Financieringslastnormen 2017 (pdf)
-
Upload
vuonghuong -
Category
Documents
-
view
216 -
download
0
Transcript of Financieringslastnormen 2017 (pdf)
Financieringslastnormen 2017
Advies voor de financieringslastnormen 2017
Marcel Warnaar
Jasja Bos
Financieringslastnormen 2017
Advies voor de financieringslastnormen 2017
Nibud, oktober 2016
Voorwoord
Dit document betreft het advies voor de financieringslastnormen voor hypothecaire
financiering voor 2017.
Het Nibud heeft dit document opgesteld om de Rijksoverheid te adviseren over de
financieringslastnormen voor hypothecaire financiering voor 2017. De
financieringslastnormen zijn een belangrijk onderdeel van de Tijdelijke Regeling
Hypothecair Krediet.
Bij het tot stand komen van het advies zijn verschillende partijen geconsulteerd. Het
gaat daarbij om:
- de Rijksoverheid: de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en Financiën;
- hypotheekverstrekkers: de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond
van Verzekeraars;
- toezichthouders: de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank;
- de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen;
- de Vereniging Eigen Huis.
Utrecht, oktober 2016
Samenvatting
Sinds 2013 is hypotheekverstrekking gereguleerd via de Tijdelijke regeling hypothecair
krediet. Dit is een nadere uitwerking van de Wet op het financieel toezicht. Het
Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de Tijdelijke Regeling. In de Tijdelijke
Regeling spelen de tabellen van financieringslastpercentages een belangrijke rol. Het
Nibud adviseert de Rijksoverheid over deze financieringslastnormen. Hierbij kijkt het
Nibud naar drie criteria: betaalbaarheid, hanteerbaarheid en robuustheid.
Betaalbaarheid
De ruimte die een huishouden heeft voor woonuitgaven wordt bepaald door het bruto
inkomen te verminderen met de verschuldigde belastingen en premies, en met de
overige kosten van levensonderhoud. Deze overige uitgavenposten dienen ook
betaalbaar te blijven na het afsluiten van een hypotheek.
Na een aantal jaar van koopkrachtachteruitgang, is de afgelopen twee jaar de
koopkracht weer toegenomen. In 2015 was die stijging nog schoorvoetend. In 2016
zorgden belastingverlagingen voor meer ruimte in het budget voor de meeste
huishoudens.
Deze belastingverlagingen zorgen er voor dat een lichte verruiming van de
financieringslastpercentages mogelijk is. Onderstaande figuur geeft weer hoeveel de
maximale hypotheek stijgt voor de diverse inkomens.
Hanteerbaarheid
De financieringslastnormen worden in de Tijdelijke Regeling gepresenteerd in de vorm
van tabellen met financieringslastpercentages die weergeven hoeveel procent van het
bruto inkomen maximaal aan bruto hypotheeklasten kan worden uitgegeven.
Op basis hiervan kan bij een bepaalde rentestand de maximale hypotheek berekend
worden.
Vanwege de gedaalde hypotheekrente is de tabel aangepast, en bevat nu
financieringslastpercentages voor lagere rentestanden. Dat betekent dat er beter
rekening wordt gehouden met de betaalbaarheid bij rentestanden onder de 2 procent.
Consumenten en hypotheekverstrekkers maken eigen afwegingen. In de meeste
individuele gevallen zal er minder verstrekt worden dan mogelijk is volgens de tabellen.
Dat kan komen omdat mensen niet hun maximale leencapaciteit hoeven te benutten bij
aankoop van hun huis. Het kan ook zijn dat hypotheekverstrekkers minder willen
uitlenen, bijvoorbeeld omdat er sprake is van persoonlijke verplichtingen of omdat het
inkomen minder zeker is.
Soms kan er meer verstrekt worden dan de tabellen aangeven. De Tijdelijke Regeling
biedt hiervoor ook ruimte. Dit kan gebeuren wanneer het gaat om een bestendige
situatie, de afwijking wordt gemotiveerd en onderbouwd en de juistheid van de
gegevens waarop de afwijking wordt gebaseerd, is geborgd.
Robuustheid
Elk jaar wordt opnieuw gekeken naar de betaalbaarheid van woonuitgaven. Hierbij
worden veranderingen in de bestedingen van huishoudens geleidelijk meegenomen om
grote wijzigingen van jaar tot jaar te voorkomen.
Voor het komende jaar presenteren we een meer robuuste methode, waarbij ook
veranderingen in de fiscale en toeslagensfeer minder schoksgewijs worden
meegenomen in de berekening van de financieringslastnormen. Di t zorgt voor een
gelijkmatiger verloop van de financieringslastnormen over de jaren heen.
Inhoud
VOORWOORD ........................................................................................ 5
SAMENVATTING .................................................................................... 6
1 INLEIDING ................................................................................ 11
1.1 Aanleiding .................................................................................. 11
1.2 De rol van het Nibud .................................................................. 12
1.3 Proces ....................................................................................... 12
1.4 Leeswijzer ................................................................................. 13
2 DE METHODIEK VAN DE HYPOTHEEKNORMEN .................... 14
2.1 Criteria....................................................................................... 14
2.1.1 Betaalbaarheid ............................................................................................... 14
2.1.2 Hanteerbaarheid ............................................................................................ 16
2.1.3 Robuustheid ................................................................................................... 18
2.2 Van netto woonlasten naar maximale hypotheek ........................ 19
2.2.1 Bijkomende woonlasten ................................................................................. 19
2.2.2 Hypotheekvorm en brutering .......................................................................... 19
2.2.3 Minimale toetsrente ........................................................................................ 20
2.3 Specifieke uitgangspunten ......................................................... 20
2.3.1 Belangrijkste uitgangspunten ......................................................................... 20
2.3.2 Verschillen ten opzichte van vorig jaar ........................................................... 23
3 FINANCIERINGSLASTPERCENTAGES 2017 ........................... 24
3.1 Niet AOW-gerechtigden ............................................................. 24
3.1.1 Resultaat niet AOW-gerechtigden 2017 ......................................................... 24
3.1.2 Verschillen niet AOW-gerechtigden 2016-2017 .............................................. 25
3.2 AOW-gerechtigden .................................................................... 29
3.2.1 Aparte tabellen voor AOW-gerechtigden ........................................................ 29
3.2.2 Specifieke uitgangspunten voor AOW-gerechtigden ....................................... 29
3.2.3 Resultaat AOW-gerechtigden 2017 ................................................................ 30
3.2.4 Verschillen AOW-gerechtigden 2016-2017 ..................................................... 30
3.3 Niet-aftrekbare gedeelten .......................................................... 31
3.3.1 Aparte tabellen voor niet-aftrekbare gedeelten ............................................... 31
3.3.2 Berekening hypotheek voor niet-aftrekbare gedeelten ................................... 31
3.3.3 Specifieke uitgangspunten voor niet-aftrekbare gedeelten ............................. 32
3.3.4 Resultaat niet-aftrekbare gedeelten 2017....................................................... 32
3.3.5 Verschillen niet-aftrekbare gedeelten 2016-2017 ........................................... 33
3.4 Tweeverdieners ......................................................................... 34
3.4.1 Aparte behandeling van het inkomen van de partner ..................................... 34
3.4.2 Vuistregel tweeverdieners .............................................................................. 35
3.4.3 Voorbeelden inclusief loonstijging .................................................................. 36
3.5 Extra vrijlating bij energiezuinige maatregelen ........................... 37
3.5.1 Afwijkende regeling voor energiezuinige maatregelen .................................... 37
3.5.2 Voorstel voor 2017 ......................................................................................... 38
3.5.3 Energielabel A++ en energiebesparende maatregelen ................................... 38
3.5.4 Nul-op-de-meterwoningen .............................................................................. 40
3.6 Aantoonbaar niet-kwetsbare groepen ......................................... 42
3.6.1 Afwijkende regeling voor aantoonbaar niet-kwetsbare groepen ...................... 42
3.6.2 Advies voor 2017 ........................................................................................... 42
3.7 Overige aspecten ....................................................................... 43
3.7.1 Minimale toetsrente ........................................................................................ 43
4 EEN ANDERE MANIER VAN MIDDELEN.................................. 44
4.1 Aanleiding .................................................................................. 44
4.2 Huidige methode ........................................................................ 44
4.2.1 Effecten van de middeling van alleen de uitgaven .......................................... 45
4.3 Alternatieve methode ................................................................. 45
4.3.1 Effecten van de middeling van de inkomsten en uitgaven .............................. 46
4.3.2 Andere mogelijke vormen van middeling ........................................................ 47
4.4 Voorstel: middelen van zowel de inkomsten als de uitgaven ...... 49
5 DE NORMEN IN DE PRAKTIJK ................................................ 51
5.1 Verschillende huishoudtypen ..................................................... 51
5.1.1 Methode ......................................................................................................... 51
5.1.2 Uitkomsten ..................................................................................................... 53
5.1.3 Buffers bij andere rentestanden ..................................................................... 56
5.2 Hypotheekvorm en rente ............................................................ 57
5.2.1 Stijgende hypotheeklasten tijdens de looptijd ................................................. 57
5.2.2 Effect van stijgende rente .............................................................................. 58
5.3 Wie lenen er maximaal?............................................................. 60
5.4 De rol van advisering ................................................................. 62
5.5 Ontwikkelingen in de toekomst ................................................... 63
BIJLAGE A: OVERZICHT UITGANGSPUNTEN 2016 ........................... 64
BIJLAGE B: UITWERKING VOORBEELDBEREKENING ..................... 66
B1 Niet-AOW gerechtigden .................................................................... 66
B2: AOW-gerechtigden .......................................................................... 69
B3 Berekening van de buffer voor minimale uitgaven ............................. 70
BIJLAGE C: MINIMALE EN VOORBEELDBEDRAGEN ........................ 71
C1 Minimale bedragen .................................................................... 72
C2 Voorbeeldbedragen ................................................................... 74
BIJLAGE D: BUFFERS BIJ EEN LAGERE RENTESTAND ................... 75
BIJLAGE E: BUFFERS BIJ VOLLEDIG MEETELLEN VAN HET
TWEEDE INKOMEN. ............................................................................. 78
BIJLAGE F: KOOPKRACHT 2016-2017 ............................................... 81
BEGRIPPENLIJST ................................................................................ 84
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De hypotheekmarkt is geen gewone markt waar hypotheekverstrekkers en
(toekomstige) huiseigenaren een product uitwisselen. Er zijn drie belangrijke
verschillen.
1. Er is een verschil in informatie, kennis en ervaring tussen beide partijen. De beter
geïnformeerde hypotheekverstrekkers kunnen hier financieel voordeel uithalen ten
nadele van de (toekomstige) huiseigenaar. Huiseigenaren laten zich meestal bijstaan
door een adviseur.
2. Hypotheekverstrekking kent risico’s. Dit zijn allereerst risico’s voor de huiseigenaar.
Wanneer hij de maandlasten niet meer kan opbrengen, kan hij zijn woning en andere
bezittingen verliezen, of zelfs met een restschuld achterblijven. Vanwege de hoogte van
de lening en de grote gevolgen van woningverlies gaat het om significante risico’s.
Wanbetaling is ook een risico voor de geldverstrekker. Wanneer eigenaren massaal hun
maandlasten niet meer kunnen opbrengen en het onderpand onvoldoende opbrengt,
kan dit de geldverstrekker in financiële problemen brengen.
Wanneer veel geldverstrekkers problemen krijgen, kan dit gevolgen hebben voor de
financiële stabiliteit en daarmee voor de reële economie. De Rijksoverheid heeft
daarom belang bij een verantwoorde hypotheekverstrekking.
3. Een derde verschil tussen de hypotheekmarkt en een gewone markt is dat
hypotheekverstrekking ook kansen biedt. Zonder hypotheekverstrekking zou slechts
een fractie van de Nederlanders een eigen woning kunnen bezitten. Het verlenen van
krediet zorgt er voor dat huishoudens de mogelijkheid hebben passend te wonen en dat
mensen kunnen verhuizen, wanneer de omstandigheden daarvoor geschikt zijn.
Verhuizingen en verbeteringen van woningen brengen economische activiteit met zich
mee.
Vanwege deze redenen hebben huiseigenaren, hypotheekverstrekkers en de
Rijksoverheid belang bij een verantwoorde hypotheekverstrekking.
12 / Advies financieringslastnormen 2017
1.2 De rol van het Nibud
Vanaf 2000 heeft het Nibud in opdracht van de Stichting Waarborgfonds Eigen
Woningen de financieringslastpercentages berekend die horen bij de normen voor een
hypothecaire lening met Nationale Hypotheek Garantie (NHG). Voor die tijd maakte de
Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen WEW) zelf deze tabellen, gebaseerd op
cijfers van het Nibud. Voor de oprichting van de NHG, toen hypotheekgaranties nog
gemeentelijk verschilden, bestonden er richtlijnen van de Bemiddelende Organen. De
precieze achtergrond van deze richtlijnen is ons onbekend.
Deze financieringslastnormen zijn sinds 2007 onderdeel geworden van de Gedragscode
Hypothecaire Financiering, die opgesteld is door het Contactorgaan Hypothecair
Financiers. Daardoor worden ze sinds die tijd ook gebruikt voor niet-NHG-hypotheken.
Verder gebruikt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de financieringslastnormen als
richtlijn bij haar toezichthoudende functie.
Sinds 2013 is hypotheekverstrekking gereguleerd via de Tijdelijke regeling hypothecair
krediet. Dit is een nadere uitwerking van de Wet op het financieel toezicht. Het
Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de Tijdelijke Regeling.
In de Tijdelijke Regeling spelen de tabellen van financieringslastpercentages een
belangrijke rol. De inhoud van de tabellen en het gebruik ervan worden in de Tijdelijke
Regeling toegelicht.
De rol van het Nibud is daarmee ook veranderd. Sinds 2013 adviseert het Nibud het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het Ministerie van
Financiën over de tabellen met financieringslastnormen, met consultatie van de diverse
stakeholders. Vanuit een onafhankelijke positie kan het de belangen voor alle partijen
verkennen. Uitgangspunt voor het Nibud blijft de betaalbaarheid voor de (toekomstige)
huiseigenaar.
1.3 Proces
Dit adviesrapport is opgesteld door het Nibud. Hierin wordt het advies over de
financieringslastnormen voor 2017 gepresenteerd, inclusief uitleg en onderbouwing.
Met dit advies kan de Rijksoverheid een wijziging op de Tijdelijke Regeling
voorbereiden.
Advies financieringslastnormen 2017 / 13
Voor de totstandkoming van dit adviesrapport heeft het Nibud de volgende partijen
geconsulteerd:
- de Rijksoverheid: de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en Financiën;
- hypotheekverstrekkers: de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond
van Verzekeraars;
- toezichthouders: de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank;
- de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen;
- de Vereniging Eigen Huis.
1.4 Leeswijzer
Dit document is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk twee wordt de methodiek
beschreven.
Vervolgens bevat hoofdstuk drie de adviezen voor 2017. Dit hoofdstuk bevat tevens de
verschillen in uitkomsten ten opzichte van 2016.
Eén van de wijzigingen voor 2017 betreft een verbetering van de robuustheid van de
financieringslastnormen. Hier gaan we in hoofdstuk vier dieper op in.
In hoofdstuk vijf staat de uitwerking van de normen in de praktijk beschreven. We kijken
daarbij naar de betaalbaarheid voor diverse groepen, het effect van een mogelijke
rentestijging en de rol van advisering.
In de bijlagen zijn nadere detailleringen en een uitgebreidere toelichting op de
uitgevoerde berekeningen opgenomen.
Achterin het rapport staat een toelichting op de belangrijkste begrippen.
De daadwerkelijke tabellen met financieringslastpercentages staan in een separate
bijlage.
14 / Advies financieringslastnormen 2017
2 De methodiek van de hypotheeknormen
2.1 Criteria
Bij het bepalen van de huidige methodiek wordt rekening gehouden met drie criteria:
Betaalbaarheid
Uitgangspunt van de methodiek is dat de hypotheekverstrekking veilig en verantwoord
is. In het ideale geval betekent dit dat voor elk individueel huishouden getoetst wordt of
een hypotheeklast nu en in de toekomst draagbaar is, afgezet tegen het individuele
huidige en toekomstige inkomsten- en uitgavenpatroon.
Hanteerbaarheid
Een dergelijke individuele aanpak is ingewikkeld. Het achterhalen van de
daadwerkelijke inkomsten en uitgaven van een huishouden is een tijdrovend proces en
het is de vraag of het uitgavenpatroon voortgezet wordt in de nieuwe situatie die
ontstaat na aankoop van een woning.
Daarnaast zullen hypotheekverstrekker en consument zich ongemakkelijk voelen bij
discussies over welke individuele uitgaven als luxe en welke als noodzakelijk gezien
worden. Een dergelijke aanpak kan al snel tot subjectiviteit en willekeur leiden.
Een zekere mate van standaardisering en het werken met gemiddelde
uitgavenpatronen, is dan ook wenselijk.
Standaardisering levert echter het risico op, dat voor individuele huishoudens waarvan
de omstandigheden relatief ver van het gemiddelde verwijderd zijn, de betaalbaarheid in
de knel komt. Om hieraan tegemoet te komen, worden binnen de methode buffers
geïntroduceerd.
Robuustheid
Abrupte veranderingen in de leencapaciteit kunnen leiden tot schokken op de
woningmarkt. Het is daarom belangrijk om veranderingen geleidelijk door te voeren.
Robuustheid is daarmee een derde criterium bij het opstellen van de
financieringslastnormen.
De globale uitwerking van de drie criteria staat in de volgende paragrafen.
2.1.1 Betaalbaarheid
De ruimte die een huishouden heeft voor woonuitgaven wordt bepaald door het bruto
inkomen te verminderen met de verschuldigde belastingen en premies, en met de
overige kosten van levensonderhoud. Deze overige uitgavenposten dienen ook
betaalbaar te blijven na het afsluiten van een hypotheek. Ze worden verder overige
uitgaven genoemd.
Het Nibud maakt bij de hoogte van de overige uitgaven onderscheid tussen minimale
bedragen en voorbeeldbedragen.
Advies financieringslastnormen 2017 / 15
Minimale bedragen, basispakket, buffer voor persoonlijk onvermijdbare uitgaven
De minimale bedragen zijn de bedragen die minimaal voor een huishouden beschikbaar
moeten blijven. De minimale bedragen zijn afhankelijk van de huishoudsamenstelling
maar onafhankelijk van het inkomen. De minimale bedragen zijn de kosten van het
basispakket, aangevuld met een buffer.
Het basispakket is een pakket aan goederen en diensten die voor vrijwel elk
huishouden moeilijk vermijdbaar zijn. Het Nibud heeft dit basispakket samengesteld.
Het Nibud bekijkt jaarlijks of het pakket nog alle goederen en diensten bevat die voor
een huishouden moeilijk vermijdbaar zijn en past dat zo nodig aan.
Vanaf 2015 is aan dit basispakket een buffer toegevoegd om tot de minimale uitgaven
te komen. Met de buffer kunnen enige persoonlijk onvermijdbare uitgaven opgevangen
worden.
Met persoonlijk onvermijdbare uitgaven bedoelen we uitgaven die niet voor iedereen
noodzakelijk zijn, maar wel voor het individuele huishouden. Voorbeelden ervan zijn:
- een gezin met kinderen
- extra kosten van chronische ziekte of handicap
- een zeer energie-onzuinige of onderhoudsgevoelige woning
- bovengemiddelde pensioenverplichtingen
- ondersteuning (ex-)familieleden
Deze buffer voor persoonlijk onvermijdbare uitgaven is zodanig dat een paar
(eenverdiener) met twee kinderen (één onder en één boven de 12 jaar) het voor hen
geldende basispakket voor de overige uitgaven kan betalen. De berekening van de
buffer voor persoonlijk onvermijdbare uitgaven staat in bijlage B3.
Voorbeeldbedragen
De voorbeeldbedragen zijn de uitgaven die een vergelijkbaar huishouden met een
vergelijkbaar inkomen gemiddeld doet aan de verschillende uitgavenposten. Deze
bedragen zijn dus afhankelijk van zowel de huishoudsamenstelling als van het inkomen.
De voorbeeldbedragen komen onder andere uit het Budgetonderzoek van het CBS.
Normbedragen
Het uitgangspunt voor de tabellen met financieringslastpercentages is dat bij een
maximale hypotheeklast de overige uitgaven precies tussen de minimale bedragen en
de voorbeeldbedragen uitkomen. Dit niveau zullen we verder aanduiden met de term
normuitgaven. In figuur 1 wordt dit uitgangspunt schematisch weergegeven. Bij de
laagste inkomens zijn de voorbeeldbedragen gelijk aan de minimale bedragen.
Er is dus geen pakket aan normuitgaven, waar precies wordt omschreven aan welke
uitgavenposten hoeveel dient te worden uitgegeven. Het is aan het individuele
huishouden zelf om te bepalen of er bezuinigd moet worden en op welke posten er
16 / Advies financieringslastnormen 2017
bezuinigd wordt ten opzichte van de voorbeeldbedragen, om te komen tot het bedrag
van de normuitgaven.
In bijlage C staat een nadere beschrijving van de hoogte van de uitgavenposten.
Woonduur
Kenmerk van de netto maandlasten van de hypotheek is dat deze nominaal niet of
nauwelijks stijgen. Alleen de annuïtaire aflossing in combinatie met aftrek van
hypotheekrente zorgt voor een lichte stijging (zie paragraaf 5.2.1).
Wanneer er echter gedurende looptijd sprake is van loonsverhogingen, nemen de reële
maandlasten van de hypotheek in de tijd af. Of anders gezegd, het percentage van het
inkomen dat aan de maandlasten van de hypotheek wordt besteed, daalt naarmate men
langer in de woning woont. Uiteindelijk komt men dan ook weer op het uitgavenpatroon
dat hoort bij het gemiddelde, hoewel men bij aanvang van de hypotheek dus duidelijk
minder aan de overige uitgaven kan besteden, en meer aan de hypotheeklasten moet
besteden.
Figuur 1: Uitgangspunt bij de berekening van de hypotheeknormen
2.1.2 Hanteerbaarheid
Voor het bepalen van hypotheeknormen wordt niet uitgegaan van het individuele
uitgavenpatroon, maar van gemiddelde uitgavenpatronen. Het resultaat wordt
gepresenteerd in een tabel met financieringslastpercentages. De
Advies financieringslastnormen 2017 / 17
financieringslastpercentages drukken de maximale bruto hypotheeklasten uit in een
percentage ten opzichte van het toetsinkomen. Het toetsinkomen wordt afgeleid uit het
bruto inkomen1.
Voor deze opzet is gekozen, omdat:
- het bruto inkomen makkelijk geverifieerd kan worden aan de hand van de
loonstrook of administraties;
- de hoogte van de hypotheek berekend kan worden uit de bruto maandlasten.
De tabel geldt in principe voor alle omstandigheden. Uitgangspunt is een huishouden
van twee volwassenen, waarvan één partner inkomsten heeft.
Slechts in beperkte mate wordt er rekening gehouden met individuele omstandigheden.
Dit betreft huishoudens met een duidelijk afwijkend bruto-netto traject, dat wil zeggen
dat een zelfde bruto inkomen leidt tot een duidelijk verschillend netto inkomen:
- AOW-gerechtigden
- hypotheken waarvan de rente niet (volledig) aftrekbaar is
- tweeverdieners
Daarnaast zijn uitzonderingen mogelijk voor:
- het treffen van energiezuinige maatregelen;
- alleenstaanden met een relatief laag inkomen.
De Tijdelijke Regeling geeft aan, dat hypotheekverstrekkers rekening moeten houden
met andere financiële verplichtingen. Met een aantal specifieke persoonlijke uitgaven
houden hypotheekverstrekkers expliciet rekening bij het bepalen van de maximale
hypotheek. Dit zijn onder andere:
- uitstaand consumptief krediet
- studieschulden
- alimentatieverplichtingen
- erfpachtcanonbetalingen
Deze zaken zijn dus niet in de financieringslastpercentages verwerkt, maar worden bij
de individuele advisering betrokken.
Maatwerk mogelijk
Soms wordt kritiek op de methode geuit, dat de financieringslastnormen dwingend
zijn, en maatwerk daardoor niet mogelijk is. Dit is echter niet het geval. De Tijdelijke
Regeling geeft een aantal afwijkingsmogelijkheden:
- als er sprake is van toekomstige beschikbare inkomsten uit vrij beschikbaar
vermogen van de consument, indien die inkomsten redelijkerwijs te verwachten zijn;
(artikel 2, lid 3a);
1 Zie de Tijdelijke Regeling, artikel 2.
18 / Advies financieringslastnormen 2017
- als er sprake is van een te verwachten structurele inkomensstijging binnen een
redelijke termijn (artikel 2, lid 3b);.
- als het gaat om oversluiten (huiseigenaar blijft in de zelfde woning wonen, en
hypotheekbedrag wordt niet verhoogd, artikel 4, lid 2);
Daarnaast mag afgeweken worden als:
b. de motivering van de afwijking wordt vastgelegd, met documenten wordt
onderbouwd en berekeningen bevat waaruit blijkt dat de afwijkende situatie getoetst
is op de in deze regeling gestelde normen en waarin wordt aangegeven waarom het
verstrekken van het hypothecair krediet in de specifieke situatie verantwoord is;
c. de aanbieder kan aantonen dat hij de juistheid van de gegevens waarop de
afwijking is gebaseerd heeft gecontroleerd; en
d. de aanbieder aantoonbaar heeft beoordeeld dat het aannemelijk is dat de
aanleiding voor de afwijking een bestendige situatie is.
Deze laatste is een open formulering en geeft hypotheekverstrekkers de mogelijkheid
om elke denkbeeldige situatie op te vangen.
Soms wordt gevraagd om een nadere invulling van dit artikel. Nadere omschrijving
houdt echter het risico in dat de Tijdelijke Regeling nog gedetailleerder wordt , terwijl
die nog steeds niet volledig dekkend zal zijn. Ook dan zullen er nog steeds situaties
zijn die niet volledig ingevuld zijn en waarvoor maatwerk gewenst is.
Bijkomend risico van het gedetailleerder invullen is dat hypotheekverstrekking steeds
meer gebaseerd gaat worden op de situatie van het huidige moment, terwijl de
hypotheeklasten gedurende een lange periode draagbaar moeten zijn.
2.1.3 Robuustheid
Elk jaar worden de minimale bedragen en de voorbeeldbedragen aangepast. Om
relatief grote wijzigingen in de tabellen met financieringslastpercentages van jaar tot
jaar te voorkomen, werd voorheen gerekend met het vierjaarsgemiddelde van de
minimale bedragen en de voorbeeldbedragen.
We stellen voor om vanaf 2017 over te gaan op niet alleen het middelen van de
uitgaven over vier jaar, maar ook van de inkomsten. Dit om de financieringslastnormen
stabieler en minder procyclisch te maken. Dit gemiddelde betreft het voorgaande jaar
en de drie daaraan voorafgaande jaren. Voor de hypotheeknormen voor 2017 zijn dus
de jaren 2013 tot en met 2016 gebruikt.
Bij het middelen wordt gecontroleerd of de minimale bedragen van het huidige jaar
gewaarborgd zijn bij de berekende financieringslastpercentages. Iemand die nu een
hypotheek afsluit, doet immers nú zijn uitgaven en geen gemiddelde uitgaven van de
afgelopen vier jaar. Zo nodig worden de financieringslastpercentages neerwaarts
aangepast om hieraan te voldoen.
Advies financieringslastnormen 2017 / 19
Op Prinsjesdag is de Rijksbegroting voor 2017 bekend gemaakt. In bijlage F staan de
koopkrachtveranderingen voor een groot aantal huishoudens weergegeven. De
kabinetsplannen leiden voor verreweg de meeste huishoudens niet tot
koopkrachtdalingen voor 2017. De plannen geven dan ook geen aanleiding om de
financieringslastnormen naar beneden bij te stellen.
2.2 Van netto woonlasten naar maximale
hypotheek
2.2.1 Bijkomende woonlasten
Op de manier zoals beschreven in de vorige paragraaf wordt de netto ruimte voor
woonlasten bepaald. Deze ruimte kan worden opgevuld met de lasten van de hypotheek
en bijkomende woonlasten.
De bijkomende woonlasten zijn:
- de kosten voor onderhoud;
- de onroerendezaakbelasting;
- de premie voor de opstalverzekering;
- de eigenaarslasten van het waterschap.
De hoogte van de bijkomende woonlasten wordt verondersteld afhankelijk te zijn van de
waarde van de woning.
De netto ruimte voor hypotheeklasten is gelijk aan de netto woonlasten minus de
bijkomende woonlasten.
2.2.2 Hypotheekvorm en brutering
De uiteindelijke tabel geeft de bruto lasten van een hypotheek weer. Daarom wordt de
eerder berekende netto rentecomponent gebruteerd. Dit gebeurt via de lasten van een
30-jarige annuïteitenhypotheek in het eerste jaar. Als financieringslast van een
hypothecair krediet geldt, ongeacht de vorm van het hypothecair krediet, het berekende
bruto jaarlijkse bedrag aan debetrente en aflossing behorende bij een hypothecair
krediet met een annuïtair aflossingsschema gedurende 30 jaar. Dit is de hypotheekvorm
met de laagste initiële maandlasten, waarbij fiscale aftrek mogelijk is.
Vroeger lagere netto maandlasten in de praktijk
Tot 2013 was het mogelijk om met fiscaal voordeel een (deels) aflossingsvrije
hypotheek af te sluiten. In de praktijk hadden veel huiseigenaren dan ook lagere
netto maandlasten dan de lasten die volgens deze methodiek worden bepaald.
De keuze van de hypotheekvorm voor het berekenen van de financieringslast is sinds
het ontstaan van deze methodiek niet gewijzigd. De methodiek is oorspronkelijk
bedoeld geweest voor de NHG, die een annuïtair aflopende borgstelling heeft.
20 / Advies financieringslastnormen 2017
Ook in de periode dat spaar- en aflossingsvrije hypotheken in zwang waren, is het
uitgangspunt altijd de annuïteitenhypotheek geweest. Daarmee hebben huizenkopers
altijd de mogelijkheid gehad om volledig af te lossen en is er geen differentiatie
ontstaan in leencapaciteit bij verschillende soorten hypotheken.
2.2.3 Minimale toetsrente
Bij een rentestijging nemen de netto maandlasten toe. Daardoor kan de betaalbaarheid
van de hypotheek onder druk komen te staan. Om dit risico te verminderen moet voor
hypotheken met een korte rentevaste periode getoetst worden met een zogenaamde
minimale toetsrente. Door deze vorm van toetsing is de maximale hypotheek lager dan
wanneer bij de daadwerkelijke (lagere) rente zou worden getoetst. Er ontstaat zo een
buffer om toekomstige renteverhogingen te kunnen opvangen.
In de Tijdelijke Regeling is vastgelegd dat er een minimale toetsrente geldt voor
hypotheken met een rentevast periode korter dan 10 jaar. De AFM stelt elk kwartaal de
minimale toetsrente vast. De minimale toetsrente is 5% in het derde kwartaal van 2016.
Zie paragraaf 5.2.2 voor de effecten van een stijgende rente.
2.3 Specifieke uitgangspunten
2.3.1 Belangrijkste uitgangspunten
In deze paragraaf staan de belangrijkste uitgangspunten voor de berekening van de
financieringslastpercentages. Een opsomming van alle uitgangspunten wordt gegeven
in bijlage A. In bijlage B zijn voorbeelden uitgewerkt van de berekening van de
financieringslastpercentages.
- De financieringslastpercentages worden afgerond op 0,5%.
Rente
- Sinds 2015 is er bij het opstellen van de kolomrentes voor gekozen om de tabel
op te stellen in twaalf kolommen met verschillende rentestanden. Voor die tijd
waren er vijf kolommen. Dit ondervangt het “schuiven” met kolomrentes om de
tabel elk jaar aan te laten sluiten bij de werkelijke rentestanden van dat moment.
Gezien de historisch lage rentestanden van het moment, stellen we echter voor
om voor 2017 de rentekolommen anderhalve procentpunt naar beneden op te
schuiven. Dat betekent dat we beginnen met een rentestand van lager dan 1%
in plaats van lager dan 2,5%. Aan de bovenkant wordt de hoogste
rentecategorie boven de 6% in plaats van boven de 7,5%. Op deze manier kan
getoetst worden met de actuele rentestanden.
- De financieringslastpercentages zijn berekend bij een rentepercentage dat
precies het middelste percentage is uit de betreffende kolom. Dus bij 3,75% in
de kolom 3,501-4,000%. Voor de uiteinden van de tabel is gerekend met een
Advies financieringslastnormen 2017 / 21
rentestand die 0,25% lager, respectievelijk hoger ligt dan de grenswaarde. Dus
bij 0,75% in de linkerkolom en 6,25% in de rechterkolom.
- De financieringslastpercentages zijn bij oplopende rente niet-dalend; niet-dalend
wil zeggen dat het financieringslastpercentage bij een hogere rentestand niet
lager mag zijn dan bij een lagere rentestand.
- Het kan voorkomen dat de maximale hypotheek stijgt bij een hogere rentestand
vanwege de oplopende financieringspercentages bij hogere rentestanden. Zeker
op de grens van de kolommen komt dat voor. Wanneer dit nog gebeurt bij de
middelste rentepercentages in een kolom, zijn waar mogelijk de
financieringslastpercentages handmatig gecorrigeerd. Dus als een rentestand
van 3,25% bij een bepaald inkomen een hogere hypotheek oplevert dan een
rentestand van 2,75%, dan zijn de financieringslastpercentages gecorrigeerd.
Waarom stijgen financieringslastpercentages bij een hogere rente?
Bij een hogere rentestand is het financieringslastpercentage hoger dan bij een lagere
rentestand. Dit lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig. Een hogere rentestand betekent
immers minder leenruimte. Toch is dit fenomeen juist. Het financieringslastpercentage
geeft de bruto lasten weer ten opzichte van het bruto inkomen. Bij gelijke netto
maandlasten is bij een hogere rentestand het bedrag aan rente hoger en het bedrag
voor aflossing lager dan bij een lagere rentestand. Omdat de rente aftrekbaar is, is bij
een hogere rentestand een hoger bruto bedrag aan rente mogelijk dan bij een lagere
rentestand. Dit extra bruto bedrag aan rente is over het algemeen groter dan het verlies
aan aflossing. Daarom stijgt bij een hogere rente het bruto bedrag dat aan
hypotheeklasten kan worden uitgegeven en daarmee het percentage ten opzichte van
het inkomen.
Het uiteindelijke hypotheekbedrag hangt samen met het maandelijkse bedrag aan
aflossing. Dat daalt bij een hogere rente. Daarom is bij een hogere rente het te lenen
bedrag uiteindelijk lager, terwijl het financieringslastpercentage hoger is.
Inkomen
- De tabel wordt uitgerekend vanaf een bruto jaarinkomen van 20.000 euro. Dit
komt ongeveer overeen met het verwachte bruto minimumloon van januari 2017.
De tabel wordt vervolgens uitgerekend met stappen van 500 euro tot een
inkomen van 25.000 euro en daarna met stappen van 1.000 euro tot en met een
inkomen van 110.000 euro. Inkomens waarbij de financieringslastpercentages
gelijk blijven, worden niet in de tabel opgenomen; Voor inkomens boven de
110.000 euro zijn geen betrouwbare gegevens beschikbaar om tot passende
financieringslastpercentages te komen.
- De financieringslastpercentages zijn bij oplopend inkomen niet-dalend. Niet-
dalend wil zeggen dat het financieringslastpercentage bij een hoger inkomen
niet lager mag zijn dan bij een lager inkomen.
- Ter bescherming van de laagste inkomens, worden voor inkomens onder de
30.000 euro de financieringslastpercentages naar beneden afgerond (op 0,5%)
in plaats van afgerond naar het dichtstbijzijnde halve percentage.
22 / Advies financieringslastnormen 2017
Huishoudsituatie
- De berekeningen zijn gebaseerd op een tweepersoonshuishouden zonder
kinderen in een alleenverdienerssituatie.
- Ter bescherming van de laagste inkomens is er is een buffer voor persoonlijk
onvermijdbare uitgaven ingebouwd. Deze is zo vormgegeven dat een
huishouden met twee kinderen ook bij een maximale hypotheek geen
maandelijks tekort heeft ten opzichte van de basisbegroting.
Specifieke gegevens 2016
De uiteindelijke financieringslastpercentages voor 2017 worden berekend als
gemiddelde van de financieringslastpercentages op basis van de jaren 2013, 2014,
2015 en 2016. Hieronder volgen de specifieke uitgangspunten voor 2016. Voor de
specifieke uitgangspunten van de jaren 2013, 2014 en 2015 verwijzen we naar eerdere
rapporten. Zie ook bijlage A.
- De fiscale gegevens van 2016 zijn gebruikt; een aantal maatregelen wordt
stapsgewijs gedurende een periode van een groot aantal jaren ingevoerd,
bijvoorbeeld de beperking van de uitbetaling van de algemene heffingskorting
aan de minstverdienende partner en de beperking van het tarief van de
hypotheekrenteaftrek. In die gevallen is de situatie voor 2017 gebruikt. Voor de
afzonderlijke jaren is steeds deze situatie gehanteerd. Dus in sommige gevallen
worden in jaar (t-1) al vaststaande zaken van jaar t gebruikt.
- Van de jaarlijkse beperking van de hypotheekrenteaftrek met 0,5%-punt in de
hoogste belastingschijf, wordt de volgende stap meegenomen.
- Vanaf 2009 wordt de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de
minstverdienende (niet-werkende) partner afgebouwd. Deze afbouw zal in 15
jaar plaats vinden en geldt voor minstverdienende partners geboren na 1-1-1972
die geen kinderen onder de 6 jaar hebben. Bij het opstellen van de tabellen met
financieringslastpercentages hebben we gekozen voor het volgen van deze
afbouw, omdat dit referentiehuishouden (partner geboren na 1-1-1972, geen
kinderen) het beste past bij starters. Deze afbouw bedraagt in 2017 60% per
jaar.
- Bij de revisie van de Nationale Rekeningen is het CBS overgegaan op een
andere ramingssystematiek voor het schatten van het pensioenpremie-
percentage voor werknemers. Dit heeft tot een flink hogere pensioenpremie voor
deze berekening geleid, ondanks dat beleidsmaatregelen er voor gezorgd
hebben dat de pensioenpremie voor werknemers juist zou dalen. We hebben
deze revisie gespreid over twee jaar meegenomen. Voor de situatie van 2015 is
de eerste helft van deze stijging meegenomen; voor de situatie van 2016 is de
werkelijk geraamde pensioenpremie meegenomen.
- De extra buffer om het basispakket voor huishoudens met twee kinderen te
waarborgen bedraagt voor 2016 52 euro. Deze buffer is lager dan in 2015 (55
euro), omdat huishoudens met kinderen in 2016 een grotere koopkracht -
vooruitgang meemaken dan huishoudens zonder kinderen. Deze extra buffer is
Advies financieringslastnormen 2017 / 23
ingesteld tot 31.000 euro. Op deze manier blijft het basispakket voor het gezin
met twee kinderen voor alle inkomensniveaus gewaarborgd.
- De waarde van de woning wordt vastgesteld op 100/101 van de maximale
hypotheek. Dit is het verwachte maximum aan loan-to-value voor 2017. In de
afzonderlijke jaren is steeds het dan geldende maximum gebruikt.
- De onderhoudskosten zijn afhankelijk van de waarde van de woning. In de
berekeningen wordt voor 2016 een percentage van 1,069% gehanteerd voor de
jaarlijkse onderhoudskosten; Dit percentage is afkomstig uit WoON2012. In
WoON2015 zijn de onderhoudskosten niet uitgevraagd: het percentage is
daarom onveranderd ten opzichte van vorig jaar.2
- De jaarlijkse overige eigenaarslasten met betrekking tot een eigen woning
bedragen voor 2016 0,3104% van de waarde van de woning. Dit bestaat uit de
onroerendezaakbelasting voor eigenaren, de waterschapslasten en de
opstalverzekering. Het percentage is afkomstig van COELO en is 0,0114
procentpunt hoger dan vorig jaar.
- Voor het energieverbruik wordt uitgegaan van een woning met energielabel C.
Voor de basisbedragen is het woningtype een flatwoning. Voor de
voorbeeldbedragen wordt het woningtype vastgesteld op basis van de verdeling
van woningtypen naar de waarde van de woning. Deze verdeling is afkomstig uit
Woon2015.
Aandachtspunt: zeer lage inkomens
Er zijn situaties denkbaar dat het bruto jaarinkomen van een huishouden onder de
20.000 euro ligt. Dit geldt bijvoorbeeld voor parttime werkende al leenstaanden,
zelfstandig ondernemers of huishoudens met eigen vermogen. Gezien de grote
spreiding van het inkomen en de omstandigheden in deze groepen is het moeilijk daar
een percentage voor te vinden. Daarom start de tabel bij een bruto inkomen van 0 euro,
met dezelfde financieringslastpercentages als bij 20.000 euro. Hoewel bij deze
inkomens de hypotheek relatief klein zal zijn, moet in deze gevallen bedacht worden dat
in sommige gevallen de overige uitgaven niet uit het lopende inkomen kunnen worden
gedaan.
2.3.2 Verschillen ten opzichte van vorig jaar
- Er vindt een verschuiving plaats in de rentekolommen. De eerste rentekolom
bevat nu de percentages bij een rentestand onder de 1 procent. De eerste
kolom was in 2016 onder de 2,5 procent. De hoogste rentekolom is nu boven de
6 procent in plaats van boven de 7,5 procent.
- Voor elk afzonderlijk jaar zijn financieringslastpercentages berekend. Deze
financieringslastpercentages zijn daarna gemiddeld over de afgelopen vier jaar.
Tot dit jaar werden alleen de uitgaven gemiddeld over vier jaar, en werd gebruik
gemaakt van de bruto-netto berekeningen van het meest actuele jaar.
2 Het CBS doet op het ogenblik onderzoek naar de hoogte van de onderhoudskosten voor eigenaar-bewoners. De uitkomsten hiervan zijn bij het schrijven van dit rapport nog niet bekend.
24 / Advies financieringslastnormen 2017
3 Financieringslastpercentages 2017
In dit hoofdstuk presenteren we de resultaten. Achtereenvolgens komen aan bod:
- Niet AOW-gerechtigden
- AOW-gerechtigden
- Niet-aftrekbare gedeelten
- Tweeverdieners
- Energiebesparende maatregelen
- Alleenstaanden met een laag inkomen.
Deze percentages zijn dus gebaseerd op een middeling van zowel inkomsten- als
uitgavengegevens. De daadwerkelijke tabellen zijn opgenomen in aparte documenten.
Het Nibud adviseert deze tabellen te gebruiken voor de Tijdelijke Regeling 2017.
3.1 Niet AOW-gerechtigden
3.1.1 Resultaat niet AOW-gerechtigden 2017
In figuur 2 staan de financieringslastpercentages voor 2017 voor niet AOW-
gerechtigden grafisch weergegeven.
De lijnen in de figuur lopen in eerste instantie steil op. Dit wordt veroorzaakt doordat
huishoudens met een laag inkomen weinig belasting betalen. Hypotheekrente wordt dan
slechts tegen het laagste tarief afgetrokken. Verder speelt mee dat vanwege de in
paragraaf 2.1.3 genoemde correcties de benodigde uitgaven bij de allerlaagste
inkomens (tot 28.000 euro) op het minimale niveau van 2016 blijven. Daardoor wordt tot
dat inkomen elke euro extra inkomen voor de woonlasten ingezet.
Advies financieringslastnormen 2017 / 25
Figuur 2: Financieringslastpercentages 2017 voor niet AOW-gerechtigden bij verschillende rentestanden
3.1.2 Verschillen niet AOW-gerechtigden 2016-2017
In figuur 3 zijn de financieringslastpercentages bij een rentestand tussen de 2,501% en
3,000% weergegeven voor 2016 en 2017.
Figuur 3: Financieringslastpercentages 2016 en 2017
26 / Advies financieringslastnormen 2017
Bij de meeste inkomens ligt het financieringslastpercentage voor 2017 boven dat van
2016. Dit komt door de lage stijging van de overige uitgaven (inflatie) en door een
aantal belastingverlagingen, zoals de verhoging van de arbeidskorting, de verlaging van
het tarief in de tweede en derde schijf en de verlenging van de derde schijf.
Deze effecten werken maar beperkt door vanwege de nieuwe berekening, waarbij
rekening wordt gehouden met de inkomensgegevens van de afgelopen vier jaar. Deze
nieuwe berekening lichten we verder toe in hoofdstuk 4.
In figuur 4 staan de verschillen tussen 2016 en 2017 in maximale hypotheek naar
inkomen, waarbij rekening is gehouden met een loonstijging van 1,6 procent (raming
CPB voor 2017). Deze verschillen geeft het gemiddelde extra hypotheekbedrag weer,
berekend voor de rentestanden 1,75% tot en met 5,25%. Dit is het interval waarin de
huidige marktrentes zich begeven.
Figuur 4: Verschillen maximale hypotheek 2016-2017 naar inkomen
Te zien is dat bij de laagste inkomens de stijging wat hoger is. Dit heeft te maken met
een aantal maatregelen in 2016 die de koopkracht voor huishoudens met een inkomen
net boven het minimumloon hebben verhoogd. Bijvoorbeeld de verhoging van de
arbeidskorting.
Tot een inkomen van ongeveer 60.000 euro is er sprake van een redelijk gelijkmatige
stijging in de maximale hypotheek. Voor hogere inkomens is er sprake van een grotere
stijging. Dit heeft er deels mee te maken dat de inkomensstijging vanaf dat inkomen
zorgt voor overschrijding van een inkomensgrens. 1,6 procent van 63.000 is namelijk
meer dan 1.000 euro, zodat in 2017 bij de rij van 64.000 getoetst wordt. Meestal
betekent dit een hoger financieringslastpercentage dan bij 63.000 euro.
Advies financieringslastnormen 2017 / 27
In figuur 5 staan de verschillen tussen 2016 en 2017 in maximale hypotheek naar
rentestand, ook inclusief de inkomensstijging van 1,6 procent. Te zien is dat bij alle
rentestanden het gemiddelde verschil positief is. De maximale hypotheek daalt licht bij
een hogere rente vanwege de kleinere hefboomwerking daar.
Voor de lagere rentes daalt de maximale hypotheek. Dit komt door de introductie van
nieuwe kolommen met lagere rentes. Deze nieuwe kolommen geven veel specifieker
weer wat de leencapaciteit is dan de huidige laagste kolom (waarbij alles onder de 2,5%
op dezelfde manier behandeld wordt). De laagste twee rentes (1,25% en 0,75%)
worden op het ogenblik niet aangeboden voor hypotheken met een rentevastperiode
langer dan 10 jaar. De getoonde verschillen in figuur 5 zijn dan ook puur theoretisch.
Wel laat het duidelijk zien dat deze aanpassingen zeer gewenst zijn: bij ongewijzigd
beleid zouden veel te hoge hypotheken verstrekt kunnen worden, wanneer de rente
verder daalt.
Figuur 5: Verschillen maximale hypotheek 2016-2017 naar rentestand
Voorbeelden verschil inclusief loonstijging
In tabel 1 staan voor een aantal voorbeelden de maximale hypotheken weergegeven in
2016 en 2017. Hierbij is rekening gehouden met een verwachte gemiddelde loonstijging
voor 2017 van 1,6 procent. We rekenen met een loonstijging, omdat op deze manier
inzichtelijk wordt gemaakt wat het effect op de daadwerkelijke leencapaciteit van
Nederlandse huishoudens zijn. De financieringslastpercentages bevatten immers een
inflatiecomponent.
28 / Advies financieringslastnormen 2017
Tabel 1: Maximale hypotheek 2016 en 2017 (rente = 2,75%)
Bruto jaarinkomen 2016 35.000 50.000 70.000
Bruto jaarinkomen 2017* 35.560 50.800 71.120
2016 153.606 224.540 357.223
2017 159.693 233.318 370.198
Verschil 6.087 8.778 12.975
* Er is rekening gehouden met een gemiddelde loonstijging van 1,6% in 2017.
In tabel 2 staat de maximale hypotheek weergegeven in 2016 en 2017 bij een rente van
5 procent. Dit is de minimale toetsrente die gehanteerd moet worden bij een rentevast
periode korter dan 10 jaar.
Tabel 2: Maximale hypotheek 2016 en 2017 (rente = 5%)
Bruto jaarinkomen 2016 35.000 50.000 70.000
Bruto jaarinkomen 2017* 35.560 50.800 71.120
2016 141.264 205.686 320.560
2017 146.284 208.977 336.729
Verschil 5.020 3.291 16.169
* Er is rekening gehouden met een gemiddelde loonstijging van 1,6% in 2017.
Omdat de kolomrentes verschoven zijn, betekent het dat hypotheken met rentestanden
onder de 2 procent, in 2017 anders behandeld worden dan in 2016. In 2017 gelden er
lagere financieringslastpercentages dan in 2016. In tabel 3 staat hiervan een voorbeeld.
Tabel 3: Maximale hypotheek 2016 en 2017 (rente = 1,75%)
Bruto jaarinkomen 2016 35.000 50.000 70.000
Bruto inkomen 2017* 35.560 50.800 71.120
2016 167.370 244.931 383.725
2017 161.752 242.925 381.570
Verschil -5.618 -2.006 -2.155
* Er is rekening gehouden met een gemiddelde loonstijging van 1,6% in 2017.
Advies financieringslastnormen 2017 / 29
3.2 AOW-gerechtigden
3.2.1 Aparte tabellen voor AOW-gerechtigden
AOW-gerechtigde huishoudens hebben een afwijkend bruto-nettotraject. De tarieven in
de eerste twee belastingschijven zijn lager en AOW-gerechtigden hebben lagere
heffingskortingen. Daarnaast hoeven AOW-gerechtigden geen pensioenpremie meer te
betalen. Wel betalen zij zelf de inkomensafhankelijke bijdrage van de
zorgverzekeringswet. Om deze redenen wordt sinds 2003 een aparte tabel voor AOW -
gerechtigden berekend.
3.2.2 Specifieke uitgangspunten voor AOW-gerechtigden
De tabel met financieringslastpercentages voor AOW-gerechtigden heeft de volgende
specifieke uitgangspunten:
- Er is uitgegaan van een echtpaar, waarvan beide partners AOW-gerechtigd zijn.
Er wordt van uitgegaan dat partners in ieder geval volledige AOW krijgen.
Eventueel aanvullend pensioen wordt slechts door één partner ontvangen.
- De tabel wordt uitgerekend vanaf een bruto jaarinkomen van 20.500 euro. Dit
ligt net iets boven de verwachte bruto AOW-uitkering van januari 2017. De tabel
wordt vervolgens uitgerekend met stappen van 500 euro tot een inkomen van
25.000 euro en daarna met stappen van 1.000 euro tot en met een inkomen van
110.000 euro. De basisbedragen en de voorbeeldbedragen voor de overige
uitgaven zijn gelijk gehouden aan die voor huishoudens jonger dan de AOW-
gerechtigde leeftijd.
- Er is geen rekening gehouden met de mogelijke belastingaftrek van specifieke
zorgkosten of gemeentelijke ondersteuning. Er is namelijk ook niet uitgegaan
van mogelijk hogere (niet-vergoede) ziektekosten voor deze groep in
vergelijking met niet AOW-gerechtigden. Daarvoor zouden specifieke aannames
nodig zijn over de extra ziektekosten van deze groep.
- Er is voor AOW-gerechtigden uitgegaan van de houdbaarheidsbijdrage, dat wil
zeggen een lagere indexering van de bovengrens van de tweede belastingschijf
voor belastingplichtigen die zijn geboren na 1945.
30 / Advies financieringslastnormen 2017
3.2.3 Resultaat AOW-gerechtigden 2017
De financieringslastpercentages voor 2017 zijn hieronder grafisch weergegeven.
Figuur 6: Financieringslastpercentages voor 2017 voor AOW-gerechtigden bij verschillende rentestanden
3.2.4 Verschillen AOW-gerechtigden 2016-2017
In figuur 7 staan de verschillen tussen 2016 en 2017 naar inkomen. Bij AOW-
gerechtigden is er een ander beeld dan bij de niet AOW-gerechtigden. In een aantal
gevallen is er sprake van een kleine daling. AOW-gerechtigden kunnen niet profiteren
van de hogere arbeidskorting. Daarnaast is de inkomensafhankelijke
ziektekostenpremie gestegen. AOW-gerechtigden moeten deze zelf betalen.
Voor niet-AOW gerechtigden zijn we uitgegaan van een gemiddelde loonstijging. Bij
AOW-gerechtigden doen we dat niet. De verwachting is dat het aanvullend pensioen
voor AOW-gerechtigden niet of nauwelijks geïndexeerd zal worden. Daardoor is de
stijging van de maximale hypotheek voor AOW-gerechtigden kleiner dan voor niet-
AOW-gerechtigden.
Advies financieringslastnormen 2017 / 31
Figuur 7: Verschillen maximale hypotheek 2016-2017 AOW-gerechtigden naar inkomen, geen inkomensstijging
3.3 Niet-aftrekbare gedeelten
3.3.1 Aparte tabellen voor niet-aftrekbare gedeelten
De reguliere tabel gaat uit van hypotheeklasten waarvan de rente volledig aftrekbaar is.
Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij dat niet het geval is. Dit geldt
bijvoorbeeld voor buitenlands belastingplichtigen, voor huishoudens die te maken
hebben met de bijleenregeling of voor mensen die een niet-lineaire of niet-annuitaire
hypotheek afsluiten, terwijl ze niet onder de overgangsregeling vallen.
Tot en met 2014 werd gebruik gemaakt van een vuistregel om het box-3
financieringslastpercentage te benaderen. Vanaf 2015 zijn aparte box-3-tabellen met
financieringslastpercentages opgenomen in de Tijdelijke Regeling.
3.3.2 Berekening hypotheek voor niet-aftrekbare gedeelten
Voor hypotheekgedeelten waarvan de rente niet aftrekbaar is, worden daarom andere
financieringslastpercentages gehanteerd. Wanneer de rente van de gehele hypotheek
niet aftrekbaar is, kunnen deze zogenaamde box 3-financieringslastpercentages
gehanteerd worden.
Wanneer slechts een deel van de rente niet aftrekbaar is, moeten de lasten van dit niet
aftrekbare gedeelte gebruteerd worden. Deze brutering kan gedaan worden met de
volgende factor:
Financieringslastpercentage reguliere tabel / financieringslastpercentage box 3 tabel
32 / Advies financieringslastnormen 2017
Deze factor kan ook gebruikt worden voor de brutering van de (niet -aftrekbare) lasten
van consumptief krediet.
Voorbeeld
Inkomen 50.000 euro; eigen-woningreserve (EWR) 100.000 euro.
Rente 2,75%. Financieringslastnorm 22,5% De annuïteit bij 2,75% is 0,00408.
Bruto jaarlast is 22,5% * 50.000 = 11.250.
Jaarlast die hoort bij een eigen woning reserve van 100.000 = 4.896 (12 * 100.000 *
0,00408).
Deze last moet gebruteerd worden, omdat het rentegedeelte niet aftrekbaar is.
De bruteringsfactor is te achterhalen via de financieringslastnorm in de box-3-tabel
(19,0%).
22,5 / 19,0 = 1,184.
De gebruteerde jaarlast van de EWR is dan 1,184 * 4.896 is 5.797.
Er is dan nog 11.250 – 5.797 = 5.453 over voor een hypotheek waarvan de rente
aftrekbaar is.
Dit komt neer op een hypotheek van (5.453 / 12) / 0,00408 = 111.376 euro.
De totale hypotheek bedraagt dan 111.376 (in box 1) + 100.000 (in box 3) is 211.376.
3.3.3 Specifieke uitgangspunten voor niet-aftrekbare gedeelten
Sinds 2005 is de bijtelling van het eigenwoningforfait nooit hoger dan de aftrek aan
hypotheekrente. Als de bijtelling van het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrek, dan
wordt een extra aftrek gecreëerd zodat de totale aftrek gelijk wordt aan de resterende
bijtelling. Daarom wordt de tabel zonder fiscaal voordeel berekend zonder rekening te
houden met het eigenwoningforfait.
3.3.4 Resultaat niet-aftrekbare gedeelten 2017
In figuur 8 staan de financieringslastpercentages voor niet-aftrekbare gedeelten grafisch
weergegeven. Ook dit zijn de gemiddelden van de vier afzonderlijke jaren 2013, 2014,
2015 en 2016. De afwezigheid van de fiscale component zorgt voor een gelijkmatiger
beeld dan bij de tabel met aftrek. Verschillen tussen rentestanden treden op, omdat een
lagere rente een hogere hypotheek impliceert, en daarmee een hogere woningwaarde.
Deze hogere woningwaarde leidt tot meer bijkomende kosten.
Advies financieringslastnormen 2017 / 33
Figuur 8: Financieringslastpercentages box-3
3.3.5 Verschillen niet-aftrekbare gedeelten 2016-2017
In figuur 9 staan de verschillen in maximale leencapaciteit van zowel de box-1-tabellen
als de box-3-tabellen.
Het patroon bij de box-3-tabellen is vergelijkbaar met dat voor hypotheken waarvan de
rente wel aftrekbaar is. Wel zijn de stijgingen kleiner. Dit komt door het ontbreken van
het hefboomeffect van de aftrekbare hypotheekrente in de box-3-variant.
34 / Advies financieringslastnormen 2017
Figuur 9: Verschillen maximale hypotheek 2016-2017 box-1 en box-3.
3.4 Tweeverdieners
3.4.1 Aparte behandeling van het inkomen van de partner
De tabellen met financieringslastpercentages zijn gebaseerd op een eenverdiener -
situatie. Tot de jaren ’80 was dit de meest voorkomende situatie in huishoudens. Over
het algemeen stopten vrouwen met werken als zij kinderen kregen, of zelf s al als zij
trouwden. Een hypotheek baseren op dat tweede inkomen was dan ook niet aan de
orde.
Vanaf de jaren ’80 bleven vrouwen steeds vaker werken als ze trouwden of kinderen
kregen. Dit gebeurde meestal parttime. In de jaren ’90 besloten hypotheekvers trekkers
het tweede inkomen dan ook mee te nemen. Dit deed men echter niet volledig.
Zodoende bleef er nog financiële ruimte om minder te gaan werken bij
gezinsuitbreiding. Bovendien konden de kosten van de gezinsuitbreiding zelf worden
opgevangen.
Daarnaast geldt dat tweeverdieners die beiden fulltime werken, hun volledige
verdiencapaciteit gebruiken. Zij kunnen niet extra inkomen genereren door méér te
gaan werken. Wanneer bij een eenverdiener het inkomen terugvalt, zou de andere
partner kunnen gaan werken en daarmee het huishoudinkomen op peil kunnen houden.
Dit effect moet echter niet overschat worden: de afstand tot de arbeidsmarkt is voor een
niet-werkende partner ongetwijfeld groot.
Advies financieringslastnormen 2017 / 35
Bij invoering is er niet voor gekozen om te werken met aparte tweeverdienerstabellen.
Vanuit het oogpunt van hanteerbaarheid is er gekozen voor een vuistregel die werkt
vanuit de bestaande tabel.
3.4.2 Vuistregel tweeverdieners
Voor het bepalen van de maximale financieringslast voor tweeverdieners wordt een
vuistregel toegepast. Hierbij dient het financieringslastpercentage gebruikt te worden
dat hoort bij het hoogste inkomen plus een factor van het tweede inkomen. Het
financieringslastpercentage mag wel toegepast worden op het totale inkomen.
Voorbeeld
Partner 1 verdient 35.000 euro en partner 2 verdient 20.000 euro. De factor voor
2017 is 0,6. Er geldt het financieringslastpercentage dat hoort bij 35.000 + 0,6 *
20.000 = 47.000 euro. Bij een rente van 2,75% is dat 22,0%. Samen verdienen ze
55.000 euro. De maximale bruto jaarlast is dan 22,0% x 55.000 euro is 12.100 euro.
Soms wordt gedacht dat het tweede inkomen maar voor 0,6 wordt meegeteld bij het
bepalen van het toetsinkomen (22,0% x 47.000). Dat is dus niet zo.
Het verschil in besteedbare inkomens tussen eenverdieners en tweeverdieners is de
afgelopen jaren opgelopen en zal de komende jaren nog verder oplopen. Zie bijlage F.
De uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner wordt
gedurende 15 jaar versoberd.
Daarom heeft het Nibud voorgesteld om de factor te verhogen. Tot 2012 was de factor
0, van 2012 tot 2015 een-derde, en in 2016 een half. Deze factor sluit aan bij de afbouw
van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Het Nibud heeft
voorgesteld om de factor de komende jaren verder te verhogen, analoog aan de afbouw
van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Tabel 4 geeft het schema
van de inperking aan.
Tabel 4: Inperking overdraagbaarheid algemene heffingskorting tot en met 2023
Jaartal Factor van het tweede inkomen voor bepaling
financieringslastpercentage
2016 0,53 (=0,5)
2017 0,6
2018 0,67 (=0,7)
2019 0,73 (= 0,7)
2020 0,8
2021 0,87 (=0,9)
2022 0,93 (= 0,9)
2023 1
36 / Advies financieringslastnormen 2017
Omdat voor de berekening van de financieringslastpercentages voor 2017 voor het
eerst rekening gehouden is met de inkomensgegevens van de afgelopen vier jaar, zou
er ook rekening gehouden kunnen worden met het afbouwschema van de
overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting van de afgelopen vier jaar. Dit leidt
echter tot dusdanig kleine verschillen dat ervoor gekozen is om het bestaande schema
te blijven volgen.
De vuistregel voor 2017 zou dan luiden:
Pas het financieringslastpercentage toe dat hoort bij het hoogste inkomen
vermeerderd met 0,6 van het laagste inkomen op het gezamenlijke inkomen van
beide partners.
In bijlage E staan de buffers weergegeven wanneer een tweeverdiener op een zelfde
manier wordt behandeld als een eenverdiener.
3.4.3 Voorbeelden inclusief loonstijging
In tabel 5 staan drie voorbeelden van de totale effecten op de maximale hypotheek voor
2017 ten opzichte van 2016 voor tweeverdieners. Hierbij is gerekend met een
verwachte loonstijging van 1,6 procent.
Tabel 5: Voorbeeld maximale hypotheek 2016-2017 voor drie tweeverdieners (r = 2,75%)
Bruto jaarinkomen
2016
25.000 & 12.500 35.000 & 17.500 35.000 & 35.000 50.000 & 25.000
Bruto jaarinkomen
2017*
25.400 & 12.700 35.560 & 17.780 35.560& 35.560 50.800 & 25.400
2016 160.751 230.409 321.501 367.430
2017 171.100 239.540 333.904 388.863
Verschil 10.349 9.131 12.403 21.433
* Er is rekening gehouden met een gemiddelde loonstijging van 1,6% in 2017.
Tabel 6: Voorbeeld maximale hypotheek 2016-2017 voor drie tweeverdieners (r = 5%)
Bruto jaarinkomen
2016
25.000 & 12.500 35.000 & 17.500 35.000 & 35.000 50.000 & 25.000
Bruto jaarinkomen
2017*
25.400 & 12.700 35.560 & 17.780 35.560& 35.560 50.800 & 25.400
2016 151.354 211.895 287.960 325.993
2017 156.733 219.426 298.088 348.952
Verschil 5.379 7.531 10.128 22.959
* Er is rekening gehouden met een gemiddelde loonstijging van 1,6% in 2017.
Advies financieringslastnormen 2017 / 37
Tabel 7: Voorbeeld maximale hypotheek 2016-2017 voor drie tweeverdieners (r = 1,75%)
Bruto jaarinkomen
2016
25.000 & 12.500 35.000 & 17.500 35.000 & 35.000 50.000 & 25.000
Bruto jaarinkomen
2017*
25.400 & 12.700 35.560 & 17.780 35.560& 35.550 50.800 & 25.400
2016 174.951 251.054 351.068 393.639
2017 173.306 248.850 348.390 399.937
Verschil -1.645 -2.204 -2.678 6.298
* Er is rekening gehouden met een gemiddelde loonstijging van 1,6% in 2017.
In hoofdstuk vijf laten we voor een aantal voorbeelden zien welke buffers
tweeverdieners op deze manier hebben.
3.5 Extra vrijlating bij energiezuinige maatregelen
3.5.1 Afwijkende regeling voor energiezuinige maatregelen
Het is mogelijk een extra vrijlating in het maximale hypotheekbedrag te verkrijgen
wanneer energiezuinige maatregelen worden genomen. Bij een lager energieverbruik
dan gemiddeld is de energierekening lager en is er daarmee meer ruimte in het budget
voor woonlasten. De energierekening wordt bepaald door zowel kenmerken van de
woning als kenmerken van de bewoners. Voor de vaststelling van de extra ruimte in het
budget is alleen gekeken naar de energiebesparing als gevolg van kenmerken van de
woning zelf en niet naar mogelijke gedragseffecten van de bewoners. Gedragseffecten
van de bewoners wat betreft energiegebruik zijn van dezelfde orde als gedragseffecten
op andere uitgavenposten, zoals vakanties of roken. Voor deze gedragseffecten wordt
geen onderscheid gemaakt in de financieringslastpercentages.
In de ministeriële regeling zijn op dit moment drie extra vrijlatingen vastgelegd:
1. Voor woningen met een energielabel A++;
2. Voor een lijst van energiebesparende maatregelen;
3. Voor zogenaamde nul-op-de-meterwoningen.
Een aantal partijen geeft aan moeite te hebben met deze vrijlatingen, waardoor ze
relatief weinig worden toegepast. Hiervoor wordt een aantal redenen genoemd:
- Ze worden gezien als ingewikkeld in de praktijk. De lijst met energiebesparende
maatregelen is bijvoorbeeld moeilijk te controleren.
- Partijen zijn terughoudend om (fors) meer te verstrekken op grond van de op
theoretische verbruiken gebaseerde mogelijke energiebesparingen.
- De regeling is relatief onbekend bij adviseurs en consumenten.
38 / Advies financieringslastnormen 2017
- Het is de vraag of het treffen van energiezuinige maatregelen een doel is
waarvoor consumenten die al tot hun maximum geleend hebben, meer krediet
zouden willen.
- Sommige maatregelen zijn heel nauwkeurig beschreven. Een vergelijkbaar
initiatief met dezelfde energieopbrengst dat niet aan de beschrijving voldoet,
dient dan via de algemene uitzonderingsoptie in de Tijdelijke Regeling te
worden gemotiveerd.
Daarom is het goed om deze vrijlatingen te heroverwegen. We willen dit doen op het
moment dat er meer duidelijkheid is over hoe het werkelijke energieverbruik verschilt
van het theoretische verbruik waarop de energielabels gebaseerd zijn , en welke
indeling dan werkbaar zou kunnen zijn. Voor 2017 willen we de huidige bedragen
actualiseren.
3.5.2 Voorstel voor 2017
Aansluitend op de middeling voor inkomsten en uitgaven, stellen we voor de
resulterende bedragen voor de extra vrijlatingen per jaar te berekenen, en de
uitkomsten vervolgens te middelen.
Dit leidt tot de volgende extra vrijlatingen voor 2017:
1. Voor woningen met een energielabel A++: 9.000 euro;
2. Voor een lijst van energiebesparende maatregelen: 9.000 euro;
3. Voor zogenaamde nul-op-de-meterwoningen: 25.000 euro.
Voor alle vrijlatingen geldt dat deze vanaf een inkomen van 33.000 euro kunnen worden
gebruikt. In onderstaande paragrafen staat de onderbouwing van deze bedragen.
3.5.3 Energielabel A++ en energiebesparende maatregelen
Uitwerking
Bij de berekening wordt alleen gekeken naar de gasrekening, niet naar de
elektriciteitsrekening. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat het gasverbruik vooral
samenhangt met de aard van de woning en het elektriciteitsverbruik vooral samenhangt
met kenmerken van de bewoners, en daarmee een belangrijke gedragscomponent
bevat.
De maximale hypotheek wordt berekend met de veranderde gaskosten. Dit wordt
gedaan voor alle inkomens in stappen van 1.000 euro en voor de twaalf verschillende
rentestanden. Het gemiddelde van deze berekeningen wordt als maatstaf gehanteerd.
Pas vanaf een bepaald inkomen wordt het volledige voordeel genoten. Tot dat inkomen
is er bij een maximale hypotheek slechts ruimte voor de minimale bedragen. Voor 2017
bedraagt dit minimale inkomen 33.000 euro.
Het bedrag voor extra vrijlating voor energielabel A++ is gebaseerd op het verschil
tussen de maximale hypotheek bij energielabel C (waarop de reguliere tabe l is geënt)
en de maximale hypotheek bij energielabel A++. Bij A++-woningen wordt besparing op
Advies financieringslastnormen 2017 / 39
de gasrekening soms gerealiseerd door gebruik te maken van elektrische apparaten,
zoals warmtepompen. Daarom wordt bij A++-woningen de (soms hogere)
elektriciteitsrekening wél in de berekening betrokken.
Het bedrag van de extra vrijlating voor de lijst met maatregelen is gebaseerd op het
gemiddelde verschil in maximale hypotheek tussen een woning met energielabel A of B
en een woning met energielabel CDEF of G.
Resultaat
In tabel 8 staan de berekende vrijlatingen van de afgelopen jaren en het resulterende
gemiddelde.
Tabel 8: Bedragen extra vrijlating energiezuinige maatregelen en A++-woningen
maatregelen A++
2013 9.842 10.088
2014 9.721 9.669
2015 9.976 9.871
2016 10.772 10.246
Gemiddeld 10.078 9.969
Verschillen 2016-2017
De bedragen zijn tussen 2016 en 2015 licht gestegen. Die voor de maatregelen zijn
harder gestegen dan voor A++-woningen. Dit komt doordat in 2016 de gasprijs is
gestegen, en de elektriciteitsprijs is gedaald. Tevens is het gemiddelde verbruik van
elektriciteit gedaald.
De energiebesparende maatregelen hebben alleen betrekking op het gasverbruik, die
voor A++-woningen ook op het elektriciteitsverbruik.
Aandachtspunt
Bedacht moet worden dat gebruik van een CDEFG-tabel een ander uitgangspunt is dan
wat wordt gebruikt voor het opstellen van de reguliere tabel (die immers uitgaat van
label C). Het maximum van de reguliere tabel plus het hierboven berekende maximale
bedrag zou kunnen leiden tot een hogere hypotheek. Voor de extra vrijlating wordt
echter niet getoetst door middel van energielabels, maar via een lijst van maatregelen.
Wanneer op deze lijst alleen kosten-efficiënte maatregelen staan (in verhouding tot de
investering leveren ze een duidelijke energiebesparing op) én er een scherpe
depotverplichting is (de hypotheek kan slechts verhoogd worden ter hoogte van het
bedrag van de investering) is dat een afdoende toets om het maximale bedrag dat
berekend is op basis van energielabels, over te nemen.
Het verschil in maximale hypotheek tussen een woning met een label A of B en de
reguliere tabel (label C) bedraagt ca. 3.000 euro.
40 / Advies financieringslastnormen 2017
3.5.4 Nul-op-de-meterwoningen
Praktische uitwerking
Voor zogenaamde nul-op-de-meter woningen kan ook een hypotheekbedrag vrijgesteld
worden. Dit extra bedrag wordt gebaseerd op de gemiddelde extra hypotheek, waarvan
de netto maandlasten overeenkomen met de extra besparing als gevolg van een nul -op-
de-meterwoning. De extra besparing kan berekend worden door de variabele kosten
van gas en elektriciteit in de voorbeeldbedragen op 0 te brengen.
Hier wordt dus wel rekening gehouden met een lager verbruik aan elektriciteit. Bij nul -
op-de-meterwoningen wordt immers ook elektriciteit opgewekt, en eventueel geleverd
aan het energiebedrijf.
Bij deze berekening blijven de minimale bedragen gebaseerd op het energieverbruik
van een flat met energielabel C. Daardoor blijft er ruimte om tegenvallers in het
energieverbruik op te vangen. Ditzelfde uitgangspunt wordt ook gehanteerd voor de vrij
te laten bedragen voor A++-woningen en de lijst van energiebesparende maatregelen.
Nul-op-de-meterwoning met garantie
Voor nul-op-de-meterwoningen zou als uitzondering ook het minimale bedrag
aangepast kunnen worden, indien de bewoner daadwerkelijk geen kosten aan energie
meer heeft. De ruimte om tegenvallende energiebesparing op te vangen is dan niet
nodig. Via een garantiesysteem zou dit afgedwongen kunnen worden.
In het tot nu toe gehanteerde garantiesysteem wordt een energierekening van 0 euro
gegarandeerd bij een gemiddeld verbruik. Bij een – om welke reden dan ook –
bovengemiddeld verbruik blijft er wel een positieve rekening voor de bewoner. Een
minimaal bedrag van 0 euro aanhouden voor alle huishoudens, is bij een dergelijk
garantiesysteem dan ook niet reëel.
Uitwerking
Daarom hebben we voor de minimale bedragen een bedrag voor elektriciteit
opgenomen. Dit hebben we gelijk gesteld aan het verschil tussen het gemiddelde totale
elektriciteitsverbruik voor een drie-persoonshuishouden (n 2016: 3660 kWh) en de
voorgestelde bundel voor huishoudelijk verbruik voor een gezin in een rijtjeswoning
(2700 kWh). Dit is tevens in dezelfde orde van grootte van het verschil tussen het
gemiddelde totale elektriciteitsverbruik van een tweepersoonshuishouden (2990 kWh)
en de voorgestelde bundel voor een gezin in een appartement (1780 kWh).
Zie de onderstaande tabel voor informatie over deze verbruiken. De voorgestelde
bundels bevatten alleen het verbruik van huishoudelijke apparatuur. Het totale
stroomverbruik bevat ook gebouwgebonden elektriciteitsverbruik, zoals verlichting,
ventilatie en mogelijk warmteopwekking. Daarom is het totale verbruik natuurlijk hoger
dan alleen het verbruik van huishoudelijke apparatuur.
Advies financieringslastnormen 2017 / 41
Tabel 9: Elektriciteitsverbruik
Voorgestelde bundels verbruik huishoudelijke apparatuur3
Gezin in een appartement 1.780 kWh
Gezin in een rijwoning 2.700 kWh
Gezin in een vrijstaande woning 3.150 kWh
Gemiddeld totale stroomverbruik van huishoudens4
Eenpersoonshuishouden 1.870 kWh
Tweepersoonshuishouden 2.990 kWh
Driepersoonshuishouden 3.660 kWh
Vierpersoonshuishouden 4.110 kWh
Vijfpersoonshuishouden 4.610 kWh
Zespersoonshuishouden 4.930 kWh
Dit verschil van 960 kWh leidt tot een bedrag van 19 euro per maand voor de minimale
bedragen. Voor gasverbruik wordt zowel voor het minimale bedrag als voor het
voorbeeldbedrag 0 euro gerekend. Dit omdat we er van uitgaan dat een nul -op-de-
meter woning geen gasaansluiting meer heeft.
Resultaat
Wanneer we op basis hiervan de extra maximale hypotheek uitrekenen vanaf een
inkomen van 33.000 euro, komen we op de volgende bedragen:
Tabel 10: Bedragen extra vrijlating energiezuinige maatregelen
Energieneutrale woningen
2013 27.024
2014 26.876
2015 25.362
2016 23.875
Gemiddeld 25.784
Verschillen 2016-2017
Het vrij te laten bedrag voor nul-op-de-meterwoningen ligt voor 2017 2.000 euro lager
dan voor 2016. Dit komt door het gemiddeld lagere elektriciteitsverbruik en de lagere
stroomprijs. Het voordeel van een nul-op-de-meterwoning is daardoor kleiner geworden.
In de meeste gevallen kan echter nog steeds dezelfde energiezuinige woning worden
aangeschaft. De aanpassing van de reguliere tabel zorgt er namelijk voor dat in de
meeste gevallen hogere hypotheken mogelijk zijn.
3 Concept Handreiking Energie- en comfortcontracten 4 Home 2012, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland 2014
42 / Advies financieringslastnormen 2017
3.6 Aantoonbaar niet-kwetsbare groepen
3.6.1 Afwijkende regeling voor aantoonbaar niet-kwetsbare groepen
Vanaf 2015 is een extra buffer voor persoonlijk onvermijdbare uitgaven ingevoerd voor
huishoudens met een inkomen onder de 30.000 euro. Met persoonlijk onvermijdbare
uitgaven bedoelen we uitgaven die niet voor iedereen noodzakelijk zijn, maar wel voor
het individuele huishouden. Zie paragraaf 2.1.1.
De buffer is zo vormgegeven dat de basisbedragen voor een huishouden in een
eenverdienersituatie met twee kinderen (1 boven de 12 en 1 onder de 12) betaalbaar
zijn. Dit leidde over de hele breedte tot een verkrapping van de normen, ook voor
huishoudens waarvoor al aparte buffers bestonden.
Om die reden heeft het Nibud geadviseerd om verruiming toe te staan voor
aantoonbaar niet-kwetsbare huishoudens met een inkomen onder de 30.000 euro.
Deze verruiming is voor 2016 als volgt in de Tijdelijke Regeling ingevuld:
Indien het hypothecair krediet bedoeld is voor een consument die alleenstaand
is en een toetsinkomen heeft dat hoger is dan € 19.500 en lager is dan
€ 31.000, kan de aanbieder van hypothecair krediet bij het
financieringslastpercentage ten hoogste drie procentpunten optellen, met dien
verstande dat het aldus berekende financieringslastpercentage niet hoger mag
zijn dan het financieringslastpercentage dat behoort bij een toetsinkomen van
€ 31.000.
3.6.2 Advies voor 2017
Voor 2017 stellen we voor de regeling voor alleenstaanden op deze manier te
handhaven, waarbij we het startinkomen verhogen tot 20.000 euro om deze aan te laten
sluiten bij de tabel.
De regel zou dan dienen te luiden:
Indien het hypothecair krediet bedoeld is voor een consument die alleenstaand
is en een toetsinkomen heeft dat hoger is dan € 20.000 en lager is dan
€ 31.000, kan de aanbieder van een hypothecair krediet bij het
financieringslastpercentage ten hoogste drie procentpunten optellen, met dien
verstande dat het aldus berekende financieringslastpercentage niet hoger mag
zijn dan het financieringslastpercentage dat behoort bij een toetsinkomen van
€ 31.000.
Advies financieringslastnormen 2017 / 43
3.7 Overige aspecten
3.7.1 Minimale toetsrente
De minimale toetsrente moet nu gehanteerd worden bij hypotheken met een rentevaste
periode tot 10 jaar. Deze bedraagt nu 5%. Omdat de marktrente voor hypotheken met
een rentevaste periode van 10 jaar nu een stuk lager ligt dan 5%, zullen veel mensen
kiezen voor een langere rentevaste periode en daardoor een hoger bedrag lenen. Zoals
uit paragraaf 5.2.3 blijkt, is een renteverhoging van 2,25% tot 5% na 10 jaar op te
vangen. Bij hogere rentestijgingen zullen de maandlasten ook reëel gaan stijgen.
Een verlenging van de rentevastperiode voor de minimale toetsrente geeft meer
zekerheid, maar lijkt niet acuut noodzakelijk gezien het voorbeeld in paragraaf 5.2.3.
44 / Advies financieringslastnormen 2017
4 Een andere manier van middelen
4.1 Aanleiding
De financieringslastpercentages worden berekend aan de hand van de confrontatie
tussen besteedbaar inkomen en normbedragen aan overige uitgaven. De percentages
geven weer wat de bruto hypotheeklast is ten opzichte van het bruto inkomen.
Er zijn veel parameters die invloed hebben op de uiteindelijke financieringspercentages.
Aan de ene kant zijn dat parameters die invloed hebben op het besteedbaar inkomen.
Het gaat dan om:
- het bruto-netto traject
- de fiscale behandeling van eigen woning en hypotheek
- aanspraken op subsidies en toeslagen
- premies voor sociale verzekeringen en pensioen
Aan de andere kant zijn het parameters die te maken hebben met het bepalen van de
normuitgaven. Het gaat dan om:
- de samenstelling van het minimumpakket
- de beprijzing van het minimumpakket
- de verhouding tussen de hoogte van de overige uitgaven en het inkomen
Grote veranderingen in al deze parameters kunnen de financieringslastpercentages
flink beïnvloeden. Soms zijn dat geleidelijke veranderingen, zoals de afbouw van de
overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, maar soms zijn ze ook
schoksgewijs, zoals het opnemen van een mobiele telefoon in het minimumpakket, een
andere raming van de gemiddelde pensioenpremie, bezuinigingen op de zorgtoeslag of
invoering van een nieuw zorgstelsel.
Om rust en voorspelbaarheid op de hypotheek- en woningmarkt te behouden, zouden
de financieringslastpercentages niet dermate schoksgewijs moeten veranderen.
4.2 Huidige methode
Sinds 2000 worden de normuitgaven dan ook gemiddeld over de afgelopen vier jaar.
Omdat in jaar t gewerkt wordt met cijfers uit t-1, betekent dat dat de normuitgaven voor
jaar t het gemiddelde zijn van t-1, t-2, t-3 en t-4. Zij lopen dus gemiddeld 2,5 jaar achter
op de werkelijkheid. In tijden met inflatie zijn de gehanteerde normuitgaven dus eigenlijk
te laag. Dit zou kunnen leiden tot een te hoge hypotheek. Vooral bij de laagste
inkomens kan dat problematisch zijn en daarom wordt altijd ook gekeken naar de
minimale uitgaven van het laatste jaar (t-1). Deze dienen bij een maximale hypotheek
betaalbaar te blijven. Zo nodig worden de financieringslastpercentages voor deze
groepen naar beneden aangepast. Voor de situatie van 2016 wordt deze aanpassing
gedaan tot een inkomen van 28.000 euro.
Advies financieringslastnormen 2017 / 45
4.2.1 Effecten van de middeling van alleen de uitgaven
De vraag is nu of middeling van alleen de uitgaven ook daadwerkelijk schokken
opvangt. Daarvoor kijken we naar de verschillen van jaar-op-jaar tussen beide
methoden.
In figuur 10 staan de gemiddelde overgangen van jaar op jaar in procentpunten. Het
gaat om een gemiddelde over alle inkomensniveaus. De blauwe lijn geeft weer welke
overgangen er zouden zijn geweest als we niet gemiddeld zouden hebben. De groene
lijn geeft de daadwerkelijke gemiddelde overgangen weer, waarbij alleen de uitgaven
zijn gemiddeld.
Figuur 10: Gemiddelde verandering financieringslastpercentages bij verschillende manieren van middeling; r = 4,75%
Het effect van de middeling van de uitgaven blijkt niet groot te zijn op het verloop van
de financieringslastpercentages. De inflatie heeft zich in de afgelopen jaren redelijk
gelijkmatig ontwikkeld en daarmee ook de gemiddelde prijsstijging over vier jaar. Alleen
de duidelijk lagere inflatie van de laatste twee jaar wordt gedempt met deze manier van
middelen.
4.3 Alternatieve methode
Tot nu toe werden veranderingen in parameters aan de inkomstenkant niet gemiddeld.
Lastenverlichtingen en –verzwaringen hadden daarmee direct invloed op de
financieringslastpercentages. Het is te overwegen om ook hier middeling op toe te
passen om aanpassingen meer geleidelijk te laten voorlopen. Voordeel hiervan is dat
het procyclische karakter van de financieringslastnormen wordt verminderd. Een
46 / Advies financieringslastnormen 2017
koopkrachtvooruitgang door belastingverlaging zal bij middeling over vier jaar slechts
voor een kwart in het daarop volgende jaar worden meegenomen.
Middeling van de inkomsten zou op twee manieren kunnen:
- Net als voor de normuitgaven zouden de bruto-nettotrajecten en toeslagen
kunnen worden gemiddeld. Omdat hier echter steeds nieuwe parameters aan
worden toegevoegd en worden verwijderd, kan dit tot vreemde constructen
leiden.
- Er kunnen financieringslastpercentages worden uitgerekend voor elk jaar
afzonderlijk met zowel de inkomstenstructuur als de uitgavenstructuur van t -1.
De hieruit resulterende financieringslastpercentages worden vervolgens
gemiddeld.
Deze laatste variant hebben we toegepast.
4.3.1 Effecten van de middeling van de inkomsten en uitgaven
We hebben de financieringslastpercentages voor 2008 tot en met 2017 uitgerekend met
de gegevens van het jaar ervoor, dus zonder enige middeling. Wel hebben we de
afronding op 0,5% zoals die sinds 2012 gebruikelijk is, ook in de voorgaande jaren
toegepast.
Vervolgens hebben we deze financieringslastpercentages gemiddeld over vier jaar.
Figuur 11 geeft weer wat middelen van de uitgaven en de inkomsten doet met de
effecten jaar-op-jaar. Het is duidelijk te zien dat deze manier van middelen leidt tot
minder grote effecten op de financieringslastpercentages dan het niet middelen of het
middelen van alleen de uitgaven. Deze manier van middelen leidt daarmee tot een
gelijkmatiger overgang van de financieringslastpercentages jaar-op-jaar.
Advies financieringslastnormen 2017 / 47
Figuur 11: Verschillen in financieringslastpercentages bij een aantal vormen van middeling; alle inkomensniveaus; r = 4,75%
Keerzijde van de middeling over vier jaar, is dat de financieringslastpercentages minder
goed de actuele situatie weergeven. In periodes met koopkrachtstijgingen geeft dat
geen problemen wat betreft betaalbaarheid. De door middeling verkregen
financieringslastpercentages zijn dan immers lager dan de actuele percentages.
Bij koopkrachtdalingen zou er wel een probleem voor de betaalbaarheid kunnen
ontstaan. De door middeling verkregen financieringslastpercentages zijn dan immers te
hoog in vergelijking met de actuele financieringslastpercentages. Wanneer dat aan de
orde is, dient bekeken te worden of de minimale bedragen voor de overige uitgaven nog
haalbaar zijn op basis van hypotheken verstrekt op de door middeling verkregen
percentages. Wanneer dat niet het geval is, zouden financieringslastpercentages
handmatig neerwaarts dienen te worden bijgesteld.
Deze neerwaartse correcties gebeurden overigens ook bij de middeling van alleen de
uitgaven al. Voor de normen van 2016 werd neerwaarts gecorrigeerd tot een inkomen
van 31.000 euro.
4.3.2 Andere mogelijke vormen van middeling
Er zijn nog andere vormen van middeling mogelijk. Te denken valt aan andere periodes,
zoals drie jaar in plaats van de huidige vier jaar. Bij een middeling over drie jaar in
plaats van vier jaar, is de dempende werking geringer. Bij een middeling over een
langere periode, bijvoorbeeld 7 jaar, is de dempende werking groter. Dit is te zien in
figuur 12.
48 / Advies financieringslastnormen 2017
Figuur 12: Effect van de middelingen jaar-op-jaar; gemiddelde van alle inkomensniveaus; r = 4,75%
Een langere periode van middeling leidt dus tot een grotere demping. Keerzijde van een
lange periode kan echter zijn dat het verschil ten opzichte van de actuele situatie groter
wordt. We illustreren dat in figuur 13.
Figuur 13 geeft de verschillen weer ten opzichte van de actuele situatie van de diverse
soorten middeling. Hier is te zien dat de afwijking ten opzichte van de actuele situatie
groter is naarmate de periode van de middeling groter is. In 2015, op het dieptepunt van
de koopkracht, was het financieringslastpercentage bij een middeling over zeven jaar
gemiddeld bijna 4 procentpunt te hoog.
De verschillen zijn over het algemeen groter bij lagere inkomens dan bij hogere
inkomens. In 2015 waren bij de laagste inkomens de financieringslastpercentages 5
procentpunt te hoog bij middeling over drie jaar, en 10 procentpunt bij middeling over
zeven jaar.
Figuur 13 geeft de financieringslastpercentages weer zonder dat correcties hebben
plaatsgevonden die er voor moeten zorgen dat de actuele minimale bedragen haalbaar
zijn. Deze correcties moeten natuurlijk wel plaatsvinden. Hoe langer de looptijd van de
middeling, des te meer er gecorrigeerd zal moeten worden, ook tot een steeds hoger
inkomensniveau. Het dempende effect van middelen zal bij middeling over zeven jaar
voor die groepen dan ook gering zijn: in feite zal dan steeds gerekend dienen te worden
Advies financieringslastnormen 2017 / 49
met de actuele situatie. Middeling over zeven jaar lijkt voor de laagste inkomens
daarom te lang in tijden van koopkrachtdaling.
Figuur 13: Verschillen in financieringslastpercentages ten opzichte van actuele situatie bij diverse soorten middelingen
Een andere vorm van middeling is mogelijk door te werken met een voortschrijdend
proces. Dat wil zeggen dat elk jaar de bestaande tabel wordt gemiddeld met de niet -
gemiddelde tabel van het huidige jaar. Deze variant hebben we niet verder uitgewerkt.
4.4 Voorstel: middelen van zowel de inkomsten als
de uitgaven
We stellen voor om voor 2017 over te gaan op een middeling van zowel de uitgaven als
de inkomsten over vier jaar, om zodoende de schokken te verkleinen. Dit doen we door
voor elk afzonderlijk jaar de financieringslastpercentages te berekenen, en die
vervolgens te middelen.
We kiezen voor een periode van vier jaar. Dit sluit aan bij de bestaande middeling van
alleen de uitgaven over de afgelopen vier jaar. Een kortere periode leidt tot minder
demping en bij een langere periode worden de verschillen ten opzichte van de
werkelijke situatie groot, wat leidt tot veel handmatige correcties bij lagere inkomens.
50 / Advies financieringslastnormen 2017
Middeling vindt plaats op basis van de ongecorrigeerde financieringslastpercentages,
dus zonder dat er eisen aan niet-dalendheid en dergelijke zijn opgelegd. Deze eisen
worden wel opgelegd op de uiteindelijk gemiddelde percentages.
Onverkort blijft dat de minimale bedragen voor het huidige jaar beschikbaar moeten
blijven. Wanneer dat niet het geval is, worden de financieringslastpercentages
handmatig naar beneden aangepast.
Invoering nu is een goed moment, omdat het tot een geringe aanpassing van de
financieringslastpercentages leidt. We middelen nu twee relatief slechte jaren (2013 en
2014) met twee relatief goede jaren (2015 en 2016).
Alle berekeningen in dit rapport zijn gebaseerd op deze middeling.
Advies financieringslastnormen 2017 / 51
5 De normen in de praktijk
In de methodiek van de hypotheeknormen worden is voor bepaalde uitgangspunten
gekozen. Deze uitgangspunten moeten zoveel mogelijk aansluiten bij de praktijk van
hypotheekverstrekking. Een beschermende werking bieden voor een zo groot mogelijke
groep mensen en tegelijkertijd hanteerbaar zijn. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op
aspecten van toepassing van de normen in de praktijk.
5.1 Verschillende huishoudtypen
Bij het berekenen van de maximale hypotheeklasten wordt voor de overige uitgaven van
oudsher uitgegaan van de kosten van een huishouden van twee volwassenen zonder
kinderen. Voor de inkomsten wordt ervan uitgegaan dat één volwassene inkomen uit
arbeid ontvangt en de andere volwassene geen arbeidsinkomen ontvangt.
De vraag is nu hoe een op deze manier vastgestelde maximale hypotheek past i n het
budget van huishoudens met een andere samenstelling. Daartoe hebben we voor een
aantal voorbeeldhuishoudens hun netto inkomenspositie berekend, evenals de voor die
huishoudens geldende basisbedragen, voorbeeldbedragen en de daaru it voortvloeiende
normbedragen.
Het gaat hierbij om de volgende voorbeeldhuishoudens:
- alleenstaande
- alleenstaande ouder met 2 kinderen
- alleenstaande ouder met 3 kinderen
- paar zonder kinderen, eenverdiener
- paar met 2 kinderen, eenverdiener
- paar met 3 kinderen, eenverdiener
- paar zonder kinderen, tweeverdieners
- paar met 2 kinderen, tweeverdieners
- paar met 3 kinderen, tweeverdieners
Het eerste kind is tussen de 6 en 12 jaar oud, het tweede kind tussen 12 en 18, en het
derde kind is ook tussen de 12 en 18 jaar oud. Er is dus geen rekening gehouden met
de kosten van kinderopvang. Oudere kinderen zijn duurder dan jongere kinderen,
bijvoorbeeld omdat ze meer kosten aan voeding en kleding met zich meebrengen. Deze
extra kosten zijn over het algemeen hoger dan de netto kosten van kinderopvang (na
aftrek van de kinderopvangtoeslag). Voor huishoudens met jongere kinderen zijn de
buffers dus iets hoger.
Het gaat hier dus met nadruk om voorbeelden. Ook binnen de zo gedefinieerde groepen
kunnen nog grote, logische verschillen in uitgavenpatronen voorkomen.
5.1.1 Methode
Voor het basisbedrag is voor alle huishoudens gerekend met de methode zoals we die
gebruiken voor het opstellen van de financieringslastnormen.
52 / Advies financieringslastnormen 2017
De berekeningen zijn gedaan met de fiscale regels zoals die zijn voorgesteld in het
Belastingplan 2017 de voorgestelde financieringslastpercentages voor 2017 en de
basis- en voorbeeldbedragen van 2016. Die uitgaven zijn opgehoogd met de verwachte
prijsstijgingen voor volgend jaar van 0,6 procent. Deze laatste zijn dus niet over vier
jaren gemiddeld, zoals bij het opstellen van de tabel met financieringslastpercentages
wel gebeurt.
Daarmee geven de resultaten van deze berekeningen een zo goed mogelijk beeld van
de buffers zoals die er naar verwachting volgend jaar uit zullen zien.
Voor de diverse huishoudtypen gelden verschillende fiscale regelingen en toeslagen.
Daardoor is het besteedbaar inkomen voor de diverse huishoudtypen verschillend bij
een gelijk bruto inkomen. Naast het netto inkomen uit arbeid zijn een aantal andere
inkomstenbronnen meegerekend, zoals toeslagen.
Op basis van de financieringslasttabellen wordt de maximale hypotheek berekend en de
daarbij behorende waarde van de woning, de bruto hypotheeklasten, opgesplitst in
rente en aflossing. Met de waarde van de woning en de te betalen rente, kan het
belastingvoordeel berekend worden. Ook het extra bedrag aan toeslagen kan hiermee
berekend worden. Daarmee kunnen de netto hypotheeklasten berekend worden.
Wanneer de netto hypotheeklasten en de bijkomende eigenaarslasten (onderhoud,
opstalverzekering, lokale heffingen) van het besteedbaar inkomen zonder eigen woning
worden afgehaald, resteert een bedrag dat beschikbaar is voor de overige uitgaven.
Door deze te confronteren met de hieronder gedefinieerde ondergrenzen is te zien hoe
hoog de buffer is.
De buffers worden berekend ten opzichte van drie uitgavenniveaus:
1. het basispakket aan uitgaven. Dit is wat een huishouden minimaal aan overige
uitgaven heeft.
2. het voorbeeldbedrag. Dit is wat een vergelijkbaar huishouden aan de overige
uitgaven besteedt.
3. het normbedrag. Dit is het gemiddelde van het basisbedrag en het
voorbeeldbedrag.
In bijlage B3 staat een voorbeeld van de berekening van de buffers.
Advies financieringslastnormen 2017 / 53
5.1.2 Uitkomsten
Tabel 11 bevat de buffers per huishoudtype per maand voor de huishoudens met één
inkomen. Tabel 12 bevat de buffers voor de tweeverdieners.
Tabel 11: Buffers in euro’s per maand, alleenverdieners (r=4,75%)
Inkomen t.o.v. basis
t.o.v. voorbeeld
t.o.v. norm
Paar zonder kinderen 20000 110 50 80
Paar zonder kinderen 25000 109 -22 44
paar zonder kinderen 30000 130 -67 31
paar zonder kinderen 31000 123 -88 18
paar zonder kinderen 32000 137 -87 25
paar zonder kinderen 35000 174 -88 43
paar zonder kinderen 40000 229 -204 12
paar zonder kinderen 50000 401 -280 60
paar zonder kinderen 75000 638 -381 128
alleenstaande zonder kinderen 20000 508 265 386
alleenstaande zonder kinderen 25000 507 99 303
alleenstaande zonder kinderen 30000 528 34 281
alleenstaande zonder kinderen 31000 521 7 264
alleenstaande zonder kinderen 32000 535 5 270
alleenstaande zonder kinderen 35000 578 8 293
alleenstaande zonder kinderen 40000 678 41 359
alleenstaande zonder kinderen 50000 877 101 489
alleenstaande zonder kinderen 75000 1113 -1 556
alleenstaande ouder 2 kinderen 20000 710 302 506
alleenstaande ouder 2 kinderen 25000 765 201 483
alleenstaande ouder 2 kinderen 30000 777 121 449
alleenstaande ouder 2 kinderen 31000 768 89 428
alleenstaande ouder 2 kinderen 32000 780 80 430
alleenstaande ouder 2 kinderen 35000 819 58 439
alleenstaande ouder 2 kinderen 40000 912 82 497
alleenstaande ouder 2 kinderen 50000 1062 126 594
alleenstaande ouder 2 kinderen 75000 1165 -27 569
alleenstaande ouder 3 kinderen 20000 565 280 423
54 / Advies financieringslastnormen 2017
alleenstaande ouder 3 kinderen 25000 621 179 400
alleenstaande ouder 3 kinderen 30000 632 17 324
alleenstaande ouder 3 kinderen 31000 623 -34 294
alleenstaande ouder 3 kinderen 32000 636 -63 286
alleenstaande ouder 3 kinderen 35000 675 -120 277
alleenstaande ouder 3 kinderen 40000 767 -87 340
alleenstaande ouder 3 kinderen 50000 917 -52 433
alleenstaande ouder 3 kinderen 75000 1020 -205 408
paar 2 kinderen 20000 91 -12 39
paar 2 kinderen 25000 64 -97 -16
paar 2 kinderen 30000 58 -157 -50
paar 2 kinderen 31000 46 -181 -67
paar 2 kinderen 32000 55 -183 -64
paar 2 kinderen 35000 75 -193 -59
paar 2 kinderen 40000 104 -233 -65
paar 2 kinderen 50000 222 -409 -93
paar 2 kinderen 75000 429 -643 -107
paar 3 kinderen 20000 -100 -141 -121
paar 3 kinderen 25000 -126 -231 -179
paar 3 kinderen 30000 -132 -296 -214
paar 3 kinderen 31000 -145 -317 -231
paar 3 kinderen 32000 -136 -317 -226
paar 3 kinderen 35000 -116 -319 -217
paar 3 kinderen 40000 -87 -342 -214
paar 3 kinderen 50000 31 -432 -200
paar 3 kinderen 75000 214 -887 -336
Advies financieringslastnormen 2017 / 55
Tabel 12: Buffers in euro’s per maand, tweeverdieners (r = 4,75%)
inkomen t.o.v. basis
t.o.v. voorbeeld
t.o.v. norm
paar zonder kinderen 20000 + 10000 366 55 210
paar zonder kinderen 30000 + 15000 712 -74 319
paar zonder kinderen 35000 + 35000 1409 245 827
paar zonder kinderen 50000 + 25000 1366 145 756
paar zonder kinderen 60000 + 40000 1615 -76 770
paar 2 kinderen 20000 + 10000 430 82 256
paar 2 kinderen 30000 + 15000 738 -129 304
paar 2 kinderen 35000 + 35000 1432 127 779
paar 2 kinderen 50000 + 25000 1344 -5 670
paar 2 kinderen 60000 + 40000 1638 -355 642
paar 3 kinderen 20000 + 10000 239 -24 107
paar 3 kinderen 30000 + 15000 547 -267 140
paar 3 kinderen 35000 + 35000 1229 -82 574
paar 3 kinderen 50000 + 25000 1130 -221 454
paar 3 kinderen 60000 + 40000 1424 -270 577
Het paar zonder kinderen, eenverdiener, is de situatie waarop de reguliere tabellen met
financieringslastpercentages geënt zijn (referentiehuishouden). Omdat dit de
standaardsituatie is, zou de buffer ten opzichte van de “norm” bij de meeste inkomens
op nul uit moeten komen. De buffer is niet precies nul omdat:
- de afrondingen en eisen van niet-dalendheid die zijn toegepast op de tabel met
financieringslastpercentages, zijn niet in deze berekeningen betrokken;
- de maximale hypotheken zijn uitgerekend met de tabel voor 2017. Deze tabel is
berekend op de gemiddelde inkomsten en uitgaven van 2013 tot en met 2016.
De buffers zijn echter berekend op de inkomens- en uitgavenstructuur van
alleen 2017;
- bij inkomens tot 31.000 euro is een extra buffer ingebouwd.
Te zien is dat de buffer voor dit huishouden minimaal 12 euro boven nul ligt ten
opzichte van de normbedragen. De buffer ten opzichte van de basisbedragen neemt
natuurlijk sterk toe naarmate het inkomen stijgt.
Voor de kleinere voorbeeldhuishoudens met maar één inkomen (alleenstaanden en
alleenstaande ouders) zijn de buffers duidelijk groter. Ook de alleenstaande ouder met
drie kinderen heeft nog een buffer ten opzichte van de normbedragen. Bij de
56 / Advies financieringslastnormen 2017
alleenstaande komt dit door de lagere uitgaven die een alleenstaande heeft ten
opzichte van een paar. Bij de alleenstaande ouder komt dit door de fiscale
ondersteuning en extra toeslagen die alleenstaande ouders krijgen.
Voor de grotere voorbeeldhuishoudens met maar één inkomen (paren met kinderen)
zijn de buffers kleiner. Voor paren met twee kinderen, zijn de normbedragen bij een
inkomen boven 20.000 euro niet haalbaar. Doordat voor lagere inkomens de koopkracht
volgend jaar stijgt, door onder andere een hoger kindgebonden budget, zijn de
normbedragen tot 20.000 euro wel haalbaar. De basisbedragen zijn voor al deze
huishoudens wel haalbaar; de overblijvende buffer is minimaal 46 euro.
Voor het voorbeeld van een paar met drie kinderen, eenverdiener, zijn de
basisbedragen tot een inkomen van 50.000 euro niet haalbaar. Het gaat hier echter om
een zeer kleine groep.
Voor de voorbeelden met tweeverdieners liggen de buffers duidelijk hoger dan voor de
voorbeelden met eenverdieners. Voor het voorbeeld van een paar met dr ie kinderen zijn
de basisbedragen, en ook de normbedragen haalbaar bij een maximale hypotheek.
Voordelen van het werken met één tabel
Bij het bekijken van de buffers voor de verschillende voorbeeldhuishoudens kan het
idee ontstaan om de normen voor verschillende huishoudtypen te differentiëren.
Alleenstaanden en paren zonder kinderen zouden dan meer kunnen lenen en paren met
kinderen minder. Toch kleven daar nadelen aan:
- Een hypotheek wordt voor 30 jaar afgesloten en in die tijd kan het huishoudtype
wijzigen.
- Bij een praktische uitwerking is dan de vraag hoe ver gedifferentieerd dient te
worden (aantallen kinderen, leeftijden kinderen, etc.).
- Het kan leiden tot strategisch gedrag van consumenten en geldverstrekkers. Het
verzwijgen van samenwoonwens, zwangerschap of kinderwens leidt dan tot een
hogere hypotheek.
- Het leidt tot vreemde situaties dat een paar zonder kinderen wel eerst een
bepaalde hypotheek zou kunnen krijgen en vervolgens kinderen, maar dat dat
andersom (eerst kinderen en vervolgens een hypotheek) niet zou kunnen.
- Ook andere kenmerken dan alleen huishoudsamenstelling kunnen een
verschillend uitgavenpatroon veroorzaken. Bijvoorbeeld wel/geen auto (van de
zaak), chronische ziekte, etc. Daar zou dan ook gedifferentieerd moeten
worden.
5.1.3 Buffers bij andere rentestanden
Bovenstaande buffers zijn uitgerekend bij een rentestand van 4,75 procent. Bij andere
rentestanden veranderen de hoogtes van de buffers nauwelijks. Dat komt, omdat de
methode uitgaat van gelijke netto maandlasten, ook bij verschillende rentestanden.
Voor het standaardhuishouden (paar zonder kinderen, eenverdiener) is er dan ook geen
verschil. Bij andere huishoudtypen kunnen kleine veranderingen optreden doordat het
Advies financieringslastnormen 2017 / 57
recht op toeslagen verandert. Over het algemeen zullen de buffers kleiner zijn bij lagere
rentestanden, omdat er minder renteaftrek is. In bijlage D staan buffers uitgerekend
voor een rentestand van 2,25 procent.
5.2 Hypotheekvorm en rente
5.2.1 Stijgende hypotheeklasten tijdens de looptijd
De fiscale aftrek is sinds 2013 alleen nog toegestaan bij minimaal annuïtair aflopende
hypotheken. Daarom worden sinds die tijd bijna uitsluitend nog lineaire en annuïtaire
hypotheken verstrekt. De maandlasten van nieuwe hypotheken zijn in de praktijk
daarom vaak hoger dan van de spaar- en aflossingsvrije hypotheken die voorheen veel
verstrekt werden.
Een annuïteitenhypotheek heeft een jaarlijks stijgende netto last. In onderstaande figuur
is voor een aantal scenario’s weergegeven hoe groot die stijging is. In de eerste helft
van de doorlooptijd van de hypotheek is deze stijging relatief beperkt. Pas vanaf het 23e
jaar is er één scenario waarbij de inflatiedoelstelling van 2 procent wordt overschreden.
De jaarlijkse stijging is hoger, naarmate het belastingtarief hoger is, en naarmate het
rentepercentage hoger is.
We hebben ook een scenario berekend (rente 5 procent) waarbij de afbouw van de
hypotheekrenteaftrek wordt meegenomen van de huidige 50 procent naar 38 procent
met stappen van 0,5 procent5. Dit is in figuur 2 de lijn met de lichtblauwe vierkanten. In
dit scenario is vanaf het eerste jaar de stijging hoger (rond de 1,5%) dan zonder deze
afbouw. De stijging is verdere jaren vrijwel constant. Op jaar 24 is de afbouw voltooid,
en volgt de jaarlijkse stijging die van vergelijkbare hypotheken.
Gelet op de ontwikkeling van de netto lasten tijdens de looptijd vinden we dat de
betaalbaarheid voldoende gewaarborgd is.
5 Er is hierbij geen rekening gehouden met de verlenging van de derde belastingschijf, die als compensatie van de verlaagde hypotheekrenteaftrek geldt.
58 / Advies financieringslastnormen 2017
Figuur 14: Jaarlijkse stijging netto hypotheeklasten bij annuïtaire aflossing
5.2.2 Effect van stijgende rente
Op het ogenblik is de hypotheekrente historisch laag. Daardoor kunnen relatief hoge
hypotheekbedragen worden afgesloten. De minimale toetsrente zorgt er voor dat deze
hoge hypotheken alleen afgesloten kunnen worden, wanneer de rente minimaal 10 jaar
vast staat. Maar wat gebeurt er nu, als de rente na die 10 jaar flink gestegen is?
Dit hebben we als volgt gesimuleerd:
- Sluit nu een maximale hypotheek af met een 10 jaar vaste rentestand van 2,25
procent.
- Laat na 10 jaar de rente gestegen zijn tot 5 procent.
Hierbij gaan we uit van een belastingaftrek van 40,4 procent. Binnen 10 jaar is de
huidige aftrek nog maximaal 45 procent, dus dat is tot dan toe geen belemmering. Voor
elk inkomen dat daaraan voldoet, zijn de effecten gelijk. We illustreren dit met een
voorbeeld van een huishouden met een inkomen van 50.000 euro.
Tabel 13: Verloop hypotheek bij rentestijging na 10 jaar
Situatie hypotheek annuiteit rente aflossing netto lasten
Jaar 1 (r = 2,25%) 234.360 896 439 459 725
Jaar 10 oude situatie (r = 2,25%) 172.844 896 324 572 771
Jaar 10 nieuwe situatie (r = 5%) 172.844 1141 720 421 865
In de eerste 10 jaar is de annuïteit per maand gelijk. Wel verandert de verhouding
tussen rente en aflossing in die 10 jaar. Er wordt steeds minder rente betaald en steeds
Advies financieringslastnormen 2017 / 59
meer aflossing. Door de aftrek van de hypotheekrente, stijgen de netto
hypotheeklasten. Dit gebeurt met gemiddeld 0,6 procent per jaar. Een loonstijging van
gelijke hoogte zou de betaalbaarheid daarmee in stand houden.
Na 10 jaar is ruim 60.000 euro afgelost en moet een nieuwe rentevast periode worden
afgesproken. Als op dat moment de rente 5 procent is, betekent dat een fors hogere
annuïteit, ongeveer 250 euro per maand meer.
De gestegen rentestand zorgt tevens voor een andere verdeling tussen rente en
aflossing. De betaling aan rente stijgt en de betaling aan aflossing daalt. De renteaftrek
zorgt er voor dat de netto lasten veel minder sterk stijgen: deze gaan maar 90 euro per
maand omhoog.
De verhoging in netto lasten tussen jaar 1 en jaar 10 bedraagt dan in totaal 140 euro
per maand. Dit is een gemiddelde stijging van 1,8 procent per jaar. Wanneer het netto
inkomen nominaal per jaar met een zelfde percentage stijgt, zou dat geen
betalingsproblemen opleveren.
Dit is geen onrealistische gemiddelde loonstijging gelet op de gemiddelde loonstijging
van de afgelopen jaren (zie tabel 14). Ook omdat de gemiddelde prijsstijging meestal
gelijke tred houdt met de loonstijging. Daarmee zien we geen reden om nu de minimale
toetsrente te veranderen.
Tabel 14: Ontwikkeling lonen, prijzen, koopkracht, 2002-2016
02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 Gem.
Prijzen 3,4 2,1 1,2 1,7 1,1 1,6 2,5 1,2 1,3 2,3 2,8 2,6 0,3 0,5 1,1 1,7
Lonen 3,5 2,7 1,5 0,7 2 1,8 3,5 2,7 1 1,4 1,6 1,2 1 1,3 1,4 1,8
Koopkracht 0,5 -
1,2 0,5
-
1,6 2,1 1,4
-
0,1 1,4 0
-
1,1 -2
-
1,3 1,3 0,7 1,4 0,1
Noot: prijzen = inflatie (CPI; hicp vanaf 2012), lonen = contractloon markt, koopkracht = statisch, mediaan
alle huishoudens
Bron: CPB, MEV 2015, MEV 2016
60 / Advies financieringslastnormen 2017
5.3 Wie lenen er maximaal?
Met behulp van het WoON2015 is gekeken naar de daadwerkelijke verhouding van de
hypotheek ten opzichte van het inkomen. De gegevens uit het WoON2015 zijn echter te
weinig gedetailleerd om de precieze toets te doen of de huidige hypotheek aan de
huidige financieringslastnormen voldoet. Zo zijn de inkomensbronnen die wel of niet
meetellen bij hypotheekverstrekking niet bekend, net als de precieze verdeling tussen
de inkomens van partners. Daarom gebruiken we een grovere indeling van de loan-to-
income (LTI) ratio hiervoor. Als maatstaf voor de lening zijn we uitgegaan van het zelf
gerapporteerde geleende bedrag. Hierbij is geen rekening gehouden met eventuele
aflossingen en opgebouwd vermogen.
In onderstaande tabellen staan de LTI verhoudingen naar huishoudtype van degenen
die sinds 2012 een woning hebben gekocht. Dat zijn ruim 400.000 huishoudens. Deze
tabellen geven niet de situatie weer bij aanschaf van de woning. In de tussentijd kunnen
immers huishoudsituatie en/of inkomenssituatie gewijzigd zijn.
Tabel 15: Aantal kopers na 2012 naar loan-to-income (LTI) en huishoudsamenstelling (x 1.000)
totaal alleenstaande paar zonder
kinderen paar met kinderen
eenoudergezin
= 0 42 16 15 7 4
0 - 1 2 0 1 1 0
1- 2 19 1 11 7 0
2 -3 70 5 31 33 1
3-4 106 16 45 42 3
4-5 85 24 25 32 4
5-8 66 25 15 22 3
> 8 17 5 4 6 2
totaal 407 93 145 149 18
Als we aannemen dat iedereen met een LTI van onder de 4 niet tot zijn maximale
mogelijkheden heeft geleend, dan laat tabel 16 zien dat dat voor ruim de helft van de
recente huizenkopers opgaat (58 procent). Het is dus zeker niet zo dat elke
huizenkoper het maximum opzoekt. Een hoge LTI komt duidelijk vaker voor bij
alleenstaanden en eenoudergezinnen.
Advies financieringslastnormen 2017 / 61
Tabel 16: Aantal kopers na 2012 naar loan-to-income (LTI) en huishoudsamenstelling
totaal alleenstaande paar zonder
kinderen paar met kinderen
eenoudergezin
= 0 10,4% 17,4% 10,4% 4,6% 22,1%
0 - 1 0,4% 0,0% 0,7% 0,5% 0,1%
1 - 2 4,6% 0,6% 7,5% 4,5% 1,9%
2 - 3 17,2% 5,7% 21,2% 21,9% 5,6%
3 – 4 26,0% 17,6% 30,4% 28,0% 17,7%
4 - 5 20,9% 26,2% 16,9% 21,5% 21,1%
5-8 16,2% 27,0% 10,5% 15,0% 18,2%
> 8 4,2% 5,5% 2,4% 4,0% 13,3%
Als we kijken naar risicogroepen, dan kunnen we ook inzoomen op lage inkomens. In
eerste instantie kijken we naar huishoudens met een bruto inkomen onder 35.000 euro.
Van de ruim 400.000 huishoudens die een huis hebben gekocht sinds 2012 heeft het
merendeel nu een inkomen boven 35.000 euro (80%). Van de recente kopers met nu
een inkomen beneden 35.000 euro, is het merendeel alleenstaand.
Tabel 17: Aantal kopers na 2012 naar huishoudsamenstelling en inkomen boven en onder 35.000 euro (x 1.000)
totaal onder 35.000 boven 35.000
alleenstaande 93 23% 47 12% 46 11%
paar zonder kinderen 147 36% 16 4% 131 32%
paar met kinderen 149 37% 10 2% 139 34%
eenoudergezin 18 4% 8 2% 10 2%
totaal 407 100% 82 20% 325 80%
De op grond van huishoudsamenstelling en inkomen benoemde risicogroep (paren met
kinderen en een inkomen beneden 35.000 euro) is dus relatief klein. Circa 10.000
huishoudens (2 procent van huizenkopers sinds 2012) voldoen nu aan dat criterium.
De meeste daarvan hebben 1 kind. Als we kijken naar de groep met 2 of meer kinderen,
dan gaat het om ca. 4.000 huishoudens. Het grootste deel daarvan heeft een erg hoge
LTI, wat er op wijst dat deze sinds de aankoop een inkomensterugval hebben
meegemaakt.
Een relatief groot deel van deze groep (30 procent) heeft als belangrijkste
inkomstenbron inkomsten uit eigen onderneming of vermogen (13 procent).
62 / Advies financieringslastnormen 2017
Tabel 18: Aantal huidige paren met 2 of meer kinderen en nu een inkomen beneden 35.000 euro die sinds 2012 een woning hebben gekocht naar LTI
LTI Aantal (x 1.000)
3-4 0
4-5 1
5-6 1
6-7 0
> 8 2
totaal 4
5.4 De rol van advisering
Er zijn dus risicogroepen. De norm dekt niet alle gevallen af. Alleen al niet vanwege de
reden dat er wordt uitgegaan van een gestandaardiseerd uitgavenpatroon van één
specifiek huishouden.
Er wordt in de normen geen rekening gehouden met hoge persoonlijk onvermijdbare
uitgaven. Dit kan tot te hoge hypotheken leiden, zoals de voorbeelden van grote
gezinnen met een laag inkomen laten zien.
Ook gedragsaspecten spelen geen rol in de normen. We gaan er impliciet van uit dat
mensen financieel zelfredzaam zijn, dat wil zeggen goed met geld omgaan.
Het is de vraag of de normen met al deze aspecten rekening moeten houden wanneer
dat leidt tot een wellicht onnodige verkrapping voor de grootste groep huishoudens in
Nederland.
Het is wellicht beter dat hypotheekadviseurs en –verstrekkers (en huishoudens zelf)
gespitst zijn op deze risico’s en in alle gevallen individueel blijven afwegen of een
maximale hypotheek ook passend is. Hiervoor zouden richtlijnen/tools ontwikkeld
kunnen worden die meer inzicht bieden in de risico’s bij een maximale financiering voor
individuele huishoudens.
Advies financieringslastnormen 2017 / 63
5.5 Ontwikkelingen in de toekomst
Hoewel voor de meeste huishoudens de norm passend is bij de huidige stand van
zaken, hoeft dat niet het geval te zijn wanneer de omstandigheden wijzigen gedurende
de looptijd van de hypotheek.
Belangrijkste oorzaak van financiële problemen is een inkomensterugval. In de methode
zijn weliswaar buffers ingebouwd, maar deze zijn niet voldoende om een structurele
significante inkomensterugval op te vangen.
De toename van flexibele arbeid kan er voor zorgen dat meer huishoudens met
inkomenswisselingen te maken kunnen gaan krijgen.
Verder kan de huishoudsamenstelling gedurende de looptijd veranderen en dat kan
leiden tot extra kosten. Ook andere persoonlijk onvermijdbare uitgaven kunnen zich in
de loop van de tijd voordoen, bijvoorbeeld extra ziektekosten.
In sommige gevallen zijn voor inkomensdalingen verzekeringen mogelijk, of waar dat
mogelijk is, de Nationale Hypotheek Garantie.
Inkomensbegrip
Tot nu toe is bij hypotheekverstrekking het bruto inkomen het uitgangspunt geweest om
de financieringslastpercentages op toe te passen. Het bruto inkomen is lastig te
verifiëren: de werkgever moet met een werkgeversverklaring aantonen welke
onderdelen het bruto inkomen omvat en de juistheid van de inkomensgegevens
aangeven.
Een aantal partijen onderzoekt in hoeverre inkomensregistraties kunnen helpen om
inkomensgegevens efficiënter te achterhalen, zowel wat betreft snelheid als wat betreft
juistheid. Hiermee kan het proces van hypotheekverstrekking worden vereenvoudigd.
Dit zou er toe kunnen leiden dat er in de toekomst een ander inkomensbegrip
gehanteerd kan worden bij bepaling van de aanvaardbare maandlast. In dat geval
voldoen de huidige percentages niet automatisch. Op basis van de huidige systematiek
zouden dan andere percentages berekend kunnen worden.
64 / Advies financieringslastnormen 2017
Bijlage A: Overzicht uitgangspunten 2016
In deze bijlage staan de gehanteerde uitgangspunten voor berekening van de
financieringslastpercentages van 2016. De financieringslastpercentages voor 2017
bedragen het gemiddelde van de situaties voor 2013, 2014, 2015 en 2016. Voor de
uitgangspunten van voorgaande jaren verwijzen we naar eerdere rapporten.
Fiscale input 2016
Pensioenfranchise 13765
Pensioenpercentage 6,65%
WW-franchise
WW-percentage
maximum loon WW
ZVW-percentage 0,00%
maximumloon ZVW 52763
belastingschijf 1 19922
belastingschijf 2 33715
belastingschijf 3 66421
tarief 1 (65min) 36,55%
tarief 2 (65min) 40,40%
tarief 3 (65min) 40,40%
tarief 4 (65min) 52%
tarief 1 (65plus) 18,65%
tarief 2 (65plus) 22,50%
tarief 3 (65plus) 40,40%
tarief 4 (65plus) 52%
maximale aftrekpercentage 2016 50,0%
algemene heffingskorting (65min) 2242
algemene heffingskorting (65plus) 1145
eerste grens alg heffingskorting 19922
tweede grens alg heffingskorting 66417
afbouwpercentage alg heffingskorting 4,82%
minimale algemene heffingskorting 0
afbouwpercentage AHK AOW 2,463%
minimale AHK AOW 0
afbouw overdraagbare heffingskorting 60,00%
ouderenkorting 1187
inkomensgrens ouderenkorting 35949
Advies financieringslastnormen 2017 / 65
ouderenkorting boven grens 70
arbeidskorting grens 1 9147
arbeidskorting grens 2 19758
arbeidskorting grens 3 34015
arbeidskorting grens 4 111590
arbeidskorting opbouwpercentage laag 1,793%
arbeidskorting opbouwpercentage hoog 27,698%
arbeidskorting afbouwpercentage 4,00%
arbeidskorting maximaal 3103
arbeidskorting minimaal na afbouw 0
standaardpremie zorgtoeslag 1468
minimumgrens zorgtoeslag 19758
percentage normzorgkosten min mp 5,220%
percentage normzorgkosten boven min mp 13,43%
Overige eigenaarslasten 1,379%
Onderhoud 1,069%
OZB 0,1250%
waterschapslasten 0,0344%
opstalverzekering 0,151%
Bijkomende kosten aankoop 1%
bruto bedrag AOW voor 2 personen 20101
ZVW-percentage pensioen 5,50%
belasting partner alleen AOW 0
huidig basisbedrag met buffer 1453
huidig basisbedrag zonder buffer 1401
Eigenwoningforfait grens percentage bijtelling
eigenwoningforfait grens 1 0 0 0
eigenwoningforfait grens 2 12500 0,003 0
eigenwoningforfait grens 3 25000 0,0045 0
eigenwoningforfait grens 4 50000 0,006 0
eigenwoningforfait grens 5 75000 0,0075 0
eigenwoningforfait grens 6 >1.050.000 0,0235 7875
66 / Advies financieringslastnormen 2017
Bijlage B: Uitwerking voorbeeldberekening
Hieronder staan de berekeningen van twee voorbeeldinkomens uitgewerkt. Het gaat
hier om de situatie van 2016 bij een rentepercentage 2,75%. In de blokken 1 en 3 wordt
de netto ruimte bij een bepaald bruto inkomen uitgerekend. Via een iteratief proces
wordt berekend bij welke hypotheek de netto ruimte voor woonlasten volledig gevuld is.
Hierbij wordt ook rekening gehouden met het belastingvoordeel en de zorgtoeslag.
B1 Niet-AOW gerechtigden
Tabel B1: Voorbeeldberekening niet AOW-gerechtigde (situatie 2016; r = 2,75%)
Berekening belasting
bruto jaarinkomen in € 30000 (A) 50000
af: pensioenpremie werknemer 1080 - 2410
basis sociale lasten/belastbaar loon 28920 = 47590
1. belasting zonder eigen huis
belastbaar loon (= belastbaar inkomen) 28920 47590
belasting eerste schijf 7281 + 7281
belasting tweede schijf 3635 + 5572
belasting derde schijf 0 + 5606
belasting vierde schijf 0 + 0
heffingskorting 5808 - 4365
totaal belasting 5109 = 14095
2. belasting met eigen huis
belastbaar loon 28920 = 47590
af: hypotheekrente (*) 3604 - 6586
bij: eigenwoningforfait (*) 973 + 1778
belastbaar inkomen 26290 = 42783
belasting eerste schijf 7281 + 7281
belasting tweede schijf 2573 + 5572
belasting derde schijf 0 + 3663
belasting vierde schijf 0 + 0
heffingskorting 5935 - 4596
totaal belasting 3919 = 11921
(*) uit iteratief proces
3. Berekening netto jaarinkomen in €
totaal bruto 30000 (A) 50000
af: pensioenpremie werknemer 1080 - 2410
basis sociale lasten 28920 = 47590
belasting zonder eigen huis 5109 - 14095
zorgtoeslag zonder eigen huis 674 + 0
netto inkomen zonder eigen huis 24486 =(B) 33495
vereiste overige uitgaven 17819 - 20667
max. netto ruimte voor woonlasten 6667 = 12828
Advies financieringslastnormen 2017 / 67
4. Berekening financieringslast
bruto hypotheeklasten 6419 (1) 11732
Waarvan rente 3604 (2) 6586
Waarvan aflossing 2816 (3) 5146
overige eigenaarslasten 1790 (4) 3271
hoogte hypotheek 131038 239477
bruto hypotheeklast in % van inkomen 21,4%* =(1)/(A) 23,5%*
belasting met eigen huis 3919 11921
zorgtoeslag met eigen huis 1027 0
netto inkomen met eigen huis 26028 (C) 35669
netto ruimte voor woonlasten =(2)+(3)+(4)-(C-
B)
= 8209 - 1542 = 15.003 – 2174
= 6667 = 12.829
* Dit zijn de percentages zonder afronding en correcties voor “niet -dalendheid”.
** Door afronding kunnen sommige optellingen niet kloppend lijken.
1. Belasting zonder eigen huis
Het belastingvoordeel wordt berekend door zowel het netto inkomen met eigen huis als
het netto inkomen zonder eigen huis te berekenen. Het belastingvoordeel is het verschil
tussen de twee netto inkomens.
2. Belasting met eigen huis
De aftrekbare hypotheekrente bedraagt in dit geval 2,75% van de theoretische
hypotheek.
Het eigenwoningforfait wordt berekend over de WOZ-waarde van de woning. Deze
wordt berekend als 100/101 van de hypotheek. Hiermee wordt dus rekening gehouden
met een hypotheek die 1% hoger is dan de waarde van de woning.
De heffingskorting is in het geval van een alleenverdienerssituatie: een keer de
algemene heffingskorting, een keer de afgetopte overdraagbare algemene
heffingskorting en een keer de arbeidskorting.
3. Berekening netto inkomen
Het uitgangspunt voor veilig en verantwoord lenen is dat voor de overige uitgaven nog
voldoende inkomen beschikbaar is. De vereiste overige uitgaven is het bedrag dat bij
dat inkomen benodigd is voor uitgaven naast woonlasten.
De maximale netto ruimte voor woonlasten is het netto inkomen zonder eigen huis
minus de vereiste overige uitgaven.
4. Berekening financieringslast
Via een iteratie wordt berekend wat bij een bepaald inkomen de maximale hypotheek is.
68 / Advies financieringslastnormen 2017
Het uitgangspunt is een 30-jarige annuïteitenhypotheek. De annuïteit is gelijk aan de
bruto ruimte en deze bestaat uit een deel rente en een deel afloss ing. De rente is gelijk
aan 2,75% van de hypotheek. De rest van de bruto ruimte is aflossing.
De overige eigenaarslasten zijn afhankelijk van de waarde van de woning. Deze waarde
is gelijk aan 100/101 van de hypotheek. Onder deze lasten vallen de kosten van
onderhoud, de opstalverzekering en de OZB en waterschapsheffingen voor eigenaren.
Deze overige eigenaarslasten maken geen deel uit van het financieringslastpercentage,
maar wel van de netto ruimte voor woonlasten.
Het financieringslastpercentage is de bruto hypotheeklast op jaarbasis als percentage
van het bruto jaarinkomen.
Advies financieringslastnormen 2017 / 69
B2: AOW-gerechtigden
Tabel B2: Voorbeeldberekening AOW-gerechtigde
Bruto jaarinkomen in € 30000 50000
AOW partner 2 10050 - 10050
belastbaar loon partner 1 19950 = 39950
1. belasting zonder eigen huis
belastbaar inkomen box 1 19950 39950
belasting eerste schijf 3715 + 3715
belasting tweede schijf 6 + 3103
belasting derde schijf 0 + 2519
belasting vierde schijf 0 + 0
Heffingskorting 2331 - 722
totaal belasting 1390 = 8616
2. belasting met eigen huis
belastbaar loon partner 1 19950 39950
af: hypotheekrente 4069 - 9065
bij: eigenwoningforfait 1099 + 2448
belastbaar inkomen 16979 = 33332
belasting eerste schijf 3167 + 3715
belasting tweede schijf 0 + 3017
belasting derde schijf 0 + 0
belasting vierde schijf 0 + 0
Heffingskorting 2332 - 2002
totaal belasting 835 = 4731
3. berekening netto inkomen in €
Bruto jaarinkomen 30000 (A) 50000
af: premies ZVW beide partners 1650 - 2750
af belasting AOW partner 2 0 - 0
totaal inkomen 28350 = 47250
belasting zonder eigen huis 1390 - 8616
zorgtoeslag zonder eigen huis 529 + 0
netto inkomen zonder eigen huis 27489 =(B) 38634
vereiste overige uitgaven 19173 - 21869
max. netto ruimte voor woonlasten 8316 = 16765
4. Berekening financieringslast
bruto hypotheeklasten 7249 (1) 16148
waarvan rente 4069 (2) 9065
waarvan aflossing 3180 (3) 7083
overige eigenaarslasten 2021 (4) 4502
hoogte hypotheek 147976 329634
bruto hypotheeklast in % van inkomen 24,2%* =(1)/(A) 32,3*%
belasting met eigen huis 835 4731
zorgtoeslag met eigen huis 928 0
netto inkomen met eigen huis 28443 = (C) 42519
netto ruimte voor woonlasten = 9270- 954 =
8316 =(2)+(3)+(4)-(C-B)
= 20650 – 3885 = 16765
* Dit zijn de percentages zonder afronding, en correcties voor “niet-dalendheid”.
70 / Advies financieringslastnormen 2017
B3 Berekening van de buffer voor minimale uitgaven
In onderstaande tabel staat de situatie weergegeven voor een paar eenverdiener met
twee kinderen, 1 onder de 12 jaar en 1 boven de 12 jaar. De buffer voor persoonlijk
onvermijdbare uitgaven zorgt er voor dat er bij deze huishoudens een klein overschot
is, als ze een maximale hypotheek hebben. Door de afrondingen van
financieringslastpercentages op 0,5% en eisen van niet-dalendheid zal dit niet voor elke
rentestand op de euro nauwkeurig bepaald kunnen worden.
Tabel B3: Uitwerking paar met twee kinderen
Bruto inkomens 20000+0 25000+0 30000+0
Netto inkomen 18770 21404 23961
Toeslagen/subsidies 6106 5199 4257
Besteedbaar inkomen 24876 26603 28218
Maximale hypotheek bij r=4,75% 43133 89860 122209
waarde woning 42706 88970 120999
Bruto hypotheeklasten 2700 5625 7650
Wv rente 2048 4268 5804
Wv aflossing 652 1356 1845
Belasting en toeslagenvoordeel 631 2112 2872
Netto hypotheeklasten 2069 3513 4778
Overige eigenaarslasten 588 1227 1669
OVER 22219 21863 21771
Basis 21516 21516 21516
Buffer t.o.v. basis per jaar 703 347 255
Buffer t.o.v. basis per maand 59 29 21
Advies financieringslastnormen 2017 / 71
Bijlage C: Minimale en voorbeeldbedragen
De financieringslastnormen zijn normen voor veilig en verantwoord lenen. Bij een
maximale lening volgens deze normen is er nog voldoende inkomen over voor het doen
van overige uitgaven van levensonderhoud. Voor het vaststellen van de omvang van de
overige uitgaven maakt het Nibud een onderscheid in minimale bedragen en
voorbeeldbedragen.
De minimale bedragen zijn de uitgaven die minimaal beschikbaar dienen te blijven.
Deze minimale bedragen zijn afhankelijk van de huishoudsamenstelling, maar
onafhankelijk van het inkomen.
De voorbeeldbedragen zijn de uitgaven die een vergelijkbaar huishouden m et een
vergelijkbaar inkomen gemiddeld heeft aan de verschillende uitgavenposten. Deze
bedragen zijn dus zowel afhankelijk van de huishoudsamenstelling als van het inkomen.
De bedragen van de overige uitgaven voor levensonderhoud (o.a. voor dagelijkse
boodschappen, energie, kleding en schoenen, verzekeringen, e.d.) verkrijgt het Nibud
uit verschillende bronnen. Een belangrijke informatiebron is het Budgetonderzoek van
het CBS. Ook verkrijgt het Nibud referentiecijfers van instanties als het
Voedingscentrum en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Uitgangspunt voor de berekeningen is een tweepersoonshuishouden zonder kinderen in
een alleenverdienerssituatie. Zowel de kosten van kinderen als tegemoetkomingen voor
kinderen blijven buiten beschouwing. Met extreme situaties houdt het Nibud geen
rekening.
Hieronder wordt nader ingegaan op de samenstelling van de minimale bedragen en de
voorbeeldbedragen.
72 / Advies financieringslastnormen 2017
Figuur C1: Minimale en voorbeeldbedragen, 2016
C1 Minimale bedragen
De minimale bedragen zijn onder te verdelen in een basispakket, dat goederen en
diensten bevat die voor elk huishouden noodzakelijk zijn en een bufferbedrag dat dient
om enige persoonlijk onvermijdbare uitgaven te kunnen opvangen.
Het basispakket is als volgt samengesteld.
- Energie en water: dit is 90% van de kosten van gemiddeld gebruik naar
huishoudtype in een flatwoning.
- Lokale lasten: gemeentelijke en waterschapsheffingen.
- Telefoon, televisie en internet: De kosten van het bellen bestaat uit de kosten
van een maandelijks abonnement voor een mobiele telefoon en voor elk
huishouden een TV- en internetaansluiting via de kabel.
- Zorgverzekering: basisverzekering met een gemiddelde aanvullende
verzekering en een goedkope tandartsverzekering.
- Overige verzekeringen:
o Aansprakelijkheidsverzekering: De premie is afhankelijk van de grootte
van het huishouden. De premie voor de verzekering is zonder eigen
risico.
o Inboedelverzekering: De waarde van de inboedel is vastgesteld op basis
van de inboedelmeter. Er is rekening gehouden met regionale
verschillen en het glas is mee verzekerd. De premie voor de verzekering
is zonder eigen risico.
Advies financieringslastnormen 2017 / 73
o Uitvaartverzekering: voor huishoudens onder de 65 jaar is een
uitvaartverzekering opgenomen. In de gemiddelde premie is rekening
gehouden met geslacht.
- Onderwijs: Alleen studiekosten voor kinderen worden gespecificeerd. Dit is bij
dit huishoudtype niet aan de orde,
- Kinderopvang. Dit is bij dit huishoudtype niet aan de orde.
- Contributies en abonnementen: Alleen de kosten van een bankrekening zijn
meegenomen.
- Vervoer: Voor ieder lid van het huishouden de kosten van een fiets en bedrag
voor openbaar vervoer ter hoogte van het voormalige tarief van één
strippenkaart.
- Kleding: Het bedrag aan kleding wordt gebaseerd op de gemiddelde aankopen
van diverse kledingstukken vermenigvuldigd met de eerste-kwartielprijzen van
het Centraal Bureau voor de Statistiek.
- Inventaris: Deze bedragen zijn gebaseerd op het Nibud-basispakket voor
inventaris. Dit betreft o.a. de stoffering, keukeninventaris en huishoudelijk
apparatuur.
- Niet-vergoede ziektekosten: In het basispakket zitten kosten die elk huishouden
heeft. Dit betreft de huisapotheek: pleisters, aspirines e.d. Daarnaast wordt er
vanuit gegaan dat het volledige bedrag voor het verplichte eigen risico opzij
wordt gezet.
- Vrijetijdsduitgaven: Hiervoor is geen bedrag opgenomen.
- Voeding: De voedingspakketten zijn samengesteld door het Voedingscentrum
en gaan uit van een gemiddeld dagelijks gezond voedingspatroon.
- Reiniging: Een bedrag per huishouden en een bedrag per persoon op bas is van
Nibud-onderzoek.
- Persoonlijke verzorging: Bedrag per persoon op basis van Nibud-onderzoek.
- Diversen: Hieronder vallen bijvoorbeeld, identiteitskaart, cadeaus, speelgoed.
Het gaat om een bedrag per huishouden en een bedrag per persoon voor
diverse uitgaven.
Het bufferbedrag voor de persoonlijk onvermijdbare uitgaven is ingevuld als een bedrag
waardoor huishoudens met twee kinderen (1 onder de 12, 1 boven de 12) het voor hen
geldende basispakket kan betalen. Dit bedrag is voor 2016 52 euro per maand.
74 / Advies financieringslastnormen 2017
C2 Voorbeeldbedragen
Naast de minimale uitgaven stelt het Nibud ook voorbeeldbedragen vast voor de
uitgaven van verschillende huishoudtypen. In tegenstelling tot de minimale bedragen,
zijn de voorbeeldbedragen wel afhankelijk van het inkomen. De
inkomensafhankelijkheid wordt voornamelijk afgeleid uit de Budgetonderzoeken van het
CBS.
Omdat de inkomensafhankelijkheid per uitgavenpost kan verschillen, en ook per
inkomensrange, is er geen lineair verband tussen het inkomen en het totaal van de
voorbeeldbedragen. Op verschillende inkomensintervallen kan het verband met de
uitgaven een verschillende hellingshoek hebben.
Er is dus geen pakket voor hogere inkomens, maar er wordt per uitgavengroep gekeken
hoe het bedrag zich ontwikkelt bij een hoger inkomen. Bij hogere inkomens is er een
ruime mate van keuzevrijheid en is het “voorschrijven” van pakketten op detailniveau
weinig zinvol.
Advies financieringslastnormen 2017 / 75
Bijlage D: Buffers bij een lagere rentestand
In deze bijlage staan de buffers voor de verwachte situatie van 2017, uitgerekend bij
een lagere rentestand. Een lagere rentestand betekent minder renteaftrek, waardoor er
ook minder recht is op toeslagen. De buffers vallen over het algemeen een paar euro
per maand lager uit dan bij een rente van 4,75% zoals ze in paragraaf 5.1.2 berekend
zijn.
Tabel D1: Buffers in euro’s per maand, alleenverdieners (r=2,25%)
Inkomen t.o.v. basis
t.o.v. voorbeeld
t.o.v. norm
Paar zonder kinderen 20000 106 45 75
Paar zonder kinderen 25000 101 -30 35
paar zonder kinderen 30000 127 -70 29
paar zonder kinderen 31000 114 -97 8
paar zonder kinderen 32000 112 -112 0
paar zonder kinderen 35000 147 -115 16
paar zonder kinderen 40000 217 -217 0
paar zonder kinderen 50000 395 -286 55
paar zonder kinderen 75000 675 -344 165
alleenstaande zonder kinderen 20000 504 260 382
alleenstaande zonder kinderen 25000 499 90 295
alleenstaande zonder kinderen 30000 526 32 279
alleenstaande zonder kinderen 31000 518 4 261
alleenstaande zonder kinderen 32000 527 -4 261
alleenstaande zonder kinderen 35000 591 21 306
alleenstaande zonder kinderen 40000 692 55 374
alleenstaande zonder kinderen 50000 871 96 483
alleenstaande zonder kinderen 75000 1150 36 593
alleenstaande ouder 2 kinderen 20000 735 327 531
Alleenstaande ouder 2 kinderen 25000 768 204 486
alleenstaande ouder 2 kinderen 30000 790 134 462
alleenstaande ouder 2 kinderen 31000 781 103 442
alleenstaande ouder 2 kinderen 32000 788 88 438
alleenstaande ouder 2 kinderen 35000 850 89 470
76 / Advies financieringslastnormen 2017
alleenstaande ouder 2 kinderen 40000 931 101 516
alleenstaande ouder 2 kinderen 50000 1056 120 588
alleenstaande ouder 2 kinderen 75000 1202 10 606
alleenstaande ouder 3 kinderen 20000 591 306 448
alleenstaande ouder 3 kinderen 25000 623 182 402
alleenstaande ouder 3 kinderen 30000 645 29 337
alleenstaande ouder 3 kinderen 31000 637 -21 308
alleenstaande ouder 3 kinderen 32000 644 -55 294
alleenstaande ouder 3 kinderen 35000 706 -90 308
alleenstaande ouder 3 kinderen 40000 787 -67 360
alleenstaande ouder 3 kinderen 50000 912 -58 427
alleenstaande ouder 3 kinderen 75000 1057 -168 445
paar 2 kinderen 20000 87 -17 35
paar 2 kinderen 25000 56 -105 -25
paar 2 kinderen 30000 56 -160 -52
paar 2 kinderen 31000 37 -190 -77
paar 2 kinderen 32000 30 -208 -89
paar 2 kinderen 35000 49 -220 -86
paar 2 kinderen 40000 91 -246 -77
paar 2 kinderen 50000 217 -414 -99
paar 2 kinderen 75000 466 -606 -70
paar 3 kinderen 20000 -104 -146 -125
paar 3 kinderen 25000 -135 -240 -187
paar 3 kinderen 30000 -135 -298 -217
paar 3 kinderen 31000 -154 -326 -240
paar 3 kinderen 32000 -161 -341 -251
paar 3 kinderen 35000 -142 -346 -244
paar 3 kinderen 40000 -99 -354 -227
paar 3 kinderen 50000 26 -437 -206
paar 3 kinderen 75000 251 -850 -299
Advies financieringslastnormen 2017 / 77
Tabel D2: Buffers in euro’s per maand, tweeverdieners (r = 2,25%)
inkomen t.o.v. basis
t.o.v. voorbeeld
t.o.v. norm
paar zonder kinderen 20000 + 10000 372 61 217
paar zonder kinderen 30000 + 15000 728 -57 336
paar zonder kinderen 35000 + 35000 1395 231 813
paar zonder kinderen 50000 + 25000 1359 138 749
paar zonder kinderen 60000 + 40000 1694 3 848
paar 2 kinderen 20000 + 10000 421 73 247
paar 2 kinderen 30000 + 15000 729 -138 295
paar 2 kinderen 35000 + 35000 1418 112 765
paar 2 kinderen 50000 + 25000 1337 -12 663
paar 2 kinderen 60000 + 40000 1717 -276 720
paar 3 kinderen 20000 + 10000 230 -33 99
paar 3 kinderen 30000 + 15000 538 -275 131
paar 3 kinderen 35000 + 35000 1203 -108 548
paar 3 kinderen 50000 + 25000 1123 -228 447
paar 3 kinderen 60000 + 40000 1502 -191 656
78 / Advies financieringslastnormen 2017
Bijlage E: Buffers bij volledig meetellen van
het tweede inkomen. De afgelopen jaren is het verschil in besteedbaar inkomen tussen een- en
tweeverdieners toegenomen. Dit wordt veroorzaakt door tal van maatregelen in de
fiscale en toeslagensfeer. Figuren E1 (paar zonder kinderen) en E2 (paar met kinderen)
illustreren dit.
Deze ontwikkeling geeft aanleiding om de behandeling van het tweede inkomen bij
hypotheekaanvragen te herzien.
Figuur E1: Verschil in besteedbaar inkomen tussen een- en tweeverdieners, paren zonder kinderen
Advies financieringslastnormen 2017 / 79
Figuur E2: Verschil in besteedbaar inkomen tussen een- en tweeverdieners, paren met 2 kinderen
Voor 2017 stellen we voor om voor tweeverdieners het financieringslastpercentage te
gebruiken dat hoort bij het hoogste inkomen plus 0,6 maal het tweede inkomen. Dit
financieringslastpercentage mag toegepast worden op het volledige inkomen.
Daarnaast stellen we voor de factor van 0,6 geleidelijk te verhogen tot 1, analoog aan
de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskor ting.
Volgens de huidige prognose zou dat in 2023 het geval zijn. In dat geval zullen
tweeverdieners bij een hypotheekaanvraag gelijk behandeld worden als eenverdieners.
Toch houden tweeverdieners dan nog steeds meer over dan eenverdieners. Vanwege
fiscale voordelen houden zij immers netto meer over dan eenverdieners met hetzelfde
totale bruto inkomen.
In deze bijlage geven we voor een aantal voorbeelden weer wat de buffers zouden zijn,
als nu al het financieringslastpercentage dat hoort bij het totale inkomen, gehanteerd
zou worden. Deze buffers staan in tabel E1. Te zien is dat er zowel ten opzichte van de
basisbedragen als ten opzichte van de normbedragen positieve buffers resteren.
80 / Advies financieringslastnormen 2017
Tabel E1: Buffers in euro’s per maand, tweeverdieners, volledig meetellen tweede inkomen (r = 2,25%)
inkomen t.o.v. basis
t.o.v. voorbeeld
t.o.v. norm
paar zonder kinderen 20000 + 10000 303 24 164
paar zonder kinderen 30000 + 15000 687 -79 304
paar zonder kinderen 35000 + 35000 902 18 460
paar zonder kinderen 50000 + 25000 1225 33 629
paar zonder kinderen 60000 + 40000 1571 -63 754
paar 2 kinderen 20000 + 10000 340 14 177
paar 2 kinderen 30000 + 15000 677 -146 265
paar 2 kinderen 35000 + 35000 1233 -45 594
paar 2 kinderen 50000 + 25000 1203 -115 544
paar 2 kinderen 60000 + 40000 1596 -333 632
paar 3 kinderen 20000 + 10000 151 -95 28
paar 3 kinderen 30000 + 15000 488 -271 109
paar 3 kinderen 35000 + 35000 1020 -265 377
paar 3 kinderen 50000 + 25000 991 -331 330
paar 3 kinderen 60000 + 40000 1384 -273 555
Advies financieringslastnormen 2017 / 81
Bijlage F: Koopkracht 2016-2017
Het Nibud heeft voor 100 huishoudtypen berekend hoe hun koopkracht zich ontwikkelt
tussen 2016 en 2017 op basis van de kabinetsplannen die op Prinsjesdag
gepresenteerd zijn. In de tabel hieronder staan de verschillen in koopkracht voor 2017
ten opzichte van 2016 volgens die verwachtingen. Koopkracht is het verschil tussen
inkomen en uitgaven. Een positief koopkrachteffect wil zeggen dat de inkomsten
komend jaar harder zullen stijgen dan de uitgaven.
De genoemde bedragen zijn in euro’s per maand. Alle inkomsten en uitgaven zijn
omgerekend naar gemiddelde maandbedragen. Het percentage is ten opzichte van het
besteedbaar inkomen in 2016 van het voorbeeldhuishouden.
Bij vrijwel alle huishoudens is een lichte koopkrachtstijging waar te nemen. In paragraaf
5.1 en in bijlage D zijn voor een aantal huishoudens buffers berekend. Deze zijn
berekend op basis van de verwachte situatie voor 2017.
Beide berekeningen geven aan dat de betaalbaarheid door de verwachte
ontwikkelingen voor 2017 niet verslechtert. Daarom is er geen reden de eerder
berekende financieringslastpercentages naar beneden bij te stellen.
82 / Advies financieringslastnormen 2017
huishouden koopkracht 2016-2017 (%) euro´s per maand
Alleenstaand, bijstand 1,0% € 13
Alleenstaande ouder 1 kind, bijstand 1,1% € 20
Alleenstaande ouder 2 kinderen, bijstand 1,3% € 25
Paar zonder kinderen, bijstand 0,7% € 13
Paar 2 kinderen, bijstand 1,2% € 26
Alleenstaande, werkend € 10000 1,3% € 13
Alleenstaande, werkend € 20000 1,6% € 27
Alleenstaande, werkend € 25000 0,9% € 15
Alleenstaande, werkend € 30000 0,7% € 14
Alleenstaande, werkend € 35000 0,4% € 9
Alleenstaande, werkend € 45000 0,4% € 12
Alleenstaande, werkend € 60000 0,5% € 17
Alleenstaande ouder 1 kind, werkend € 25000 1,4% € 36
Alleenstaande ouder 1 kind, werkend € 40000 0,5% € 15
Alleenstaande ouder 1 kind, werkend € 60000 0,6% € 21
Alleenstaande ouder 2 kinderen, werkend € 30000 1,2% € 35
Alleenstaande ouder 2 kinderen, werkend € 50000 0,6% € 24
Alleenstaande ouder 3 kinderen, werkend € 30000 0,9% € 28
Paar zonder kinderen, alleenverdiener € 35000 0,3% € 8
Paar zonder kinderen, alleenverdiener € 60000 0,5% € 18
Paar 1 kind, alleenverdiener € 40000 0,1% € 1
Paar 1 kind, alleenverdiener € 65000 0,1% € 3
Paar 2 kinderen, alleenverdiener € 30000 0,5% € 14
Paar 2 kinderen, alleenverdiener € 75000 0,0% € 1
Paar 3 kinderen, alleenverdiener € 50000 0,3% € 10
Paar 4 kinderen, alleenverdiener € 40000 0,2% € 6
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 25000 & € 10000 0,7% € 17
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 25000 & € 20000 0,9% € 30
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 30000 & € 25000 0,7% € 28
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 35000 & € 25000 0,6% € 23
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 35000 & € 35000 0,4% € 18
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 40000 & € 35000 0,4% € 19
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 50000 & € 35000 0,4% € 22
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 60000 & € 40000 0,5% € 26
Paar zonder kinderen, tweeverdiener € 75000 & € 65000 0,5% € 36
Paar 1 kind, tweeverdiener € 25000 & € 10000 0,9% € 27
Paar 1 kind, tweeverdiener € 25000 & € 20000 0,8% € 29
Paar 1 kind, tweeverdiener € 25000 & € 25000 0,8% € 30
Paar 1 kind, tweeverdiener € 35000 & € 25000 0,5% € 23
Paar 1 kind, tweeverdiener € 40000 & € 25000 0,5% € 24
Paar 1 kind, tweeverdiener € 40000 & € 35000 0,4% € 18
Paar 1 kind, tweeverdiener € 55000 & € 25000 0,6% € 29
Paar 1 kind, tweeverdiener € 60000 & € 30000 0,6% € 31
Paar 1 kind, tweeverdiener € 70000 & € 40000 0,4% € 27
Paar 1 kind, tweeverdiener € 75000 & € 75000 0,5% € 39
Advies financieringslastnormen 2017 / 83
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 20000 & € 10000 1,0% € 29
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 25000 & € 15000 1,1% € 37
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 30000 & € 15000 1,0% € 34
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 30000 & € 20000 1,0% € 40
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 30000 & € 25000 1,0% € 40
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 40000 & € 20000 0,5% € 23
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 45000 & € 20000 0,5% € 25
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 45000 & € 25000 0,5% € 25
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 50000 & € 25000 0,5% € 27
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 50000 & € 30000 0,5% € 27
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 65000 & € 20000 0,6% € 31
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 65000 & € 25000 0,6% € 32
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 70000 & € 25000 0,6% € 32
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 75000 & € 30000 0,5% € 32
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 80000 & € 40000 0,4% € 24
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 80000 & € 60000 0,4% € 31
Paar 2 kinderen, tweeverdiener € 120000 & € 70000 0,3% € 33
Paar 3 kinderen, tweeverdiener € 30000 & € 10000 0,9% € 29
Paar 3 kinderen, tweeverdiener € 35000 & € 20000 0,8% € 34
Paar 3 kinderen, tweeverdiener € 40000 & € 25000 0,6% € 27
Paar 3 kinderen, tweeverdiener € 50000 & € 25000 0,5% € 27
Paar 3 kinderen, tweeverdiener € 60000 & € 30000 0,5% € 31
Paar 3 kinderen, tweeverdiener € 75000 & € 35000 0,4% € 26
Paar 3 kinderen, tweeverdiener € 100000 & € 60000 0,4% € 33
Paar 4 kinderen, tweeverdiener € 60000 & € 20000 0,5% € 29
Alleenstaande 65+, AOW € 0 1,1% € 17
Alleenstaande 65+, AOW € 5000 1,4% € 24
Alleenstaande 65+, AOW € 7000 1,5% € 26
Alleenstaande 65+, AOW € 10000 0,6% € 10
Alleenstaande 65+, AOW € 15000 0,2% € 3
Alleenstaande 65+, AOW € 30000 -0,5% € -13
Echtpaar 65+, AOW, € 0 & € 0 1,0% € 20
Echtpaar 65+, AOW, € 7500 & € 0 1,2% € 27
Echtpaar 65+, AOW, € 10000 & € 0 0,9% € 21
Echtpaar 65+, AOW, € 15000 & € 0 0,2% € 6
Echtpaar 65+, AOW, € 10000 & € 5000 0,5% € 14
Echtpaar 65+, AOW, € 15000 & € 5000 0,4% € 11
Echtpaar 65+, AOW, € 15000 & € 10000 0,3% € 10
Echtpaar 65+, AOW, € 20000 & € 10000 0,2% € 7
Echtpaar 65+, AOW, € 30000 & € 10000 -0,2% € -7
Echtpaar 65+, AOW, € 50000 & € 15000 -0,5% € -24
Alleenstaande uitkering € 20000 0,8% € 11
Alleenstaande vervroegd pensioen € 30000 -1,2% € -19
Paar zonder kinderen, uitkering € 30000 -0,5% € -10
Paar zonder kinderen, alleenverdiener vervroegd pensioen € 35000 -0,6% € -13
Student hbo/wo + bijbaan € 5000 0,5% € 3
Paar zonder kinderen, werk & vervroegd pensioen, € 35000 & € 25000 0,0% € -0
Paar zonder kinderen, werk & pensioen, € 35000 & € 15000 -0,1% € -4
Paar zonder kinderen, werk & uitkering, € 20000 & € 10000 1,0% € 23
Paar zonder kinderen, werk & uitkering, € 30000 & € 15000 0,5% € 14
Paar zonder kinderen, werk & uitkering, € 50000 & € 20000 0,3% € 13
Paar 1 kind, werkend & uitkering, € 25000 & € 10000 1,1% € 29
Paar 1 kind, werkend & uitkering, € 45000 & € 25000 0,2% € 10
Paar 2 kinderen, werkend & uitkering, € 25000 & € 15000 1,0% € 30
Paar 2 kinderen, werkend & uitkering, € 45000 & € 25000 0,2% € 10
Paar 3 kinderen, werkend & uitkering, € 30000 & € 20000 0,7% € 26
84 / Advies financieringslastnormen 2017
Begrippenlijst
Annuiteitenfactor Factor waarmee de bruto hypotheeklasten worden
vermenigvuldigd om te komen tot de maximale
hypotheek. Deze factor is afhankelijk van de
rentestand
Basispakket Pakket aan goederen en diensten die voor elk
huishouden in Nederland moeilijk vermijdbaar zijn.
Bijkomende kosten Onderhoud, lokale lasten voor woningeigenaren,
premie voor de opstalverzekering
Box-1 tabellen Tabellen met financieringslastpercentages die
gehanteerd dienen te worden als de hypotheekrente
volledig aftrekbaar is
Box-3 tabellen Tabellen met financieringslastpercentages die
gehanteerd dienen te worden als de hypotheekrente
niet volledig aftrekbaar is
Bruto hypotheeklasten De rente en aflossing die huishoudens per periode
betalen aan de hypotheekverstrekker
Buffer Met buffer wordt hier bedoeld een bedrag per maand
dat overblijft in vergelijking tot de normuitgaven,
voorbeeldbedragen of het basispakket. Afhankelijk van
de context worden verschillende soorten buffers
onderscheiden:
- Buffers die samenhangen met een ander
uitgavenpatroon dan van het
referentiehuishouden
- Buffers die samenhangen met een ander netto
besteedbaar inkomen dan het
referentiehuishouden. Bijvoorbeeld de
tweeverdienersbuffer.
- Buffers die samenhangen met een andere
hypotheekvorm dan het uitgangspunt is van de
tabellen, namelijk een annuïteitenhypotheek.
Bijvoorbeeld een aflossingsvrije, spaar- of
beleggingshypotheek.
- Buffers voor persoonlijk onvermijdbare
uitgaven. Een extra bedrag waar rekening mee
wordt gehouden in de systematiek. Deze buffer
is zodanig dat een paar (eenverdiener) met
twee kinderen (1 onder en 1 boven de 12 jaar)
het voor hen geldende basispakket voor de
overige uitgaven kan betalen.
Advies financieringslastnormen 2017 / 85
Eigenwoningreserve De eigenwoningreserve is het bedrag dat ontstaat uit
de overwaarde (positief of negatief) bij verkoop van de
(oude) eigen woning(en). verkoopt. Dit bedrag
beïnvloedt de hoogte van het bedrag waarover men
rente mag aftrekken bij een nieuwe hypotheek of
lening.
Financieringslastpercentage Het percentage van het bruto inkomen dat aan bruto
hypotheeklasten kan worden besteed
Minimale bedragen De minimale bedragen zijn de bedragen die minimaal
voor een huishouden beschikbaar moeten blijven. De
minimale bedragen zijn afhankelijk van de
huishoudsamenstelling maar onafhankelijk van het
inkomen. De minimale bedragen zijn de kosten van het
basispakket, aangevuld met een buffer voor persoonlijk
onvermijdbare uitgaven.
Minimale toetsrente Rentestand waarop de maximale hypotheek gebaseerd
moet worden bij hypotheken met een rentevastperiode
die korter is dan 10 jaar. Voor het derde kwartaal van
2016 bedraagt de minimale toetsrente 5%.
Netto hypotheeklasten Bruto hypotheeklasten minus de belastingteruggaaf als
gevolg van de hypotheekrenteaftrek minus het extra
bedrag aan toeslagen als gevolg van de
hypotheekrenteaftrek
Normuitgaven Bedrag voor overige uitgaven dat een huishouden
beschikbaar moet hebben bij een maximale hypotheek
Nul-op-de-meterwoning een woning waarvan de ingaande en uitgaande
energiestromen voor gebouwgebonden energie bij een
normaal leefpatroon op jaarbasis gelijk zijn aan of
lager zijn dan nul en met een additionele
energieopwekkingscapaciteit voor gebruikersgebonden
energie van ten minste:
1°. 3.150 kWh indien het een vrijstaande of half
vrijstaande woning betreft;
2°. 2.700 kWh indien het een rijwoning betreft; of
3°. 1.780 kWh indien het een appartement betreft;
Overige uitgaven Niet-woonuitgaven, d.w.z. de uitgaven zonder de
hypotheeklasten, en bijkomende kosten.
Referentiehuishouden Het huishouden waarop de tabellen met
financieringslastpercentages gebaseerd zijn, namelijk
een paar zonder kinderen, eenverdiener.
86 / Advies financieringslastnormen 2017
Toetsinkomen Het inkomen waarvan een aanbieder van hypothecair
krediet uitgaat bij het bepalen van het maximale
hypothecair krediet.
Toetsrente De rentestand waarvan een aanbieder van hypothecair
krediet uitgaat bij het bepalen van het maximale
hypothecair krediet.
Voorbeeldbedragen Bedrag dat een vergelijkbaar huishouden gemiddeld
uitgeeft aan overige uitgaven