valincidenten bij 65-
plussers of het behandelen van sterke onrust (Declercq, Spruytte, Van
Audenhove & Van Vracem, 2016; Haastert, Hofmann, Meyer & schorro, 2015;
Milisen, 2011). Uit recente bevindingen van Van Audenhove, Carlassara,
Degryse, Lampo & Spruytte (2017) blijkt dat het voorkomen van valincidenten
door zorgverleners toch nog vaak wordt gebruikt als reden om de patiënt fysiek
te fixeren. Men kan dus besluiten dat de eerste mythe van Evans & Strumpf tot
op heden niet ontkracht kan worden.
Zorgverleners worden in de zorg, naast het risico op vallen, ook vaak
geconfronteerd met risicosituaties zoals delirant gedrag, neigingen tot
verwijderen van medisch materiaal, risico op onderuitglijden, weglopen of dwalen
van patiënten en fysieke agressie (V&VN, 2013). Dit zijn keer op keer situaties
Mythes Evans en Strumpf (1990)
Mythe 1: ‘Ouderen hebben een hogere kans om te vallen en om zichzelf
ernstig te verwonden en dienen daarom gefixeerd te worden’
Mythe 2: ‘Het omvat vooral een morele taak om patiënten van schade te
beschermen, en dus door gebruik van fixatiemateriaal’
Mythe 3: ‘Indien individuen en instellingen niet adequaat zouden fixeren,
kan men wettelijk vervolgd worden’
Mythe 4: ‘Bejaarde patiënten vinden het niet erg om gefixeerd te
worden.’
Mythe 5: ‘Fixeren is nodig wegens te weinig personeel.’
Mythe 6: ‘Er zijn geen alternatieven voorhanden wat betreft fixatie.’
14
waarbij een zorgverlener mogelijk naar fysieke fixatie grijpt. Een reden hiervoor
kan zijn dat men de veiligheid van de patiënt centraal wil stellen om te voorkomen
dat een patiënt uit bed valt, een infuus uittrekt, een verkeerde houding aanneemt,
etc. Natuurlijk kan de keuze voor fixatie ook gemaakt worden om de veiligheid
van het personeel of andere te garanderen, denk maar aan sterke onrust,
wegloopgedrag of agressie (AZ Groeninge, 2016). Toch is het gebruik van
fysieke fixatie op zich geen ongevaarlijke maatregel. Het kan namelijk fysische
complicaties met zich meebrengen zoals decubitus en een diepe veneuze
trombose door gebrek aan beweging of omdat het fixatiemateriaal het niet toe
laat wisselhoudingen toe te passen. Daarnaast kan fysieke fixatie ook psychische
gevolgen hebben zoals stress en het kan een negatief effect hebben op de
cognitieve vaardigheden (Berzlanovich, schöpfer & Wolfgang, 2012). Het is dus
mogelijk dat het fixeren van patiënten meer schade veroorzaakt dan dat men de
patiënt er mee beschermt. In mythe twee van Evans & Strumpf (1990) wordt
aangegeven dat verpleegkundigen de patiënt willen beschermen en dat men
hiervoor fysieke fixatie moet toepassen. Echter kan het gebruik van fysieke fixatie
ook de veiligheid van de patiënt in gevaar brengen waardoor dit niet altijd de
beste optie is om de patiënt te beschermen. In de literatuur worden ook heel wat
alternatieven beschreven die de veiligheid van patiënten of zorgverleners
garanderen zonder dat hiervoor gebruik moet worden gemaakt van fysieke
fixatie. Hiermee wordt de tweede mythe van Evans & Strumpf (1990) dus
weerlegd.
Naast het feit dat er verschillende risicosituaties bestaan, zijn er nog enkele
andere redenen waarom zorgverleners de patiënt fysiek fixeren. Zo heerste er
volgens Evans & Strumpf (1990) een gedachte binnen instellingen, dat indien
men de patiënt niet fixeerde, men kon vervolgd worden voor nalatigheid. In hun
onderzoek wezen zij er echter op dat de rechtszaken vooral voorkwamen uit
ondeskundig aanbrengen van fixatiemateriaal (Evans & Strumpf, 1990). Of deze
gedachte de dag van vandaag nog steeds aanwezig is bij zorgverleners kon niet
in de literatuur worden teruggevonden. Hierdoor kan de aanwezigheid van mythe
drie noch ontkracht noch bevestigd worden.
15
In de vierde mythe van Evans & Strumpf (1990) kwam een volgende reden naar
voren waarom zorgverleners patiënten gingen fixeren, bejaarden vonden dit
namelijk niet erg. Toch kon toen in de literatuur worden teruggevonden dat
patiënten negatieve gevoelens hadden over hun ervaring met fysieke fixatie. In
een recent onderzoek merkten Depla, Francke, Hertogh & Zwijsen (2011) ook al
op dat de beleving van de patiënt een belangrijk gegeven is in het fixeren van
patiënten. Wat voor de één beleefd wordt als fysieke fixatie hoeft niet
noodzakelijk voor iedereen zo beleefd (Depla, Francke, Hertogh & Zwijsen,
2011). Men mag er dus niet zomaar vanuit gaan dat patiënten het niet erg vinden
om gefixeerd te worden. Alles zal afhangen van de beleving van de patiënt. Deze
mythe kan de dag van vandaag dus zeker ontkracht worden.
Een voorlaatste reden die in de literatuur beschreven staat waarom zorgverleners
patiënten gaan fixeren is een tekort aan personeel. Observatie in de studie van
Evans en Strumpf (1990) wees uit dat er sneller werd gefixeerd wanneer een
hulpverlener voor meerdere patiënten moest zorgen. Vele verpleegkundigen
wisten ook dat fixatiemateriaal niet mocht worden gebruikt voor het gemak van
het personeel, maar men geloofde dat er geen alternatieven bestonden om de
werklast te verlagen (Evans & Strumpf, 1990). Berzlanovich, Schöpfer &
Wolfgang (2012) geven echter aan dat het een misvatting is dat het fixeren van
patiënten zorgt voor een verlaging van de werkdruk. Wanneer een patiënt
gefixeerd is, wordt er van de zorgverleners verwacht dat deze op regelmatige
tijdstippen zowel de patiënt als het fixatiemateriaal gaan controleren
(Berzlanovich, Schöpfer & Wolfgang, 2012). Het fixeren van patiënten zal dus
leiden tot een werkdrukverhoging. Toch geeft recente literatuur aan dat werkdruk
ervoor kan zorgen dat patiënten sneller gefixeerd worden (Van Audenhove et al.,
2017). De vijfde mythe van Evans & Strumpf (1990) is, ondanks het feit dat
fysieke fixatie tot een werkdrukverhoging leidt, nog steeds van kracht.
Een laatste reden dat verpleegkundigen patiënten fixeren is door een gebrek aan
alternatieven. In het onderzoek van Evans & Strumpf (1990) kwam naar voor dat
in acute situaties fysieke fixatie meestal één van de eerste zaken was die door
de gedachten van zorgverleners ging omdat men vaak geen alternatieven vond.
16
De laatste jaren worden er steeds meer inspanningen gedaan om het gebruik
van fysieke fixatie in te perken door gebruik te maken van alternatieven. Dit is
ook de reden waarom er zowel door Vilans (2014) als door V&VN (2013) een
alternatievenbundel voor fysieke fixatie werd geschreven. Zeggen dat er dus
geen alternatieven voor handen zijn, klopt niet. In de literatuur kan men wel
terugvinden dat sommige alternatieven te duur zijn (Kamphof, 2015). Er zijn dus
wel heel wat alternatieven voor handen maar omwille van prijs gerelateerde
redenen is het niet haalbaar om sommige alternatieven toe te passen. De zesde
mythe zou dus anders verwoord moeten worden indien deze de dag van vandaag
nog zou moeten gelden namelijk: ‘Er zijn niet voldoende betaalbare alternatieven
voor handen wat betreft fysieke fixatie.’.
Men kan dus besluiten dat er verschillende risicosituaties zijn waarbij
zorgverleners mogelijks naar fysieke fixatie grijpen. Daarnaast spelen werkdruk
en een tekort aan betaalbare alternatieven ook een rol in het wel of niet fixeren
van patiënten. In mythe drie van Evans & Strumpf (1990) werd aangehaald dat
zorgverleners patiënten dienden te fixeren omdat men anders wettelijk vervolgd
kon worden. Of deze gedachtegang zich ook nog vandaag afspeelt, kon aan de
hand van de literatuur niet worden aangetoond of ontkend.
17
2. Wetgeving
In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de Belgische en Nederlandse
wetgeving met betrekking tot fysieke fixatie.
2.1 Wetgeving in België
In België is het niet toegelaten iemand van zijn vrijheid te beroven. Toch bestaat
er geen afzonderlijke wetgeving voor het fixeren van patiënten.
Verpleegkundigen kunnen onder bepaalde omstandigheden toegelaten worden
om een patiënt van zijn vrijheid te beroven. Het Koninklijk Besluit (=KB) van 18
juni 1990 geeft namelijk aan dat, naast de "lijst van technische verpleegkundige
verstrekkingen en de lijst van handelingen die door een arts aan beoefenaars van
de verpleegkunde kunnen worden toevertrouwd", een uitzondering is voorzien bij
de toepassing van wettelijke regels. Er zijn maatregelen voorzien ter voorkoming
van lichamelijke letsels. Deze zijn: fixatiemiddelen, isolatie, beveiliging en
toezicht. Deze maatregelen vormen dus een uitzondering op het Europese
Verdrag van de bescherming van de rechten van de mens en op de Belgische
Grondwet (Technische commissie voor Verpleegkunde, 2007).
Volgens Ceulemans (2014) valt ‘fysieke fixatie’ onder de vorm van
beveiligingsmaatregelen met een vrijheid berovend of vrijheidsbeperkend
karakter. Verder geeft hij ook aan dat deze maatregelen worden geregeld door
de wetgeving op de verpleegkunde en door de patiëntenrechtenwet. In het KB op
de uitoefening van de verpleegkunde van 7 oktober 2002, werd volgende B1-
handeling opgenomen rond fixatie:
“Deze handeling mag worden uitgevoerd door een verpleegkundige
zonder medisch voorschrift.”
Een verpleegkundige mag dus zonder toestemming van een arts een patiënt
fixeren, ter preventie van lichamelijke schade aan zichzelf of aan derden. Maar
niet alleen een verpleegkundige mag fixeren. Onder toezicht van een
verpleegkundige mag een zorgkundige fysieke fixatie uitvoeren (De Meyer & Van
Cauwenberge, 2015).
18
"Een zorgkundige mag de vrijheidsbeperkende maatregelen uitvoeren die
door een verpleegkundige zijn beslist en opgedragen. De zorgkundige
beslist nooit op eigen initiatief een verpleegkundige handeling te starten
(Van Bouwelen, 2015, p. 83).”
Ceulemans (2014) beveelt wel aan dat het fixeren van patiënten dient
opgenomen te worden in verpleegplannen of procedures, en dat rapporteren in
het patiëntendossier verplicht is. Bij het rapporteren dienen volgende zaken
neergeschreven te worden: reden van fixatie, maatregelen genomen om de
patiënt te fixeren, begin- en eindduur van de fixatie, de observatie van de patiënt
tijdens de fixatie, het evalueren van de nood en het resultaat van de fixatie. Toch
ligt de eindverantwoordelijkheid bij fysieke fixatie niet bij de verpleeg- of
zorgkundige, maar bij de arts.
In België is het dus een algemeen principe dat een patiënt mag worden gefixeerd
om lichamelijke letsels te voorkomen. Het voorkomen van deze letsels is van
toepassing op de patiënt zelf als bij anderen uit de omgeving van de patiënt. Er
wordt echter wel niet verduidelijkt wat men verstaat onder lichamelijke letsels.
2.2 Wetgeving in Nederland
In dit onderdeel wordt er een overzicht geschetst van de Nederlandse wetgeving
omtrent fysieke fixatie. Aangezien Nederland ook in de Europese Unie ligt, moet
Nederland zich ook houden aan het Europees verdrag van de bescherming van
de rechten van de mens, dat wil zeggen dat zij niemand van zijn vrijheid mogen
beroven (council of Europe, 2017). In Artikel 15 van de Nederlandse grondwet
staat te lezen dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, niemand
zijn vrijheid mag worden ontnomen. Het gebruik van fysieke fixatie in Nederland
vormt dus een uitzonderingen op beide regelgevingen (PDC, 2017, Artikel 15).
In het onderdeel dat volgt gaan we dieper in op de Nederlandse wetten die er
bestaan met betrekkingen tot fysieke fixatie. Eerst wordt er een korte
uiteenzetting gegeven van welke wetten er bestaan en in welke settingen die van
kracht zijn. Daarna wordt iedere wet apart toegelicht en tot slot wordt gekeken
naar hoe de wetten zich ten opzichte van elkaar verhouden.
19
In Nederland wordt fysieke fixatie geregeld door twee afzonderlijke wetten, de
wet Bopz (wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen) en de wet
WGBO (de wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst). Afhankelijk
van de setting waarin de patiënt verblijft, is de één en/of de andere wetgeving
van kracht. Zo zal de wet Bopz gelden voor alle gedwongen opnamen en
behandelingen in de psychiatrie, de zorg voor mensen met een verstandelijke
beperking en de psychogeriatrie (ouderenzorg voor mensen met dementie)
(Dwang in de zorg, 2016). De wet WGBO is van belang voor iedereen die met
medische zorg te maken krijgt. Zo regelt de wet WGBO voor patiënten het recht
op informatie of de medische situatie, toestemming voor een medische
behandeling, inzage in het medische dossier, recht op privacy en geheimhouding
van medische gegevens, de vertegenwoordiging van patiënten die zelf niet
kunnen beslissen en het recht op een vrije artsenkeuze (Dwang in de zorg, 2016).
De wet WGBO zou men best kunnen vergelijken met de patiëntenrechtenwet die
men in België kent.
Wanneer men te maken krijgt met een patiënt die valt onder de wet Bopz, is
fixatie toegestaan bij acuut gevaar of dwangbehandeling. Het gevaar moet hier
komen door een psychische ziekte. Onder de wet WGBO mag een patiënt
worden gefixeerd om ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid te
voorkomen (Dwang in de zorg, 2016). In de praktijk is het soms moeilijk om uit te
maken welke wet van toepassing is.
De wet WGBO wordt gevormd door handelingen op het gebied van de
geneeskunde en deze worden als volgt omschreven: "Alle verrichtingen- het
onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen- rechtstreeks
betrekking hebben op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te
genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn
gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel verloskundige bijstand te verlenen."
(Legemaate, 2004, p. 442). De wet WGBO is dus van kracht op alle zojuist
omgeschreven handelingen ongeacht waar deze worden verricht. De wet Bopz
wordt echter niet bepaald door soorten handelingen maar door een combinatie
van bepaalde categorieën en criteria voor dwangopneming. De wet Bopz is dus
20
enkel van kracht op categorieën instellingen die in artikel 1 van de wet worden
genoemd namelijk door de minister als psychiatrische ziekenhuizen,
verpleeginrichtingen of instellingen voor verstandelijk gehandicapten
aangemerkte zorginstellingen of afdelingen daarvan (=Bopz aangemerkte
instellingen) (Legemaate, 2004). Er kunnen zich dus ook op andere plaatsen,
bijvoorbeeld somatische afdeling van een ziekenhuis, situaties voordoen als
genoemd in de wet Bopz (Legemaate, 2004). Anders dan de wet WGBO is de
wet Bopz dus wel gebonden aan de muren van een instelling.
In wet Bopz is duidelijk omschreven dat een patiënt slechts fysiek gefixeerd mag
worden indien dit een overbrugging is van een tijdelijke noodsituatie welke door
de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van een stoornis van het
geestesvermogen worden veroorzaakt. De middelen en de maatregelen dat
hiervoor worden gebruikt, worden bij algemene regel van bestuur aangewezen.
Daarbij is het verplicht termijnen aan te geven hoe lang de onderscheidene
middelen en maatregelen met betrekking tot een bepaalde patiënt mogen worden
toegepast. Daarnaast is het de taak van de arts om zo spoedig mogelijk, bij het
begin van de toepassing van een middel of maatregel, kennis te geven aan de
echtgenoot, wettelijke vertegenwoordiger of in geval van ontbreken, de naaste
(familie) betrekkingen, en in iedere geval aan de inspecteur1. Bij het beëindigen
van een middel of maatregel dient de arts de inspecteur hiervan op de hoogte te
brengen via een daartoe voorgeschreven formulier van de minister (Overheid,
2016, Artikel 39).
In de wet WGBO echter komt het begrip vrijheidsbeperking niet voor. Dit in
tegenstelling tot het frequent voorkomen van deze beperkingen in de WGBO-
situaties. Wel is het zo dat bepaalde beperkingen op de vrijheid binnen de wet
WGBO te rechtvaardigen zijn op grond van de algemene zorgplicht krachtens de
wet WGBO.
1 Vanuit de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) geldt voor alle Bopz-aangemerkte instellingen een meldingsplicht aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) met betrekking tot een aantal aspecten betreffende de gedwongen opnemingen, de toepassing van dwangbehandeling, de toepassing van middelen of maatregelen in noodsituaties, de klachtbehandeling, verlof en ontslag (Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport, 2017).
21
Patiënten fysiek gaan fixeren onder de wet WGBO is dus te rechtvaardigen indien
het gaat om beperkingen die (Legemaate, 2004):
Onvermijdelijk zijn om het lichamelijk lijden te verhelpen
Worden opgenomen en verantwoord in het behandelplan van de patiënt
In het geval van een wilsonbekwame patiënt geschieden met instemming
van diens vertegenwoordiger
Regelmatig worden beoordeeld op noodzaak tot continuering
Niet de facto tot vrijheidsbeneming leiden.
Onder onvermijdelijk moet men verstaan het voorkomen van ernstig nadeel voor
de gezondheidstoestand van de patiënt. Legemaate (2004) merkt wel op dat
deze maatregelen niet mogen leiden tot een vrijheidsbeneming (de
onmogelijkheid om een instelling of afdeling te verlaten) van de patiënt maar
slechts tot een vrijheidsbeperking (elke beperking of belemmering van de
bewegingsvrijheid), aangezien een vrijheidsbeneming enkel te rechtvaardigen is
onder een Bopz procedure. Het onderscheid tussen vrijheidsbeperking en
vrijheidsbeneming is niet principieel maar gradueel van aard wat het in de praktijk
moeilijk maakt onder welke categorie de maatregel valt. Ook de huidige
wetgeving biedt hiervoor geen sluitende oplossing (Legemaate, 2004).
Maar hoe verhouden deze twee wetgevingen zich nu ten opzichte van elkaar?
De algemene regel stelt dat in een situatie waarbij beide wetgevingen van kracht
zijn (voor onderwerpen die in beide wetten aan de orde komen), de wet Bopz
voorgaat aan de wet WGBO. Dit echter met uitzonderingen van onderwerpen die
niet in de wet Bopz zijn opgenomen en onderwerpen die buiten de reikwijdte van
de wet Bopz vallen (De Roode, Frederiks & Legemaate, 2007).
2.3 Conclusie
Zowel in Nederland als in België bestaat er geen afzonderlijke wetgeving rond
fysieke fixatie, beide zijn onderdeel van een andere wet. De wetgeving in beide
landen is vaag omschreven waardoor deze vatbaar wordt voor interpretatie. Dit
zorgt ervoor dat er hiaten gaan ontstaan tussen wet en praktijk. Zo staat nergens
in de wetten beschreven welke materialen gebruikt mogen worden of voor welke
22
termijnen deze mogen worden toegepast. In wet Bopz wordt wel expliciet vermeld
dat het algemeen bestuur van het ziekenhuis, aan de hand van het
ziekenhuisprotocol, moet bepalen welke materialen en welk middelen gebruikt
mogen worden. Hierbij moeten zij ook termijnen aangeven hoe lang een
bepaalde maatregel maximum mag toegepast worden (Overheid, 2016, Artikel
39). In België werd reeds door Ceulemans (2014) geopperd dat maatregelen en
termijnen dienen te worden opgenomen in verpleegplannen en protocollen omdat
de wetgeving hier geen duidelijkheid over schept. Het doel van dergelijk protocol
is het standaardiseren van de zorg. Bij het opstellen van deze protocollen
baseren ziekenhuizen in Nederland zich op de CBO2 richtlijnen (Centraal
BeleidsOrgaan) en in België op de adviesnota van de verpleegkundige
commissie, werkgroep fixatie en isolatie (Technisch commissie voor
verpleegkunde: werkgroep fixatie en isolatie, 2007; Van wijck, 2015). Binnen één
land zijn deze protocollen deels gelijklopend door de richtlijnen maar doordat de
richtlijnen niet recent werden bijgestuurd (CBO-richtlijnen dateren van 2001 en
de adviesnota van 2007), worden deze richtlijnen aangevuld met
wetenschappelijke literatuur. Zelfs bij het gebruik van gelijkaardige literatuur
kunnen er nog verschillen optreden in het protocol aangezien er niet altijd
eensgezindheid is over de best practice (Van Gunst, 2013; Van Wijck, 2015). Dit
zal er dus voor zorgen dat er geen eenduidig beleid bestaat omtrent fysieke fixatie
in de Belgische en Nederlandse ziekenhuizen. De vraag is echter of dit
noodzakelijk is?
2 Centraal BeleidsOrgaan is een Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg en concentreert zich vooral
op de ontwikkeling van kwaliteitsbeleid in ziekenhuizen. Hiertoe ondersteunen, begeleiden, trainen, adviseren ze en leiden ze professionals en zorginstellingen op. Verder dienen ze overheid en zorgverzekeraars van advies (European Association of Hospital Managers, 2010).
23
3. Alternatieven van fysieke fixatie
In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de bestaande alternatieven van fysieke
fixatie en hoe deze kunnen worden ingezet.
Zoals eerder beschreven willen zorgverleners met behulp van fysieke fixatie de
patiënt beschermen tegen zichzelf of tegenover anderen (Milisen, 2011). Toch
zijn er jaarlijks patiënten die gewond geraken of sterven aan de gevolgen van
fysieke fixatie (Berzlanovich, Schöpfer & Wolfgang, 2012). Dat is dan ook één
van de belangrijkste redenen dat organisaties zoals Vilans en V&VN,
alternatieven bundels voor fysieke fixatie op de markt brengen, om zo het gebruik
van fysieke fixatie in de zorg terug te dringen (Van Wijck, 2015). Hierbij moet wel
opgemerkt wordendat Vilans (2014) en V&VN (2013) het gebruik van fysieke
fixatie niet volledig afkeuren. Zij erkennen dat het niet mogelijk is om fysieke
fixatie volledig uit de zorg te bannen. Wel is het zo dat zij vinden dat er te snel
wordt overgestapt op het gebruik van fysieke fixatie zonder de alternatieven in
kaart te brengen (Vilans, 2014; V&VN, 2013). Daarom ontwikkelde de
beroepsvereniging V&VN (2013) een stappenplan. Dit stappenplan kan men
terugvinden in bijlage 3.
3.1 Definitie
In de literatuur kan geen eenduidige definiëring teruggevonden worden van de
alternatieven van fysieke fixatie. In de meeste definities kan wel worden
teruggevonden dat het materialen, maatregelen of middelen zijn, die indirect op
de persoon worden toegepast en die de patiënt al dan niet in zijn vrijheid gaan
beperken (AZ Sint Lucas Brugge, 2011).
3.2 Bestaande alternatieven
Er bestaan verschillende alternatieven voor fysieke fixatie gaande van rooming-
in tot het toepassen van specifieke technologieën zoals domotica. Hieronder
worden de meest voorkomende alternatieve fixatiematerialen opgesomd. Voor
wie een volledige lijst van alternatieven wenst te raadplegen, verwijzen wij hen
graag door naar de website van Vilans, V&VN en het STAFF-project.
24
In het onderdeel rond redenen waarom zorgverleners patiënten gaan fixeren
spraken we eerder over de verschillende risicosituaties waarbij zorgverleners
mogelijks naar fysieke fixatie grijpen. Er zal dan ook per alternatief worden
aangegeven bij welke risicosituatie deze kan worden ingezet.
3.2.1 Rooming-in
Een goede manier om het stressniveau van de patiënt te verlagen is door gebruik
te maken van rooming-in. Dit wil zeggen dat een familielid 's nachts bij de patiënt
blijft slapen. Dit zou stress reducerend werken en het zou een gunstig effect
hebben op de behandeling. Een nadeel dat hieraan verbonden is, is dat het voor
de familie erg stresserend kan zijn om op die manier ondersteuning te bieden
(V&VN, 2013). Dit alternatief kan worden ingezet bij patiënten die delirant gedrag
vertonen, die de neiging hebben om medisch materiaal te verwijderen of
patiënten die weglopen of dwalen (V&VN, 2013; Vilans, 2014).
3.2.2 Extra laag bedden en valmatten
De standaard ziekenhuisbedden zijn voorzien van een hoog- laag functie. Op de
laagste stand staat het bed 30 cm van de grond. Om de patiënt extra te
beschermen kan het bed aan de ene zijde tegen de muur geplaatst worden en
kan men aan de andere zijde een valmat leggen. Hierdoor behoudt de patiënt
zijn vrijheid en kan hij bij een val geen tot een minimaal letsel oplopen (V&VN
2013; Vilans, 2014). Tegenwoordig bestaan er ook al extra lage bedden die op
hun laagste punt 18 cm van de grond staan. Ook bij deze bedden dienen
aanvullend gebruik te worden gemaakt van valmatten (Wissner-Borrserhoff,
2015). Een belangrijke noot bij deze extra lage bedden is dat deze wel als een
vorm van fysieke fixatie worden gezien bij patiënten die wegens fysieke
beperking of zwakte zeer moeizaam uit zitstand kunnen opstaan. Dit is echter
wel een lichte vorm van fysieke fixatie. Bij patiënten die delirant gedrag vertonen,
die fysiek agressief zijn of er risico is op vallen is kan dit een goed alternatief zijn
(V&VN, 2013).
25
3.2.3 Ballendeken
De ballendeken, is een deken dat bestaat uit geluidsarme plastiek met ballen, die
het lichaam puntsgewijs gaan stimuleren. Het zorgt voor een gevoel van
geborgenheid en patiënten slapen gemakkelijker in. Tevens zou het de
lichamelijke en psychische onrust en stress verminderen. Dit deken kan worden
gebruikt om het slaapwaak ritme van de patiënt te gaan bevorderen, bijvoorbeeld
bij delirant gedrag. (V&VN, 2013).
3.2.4 Beweging
Ervoor zorgen dat de patiënt voldoende beweegt is een volgend mogelijk
alternatief om ervoor te zorgen dat fysieke fixatie kan vermeden worden. Door te
bewegen wordt de endorfinespiegel van de patiënt verhoogd. Dit zal stress en
angstgevoelens doen verminderen en stimuleert een positieve
gemoedstoestand. Stimuleer de patiënt om regelmatig eens de gang af te
wandelen of eens naar buiten te gaan in de mate van het mogelijke. Ook in bed
kan de patiënt bewegen. Lichaamsbeweging zorgt er namelijk ook voor dat de
gewrichten soepel en mobiel worden gehouden. Zo kan dit alternatief ingezet
worden bij patiënten die delirant gedrag vertonen, die risico hebben om te vallen
of die fysiek agressief zijn (V&VN, 2013).
3.2.5 Muziek
Men kan ook gebruik maken van muziek. Zachte achtergrondmuziek helpt de
patiënten tot rust te komen en creëert een veilige omgeving. De muziek kan ook
erkenning oproepen en herinneringen terughalen. Muziek zou ook pijn en
angsten van patiënten kunnen verminderen (Vilans, 2014). Wanneer een patiënt
delirant gedrag vertoont of fysieke agressief is, zouden zorgverleners van dit
alternatief gebruik kunnen maken (V&VN, 2013).
3.2.6 Verlichting
Een goede nachtverlichting zal belangrijk zijn omdat het ervoor kan zorgen dat
er zich minder snel onveilige situaties voordoen. Zo kan er bijvoorbeeld gebruik
gemaakt worden van nachtverlichting met een bewegingssensor. Dit kan handig
26
zijn op momenten van desoriëntatie en bij patiënten met een delier of dementie
(V&VN, 2013; Vilans, 2014). Daarnaast kan er ook blauw verrijkte verlichting
gebruikt worden. Naast dag en nacht licht heeft blauw licht ook een invloed op
het slaapwaak ritme. Dit valt te verklaren doordat de mens vroeger veelal buiten
leefde en werd blootgesteld aan blauw daglicht. Het dag nachtritme heeft direct
een uitwerking op het slaapwaak ritme van de patiënt. Door hiervan gebruik te
maken, bevorder je de biologische klok en slaapt de patiënt 's nachts beter door
(V&VN, 2013). Dit kan onder andere gebruikt worden bij patiënten die delirant
gedrag vertonen.
3.2.7 Kledij/antislipkousen/antislipmatten
Te ruime kledij (lange broekspijpen) of te grote of verkeerd schoeisel kan het
risico op vallen vergroten. Daarom is het belangrijk dat er steeds wordt gezorgd
voor aangepaste kledij en schoeisel (V&VN, 2013). Daarnaast kan er ook gebruik
gemaakt worden van antislipkousen of antislipmatten. Deze matten kunnen
worden geplaatst in zowel grote als kleine en smalle ruimtes waar de ondergrond
glad is zoals de badkamer. Maar deze matten kunnen ook onder het zitvlak van
de patiënt geplaatst worden waardoor men kan verhinderen dat de patiënt weg –
of onderuitglijdt. Antislipkousen kan men dan weer gebruiken bij patiënten die
vaak op blote voeten lopen, kousen of glad schoeisel dragen. Het heeft dezelfde
werking als een antislipmat en biedt extra grip waardoor de kans op vallen wordt
verminderd (V&VN, 2013; Vilans, 2014).
3.2.8 Half tafelblad
Een ander goed alternatief is een half tafelblad die door de patiënt zelf kan
worden verwijderd. Dit kan de patiënt het comfort bieden van een standaard
tafelblad zonder dat deze interventie hem in zijn vrijheid beperkt. De patiënt heeft
de mogelijkheid om langs het blad heen te bewegen wat hem minder het gevoel
van opsluiting geeft. Dit zorgt ervoor dat de patiënt veel meer ontspanner is en
het wegloopgedrag gaat verminderen (V&VN, 2013; Vilans, 2014).
27
3.2.9 Domotica
Tot slot bestaat er ook heel wat domotica die kan gebruikt worden als alternatief
voor fysieke fixatie. Zo kan men gebruik maken van bewegingsalarmen. Een
bewegingsalarm, dat enkel reageert op warmtebronnen, zal ervoor zorgen dat
van het moment een patiënt een voet op de grond zet, er bij de zorgverlener een
alarm afgaat. Daarnaast is het mogelijk om te werken met cameratoezicht. Op
die manier kan de zorgverlener de patiënt van op afstand beoordelen. Zo kan
men snel ingrijpen als er gevaar dreigt en voorkom men ook het storen van de
patiënt in zijn (nacht) rust (V&VN, 2013; Vilans, 2014). Bij dit alternatief moet er
natuurlijk stilgestaan worden bij de ethische kant van het verhaal. Er bestaan ook
nog zaken zoals een belmat en opsta-alarm. Een belmat plaats je onder de
matras of naast het bed van de patiënt, een opsta-alarm onder de zitting van een
stoel. Beide systemen werken op dezelfde manier. Van zodra er een drukverschil
wordt gemeten gaat er een alarm af. Op die manier wordt de hulpverlener
verwittigd en kan die al dan niet tijdig ingrijpen (V&VN, 2013; Rijksinstituut voor
volksgezondheid en milieu, 2013; Vilans, 2014). Afhankelijk van het soort
domotica die men gebruikt zal, het in een andere risicosituatie toepasbaar zijn.
3.3 Er is niet altijd nood aan een alternatief
In Nederland zijn reeds enkele jaren verschillende zorgorganisaties in het kader
van "zorg voor beter" bezig met het afbouwen van de vrijheidsbeperkende
interventies. Opmerkelijk hierbij is dat in meer dan 50 % van de gevallen er geen
alternatief nodig was voor de fysieke fixatie. Hierbij stond het evalueren,
observeren, het loslaten en het maken van goede afspraken met de patiënt en
zijn familie centraal (Vilans, 2014).
Door patiëntgericht te werken in de zorg, kan de toepassing van fysieke fixatie of
de alternatieven verminderen. Zo wordt er van de zorgverlener verwacht dat die
zich inleeft in de situatie van de patiënt, hij respect heeft voor de persoonlijke
ruimte van de patiënt en hij de familie en naasten betrekt bij de zorg. De patiënt
zal zich zo meer begrepen en gerespecteerd voelen waardoor hij bijvoorbeeld
minder agressief gedrag vertoont (V&VN, 2013; Vilans, 2014).
28
Verder is een duidelijke communicatie zowel verbaal als non-verbaal erg
belangrijk. Zo wordt er van de zorgverlener verwacht dat deze voldoende
informatie verschaft aan de patiënt en ook nagaat of de patiënt deze informatie
begrepen heeft. Dit zal ervoor zorgen dat er minder frustraties en onenigheden
optreden bij zowel de patiënt als de familie, waardoor risicogedrag minder snel
optreedt (V&VN, 2013; Vilans, 2014). Indien nodig kan er gebruik gemaakt
worden van beeldmateriaal om de communicatie te ondersteunen (Vilans, 2014).
Er kan ook een medische of fysische oorzaak aanwezig zijn waarom de patiënt
frequent valt of agressief is. Een goed medisch onderzoek is dus van belang om
de patiënt op een juiste manier te behandelen.
Verder moet er worden stilgestaan bij de invloed die de fysische ruimte kan
hebben op de gemoedstoestand van patiënten. Zo kan er onrust ontstaan
doordat de patiënt niet goed weet waar hij is. Met behulp van beeldmateriaal kan
een groot deel van die angst worden gereduceerd. Zo kan men bijvoorbeeld de
afdeling of kamer herkenbaar maken door gebruik te maken van kleuren,
straatnamen, etc. (Vilans, 2014).
Tot slot moet er worden gezorgd voor goed toezicht. Zo kan bijvoorbeeld een
onrustige patiënt dicht bij de verpleegpost gelegd worden. Op die manier
verhoogt men de mogelijkheid om patiënten in het oog te houden en zijn
vrijheidsbeperkende interventies vaak minder nodig (V&VN, 2013; Vilans, 2014).
Door het toepassen van bovenstaande zaken kan het gebruik van fysieke fixatie
sterk verminderd worden. Ook de nood naar alternatieven zal dalen. Doch zullen
deze zaken niet altijd voldoende zijn en is er dus nood aan andere manieren om
in te spelen op agressie, wegloopgedrag, etc. Vooraleer de zorgvrager in die
situatie overstapt naar het gebruik van fysieke fixatie is het belangrijk dat hij eerst
op zoek gaat naar een geschikt alternatief.
3.4 Conclusie
Men kan besluiten dat er heel wat alternatieven voor handen zijn. Toch moet men
als zorgverleners stilstaan bij het feit dat er niet altijd een alternatief nodig is.
29
Daarnaast vooral belangrijk zijn dat men als zorgverlener, alvorens men overgaat
tot fysieke fixatie, eerst op zoek gaat naar een geschikt alternatief.
30
4. Methodologie
4.1 Kwalitatief onderzoek
Uit de literatuurstudie kwamen twee onderzoeksvragen naar voor: 1) Zijn er
verschillen tussen de Belgische en de Nederlandse universitaire ziekenhuizen op
vlak van fixatiebeleid? 2) Op welke manier is er reeds aandacht voor
alternatieven van fysieke fixatie binnen het beleid?
Om een antwoord te vinden op deze onderzoeksvragen werd er gekozen voor
een kwalitatief onderzoek. Via deze onderzoeksmethode is het mogelijk een
breder beeld te geven van het fixatiebeleid in België en Nederland. Zo wordt er
niet alleen gekeken naar hoe het beleid er uitziet, maar ook hoe het beleefd
wordt, hoe het wordt toegepast en op welke manier er aandacht is voor
alternatieven. Deze studie bestudeert dus de aard van het verschijnsel fysieke
fixatie namelijk: de kwaliteit, de context waarin fysieke fixatie voorkomt en de
perspectieven van waaruit men ernaar kan kijken (Philipsen & Vernooy-Dassen,
2004). Kwalitatief onderzoek is hiervoor het best geschikt (Maso, 1987; Hunter &
Jones, 1995; Philipsen & Vernooy-Dassen, 2004; Baarda et al., 2013). Een
kenmerk van kwalitatief onderzoek is dat het vaak met kleinere samples werkt.
Dit komt omdat er grote inspanningen nodig zijn voor het verzamelen en het
analyseren van data. Daarnaast is het met kwalitatief onderzoek mogelijk om
dieper op het onderwerp in te gaan, dit in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek.
Bij kwantitatief onderzoek ligt de focus meer op de omvang en frequentie van iets
(Philipsen & Vernooy-Dassen, 2004). De dataverzameling gebeurde aan de hand
van semigestructureerde interviews. Hiervoor werd op basis van de literatuur een
interview guide opgesteld met de topics die bevraagd worden (zie bijlage 4).
Bij de start van het onderzoek werd eerst een aanvraag gedaan bij het ethisch
comité in België. In Nederland was dit niet noodzakelijk (zie bijlage 5). Op 8
november 2016 kregen wij een positief advies van het ethische comité in België
(zie bijlage 6). Daarnaast werd in het Universitair ziekenhuis Gent (UZ Gent) ook
toestemming gevraagd aan de verschillende vakorganisaties om het
31
beleidspersoneel te bevragen. Ook hier werd een gunstig advies verkregen (zie
bijlage 7).
4.1 Populatie en setting
Het onderzoek vond plaats in het UZ Gent en in het Universitair Medisch Centrum
Nijmegen (UMC Nijmegen). Er werd gekozen voor twee universitaire centra
omdat deze altijd een grote focus hebben op innovatie en verbetering waardoor
we verwachten dat de aandacht voor alternatieven beter zal zijn. De
betrokkenheid van deze twee settingen impliceert echter een beperking van de
generaliseerbaarheid van de resultaten. Dit is niet problematisch gezien de
exploratieve aard van huidig onderzoek. Met andere woorden, is het betrekken
van deze twee centra voldoende om de onderzoeksvraag te beantwoorden.
De participanten werden gerekruteerd aan de hand van een doelgerichte
sampling, meer specifiek werd gekozen voor een maximum variance sampling
(Van Dessel, 2010). Aangezien de onderzoekers een zo breed mogelijk beeld
willen schetsen van het fixatiebeleid, wordt ervoor gezorgd dat zowel
verpleegkundigen, lagere beleidsmedewerkers (zoals
referentieverpleegkundigen en hoofdverpleegkundigen), als hogere
beleidsmedewerkers (zoals zorgmanagers, medische diensthoofden, ethici en
stafmedewerkers), in de studie worden betrokken. Specifiek vertaalt zich dit in
volgende inclusiecriteria: het moet om beleidspersoneel gaan en men moet op
zijn minst al één keer, op gelijk welke manier, met fysieke fixatie in contact zijn
gekomen. Er werd voor deze functieprofielen gekozen omdat deze personen het
best geschikt zijn om een antwoord te kunnen geven op onze onderzoeksvraag.
Vanwege het vergelijkend onderzoeksopzet werd specifiek aandacht besteed
aan het feit dat beide samples deelnemers hebben met een gelijkaardige functie
of van dat ze van gelijkaardige afdelingen afkomstig zijn. Er werd hier tijdens het
rekruteren van de deelnemers dan ook rekening mee gehouden. Niet voor ieder
functieprofiel werd een tegenhanger gevonden in Nederland. De reden hiervoor
is dat het rekruteren van participanten in Nederland erg moeizaam verliep
ondanks de vele telefoongesprekken, het e-mailverkeer en bezoek ter plaatse.
32
De onderzoeksopzet is dat er in totaal 15 personen uit elk land deelnemen. De
participanten werden eerst per mail gecontacteerd waar hen het doel van de
studie werd uitgelegd en gevraagd of men wenste deel te nemen aan het
onderzoek. Verder werd in deze mail een informatieformulier (zie bijlage 8) en
een informed consent (zie bijlage 9) in bijlage geplaatst. Indien de participanten
wensten deel te nemen aan de studie, werd hen ook telefonisch meer info
verschaft en een afspraak gemaakt om het interview af te nemen. Alle
participanten konden vrijwillig aan het onderzoek deelnemen waardoor het
mogelijk was dat alleen de personen die interesse hadden in fysieke fixatie
meewerkten aan de studie. Onderstaande tabel geeft meer informatie over de
demografische kenmerken van onze participanten.
Functieprofiel Aantal mannen
(M)/Vrouwen (V)
Aantal uit
Nederland
Aantal uit België
Hoofdverpleegkundige 4M 5V 2 7
Verpleegkundige 3V 2 1
Referentieverpleegkundige 4V 2 2
Ethicus 1M 1 0
Zorgmanager 1M 0 1
Medisch diensthoofd 1V 0 1
Jurist 2M 2 0
Stafmedewerker 1M 2V 1 2
De deelnemers hadden de keuze op welke manier (in persoon, via skype,
telefonisch) en waar het interview werd afgenomen. De interviews in België
vonden telkens plaats in persoon, in het UZ Gent. In Nederland zijn er in totaal
vier interviews afgenomen in persoon in het UMC Nijmegen, drie via skype en
drie telefonisch. De verschillende manieren waarop de interviews werden
afgenomen kan een invloed hebben bijvoorbeeld kan er bij een telefonisch
interview niet ingespeeld worden op de non-verbale taal. In huidig onderzoek
33
bleek echter, dat de verschillende wijze van afname geen invloed had op de
diepgang van de interviews, wat grotendeels te wijten is aan het topic.
4.2 Thematische analyse
Voor het analyseren van de data werd gebruik gemaakt van thematische analyse.
Deze methode wordt gedefinieerd als: ‘a method for identifying, analysing and
reporting patterns (themes) within data’ (Braun & Clarke, 2006; Bondas, Turunen
& Vaismoradi, 2013). Het verschilt van andere vormen van kwalitatief onderzoek
zoals Grounded Theory doordat het niet gebonden is aan een theorie (Braun &
Clarke, 2006; Starks & Trinidad, 2007). Aangezien het hier gaat om een
exploratieve studie en het niet tot doel heeft om een bepaalde theorie aan te
tonen, is een thematische analyse dan ook de geschikte analysemethode.
Bij het analyseren van de data volgens de thematische analyse werd gebruik
gemaakt van de zes stappen die zowel voor Braun & Clarke (2006) als door
Bondas, Turunen & vaismoradi (2013) beschreven staan in hun onderzoek (zie
bijlage 10). De eerste stap van de thematische analyse is het vertrouwd raken
met de data. De interviews werden telkens door beide onderzoekers afgenomen
wat al voor een zekere vertrouwdheid van de data zorgt. Daarnaast werd ieder
interview door de onderzoekers uitgetypt. Op die manier konden beide
onderzoekers al bepaalde overeenkomsten waarnemen doorheen de interviews.
De tweede fase is het genereren van de initiële codes. Nadat alle interviews
werden uitgetypt, werden deze eerst door beide onderzoekers manueel
gecodeerd en later ook met behulp van Nvivo. Nvivo is een analysetool die
onderzoekers helpt om gestructureerd data te analyseren maar doet de analyse
niet in de plaats van de onderzoeker (Ritme scientific solution, 2017).
Thematische analyse geeft een zekere theoretische vrijheid waardoor de
onderzoekers de mogelijkheid hadden de codes inductief te gaan bepalen. Met
inductief wordt bedoeld dat de codes ontwikkeld werden vanuit de verkregen
data. Om de analyse met Nvivo correct uit te voeren, raadpleegden de
onderzoekers de handleiding over Nvivo geschreven door Mortelmans (2011). In
dit boek beschrijft Mortelmans (2011) drie vragen die onderzoekers moeten
stellen om het coderen van de data te systematiseren, namelijk:
34
1 Waarover gaat dit fragment?
2 Is dit relevant voor de onderzoeksvraag?
3 Welke code kan je hieraan toekennen?
Nadat alles gecodeerd is moet iedere code ook gecontroleerd worden voor
interne coherentie en externe heterogeniteit. Ook hier stelde Mortelmans (2011)
drie vragen voor op:
1 Hoort dit fragment bij deze code?
2 Is deze code voldoende om de volledige betekenis te dekken van het
fragment?
3 Moet deze code samengevoegd worden met andere codes?
De derde stap in de thematische analyse is de zoektocht naar thema’s. In deze
stap is alle data gecodeerd en gaat men tussen de verschillende codes opzoek
naar thema’s. Het verschil tussen codes en thema’s is dat er bij codes geen
verschil zit op hiërarchisch niveau, terwijl dit bij thema’s wel zo is, waar men
verschillende codes samen clustert. In de vierde stap gaat men de thema’s die
men in stap drie bekomen heeft, herevalueren/reviseren. Zo kan het zijn dat
thema’s moeten worden samengenomen, dat andere initiële thema’s geen
thema’s zijn, etc. In stap vijf bekomen de onderzoekers hun definitieve thema’s.
In deze studie werden vijf thema’s bekomen namelijk: ‘Fysieke fixatie’,
‘Alternatieven’, ‘Beleving’, ‘Rollen’ en ‘Beleidsvoering’.
35
5. Resultaten
In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de resultaten van het onderzoek. Aan de
hand van de thematische analyse werden vijf thema’s bekomen die hier één voor
één zullen worden besproken. Onderstaand kader geeft een overzicht van de
volgorde van de thema’s en eventuele sub thema’s.
Eerst wordt een uiteenzetting gegeven over hoe het beleid in België en Nederland
kijkt naar ‘Fysieke Fixatie’ en ‘Alternatieven’. Nadien wordt er kort stilgestaan bij
de ‘Beleving’ en de ‘Rollen’ van de verschillende betrokkenen. Tot slot wordt er
gekeken naar de Belgische en Nederlandse ‘Beleidsvoering’ op vlak van fysieke
fixatie. Binnen de thema’s ‘Fysieke fixatie’, ‘Beleving’ en ‘Rollen’ werden er weinig
tot geen verschillen opgemerkt tussen België en Nederland. In de thema’s
‘Alternatieven’ en ‘Beleidsvoering’ is dit wel het geval.
1 Fysieke Fixatie
a. Betekenis van fysieke fixatie
b. Beweegredenen
2 Alternatieven
a. Betekenis van alternatieven
b. Toepassing
c. Implementatie
3 Beleving
4 Rollen
5 Beleidsvoering
a. Wetgeving
b. Protocol
i. Toepassing
c. Bijscholing
d. Elektronische patiëntendossier
e. Kwaliteitspromotoren en referentieverpleegkundigen
f. Controle
g. Communicatiekanalen
36
5.1 Fysieke fixatie
Het thema ‘Fysieke fixatie’ is opgebouwd uit twee sub thema’s namelijk: ‘De
betekenis van fysieke fixatie’ en ‘De beweegredenen’. Beide sub thema’s werden
samen geplaatst omdat dit een mooi overzicht geeft van wat fysieke fixatie is voor
de beleidsmedewerkers en wanneer ze dit gaan toepassen. In het eerste sub
thema wordt er kort besproken wat beleidsmakers onder fysieke fixatie verstaan.
Binnen ‘Beweegredenen’ wordt meer informatie verschaft over de reden waarom
beleidsmakers patiënten fixeren en in welke mate werkdruk hier een rol speelt.
5.1.1 Betekenis van fysieke fixatie
Op de vraag wat de participanten verstaan onder fysieke fixatie wordt heel
uiteenlopend geantwoord. Enkele participanten definiëren fysieke fixatie als
volgt:
‘Echt iemand vastzetten.’ (Participant 15)
‘Fysieke fixatie is letterlijk mij beperken om te kunnen bewegen.’
(Participant 12)
‘Alles wat hen in hun motorische vrijheid beperkt.’ (Participant 5)
Terwijl fysiek fixatie door andere participanten wordt omschreven als:
‘Vijfpuntsfixatie.’ (Participant 3)
‘Iemand met buikband en enkel -en polsbanden vastleggen.’ (Participant
22)
Onderliggend in alle antwoorden kwam naar voren dat fysieke fixatie de patiënt
in zijn vrijheid zal beperken. Doch is er geen eenduidig antwoord waarom de
participanten bijvoorbeeld het vastbinden van een persoon met Zweedse band
en pols -en enkelbanden eerder zien als fysieke fixatie en het plaatsen van een
bedhekken eerder als vrijheidsbeperkende maatregel.
‘Natuurlijk is plaatsen van een bedhekken of voorzettafel fysieke fixatie, je
beperkt iemand toch in zijn vrijheid.’ (Participant 1)
37
‘Een bedhek vind ik geen fysieke fixatie.’ (Participant 2)
Hierbij is het vooral de intentie waarmee een maatregel wordt uitgevoerd, die
bepaalt of de zorgverlener dit ziet als fysieke fixatie of eerder als
vrijheidsbeperkende maatregel.
‘De Bedsponden omhoog doen, tenzij ik dit toepas om te verhinderen dat
een patiënt zou vallen, dan is het geen fysieke fixatie.’ (Participant 11)
‘Als ik de bedoeling heb om iemand echt vast te leggen, ja dan zie ik dat
als fysieke fixatie.’ (Participant 17)
5.1.2 Beweegredenen
In de interviews komen verschillende redenen naar voor waarom zorgverleners
patiënten gaan fixeren. De meest voorkomende redenen die participanten
aangeven zijn fysieke agressie, valgevaar, delirant gedrag en het verwijderen van
medisch materiaal.
‘Agressie naar zichzelf of anderen.’ (Participant 15)
‘Drains, externe lumbale drain, etc., als je die uittrekt dan heb je een
probleem.’ (Participant 20)
‘Indien de patiënt verward is, nemen wij liever geen risico.’ (Participant 24)
Het fixeren omwille van wegloopgedrag kwam in mindere mate aan bod in de
interviews. Dit zou men kunnen verklaren doordat heel wat van onze
participanten in de praktijk werkzaam waren op gesloten afdelingen waardoor
patiënten de afdeling niet konden verlaten. Het fixeren van patiënten om
valincidenten te voorkomen kwam wel veelvuldig ter sprake in de interviews en
werd geïdentificeerd als één van de hoofdredenen om patiënten te fixeren,
ondanks het feit dat het gecontra-indiceerd is bij 65-plussers.
‘De hoofdreden waarom we fixeren is altijd preventie van valincidenten.’
(Participant 9)
‘Er wordt praktisch altijd gefixeerd bij valgevaar.’ (Participant 21)
38
Toch geven enkele participanten aan dat ze weten dat dit gecontra-indiceerd is:
‘Ik weet dat fysieke fixatie eigenlijk geen goed preventiemiddel is tegen
vallen maar er is soms geen andere oplossing.’ (Participant 23)
‘Het is bewezen dat bejaarden fixeren om te voorkomen dat ze vallen
tegenaangewezen is, maar soms heb je toch echt geen andere keus.’
(Participant 4)
Het is dan ook opmerkelijk dat ondanks ze weten dat dit gecontra-indiceerd is,
de participanten dit toch toepassen in de praktijk.
Naast de aanwezigheid van één of meerdere risicosituaties speelt ook werkdruk
een grote rol in het al dan niet fixeren van patiënten. Werkdruk op zich is geen
reden om iemand te fixeren maar het zorgt er wel voor dat patiënt vaak sneller
gefixeerd wordt.
‘Het is niet zo, als er werkdruk is, wij patiënten sowieso gaan fixeren, maar
indien een patiënt bijvoorbeeld steeds medisch materiaal uittrekt, zal
werkdruk er wel voor zorgen dat we minder lang twijfelen of we de patiënt
zouden fixeren, gewoon omdat we geen tijd hebben.’ (Participant 6)
De participanten geven aan dat ze vaak meerdere patiënten hebben om voor te
zorgen en dat ze daarnaast ook heel wat administratieve taken dienen te
vervullen. Door de patiënten te fixeren, voelden de participanten zich geruster en
vertelden ze dat de werkdruk ook daalde.
‘Je denkt aan uw andere patiënten, dan is de drempel lager.’ (Participant
6)
‘Indien je een patiënt fixeert, ben je zelf ook geruster en heb je intussen
tijd voor je andere patiënten.’ (Participant 18)
Ze geven ook aan dat ze een grote verantwoordelijkheid hebben inzake de
veiligheid van de patiënt en dat ze daarom liever geen risico nemen. Bij twijfel
zullen ze dus eerder wel fixeren.
39
‘Wij lopen liever geen risico. Liever eens teveel gefixeerd dan te weinig.’
(Participant 7)
‘Door de patiënt te fixeren heb ik een soort veiligheidsgevoel. Ik bescherm
op die manier de patiënt.’ (Participant 23)
De verpleegkundigen en lagere beleidsmedewerkers opperen ervoor dat er meer
personeel in de zorg moet ingezet worden zodat de werkdruk daalt en bijgevolg
er correcter gefixeerd zou worden.
‘De werkdruk is zo hoog, dit kan gemakkelijk opgelost worden met extra
personeel bijvoorbeeld op piekmomenten.’ (Participant 16)
‘Volgens mij kan werkdruk gemakkelijk opgelost worden door meer
personeel in te zetten.’ (Participant 13)
‘Werkdruk zou niet mogen meespelen maar je kan het niet ontkennen dat
het een grote invloed heeft.’ (Participant 4)
‘Tegenwoordig wordt er zo bezuinigd dat er geen geld meer is voor extra
personeel en dan zie je inderdaad dat er meer patiënten gefixeerd
worden.’ (Participant 17)
Toch geeft het hoger beleid aan dat enkel met het inzetten van meer personeel
de werkdruk niet zal dalen. Zo is het volgens hen ook belangrijk dat het personeel
goed geschoold is. Uit onderstaande quotes blijk echter dat het hoger beleid de
werkdruk vaak onderschat. Sommige hogere beleidsmedewerkers geloven zelf
dat er geen relatie is tussen fysieke fixatie en werkdruk
‘Ik geloof er niet in dat als het druk is op een afdeling patiënten sneller
gefixeerd worden.’ (Participant 3)
‘Werkdruk? Ik denk niet dat een impact heeft op het al dan niet fixeren.
Toch zeker niet in ons ziekenhuis.’ (Participant 8)
‘Er zal gefixeerd worden wanneer dit nodig is. Werkdruk heeft hier niets
mee te maken.’ (Participant 5)
40
Daarnaast geven de hogere beleidsmedewerkers aan dat het fixeren van
patiënten tot een werkdrukverhoging leidt terwijl dit volgens de verpleegkundigen
en lagere beleidsmedewerkers leidt tot een werkdrukverlaging.
‘Fysieke fixatie zal zorgen dat de verpleegkundigen meer werk hebben
want ze moet regelmatig gaan kijken waardoor de werkdruk stijgt.’
(Participant 10)
‘Het aanbrengen van fysieke fixatie neemt toch ook wat tijd in beslag.
Daarnaast moet men ook regelmatig gaan kijken. Het fixeren van patiënt
is dus erg tijds investerend.’ (Participant 14)
Hieruit kan men dus concluderen dat er een verschil in invulling zit tussen wat
het hoger beleid en het lagere beleid verstaan onder werkdruk en de relatie met
fysieke fixatie.
5.1.3 Conclusie
Er kan dus worden besloten dat er binnen het beleidspersoneel in België en
Nederland geen eenduidige definiëring bestaat over wat fysieke fixatie precies
inhoudt. Het zal vooral de intentie waarmee de maatregel is toegepast zijn die
doorslaggevend is om te kunnen spreken van fysieke fixatie en/of een
vrijheidsbeperkende maatregel. Dit onderscheid is nochtans belangrijk wanneer
we terugdenken aan de probleemstelling in deze studie waarin aangehaald werd
dat men reeds enkele jaren het gebruik van fysieke fixatie in de zorg wil
terugdringen. Dit wordt echter moeilijk indien er geen duidelijkheid bestaat over
wat hier precies onder valt.
Daarnaast worden er door de participanten verschillende redenen aangereikt
waarom ze overgaan tot fixatie. Vallen blijkt voor de participanten een hoofreden
te zijn ondanks dat ze zelf aangeven dat dit gecontra-indiceerd is. Een gebrek
aan andere oplossingen ligt hier volgens hen aan de basis.
Daarnaast speelt werkdruk ook een heel belangrijk rol in het fixeren van
patiënten. Deze werkdruk wordt volgens de verpleegkundigen en lagere
beleidsmedewerkers door het hoger beleid nog te vaak onderschat. Uit de
41
resultaten kan er ook worden besloten dat het hoger en lager beleid een ander
invulling geven aan werkdruk en de relatie tot fysieke fixatie.
5.2 Alternatieven
Het volgende thema dat naar voor kwam in dit onderzoek, was ‘alternatieven’. Dit
thema bestaat uit drie sub thema’s namelijk: ‘Betekenis van alternatieven’,
‘Toepassing’ en ‘Implementatie’. Het eerste sub thema behandelt de perceptie
van beleidsmedewerkers op 'alternatieven'. In het sub thema 'Toepassing' wordt
gekeken naar de inzetbare alternatieven en de verschillen en gelijkenissen
tussen België en Nederland op toepassingsvlak. Tot slot wordt de implementatie
van alternatieven toegelicht in het laatste sub thema.
5.2.1 Betekenis van alternatieven
De participanten definieerden alternatieven als volgt:
‘Praten met de patiënt en proberen onderhandelen met de patiënt.’
(Participant 1)
‘Alle stappen die bestaan tussen het vijfpuntsfixeren en de stappen
eronder dat zijn alternatieven voor het vijfpuntsfixeren.’ (Participant 3)
‘Een alarmbandje zie ik als een alternatief, een hoog-laagbed, dat zijn
bedden die tot aan de grond kunnen, inschakelen van familie’ (participant
10)
Enkele participanten zagen zelf medicatie als een alternatief, terwijl anderen dit
als fysieke fixatie beschouwden.
‘Ja waarbij ik duidelijk zeg dat het niet alleen medicatie is die een
alternatief is.’ (Participant 22)
‘Driepuntsfixatie, vijfpuntsfixatie, etc. Je hebt dan ook chemische fixatie.’
(Participant 3)
Ook bij het gebruik van een deurhekje, verpleegdekens en voorzettafeltjes waren
de meningen verdeeld.
42
‘Een verpleegdeken geeft niet echt gevoel van ‘Ik lig hier vast’. Ze kunnen
bewegen met hun armen en met hun benen.’ (Participant 2)
‘Een soort hekken die voor de deur geplaats wordt zodat de patiënt enkel
kan rondlopen in zijn kamer, dat zie ik als een alternatief.’ (Participant 5)
‘Een deurhekken, zo hekje aan de kamer, wordt ook gebruikt bij ons. Dat
is ook al een soort van fysieke fixatie. Dat is wat ruimer maar de persoon
wordt ook beperkt in zijn vrijheid.’ (Participant 8)
‘Een voorzettafeltje, een patiënt kan daar dan niet mee rechtstaan vind ik
ook wel fysieke fixatie.’ (Participant 11)
Al deze voorgaande zaken tonen aan dat er geen eenduidigheid bestaat over wat
verstaan moet worden onder alternatieven. Toch haalden enkele participanten
een aantal maatregelen aan waarvan ze overtuigd waren dat dit alternatieven
zijn.
5.2.2 Toepassing
Zo geven de Belgische participanten aan dat ze vaak gebruik maken van een
deurhekje terwijl de Nederlandse participanten vooral gebruik maken van
rooming-in, hoog-laag bedden, sensoren, etc. Een van onze participanten gaf
ook aan dat ze vroeger ook gebruik maakten van een ballendeken, maar dat dit
deken niet het gewenste resultaat had gehad waardoor ze het nu niet meer
gebruiken.
‘Ballendeken wordt niet meer gebruikt omdat de verpleging dit eigenlijk niet zo
positief ervaarde. Ik denk dat enerzijds niet gemakkelijk was om dat te wassen
en dat is vaak probleem in een ziekenhuissetting die speciale was procedures.
En ik denk dat de meeste patiënten dat ook niet zo aangenaam vonden.’
(Participant 11)
De Belgische participanten vinden echter dat er nog te weinig van alternatieven
gebruik gemaakt wordt. De reden die zij hiervoor aangeven is dat er niet altijd tijd
is om na te denken over een alternatief. Daarnaast zijn bepaalde alternatieven
43
niet meer voorhanden in het ziekenhuis omdat er meer met ziekenhuisbrede
alternatieven moet gewerkt worden.
‘Wij hadden zo’n schort waar de mensen konden aan prutsen. Deze zit
jammer genoeg niet meer in onze stock omdat deze enkel bij ons op de
afdeling gebruikt werd’ (participant 10)
Maar de hoofdreden waarom ze vinden dat er nog te weinig gebruikt gemaakt
wordt van de alternatieven is omdat er een tekort is aan inzetbare alternatieven.
'Tekort aan beschikbare alternatieven, soms’. (Participant 1)
‘Dat is allemaal goed zo een belmat, of van die valsensoren. Maar als ze
afgaan is het te laat hé.’ (Participant 7)
Daarnaast blijken sommige alternatieven ook te duur.
‘We hebben hier hoogtechnologische toestellen gehad die we konden
testen, maar uiteindelijk heeft het ziekenhuis beslist om die niet hier te
implementeren omdat ze te kostelijk waren.’ (Participant 9)
In tegenstelling tot de Belgische participanten, gaven de Nederlandse
participanten aan dat ze regelmatig gebruik maken van alternatieven. Zij hadden
niet het gevoel dat er een tekort was aan beschikbare alternatieven. Hierbij
melden ze wel dat bepaalde alternatieven slechts inzetbaar zijn in bepaalde
situaties wat het soms moeilijk maakt.
‘De bed sensoren werken perfect in de praktijk. Als je ze maar juist
gebruikt. Dus nogmaals bij de juiste mensen, je moet kijken wat is er aan
de hand. Dat kan soms moeilijk zijn.’ (Participant 17)
‘Sensoren kunnen ingezet worden, we kunnen de deur op slot doen met
een alarmbandje. Sensoren zetten wij wisselend in. We kunnen ze
inzetten bij een deur, we lopen dan naar de patiënt toe, ‘wat kunnen we
voor u doen, we lopen even met u mee’.’ (Participant 19)
44
‘Bij ons gaat er een code op de deur. De patiënt krijgt een bandje om, en
wanneer dan een patiënt richting uitgang gaat, gaat er een sensor af.’
(Participant 24)
De Nederlandse participanten zeiden ook sterk in te zetten op rooming-in. Zo is
dit, in tegenstelling tot België, mogelijk op alle afdelingen en wordt dit zelfs sterk
aangeraden aangezien ze vinden dat fixatie op die manier heel sterk vermeden
kan worden.
‘Zolang er familie bij aanwezig is bij de patiënt en we weten dat hij dan
rustig gaat zijn en niet aan van alles gaat gaan trekken en niet gaat
beginnen ronddolen. Op dat moment gaan we niet fixeren als dat gaat.’
(Participant 10)
‘Ja onze afdeling is voldoende ruim ingericht om familie te laten verblijven
indien mogelijk. Rooming-in is iets wat we vaak doen op de afdelingen in
dit ziekenhuis, en adviseren.’ (Participant 15)
‘Bij rooming-in kunnen we nu en dan die patiënt een keer losmaken als
de familie erbij is.’ (Participant 17)
Daarnaast geven de Nederlandse participanten ook aan dat ze steeds extra
personeel kunnen inzetten als dit nodig zou zijn. Dit zijn volgens hen vooral
mensen van de eigen afdelingen die worden opgeroepen of mensen van andere
afdelingen waar het op dat moment minder druk is.
‘Soms kan extra personeel inzetten ook een optie zijn.’ (Participant 22)
In het onderzoek kwam in beide landen camerabewaking als alternatief naar
voor. Voor de meesten lijkt dit een utopie aangezien het installeren hiervan een
grote hap uit het budget neemt en sommige participanten het ook moeilijk hadden
met de ethische kant. Slechts één afdeling maakt gebruik van camerabewaking
en verpleegkundigen vinden het een enorm handig gebruiksmiddel om toe te
passen:
45
‘Je ziet wat de patiënt doet en je hoeft niet continu naar binnen te kijken of
niet constant iemand te corrigeren. Je ziet van ‘oh die gaat weer liggen’. Zo
heeft de patiënt ook niet constant het gevoel van ‘dit mag niet en dat mag
niet’.’ (Participant 20).
5.2.3 Implementatie
We zien dus dat er reeds vele alternatieven voorhanden zijn. Toch blijkt het
volgens de participanten niet eenvoudig om deze te implementeren in de praktijk.
Volgens Nederlandse participanten kunnen afdelingen die veel te maken hebben
met fysieke fixatie zelf beslissen over de invoering van nieuwe alternatieven.
‘Wij kunnen zelf beslissen welke alternatieven wij willen implementeren.
Wij nemen daarvoor zelf contact op met de firma of het gebeurt ook dat de
firma’s met ons contact opnemen. Wij krijgen hier een specifiek budget
voor van het ziekenhuis.’ (Participant 29)
De Belgische participanten geven aan dat de alternatieven in hun ziekenhuis top-
down worden voorgesteld. Op die manier kunnen ze zich dan kandidaat stellen
om deze te testen. Zo geeft men aan dat het vooral de werkgroep fixatie is die
met nieuwe initiatieven komt.
‘Verpleegdekens zijn er nog niet zo lang, ik heb die mee helpen
introduceren vanuit die werkgroep en er zijn testen mee gebeurd. Een
firma brengt dit op de markt en komt dit uitleggen, dat lijkt ons wel iets en
we starten met tien stuks. Dat is 1 product dat als positief werd ervaren
zowel door de patiënt, familie als de verpleegkundigen.’ (Participant 3)
In beide landen zijn ondanks de testfasen de voorbije jaren toch weinig nieuwe
middelen geïntroduceerd. De redenen die de participanten hiervoor het meest
aanhaalden was het feit dat alternatieven soms te duur zijn of te beperkt
inzetbaar.
46
‘Andere systemen zijn zo systemen die het signaal geven wanneer een
patiënt uit bed is, vree goed maar het is wel meestal te laat wanneer hij er
al uit is, naar preventie toe is dit dus niet ideaal.’ (Participant 3)
‘Wij doen dat niet omdat zo’n sensor voor ons schijnveiligheid is. Je kan
dan in een nachtdienst dan met zen tweeën zijn en zeven die zo’n sensor
hebben. Maar als hij bij de ene en de andere afgaat, naar wie ga je dan
toe?’ (Participant 20)
‘Een hoog-laagbed heb je zeer strenge voorwaarde bij waar je dat mag
inzetten. Iemand moet niet kunnen opstaan, moet geen kracht in de benen
hebben, je moet er een matras voor leggen. Ik vind het echt een alternatief
maar het is voor een specifieke patiëntengroep dus het is eigenlijk niet
kosten efficiënt.’ (Participant 18)
5.2.4 Conclusie
Er bestaan verschillende meningen bij beleidsmedewerkers omtrent de term
'alternatief'. Deze blijkt dus zowel in België als Nederland niet eenduidig te zijn.
Verder viel op dat in Nederland andere alternatieven gebruikt werden dan in
België. Zo gaven de Belgische participanten aan dat door het feit alternatieven
ziekenhuisbreed dienen geïmplementeerd te worden, het moeilijker is gepaste
alternatieven te vinden. Ook blijkt er een tekort te zijn aan inzetbare alternatieven
en zijn ze vaak te duur. In Nederland blijkt er ook reeds meer aandacht te zijn
voor alternatieven. Zo zet men bijvoorbeeld heel sterk in op rooming-in en het
gebruik van sensoren. Tot slot blijkt de manier van implementeren van
alternatieven anders te zijn in beide landen. Zo kunnen afdelingen in Nederland
zelf beslissen over de aankoop van alternatieven terwijl dit in België eerder
gecentraliseerd gebeurt.
5.3 Beleving
Bij het thema ‘beleving’ wordt er dieper ingegaan op de beleving van de
verschillende actoren die betrokken zijn in het fixatieproces. Hier bleek dat
beleidsmedewerkers elk een andere kijk hadden op de beleving rond het fixeren
47
van patiënten. In dit onderdeel zal eerst een uiteenzetting gegeven worden van
de beleving van de verpleegkundige en arts, en vervolgens hoe
beleidsmedewerkers de beleving van familie en de patiënt percipiëren.
Zowel de artsen als verpleegkundigen bleken fysieke fixatie een verschrikkelijke
ingrijpende maatregel te vinden.
‘Verschrikkelijk ingrijpend en vreselijk.’ (Participant 1)
‘Een zeer drastische maatregel.’ (Participant 15)
Zo geven de participanten aan dat ze doormiddel van scholing zelf aan den lijve
ondervonden hoe het was om gefixeerd te worden. Dit zorgde volgens hen voor
een zekere bewustwording waardoor ze in de praktijk eerst naar andere
oplossingen zoeken alvorens ze fixeren.
‘Heel naar, bij de scholing proberen we dat je ervaart hoe het is, dat je zelf
gefixeerd wordt.’ (Participant 19)
‘Ze zijn eerder bevreesd om fixatie toe te passen dan dat ze dat heel snel
doen.’ (Participant 15)
Toch gaven de participanten aan dat er soms geen andere optie is.
‘Soms is er helaas echt geen andere optie.’ (Participant 1)
De beleving van de participanten bleek echter ook situationeel gebonden. Zo
bleken ze de maatregelen minder ingrijpend te vinden indien deze bijvoorbeeld
toegepast werden bij een agressieve patiënt.
‘De ene keer kan ik het heel goed en de andere keer heb ik het heel lastig.
Het ligt aan de situatie. Als iemand heel agressief is naar mij toe, heb ik er
geen probleem mee om iemand vast te leggen.’ (Participant 24).
‘Als je fixeert betekent dat het voor jou een geruststelling is. Als ik nu een
half uur niet naast de patiënt zit, zal hij zijn tube niet uittrekken.’
(Participant 14)
48
Op dat moment is fysieke fixatie iets wat in het belang is van de patiënt en zijn
omgeving en ervaarden de zorgverleners dit eerder als een noodzakelijke
maatregel dan een erg ingrijpende maatregel. Ze zagen het als een soort
bescherming voor zowel de patiënt, de medepatiënten als de zorgverleners.
‘Veilige zorg is voor mij kwaliteitszorg. Als je iemand gaat fixeren dan ga
je eigenlijk iemand zijn rechten op een, hoe moet ik het zeggen, vrijheid
gaan belemmeren. Anderzijds ga je iemand die, bijvoorbeeld zichzelf wel
kwaad kan toedoen door een katheter te gaan verwijderen beschermen
maar anderzijds kan het zijn dat je door te fixeren een situatie creëert
waarvan de gevolgen voor de patiënt erger zijn dan als hij die katheter
verwijderd.’ (Participant 4)
De participanten geven aan dat ze vaak met dergelijk dilemma geconfronteerd
worden en dat het niet altijd gemakkelijk is om de juiste keuze te maken. Zo
vermeldde men dat er niet altijd afspraken gemaakt kunnen worden met de
patiënt waardoor fixatie niet altijd vermeden kan worden.
‘Ik vind het een laatste redmiddel. Ik vind dat je dat zo min mogelijk moet
toepassen.’ (Participant 17)
Naast de beleving van de beleidsmedewerkers kwam ook de beleving van de
patiënt ter sprake. Slechts enkele afdelingen gaven in de studie aan de patiënten
te gaan bevragen naar hun beleving. Zo gaven de participanten aan dat de
patiënten vertelden zich te schamen voor het gedrag dat ze gesteld hadden.
Sommige patiënten wisten volgens de participanten ook niet meer dat ze
gefixeerd geweest waren.
‘Ze weten er niets meer van, ze kennen ons niet meer. Ze zijn alles
vergeten, behalve dat ze gefixeerd geweest zijn. Dus dat is enorm
ingrijpend denken we dan. Dat is heel opvallend. Men herkent de kamer
niet meer, niet de mensen die hier werken en toch. Dus we weten dat dat
een heel sterke impact heeft op die zaken.’ (Participant 12)
49
Het is dan ook verwonderlijk dat ondanks het feit dat de beleidsmedewerkers
weten dat dit een grote impact heeft op de patiënt, slechts een paar afdeling
effectief naar de beleving van de patiënt polsten.
Naast de beleving van de patiënt kwam ook de beleving van de familie ter sprake.
De participanten vertelden dat de familie het vaak erg confronterend vond om
een familielid gefixeerd te zien en dat ze het emotioneel ook vaak zwaar hadden.
‘Soms is daar veel onbegrip over dat ja. Dat mensen geketend liggen. Dat
dit niet kan en dat ze beroofd worden van hun vrijheid.’ (Participant 10)
Net omdat het confronterend is, willen sommige families hier zo veel
mogelijk aanwezig zijn zodat we de fixatie kunnen losmaken. Maar dan
zien we vaak dat de familie overbelast geraakt. Het is voor hen emotioneel
zwaar.’ (Participant 18)
Daarnaast geven de participanten aan dat de familie niet altijd akkoord gaat met
de beslissing om te fixeren
‘Want de familie is niet altijd akkoord hé met het fixeren. Maar als je het
dan uitlegt, wij hebben eigenlijk nog nooit problemen hiermee gehad,
vooral niet met de familie. Meestal snapt men dit wel indien men het goed
kan funderen.’ (Participant 5)
Indien de participanten voldoende informatie verschaften aan de familie had men
het gevoel dat dit wel begrepen werd door hen. Toch moet hier de kritische
bedenking bij gemaakt worden, dat onderliggend aan het feit dat de familie
begrijpt dat er gefixeerd wordt, de gevoelens van onbegrip niet verdwijnen. Het
is namelijk niet zo dat indien men iets begrijpt men zich daar ook goed bij voelt
of akkoord mee gaat.
5.3.1 Conclusie
Fysieke fixatie wordt door de verschillende beleidsmedewerkers over het
algemeen beleefd als een zeer ingrijpende maatregel. Veel hing echter ook af
van de situatie waarin men zich bevond. Zo gaven de participanten aan dat fixatie
50
altijd als laatste redmiddel gezien moet worden maar dat men soms geen andere
keus heeft. Wanneer we kijken naar de beleving van de patiënt, geven
beleidsmedewerkers aan dat patiënten zich vaak schaamden voor het gedrag
men gesteld had, andere daarentegen konden zich niets herinneren van hun
verblijf in het ziekenhuis, behalve dat ze gefixeerd geweest zijn. Dit toont aan dat
fixatie toch een ingrijpende maatregel moet zijn voor de patiënt. Het is dan ook
verwonderlijk dat nog niet alle beleidsmedewerkers hier aandacht voor hadden.
Tot slot werd ook gepolst naar de beleving van familieleden. Uit de resultaten
bleek dat fysieke fixatie voor hen erg confronterend is en dat ze ook niet altijd
akkoord gaan met de beslissing tot fixatie.
5.4 Rollen
Bij het toepassen van fysieke fixatie zijn verschillende actoren betrokken,
namelijk zorgkundigen, verpleegkundigen artsen, etc. Elke betrokkene heeft een
eigen taak en zal dichter of juist verder staan van de fysieke fixatie. In dit
onderdeel wordt gekeken naar de rol van elke actor binnen het fixatieproces.
De eerste rol die besproken wordt is deze van de verpleegkundige. Participanten
gaven aan dat deze het dichts bij de patiënt staan. Ze zijn namelijk de uitvoerders
van fysieke fixatie, evalueren en registreren.
‘Heel veel gezond verstand nodig van de verpleegkundigen en heel veel
verantwoordelijkheidsgevoel van de verpleegkundige.’ (Participant 3)
Verpleegkundigen dienen dus logisch na te denken bij de beslissing om
te fixeren, aangezien er een zeker niveau van verantwoordelijkheid mee gepaard
gaat. Het gaat ten slotte over de veiligheid van de patiënt.
De verpleegkundige heeft naast de uitvoerende ook een informatieve rol. Het is
vaak zij die de familie gaat verwittigen indien er gefixeerd is:
’De familie informeren vinden we heel belangrijk en liefst op voorhand
omdat er situaties zijn dat dit kan gebeuren.’ (Participant 14)
51
Op dit vlak zijn er verschillen waar te nemen tussen België en Nederland. In
Nederland is het wettelijk verplicht dat de familie of wettelijk vertegenwoordiger
verwittigd wordt indien men de patiënt gaat fixeren, in België is dit enkel verplicht
bij minderjarigen:
‘Dan worden ouders ook nog ingelicht. Ouders zijn nog altijd
vertegenwoordigers van het kind. Dat wordt wel uitgelegd en de reden
waarom we dat gedaan hebben.’ (Participant 6)
Zo dienen zij toestemming te geven om de patiënt fysiek te fixeren.
‘Want de familie is niet altijd akkoord met het fixeren. Maar als je het dan
uitlegt, wij hebben eigenlijk nog nooit problemen hiermee gehad, vooral
niet met de familie. Meestal snapt men dit wel indien men het goed kan
funderen.’ (Participant 5)
In België is het ook zo dat de familie slechts verwittigd wordt als men aankomt op
de afdeling met uitzondering van een paar afdelingen:
‘Ja we willen geen paniek veroorzaken hé. Wat zou jij denken als je
telefoon van intensieve zorgen afdeling zou krijgen? U eerste gedacht zal
niet zijn dat het goed nieuws zal zijn hé.’ (Participant 6)
Naast de uitvoerende en informatieve rol, dient de verpleegkundige ook een
goede verstandhouding te bewaren met andere zorgprofessionals en in het
bijzonder de arts:
‘Ik denk dat we wel een goede verstandhouding hebben met de artsen,
maar ik denk wel dat het aan de verpleegkundige is om het probleem aan
te kaarten. Denk niet dat de arts spontaan zal zeggen om te fixeren of
niet.’ (Participant 4)
De rol van de arts is dus beperkt binnen fysieke fixatie, maar hij blijft wel de
eindverantwoordelijkheid behouden:
‘Arts heeft wel de eindverantwoordelijkheid maar die gaat van onze
mening uit.’ (Participant 20)
52
De participanten geven dus aan dat artsen wel vertrouwen op hun expertise en
dat er wel altijd tot een consensus kan gekomen worden.
Naast de verpleegkundige en de arts is ook de familie van de patiënt een
belangrijke actor in het fixatieproces:
‘De rol van familie is meestal dat die geïnformeerd moet worden. Dat er
de mogelijkheid is dat de patiënt gefixeerd moet worden.’ (Participant 16)
Verder heeft de familie ook nog een belangrijke rol bij rooming-in, een alternatief
dat in ‘Alternatieven’ reeds besproken werd.
De volgende twee actoren die betrokken zijn bij het fixatie proces volgens de
participanten zijn de zorgmanager en de ethicus. Deze hebben volgens de
participanten echter een kleine rol binnen dit proces. De rol van de zorgmanager
zit hem vooral in het nalezen, controleren en akkoord verklaren van het protocol.
‘Deze zitten niet zozeer in de ontwerpfase van het protocol maar eerder in
het nalezen, het controleren, het akkoord verklaren.’ (Participant 7)
De ethicus daarentegen is dan weer meer betrokken bij het praktijkgedeelte van
fysieke fixatie.
‘Mijn rol is alleen maar als er wordt overwogen om te gaan fixeren en er
bijvoorbeeld familieleden zijn die daar fel tegen zijn met dispuut tot gevolg,
dan gaat de ethicus het gesprek leiden en ervoor zorgen dat het gesprek
zorgvuldig plaatsvindt waarbij gekomen moet worden tot een moreel
overleg en een morele consensus.’ (Participant 16)
Wat opviel tijdens de interviews was dat geen enkele participant de rol van de
patiënt benoemde. Nochtans gaven sommige participanten aan dat hun afdeling
over een infobrochure rond fysieke fixatie beschikt voor zowel de patiënt als zijn
familie.
‘We hebben wel een brochure die we aan de familie geven, om zowat
uitleg te geven. Maar eigenlijk vergeten we die vaak af te geven. Nu ik
53
erover nadenk vrees ik zelf dat mijn verpleegkundigen niet van die
brochure afweten (lacht). Dat ligt ergens stof te vergaren.’ (Participant 8)
Dit toont dan toch wel aan dat de patiënt ook een belangrijke rol in het proces
vervult. Hij ondergaat namelijk de fixatie maar toch blijkt geen enkele
ondervraagde beleidsmedewerker deze rol te herkennen.
5.4.1 Conclusie
Bij fysieke fixatie zijn dus verschillende actoren betrokken met elk hun inbreng
binnen het fixatieproces. Verpleegkundigen hebben de grootste rol. Zij moeten
naast hun uitvoerende en informatieve rol ook zorgen voor een goede
verstandhouding met de arts. De arts zijn rol binnen het fixeren van de patiënt is
eerder beperkt. Zo heeft hij de eindverantwoordelijkheid maar kan hij niet
eenzijdig beslissen om fixatie op te starten of te stoppen. Naast de
verpleegkundige en de arts blijkt ook de familie een belangrijke rol te vervullen in
het fixatieproces. Zo kan aanwezigheid van familie ervoor zorgen dat er minder
gefixeerd moet worden. Vooral in Nederland speelt men hier al goed op in. Naast
de familie blijkt ook nog een kleine rol weggelegd voor de zorgmanager en de
ethicus. De rol van de zorgmanager beperkt zich eerder op het nalezen en
goedkeuren van het fixatieproces daar de ethicus eerder ingezet wordt indien er
een dispuut ontstaat tussen familie en verpleging omtrent fysieke fixatie.
Een opmerkelijk resultaat was dat geen enkele beleidsmedewerker de rol van de
patiënt erkende. Nochtans heeft deze ook een belangrijke rol in dit proces
aangezien dit de persoon is de fysieke fixatie ondergaat.
5.5 Beleidsvoering
In dit thema ligt de focus op hoe het beleid in beide landen wordt uitgestippeld en
welke tools men voor handen heeft. In dit thema zijn er ook duidelijke verschillen
weer te vinden tussen België en Nederland. De ‘Beleidsvoering’ is onderverdeeld
in zeven sub thema’s namelijk: ‘Wetgeving’, ‘Protocol’, ‘Bijscholing’, ‘Elektronisch
patiëntendossier’, ‘Controle’ en ‘Communicatiekanalen’. Er werden voornamelijk
op vlak van bijscholing en controle verschillen gevonden tussen beide landen.
54
Eerst wordt dieper ingegaan op hoe de beleidsmedewerkers de wetgeving
percipiëren. Daarna wordt er gekeken naar het fixatieprotocol en in welke mate
dit mee het fixatiebeleid in de universitaire ziekenhuizen uitstippelt. Vervolgens
wordt er stilgestaan bij de manier waarop bijscholingen in beide landen
georganiseerd worden en waar de verschillen zitten. Tot slot wordt gekeken op
welke wijze het elektronisch patiëntendossier, de controle en de
communicatiekanalen mee vorm geven aan het fixatiebeleid in België en
Nederland en op welke vlakken ze verschillen.
5.5.1 Wetgeving
Uit de resultaten blijkt dat de participanten in beide landen vinden dat hun kennis
van de wetgeving eerder beperkt is. Zo vinden velen de wetgeving in hun land
onduidelijk en stellen sommige participanten zich de vraag of er wel een
wetgeving bestaat omtrent fysieke fixatie in hun land.
‘Ik vind de wetgeving niet zo duidelijk.’ (Participant 1)
‘De wetgeving rond fysieke fixatie? Ik vrees dat dit gene vetten gaat zijn.’
(Participant 3)
De participanten gaven aan dat de beperkte kennis die zij van de wetgeving
hadden, gebaseerd is op het protocol die bij hen in het ziekenhuis voorhanden
is.
‘Gog de wetgeving ken ik niet echt, ik baseer mij op het protocol dat op
intranet staat.’ (Participant 9)
De verpleegkundigen en lagere beleidsmedewerkers melden daarbij dat zij enkel
betrokken zijn bij het opstellen van het protocol vanuit de praktijk en dat het de
taak van de juridische dienst is om ervoor te zorgen dat het protocol voldoet aan
de wetgeving. Dit is volgens hen dan ook de reden waarom hun kennis van de
wetgeving eerder beperkt is. Toch gaven zowel de Belgische als Nederlandse
participanten aan dat men op de hoogte is van het feit dat niemand van zijn
vrijheid mag beroofd worden.
55
‘Ik weet niet zo goed waar de wetgeving over gaat maar ik weet wel dat je
iemand niet zomaar in zijn vrijheid mag gaan beperken.’ (Participant 10)
‘Het mag enkel indien iemand een gevaar voor zichzelf of anderen is, maar
wanneer ben je nu een gevaar voor jezelf of anderen?’ (Participant 13)
Bij de participanten is er dus heel wat onduidelijkheid over wanneer iemand nu
een gevaar voor zichzelf is. Eerder zagen we al dat er heel wat onenigheid
bestond over wat fysieke fixatie nu precies inhoudt en ook de wetgeving blijkt nu
dus vatbaar voor interpretatie. Sommige participanten vinden dat er in de
wetgeving duidelijke criteria moeten worden opgenomen over wanneer iemand
een gevaar voor zichzelf is, maar niet alle participanten waren het hier mee eens.
‘Ik vind dat de wetgeving zou kunnen worden verduidelijkt indien men met
duidelijke criteria omschrijft wanneer iemand een gevaar is. Hoe ze dat
moeten aanpakken? Daar heb ik geen idee van.’ (Participant 19)
‘Het is logisch dat niet alles in de wet staat, wat ga je doen indien een
bepaalde situatie niet in de wet beschreven staat? ‘(Participant 2)
‘Je kan nooit alles in een wet beschrijven. De praktijk moet nog wat vrijheid
hebben.’ (Participant 10)
Hierbij stellen de participanten zich dan vooral de vraag wat er zou moeten
gebeuren indien een bepaalde situatie niet in de wet beschreven staat. Daarnaast
blijkt het voor deze participanten belangrijk te zijn dat de praktijk ook nog wat
vrijheid krijgt in het bepalen of iemand wel of niet gefixeerd mag worden.
5.5.2 Protocol
Zowel in België als in Nederland gaven de participanten aan dat hun instelling
gebruik maakt van een ziekenhuisbreed fixatieprotocol. Dit protocol wordt in
beide landen opgemaakt door een werkgroep fixatie. In dat protocol staan er
specifieke richtlijnen en standaarden en deze zijn volgens de participanten
gebaseerd op de wetgeving.
56
‘De werkgroep fixatie giet alles in protocollen en die bevatten richtlijnen
en standaarden die de praktijk dan moet volgen.’ (Participant 12)
‘De protocollen zijn uitgeschreven uit de wettelijke voorschriften.’
(Participant 6)
Daarnaast worden deze protocollen volgens de deelnemers ook nog aangevuld
met wetenschappelijke literatuur en de ervaring die ziekenhuizen opdoen uit
incidenten.
‘De wetgeving is niet erg duidelijk dus zijn wij genoodzaakt ook gebruik te
maken van wetenschappelijke literatuur.’ (Participant 5)
‘Indien er ongelukken gebeurd zijn met fysieke fixatie dan gaat de
werkgroep vaak nog eens samenzitten en kijkt men in welk mate het
protocol aangepast kan worden om dit in de toekomst te gaan vermijden.’
(Participant 24)
Naast een ziekenhuisbreed protocol heeft men in Nederland ook heel wat
afdelingsgebonden protocollen.
‘Iedere afdeling mag een eigen afdelingsgebonden protocol opstellen,
zolang dit niet in strijd is met het ziekenhuisbreed.’ (Participant 18)
‘Het ziekenhuisbreed protocol is niet goed afgestemd op onze afdeling en
daarom hebben wij een afdelingsgebonden protocol.’ (Participant 20)
De afdelingsgebonden protocollen ontstaan volgens de participanten
voornamelijk, omdat het ziekenhuisbreed protocol onvoldoende afgestemd is op
de praktijk. Toch geven de hogere beleidsmedewerkers in Nederland aan dat ze
hiervan willen afstappen.
‘Al die verschillende protocollen maken het voor ons moeilijk om de
controle te behouden.’ (Participant 19)
‘Het zorgt voor een wildgroei aan protocollen en zo is het voor de praktijk
ook niet meer duidelijk hoe het moet.’ (Participant 21)
57
Zo zijn ze gestart met het opstellen van een nieuw fixatieprotocol dat beter
afgestemd is op de verschillende afdelingen, maar dit was tijdens dit onderzoek
nog niet van kracht.
5.6.2.1 Toepassing
Ondanks het feit dat de participanten vinden dat het protocol niet altijd goed
afgestemd is op de praktijk, blijkt het toch een zeker nut te hebben. In de
resultaten kwam naar voren dat een protocol vooral gezien moet worden als een
houvast en het zou de wetgeving concreter maken.
‘Een protocol zet de wetgeving om in duidelijke richtlijnen.’ (Participant 1)
‘Het is een leidraad waar men naar terug kan grijpen indien er problemen
zijn.’ (Participant 15)
Het creëert volgens bepaalde participanten ook een soort van bewustwording.
‘Een protocol zorgt ervoor dat je bewuster gaat nadenken. Je mag niet
zomaar fixeren, je moet goed nadenken.’ (Participant 6)
Het protocol zal er volgens de participanten ook voor zorgen dat willekeur in het
fysiek fixeren van patiënten vermeden kan worden. Daarnaast geven ze in
onderstaande quotes ook wel aan dat er een zekere flexibiliteit moet mogelijk
zijn.
‘Ik vind dat een protocol nog altijd aanpasbaar moet zijn aan bepaalde
situaties en aan bepaalde patiënten.’ (Participant 2)
‘Een protocol is een leidraad en geen heilige graal.’ (Participant 3)
‘Elk protocol, als je dat strikt volgt is dat dodelijk. De klinische blik van de
arts en de verpleegkundige zijn minstens even belangrijk’ (Participant 14)
Het protocol schets voor de participanten de grote lijnen maar is zeker niet
doorslaggevend voor het bepalen of een patiënt gefixeerd moet worden. Zo blijkt
vooral ervaring, gezond verstand, goed inschattingsvermogen, overleg met
collega's of een multidisciplinair overleg doorslaggevend.
58
‘Hier op de afdeling beslist men vooral op basis van ervaring of iemand
gefixeerd wordt of niet. Dit is dan ook de reden waarom jonge
verpleegkundigen vaak gekoppeld worden aan een ouder iemand.’
(Participant 11)
‘Er is wel een protocol maar het is uw gezond verstand dat je nodig hebt
om te bepalen of je iemand fixeert.’ (Participant 13)
‘In eerste instantie gaan verpleegkundigen het onder elkaar bespreken of
ze gaan fixeren of niet en in tweede instanties bespreken ze dit dan op
een multidisciplinair overleg.’ (Participant 24)
‘Als verpleegkundige is het belangrijk dat je de situatie goed kan
inschatten, want het is net die inschatting die zal gaan bepalen of je de
patiënt fixeert of niet.’ (Participant 17)
Uit de quotes blijkt dat het fixeren van patiënten ook een zekere inschatting van
de verpleegkundigen vraagt. Dit is volgens de participanten niet gemakkelijk,
zeker niet voor startende verpleegkundigen zonder ervaring.
‘Het inschatten van de situatie is niet zo belangrijk bij het fysiek fixeren van
patiënten. Ik merk op dat dit voor verpleegkundigen die net gestart zijn,
vaak nog moeilijker is.’ (Participant 7)
Maar zelfs voor verpleegkundigen met ervaring is dit volgens de participanten
soms nog moeilijk. Zo kan het hebben van veel ervaring volgens hen namelijk
ook negatief zijn. De participanten merken op dat zorgverleners met meer
ervaring er vaak vanuit gaan dat ze het protocol kennen, waardoor er soms fouten
gemaakt worden.
‘Zelfs een verpleegkundige met veel ervaring maakt nog fouten.’
(Participant 1)
‘Ze gaan er te vaak vanuit dat ze het protocol kennen terwijl dit niet altijd
zo is.’ (Participant 21)
59
De beleidsmedewerkers zeggen dat het protocol er in de praktijk ook niet altijd
wordt bijgenomen indien men patiënten fixeert.
‘Ik raadpleeg niet elke keer het protocol als ik iemand fixeer.’ (Participant
24)
‘In een acute situatie heb je niet de tijd om lekker even het protocol door
te nemen.’ (Participant 17)
Dit blijkt soms niet mogelijk omwille van een acute situatie, maar enkele
participanten vinden het protocol ook te omslachtig.
‘Je zou verwachten dat in die beslissingsboom in het protocol, alle
informatie vindt die je nodig hebt. Toch moet je veel te vaak het volledige
document doorzoeken om een antwoord te vinden op je vraag.’
(Participant 11)
Daarnaast geven enkele Nederlandse participanten aan, dat de server waarop
het protocol te vinden is, te onoverzichtelijk is.
‘Heb je onze server al eens gezien? Je bent uren bezig om iets te zoeken.’
(Participant 22)
‘Ik heb het protocol nog nooit opgezocht, gewoon omdat ik, het portaal
waar het zou moeten opstaan, te ingewikkeld vind.’ (Participant 18)
De Belgische participanten geven dan weer aan dat ze het lastig vinden om de
protocollen altijd online te moeten gaan opzoeken.
‘Ik merk op dat vooral de oudere generatie moeite heeft met het opzoeken
van documenten online. Zij vinden dit vaak erg moeilijk.’ (Participant 7)
‘Ik denk dat als het papier op de afdeling aanwezig zou zijn, er meer naar
gekeken zou worden.’ (Participant 9)
Bij enkele Belgische participanten lag het fixatieprotocol reeds op papier op de
afdeling. Zij vertelden dat dit volgens hen voor meer bewustwording zorgt en dat
60
het protocol er ook sneller bij genomen wordt. Toch blijken niet alle participanten
het hier mee eens te zijn.
‘Op termijn zullen hier zoveel protocollen op de afdeling liggen dat je
opnieuw moet gaan zoeken.’ (Participant 8)
‘We zijn net afgestapt van al die mappen op de afdelingen met protocollen
in, net omdat het onoverzichtelijk was. Dit opnieuw invoeren vind ik dus
geen goed idee.’ (Participant 13)
5.5.3 Bijscholing
Naast de bestaande wetgeving en het opstellen van een protocol, geven de
participanten ook aan dat er binnen het ziekenhuis ook voorzien wordt in
bijscholing op vlak van fysieke fixatie.
Volgens de Belgische beleidsmedewerkers zijn deze bijscholingen enkel
verplicht voor nieuwe medewerkers en kunnen andere medewerkers deze
vrijwillig volgen. Uit onderstaande quotes blijkt echter dat niet alle zorgverleners
kiezen voor een bijscholing rond fysieke fixatie.
‘Ik merk dat verpleegkundigen niet altijd spontaan kiezen voor een
bijscholing rond fixatie doordat wij dit op de afdeling ook niet veel
toepassen.’ (Participant 4)
‘Mijn verpleegkundigen volgen veel bijscholingen maar niet rond fixatie.
Dat ligt te ver van hun interessegebied.’ (Participant 9)
Naast het feit of fixatie binnen het interessegebied van de verpleegkundige ligt,
blijkt ook veel af te hangen van de leidinggevende of een verpleegkundige een
bijscholing rond fixatie gaat volgen.
‘Veel hangt volgens mij af van de leidinggevende, want als je daar veel
aandacht aan gaat geven, als het belangrijk is voor u dan ga je daar veel
mensen in meepakken.’ (Participant 5)
61
Zo wisten enkele participanten ons te zeggen dat ze erg hameren op veilige zorg
en zo min mogelijk fixeren. Dit is volgens hen dan ook de reden waarom het
merendeel van de verpleegkundigen op de afdeling regelmatig een bijscholing
rond fysieke fixatie volgt. Ze vinden zelf dat er te veel risico's verbonden zijn aan
het fixeren van patiënten en dat ze verpleegkundigen dus zouden moeten
verplichten om hier minstens om de twee à drie jaar een bijscholing te volgen.
Enkele beleidsmedewerkers haalden echter aan dat dit financiële consequenties
heeft en dat het daarom moeilijk wordt om een bijscholing rond fysieke fixatie te
verplichten. Niet alle participanten zijn er ook over eens dat een bijscholing
verplicht zou moeten zijn, zoals weergeven in onderstaande quote.
‘Indien een verpleegkundige regelmatig met fysieke fixatie geconfronteerd
wordt en daar meer vorming rond nodig heeft, dan denk ik dat zij de
fierheid of beroepsverantwoordelijkheid moet nemen om zelf die vorming
te gaan volgen.’ (Participant 11)
In Nederland is bijscholing omtrent fysieke fixatie volgens de participanten om de
één à twee keer per jaar verplicht. Zo geeft men aan dat er op ziekenhuisniveau
beslist wordt om een bijscholing te geven en dat de afdelingen vrij zijn wanneer
en onder welke vorm zij die bijscholingen geven.
‘De afdelingen mogen bij ons zelf kiezen op welke manier en wanneer ze
de bijscholing geven. We zien dat ze steeds meer kiezen voor de
intercollegiale toetsing.’ (Participant 19)
Het beleidspersoneel geeft aan dat de verpleegkundigen aangeven dat dit een
zeer prettig manier is van bijleren. Ze kunnen zelf kiezen wanneer de vorming
gevolgd wordt, bijvoorbeeld op een moment dat het minder druk is op de afdeling,
en men leert veel van de ervaring van anderen. Het zorgt er volgens hen ook
voor dat de teamgeest op de afdeling versterkt wordt.
5.5.4 Elektronisch patiëntendossier
Naast bijscholingen geven de participanten in beide landen ook aan, gebruik te
maken van een elektronisch patiëntendossier.
62
‘Wij hebben een elektronisch patiëntendossier waarbij heel wat
opdrachten en taken verschijnen. Het fixatieprotocol zit daar dus eigenlijk
een beetje in verwerkt.’ (Participant 14)
De verpleegkundigen en lagere beleidsmedewerkers geven aan dat ze op die
manier meermaals per dag geconfronteerd worden met het feit dat een patiënt
gefixeerd is, waardoor er ook regelmatig gecontroleerd wordt.
‘Ik zie het als een geheugensteuntje die je helpt herinneren dat je regelmatig
het fixatiemateriaal moet gaan controleren.’ (Participant 21)
5.5.5 Kwaliteitspromotoren en referentieverpleegkundigen
Zowel de Belgische als Nederlandse participanten melden dat er binnen hun
ziekenhuis ook kwaliteitspromotoren bestaan waar zij terecht kunnen met hun
vragen rond fysieke fixatie. Ook het geven van een extra vorming kan volgens de
participanten tot het takenpakket van de kwaliteitspromotoren horen.
Echter hadden de Belgische participanten wel wat kritiek. Zo hebben ze het
gevoel dat de kwaliteitspromotoren niet begrijpen hoe het eraan toe gaat in de
praktijk en dat er dus geen echte oplossing komt voor het probleem of de vragen
die men heeft.
‘Ik heb het gevoel dat zij niet echt begrijpen hoe druk het hier soms kan
zijn. Soms kunnen we niet anders dan iemand fixeren.’ (Participant 7)
‘Zij staan niet meer in de praktijk dus ze snappen vaak niet wat het
probleem is.’ (Participant 6)
De informatie die tijdens zo een vorming verschaft wordt blijft volgens hen ook
niet altijd hangen bij de verpleegkundigen.
‘Het was duidelijk dat de persoon die de vorming gaf, een
kwaliteitspromotor was. Die persoon staat niet meer in de praktijk
waardoor het heel moeilijk was om die standaarden te gaan overbrengen
naar de verpleegkundigen op een manier dat ze dit wel zouden opnemen.’
(Participant 4)
63
De Belgische lagere beleidsmedewerkers zeggen ook, niet snel geneigd te zijn
de hulp in te roepen van de kwaliteitspromotoren of zorgmanagers, daar zij
vinden dat dit zeer ontoegankelijke mensen zijn.
‘Ik roep niet snel hun hulp in, ik vind het persoonlijk zeer ontoegankelijke
mensen.’ (Participant 9)
‘Ik denk dat de helft van de verpleegkundigen op mijn afdeling zich geen
beeld kunnen vormen van onze kwaliteitspromotor laat staan onze
zorgmanager.’ (Participant 13)
In Nederland werden deze problemen niet ter sprake gebracht in de interviews.
Dit zou mogelijks te verklaren zijn doordat de participanten aangaven dat de
meeste kwaliteitspromotoren regelmatig op de afdelingen aanwezig zijn.
De participanten uit beide landen zijn wel vrij positief over het inzetten van
referentieverpleegkundigen op de afdelingen. Verpleegkundigen beschouwen
hen als gelijken en nemen nieuwe informatie ook veel sneller op, dan als dit van
het beleid wordt opgelegd.
‘Referentieverpleegkundigen staan op de werkvloer en die staan veel
dichter bij de andere verpleegkundigen.’ (Participant 2)
‘Ik heb gevoel dat mijn verpleegkundigen een opmerking van een
referentieverpleegkundige veel beter kunnen plaatsen dan als ik een
opmerking maak.’ (Participant 17)
‘Het hebben van een referentieverpleegkundige is ook gemakkelijk. Als
hoofd moet je zo veel weten en dan is het leuk als iemand een deel van
jouw taak kan overnemen en zich daar kan in verdiepen. Ik en de andere
collega’s kunnen dan ook steeds terecht bij die collega indien men vragen
heeft.’ (Participant 23)
In Nederland heeft bijna elke afdeling, die vaak in contact komt met fixatie,
volgens de participanten, een referentieverpleegkundige fixatie. In België blijkt dit
volgens de participanten niet het geval te zijn en dit vinden ze spijtig.
64
‘Ik had een referentieverpleegkundige fixatie maar deze is gemuteerd naar
een andere afdeling en nooit vervangen geweest. Ik vind dit erg jammer want
ik vond dat het een positief effect had.’ (Participant 9)
5.5.6 Controle
Naast het bestaan van het protocol, de kwaliteitspromotoren en
referentieverpleegkundigen voorziet het beleid, volgens de beleidsmedewerkers,
ook nog in controle op fysieke fixatie.
Zo geven de Nederlandse participanten aan dat afdelingen die weinig met fysieke
fixatie in contact komen, standaard door de afdeling psychiatrie worden
gecontroleerd indien men iemand fixeert.
‘Afdelingen die niet vaak met fysieke fixatie in contact komen, dienen het
fixatiemateriaal in een centraal depot aan de psychiatrie te gaan halen.
Indien ze dit doen wordt daar standaard een consult psychiatrie
aangekoppeld die nagaat of de indicatie voor fixatie juist is, of er
alternatieven voor handen zijn en of de fixatie moet worden voorgezet.’
(Participant 15)
De Belgische participanten spreken in plaats van over controle over
veiligheidsrondes.
‘De mensen van kwaliteit doen regelmatig onverwachte veiligheidsrondes op
de afdelingen. Indien er iemand gefixeerd is, wordt ook nagegaan of dit
correct gebeurd is.’ (Participant 8)
5.5.7 Communicatiekanalen
Zowel in Nederland als België werden verschillende communicatiekanalen
aangehaald waarlangs informatie verspreid wordt rond fysieke fixatie. Zo maken
ze beide gebruik van e-mails, affiches en flyers.
De participanten geven aan dat er heel veel informatie uitgewisseld wordt via
mail. Op die manier worden ze op de hoogte gebracht van nieuwe vormingen,
65
veranderingen, etc. Op zich vinden de participanten dit een goed kanaal waar
snel informatie mee verspreid kan worden, maar toch is er kritiek.
‘Ik krijg dagelijks wel 100 mails over vormingen, bijscholingen, etc. Ik kan
deze onmogelijk allemaal lezen.’ (Participant 22)
‘Ik krijg zodanig veel informatie binnen dat er zaken verloren gaan.’
(Participant 2)
‘Er mag veel via mail gecommuniceerd worden ik vind dat persoonlijk goed
maar als je ziet wat er nu allemaal binnenkomt, dat is niet meer te doen.’
(Participant 15)
Sommige participanten verklaarden zelf dat zij in de mails die zij binnenkrijgen
gaan selecteren wat naar hun personeel wordt doorgestuurd, omdat deze anders
overladen worden met informatie. Verschillende participanten binnen het UZ
Gent pleiten er dan ook voor om opnieuw met een centraal communicatiekanaal
te werken om zo de hoeveelheid informatie die binnenkomt opnieuw te doseren.
‘Momenteel krijgen wij informatie uit de verschillende sectoren binnen het
UZ Gent. Vroeger kregen we dit van 1 centraal communicatiekanaal. Ik
vond dat beter want op die manier was de info ook beter op elkaar
afgestemd.’ (Participant 2)
‘1 centraal communicatiekanaal zou wel een oplossing kunnen bieden
denk ik.’ (Participant 6)
Naast het gebruik van e-mails wordt er ook veel gecommuniceerd met affiches
en flyers. De participanten geven aan dat dit wel een goede manier van
communiceren is en dat dit wel de aandacht trekt van de medewerkers.
‘Zo een affiche valt op en trekt de aandacht van mijn personeel. Het is ook
eens iets anders.’ (Participant 12)
Men geeft echter ook wel aan dat dit gedoseerd moet worden zodat de
boodschap duidelijk wordt. Hiermee bedoelen de participanten dat er vaak voor
66
verschillende doeleinden (sportwedstrijd, bijscholing, etc.) affiches gemaakt
worden, waardoor, net zoals bij de e-mails, informatie gemist kan worden.
‘Er worden van 150 onnuttige dingen affiches en dergelijke gemaakt zoals
sportwedstrijden dat je op den duur geen overzicht meer hebt van wat
belangrijk is.’ (Participant 14)
Er moet dus door het beleid een goede afweging gemaakt worden voor welke
doeleinden men wel en voor welke men geen affiche, flyer, etc. maakt.
5.5.8 Conclusie
De participanten gaven zelf aan dat hun kennis over de wetgeving rond fysieke
fixatie eerder beperkt was. De wetgeving bleek ook vatbaar te zijn voor
interpretatie wat het in de praktijk niet gemakkelijk maakt.
Om deze wetgeving concreter te maken voor de praktijk, bestaat er zowel in
België als in Nederland een ziekenhuisbreed protocol. De beleidsmedewerkers
zien dit protocol als een houvast, iets waar men op kan teruggrijpen indien er
problemen zijn. Toch geven ze aan dat in de praktijk het protocol er niet altijd
wordt bijgenomen indien iemand gefixeerd wordt. Zo is vooral ervaring, gezond
verstand, goed inschattingsvermogen, overleg met collega's of een
multidisciplinair overleg doorslaggevend in het bepalen of er gestart wordt met
fysieke fixatie.
Naast het bestaan van een ziekenhuisbreed protocol, voorzien beide landen ook
in bijscholing. In België zijn deze enkel verplicht voor nieuwe medewerkers.
Volgens de participanten blijkt vooral het interessegebied van de
verpleegkundige en de invloed van de leidinggevende bepalend, of een
verpleegkundige al dan niet een vorming rond fysieke fixatie volgt. In Nederland
zijn de bijscholing rond fysieke fixatie wel verplicht één à twee keer per jaar.
Hierbij zijn afdelingen vrij wanneer en onder welke vorm deze bijscholingen
gegeven worden. Zo maken ze steeds meer gebruik van de intercollegiale
toetsing.
67
Zowel in België als in Nederland maken ze ook gebruik van een elektronisch
patiëntendossier. Dit werd door de participanten vooral gezien als een
geheugensteuntje waarin het protocol verwerkt zit.
Daarnaast werd ook in beide landen gesproken over kwaliteitspromotoren en
referentieverpleegkundigen. In beide landen konden participanten bij de
kwaliteitspromotoren terecht indien men vragen had rond fysieke fixatie. De
Belgische participanten haalden echter aan minder van kwaliteitspromotoren
gebruik te maken, daar zij vonden dat deze mensen weinig toegankelijk waren.
In Nederland speelde dit probleem niet. Dit zou vermoedelijk kunnen verklaard
worden doordat de participanten in Nederland aangaven dat de
kwaliteitspromotoren regelmatig op de werkvloer te vinden zijn. Wanneer we
kijken naar het inzetten van referentieverpleegkundige, bleek Nederland een
stapje voor te zitten op België. Toch herkenden beleidsmedewerkers uit beide
landen de meerwaarde die zo een referentieverpleegkundige kan bieden.
Verder werd tussen beide landen ook nog een verschil opgemerkt op vlak van
controle. Zo wordt deze volgens de Nederlandse participanten standaard
toegepast bij afdelingen die weinig met fysieke fixatie in contact komen. In België
gaven de participanten aan dat de controle op fixatie mee opgenomen zit in de
onverwachte veiligheidsrondes die men uitvoert in het ziekenhuis.
Tot slot maken beide landen ook gebruik van verschillende
communicatiekanalen. Zowel de Nederlandse als Belgische participanten
hadden het over e-mails, flyers en affiche. Ze geven ook aan dat dit een goede
manier van communiceren is maar dat ook wel wat informatie gemist kan worden.
Volgens hen is het daarom belangrijk dat beleid in het algemeen een duidelijke
afweging moet maken voor wat ze een email sturen en voor wat ze een flyer en/of
affiche maken.
68
Discussie
In begin van de studie werden volgende onderzoeksvragen gesteld: ‘Zijn er
verschillen tussen het Belgische en Nederlandse fixatiebeleid? Op welke manier
het beleid in beide landen reeds aandacht heeft voor alternatieven van fysieke
fixatie?’
Hieronder worden de resultaten thema per thema bediscussieerd aan de hand
van de literatuur en worden enkele kritische bedenkingen gemaakt. We starten
met ‘Fysieke fixatie’ en eindigen met het thema waar het meest verschil tussen
beide landen werd waargenomen namelijk ‘Beleidsvoering’.
‘Fysieke fixatie
In de eerste plaats is het belangrijk om goed het onderscheid te kennen tussen
fysieke fixatie en de alternatieven. Fysieke fixatie wordt in de literatuur
gedefinieerd als alle maatregelen die direct op de persoon worden toegepast om
hem in zijn vrijheid te beperken, met de bedoeling deze tegen zichzelf of
tegenover anderen te beschermen (Stillwell, 1991; Milisen, 2011; Ceulemans,
2014). De alternatieven van fysieke fixatie daarentegen zullen indirect op de
patiënt worden toegepast en zullen hem niet noodzakelijk in zijn vrijheid beperken
(AZ Sint-Lucas Brugge, 2011). Ondanks het feit dat er in de literatuur toch een
duidelijke aflijning bestaat tussen beide begrippen, blijkt in de praktijk het
onderscheid moeilijk te maken indien de maatregel die toegepast wordt, de
patiënt in zijn vrijheid beperkt. Het probleem lijkt zich te situeren in de
onduidelijkheid tussen een directe en indirecte maatregel. In de literatuur worden
hier ook geen duidelijke criteria voor aangereikt. Echter is dit onderscheid wel erg
belangrijk. Vilans (2014) en V&VN (20013) pleiten er bijvoorbeeld al jaren voor
om fysieke fixatie in de zorg terug te dringen. Dit is echter moeilijk indien niet
duidelijk is wat verstaan moet worden onder fysieke fixatie.
Volgens de participanten is de intentie waarmee een maatregel wordt toegepast
doorslaggevend of men spreekt van fysieke fixatie of een alternatief. Indien een
bedhekken geplaatst wordt om te voorkomen dat iemand valt, zal dit niet gezien
69
worden als fysieke fixatie. De intentie was namelijk voorkomen dat iemand valt.
Bijkomstig wordt de patiënt dan in zijn vrijheid beperkt. Depla, Francke, Hertogh
& Zwijsen (2011) gaven in hun onderzoek ook al aan dat de effectiviteit van
fysieke fixatie onder andere steunt op de intentie waarmee de maatregel wordt
uitgevoerd. Men geeft echter ook aan dat de beleving van de patiënt een tweede
bepalende factor is van de effectiviteit van fysieke fixatie. Het is echter niet
duidelijk in welke mate deze beleving van de patiënt doorweegt in de bepaling
van de zorgverleners of iets bestempeld wordt als fysieke fixatie of een
alternatief.
In de praktijk werden verschillende redenen teruggevonden waarom een patiënt
gefixeerd werd, gaande van fysieke agressie tot het verwijderen van medisch
materiaal. Ook Vilans (2014) en V&VN (2013) haalden deze redenen reeds aan.
Uit deze studie blijkt echter dat naast deze redenen ook werkdruk een opmerkelijk
invloed had op het fixeren van patiënten. Zo gaven de verpleegkundigen en lage
beleidsmedewerkers aan dat indien er een hoge werkdruk heerste, patiënten
sneller gefixeerd werden en dat dit voor een werkdrukverlaging zorgde. De
hogere beleidsmedewerkers waren het hier niet mee eens. Zij deelden de mening
van Berzlanovich, Schöpfer & Wolfgang (2012) dat het fixeren van patiënten voor
een werkdrukverhoging zorgde. Sommige hogere beleidsmedewerkers
beweerden zelf dat er geen relatie was tussen fixatie en werkdruk. De lagere en
hogere beleidsmedewerkers hebben dus duidelijk een verschillende opvatting
over werkdruk. Nu kan men zich wel de vraag stellen wat precies verstaan moet
worden onder werkdruk en wat werkdruk nu juist gaat gaan bepalen.
Het fenomeen van de werkdruk is er altijd al geweest maar is de laatste jaren
alleen maar toegenomen door de besparingen in de zorg. In België moet 1
verpleegkundige gemiddeld voor acht à tien personen zorgen en in Nederland
voor vijf à zes. Op kritieke diensten is de verhouding in België vaak één
verpleegkundige op twee patiënten en in Nederland één op één. Dit zou
bijvoorbeeld kunnen verklaren waarom het prevalentiecijfer van het aantal
gefixeerde patiënten in Nederland lager ligt dan dat van België.
‘Alternatieven’
70
Het feit dat patiënten gefixeerd worden doordat er een gebrek is aan betaalbare
alternatieven zoals Kamphof (2015) beweert in zijn onderzoek, wordt door de
beleidsmedewerkers slechts gedeeltelijk bevestigd. Het is niet de prijs maar
vooral het beperkte aanbod aan inzetbare alternatieven die ervoor zorgt dat deze
nog maar weinig in de zorg worden gebruikt. Zo worden de alternatieven vaak
mooi verwoord in de brochures maar blijken ze in de praktijk niet altijd te werken
of niet praktisch toepasbaar, denk maar aan het voorbeeld van de ballendeken.
Opmerkelijk is dan ook dat V&VN (2013) en Vilans (2014) een
alternatievenbundel schreven net om het gebruik van alternatieven te stimuleren
en de toepassing van fysieke fixatie terug te dringen in de zorg. Men kan dus
besluiten dat, vooraleer we op de alternatieven kunnen inzetten zoals V&VN
(2013) en Vilans (2014) suggereren, er eerst meer inzetbare alternatieven
voorhanden moeten zijn.
Verder ziet men ook dat in Nederland meer alternatieven voor handen zijn dan in
België. Dit zou men kunnen verklaren vanuit het feit dat bepaalde afdelingen in
Nederland zelf instaan voor de aankoop van de alternatieven voor hun afdeling
waardoor ze goed afgestemd zijn op de problematiek van de afdeling en dus
maximaal inzetbaar zijn. Daarnaast wordt rooming-in in Nederland beschouwd
als standaardzorg waardoor het op alle afdelingen mogelijk is of mogelijk
gemaakt wordt. Toch blijkt ook een negatieve keerzijde te bestaan aan het feit
dat afdelingen zelf verantwoordelijk zijn voor de aankoop van de alternatieven.
Zo geeft het Nederlandse beleid aan dat dit een wildgroei aan materiaal
teweegbrengt wat vooral problemen veroorzaakt op vlak van
controle/beheersbaarheid.
‘Rollen’
De belangrijkste actoren die volgens de beleidsmedewerkers betrokken zijn bij
het fixatieproces zijn de verpleegkundige, de arts en de familie. De
verpleegkundige heeft naast de uitvoerende rol ook een informerende rol naar
familieleden en de patiënt toe. Daarnaast moet zij ook een goede
verstandhouding met de arts behouden. Zowel in België als Nederland, waar de
arts de eindverantwoordelijkheid draagt binnen fysieke fixatie, kan hij toch niet
71
eenzijdig beslissen of de fixatie gestopt of gestart moet worden. Dit is enerzijds
niet logisch daar hij de eindverantwoordelijkheid draagt maar anderzijds is de arts
ook niet de persoon die 24 op 24 bij de patiënt is. Artsen gaven zelf ook wel aan
dat ze vertrouwen op de expertise van de verpleegkundigen.
Wat opviel in de resultaten was de belangrijke rol die de familie had in het
fixatieproces in Nederland, ten op zicht van België. In België werd de familie
weinig betrokken in het proces terwijl in Nederland in de eerste plaats niet kan
gefixeerd worden zonder instemming van de familie of wettelijk
vertegenwoordiger.
In de studie spraken ook in geen van beide landen, de beleidsmedewerkers zich
uit over de rol van de patiënt. Dit is verwonderlijk aangezien de patiënt toch
degene is die het fixeren ondergaat. Kan men hieruit concluderen dat op vlak van
fixatie nog uitgegaan wordt van een paternalistische gedachtegang waarbij de
patiënt enkel ondergaat? Dit is tot op heden niet duidelijk.
‘Beleving’
Wanneer gekeken wordt naar de beleving van de verschillende actoren, ervaren
de meesten fysieke fixatie als een verschrikkelijke en ingrijpende maatregel, die
soms niet vermeden kan worden. Voor familieleden van een gefixeerde patiënt
is dit vaak erg confronterend en men heeft dan ook niet altijd begrip voor de
beslissing. Opmerkelijk was dat slechts een handvol afdelingen ook de patiënt
gingen gaan bevragen naar zijn beleving bij fysieke fixatie. Uit die bevragingen
kwam naar voor dat de patiënten zich vaak schaamden voor het gedrag dat men
had gesteld. Maar het meest opmerkelijke was het feit dat patiënten die zeiden
zich niets over het verblijf in het ziekenhuis te herinneren, zich wel herinnerden
dat ze gefixeerd werden. Dit toont aan dat fixatie een erg ingrijpende gebeurtenis
moet zijn voor de patiënt. Het is dan ook verwonderlijk dat er nog zo weinig
aandacht besteed wordt aan de beleving van de patiënt met betrekking tot fysieke
fixatie.
‘Beleidsvoering’
72
Tot slot werd er ook gekeken naar de beleidsvoering die in beide landen
aanwezig is. In beide landen bleek er geen afzonderlijke wetgeving te bestaan
omtrent fysieke fixatie. De wetgeving blijkt verder ook erg vatbaar voor
interpretatie waardoor mogelijks hiaten kunnen ontstaan tussen de wet en de
praktijk. Toch vormt deze wetgeving een basis voor het opstellen van het
fixatieprotocol binnen de ziekenhuizen. Aangezien de wetgeving echter niet
voldoende informatie verschaft, wordt het protocol in beide landen ook verder
aangevuld met wetenschappelijke evidentie en ervaring van hulpverleners.
Zowel in Nederland als in België start de beleidsvoering rond fysieke fixatie met
een ziekenhuisbreed protocol. In Nederland gaat men echter nog een stapje
verder en mogen afdelingen hun eigen afdelingsgebonden protocol opstellen,
zolang dit niet in strijd is met het ziekenhuisbreed protocol. De meest
voorkomende reden waarom men een afdelingsgebonden protocol opstelde, was
omdat men vond dat het ziekenhuisbreed protocol niet voldoende afgestemd was
op de praktijk, waardoor men het eigenlijk niet gebruikte. Toch bleek uit de
resultaten dat het protocol zowel in Nederland als in België er zelden werd
bijgenomen bij de toepassing van fysieke fixatie. Het hebben van een
afdelingsgebonden protocol geeft dus nog geen garantie dat het protocol effectief
wordt gebruikt. Daarnaast, zorgt het hebben van een afdelingsgebonden
protocol, er volgens de Nederlandse hogere beleidsmedewerkers voor dat er
wildgroei ontstaat aan protocollen en er dus geen overzicht meer is. Toch mogen
we er niet vanuit gaan dat het protocol, afdelingsgebonden of niet, helemaal geen
waarde heeft. De participanten gaven namelijk aan dat het voor hen een houvast
was waar men naar terug kon grijpen indien er problemen waren. De rol van het
protocol bleek dan wel eerder beperkt in het bepalen of een patiënt gefixeerd
moet worden of niet. Hier waren vooral ervaring, gezond verstand, goed
inschattingsvermogen, overleg met collega's of een multidisciplinair overleg
doorslaggevend.
Naast het bestaan van een fixatieprotocol bleken beide landen ook te voorzien in
bijscholingen. Hier werd het grootste verschil waargenomen tussen België en
Nederland. Zo zijn bijscholingen in Nederland om de één à twee jaar voor
73
iedereen verplicht terwijl dit in België enkel verplicht is voor nieuwkomers. In
België bleek ook niet iedereen altijd gemotiveerd om een bijscholing te volgen en
hing ook veel af van hoe de leidinggevende stond ten opzichte van een
bijscholing rond fysieke fixatie. In Nederland wordt er tevens steeds meer gebruik
gemaakt van de intercollegiale toetsing terwijl in België de bijscholingen vaak nog
op een “schoolse” manier gegeven worden. De Nederlandse participanten gaven
aan dat dit een aangenamere manier is van leren en dat dit de teamgeest van de
afdeling versterkt en mensen meer gemotiveerd zijn om een bijscholing te volgen.
Aangezien die motivatie volgens de Belgische participanten vaak ontbrak, zou
deze manier van bijscholen eventueel die motivatie kunnen versterken.
Beide landen maken ook gebruik van een elektronisch patiëntendossier. Dit
dossier is gebaseerd op het protocol en verschilt weinig tot niet in beide landen.
Op het vlak van het inzetten van referentieverpleegkundigen werd wel opnieuw
een verschil waargenomen. Zo heeft bijna elke afdeling in Nederland die veel met
fixatie te maken krijgt een referentieverpleegkundige fysieke fixatie. In België is
dit eerder zeldzaam ondanks het feit dat ook hier de meerwaarde van zo een
referentieverpleegkundige wordt erkend. De grote aanwezigheid van de
referentieverpleegkundige in Nederland zou tevens kunnen verklaren waarom
het prevalentiecijfer van het aantal gefixeerde patiënten in Nederland lager ligt
dan dat in België. Daarnaast zou dit mogelijks ook kunnen verklaren waarom er
meer gebruik gemaakt wordt van de alternatieven van fysieke fixatie in
Nederland.
Verder werd ook nog een verschil opgemerkt in de mate van controle op het
uitvoeren van fysieke fixatie. In België bleek dit in de onaangekondigde
veiligheidsrondes te zitten terwijl in Nederland enkel de afdelingen die weinig met
fixatie te maken hadden standaard gecontroleerd werden. Hierbij kan men zich
de vraag stellen in welke mate het hebben van ervaring mee bepalend zal zijn in
het al dan niet maken van fouten op vlak van fysieke fixatie.
74
Conclusie
Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen of er verschillen bestaan
tussen het Belgische en Nederlandse fixatiebeleid en op welke manier het beleid
in beide landen reeds aandacht heeft voor alternatieven. Uit huidig onderzoek
blijkt dat er tussen de twee universitaire centra (UZ Gent en UMC Nijmegen) een
viertal verschillen waar te nemen zijn op beleidsniveau. Er is onder andere een
verschil op vlak van bijscholing, het gebruik van referentieverpleegkundigen, de
controle op de toepassing van fysieke fixatie en het aankopen van de
alternatieven. Daarnaast zijn er ook enkele gelijkenissen tussen de het UZ Gent
en het UMC Nijmegen. Zo blijkt er geen eenduidig begrip te bestaan over fysieke
fixatie en de alternatieven, bestaat er geen duidelijke wetgeving en maakt men
beide gebruik van een elektronisch patiëntendossier.
Het grootste verschil tussen beide centra is de manier van bijscholen. In het UMC
Nijmegen is het volgen van bijscholingen verplicht terwijl deze in het UZ Gent
enkel verplicht zijn voor nieuwe medewerkers. Daarnaast blijkt men in het UMC
Nijmegen af te stappen van de “schoolse manier” van bijscholen en wordt er
steeds meer aandacht besteed aan de intercollegiale toetsing. Deze manier van
bijscholen werd door het bevraagde Nederlandse beleidspersoneel als erg
aangenaam ervaren en het verhoogde volgens hen de motivatie om zich bij te
scholen.
Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat zowel UZ Gent als UMC de meerwaarde
erkennen van referentieverpleegkundigen. Desondanks, maakt het UMC
Nijmegen hier meer gebruik van dan UZ Gent.
Een derde verschil bestaat in de manier waarop fysieke fixatie gecontroleerd
wordt. In het UMC Nijmegen gebeurt dit volgens de bevraagde
beleidsmedewerkers standaard voor iedere afdeling die niet veel met fixatie te
maken krijgt, terwijl dit in het UZ Gent wordt opgenomen in de onaangekondigde
veiligheidsrondes van alle afdelingen.
Een laatste verschil dat kon worden waargenomen is dat in Nederland afdelingen
die regelmatig te maken hebben met fysieke fixatie zelfstandig alternatieven
kunnen aankopen terwijl dit in België op ziekenhuisbreed niveau wordt gedaan.
75
Wanneer gekeken wordt naar de aandacht voor de alternatieven binnen het
beleid, kan men besluiten dat er in UMC Nijmegen meer aandacht is voor
alternatieven binnen het beleid. Waar de alternatieven zich in UZ Gent nog vaak
beperken tot het praten met de patiënt, is dit in Nijmegen veel verder uitgebouwd
met rooming-in, gebruik van sensoren, etc.
Naast verschillen konden ook enkele gelijkenissen teruggevonden worden
tussen het Belgische en Nederlandse fixatiebeleid. Zowel de bevraagde
beleidsmedewerkers in UZ Gent als in UMC Nijmegen blijken een heel divers
begrip te hebben over fysieke fixatie en alternatieven. Hierbij gaat vooral de
intentie waarmee een maatregel is uitgevoerd doorslaggevend zijn of
beleidsmedewerkers dit categoriseren als fysieke fixatie of als een alternatief
voor fysieke fixatie. Nochtans is een eenduidig begrip erg belangrijk in het kader
van de terugdringen van fysieke fixatie in de zorg.
Daarnaast is de wetgeving in beide landen voor interpretatie vatbaar. Zo werken
beide landen met een ziekenhuisbreed fixatieprotocol waarin de
beleidsmedewerkers de wetgeving voor de praktijk concreter maken. Doordat de
wetgeving echter niet duidelijk genoeg is, wordt die aangevuld met
wetenschappelijke evidentie en ervaring van hulpverleners binnen het
ziekenhuis.
Ten derde blijkt werkdruk, volgens de bevraagde beleidsmedewerkers in het UZ
Gent en het UMC Nijmegen, een enorme impact te hebben op het fixeren van
patiënten. Opvallend hierbij is dat hogere beleidsmedewerkers een andere
invulling geven aan werkdruk dan de verpleegkundigen en lagere
beleidsmedewerkers. De lagere beleidsmedewerkers vinden tevens dat er
onderschatting is van werkdruk bij de hogere beleidsmedewerkers.
Uit de studieresultaten blijkt verder dat er beperkte aandacht is voor de beleving
en de rol van de patiënt bij fysieke fixatie, terwijl dit toch een grote impact op hen
lijkt te hebben volgens de participanten.
Tot slot maken beide landen gebruik van een elektronisch patiëntendossier
waarin geheugensteuntjes verwerkt zijn op basis van het protocol en wordt door
middel van e-mails, flyers en affiches informatie verspreid.
76
Relevantie en aanbevelingen voor de praktijk
Algemeen:
Aangezien er in België en Nederland geen eenduidig begrip blijkt te bestaan
tussen fysieke fixatie en alternatieven, zal het in de eerste plaats de taak zijn van
het beleid om dit onderscheid duidelijk te maken. Dit onderscheid is namelijk
belangrijk in het kader van de terugdringing van fysieke fixatie in de zorg en het
inzetten van alternatieven.
Daarnaast bleek uit de studieresultaten dat werkdruk een negatieve impact heeft
op het fixeren van patiënten. Lager en hoger beleid blijken tevens een andere
invulling te geven aan werkdruk. Volgens het lager beleid onderschat het hoger
beleid de invloed van werkdruk op het fixeren van patiënten. Om werkdruk te
kunnen aanpakken, zal het dan ook belangrijk zijn dat onderzocht wordt wat
werkdruk nu precies is en welke implicaties dit met zich meebrengt. Op die
manier krijgen we een beter begrip van werkdruk en wat de invloedrijke factoren
op werkdruk zijn, en kan het beleid hierop inspelen.
Wat kunnen we leren uit de vergelijking tussen België en Nederland:
In het UZ Gent zijn bijscholingen rond fysieke fixatie niet verplicht, dit in
tegenstelling tot het UMC Nijmegen. Jaarlijks overlijden er nog mensen aan de
gevolgen van fysieke fixatie waardoor dit toch wel een belangrijk topic is. Het zou
een meerwaarde zijn om na een bepaalde vastgelegde tijd een verplichte
bijscholing te organiseren rond fysieke fixatie. Tijdens deze bijscholingen moet
niet enkel uitgelegd worden hoe fixatiemateriaal wordt aangebracht. Ook de
kennis omtrent de termen fysieke fixatie en alternatieven moet meer geduid
worden, aangezien hier nog sterk uiteenlopende meningsverschillen rond
bestaan. Om medewerkers te motiveren zou men eventueel gebruik kunnen
maken van de intercollegiale toetsing. In het UMC Nijmegen werd dit erg positief
ervaren.
Daarnaast is er ruimte in UZ Gent voor het verder uitbouwen van het beleid rond
de alternatieven. Zo maakt men in UMC Nijmegen regelmatig gebruik van
77
rooming-in terwijl dit in het UZ Gent enkel kan op pediatrische diensten of in
hoogst uitzonderlijke gevallen. De Nederlandse verpleegkundigen gaven zelf aan
dat er aanzienlijk minder gefixeerd moet worden met deze maatregel. Door de
aanwezigheid van een gekend persoon is de patiënt veel rustiger en dient deze
niet gefixeerd te worden. Toch heeft rooming-in ook een negatieve kant, namelijk
dat dit emotioneel belastend kan zijn voor de familie. Indien er dus van deze
maatregel gebruik gemaakt wordt, moet de familie hierin bijgestaan worden.
Verder zou men in België infrastructurele wijziging moeten doorvoeren.
In UMC Nijmegen blijkt dat het aankopen van middelen die als alternatief worden
gezien meer afdelingsgebonden verloopt, waar dit in UZ Gent meer top-down
geregeld wordt. Deze manier van werken heeft zowel een positieve als negatieve
zijde. Positief omdat diensten zelf aan hun noden kunnen voldoen. Men bekijkt
op de eigen afdeling welke materialen men kan gebruiken en test dit rechtstreeks
via de fabrikant. In België kan het mogelijk zijn om dit afdeling per afdeling te
bekijken, maar omdat de aankoop van dit materiaal ziekenhuisbreed bekeken
wordt, kan niet altijd aan de specifieke noden van de afdeling voldaan worden.
Toch blijkt dat het ziekenhuisbreed aankopen van alternatieven voor een beter
materiaal -en budgetbeheer zorgt. Zo kan de vrijheid die men in het UMC
Nijmegen heeft, leiden tot een wildgroei aan materialen, waardoor het
management geen overzicht meer heeft over wat wel en niet aanwezig is in het
ziekenhuis.
Toekomstig onderzoek
In het onderzoek kwam naar voor dat werkdruk een rol kon spelen in het wel of
niet fixeren van patiënten, afhankelijk van het aantal patiënten, zorg die geleverd
moet worden, etc. Toch bleken hogere beleidsmedewerkers hier een andere
invulling aan te geven dan verpleegkundigen en lagere beleidsmedewerkers. De
meningsverschillen waren sterk uiteenlopend omtrent deze topic, gaande van
geen invloed tot grote invloed. In verder onderzoek zou men dus kunnen
onderzoeken wat werkdruk nu precies is en welke implicaties dit met zich
meebrengt zodat het beleid hierop kan inspelen.
78
Daarnaast blijken tot op heden maar weinig alternatieven voldoende inzetbaar in
de praktijk. Het zou een mogelijkheid zijn om verder onderzoek te doen naar
kosteneffectieve maatregelen die voldoende inzetbaar zijn in de praktijk. Enkel
op die manier kan fysieke fixatie in de zorg worden teruggedrongen.
Uit de studie bleek tot slot dat de beleidsmedewerkers slechts weinig aandacht
hadden voor de beleving of rol van de patiënt bij fysieke fixatie terwijl dit toch een
ingrijpende maatregel is. Er is dus nood aan verder onderzoek naar de wijze
waarop de patiënt fixatie beleeft en de manier waarop de patiënt betrokken wordt
in dit proces.
79
Bronnenlijst
AZ Groeninge, (2016). Veilig en humaan fixeren. Documentnummer 25730.
Kortrijk: Auteur.
AZ Sint- Lucas Brugge, (2011). Fixatie of vrijheidsbeperking van patiënten.
Geraadpleegd op 14 augustus 2016, van
https://www.stlucas.be/media/272351/fixatie.pdf
Baarda, B., Bakker, E., De Goede, M., Fischer, T., Julsing, M., Peters, V., & Van
der Velden, T. (2013). Basisboek kwalitatief onderzoek: handleiding voor het
opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/houten: Noordhoff
uitgevers.
Berzlanovich, A., Schöpfer, J., & Wolfgang, K. (2012). Deaths due to physical
restraint. Deutsches ärzteblatt international, 109(3), 27-32.
Bleijlevens, M.H.C., Capezuti, E., Gulpers, M.J.M., Hamers, J.P.H. & Van
Rossum, E. (2013). De weg naar een bandenloze zorg in Nederland. Tijdschrift
gerontologie geriatrie, 2013 (44), 253-260.
Bleijlevens, M.H.C., Wagner, L.M., Capezuti, E. & Hamers, J.P.H. (2012).
Maastricht Attitude Questionnaire, English version. Maastricht University:
Maastricht.
Bondas, T., Turunen, H., & Vaismoradi, M. (2013). Content analysis and thematic
analysis: implications for conducting a qualitative descriptive study.
Geraadpleegd op 13 april 2017, van
http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/nhs.12048/full
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology, 3(2), 77-
101.
Castle, N.G., & Engberg, J. (2009) The health consequences of using physical
restraints in nursing homes. Medical Care, 47 (11). 1164-1173
80
Ceulemans, C. (2014). Fysieke fixatie van patiënten: prevalentie en educatie.
Geraadpleegd op 3 oktober 2016, van http://www.nvkvv.be/file?fle=629361
Council of Europe, (2017). Europees gedrag voor de rechten van de mens.
Geraadpleegd op 19 maart 2017, van
http://www.echr.coe.int/Documents/Convention_NLD.pdf
Declercq, A., Spruytte, N., Van Audenhove, C., & Van Vracem, M. (2016).
Nachtelijke onrust bij personen met dementie in woonzorgcentra: een
verkennende veldstudie. Tijdschrift Gerontologie en geriatrie, 2016 (47), 78-85.
Depla, M., Francke, A., Hertogh, C., & Zwijsen, S. (2011). Wanneer is iets een
vrijheidsbeperking. Denkbeeld, augustus, 24-25.
De Roode, R. P., Frederiks, B. J. M., & Legemaate, J. (2007). De wet Bopz in
internationaal perspectief. Tijdschrift voor gezondheidsrecht, 31, 212-220.
Depla, M., Zwijsen, S., te Boekhorst, S., Francke, A. & Hertogh, C. (2010). Van
fixaties naar domotica? Op weg naar ‘goede’ vrijheidsbeperking voor mensen
met dementie. Geraadpleegd op 27/11/2016 via
http://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/Boek-domotica.pdf?
Dwang in de zorg, (2016). Wat is fixatie. Geraadpleegd op 17 juli 2016, van
https://www.dwangindezorg.nl/onvrijwillige-zorg/dwangmaatregelen/fixeren-
vastbinden/fixatie.
Dwang in de zorg, (2016). Wet bijzondere opneming in de psychiatrische
ziekenhuizen (wet Bopz). Geraadpleegd op 17 juli 2016, van
https://www.dwangindezorg.nl/rechten/wetten/bopz.
Evans, L.K. & Strumpf, N.E. (1990). Myths about elder restraint. Journal of
Nursing Scholarship, 22(2), 124-128
Haastert, B., Hofmann, H., Meyer, G., & Schorro, E. (2015). Use of physical
restraints in nursing homes: a multicentre cross- sectional study. BMC Geriatrics
15, 1-8.
81
Halfens, R.J.G., Meesterberends, E., van Nie-Visser, N.C., Lohrmann, C.,
Schönherr, S., Meijers, J.M., & Schols, J.M. (2013). International prevalence
measurement of care problems: results. Journal of Advanced Nursing, 69 (9), e5-
e17Kamphof, I. (2015). Hoe te denken over woonzorgtechnologie. Tijdschrift
voor gerontologie en geriatrie, 46(6), 327-328.
Holloway, I., & Wheeler, S. (2012). Qualitative Research in Nursing and
Healthcare (3e ed.). Hoboken, New Jersey, Verenigde staten: Wiley-Blackwell.
Huijbregts, V. (2016). Fixeren is schieten met hagel. Tijdschrift voor
verpleegkundigen, 2, 22.
Hunter, D., & Jones, J. (1995). Methods for medical and health services
research. BMJ,311,376-80
Legemaate, J. (2004). De verhouding tussen de WGBO en de wet Bopz.
Tijdschrift voor gezondheidsrecht, 28, 441-448.
Maso, I. (1987). Kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom.
Milisen, K., Vandenberghe, M., Sabbe, R., Lagae, T., Braes, V., Vanderlinden,
K., Joosten, E. (2006). Richtlijn betreffende vrijheidsbeperkende maatregelen ter
beveiliging van de patiënt in het UZ Leuven. Tijdschrift voor Geneeskunde, 62
(23), 1659-1663
Milisen, K. (2011). Klinische aspecten van vrijheidsbeperkende maatregelen.
Geraadpleegd op 20 september 2016, van
http://overlegorganen.gezondheid.belgie.be/sites/default/files/documents/federal
e_raad_voor_de_kwaliteit_van_de_verpleegkundige_activiteit/19068403.pdf
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport. Meldingen wet bijzondere
opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz). Geraadpleegd op 19 maart
2017, van https://www.igz.nl/melden/melden_bopz.aspx
Overheid, (2016). Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen
artikel 39. Geraadpleegd op 19 juli 2016, van
http://wetten.overheid.nl/BWBR0005700/2016-01-01
82
PDC, (2017). Artikel 15: Vrijheidsontneming. Geraadpleegd op 19 maart 2017,
van
http://www.denederlandsegrondwet.nl/9353000/1/j9vvihlf299q0sr/vgrnbo5bvfqo
Philipsen, F., & Vernooy-Dassen, M. (2004). Kwalitatief onderzoek: nuttig,
onmisbaar en uitdagend. Huisarts en wetenschap, 47 (10), 288-292.
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, R. (2013). Inventarisatie van
technieken en risico's, Handreiking voor risicobeheersing door zorgaanbieders.
Centrum voor Geneesmiddelen en Medische Technologie. RIVM.
Ritme scientific solutions, (2017). De krachtigste software voor kwalitatieve
gegevensanalyse. Geraadpleegd op 10 mei, 2017, van http://www.ritme-
be.com/nl_BE/product/nvivo/description
Starks, H., & Trinidad, S. (2007). Choose your method: a comparison of
phenomenology, discourse analysis, and grounded theory. Qualitative health
research, 17(10), 1372-1380.
Technische commissie voor verpleegkunde werkgroep fixatie en isolatie, (2007).
Eindverslag oktober 2007. Geraadpleegd op 12 februari 2017, van
http://www.valpreventie.be/Portals/Valpreventie/Documenten/WZC/EVV_WZC_
Fixatie_Techncomm.pdf
UZ Gent, (2015). Beslissing tot al dan niet fysieke fixatie van volwassen
patiënten. Documentnummer 346 versie 2. Gent: Auteur.
UZ Gent, (2017). Sectoren. Geraadpleegd op 24 april 2017, van
http://www.uzgent.be/nl/overuz/organisatie/sectoren/Paginas/default.aspx
Van Audenhove, C., Carlassara, V., Degryse, B., Lampo, E., & Spruytte, N.
(2017). Fysieke fixatie en slimme technologie in Vlaamse Woonzorgcentra:
Resultaten van een surveybevraging bij zorg -en beleidspersoneel over visie en
gebruik. Tijdschrift gerontologie en geriatrie. Februari 2017, 1-10.
83
Van Dessel, G. (2010). Wat is de meest geschikte steekproefmethode voor uw
enquête? Geraadpleegd op 9 mei 2017, van
https://nl.checkmarket.com/blog/steekproefmethodes/
Van Gunst, S. (2013). Protocol maken? Tijdschrift voor praktijkondersteuning. 5,
134.
Van Wijck, F. (2015). Vrijheidsbeperking in de langdurige zorg: nee tenzij. Bijzijn
– XL, 5, 17-19.
Van Wijck, F. (2015). Vrijheidsbeperking in ziekenhuizen verdient een plaats op
de beleidsagenda. Bijzijn- XL, 4, 12-14.
Vilans, (2014). Alternatievenbundel voor vrijheidsbeperking in de zorg.
Geraadpleegd op 8 oktober 2016, van
http://www.vilans.nl/docs/producten/alternatievenbundel_vrijheidsbeperking_20
14.pdf
V&VN, (2013). Vrijheidsbeperkende maatregelen in het ziekenhuis, nee tenzij.
Geraadpleegd op 3 oktober 2016, van
http://www.venvn.nl/Portals/1/Nieuws/2013%20Documenten/20131120%20han
dreiking.pdf
Wissner- Bosserhof, (2015). Functionele elegantie in de verpleging. Brochure nr.
970991. Mechelen: Auteur.
Z.n., (2007). Technische commissie voor verpleegkunde. Werkgroep: Fixatie en
Isolatie. Geraadpleegd op 03/12/2016 via
http://www.valpreventie.be/Portals/Valpreventie/Documenten/WZC/EVV_WZC_
Fixatie_Techncomm.pdf
84
Bijlagenlijst
Bijlage 1: fixatiemateriaal (Bleijlevens et al., 2012; Vilans, 2016)
Bijlage 2: wetgeving in België (Technische commissie voor Verpleegkunde,
2007)
Bijlage 3: uitleg algemeen stappenplan (V&VN, 2013)
Bijlage 4: Interview guide
Bijlage 5: Bewijs dat er geen aanvraag ethisch comité nodig is in Nederland
Bijlage 6: Toestemming ethische comité België en Nederland
Bijlage 7: Gunstig advies vakorganisaties UZ Gent
Bijlage 8: Informatieformulier
Bijlage 9: Informed Consent
Bijlage 10: thematic Analysis (Braun & Clarke, 2006)
85
Bijlagen
Bijlage 1: fixatiemateriaal (Bleijlevens et al., 2012; Vilans, 2016)
Hieronder worden enkele voorbeelden opgesomd:
Pols- en enkelbanden
Lendengordels
Bedhekken
Onrustlaken
Rolstoelen of zetels die achterwaarts kunnen kantelen al dan niet met
aangepaste veiligheidsgordels en/of voorzettafel
Fixatievesten
Belmat
Plank onder de stoel
Hansop of plukpyjama
Etc.
86
Bijlage 2: Wetgeving in België (Technische commissie voor Verpleegkunde,
2007)
Het toepassen van fysieke fixatie is in strijd met het Europees Verdrag tot
bescherming van de Rechten van de Mens, artikel 5 en met de Belgische
Grondwet, artikel 12.
Artikel 5
‘Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn
vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en
overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
Indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een
daartoe bevoegde rechter;
Indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het
niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven
bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven
verplichting te verzekeren;
Indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde
voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een
redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of
indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit
te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
In het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel
toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie,
teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;
In het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de
verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken of van
landlopers;
In het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van persoon ten einde
hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van
een persoon waartegen een uitwijzing- of uitleveringsprocedure hangende
is.’ (Technische commissie voor Verpleegkunde, 2007).
87
Artikel 12
‘De vrijheid van de persoon is gewaarborgd. Niemand kan worden vervolgd dan
in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. Behalve bij
ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een
met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de
aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren.’ (Technische commissie voor
Verpleegkunde, 2007).
88
Bijlage 3: uitleg algemeen stappenplan (V&VN, 2013)
89
Bijlage 4: Interview guide
Interview guide: fixatiebeleid in België en Nederland: een vergelijkende
studie tussen twee universitaire ziekenhuizen
Tijdens het onderzoek zullen wij werken met semigestructureerd interviews.
Vandaar is het voor ons niet mogelijk om de vragen hiervan op voorhand op te
stellen daar deze zullen voortvloeien uit de interviews zelf.
De thema's die wij zullen bevragen tijdens het interview zullen zijn: fixatiebeleid
van hun instellingen, de mogelijke problemen die zij hierbij ondervinden, de
wetgeving, de praktijk, de ethiek rond fixatie, etc.
Voorbeeldvragen:
1. Beleid en wetgeving
Heeft u instelling een fixatiebeleid?
Hoe wordt een fixatiebeleid/protocol opgesteld?
Zijn er richtlijnen waar men zich in België/Nederland moet aanhouden?
Bestaat er een duidelijke wetgeving met betrekking tot fysieke fixatie in u
land?
Hoe speelt het beleid hierop in of hoe zou het beleid hierop moeten
inspelen?
Merkt u verschillen op tussen wat in het beleid wordt vastgelegd en hoe
de praktijkuitvoering van fixatie gaat?
2. Problemen
Merkt u mogelijke problemen op tussen de wetgeving en fixatie in de
praktijk?
Welk proces moet een verandering van fixatiebeleid doorlopen?
Hoe wordt omgegaan met klachten omtrent fixatie van een patiënt door de
familie?
90
3. Ethiek
Hoe vat u het de ethische problematiek op rond fixatie?
Bestaan er volgens u andere manieren op de veiligheid van patiënten te
garanderen dan fixatie?
4. Praktijk
Vanaf welk ogenblik wordt er beslist om een patiënt te fixeren?
Is er reeds onderzoek gedaan naar de manier hoe verpleegkundigen met
fixatie omgaan?
Worden hulpverleners in uw instelling opgeleid rond fixatie of dient men
bijscholingen te volgen?
Welke hogere instanties dienen geraadpleegd te worden in geval van
fixatie?
Welke protocollen dienen gevolgd te worden bij fixatie?
Wordt er in u instelling gebruik gemaakt van alternatieven? Op welke
manier worden deze geïmplementeerd in het beleid?
5. Bijvragen
Hoe wordt er met fixatiemateriaal omgegaan?
Welke procedure wordt overlopen om materiaal aan te kopen en te
gebruiken?
91
Bijlage 5: Bewijs dat er geen aanvraag ethisch comité nodig is in Nederland
92
Bijlage 6: Toestemming ethisch comité België-Nederland
93
94
95
96
Bijlage 7: Gunstig advies vakorganisaties UZ Gent.
97
Bijlage 8: Informatieformulier
98
99
100
Bijlage 9: Informed consent
101
102
103
Bijlage 10: thematic Analysis (Braun & Clarke, 2006)