Extra oefeningen werkwoordspelling

3
Oefeningen werkwoordspelling tt = tegenwoordige tijd, vt = verleden tijd 1. Hij (snoeien, tt) de rode rozen, want dan (bloeien, tt) ze beter. -------------------------------- --------- -------------------------------- ---------- 2. Waarom (wachten, vt) je langer als er toch geen trein meer (komen, vt)? -------------------------------- ---------- -------------------------------- --------- 3. Sem (zeggen, tt) vaak: ‘Ik (worden, tt) later piloot, want dat (betalen, tt) goed.’ ------------------------------------------- ------------------------------------------- ------------------------------------------- 4. Wie (verzorgen, tt) je planten als jullie op vakantie (zijn, tt)? -------------------------------- --------- -------------------------------- ---------- 5. (Bevallen, tt) het je een beetje in Rheden of (verhuizen, tt) je liever naar Amsterdam? -------------------------------- --------- -------------------------------- ---------- 6. De hond (blaffen, vt) de hele dag, terwijl de buurvrouw de dekbedden (luchten, vt). -------------------------------- ---------- -------------------------------- --------- 7. Het huis (branden, vt) volledig uit, maar wij (geloven, vt) de eigenaar niet. -------------------------------- ---------- -------------------------------- --------- 8. De crimineel (graaien, vt) de kassa leeg. ------------------------------------------- 9. De chef-kok (hebben, tt) het vlees veel te sterk (kruiden). -------------------------------- ---------- -------------------------------- --------- Bron: ‘Werkwoorden spellen’ van Willem Kas (Sdu Uitgevers, ISB: 90-12-11648-5).

description

Extra oefeningen werkwoordspelling + goede antwoorden

Transcript of Extra oefeningen werkwoordspelling

Page 1: Extra oefeningen werkwoordspelling

Oefeningen werkwoordspelling

tt = tegenwoordige tijd, vt = verleden tijd

1. Hij (snoeien, tt) de rode rozen, want dan (bloeien, tt) ze beter.

----------------------------------------- ------------------------------------------

2. Waarom (wachten, vt) je langer als er toch geen trein meer (komen, vt)?

------------------------------------------ -----------------------------------------

3. Sem (zeggen, tt) vaak: ‘Ik (worden, tt) later piloot, want dat (betalen, tt) goed.’

-------------------------------------------

-------------------------------------------

-------------------------------------------

4. Wie (verzorgen, tt) je planten als jullie op vakantie (zijn, tt)?

----------------------------------------- ------------------------------------------

5. (Bevallen, tt) het je een beetje in Rheden of (verhuizen, tt) je liever naar Amsterdam?

----------------------------------------- ------------------------------------------

6. De hond (blaffen, vt) de hele dag, terwijl de buurvrouw de dekbedden (luchten, vt).

------------------------------------------ -----------------------------------------

7. Het huis (branden, vt) volledig uit, maar wij (geloven, vt) de eigenaar niet.

------------------------------------------ -----------------------------------------

8. De crimineel (graaien, vt) de kassa leeg.

-------------------------------------------

9. De chef-kok (hebben, tt) het vlees veel te sterk (kruiden).

------------------------------------------ -----------------------------------------

10. Aanstaande maandag (worden, tt) er een toespraak van je (verwachten).

----------------------------------------- ------------------------------------------

11. (Vinden, tt) u dat een goed idee?

-------------------------------------------

12. Deze machine (breien, tt) twintig truien per uur.

-------------------------------------------

13. De (verroesten) spijkers (bezorgen, vt) de buurman kopzorgen.

------------------------------------------ ------------------------------------------

14. De man (hebben, vt) (bluffen), waardoor zijn (bedenken) plan (mislukken, vt).

Bron: ‘Werkwoorden spellen’ van Willem Kas (Sdu Uitgevers, ISB: 90-12-11648-5).

Page 2: Extra oefeningen werkwoordspelling

------------------------------------------

------------------------------------------

------------------------------------------

------------------------------------------

15. Toen wij naar Rome (zijn, tt) (reizen), (lopen, vt) we ernstige vertraging op.

------------------------------------------

------------------------------------------

------------------------------------------

16. De (ontgroenen) studenten (worden, vt) stevig (aanpakken).

-------------------------------------------

-------------------------------------------

-------------------------------------------

17. Het (verwachten) resultaat (blijven, vt) uit, waardoor de (teleurstellen) cursisten met (vermoeien) gezichten terug naar huis gingen.

------------------------------------------

------------------------------------------

------------------------------------------

------------------------------------------

18. We (zijn, tt) met tien mensen naar Amsterdam (rijden), daar hebben we een museum (bezoeken) en uiteindelijk in de kroeg (belanden).

------------------------------------------

------------------------------------------

------------------------------------------

------------------------------------------

19. (Zingen) loop ik naar mijn werk.

------------------------------------------

20. Met (fronsen) wenkbrauwen (lezen, vt) hij de brief.

------------------------------------------

------------------------------------------

De goede antwoorden

1. snoeit, bloeien2. wachtte, kwam3. zegt, word, betaalt4. verzorgt, zijn5. Bevalt, verhuis6. blafte, luchtte7. brandde, geloofden8. graaide9. heeft, gekruid10. wordt, verwacht11. Vindt

12. breit13. verroeste, bezorgden14. had, gebluft, bedacht, mislukte15. zijn, gereisd, liepen16. ontgroende, werden, aangepakt17. verwachte, bleef, teleurgestelde,

vermoeide18. zijn, gereden, bezocht, beland19. Zingend20. gefronste, las

Bron: ‘Werkwoorden spellen’ van Willem Kas (Sdu Uitgevers, ISB: 90-12-11648-5).