EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET …...op de zin of onzin van tal van onderwijsacties, telkens...
Transcript of EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET …...op de zin of onzin van tal van onderwijsacties, telkens...
EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET ONDERWIJS
60493
EVIDENCE BASEDVERBETEREN VAN HET ONDERWIJS
Evidence basedverbeteren van het onderwijs
54
6 Meesterwerken
Inleiding
12 Meer woorden leren
Het effect van uitleg tijdens het voorlezen op de woordenschat
van jonge kinderen
Baukje Bemener
18 Wat beweegt de monumenteigenaar?
Een onderzoek naar het aanvraaggedrag van de monumenteigenaar: weegt een
hogere eigen bijdrage op tegen meer zekerheid over subsidietoekenning?
Maartje de Boer
28 I need to read
Het effect van zelfregulerend leren op leesbegrip bij risicoleerlingen
uit het primair onderwijs
Bart ten Bosch
36 Leidt het aanbieden van facultatief huiswerk tot hogere toetscijfers?
Ton van den Broek
48 Heeft een andere norm voor het bindend studieadvies in de propedeuse
van het hbo invloed op het studietempo in het tweede jaar?
Willem Brouwer
58 Het effect van tussentijds toetsen op studieprestaties
Veronica Bruijns
68 Effecten van een tijdmanagement interventie & de rol van consciëntieusheid,
motivatie en studiegedrag bij het deeltijd-hbo propedeuse resultaat
Bart de Haan
78 Differentiatie-mix voor de les Nederlands
Het effect van flexibel groeperen in combinatie met een digitaal differentiërend
tutorprogramma op taalvaardigheid van onderbouwleerlingen in het vmbo
Romy Keulen-Tummers
inhoudsopgave
88 Formatief toetsen ter ondersteuning van het kennisleren
Alja van der Lek
96 Selecteren aan de poort: de juiste student op de juiste plek?
Onderzoek naar het effect van decentrale selectie op studieprestatie
en studie-uitval
Lynette Menting
106 Het effect van online formatieve vragen op studieprestaties
Freek Morren
114 De studieplanner
Leidt effectief gebruik van een studieplanner tot betere studieresultaten
in de onderbouw van het voortgezet onderwijs?
Ruud Puts
124 Zijn zelfgezochte stageplekken beter voor de studieprestaties?
Jelle Schoemaker
130 Moet je goed zijn in taal om te kunnen scoren?
Suzanne van Stratum
138 Motivatiefactoren in Japanse taalstudies
Dennis Thijssen
146 Maakt de mentor het verschil?
De invloed van meer feedbackmomenten in studieloopbaanbegeleiding
op studie-uitval in de propedeuse
Jeannemiek Timmermans
154 Effecten van coöperatief versus traditioneel lesgeven
Robert Tobben
76
Meesterwerken
inleiding
Geachte lezer,
In zijn zesde editie biedt Meesterwerken andermaal een staalkaart
van de onderzoeksprestaties van MEBIT-studenten, gedreven
onderwijsmensen die hun praktijk hebben aangevuld met een
opleidingstraject dat hen twee jaar lang dwong systematisch na
te denken over een zelfgekozen onderwijsvraagstuk. Ze deden dat
niet (alleen) omwille van de intellectuele genoegdoening, maar
om de onderwijspraktijk te vernieuwen vanuit wetenschappelijke
inzichten.
De kwaliteit van wetenschappelijke inzichten staat tegenwoordig
wel eens ter discussie, niet alleen vanwege bewust bedrog van
enkelingen, maar omdat blijkt dat het wetenschapsbedrijf vaak
te weinig kritisch is over de werkelijke waarde van de verkregen
inzichten en er algemenere betekenissen aan hecht dan het
onderzoek rechtvaardigt. Net die kritische reflectie op de waarde
en toepasbaarheid van aangenomen waarheden, is een van de
kerndoelen van MEBIT. Studenten leren wetenschappelijke output
te beoordelen en te selecteren in functie van een leervraag uit de
onderwijspraktijk. Om dat te doen, doorlopen ze elk een eigen
onderzoekstraject. Immers, “The proof of the pudding is in the
eating”, eigen ervaringen beklijven vaak het meest.
98
Daarvan levert dit boek een overzicht. Tal van vragen uit zeer
verscheiden onderwijscontexten komen aan bod. “Vergroot
uitleg bij het voorlezen de woordenschat van kleuters?”, “Is een
metacognitieve training effectief in het primair onderwijs?”,
“Verhoogt een tussentijdse toets de leerprestaties in het
hbo?”, “Kan een formatieve toets ervoor zorgen dat studenten
in hun thesis meer gebruik maken van wetenschappelijke
theorie?”, “Vermindert decentrale selectie de studie-uitval in
het hbo?”, “Helpt een studieplanner leerlingen uit het vo?”,
“Motiveert de inhoud van een extra leesoefening studenten
Japans?”, “Zorgt regelmatige feedback voor een groter effect bij
studieloopbaanbegeleiding?” Het zijn maar enkele voorbeelden
van de onderzoeksvragen die in dit boek aan bod komen.
Een onderscheidend kenmerk van de “Meesterwerken”-reeks is
dat de overzichten niet lijden aan ‘publication bias’. Elk onderzoek
krijgt een plek, of het nu de verhoopte effecten kan aantonen of
niet. Beperkingen van het effectonderzoek worden niet uit de
weg gegaan. Soms bleek een interventie heel doeltreffend, maar
even vaak behoeft ze nog verdere verfijning of onderzoek om de
verhoopte opbrengst op te leveren of met grote zekerheid van nut
te zijn in meer opleidingen dan de specifieke context waarin ze
werd beproefd. Zo draagt “Meesterwerken” bij aan de verruiming
van de wetenschappelijke kennis, maar biedt het evengoed zicht
op de zin of onzin van tal van onderwijsacties, telkens beoordeeld
in een werkelijke praktijksetting.
Joris Ghysels, eindredacteur
Henriëtte Maassen van den Brink en Wim Groot
Adam Booij, Sofie Cabus, Johan Coenen, Ilja Cornelisz,
Kristof De Witte, Carla Haelermans, Eline Sneyers, Inne Vandyck,
Chris van Klaveren, docenten en begeleiders in MEBIT
Baukje Bemener
Maartje de Boer
Bart ten Bosch
Ton van den Broek
Willem Brouwer
Veronica Bruijns
Bart de Haan
Romy Keulen-Tummers
Alja van der Lek
Lynette Menting
Freek Morren
Ruud Puts
Jelle Schoemaker
Suzanne van Stratum
Dennis Thijssen
Jeannemiek Timmermans
Robert Tobben
1312
Meer woorden leren
Het effect van uitleg tijdens het voorlezen op de woordenschat van jonge kinderen
Baukje Bemener
Samenvatting
Onderzoek laat zien dat woordenschat een voorspeller is van schoolsucces. Om de
woordenschat van kinderen te vergroten is het van belang daar vroeg mee te starten.
Deze studie zocht een antwoord op de vraag of de woordenschat van kinderen uit de
groepen twee en drie van het reguliere basisonderwijs kon worden vergroot door het
herhaald voorlezen van boeken waarbij moeilijke woorden werden voorzien van een
rijke uitleg. Van drie basisscholen zijn elf klassen met leerlingen (n=186) willekeurig
toegewezen aan de interventie- dan wel de controlegroep. In de interventiegroep
werd voorgelezen en de moeilijke woorden werden voorzien van een rijke uitleg. In
de controlegroep werd alleen voorgelezen. De interventie duurde acht weken. Daarna
werd een toets afgenomen die mat hoeveel woorden de kinderen hadden geleerd. Twee
maanden daarna volgde een gestandaardiseerde toets die de algemene woordenschat
mat. Het effect van de interventie gemeten op de interventie gebonden toets was zeer
klein en niet significant.
Aanleiding
Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat woordenschat een voorspeller is voor
schoolsucces (bv. Biemiller, 2010; Duncan et al., 2007; Snow, Burns, & Griffin, 1998).
Bovendien is schoolsucces een voorspeller voor maatschappelijk succes (Edovald,
Bjornstad & Ellis, 2012). Daarmee is het hebben van een grote woordenschat dus
van economisch belang. Kinderen met een grotere woordenschat kunnen de lesstof
makkelijker en beter begrijpen. Wie de lesstof beter begrijpt, haalt vervolgens
makkelijker een beter diploma en heeft daarmee een grotere kans op een geslaagd
maatschappelijk leven met een grotere bijdrage aan de economie.
Ondanks het belang van het hebben van een grote woordenschat lijkt woordenschat-
onderwijs niet de prioriteit te hebben in het dagelijks curriculum op de basisschool. Toch
laten genoeg onderzoeken zien dat de woordenschat van kinderen op eenvoudige wijze
vergroot kan worden. Veel van die onderzoeken zijn echter alleen gericht op kinderen uit
achterstandsituaties of kinderen met leerproblemen. Ook worden in deze onderzoeken
vaak kleine groepjes kinderen uit de klas gehaald om met de onderzoeker aan de slag
te gaan. In een normale situatie in het reguliere basisonderwijs kan een leerkracht niet
met kleine groepjes kinderen buiten de klas aan de slag. Toch heeft deze leerkracht wel
handvatten nodig om de woordenschat van de leerlingen te vergroten. Deze studie
draagt bij aan de bestaande literatuur doordat het hier om een Nederlands onderzoek
gaat dat is gericht op gehele klassen in het reguliere basisonderwijs, waarbij de
1514
interventie wordt uitgevoerd door de leerkrachten zelf. De vraag die centraal staat is: Kan
de algemene woordenschat van kinderen in de groepen twee tot en met drie vergroot
worden door verhalen voor te lezen waarbij moeilijke woorden worden voorzien van een
rijke uitleg?
Onderzoeksopzet
Drie scholen met 11 klassen hebben meegedaan aan het onderzoek. De klassen zijn
willekeurig toegewezen aan een controlegroep en een interventiegroep. Van alle
leerlingen werden de achtergrondgegevens gevraagd: leeftijd in maanden, geslacht,
opleidingsniveau van de ouders, etniciteit en citogegevens. De achtergrondgegevens
zijn gebruikt om te kijken of de groepen niet significant van elkaar verschilden, zodat
een eventueel effect niet toe te schrijven zou zijn aan de interventie. Een voordeel van
het gebruik van hele klassen is dat het overeenkomt met de praktijk. Daarnaast zal er
waarschijnlijk makkelijker toestemming worden gegeven door zowel de scholen als de
ouders om mee te doen aan het experiment en het gevaar van peer-effects wordt uit
de weg gegaan. Het effect wordt gemeten door het verschil te meten in gemiddelde
aantallen aangeleerde woorden tussen de experimentele groep en de controlegroep.
Vooral het verschil acht weken na de eerste meting is belangrijk omdat dit wat zegt over
de langere termijn.
Interventie
Uit de literatuur is gehaald wat de elementen zijn van effectief woordenschatonderwijs.
Hiermee is een interventie ontwikkeld die aan hele klassen is aangeboden door de eigen
leerkracht van die klas. De interventie bestond voor groep twee uit het voorlezen van
een zevental prentenboeken en voor groep drie uit het voorlezen van een voorleesboek,
waarbij woorden werden uitgelegd die komen uit de woordenlijst van Schrooten en
Vermeer (1994). Die lijst bestaat uit woorden die het meest in het onderwijsaanbod
voorkomen en die kinderen moeten kennen om het onderwijs te kunnen volgen. Er was
per dag gemiddeld 10 minuten nodig voor het voorlezen en gemiddeld 20 minuten voor
het uitleggen. Aan het einde van de interventie is een toets afgenomen van tien woorden
volgens dezelfde richtlijnen en procedures als de citotoetsen. De tien woorden zijn
willekeurig gekozen uit het aanbod waarbij is gelet op de verdeling over de boeken en
hoofdstukken, zodat niet alle woorden uit een of twee boeken of hoofdstukken kwamen.
In de controlegroep is alleen voorgelezen.
Resultaten
Het effect van de interventie waarbij gecontroleerd werd voor de achtergrondkenmerken,
bleek niet statistisch significant. Het meedoen aan de interventie verhoogde de score op
de woordentoets met gemiddeld 0,2 punten. Ook voor de algemene woordenschattoets
was het effect niet significant. Dit kwam overeen met de verwachting. Een interventie
van acht weken is te kort om een effect te verwachten op een algemene toets.
Tabel 1
Vergelijking schatters van woordenschattoets
verschil regressie
InterventieLeeftijd (Mnd)
0,47 (0,25) 0,32 (0,23) 0,04* (0,02)
N 186 186
Noot: * p < 0,05 | ** p < 0,01 | *** p < 0,001
Tabel 1 laat zien dat bij controle voor leeftijd het verschil kleiner wordt. Maar welke
controlestrategie ook werd toegepast, de coëfficiënt werd nooit statistisch significant
verschillend van nul.
Voor een herhaling van het onderzoek wordt aanbevolen om meer klassen te vinden die
mee willen doen. Aangezien er is toegewezen op klassenniveau en het aantal klassen de
steekproefgrootte bepaalt, moeten we dan al gauw uitgaan van minstens 40 klassen.
Gezien het voorspellende karakter van leeftijd is het verstandig om het onderzoek dan
alleen plaats te laten vinden bij de groepen drie. Van deze leerlingen zijn de pretestscores
meer betrouwbaar, bovendien zijn oudere leerlingen beter in staat om receptieve
toetsen te maken. De keuze voor de gekozen prentenboeken werd gewaardeerd door
zowel de leerkrachten als de leerlingen. Leerkrachten zagen in eerste instantie op tegen
het vier keer voorlezen, maar er werd wel teruggegeven dat vooral de taalzwakkere
leerlingen er echt baat bij bleken te hebben. Bij hun viel het kwartje vaak pas bij de derde
of vierde keer. Het is dus goed mogelijk dat leerlingen uit de controlegroep hierdoor
toch ook woorden hebben bijgeleerd waardoor het verschil tussen interventiegroep en
controlegroep niet significant was. Een vervolgonderzoek zou een derde groep kunnen
opnemen waar helemaal niets gedaan wordt. Dus en niet voorlezen en niet uitleggen,
dan kan ook worden nagegaan wat het effect van het herhaald voorlezen is. Ook het
van te voren nagaan welke woorden kinderen al kennen zou kunnen bijdragen. In het
1716
huidige onderzoek is gebruik gemaakt van een woordenlijst uit 1994. Dat is ruim 20
jaar geleden, en gezien de veranderingen in de maatschappij van de afgelopen 20
jaar is het zeer aannemelijk dat deze lijst niet bepaald up- to-date is. Daarnaast zou
het goed zijn de leerlingen langer te volgen in een longitudinaal onderzoek waardoor
er meer gezegd kan worden over het effect op de algemene woordenschat. Om de
haalbaarheid van zo’n longitudinaal onderzoek te vergroten zou je gebruik kunnen
maken van meerdere scholen die op nog meer achtergrondkenmerken op elkaar lijken.
Door die willekeurig toe te wijzen aan de interventie- dan wel controlegroep kun je de
arbeidsintensieve nulmetingen weglaten. Middels een vragenlijst moeten er dan wel
veel meer achtergrondgegevens van ouders gevraagd worden, en die moeten dan wel
willen meewerken.
Dit alles is alleen nodig als men echt een effect wil vaststellen van een bepaalde manier
van aanbod. De vraag had misschien beter kunnen zijn: Hoe krijg je leerkrachten zover
dat ze beter woordenschatonderwijs gaan geven? Want om eerlijk te zijn weten we
allang dat woordenschat van jonge kinderen groeit door veel voor te lezen en veel
woorden uit te leggen en kinderen de gelegenheid te geven om woorden toe te passen.
We weten allang dat kinderen veel herhaling en oefening nodig hebben als het gaat
om leren. Maar wat gaan we doen om de leerkracht in beweging te krijgen? En wellicht
ook de ouders, want kinderen komen binnen met enorme verschillen. Dat betekent dat
het in sommige gezinnen prima gesteld is met het woordenschataanbod, maar in vele
gezinnen ook helemaal niet. En we kunnen niet alles op het bordje van het onderwijs
leggen.
Referenties
• Biemiller, A. (2010). Words, worth teaching: Closing the vocabulary gap. New York, NY: McGraw-Hill.
• Duncan, G.J., Dowsett, C.J., Claessens, A., Magnuson, K., Huston, A.C., Klebanov, P., Pagani, L., Feinstein,
L., Engel, M., Brooks-Gunn, J., Sexton, H., Duckworth, K. & Japel, C. (2007). School readiness and later
achievement. Developmental Psychology, 43, 1428-1446. doi: 10.1037/0012-1649.43.6.1428
• Edovald, T., Bjornstad, G. & Ellis, D. (2012). Investing in children: Early years and education. Retrieved from:
http://dartington.org.uk
• Murnane, R.J. & Willett, J.B. (2011). Methods matter; Improving causal inference in educational and social
science research. New York: Oxford University Press
• Schrooten, W. & Vermeer, A. (1994). Woorden in het basisonderwijs; 15.000 woorden aangeboden aan
leerlingen. Tilburg: Tilburg University Press
• Snow, C.E., Burns, S. & Griffin, P. (1998). Preventing reading difficulties in young children. Washington, DC:
National Academy Press.
Baukje Bemener
Baukje Bemener heeft in 2005 de Pabo afgerond en is sindsdien werkzaam in het
basisonderwijs. In 2010 is zij begonnen aan de opleiding ‘Forensische Orthopedagogiek’
aan de UvA. Na het afronden van de bachelor fase kwam de mogelijkheid voorbij
om de MEBIT opleiding te doen. Omdat de MEBIT opleiding beter aansloot op haar
werkzaamheden heeft zij de overstap gemaakt. Momenteel is zij in navolging van haar
opleiding bezig met het project ‘New Pedagogies of Deep Learning’.
bio
grafi
e
1918
Wat beweegt de monumenteigenaar?
Een onderzoek naar het aanvraaggedrag van de monumenteigenaar: weegt een hogere eigen bijdrage op tegen meer zekerheid over subsidietoekenning?
Maartje de Boer
Samenvatting
In Nederland kan de eigenaar van een rijksmonument subsidie aanvragen bij de
rijksoverheid voor onderhoud van het monument. Hiervoor is in 2006 de zogenaamde
Brim regeling in werking getreden (Besluit rijkssubsidiëring instandhouding
monumenten). Eigenaren kunnen eens in de zes jaar een nieuwe subsidieaanvraag
indienen. De eerste zesjarige Brim cyclus is geëindigd in 2011. Met ingang van de nieuwe
cyclus in 2013 is de regeling gewijzigd om het beschikbare budget beter te verdelen.
Hierdoor is de eigen bijdrage van de monumenteigenaar aan de onderhoudskosten
procentueel hoger geworden. Deze studie onderzoekt of er een waarneembare
relatie is tussen deze beleidswijziging (de interventie) en het aanvraaggedrag van de
monumenteigenaar. Wordt de kans op het indienen van een subsidieaanvraag groter
of kleiner na de interventie, in welke mate en zijn er kenmerken van de eigenaar die
hier invloed op uitoefenen? Voor de steekproef als geheel is een klein significant
positief verband waargenomen tussen de interventie en de kans op het indienen
van een subsidieaanvraag. Dit verband is echter verschillend voor de vijf typen
eigenaren. Particulieren ondervinden na de interventie een significante afname in
de kans op indiening van 21%. Twee andere typen eigenaren hebben een significante
toename in die kans en voor twee typen eigenaren is er geen significant verband met
de interventie waargenomen. Financiële kenmerken, geslacht, leeftijd en opleiding
van de monumenteigenaar hebben allen een relatie met de kans op indiening na de
interventie. Alle gecontroleerde kenmerken zijn echter zwakke voorspellers van de
uitkomstmaat. Het onderzoek levert input voor het monitoren en evalueren van het
huidige subsidiebeleid. De uitkomsten van dit onderzoek moeten als voorlopig worden
beschouwd. Definitieve uitkomsten zijn pas mogelijk na afloop van de tweede Brim cyclus
die eindigt in 2018.
Aanleiding
Nederland kent met ingang van 2006 een Brim subsidieregeling die gericht is op
het planmatig onderhouden van ca. 34.000 gebouwde rijksmonumenten. In 2011
is de regeling geëvalueerd (Elbers, Verfürden & de Graaf, 2011). Daaruit bleek een
grote budget overvraag. Dit was de directe aanleiding voor een nieuwe regeling
voor de periode 2013-2018, de interventie waar dit onderzoek zich op richt (Besluit
rijkssubsidiering instandhouding monumenten 2013, 2012). Deze interventie bestaat uit
een combinatie van maatregelen als gevolg waarvan de meeste eigenaren procentueel
een hogere eigen bijdrage moeten betalen voor het onderhoud van hun monument
(Zijlstra, 2012). Er is nooit getoetst wat de gevolgen van deze beleidswijziging zijn
2120
voor de monumenteigenaren. Dergelijk wetenschappelijk onderzoek is binnen het
Nederlandse en internationale erfgoeddomein ook niet bekend. Uit Engels onderzoek
is gebleken dat het indienen van een subsidieaanvraag voor het onderhoud van
woonhuismonumenten een financiële beslissing is (Hills & Worthing, 2006; Forster
& Kayan, 2009). Of dit voor niet-woonhuismonumenten in de Nederlandse context
hetzelfde is en welke factoren een rol spelen bij de aanvraagbeslissing van de eigenaar, is
niet bekend. Dit onderzoek vult deze lacune op.
Interventie
De interventie bestaat uit een mix van maatregelen: het subsidiepercentage is voor
alle eigenaren op 50% gezet (dit is een verlaging behalve voor de overheden die er 20
procentpunt op vooruit zijn gaan), het maximum bedrag aan subsidiabele kosten is
gerelateerd aan de herbouwwaarde van het monument (en daarmee in veel gevallen
verlaagd) en er is een voorrangsregeling ingevoerd. Aanvragen voor monumenten
behorend tot een werelderfgoed en voor monumenten van Professionele Organisaties
voor Monumentenbehoud (POMs) hebben voorrang. Bij een overvraag hebben
aanvragen met het kleinste bedrag voorrang. Door deze herverdeling van het budget
kan men meer aanvragen honoreren en hoopt men de onzekerheid over toekenning van
subsidie grotendeels weg te nemen. De prognose is dat over de eerste volledige cyclus
van de nieuwe regeling (2013-2018) bijna 92% van de subsidieaanvragen gehonoreerd
zal worden. De interventie is in 2013 in werking getreden en is van kracht voor alle
eigenaren die in aanmerking komen voor Brim subsidie. De monumenteigenaar is zelf
de sturende actor. Binnen de kaders van de regeling is hij degene die beslist of hij een
subsidie aanvraagt.
Opzet van het onderzoek
Dit onderzoek gaat uit van een correlationeel design omdat er dusdanige kanttekeningen
bij het design geplaatst moeten worden dat een causaal design niet mogelijk is. De
onderzoekspopulatie bestaat uit 9 observaties voor elk monument, 9 jaren waarin sprake
kan zijn van een aanvraagbeslissing. Gedurende de eerste Brim subsidieregeling zijn in
de periode 2006 t/m 2011 alle monumenttypen gefaseerd ingestroomd. Daarnaast mag
een monumenteigenaar eens in de zes jaar opnieuw subsidie aanvragen. Een eigenaar
mag dus niet in elk willekeurig jaar indienen. Dit is sturend voor het aanvraaggedrag
van de eigenaar. Door de instroomfasering mogen kerken pas in 2015 een tweede
aanvraag indienen. Met beide beperkingen is rekening gehouden bij het definiëren van
de steekproef die bestaat uit 33.185 observaties voor 7.387 monumenten en 12.076
ingediende aanvragen. Er is verder gecontroleerd voor de aantoonbare invloed van
tijdsafhankelijke factoren door de meetperiode in te perken tot 2011 t/m 2014, twee jaar
voor en twee jaar na de interventie. Voor deze meetperiode zijn er 14.807 observaties.
Om vast te stellen of er een statistisch significant verband is tussen de interventie en
het aanvraaggedrag van de eigenaar zijn logistische regressieanalyses uitgevoerd. Met
behulp van t-toetsen is onderzocht of de controlegroep (observaties 2011+2012) en de
interventiegroep (observaties 2013+2014) gelijk zijn aan elkaar. Hieruit bleek dat de
groepen voor het relevante kenmerk ‘type eigenaar’ significant van elkaar verschillen.
In de regressieanalyses wordt hier voor gecontroleerd. Het ‘type eigenaar’ staat als
controlevariabele echter niet helemaal los van de interventie. Om het verband tussen de
interventie en de kans op indiening per type eigenaar zuiver te meten zijn daarom per
type eigenaar afzonderlijke regressie uitgevoerd met de interventievariabele.
Het onderzoek is uitgevoerd op basis van data uit de subsidieregistratie van de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (OCW), de subsidieverstrekker, en aanvullende
kwalitatieve informatie uit een enquête onder monumenteigenaren. De bruikbare
respons bedroeg 727 reacties (19%), dat zijn 6.543 observaties (727 monumenten x 9
jaar). De non respons bestaat uit 26.352 observaties. Uit t-toetsen blijkt dat de respons-
en de non responsgroep niet vergelijkbaar zijn. De resultaten van de responsgroep zijn
dus niet te veralgemenen naar de non-responsgroep of de hele onderzoekspopulatie. Bij
de analyses is gecontroleerd voor het verschil in type eigenaar tussen beide groepen. De
enquête heeft inzicht gegeven in een aantal financiële kenmerken van de eigenaar. Deze
zijn als controlevariabelen toegevoegd aan de regressieanalyses voor de responsgroep. Bij
particulieren en eigenaren van eenmanszaken is ook gecontroleerd voor geslacht, leeftijd
en opleiding van de eigenaar. Hoewel hiermee niet voor alle (on)zichtbare verschillen is
gecontroleerd, is dit onderzoek hierdoor wel indicatief voor de werkelijkheid.
Resultaten
Voor de steekproef als geheel, gecontroleerd voor de covariabelen ‘type eigenaar’ en
tijdsafhankelijke factoren, is er een significant positief verband waargenomen tussen de
interventie en de kans op het indienen van een subsidieaanvraag (zie Tabel 1). De kans
op indiening is na de interventie groter dan ervoor.
2322
Tabel 1
Logistische regressie voor meetperiode 2011 t/m 2014
Variabelen Model 1 Model 2
Constante 0,84*** 0,51***
Interventie 1,18*** 1,15***
Bedrijven 1,12**
Vereniging, stichting, kerkbestuur (VSK) 1,70***
Professionele organisatie voor monumentenbehoud (POM) 3,95***
Overheden (niet-rijk) 1,28***
Particulieren (referentiegroep)
% correct voorspeld 52% 61%
Nagelkerke R² 0,00 0,08
N= 14.807. Uitkomstmaat ‘subsidie ingediend ja/nee’.
Weergegeven zijn de odds-ratio’s Exp(B) en hun significantie.
Significantieniveaus: * = 0,10 | ** = 0,05 | *** = 0,01
Referentiegroep type eigenaar = particulier.
Los van de interventie hebben de verschillende typen eigenaren een andere kans op
indiening. Deze kans is voor alle andere typen eigenaren significant groter dan die van de
particuliere eigenaren. Na de interventie vertonen drie typen eigenaren een significante
wijziging in de kans op indiening, zie Tabel 2.
De particulieren hebben als enige groep een afname in de kans op indiening (-21%).
Twee typen eigenaren die na de interventie een preferente positie hebben, de lagere
overheden en de ‘professionele organisaties voor monumentenbehoud’ (POMs), hebben
na de interventie een grotere kans op het indienen van een aanvraag. Hun trend maakt
een positieve beweging door in tegenstelling tot die van de andere eigenaren.
De enquête geeft inzicht in aanvullende financiële kenmerken van de eigenaren uit de
responsgroep. Meer dan de helft van de respondenten geeft aan voldoende financiële
middelen voor onderhoud te hebben, in een gelijke of betere financiële situatie te
verkeren dan 6 jaar geleden, een eigen bijdrage van 50% te kunnen betalen, nu en naar
verwachting ook over 2 jaar, en zelfs 92% geeft aan hier toe in principe ook bereid te
zijn. De particulieren en eigenaren van eenmanszaken zijn overwegend mannen, meer
dan de helft is tussen de 51 en 70 jaar oud en 69% is hoog opgeleid (WO en HBO).
Deze enquêtevariabelen doen, los van de interventie, niets met de kans op indiening.
De onderzochte kenmerken hebben wel ieder voor zich een significante (overwegend
positieve) relatie met de kans op indiening ná de interventie.
Tabel 2
Logistische regressie apart uitgevoerd per type eigenaar voor de meetperiode 2011-2014
Type eigenaar Overall percentage
Nagelkerke R² Exp(B) voor interventie-
dummy
Bedrijven (N=2.264) 62 % 0,00 0,99
Particulieren (N=3.012) 65 % 0,01 0,70***
Vereniging, stichting, kerkbestuur (VSK) (N=3.286)
52 % 0,00 0,93
Professionele organisaties monumentenbehoud (POM) (N=3.558)
69 % 0,04 2,06***
Overheden (N=2.687) 59 % 0,01 1,46***
Uitkomstmaat ‘subsidie ingediend ja/nee’. Weergegeven zijn: het ‘overall percentage’ als indicator
van de voorspellende kracht van het regressiemodel, de Nagelkerke R² als indicator van de verklaarde
variantie in de uitkomstmaat en de odds-ratio’s Exp(B) en hun significantie voor de interventiedummy.
Significantieniveaus: * = 0,10 | ** = 0,05 | *** = 0,01
Ondanks de significante verbanden met de kans op indiening zijn de interventie-
variabele, de controlevariabelen ‘type eigenaar’ en de enquêtevariabelen geen sterke
voorspellers van de uitkomstmaat. Enige uitzondering hierop zijn het geslacht en de
opleiding van de particulieren en eigenaren van eenmanszaken. Tijdsafhankelijke
factoren zijn een sterkere voorspeller, maar ook na controle hiervoor is er nog veel
onverklaarde heterogeniteit in het aanvraaggedrag van de monumenteigenaar.
De context van dit onderzoek komt overeen met het mechanisme van een verzekering:
een eigenaar ‘koopt’ als het ware meer zekerheid over toekenning van subsidie door het
betalen van een hogere eigen bijdrage. De literatuur over individuele risicohoudingen
en risicotolerantie (Kahneman & Tversky, 1979; Guiso & Paiella, 2008; Donkers & van
Soest, 1999; Hartog, Ferrer-i-Carbonell & Jonker, 2002; Hallahan, Faff & McKenzie, 2004)
toont aan welke rol de individuele risicohouding hier bij speelt. Volgens deze literatuur
is een individu in een slechte financiële situatie minder risicotolerant waardoor hij
meer behoefte heeft aan zekerheid. In de context van dit onderzoek zou een minder
risicotolerante eigenaar dus eerder geneigd zijn om de procentueel hogere eigen
bijdrage te betalen. De uitkomsten van het onderzoek zijn niet helemaal consistent met
de bevindingen van deze literatuur. In veel gevallen zijn ook praktische verklaringen te
2524
bedenken voor de uitkomsten die los staan van de risicohouding. Juist in een financieel
mindere situatie kan het krijgen van 50% subsidie net voldoende zijn om nog onderhoud
uit te kunnen voeren. En ook na de interventie krijgt de eigenaar nog steeds de helft van
de subsidiabele kosten vergoed. De praktijk van de onderzochte subsidieregeling is een
hele andere context dan de experimenten waar een groot deel van de literatuur zich op
baseert. Het blijft dus maar zeer de vraag of de individuele risicohouding een dominante
factor is in de praktijk van het aanvraaggedrag.
Conclusie en discussie
De beleidsdoelstelling achter de interventie is met hetzelfde budget meer
subsidieaanvragen te honoreren. Dit lijkt te werken. Alle typen eigenaren behalve
de particulieren dienden in die gevallen waarin dat mocht, na de interventie
verhoudingsgewijs meer aanvragen in dan ervoor. Voor de hele onderzoekspopulatie is
het percentage toegekende aanvragen na de interventie gestegen tot ca. 83%. Dit is nog
niet de beoogde norm van 92% maar deze heeft betrekking op de volledige looptijd van de
tweede Brim cyclus tot en met 2018. Harde uitspraken zijn dus pas mogelijk na afloop van
2018.
Een andere beleidsmatig relevante vraag is of de interventie bepaalde groepen onbedoeld
benadeelt. De particuliere eigenaren komen er volgens dit onderzoek het slechtst vanaf.
Maar ook hier moeten we voorzichtig zijn met het trekken van een conclusie. Gezien hun
relatief lage organisatiegraad als groep kan een informatieachterstand de reden zijn voor
het achterblijven van hun aanvragen na de interventie. Ook daarom moet het onderzoek
herhaald worden voor de volledige Brim periode 2013-2018 om harde uitspraken te
kunnen doen.
Referenties
• Besluit van 19 september 2012, houdende vaststelling van regels met betrekking tot financiële
ondersteuning van eigenaren voor de instandhouding van rijksmonumenten (Besluit Rijkssubsidiering
instandhouding monumenten 2013). (2012). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, jaargang
2012, 438.
• Donkers, B. & van Soest, A. (1999). Subjective measures of household preferences and financial decisions.
Journal of Economic Psychology, 20, 613-642.
• Elbers, A., Verfürden, B. & de Graaf, W. (2011). Evaluatie Brim 2011. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, Den Haag.
• Forster, A.M. & Kayan, B. (2009). Maintenance for historic buildings: a current perspective. Structural
Survey, 27(3), 210-229.
• Guiso, L. & Paiella, M. (2008). Risk aversion, wealth and background risk. Journal of the European Economic
Association, 6(6), 1109-1150.
• Hallahan, T.A., Faff, R.W. & McKenzie, M.D. (2004). An empirical investigation of personal financial risk
tolerance. Financial Services Review, 13, 57-78.
• Hartog, J., Ferrer-i-Carbonell, A. & Jonker, N. (2002). Linking measured risk aversion to individual
characteristics. Kyklos, 55(1), 3-26.
• Hills, S. & Worthing, D. (2006). Private Home, public cultural asset: the maintenance behaviour of listed
building owner-occupiers. Journal of Housing and the Built Environment, 21(2), 203-213.
• Kahneman, D. & Tversky, A. (1979). Prospect theory: an analysis of decision under risk. Econometrica,
47(2), 263-292.
• Zijlstra, H. (2012). Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer betreffende het Brim 2013, d.d. 2 april
2013. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Den Haag.
2726
Maartje de Boer
Maartje de Boer (47) is sinds 2003 werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed (OCW). Na haar studie Oudheidkunde aan de VU heeft zij een opleiding HEAO
Bedrijfseconomie afgerond. Beide invalshoeken worden verenigd in haar huidige werk
als programmamanager Erfgoedmonitor. Met deze Erfgoedmonitor worden de staat van
het erfgoed, het functioneren van het erfgoedstelsel en effecten van het erfgoedbeleid
in Nederland stelselmatig gemonitord en in kaart gebracht. In 2012 is zij begonnen met
de Master Evidence based Policy Evaluation om onderzoekstechnieken op academisch
niveau te ontwikkelen. Deze opleiding heeft zij na het eerste semester voortgezet bij
de Master Evidence Based Innovation in Teaching, een ander domein maar dezelfde
onderzoekstechnieken. Met de geleerde technieken kan zij haar onderzoekswerk op
een wetenschappelijk niveau voortzetten in de hoop hierover te kunnen publiceren.
Daarmee kan zij een bijdrage leveren aan het wetenschappelijk onderzoek binnen het
erfgoeddomein.
bio
grafi
e
2928
I need to read
Het effect van zelfregulerend leren op leesbegrip bij risicoleerlingen uit het primair onderwijs
Bart ten Bosch
Samenvatting
In deze studie is het causale effect van zelfregulerend leren op leesbegrip getoetst
bij leerlingen uit het primair onderwijs. De conclusie luidt dat het aanbieden van
metacognitieve kennis verwerkt in een profiel en drie bijbehorende instructiemomenten
geen direct significant effect heeft op leesbegrip (Cito LOVS-toets begrijpend lezen).
Na het verstrijken van de interventieperiode hebben docenten een vragenlijst
ingevuld waarin zij onder andere konden aangeven of ondersteuning voor of tijdens
de interventieperiode wenselijk zou zijn geweest. Wanneer met dit gegeven een
interactievariabele wordt geconstrueerd blijkt de interventie een significant negatief
effect te hebben voor leerlingen uit klassen van hulpbehoevende docenten. Voor
leerlingen uit klassen waarvan de docent ondersteuning niet nodig acht, heeft de
interventie een significant positief effect.
Aanleiding
Onderwijs heeft als taak het gereedmaken van mensen op het toekomstig functioneren
in de maatschappij. Gezondheid, inkomen en deelname aan de samenleving hangen
nauw samen met opleidingsniveau. Dat maakt onderwijs een belangrijke scheidslijn
(OCW, 2015). Het is zorgwekkend dat ondanks inspanningen van de Nederlandse
overheid om onderwijsachterstanden voortvloeiend uit economische, sociale en
culturele factoren in de thuissituatie van leerlingen tegen te gaan en terug te dringen,
risicoleerlingen afkomstig uit gezinnen met een lage sociaal economische status en van
niet- Nederlandse ouders, kampen met onderwijsachterstanden waaronder leesbegrip
(Driesen, 2012; Netten, Droop & Verhoeven, 2012; Roeleveld, Driessen, Ledoux, Cuppen
& Meijer, 2011). De vaardigheid om betekenis te ontlenen uit een geschreven tekst blijkt
van invloed op zowel de schoolloopbaan- als de maatschappelijke carrière (National
Reading Panel, 2000; Slavin, Lake, Chambers, Cheung & Davis, 2009).
De aanzienlijke toename van beschikbare informatie en snelle technologische
ontwikkelingen maken dat leerlingen op een andere manier voorbereid moeten worden
op de hedendaagse kennismaatschappij (Dignath, Buettner & Langfeldt, 2008). Om
succesvol te kunnen zijn in de moderne samenleving is een set van cognitieve, sociale
en emotionele vaardigheden cruciaal (OECD, 1997). Onmisbaar zijn aspecten deel
uitmakend van de zogeheten 21st century skills waaronder zelfregulering, analytisch
denken en metacognitieve vaardigheden. Het is bedenkelijk dat er binnen het onderwijs
onvoldoende nadruk wordt gelegd op de ontwikkeling van deze vaardigheden, zeker
gezien hier de nieuwe achterstanden van de toekomst zich dreigen aan te kondigen
(OCW, 2015).
3130
Interventie
Leerlingen participerend in het onderzoek (N = 419) beheersen de leesstrategieën die
tijdens het leesproces worden ingezet, de zogeheten regulatiestrategieën, minder dan de
strategieën die voor of na het lezen kunnen worden ingezet blijkt uit een vragenlijst die
alle leerlingen voorafgaand aan de interventieperiode hebben ingevuld. De uitkomsten
van deze vragenlijst zijn tezamen met handvatten waarmee het leesstrategiegebruik
verbeterd kan worden, verwerkt in een profiel. Dit profiel is aangereikt aan de
interventiegroep met als doel inzicht te bieden in het eigen leesstrategiegebruik en
het verhogen van de intrinsieke motivatie om het leesstrategiegebruik te verbeteren
met behulp van de aangeboden handvatten. Omdat de regulatie van het eigen
leerproces een vaardigheid is die jonge leerlingen niet vanzelf ontwikkelen, maken drie
instructiemomenten deel uit van de interventie (zie Tabel 1). De interventie betreft
een aanvulling op het reguliere curriculum. Het aanreiken van het profiel en de drie
instructiemomenten zijn de enige aspecten waarmee de interventiegroep zich van de
controlegroep onderscheid.
Tabel 1
lesmomenten behorende bij de interventie
les 1 45 min 2e week oktober • begrippen motivatie en metacognitie toelichten• verhogen van de intrinsieke motivatie• metacognitieve kennis aanbieden en bespreken, resultaten
Moelands et al., (2007)
les 2 45 min 3e week oktober• herhalen begrippen motivatie en metacognitie• opstellen van persoonlijke leerdoelen• planning maken van het leerproces
les 3 45 min 2e week november - evaluatie van het leerproces
Opzet onderzoek
Twintig intacte klassen afkomstig uit de leerjaren zes, zeven en acht van het primair
onderwijs, zijn middels een cluster-gerandomiseerd design toegewezen aan de
controlegroep (N = 230) of de interventiegroep (N = 189). De klassen situeren zich
binnen vijf po-scholen gevestigd in wijken die gekenmerkt worden door onder andere
een hoge werkloosheid, veiligheidsproblematiek en een hoog percentage niet westerse
allochtonen van grotendeels Turkse en Marokkaanse afkomst. Van de 419 leerlingen
zijn 228 leerlingen afkomstig uit gezinnen waarvan één of beide ouders maximaal het
basisonderwijs of (v)so-zmlk heeft doorlopen (zie gewichtenregeling primair onderwijs).
Een T-test wees uit dat de controlegroep en de interventiegroep niet geheel gebalanceerd
zijn ten aanzien van enkele voormetingen. Een potentiële oorzaak van deze onbalans
is het beperkt aantal clusters waarmee gerandomiseerd is. Na het randomisatieproces
heeft één school te kennen gegeven zich niet aan de initiële toewijzing te kunnen
conformeren (zie Tabel 2). Dit heeft als consequentie dat 47 leerlingen behorende tot de
interventiegroep, de interventie niet hebben ontvangen.
Tabel 2
beschrijvende statistieken compliers en non compliers
compliers(N = 142)
non compliers(N = 47)
controlegroep(N = 230)
M s.d. M s.d. M s.d.
leeftijd 127,28 12,83 114,56 6,99 124,63 12,33
Geslacht 0,53 0,50 0,49 0,51 0,53 0,50
Leerlinggewicht 1,3 0,50 0,50 0,60 0,49 0,56 0,50
Leerlinggewicht 0,3 0,06 0,24 0,02 0,15 0,02 0,15
Leerlinggewicht 0,0 0,44 0,50 0,37 0,49 0,42 0,49
Voormeting leesbegrip 29,53 12,31 27,79 12,51 25,45 14,07
Nameting leesbegrip 37,07 16,02 35,15 13,35 33,85 16,23
School 1 0,27 0,44 0,00 0,00 0,27 0,45
school 2 0,25 0,44 0,00 0,00 0,08 0,27
School 3 0,14 0,35 0,00 0,00 0,17 0,38
School 4 0,18 0,38 1,00 0,00 0,30 0,46
School 5 0,16 0,37 0,00 0,00 0,17 0,38
Clusters 8 2 10
Leerlingen die zich niet aan de willekeurige toewijzing hebben gehouden (non compliers)
zijn gemiddeld 12,72 maanden jonger dan leerlingen die zich wel aan de toewijzing
hebben gehouden (compliers). Tevens bevinden zich binnen de groep non compliers
10% meer leerlingen met een leerlinggewicht 1,2. De verschillen tussen compliers en
non compliers zijn dusdanig dat dit ten koste gaat van de zuiverheid waarmee het
effect wordt gemeten. Om voor dit probleem te controleren, is in de data-analyse het
treatment-on-the-treated-effect geschat, waardoor het effect van de interventie alsnog
causaal geïnterpreteerd kan worden.
3332
Resultaten
Een fixed effect-regressieanalyse is toegepast om het intent-to-treat-effect te schatten
waarbij alle klassen volgens de initiële toewijzing in de regressieanalyse zijn opgenomen.
Leerlingen die zijn toegewezen aan de interventiegroep behalen gemiddeld 2,40 (t
= 1,45, p = 0,15) vaardigheidspunten meer dan leerlingen uit de controlegroep. Dit
verschil is echter niet significant. Willekeurige toewijzing aan de interventiegroep
biedt echter geen garantie voor het daadwerkelijk gebruik maken van de interventie.
De instrumentele variabele analyse Two-stages-least-squares is toegepast waarmee
is gecontroleerd voor de non compliance. Tabel 3 toont de uitkomsten van 2SLS-
analyse waarbij de resultaten uiteen zijn gezet in de hele steekproef en de subgroep
risicoleerlingen, dit zijn leerlingen met een toegekend leerlingewicht van 1,2.
Tabel 3
instrumentele variabele analyse Two-stages-least-squares
Gehele steekproef(N = 419)
Risicoleerlingen(N = 228)
Model 1 Model 2 Model 3 Model 1 Model 2 Model 3
Gebruik interventie3,59
(4,57)-0,96(1,81)
4,87**(2,40)
0,92(2,01)
-0,84(1,41)
6,74***(2,85)
Voormeting begrijpend lezen
0,90***(0,07)
0,89***(0,07)
0,83***(0,06)
0,82***(0,10)
Voormeting strategiegebruik
0,01(0,24)
-0,07(0,24)
0,18(0,26)
0,08(0,36)
Geslacht0,12
(1,14)0,27
(1,13)0,24
(1,36)0,11
(1,22)
Leeftijd0,10*
(0,06)0,10**
(0,05)0,08
(0,06)0,14**
(0,06)
Leerlinggewicht 0,3-4,33*(2,51)
-3,15(2,33)
Leerlinggewicht 1,2-1,36(1,08)
-0,11(0,96)
Interactie-effect hulp bij interventie
-7,33***(1,78)
-8,05***(2,40)
Constante-0,99(5,84)
-1,09(7,97)
-0,99(8,84)
-7,75(10,62)
R2 0,007 0,62 0,63 0,55 0,57
F 64,75 102,29 107,97 47,17 82,37
*= p<0,10 | **= p<0,05 | *** = p<0,01 | SE geclusterd op klasniveau
Leerlingen die gebruik hebben gemaakt van de interventie (zie Model 1) behalen
gemiddeld 3,59 vaardigheidspunten meer dan de controlegroep. Voor de subgroep
risicoleerlingen is dit verschil slechts 0,92 vaardigheidspunt. Het includeren van
achtergrondkenmerken (zie Model 2) resulteert in een negatief effect van de interventie.
Voor beide modellen geldt dat de verschillen niet significant zijn en dus niet met
voldoende zekerheid aan de interventie kunnen worden toegeschreven.
In de literatuur worden docentfactoren beschreven die het effect van de interventie
mogelijk beïnvloeden. Docenten in deze studie hebben geen scholing en begeleiding
ontvangen voorafgaand aan en tijdens de interventieperiode. Het bieden van
scholing aan docenten ten aanzien van het onderwijzen van strategiegebruik had
wellicht tot effectiever onderwijs geleid. Om enigszins voor het mogelijk effect
hiervan te controleren, is na afloop van de interventie aan docenten gevraagd of
ondersteuning tijdens de interventie wenselijk zou zijn geweest. Met dit gegeven is een
interactievariabele geconstrueerd (zie Model 3). Leerlingen die gebruik hebben gemaakt
van de interventie en zich in een klas bevonden waarvan de docent ondersteuning niet
nodig acht, behalen 4,87 (B = 4,87, p = 0,04) vaardigheidspunten meer dan leerlingen
uit de controlegroep. De interventie heeft een negatief effect voor leerlingen uit
interventieklassen waarvan de docent heeft aangegeven hulp wel wenselijk te vinden,
zij behalen 4,87 (B = 4,865, p = 0,04) – 7,33 (B = -7,33, p = 0,00) = 2,46 vaardigheids-
punten minder dan leerlingen uit de controlegroep. Ook voor de subgroep risico-
leerlingen zijn soortgelijke bevindingen gevonden. Risicoleerlingen situerend in
klassen waarvan de docent hulp niet nodig acht behalen (B = 6,737, p = 0,01) 6.74
vaardigheidspunten meer dan leerlingen uit de controlegroep. Situeren risicoleerlingen
echter in een groep waarvan de docent heeft aangegeven ondersteuning wenselijk te
vinden, heeft de interventie wederom een negatief effect. Zij behalen 6,64 (B = 6,737,
p = 0.01) – 8,05 (B = -8,05, p = 0,001) = 1,41 vaardigheidspunten lager dan leerlingen uit
de controlegroep.
Conclusie
Zowel de effecten van de interventie als de kwalitatieve data afkomstig uit de vragenlijst
voor docenten tonen dat zelfregulerend leren een meer prominentere rol in het primair
onderwijs zou mogen krijgen. Alvorens hiertoe te besluiten is het van belang de
mogelijkheden verder te exploreren en dan met name de rol van de docent te bekijken. In
het voorliggende onderzoek zijn namelijk nog teveel onduidelijkheden aangaande welk
mechanisme verantwoordelijk is voor de gemeten effecten.
3534
Referenties
• De Boer, H., Donker-Bergstra, A.S. & Kostons, D.D.N.M. (2012). Effective Strategies for Selfregulated
Learning: A Meta-Analysis. Groningen: Gronings Instituut voor Onderzoek vanOnderwijs.
• Dignath, C., Buettner, G. & Langfeldt, H. (2008). How can primary school students learn selfregulated
strategies most effectively? A meta-analysis on self-regulation training programmes. Educational Research
Review, 3, 101-129.
• Driessen, G. (2012). De doelgroepen van het onderwijsachterstandenbeleid: ontwikkelingen in prestaties
en het advies voortgezet onderwijs. Nijmegen: ITS.
• Roeleveld, J., Driessen, G., Ledoux, G., Cuppen, J. & Meijer, J. (2011). Doelgroepleerlingen in het
basisonderwijs. Historische ontwikkeling en actuele situatie. Kohnstamm Instituut: Amsterdam.
• Slavin, R.E., Lake, C., Chambers, B., Cheung, A. & Davis, S. (2009). Effective Reading Programs for the
Elementary Grades: A Best-Evidence Synthesis. Review of Educational Research, 79, 1391-1466.
• Moelands, F., Jongen, I., Van der Schoot, F. & Hemker, B. (2007). Balans over de leesstrategieën in het
primair onderwijs. Uitkomsten van de eerste peiling in 2005. Arnhem, Cito (PPON-reeks, 35).
• National Institute of Child Health and Human Development (2000). Report of the National Reading Panel.
Teaching children to read: An evidence-based assessment of the scientific research literature on reading
and its implications for reading instruction. Washington, DC: U.S.Government Printing Office.
• Netten, A., Droop, M. & Verhoeven L. (2012). Trends in leerprestaties in Lezen, Rekenen en
Natuuronderwijs. PIRLS, TIMSS 2011. Radboud Universiteit: Nijmegen.
• OCW (2015). OCW Kennisagenda 2015. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschat.
• OECD (1997). Literacy skills for the knowledge society. Further results from the International Adult Literacy
Survey. Paris: Organisation for Economic Co-orporation and development (OECD).
Bart ten Bosch
Bart ten Bosch (32) is reeds 12 jaar werkzaam in het primair onderwijs. Na het behalen
van zijn hbo-diploma Leraar basisonderwijs (Pabo) heeft hij de Hbo Master Special
Educational Needs, specialisatie kinderen met een verstandelijke en/of lichamelijke
beperking en langdurig zieke kinderen, afgerond. De praktijkgerichte benadering van
beide studies hebben hem voldoende handvatten geboden om zijn onderwijsgevende
taken binnen het onderwijs uit te voeren. Wel miste hij binnen beide studies de
theoretische verdieping. Vanwege zijn interesse in het onderwijs en de wetenschap
heeft hij gekozen voor de Master Evidence Based Innovation in Teaching om zich zo op
academisch niveau verder te kunnen ontplooien. De Mebit heeft zijn interesse in het
academisch veld en de wetenschap alleen maar aangewakkerd. Hij is van mening dat
er nog veel kansen liggen in de samenwerking tussen de wetenschap en het (primair)
onderwijs en hoopt hier in de toekomst een bijdrage aan te kunnen leveren.
bio
grafi
e
3736
Leidt het aanbieden van facultatief huiswerk tot hogere toetscijfers?
Ton van den Broek
Samenvatting
Aangestuurd door het Nederlandse overheidsbeleid moeten instellingen in het
hoger onderwijs een verbetering van het studierendement realiseren. Verbeteren
van het studierendement impliceert het realiseren van betere studieresultaten. Via
een experiment, waarin 247 eerstejaars studenten van de opleiding Verpleegkunde
aan de Hogeschool van de Amsterdam participeerden, is onderzocht of facultatieve
huiswerkopdrachten bijdragen aan het verbeteren van studieprestaties.
Het experiment is volgens ‘de gouden standaard’ uitgevoerd: gerandomiseerde
onderzoeksgroepen, deelnemers die niet op de hoogte waren van de essentie van het
onderzoek, geen cross-overs en een zeer klein risico op contaminatie, vergelijkbare
uitvoeringsomstandigheden, betrouwbare data, kwalitatieve goede toets en een valide
en betrouwbare meting van de resultaten.
Uit de analyses blijkt geen significant en causaal te duiden verschil in de studieresultaten
van controle- en interventiegroep. De belangrijkste conclusie die daaruit volgt is dat het
aanbieden van facultatieve huiswerkopdrachten bij aanvang van het propedeusejaar
niet bijdraagt aan de beoogde rendementsverbetering. Uit regressieanalyse van
studentkenmerken op toetsresultaten bleek vooral het gemiddeld eindexamencijfer van
de vooropleiding een significante voorspeller van studiesucces.
Dit onderzoek is een aanvulling op de bestaande wetenschappelijke literatuur, waar
maar enkele (semi)experimenten naar effecten van huiswerk binnen het hoger onderwijs
gevonden werden. Het merendeel daarvan betrof tweedejaars studenten, geen enkele de
specifieke doelgroep ‘verpleegkunde studenten’. De bevindingen zijn specifiek voor het
Nederlands hoger beroepsonderwijs interessant, omdat bij alle analyses gedifferentieerd
is naar het instroomniveau van de studenten: mbo, havo, vwo.
Aanleiding
Het hoger beroepsonderwijs in Nederland kent een hoog uitvalpercentage in het
eerste studiejaar. In 2012 stonden 93.600 eerstejaars studenten ingeschreven bij een
Nederlandse hbo-opleiding (Ministerie OC&W, 2012). Gemiddeld verlieten 30% van
deze studenten de opleiding in het eerste jaar (Vereniging van Hogescholen, 2014). De
Nederlandse overheid wil het studierendement binnen het hoger onderwijs verbeteren
en maakt daarover prestatieafspraken met hogescholen, onder andere over een toename
van het aantal studenten dat de propedeusefase in één jaar afrondt (Ministerie OC&W,
3938
2011). Om dit te realiseren zullen de studieresultaten van studenten moeten verbeteren,
studenten zullen tijdens het eerste studiejaar meer cursussen moeten afronden met een
eindcijfer groter dan 5,5, zodat een groter aantal studenten aan het einde van het jaar
de 60 studiepunten behaalt en daarmee de propedeusefase afrondt. In het theoretisch
model van Torenbeek, Jansen, en Suhre (2013), Figuur 1, zijn studieresultaten het
resultaat van het aangeboden onderwijs in combinatie met binnen- en buitenschoolse
studieactiviteiten van studenten.
Figuur 1
Theoretisch model beïnvloedende factoren studieresultaat
curriculum aanwezigheid
zelfstudie
studieresultaat
student variabelen
Schematische weergave van variabelen die het studieresultaat beïnvloeden. Vertaald weergegeven uit
“Predicting undergraduates’ academic achievement: The role of the curriculum, time investment and
self-regulated learning” door M. Torenbeek, E. Jansen en C. Suhre, 2013, Studies in Higher Education,
38(9).
Via een gerandomiseerd experiment is, bij startende propedeusestudenten aan de
opleiding Verpleegkunde van de Hogeschool van Amsterdam, onderzocht of er een
causaal verband bestaat tussen het aanbieden van facultatief huiswerk (curriculum),
de studieactiviteiten van studenten (zelfstudie) en de behaalde studieresultaten.
Studentvariabelen waarop gecontroleerd is, zijn het geslacht, het niveau van
vooropleiding en het gemiddeld eindexamencijfer van de vooropleiding.
Toewijzing aan onderzoeksgroepen
De willekeurige toewijzing aan de controle- of de interventiegroep is een belangrijke
voorwaarde om een experiment uit te kunnen voeren. Deze is gerealiseerd door een
exogeen gerandomiseerde toewijzing van studenten aan de controle- of interventiegroep
via blokrandomisatie op woonregio (zie Figuur 2), omdat de evenredige verdeling van
studenten naar woonregio een vereiste was vanuit de opleiding Verpleegkunde in
verband met stageplaatsingen later in het schooljaar. Door een willekeurig toegewezen
getal (via Excel, functie aselect) werden studenten gerankt van laag naar hoog,
vervolgens vanaf de bovenste positie, om en om toegewezen aan de interventie- en de
controlegroep.
Figuur 2
Blokrandomisatie
Propedeuse cohort Verpleegkunde 2014-2015 (n247)
Controlegroep (n120) Interventiegroep (n127)
woonregioNoord-Holland (n81)
Ranking via aselect getal
woonregioA’dam en omstreken (n96)Ranking via aselect getal
woonregioNederland overige (n70)Ranking via aselect getal
De cirkeldiagrammen, Figuur 3, geven een indruk van de vergelijkbaarheid van beide
onderzoeksgroepen bij aanvang en op het einde van het experiment.
Figuur 3
Vergelijkbaarheid van controle- en interventiegroep
na toewijzing, bij aanvang experiment
controlegroep controlegroepinterventiegroep interventiegroep
na uitstroom, op einde experiment
■ MBO ■ VWO ■ HAVO ■ Vooropl. overig ■ Vrouw
De vergelijkbaarheid van beide onderzoeksgroepen is statistisch gecontroleerd via
een tweezijdige onafhankelijke T-test op waarneembare studentkenmerken waarvan
bekend is dat deze studieresultaten beïnvloeden: geslacht, vooropleiding en gemiddeld
eindexamencijfer vooropleiding (Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2011).
Uit deze analyse bleek dat, na de willekeurige toewijzing, de verschillen tussen de
onderzoeksgroepen klein en niet significant zijn. Dit betekent dat er geen vertekening
4140
van interventie-effecten te verwachten is door verschillen tussen controle- en
interventiegroep bij aanvang. Daaruit volgt dan de aanname dat beide groepen,
onder gelijkblijvende condities, in begin- en uitkomstsituatie gelijk zullen zijn. Er zijn
tijdens het experiment geen studenten van de interventie- naar de controlegroep
gegaan en er zijn geen aanwijzingen dat studenten uit de controlegroep toch de
huiswerkopdrachten hebben verkregen. Hieruit volgt de aanname dat de interventie-
effecten zuiver zullen zijn en niet vertroebeld worden door cross-over of contaminatie.
Door uitval, studenten die niet beide toetsen maakten, is aan einde van het experiment,
het verschil tussen beide onderzoeksgroepen in het gemiddeld eindexamencijfer met
0,04 punt toegenomen ten gunste van de interventiegroep. Als de variabele ‘gemiddeld
eindexamencijfer vooropleiding’ een sterke, significante voorspeller blijkt, dan zou dit
het interventie-effect kunnen beïnvloeden ten gunste van de interventiegroep. In de
analyses van het effect van de facultatieve huiswerkopdrachten op studieresultaten is
hierop via regressieanalyse gecontroleerd.
Interventie
Het veronderstelde werkingsmechanisme van de interventie, het aanbieden van 30
facultatieve huiswerkopdrachten, is dat studenten door de opdrachten intrinsiek
gemotiveerd raken, hierdoor de lesstof diepgaand bestuderen, daardoor beter voorbereid
zijn op de toetsen en hogere cijfers halen. De huiswerkopdrachten zijn ontworpen
overeenkomstig de drie criteria die de zelfdeterminatietheorie (Ryan & Deci, 2000)
voorstelt om studenten intrinsiek te motiveren: er is keuzevrijheid, de opdrachten zijn
uitdagend en studenten voelen zich in staat deze te volbrengen. Tabel 1 toont het
verschil in leerondersteuning tussen de controle- en interventiegroep.
Tabel 1
Interventie
Controlegroep Interventiegroep Verschil
Studenten ontvingen na ieder hoorcollege (10x) per e-mail een overzicht van de te bestuderen literatuur.
De studenten ontvingen dezelfde e-mails als de controlegroep en kregen daarbij per keer drie facultatieve huiswerkopdrachten.
De interventiegroep ontving als extra ondersteuning 30 oefenopdrachten.
De interventie- en de controlegroep kregen, gescheiden van elkaar, hetzelfde
onderwijs, door dezelfde docent in dezelfde lesweken. De docent controleerde tijdens
de hoorcolleges niet of studenten de facultatieve huiswerkopdrachten daadwerkelijk
maakten, omdat studenten dan de opdrachten mogelijk zouden gaan maken vanwege
deze extrinsieke motivatieprikkel. Studenten konden tijdens de hoorcolleges wel vragen
stellen naar aanleiding van de huiswerkopdrachten. Er was geen risico op contaminatie
omdat de interventie- en controlegroep het onderwijs volledig gescheiden kregen
aangeboden.
Resultaten
Onderzocht is of er een causaal verband bestaat tussen het aanbieden van facultatief
huiswerk, de studieactiviteiten van studenten en de studieresultaten. Via statistische
analyses werden de volgende vragen beantwoord:
• Wat is het effect van het aanbieden van facultatief huiswerk op de uren zelfstudie en
de toetscijfers?
• Wat is het effect van het uitvoeren van facultatief huiswerk op de uren zelfstudie en
de behaalde toetscijfers?
In Tabel 2 wordt het effect van het aanbieden van facultatief huiswerk, berekend via
regressieanalyse, weergegeven in twee modellen. Het eerste model toont het gemiddeld
interventie-effect, in model 2 wordt dit gecorrigeerd voor de studentkenmerken die van
invloed zijn op het eindcijfer voor de cursus, de uitkomstmaat.
Tabel 2
Regressie interventievariabele en covariaten op gemiddeld eindcijfer
Model 1 Model 2
Partiële Regressie coëfficiënt1 Standaard fout
Partiële Regressie coëfficiënt
Standaard fout
Constante 5,67*** 0,12 - 2,05 1,48
Interventie 0,35 0,18 - 0,14 0,17
GPA2 1,19*** 0,22
Man 0,32 0,27
Mbo - 0,52* 0,30
Vwo 0,55* 0,33
4342
Vooropl. overige 0,12 0,42
R2= 0,00 R2= 0,16
1 Significantie *p ≤ 0,1 | **p ≤ 0,05 | ***p ≤ 0,012 GPA staat voor Grade Point Average, het gemiddeld eindexamencijfer vooropleiding
In model 1 heeft de interventie een positief (0,35) maar niet significant effect op het
eindcijfer. Het model verklaart vrijwel niets van de variantie in eindcijfers, wat blijkt
uit R2= 0,00. De regressiecoëfficiënt ‘Interventie’ in model 1 blijkt beïnvloed te worden
door GPA, zichtbaar in de verandering van deze coëfficiënt in model 1 van +0,35 naar
-0,14, niet significant, in model 2 waar aanbieden van huiswerk juist leidt tot een lager
eindcijfer. Model 2 verklaart meer variantie in eindcijfers. De geschatte coëfficiënt van
GPA( 1,19) betekent dat studenten die 1 punt hoger gemiddeld eindexamencijfer hebben
naar verwachting 1,19 hoger eindcijfer behalen. In vergelijking met de bevindingen
bij tweedejaars universiteitsstudenten, waar GPA-factor 0,48 bleek in de regressie van
gemiddeld eindexamencijfer op bloktoetsresultaten (Ministerie Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap, 2011) is de voorspellende waarde van GPA bij de hier bestudeerde
hbo-studenten ruim tweemaal zo groot. Uit de analyse blijkt dat het te verwachten
cijfer voor mbo-studenten 0,52 lager (Sig. 0,09) is ten opzichte van havisten, vwo-
studenten daarentegen scoren 0,55 hoger (Sig. 0,09) dan havisten. De sterk heterogene
categorie ‘Vooropleiding Overige’ heeft geen significante invloed op het eindcijfer.
Het regressiemodel verklaart 16% van de variantie in de eindcijfers, 84% van de
variantie blijft onverklaard. De covariaten ‘interventie’ en ‘geslacht’ zijn niet significant
voorspellend voor het toetscijfer.
Van de mbo’ers en havisten gebruikten 46% het huiswerk tegen 57% vwo’ers. Enige
voorzichtigheid bij de interpretatie is ook hier geboden vanwege het kleine aantal
mbo’ers en vwo’ers, in de controle- en interventiegroep respectievelijk 23-13 mbo-
studenten en 7-7 vwo-studenten. In Tabel 3 wordt inzichtelijk welke associaties er
zijn tussen het uitvoeren van het huiswerk, het aantal uren zelfstudie en het behaalde
studieresultaat.
Deze analyse bevestigt wat eerder gezien of vermoed werd. Geen van de variabelen
associeert significant met het aanbieden van huiswerk. Bij studenten die het huiswerk
daadwerkelijk gebruikten, worden wel zwakke significante associaties gevonden op
10% niveau met Zelfstudie (ZST)-uren 0,20 (Sig. 0,1), eindcijfer -0,21 (Sig. 0,06) en het
behalen van de cursus -0,20 (Sig. 0,08). Het maken van de huiswerkopdrachten heeft
bij deze studenten bij deze toets een kleine negatieve invloed. Als studenten meer
huiswerkopdrachten maakten daalden ze in de ranking van behaalde toetscijfers.
Studenten die meer tijd aan hun studie besteedden stegen dan weer in de ranking van
toetscijfers, maar niet zodanig dat daardoor de cesuurgrens werd overschreden en het
eindcijfer een voldoende is plaats van een onvoldoende.
Tabel 3
Spearman’s rho rangcorrelaties tussen aanbod facultatief huiswerk,
gebruik huiswerkopdracht, uren zelfstudie en behalen van cursus.
Aanbod huiswerk
Gebruik huiswerk
ZST-uren Eindcijfer Behalen cursus
Aanbod huiswerk
1,00 0,01 -0,10 0,02 0,00
Gebruik huiswerk3 1,00 0,20* -0,21* - 0,20*
ZST-uren2 1,0 0,19** 0,09
Eindcijfer 1,00 0,86***
Behalen cursus
1,00
1 Significantie *p ≤ 0,1 | **p ≤ 0,05 | ***p ≤ 0,012 Het gemiddeld aantal uren zelfstudie over gehele periode, ordinale variabele in 4 categorieën.3 Het gemiddeld aantal huiswerkopdrachten dat gemaakt werd, ordinale variabele in 4 categorieën.
Nuancering: Lage power
Er is na afronding van het experiment een poweranalyse uitgevoerd op basis van
berekende effectgroottes en de omvang van de onderzoeksgroepen. Daaruit bleek de
kans dat een bestaand effect ook daadwerkelijk gevonden wordt tussen de 5% en 15%
ligt, afhankelijk van de gekozen onderzoeks(sub)groep. Het risico dat de nulhypothese
ten onrechte niet verworpen wordt is dus groot, waardoor een mogelijk effectieve
onderwijsinterventie niet als zodanig wordt herkend en geïmplementeerd. Om de
voorlopige conclusie dat het aanbieden van facultatieve huiswerkopdrachten geen effect
heeft op studieresultaten te staven of te weerleggen, zou een grootschaliger onderzoek
nodig zijn.
4544
Conclusie
Uit de analyses blijkt geen significant en causaal te duiden verschil in de studieresultaten
van controle- en interventiegroep. De belangrijkste conclusie die daaruit volgt is dat het
aanbieden van facultatieve huiswerkopdrachten bij aanvang van het propedeusejaar in
dit experiment niet tot een rendementsverbetering heeft geleid. Uit regressieanalyse
van studentkenmerken op toetsresultaten bleek vooral het gemiddeld eindexamencijfer
van de vooropleiding een significante voorspeller van studiesucces.
Referenties
• Cartwright, E. & Stepanova, A. (2012). What do students learn from a classroom experiment: Not much,
unless they write a report on it. The Journal of Economic Education, 43(1), 48-57.
• Cooper, H., Robinson, J. C. & Patall, E.A. (2006). Does homework improve academic achievement? A
synthesis of research, 1987–2003. Review of Educational Research, 76(1), 1-62.
• Meeuwisse, M., Wensveen van, P. & Severiens, S. (2011). Deel 3: Tijd om te studeren. een onderzoek naar
tijdbesteding en studiesucces in leeromgevingen. Studiesucces in de bachelor. drie onderzoeken naar
factoren die studiesucces in de bachelor verklaren. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap.
• Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2011). Kwaliteit in verscheidenheid
strategische agenda hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap. Den Haag: Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap.
• Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. (2012). Kerncijfers 2008-2012. Den Haag: Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
• Peters, M., Kethley, B. & Bullington, K. (2002). The relationship between homework and performance in an
introductory operations management course. Journal of Education for Business, 77(6), 340.
• Prosser, M. & Trigwell, K. (1999). Understanding learning and teaching: The experience in higher
education. McGraw-Hill International.
• Radhakrishnan, P., Lam, D. & Ho, G. (2009). Giving university students incentives to do homework improves
their performance. Journal of Instructional Psychology, 36(3), 219-225.
• Rehfeldt, R.A., Walker, B., Garcia, Y., Lovett, S. & Filipiak, S. (2010). A point contingency for homework
submission in the graduate school classroom. Journal of Applied Behavior Analysis, 43(3), 499–502.
• Ryan, R. M. & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social
development, and well-being. American Psychologist, 55(1), 68.
• Torenbeek, M., Suhre, C., Jansen, E. & Bruinsma, M. (2011). Deel 2: Studentfactoren, curriculumopzet
en tijdbesteding als verklaringen. Studiesucces in de bachelor. drie onderzoeken naar factoren die
studiesucces in de bachelor verklaren. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
• Torenbeek, M., Jansen, E. & Suhre, C. (2013). Predicting undergraduates’ academic achievement: The role
of the curriculum, time investment and self-regulated learning. Studies in Higher Education, 38(9), 1393-
1406.
• Vereniging van Hogescholen. (2014). Uitval na 1 jaar (detail). Verkregen 06/25, 2014.Verkregen via http://
cijfers.hbo-raad.nl/index.htm.
4746
Ton van den Broek
Ton van den Broek werkte ruim 10 jaar als hbo verpleegkundige, respectievelijk in de
intramurale geestelijke gezondheidszorg (GGZ), de extramurale gezondheidszorg (MGZ)
en in de algemene intramurale gezondheidszorg (AGZ) zowel in een regionaal als in
een academisch ziekenhuis. Tijdens zijn daarop volgende commerciële carrière bij een
internationaal bedrijf in oplossingen voor fysieke overbelasting in de gezondheidszorg,
verzorgde hij cursussen in binnen- en buitenland. De eerstegraadse lesbevoegdheid
behaalde hij in 2009 en hij is sindsdien verbonden aan de opleiding Verpleegkunde aan
de Hogeschool van Amsterdam, eerst als docent, vervolgens als coördinator van het
eerste en tweede studiejaar en lid van de curriculumcommissie. Per september 2015 zal
hij als didactisch eindverantwoordelijke de leerlijn ‘buitenschools-leren’ gaan aansturen,
dit in lijn met het beoogd promotietraject als vervolg op het succesvol afronden van de
Master Evidence Based Innovation in Teaching (MEBIT) in 2015.
bio
grafi
e
4948
Heeft een andere norm voorhet bindend studieadvies in de propedeuse van het hbo invloedop het studietempo in hettweede jaar?
Willem Brouwer
Samenvatting
Studierendement en studievoortgang is in het hoger onderwijs een hot-item. In een
poging om studieprestaties van studenten te verbeteren heeft de Hogeschool van
Amsterdam (HvA) besloten dat studenten vanaf september 2012 hun studie na de
propedeuse alleen mogen vervolgen als zij in het eerste jaar minimaal 50 studiepunten
halen. Dit bindende advies werd in de jaren hiervoor gegeven als de student minimaal 40
studiepunten had behaald. Onderzocht is of studenten die aan de norm van 50 voldoen
vergelijkbaar zijn met de groep die tussen de 40 en 50 studiepunten haalden voor deze
verhoging. Geconcludeerd kan worden dat studenten uit beide groepen (na correctie)
met ongeveer een gelijk aantal punten starten, maar dat het verschil tussen controle en
interventiegroep snel groeit. Middels regressieanalyses is vastgesteld dat het effect in
ieder geval voor de belangrijkste instroom relevant is (de 18 tot 24 jarige havo en mbo
instroom). Ook is middels interactiecoëfficiënten vastgesteld dat voor de havo/instroom
dit effect minder sterk is dan voor de groep mbo en voor de 17-18-19 jarige groep minder
dan voor de 20-24 jarigen. Een lager studietempo heeft financiële consequenties voor
hogeschool en student. Het lijkt dat deze verhoging tot gevolg heeft dat in de toekomst
de hogeschool zich kan houden aan de prestatieafspraken die met het ministerie zijn
gemaakt.
Aanleiding
In het hoger onderwijs in Nederland wordt sinds de invoering van het Bachelor/Master
systeem in 2002 in de propedeuse een bindend studieadvies (bsa) gehanteerd. Het
hanteren van een bsa-norm is in het hbo verplicht en in het wo facultatief. Studenten
met minder studiepunten dan de bsa-norm in het eerste jaar wordt de toegang tot de
rest van de opleiding ontzegd. Naast de eis van een minimum aantal punten wordt soms
nog als aanvullende eis gesteld welke studieonderdelen zeker moeten zijn behaald. Dit
worden de ‘geoormerkte vakken’ genoemd. Bij de HvA zijn bij de invoering van de hogere
norm geoormerkte vakken afgeschaft.
Op de Hogeschool van Amsterdam was deze norm de afgelopen jaren 40 (van de
maximaal 60 te behalen) punten. Per 1 september 2012 is deze norm verhoogd
naar 50 punten. Strikter selecteren in de propedeuse moet een positief effect op het
studierendement in de hoofdfase hebben. Het achterliggende idee is dat studenten
die in de propedeuse per blok van tien weken meer studiepunten realiseren, dat
daarna blijven doen en dus sneller afstuderen. De vraag is of dit een betere selectie
qua studierendement oplevert. Is de studiesnelheid in de propedeuse wel een goede
5150
voorspeller voor studiesucces in de hoofdfase? Er speelt rond deze tijd vaak meer in
het leven van een student. Vaak wordt het ouderlijk huis verlaten en treden andere
veranderingen op die een (grote) invloed kunnen hebben (verhuizen of gaan studeren
in een andere (‘grote’) stad). Ook komt de student veelal van havo of mbo en laat het
‘schoolse’ karakter van dit onderwijs achter zich. Het hbo kent veel meer vrijheid en is
heel anders ingericht, veelal geen verplichte aanwezigheid en naast kennistoetsen ook
opdrachten, projecten en assessments etc. Dat kan betekenen dat in de eerste periode
niet de maximale hoeveelheid punten wordt behaald en dat hoeft niet alles te zeggen
over de geschiktheid voor het beoogde beroep.
Bekostiging hbo
De bekostiging door de overheid wordt alleen verleend voor de eerste bachelor die
een student doet. Het aantal bekostigde studenten wordt bepaald door het aantal
ingeschreven studenten plus het aantal verleende bachelorgraden met dien verstande
dat een student alleen voor de nominale studieduur (4 jaar) wordt bekostigd. De bijdrage
per bekostigde student ligt niet vast, maar is afhankelijk van het totaal aantal studenten
in Nederland. Het bedrag wordt bepaald door het totale beschikbare budget te delen
door het aantal bekostigde studenten. Elke succesvolle hbo-student levert gedurende
zijn loopbaan dus maximaal vijf keer bekostiging op. Vier keer gedurende de nominale
duur van zijn bachelor en nog één keer bij het behalen van zijn graad.
Daarnaast betaalt de student collegegeld. Dat bedrag wordt door de hogeschool
benut voor de financiering van het onderwijs. Grofweg is het collegegeld een kwart
van het budget per student. Het wettelijk collegegeld is voor het studiejaar 2015-
2016 vastgesteld op 1951 euro. Een van de vragen is wat de consequenties zijn voor de
bekostiging van de HvA, als maatregelen genomen worden om via de bsa studiesucces te
bevorderen.
In de Profiel en Prestatieafspraken die tussen de hogeschool en het ministerie zijn
gemaakt, is over de hoofdfase afgesproken dat de HvA de huidige daling van het
bachelor-rendement (56% in 2012, 54% in 2013) omzet in een stijging (60% in 2015).
Dit betreft voltijd studenten die zich na een jaar herinschrijven, dus geen negatief
bsa hebben, en binnen vijf jaar na de start van de opleiding het diploma behalen.
De HvA heeft er expliciet voor gekozen geen prestatieafspraak te maken over het
propedeuserendement, maar om o.a. middels intakegesprek of assessment uitval en
switch naar een andere opleiding zoveel mogelijk tot het eerste jaar te beperken.
Wat is bekend
Er is veel onderzoek gedaan naar het effect van toelatingstoetsen op studiesucces.
Het resultaat van een voormeting is over het algemeen een goede voorspeller van
studiesucces. Verder zijn er uit Nederland enkele onderzoeken bekend over invoering van
een (fictieve) bsa-norm. Ook deze geven een beter rendement in de hoofdfase.
De relatie tussen een bsa-norm en studiesucces lijkt logisch en blijkt ook uit de literatuur,
betere studenten halen betere resultaten. Hier gaat het echter om een verhoging van
een bestaande norm, de vraag is of het effect dan ook sterker wordt.
De verhoging van de bsa-norm betekent dat een grotere groep studenten niet
langer wordt toegelaten tot het vervolg van de opleiding zonder dat bekend is of
deze ongeschikt zijn voor het toekomstige beroep is. Of dit soort maatschappelijke
consequenties ten volle worden gerealiseerd is een vraag. Deze maatregel is specifiek
voor de HvA, maar ook bij andere instellingen zijn de regels omtrent het bindend
studieadvies de laatste jaren aangepast. Het onderdeel van het bsa dat bij de HvA niet
is veranderd, is de verplichting dat de student twee jaar na aanvang van de studie zijn
propedeuse behaald moet hebben.
Onderzoek/interventie
Het onderzoek richt zich op groeiprofielen om te onderzoeken of de veranderende bsa-
norm impact heeft op prestaties in de verdere studie. Twee cohorten (2010 en 2011) die
onder de oude bsa-norm vallen, zijn vergeleken met cohort 2012 dat onder de nieuwe
bsa-norm valt. Voor dit onderzoek is de groep studenten die onder het oude bsa-regime
tussen de 40 en de 50 punten haalde, vergeleken met de groep die onder het nieuwe
regime meer dan 50 punten behaalde. Het idee was dat de verhoging namelijk niet tot
een betere selectie leidde en deze dus vergelijkbaar zijn. Het onderzoek richt zich op
de vraag of deze beide groepen studenten vergelijkbare resultaten qua studietempo
behalen in het vervolg van hun studie. Dit wordt gemeten door na elk blok het totaal
aantal behaalde studiepunten van beide groepen met elkaar te vergelijken. Op deze
wijze wordt duidelijk wat het gemiddelde groeiprofiel van beide groepen is en hoe
vergelijkbaar deze profielen zijn.
5352
Wat heeft dit onderzoek opgeleverd
Tabel 1
Beschrijvende statistiek controle en interventiegroep
N=2015 Dataset Interventie (1309) Dataset Controle (716)
Havo 793 61% 448 62%
Mbo 401 30% 212 30%
Vwo 74 6% 36 5%
Ovg 39 3% 20 3%
M 753 57% 469 65%
V 556 43% 247 35%
17-18-19 348 27% 253 35%
20-24 593 45% 372 52%
25-29 36 3% 26 4%
30+ of onbekend 5 25% 65 9%
Uit Tabel 1 kan afgeleid worden dat havo en mbo de belangrijkste leverancier zijn en de
leeftijdsgroep van 18 tot 24 het belangrijkst is. Er kon niet vastgesteld worden dat de
groepen op bekende en onbekende kenmerken vergelijkbaar zijn. Achteraf bleek dat er
ten gevolge van een incomplete dataset per ongeluk een subgroep was geselecteerd.
Hierdoor is enige voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van de resultaten.
Het onderzoek is uitgevoerd door eerst te corrigeren voor de achterstand die studenten
die tussen de 40 en vijftig punten hadden en met een lagere bsa-norm aan hun studie
begonnen. Deze achterstand bedroeg 10 punten.
Onderzocht is hoeveel punten een student er per blok cumulatief in het tweede jaar er
bij haalt.
Tabel 2
t-test studiepunten blok 6 tot en met 10 met 10 punten compensatie
N=2025Controle
Gem.Standaard afwijking
Interventie Gem.
Standaard afwijking
Verschil seGest.Gem.
Punten t/m blok 5
54,310 2,692 54,915 2,808 0,605 1,287
Punten t/m blok 6
58,958 6,275 58,470 5,496 0,487* 0,268 0,077
Punten t/m blok 7
71,730 10,882 65,225 10,964 6,505*** 0,508 0,597
Punten t/m blok 8
77,717 14,055 68,690 14,749 9,027*** 0,674 0,642
Punten t/m blok 9
89,790 21,755 73,828 20,193 15,962*** 0,965 0,734
Punten t/m blok 10
90,402 22,159 75,551 22,001 14,851*** 1,025 0,670
* p <0,1 | ** p <0,05 | ***p < 0,01
Geconcludeerd kan worden dat het verschil tussen controle- en interventiegroep
snel groeit. De controlegroep presteert significant beter. Middels regressieanalyses is
vastgesteld dat het effect in ieder geval voor de belangrijkste instroom relevant is (de 18
tot 24 jarige havo en mbo instroom). Ook is middels interactiecoëfficiënten vastgesteld
dat voor de havo/instroom dit effect minder sterk is dan voor de (referentie)groep mbo
en voor de 17-18-19 jarige groep minder dan voor de (referentie) 20-24 jarigen.
Aan het eind van het tweede jaar is het verschil weer 15 punten. Van de besproken
beleidswijziging gaat dus een positieve (snelheids)prikkel uit. Dat betekent dat de
verhoging van de bsa-norm, als deze trend zich door zet, leidt tot een gemiddelde kortere
studieduur. Dit zegt echter nog niets over de kans op afstuderen in het algemeen.
De vraag of studenten in dit tempo blijven doorstuderen en of deze studenten
überhaupt afstuderen is ook nog onbeantwoord. Gezien de druk die er op dit moment
politiek ligt op studierendement is dit wel een interessante. Is het wel zo dat trage
studenten een probleem zijn? Als zij in opleiding blijven en hun studie afronden?
Studierendement kan niet alleen uit studietempo worden afgeleid. Als de 15 punten
achterstand uit het tweede jaar geëxtrapoleerd worden over de rest van de opleiding is
de totale vertraging van een trage student 3*15+10=55 punten. Dat betekent dat als dit
lineair geëxtrapoleerd mag worden de ‘trage’ student bijna een jaar later afstudeert. De
financiële gevolgen voor de hogeschool zijn dat er dan een lager bedrag beschikbaar is
voor de uitvoer van één studiejaar.
5554
Tabel 3
financiële consequenties voor de hogeschool
N=13336 Instroom Studie-uitval 1e jaar 30%
Studiejaren Beschikbaar bedrag voor onderwijs per student per jaar. (215 milj. Onderwijs)
40 norm 13336 933596% 4 jaar4% 5 jaar
37713,4 5700
50 norm 13336 9335 100% 4 jaar 37340 5757
Voor de student zijn de financiële gevolgen afhankelijk van de gekozen studierichting. De
startsalarissen verschillen sterk per studierichting.
Tabel 4
financiële consequenties voor de student
Consequenties Student
extra Kosten collegegeld
hoog/laag startsalaris
Jaarinkomen op basis van 12 maanden + 8% vakantietoelage in €
Totale kostenin €
1 jaar vertraagd 1906 Verloskunde 3095 40111,20 49641,20
Gemiddeld 2189 28369,44 37899,44
Beeldende kunst 1395 18079,20 27609,20
Conclusie
Uit dit onderzoek blijkt dat een verhoging van de bsa-norm er voor zorgt dat studenten
die aan deze norm voldoen sneller blijven studeren in het vervolg van hun opleiding.
Gezien een incomplete dataset moet met deze conclusie voorzichtig worden omgegaan.
Referenties
• Arnold, I. (2012). De BSA-norm: minimumeis of streefwaarde? Tijdschrift voor hoger onderwijs nr. 3.
• Bussemaker, M., Gunning, L. (2012). Profiel en Prestatieafspraken Hogeschool van Amsterdam. Hogeschool
van Amsterdam.
• Duijndam, F., Scheepers, A. (2009). Good Practice: BSA aan de EUR. HO.
• Gijbels, D., Van der Rijt, J. & Van de Watering, G. (2004). Het bindend studieadvies in het wetenschappelijk
onderwijs worden de juiste studenten geselecteerd. Tijdschrift voor hoger onderwijs, 22(2).
• Gunning L. (2015). HvA jaarverslag 2013
• Ruis, P. (2007).Checklist Rendement Hoger Onderwijs. ICLON, Universiteit Leiden - Checklist Rendement
Hoger Onderwijs
• Steur, H.G.J. (2010). Met beide benen op de grond. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
• Verrijt, T. (2005). Onderzoek studie-uitval RU. Geraadpleegd op 28 mei 2015 van http://www.ru.nl/
oo/@697298/pagina/
5756
Willem Brouwer
Willem Brouwer (1956) is in de periode 1983-2000 in het VO werkzaam geweest en sinds
1984 in het hoger onderwijs. Hij heeft daar gewerkt bij zowel lerarenopleidingen als
Informaticaopleidingen. Hij is actief geweest als leraar wiskunde/natuurkunde/techniek
en Informatica. Sinds 2013 is hij student MEBIT.
bio
grafi
e
5958
Het effect van tussentijds toetsen op studieprestaties
Veronica Bruijns
Samenvatting
Bij de studierichting Commerciële Economie (CE) van de Hogeschool van Amsterdam
is onderzocht of studenten met een tussentijdse summatieve toets beter presteren op
de eindtoets. In tegenstelling tot bevindingen uit de onderzoeksliteratuur behaalden
de studenten uit de interventiegroep een lager gemiddeld cijfer en een lager
slagingspercentage dan studenten uit de controlegroep (uit voorgaande cohorten). Een
mogelijke verklaring hiervoor is het grote aantal toetsen in dezelfde toetsperiode als de
tussentijdse toets, waaronder herkansingen van de propedeuse.
Inleiding
Het percentage studenten dat een opleiding van de Hogeschool van Amsterdam
(HvA) in vier jaar afrondt is met 52,7% (2015) laag. Opleidingsteams zoeken daarom
naar interventies die ervoor kunnen zorgen dat studenten nominaal studeren. De
wetenschappelijke literatuur suggereert dat het sturen van studiegedrag met behulp van
interventies op toetsgebied kan worden ingezet om het studierendement te verhogen.
Zo is volgens Gibbs (2010) toetsing het meest krachtige instrument in het sturen van
het studiegedrag van studenten. Elton en Laurillard (1979) concluderen dat de snelste
manier om het studentgedrag te beïnvloeden, is het toetssysteem te veranderen.
Ervaring leert dat studenten doorgaans laat starten met het voorbereiden op de toets,
vervolgens een onvoldoende behalen en studievertraging oplopen. Met gerichte
interventies op toetsgebied kunnen opleidingen studenten stimuleren om eerder aan
de slag te gaan, meer tijd aan de studie te besteden en zich beter voor te bereiden op
de toetsing. Uit een literatuurstudie van 10 experimentele en quasi experimentele
onderzoeken blijkt dat in 8 van de 10 onderzoeken een significant positief effect is
geconstateerd van tussentijds toetsen op de prestaties op de summatieve toets. Eén
tussentijdse toets blijkt al voldoende te zijn voor een significant positief effect. Bij het
merendeel van de onderzoek was sprake van formatieve tussentijdse toetsing. Omdat
uit de wetenschappelijke literatuur weinig bekend is over het effect van tussentijds
summatief toetsen, is in dit onderzoek gekeken naar het effect van tussentijds
summatief toetsen op studierendement. Op basis van het literatuuronderzoek wordt
de volgende hypothese getoetst: CE studenten van cohort 2013 behalen door de extra
tussentijds summatieve toets een hoger gemiddelde cijfer voor Macro Economie dan CE
studenten uit eerdere cohorten.
6160
Context en onderzoeksvraag
De populatie (N=899) bestaat uit de voltijds bachelor studenten van de opleiding
Commerciële Economie van de hogeschool van Amsterdam in de tweede jaar van
de opleiding. Zij volgen de afstudeerrichting Commerciële Economie (CE) of Sport
Marketing (SPM). De interventie bestaat uit een extra tussentijdse summatieve toets
voor CE studenten bij het vak Macro Economie. De resultaten worden vergeleken
met drie voorafgaande cohorten Commerciële Economie en met een vergelijkbare
studierichting: Sport Marketing. De veronderstelling is dat CE studenten, door het doen
van een summatieve toets na zeven weken - halverwege de cursus - inzicht krijgen in
hun studieprestatie en hun studiegedrag zo nodig kunnen bijstellen. Een onvoldoende
voor de tussentijdse summatieve toets kan nog hersteld worden door een hoog cijfer
op de eindtoets. De afhankelijk variabelen zijn gemiddeld cijfer en slagingspercentage.
De onafhankelijke variabelen zijn: studierichting, cohort, omvang cursusduur, eerdere
prestaties en geslacht.
Het vak Macro Economie wordt in najaar 2014 gelijktijdig aangeboden voor CE en SPM
studenten. Het heeft voor CE studenten een doorlooptijd van 14 weken. Ze krijgen na 7
weken een summatieve toets over de stof van de eerste 7 weken. Na 14 weken volgt voor
hen de tweede summatieve toets over de stof van de afgelopen 7 weken. Het eindcijfers
is het gemiddelde van de twee cijfers en wegen beide even zwaar. SPM studenten volgen
het vak in 7 weken en krijgen één toets aan het eind van de 7 weken over alle stof. De
summatieve tussentijdse toets voor CE studenten en de summatieve eindtoets voor
SPM studenten vinden op hetzelfde moment plaats. CE en SPM studenten die geen
voldoende scoren krijgen een herkansing in de vorm van één summatieve toets. Ook de
CE studenten, die niet hebben deelgenomen aan de tussentijdse summatieve toets, doen
mee aan deze herkansing. Het vak wordt gegeven door drie docenten: één docent geeft
het vak aan alle CE studenten en twee docenten geven het vak aan de SPM studenten. Ze
gebruiken hetzelfde studiemateriaal (syllabus en slides) en dezelfde toets. Het vak wordt
gegeven in de vorm van interactieve hoorcolleges in groepen van 30 studenten, met
wekelijks twee uur college voor CE studenten en vier uur college voor SPM studenten. De
inhoud van het vak is de laatste vijf jaar niet gewijzigd.
Onderzoeksopzet
Omdat het om een summatieve tussentijdse toets gaat, is een experiment met
willekeurige toewijzing niet mogelijk. Bij summatief toetsen moeten alle studenten van
eenzelfde studierichting dezelfde toetsomstandigheden worden aangeboden. Het is ook
niet mogelijk om studenten van een van de andere studierichtingen als controlegroep
te hanteren, omdat de groepen verschillen op achtergrondkenmerken. Als alternatief is
gekozen voor een difference-in difference (dif-in-dif) onderzoeksopzet (Murnane & Willet,
2011). Met deze onderzoekopzet wordt het effect van de interventie gecorrigeerd voor
de tijdstrend van de opeenvolgende cohorten. Deze onderzoeksopzet is weergegeven
onderstaand schema.
Schema 1
Invulling dif-in-dif onderzoeksopzet
First difference: D1
Second difference: D2
Difference-in-difference: D1 - D
2
Studenten CE 2013 versus Studenten CE 2010, 2011, 2012
Studenten cohort SPM 2013 versus Studenten cohorten SPM 2010, 2011 en 2012
First difference: studenten CE 2013 versus eerdere cohorten minussecond difference: studenten cohort 2013 SPM versus studenten SPM eerdere cohorten
In de dif-in-dif onderzoeksopzet gaat het om een samengesteld effect, veroorzaakt door
deze twee verschillen: D1.- D
2. Het eerste verschil is het effect van het behoren tot de
interventiegroep CE cohort 2013. Het tweede verschil is de correctie voor het tijdseffect,
op basis van de resultaten van Sportmarketing. De identificerende aanname van het
tijdseffect is dat we het SPM cohort 2013 kunnen gebruiken om te bepalen hoe het
CE cohort 2013 gepresteerd zou hebben als er geen sprake was van een tussentijdse
summatieve toets. De dif-in-dif schatter is het effect van de interventie bij het CE cohort
2013, minus het effect van de tijdstrend. Om het tijdseffect te kunnen gebruiken als
schatter in de dif-in-dif vergelijking moet sprake zijn van een secular of common trend
in de resultaten voor het vak Macro Economie voor beide studierichtingen. Er mogen
geen significante verschillen zijn bij beide studierichtingen in de ontwikkeling van het
gemiddelde cijfer en slagingspercentage voor Macro Economie van de cohorten 2010,
2011 en 2012. Op basis van regressieanalyse komt naar voren dat zowel het gemiddelde
cijfer als bij het slagingspercentage niet significant verschillen bij de cohorten van beide
studierichtingen.
6362
Bij Commerciële Economie is het slagingspercentage gedaald van 70% (N=198) in 2012
naar 46% (N=99) in 2013. Bij Sport Marketing is, ondanks het lagere gemiddelde cijfer
in 2013 ten opzichte van Commerciële Economie, het slagingspercentage gestegen van
51% (N=95) naar 61% (N=36). Dit is grafisch weergegeven in Figuur 2.
Figuur 2
Slagingspercentage Macro Economie CE (groene lijn) en SPM (blauwe lijn) voor cohort
2010 tot en met 2013
0,9
0,8
0,7
0,6
0,5
0,4
2013201220112010
De regressieanalyse levert een negatieve schatter op voor het slagingspercentage
voor CE studenten van cohort 2013: -1,44 (SE=0,42) en toont aan dat dit lagere
slagingspercentage significant is: p=<0,00. De kans op slagen voor CE studenten is in
2012 gedaald met 15% punt ten opzichte van 2011 en in 2013 gedaald met 24% punt
ten opzichte van 2011. Uit de analyses blijkt dat de interventie heeft geleid tot een
negatieve, niet significante schatter voor het gemiddelde cijfer en een significant lager
slagingspercentage.
Deze resultaten zijn tegengesteld aan de uitkomsten van de literatuurstudie. Nader
onderzoek wees uit dat drie omstandigheden mogelijk van invloed zijn geweest op het
negatieve resultaat: verhuizing naar een andere locatie, planning van de tentamens in
oktober en het aantal gelijktijdige tentamens.
In voorjaar 2014 is de opleiding verhuisd van een modern onderwijsgebouw naar een
kwalitatief mindere locatie, die slechter bereikbaar is met het openbaar vervoer. Dit
heeft geleid tot een lagere opkomst bij de lessen. Deze omstandigheid gold voor beide
studierichtingen en als het een effect heeft gehad op het gemiddelde cijfer en het
slagingspercentage zou dat bij beide studierichtingen aan de orde moeten zijn. Dit
wordt zichtbaar uit het gemiddelde cijfer van alle toetsmomenten in het eerste semester
van 2014. CE studenten van cohort 2012 behaalde in semester 1 – najaar 2013 – een
gemiddeld cijfer van 6,27. Voor cohort 2013 daalt dit gemiddelde in semester 1 – najaar
Resultaten en analyse
In onderstaande tabel zijn de resultaten van de opeenvolgende cohorten weergegeven.
Tabel 1
Gemiddeld cijfer en slagingspercentage Macro Economie cohort 2010 tot en met 2013
Cohort 2010 Cohort 2011 Cohort 2012 Cohort 2013
CE N 125 141 198 99
Gem 6,4 6,4 6,0 5,5
% voldoende 85% 85% 70% 46%
SPM N 99 106 95 38
Gem 5,7 5,8 5,1 5,3
% voldoende 66% 65% 51% 61%
Het gemiddelde cijfer voor Macro Economie voor CE studenten is gedaald van 6,0 voor
cohort 2012 naar 5,5 voor cohort 2013. Dit is grafisch weergegeven in Figuur 1. Dit is
opvallend omdat de verwachting was dat het invoeren van een tussentijdse toets een
positief effect zou hebben op het gemiddelde cijfer en het slagingspercentage.
Het verschil tussen cohort 2013 op het gemiddelde cijfer voor CE studenten ten opzichte
van eerdere cohorten, gecorrigeerd voor de tijdstrend, is -0,45 punt (t=-1,32, p=0,19) en is
niet significant.
Figuur 1
Gemiddeld cijfer Macro Economie CE (groene lijn) en SPM (blauwe lijn)
voor cohort 2010 tot en met 2013.
6,4
6,2
6,0
5,8
5,6
5,4
5,2
5,0
2013201220112010
6564
2014 – naar 6,11. Voor SPM studenten is deze respectievelijk 6,44 en 6,32. Het lagere
gemiddelde cijfer van CE studenten voor Macro Economie past in deze trend, het
gemiddelde cijfer voor Macro Economie voor SPM studenten wijkt af van deze trend.
Een andere omstandigheid die van invloed kan zijn geweest op het lagere gemiddelde
cijfer en lagere slagingspercentage bij CE cohort 2013 is het feit dat in de periode dat
de eerste tussentijdse toets plaatsvond – eind oktober – er ook herkansingen gepland
waren voor studieonderdelen uit de propedeuse. Bij Commerciële Economie heeft 59%
van de studenten deelgenomen aan de eerste tussentijdse toets in oktober. Zij hadden
gemiddeld 57,06 EC (van de 60 EC) behaald voor de propedeuse (N=146, SE=0,30). De CE
studenten die niet hebben deelgenomen hadden gemiddeld 52,44 EC behaald (N=102,
SE=0,43). Uit de t-test komt naar voren dat het verschil tussen deze twee groepen
significant is: t=8,78, p=<0,00. Significant meer studenten met laag aantal EC lijken
prioriteit te hebben gegeven aan de herkansingen van de propedeuseonderdelen, ten
koste van het eerste tussentijdse tentamen voor Macro Economie. Deze omstandigheid
gold echter ook voor SPM studenten. Nog minder studenten dan bij Commerciële
Economie - 36% - van de studenten heeft deelgenomen aan de eerste gelegenheid van
de toets in oktober. Zij hadden gemiddeld 57,66 EC behaald voor de propedeuse (N=38,
SE=0,50). De studenten die niet deelnamen hadden gemiddeld 53,78 EC (N=68, SE=0,61).
Ook bij Sport Marketing is het verschil tussen deze twee groepen significant: t=4,93,
p=<0,00. Er was wel een duidelijk verschil in het aantal gelijktijdig toetsmomenten
voor CE en SPM studenten. Bij Commerciële Economie waren er in de periode van de
tussentijdse toets van Marco Economie 34 toetsmomenten, versus 20 toetsmomenten
bij Sport Marketing. De combinatie van een groot aantal gelijktijdige toetsmomenten
en een relatief hoger percentage deelname kan een mogelijke verklaring voor het lagere
gemiddelde cijfer en slagingspercentage bij Commerciële Economie, ten opzichte van
Sport Marketing.
Bij een positief effect was het voornemen van de opleiding om deze interventie ook
bij andere studieonderdelen in te zetten. De resultaten uit dit onderzoek zijn in dit
opzicht teleurstellend en geven de opleiding vooralsnog geen aanleiding om tussentijds
summatief toetsen ook bij andere studieonderdelen toe te passen. In dit onderzoek was
gekozen voor een summatieve tussentijdse toets. Omdat deze toets meetelt voor het
eindcijfer nodigt hij uit tot strategisch gedrag. Dit is minder aan de orde bij formatieve
tussentijdse toetsing. Formatieve toetsing heeft daarnaast het voordeel dat studenten
meer interesse tonen in hun prestaties. Inhoudelijke en directe feedback op basis
van formatieve toetsing heeft een sterk positief effect op studieprestaties (Hattie &
Timperley, 2007). Om deze redenen is het wellicht effectiever om tussentijdse formatieve
toetsing in te zetten, in plaats van summatieve toetsen. Ook kan geconstateerd worden
dat het optimaal plannen van toetsen binnen en blok of semester, om concurrentie
tussen toetsen tegen te gaan, waarschijnlijk een groter effect kan hebben dan het
invoeren van tussentijdse summatieve toets.
Referenties
• Bangert-Drowns, R.L., Kulik, J.A. & Kulik, C.C. (1991). Effects of frequent classroom testing. The Journal of
Educational Research, 85(2), 89-99.
• Bekkink, M.O., Donders, R., van Muijen, G.N. & Ruiter, D.J. (2012). Challenging medical students with an
interim assessment: A positive effect on formal examination score in a randomized controlled study.
Advances in Health Sciences Education, 17(1), 27-37.
• De Paola, M. & Scoppa, V. (2011). Frequency of examinations and student achievement in a randomized
experiment. Economics of Education Review, 30(6), 1416-1429.
• Cohen-Schotanus. J. (2012). De invloed van het toetsprogramma op studiedoorstroom en
studierendement. In: Berkel, H. van, Jansen, J., Bax, A., Studiesucces bevorderen: het kan en is niet moeilijk.
(65-77)
• Elton, L. & Laurillard, D. (1979). Trends in research on student learning. Studies in Higher Education, 4(1),
87-102.
• Gibbs, G. (2010). Using assessment to support student learning. Leeds: Met Press.
• Hattie, J. & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of Educational Research, 77(1), 81-112.
• Jansen, E. (2004). The influence of the curriculum organization on study progress in higher education.
Higher Education, 47(4), 411-435.
• Murnane, R.J. & Willet, J.B. (2011). Methods matter: Improving causal inference in educational and social
science research. New York: Oxford University Press.
• Sparzo, F.J., Bennet, D.M. & Rohm, R.A. (1986). College student performance under repeated testing and
cumulative testing conditions: Report on five studies. The Journal of Educational Research, 80(2), 99-104.
6766
Veronica Bruijns
Veronica Bruijns is beleidsmedewerker bij de stafdienst Onderwijs en Onderzoek van de
Hogeschool van Amsterdam. Haar beleidsonderwerp is toetsen en beoordelen en omvat
het hogeschool brede toetsbeleid, het format voor de Onderwijs- en Examenregeling,
scholing en trainingen van docenten op het gebied van toetsbeleid, digitaal toetsen,
beheer van een open access website met alle kennis en materiaal van de HvA over
toetsen en beoordelen (www.score.hva.nl). MEBIT bood haar de gelegenheid zich te
verdiepen in evidence based kennis over het effect van tussentijds toetsen en onderzoek
op dit gebied uit te voeren.
bio
grafi
e
6968
Effecten van een tijdmanagement interventie & de rol van consciëntieusheid, motivatie en studiegedrag bij het deeltijd-hbo propedeuse resultaat
Bart de Haan
Samenvatting
Succesfactoren bij volwassen propedeusestudenten in het HBO deeltijdonderwijs
zijn onderzocht in een empirisch onderzoek onder 187 deelnemers (respons ruim
80%), waarna in een gerandomiseerd experiment (n = 158) de effecten van een
tijdmanagement interventie zijn bestudeerd. De geringe positieve effecten van de
interventie op gemiddeld cijfer, het behalen van de tweede helft van het semester en
uitval kunnen niet op 95% significantieniveau worden aangetoond.
Het beschrijvend onderzoek laat zien dat één op drie deeltijdstudenten een
profiel heeft met een lagere consciëntieusheid in combinatie met minder goede
tijdmanagementvaardigheden en zelfregulatie. De deeltijdstudent met dit profiel
behaalt significant lagere studieprestaties en is minder intrinsiek gemotiveerd voor
de deeltijdopleiding en steekt er dan ook minder tijd in. Ook op studiewaardering,
betrokkenheid bij de onderwijsinstelling en enkele socio-demografische kenmerken,
onderscheidt deze risico student zich significant van de rest. De taaltoets Nederlands
bij de Studiekeuze Check is een belangrijke voorspeller voor gemiddeld einde
semestercijfer. De kans op uitval binnen een half jaar na de start van de opleiding is
groter bij deeltijdstudenten die minder belang hechten aan excellente cijfers en studeren
ten behoeve van hun loopbaan minder belangrijk vinden, bij studenten zonder vast
arbeidscontract en bij studenten die zakken voor het eerste tentamen.
Aanleiding
In 2013 studeerden er in Nederland 50.800 studenten in het deeltijd hbo (Ministerie van
OCW, 2014). Gemiddeld werkt de deeltijdstudent aan de Hogeschool van Amsterdam 36
uur en heeft slechts zeven contacturen per week, die, of op dinsdag- en donderdagavond
zijn, of op zaterdag. De combinatie van werk, sociale verplichtingen en een volle
agenda vereist, meer nog dan van een voltijdstudent, een goed tijdmanagement en
zelfregulerend vermogen. Uit de onderhavige studie is gebleken dat de genoemde
vaardigheden niet bij alle deeltijdstudenten even sterk ontwikkeld zijn. Om de
propedeuse te halen en vervolgens op langere termijn de hoofdfase succesvol te
doorlopen is verbetering hierin gewenst. Deze studie, die bestaat uit een beschrijvend
onderzoek en een effectstudie, beschrijft de motivationele en studiegedrag factoren die
een rol spelen bij studieprestaties en uitval van volwassen deeltijdstudenten in het hoger
beroepsonderwijs en onderzoekt de effecten van een tijdmanagement interventie.
Deeltijdstudenten die besloten hebben om naast hun baan in de avonduren en in het
weekend een deeltijdstudie te volgen, moeten naast voldoende kennis en vaardigheden,
7170
ook beschikken over motivatie, zelfregulatie en zelf-effectiviteit (Zimmerman & Schunk,
2008). Intelligentie is niet voldoende. Even belangrijk zijn persoonlijke eigenschappen,
zoals consciëntieusheid (Chamorro-Premuzic & Furnham, 2003; Poropat, 2009)
en competenties zoals tijdmanagementvaardigheden (Van Eerde, 2003), die de
deeltijdstudent helpen regelmatig en effectief te studeren en de studie succesvol af te
ronden. Op de Hogeschool van Amsterdam is de populatie eerstejaars deeltijdstudenten
Commerce, Finance, Bedrijfskunde MER en Business IT & Management zeer divers in
genoemde kenmerken en daarnaast zijn er grote individuele verschillen in leeftijd, socio-
economische achtergrond en werk gerelateerde variabelen.
Het merendeel van de kennis van factoren die een relatie hebben met studiesucces in
het hoger onderwijs is gebaseerd op studies onder voltijdstudenten. Literatuur over
factoren die bij volwassenen, in hun latere leven, bijdragen aan het studiesucces in
het deeltijdonderwijs is schaars. Volgens Eisenberg, Duckworth, Spinrad & Valiente
(2014) is er erg weinig onderzoek gedaan naar relaties tussen bijvoorbeeld motivatie en
consciëntieusheid in het latere leven. Deze huidige studie zal een bijdrage leveren aan de
kennis van studiesuccesfactoren bij de volwassen (niet-traditionele) deeltijdstudent.
Opzet
In het september 2014 semester is empirisch onderzoek gedaan naar de samenhang
van de relevante factoren met studiesucces en uitval, waarna in het februari 2015
semester een interventie is uitgevoerd op tijdmanagement die eerder in het beschrijvend
onderzoek significant geassocieerd bleek te zijn met studieresultaten. Deelnemers aan
het empirisch onderzoek zijn 187 deeltijdstudenten in vier eerste semesters (Business &
IT Topics, Finance Basics, Inleiding Management & Organisatie en Marketing Basics) van
de opleidingen ICT, Finance, BKM-MER en Commerce. Voor het beschrijvend onderzoek
is vier weken na de start van de opleiding (september 2014) aan de studenten in de klas
gevraagd een schriftelijke vragenlijst ter plekke in te vullen. De respons was ruim 80%.
Halverwege en aan het einde van het semester zijn de cijferresultaten gekoppeld aan de
uitkomsten van de enquête.
Deelnemers aan het experiment zijn propedeusestudenten deeltijd uit elf klassen in
drie economische studies (Finance, Commerce en Bedrijfskunde-MER) en verspreid
over drie eerste semesters (Finance Basics, Inleiding Management & Organisatie en
Marketing Basics) en twee tweede semesters (Financial Management & Management
Accounting, Leidinggeven & HRM). Voor het experimenteel onderzoek is gekozen voor
een posttest design met willekeurige toewijzing. De deelnemers zijn per klas willekeurig
toegewezen aan de controle- en interventiegroep. Aan het einde van het semester is
de deelnemers gevraagd een schriftelijke enquête in te vullen over studiegedrag in
de voorgaande acht weken (blok 4). Studieresultaten zijn verzameld na de dertiende
week uit het studentenadministratiesysteem. Het effect van de interventie is gemeten
op een vijftal afhankelijke variabelen: (1) gemiddeld gewogen totaal cijferresultaat
blok 4, (2) gemiddeld tentamencijfer, (3) herkansingen, (4) uitval en (5) het wel of niet
behaald hebben van blok 4. Het zelf-gerapporteerd studiegedrag is in verband gebracht
met de interventie. Deelnemers die van de controlegroep naar de interventiegroep zijn
overgegaan zijn geïdentificeerd in de enquête met de vraag of de student de interventie
mail doorgestuurd heeft gekregen van een medestudent. Voor de constructen zijn
verschillende gevalideerde instrumenten gebruikt.
Interventie
De interventie in het experimenteel onderzoek is uitgevoerd in de tweede helft
van het februari 2015 semester (blok 4). De interventiegroep heeft in de derde
en vijfde week een e-mail ontvangen met concrete studietips ter verbetering van
tijdmanagement vaardigheden. De studietips, inclusief een overzicht van deadlines en
herkansingsmogelijkheden, waren overzichtelijk gerangschikt in negen aanbevelingen
met verwijzingen naar relevante websites. Het onderwerp was geframed als ‘handige
studietips voor het halen van je semester’. De tweede e-mail was een herinnering van
de eerste. Om de kans op interferentie te verkleinen heeft de controlegroep op hetzelfde
moment een e-mail ontvangen met een algemene tekst. De controlegroep heeft geen
reminder gekregen.
Resultaten
Het empirisch onderzoek laat zien dat ruim één op de drie studenten (36%) een minder
consciëntieus profiel heeft in combinatie met matige tijdmanagementvaardigheden.
Deze groep levert, zoals Tabel 1 laat zien, significant lagere studieprestaties. In de
eerste helft van het semester worden significant minder studiedelen behaald (61,6%
vs. 75,8%), de groep zakt vaker voor het eerste tentamen (48% vs. 28%), resulterend
in een lager gemiddeld cijfer halverwege (53,4 vs. 60,9). Ook aan het einde van het
semester is het cijferbeeld van deze risicogroep minder rooskleurig (52,96 vs. 59,83)
en worden minder studiedelen behaald (69,5% vs. 80,3%). De uitval verschilt overigens
niet significant naar profiel. De risicogroep heeft een lagere waardering voor de stof en
een lagere intrinsieke motivatie. De studie voldoet minder goed aan de verwachting en
7372
de groep voelt zich minder gecommitteerd aan de HvA. Dit uit zich in minder efficiënt
en effectief studiegedrag door een slechtere zelfregulatie, gemiddeld 2,5 uur minder
per week studeren, veel vaker uitstellen en zich vaker laten afleiden door bijvoorbeeld
social media. De studenten zijn vaker moe, geven eerder op als de stof moeilijker, of
minder inspirerend wordt en bestuderen dan alleen de eenvoudigere gedeelten. Het
gaat relatief vaker om autochtone mannen en ze zijn minder tevreden over hun eigen
financiën. Ze hebben zich relatief laat aangemeld (marginaal significant), waardoor ze de
StudieKeuzeCheck pas in augustus hebben gedaan.
Tabel 1
Tijdmanagement/consciëntieusheid profielen en verschillen op studieprestaties,
motivatie, studiegedrag & achtergrondkenmerken
TM & CON laag (n=66)
TM en/of CON hoog (n=116)
Verschil
Gem. (s.d.) Gem. (s.d.) Gem. (s.e.) p
Studieprestaties
Gem. cijfer halverwege 53,43 (20,70) 60,86 (18,11) -7,43 (3,00) 0,014**
1e tentamen behaald 0,52 (0,50) 0,72 (0,45) -0,20 (0,08) 0,012**
% blok 1 behaald 0,62 (0,31) 0,76 (0,28) -0,14 (4,61) 0,002***
Gem gewogen eindcijfer 52,96 (22,09) 59,83 (20,53) -6,87 (3,29) 0,038**
% semester behaald 0,69 (0,32) 0,80 (0,28) -0,11 (4,58) 0,019**
Uitval 0,17 (0,38) 0,17 (0,38) 0,01 (0,06) 0,922
SKC Nederlands voldoende ª 0,26 (0,45) 0,40 (0,49) -0,14 (0,11) 0,240
Studiegedrag & Motivatie
Studie uren 13,97 (6,80) 16,54 (5,89) -2,57 (0,96) 0,008***
Regelmatig aanwezig 0,91 (0,29) 0,98 (0,13) -0,07 (0,04) 0,056*
Intrinsieke motivatie 3,85 (0,51) 4,13 (0,48) -0,27 (0,08) 0,000***
Waardering inhoud semester 3,82 (0,54) 4,26 (0,51) -0,43 (0,08) 0,000***
Studie naar verwachting 0,71 (0,46) 0,88 (0,33) -0,17 (0,06) 0,010***
Zelfregulatie 3,46 (0,44) 3,96 (0,46) -0,50 (0,07) 0,000***
Afleidingen social media 2,98 (1,00) 3,58 (1,00) -0,59 (0,16) 0,000***
Vaak uitstellen 0,82 (0,39) 0,30 (0,46) 0,51 (0,06) 0,000***
Aanmelding SKC augustus ª 0,39 (0,50) 0,21 (0,41) 0,18 (0,11) 0,100*
Commitment HvA 3,86 (0,54) 4,12 (0,53) -0,25 (0,08) 0,002***
Socio-demografisch
Man 0,85 (0,36) 0,65 (0,48) 0,20 (0,06) 0,002***
Financiële tevredenheid 0,52 (0,50) 0,69 (0,47) -0,17 (0,08) 0,025**
Autochtoon 0,77 (0,42) 0,63 (0,48) 0,14 (0,07) 0,047**
Werk & Arbeid
Beroep raakvlakken studie 0,53 (0,50) 0,63 (0,48) -0,11 (0,08) 0,161
Werkloos 0,09 (0,29) 0,05 (0,22) 0,04 (0,04) 0,350
Opleiding
Commerce 0,08 (0,27) 0,22 (0,42) -0,15 (0,05) 0,004***
ICT 0,49 (0,50) 0,34 (0,48) 0,14 (0,08) 0,063*
Finance 0,17 (0,38) 0,15 (0,36) 0,02 (0,06) 0,719
BKM-HRM 0,27 (0,45) 0,28 (0,45) -0,01 (0,07) 0,865
ª n=23 | resp. n=58 (excl. ICT) | * p<0,10 | ** p<0,05 | *** p<0,01
Studie uitval blijkt in het empirisch onderzoek geassocieerd te zijn met een aantal
factoren. Tabel 2 laat zien dat deeltijdstudenten die het belang van excellente cijfers
en studeren ten behoeve van de carrière minder sterk onderschrijven en studenten
met een flexibel arbeidscontract, significant meer kans maken om uit te vallen. Verder
zijn meer studie uren in het eerste kwart van het semester en het zakken voor het
eerste tentamen, significante voorspellers van vroegtijdig uitschrijven. Binding met de
opleiding en een mbo/hbo vooropleiding zijn marginaal significant.
Tabel 2
Resultaten binair logistisch regressiemodel met voorspellers van afhankelijke
variabele uitval
Model 1 Model 2
β (s.e.) p β (s.e.) p Exp(β)
Constante -1,89 (0,48) 0,000 11,21 (3,92) 0,004***
Opleiding ICT 0,65 (0,57) 0,261 0,17 (0,77) 0,830 1,18
Opleiding BKM-HRM -0,08 (0,65) 0,899 -0,40 (0,91) 0,662 0,67
Excellentie nastreven (EM2) -0,91 (0,45) 0,044** 0,40
Belang carrière (EM3) -1,00 (0,46) 0,028** 0,37
Commitment -1,07 (0,63) 0,089* 0,35
Aantal studie uren 0,16 (0,05) 0,002*** 1,18
7574
Leeftijd -0,07 (0,06) 0,235 0,93
Havo/vwo/univ./21+ (0=mbo/hbo) -1,17 (0,84) 0,165 0,31
Vast arbeidscontract (0=nee) -1,35 (0,69) 0,050** 0,26
Beroep matcht studie (0=nee) -0,92 (0,62) 0,137 0,40
Studiekeuze met werkgever (0=nee) -0,15 (0,62) 0,810 0,86
1e tentamen behaald (0=nee) -2,25 (0,73) 0,002*** 0,11
n=145, 42 missing | afhankelijke variabele = retentie (0) | uitval (1)
* p<0,10 | ** p<0,05 | *** p<0,01 | Kenmerken Model B: χ² = 50,1 | df = 12 | p = 0,000
Cox & Snell R² = 0,292 | Nagelkerke R² = 0,493 | Hosmer & Lemeshow p = 0,163
De evaluatie van het effect van de interventie wijst uit dat de studieprestaties van de
interventiegroep iets beter zijn dan die van de controlegroep, maar t-testen wijzen uit
dat de verschillen in gemiddeld gewogen cijfer blok 4, gemiddeld tentamencijfer blok
4, het behalen van het blok en de uitval niet significant zijn. De interventiegroep heeft
vaker een herkansing, maar ook dit verschil is niet significant. Tabel 3 verdiept deze
analyse met een multivariate regressie. De tabel laat een effect van de interventie op
gemiddeld gewogen cijfer zien van 3,05 punt (op een schaal van honderd), met een
standaardfout van 4,43. Omdat, ondanks randomisatie, relatief de grootste onbalans
tussen de interventie- en controlegroep gemeten is in de variabelen opleiding BKM, HRM
en leeftijd, wordt in model 2 voor deze covariaten én voor spillover gecorrigeerd. Het
effect van de interventie wordt wat sterker met een bèta van 3,68 en een standaardfout
van 4,54, maar is niet significant. Het 95% betrouwbaarheidsinterval van β = 3,68 is
-5,30 tot 12,66. De Cohen’s D van de coëfficiënt in model 1 heeft een waarde van 0,11 en
kan geclassificeerd worden als klein (< 0,2). Een dergelijke effectgrootte kan pas bij een
steekproef van n = 2.646 (1.323 in iedere groep), met een betrouwbaarheid van 95% en n
power van 0,80 geregistreerd worden.
Dit onderzoek heeft een aantal bruikbare voorspellers van het gemiddeld cijfer en de
uitval bij de volwassen deeltijdstudent opgeleverd. Vervolgonderzoek moet uitwijzen
of de indicatoren en het risicoprofiel gemeten bij de start van de opleiding, ook
geassocieerd zijn met lange termijn uitkomsten (behalen propedeuse en einddiploma).
De tijdmanagement interventie, waarvan het geringe positieve effect in deze studie niet
kon worden aangetoond, zal in een vervolgonderzoek bij meer studenten en frequenter,
zowel klassikaal als digitaal, onder de aandacht moeten worden gebracht.
Tabel 3
Experiment, regressie resultaat: effect interventie op afhankelijke variabele ‘gem.
gewogen cijfer blok4’
Model 1 Model 2
β (s.e.) p β (s.e.) p
Constante 54,82 (3,08) 0,000 41,56 (9,54) 0,000
Interventie 3,05 (4,43) 0,491 3,68 (4,54) 0,419
Spillover 5,49 (11,98) 0,648
BKM -4,02 (5,22) 0,442
HRM -0,43 (5,67) 0,940
Leeftijd 0,49 (0,30) 0,103
n = 158 | R = 0,191 | R² = 0,037 | * p<0,10 | ** p<0,05 | *** p<0,01
Referenties
• Chamorro-Premuzic, T. & Furnham, A. (2003). Personality predicts academic performance: Evidence from
two longitudinal university samples. Journal of Research in Personality. 08/2003.
• Eisenberg, N., Duckworth, A.L., Spinrad, T.L. & Valiente, C. (2014). Conscientiousness, Origins in childhood?
Dev Psychol. 2014 May; 50(5), 1331-49. Ministerie van OCW (2014). Kerncijfers 2009-2013 onderwijs,
cultuur en wetenschap.
• Poropat, A.E. (2009). Personality and academic performance meta-analysis. A Meta-Analysis of the
Five-Factor Model of Personality and Academic Performance. Griffith University Nathan, Australia.
Psychological Bulletin, Vol 135(2), Mar 2009, 322-338
• Van Eerde, W. (2003). A meta-analytically derived nomological network of procrastination. Personality and
individual differences, Vol 35(6), 1401-1418
• Zimmerman, B.J. & Schunk, D.H. (2008). Motivation: An essential dimension of self-regulated learning.
In D. H. Schunk & B. J. Zimmerman (Eds.), Motivation and self-regulated learning: Theory, research, and
applications (pp. 1–30). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates
verder lezen:
Effecten van onderwijsinterventies / tijdmanagement:
• Häfner, A. & Stock, A. (2010). Time Management Training and Perceived Control of Time at Work. Journal of
Psychology 144: 429–447.
• Robbins, S.B., Oh, I.S., Le, H. & Button, C. (2009). Intervention Effects on College Performance and Retention
as Mediated by Motivational, Emotional, and Social Control Factors: Integrated Meta-Analytic Path
Analyses. Journal of Applied Psychology, Vol 94(5), Sep 2009, 1163-1184.
7776
• Waack, S. (z.d.). Hattie Ranking: Influences And Effect Sizes Related To Student Achievement. Geraadpleegd
op 10 juli 2015 van http://visible-learning.org/hattie-ranking-influences-effect-sizes-learning-
achievement/.
Uitval bij niet-traditionele studenten:
• Bean, J. P. & Metzner, B. S. (1985). A Conceptual Model of Nontraditional Undergraduate Student Attrition.
Review of educational research. Winter 1985 Vol 55(4), 485-540.
Persoonlijkheid / Consciëntieusheid:
• Chamorro-Premuzic, T. & Furnham, A. (2003). Personality predicts academic performance: Evidence from
two longitudinal university samples. Journal of Research in Personality (Impact Factor: 2). 08/2003.
• De Vries, A., Van den Berg, R., Born, M. & De Vries, R. (2014). Consciëntieusheid en Integriteit als
voorspellers van studieprestaties en contraproductief studiegedrag. ResearchGate.
• Eisenberg, N., Duckworth, A.L., Spinrad, T.L. & Valiente, C. (2014). Conscientiousness, Origins in childhood?
Dev Psychol. 2014 May; 50(5), 1331-49. Epub 2012 Dec 17.
• Lievens, F., Ones, D.S. & Dilchert S. (2009). Personality scale validities increase throughout medical school.
Journal of Applied Psychology, 94(6), 1514–1535.
• Luciano, M., Wainwright, M.A., Wright, M.J. & Martin, N.G. (2006). The heritability of conscientiousness
facets and their relationship to IQ and academic achievement. Personality and Individual Differences.
2006; 40, 1189–1199.
• O‘Connor, M.C. & Paunonen, S.V. (2007). Big Five personality predictors of post-secondary academic
performance. Personality and Individual Differences. October 2007, Vol 43( 5), 971–990.
Motivatie en studieprestaties:
• Goodman S., Jaffer T., Keresztesi M., Mamdani F., Mokgatle D., Musariri M., Pires J. & Schlechter A. (2011).
An investigation of the relationship between students’ motivation and academic performance as
mediated by effort. South African Journal of Psychology, 41(3), 2011, pp 373 – 385.
• Ryan, R.M. & Deci, E.L. (2000). Intrinsic and extrinsic motivations: Classic definitions and new directions.
Contemporary Educational Psychology, 25, 54–6
Bart de Haan
Bart Cornelis de Haan is sinds 2008 docent marktonderzoek aan de Hogeschool
van Amsterdam, Domein Economie & Management, CE-Deeltijd. In 2007 heeft hij
een tweedegraads lesbevoegdheid bedrijfseconomie gehaald aan de Hogeschool
van Amsterdam. Daarvoor werkte hij zes jaar bij de ING Bank in diverse functies
(communicatiemanager, projectmanager en handelaar op de securities lendingdesk) en
drie jaar als kwantitatief marktonderzoeker bij Motivaction / ITM Research.
bio
grafi
e
7978
Differentiatie-mix voor de les Nederlands
Het effect van flexibel groeperen in combinatie met een digitaal differentiërend tutorprogramma op taalvaardigheid van onderbouwleerlingen in het vmbo
Romy Keulen-Tummers
Samenvatting
Dit onderzoek test een mix van didactische elementen voor meer
differentiatiemogelijkheden in de les. Gedurende zes lesweken in het laatste trimester
van het schooljaar 2013/2014 namen in totaal 148 leerlingen uit leerjaar 1 en 2 van
de Basis en Kaderberoepsgerichte Leerwegen van het DaCapo College te Sittard deel
aan een interventie die bestond uit parallelle sessies van geïntensiveerde instructie en
geïndividualiseerde oefening in flexibele (homogene en heterogene) deelgroepen op
de taalvaardigheid van verschillende (voldoende en onvoldoende) lezers in de lessen
Nederlands. De resultaten tonen aan dat de interventie niet tot significantie effecten
leidt, maar dat een goed gedoseerde mix wel kan bijdragen aan de kans op het behalen
van het gewenste referentieniveau en aan het terugdringen van de ervaren werkdruk
van docenten. De differentiërende waarde ligt in de combinatie van factoren. Succes
wordt geboekt in de combinatie van ingrediënten, hoeveelheden en de bereidingswijze
(methode).
Achtergrond
Een goede leesvaardigheid heeft directe invloed op het zelfstandig verwerven van kennis
en het al dan niet behalen van een diploma en op sociale redzaamheid. Daarom is het
een belangrijke voorwaarde voor schoolsucces en een onmisbare basisvaardigheid
voor het functioneren in de maatschappij (Hacquebord, 2007; Schijf, 2009; Stichting
Lezen & ITTA, 2014). Het is dus van groot belang dat scholen een goede taalvaardigheid
bij hun leerlingen ontwikkelen. De daartoe in 2010 van kracht geworden wet
‘Referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen’ geeft in vier niveaus aan wat leerlingen
op de overstapmomenten in de schoolloopbaan moeten kennen en kunnen. Het grootste
deel van de 23% leerlingen die op het eind van de basisschool niet het gewenst niveau
(1F) halen, komen in het vmbo terecht waar ze dus met een achterstand beginnen (CvE,
2014). Onderzoek op nationaal niveau toont aan dat dit 24% van vmbo-leerlingen betreft
(Hacquebord, 2007; Schijf, 2009). Omdat taalachterstanden die in de brugklas nog
gecompenseerd kunnen worden op een later moment in de schoolloopbaan wellicht niet
meer te compenseren zijn, is het belangrijk om taalproblemen vroegtijdig te signaleren
en te ondersteunen (Hacquebord, 2007). Aanpassing van de didactiek (differentiatie)
op de specifieke behoeftes van verschillende lezers zou eraan kunnen bijdragen om het
gewenste niveau toch te behalen (Hacquebord, 2007; Schijf, 2009). In de praktijk legt
dit extra druk op leraren omdat de diversiteit in behoeften en talenten van leerlingen in
combinatie met de klassengroottes differentiatie bemoeilijkt (VO-raad & OCW, 2014).
Omdat onderzoek aantoont dat één didactische werkvorm voor alle leerlingen niet
8180
even effectief kan zijn als meerdere interventies tezamen (Duke, Pearson, Strachan &
Billman, 2011; Tieso, 2010) zoeken scholen oplossingen in het mixen van didactische
werkvormen, bijvoorbeeld met mogelijkheden die ICT biedt. In de praktijk betekent dat
bijvoorbeeld het combineren van flexibel groeperen, afwisselend frontaal klassikaal
lesgeven en extra gedifferentieerde instructie in verkleinde groepen om met de minste
negatieve effecten tegemoet te komen aan de behoeftes van alle leerlingen. Lesgeven
lijkt wat dat betreft op koken: de ingrediënten zijn bekend, maar het succes wordt
geboekt in de combinatie, juiste hoeveelheden en de bereidingswijze (methode). Een
kant-en-klaar recept voor succesvolle differentiatie ontbreekt echter. Omdat een goed
recept kan bijdragen aan de kans op het behalen van het gewenste referentieniveau
wordt binnen dit onderzoek een mix getest om dat te bereiken.
Onderzoeksdoel en onderzoeksvraag
Doel van dit onderzoek is het samenstellen en onderzoeken van een mix van
verschillende methodes voor differentiatie zodat docenten in de les beter kunnen
aansluiten op de verschillen tussen individuele leerlingen en hen meer kans te bieden
op het behalen van het gewenste referentieniveau voor taal. Daarvoor werd de volgende
onderzoeksvraag gevormd: Wat is het effect van flexibel groeperen in combinatie met een
digitaal tutorprogramma op de taalvaardigheid van onderbouwleerlingen in de Basis- en
Kaderberoepsgerichte leerwegen van het vmbo? Verder wil dit onderzoek een bijdrage
leveren aan de cultuuromslag binnen school naar een meer evidence based benadering
van het onderwijs door onderwijspraktijk en wetenschappelijk onderzoek bij elkaar te
brengen voor verbetering van de onderwijspraktijk op de werkvloer.
Interventie
De interventie bestond uit een mix van differentiërende werkvormen binnen de lessen
Nederlands. De steekproef betrof in totaal 148 onderbouwleerlingen, waarvan 65
leerlingen van leerjaar 1 en 83 leerlingen in leerjaar 2. De interventiegroepen kregen
per week één traditionele klassikale les en één klassikale ICT-les (brugklasleerlingen).
De overige twee lessen werden gevormd door parallelle sessies van geïntensiveerde
instructie door de docent en geïndividualiseerde digitale oefening. Om dit intern
mogelijk te maken werden de groepen flexibel gegroepeerd en werd gebruik gemaakt
van een digitaal tutorprogramma (zie Figuur 1).
Figuur 1
Indeling subgroepen voor de interventielessen
klassikaleles
les 1
leerjaar 1
leerjaar 2
les 4les 2 les 3
docentinstructie
digitaletaken
flexibel groeperen digitaal tutorprogramma
differentiatie-mix
digitaletaken
docentinstructie
klassikaleICT les
De mix van zowel klassikale, gegroepeerde en individuele instructie draagt in zich
de potentie een effectief antwoord op de verschillende behoeften van leerlingen te
bieden (Bosker, 2005). Zwak presterende leerlingen worden binnen de klassikale lessen
uitgedaagd de gestelde doelen te halen (Gentry & Owen, 1999). Binnen de deelgroepen
krijgen zij van de leraar instructie die aansluit bij hun behoeften (Vernooy, 2007). De
sterkere leerlingen kunnen binnen de deelgroepen verbreding/verdieping aangeboden
krijgen. De invulling van de ‘instructie-les docent’ bestond uit meer intensieve
begeleiding en uitleg van de opdrachten waarbij de docent gebruik kon maken van de
(voortgangs-)gegevens van het digitale oefenprogramma. Voor de les ‘digitale taken’
werd gebruik gemaakt van een online, digitaal oefenprogramma voor taal (Muiswerk).
De inzet hiervan wordt gezien als faciliterende en ondersteunende werkvorm. Doordat
leerlingen zelfstandig kunnen werken kan de docent een kleinere groep intensief
gedifferentieerde instructie bieden terwijl zwakkere lezers extra kunnen oefenen en
de sterkere lezers gelegenheid hebben om (vooruit) te werken aan geïndividualiseerde
taken. De controlegroepen kregen net als de interventiegroepen drie lessen, voor de
eerstejaars leerlingen aangevuld met één ICT-les. De lessen werden gegeven op de
traditionele manier, klassikaal en docent-gestuurd. Instructie werd klassikaal gegeven en
praktische opdrachten waren voornamelijk individueel gericht en bepaald op basis van
de toetsscores en de vorderingen in de les. Differentiatie en begeleiding werd door de
docent geboden binnen de lessen en in klassenverband, bijvoorbeeld herhaalde uitleg
aan individuele leerlingen terwijl andere leerlingen zelfstandig werkten.
8382
Onderzoeksopzet
Deze studie is vormgegeven door middel van randomisatie op klasniveau, volgens
de bestaande klassenindeling per leerjaar. Daarbij werd gebruik gemaakt van een
interventiegroep, controlegroep en een voormeting en nameting. De deelnemende
docenten gaven les aan zowel de 8 interventieklassen als de 8 controlegroep-klassen.
De onderzoekspopulatie bestaat uit de onderbouwleerlingen van de 8 reguliere klassen
van de Basisberoepsgerichte leerweg (BB) of Kaderberoepsgerichte leerweg (KB) van
het DaCapo College, locatie Rijksweg Zuid. Kenmerken van de leerlingen zijn verkregen
uit het Leerlingvolgsysteem (LVS Magister) en mondelinge navraag. Het effect van de
interventie wordt gemeten op de Rapportcijfers en op de scores van een diagnostische
toets voor tekstbegrip, namelijk de Muiswerktoets. In de voormeting en in de nameting
wordt dezelfde toets herhaald. Voordeel daarvan is dat de voortgang op het gebied
van Nederlandse taal zuiver gemeten kan worden. Nadeel is dat er een leereffect
(herkenning) kan optreden. Dit geldt echter voor zowel de interventiegroep als voor de
controlegroep.
Indeling in groepen
Voor uitvoering van de interventie werd elke klas die aan de interventie is toegewezen in
twee deelgroepen verdeeld aan de hand van de toets-score, die aangeeft op welk niveau
leerlingen presteren. Leerlingen die onder het door school gewenste niveau presteren
(voor de onderbouw < 1F) werden toegewezen aan deelgroep 1, leerlingen met een
score boven het gewenste niveau (1S of 2F) werden allen toegewezen aan deelgroep 2.
De leerlingen die scoorden op het door school gewenst niveau (1F), werden willekeurig
verdeeld over a of b, of ze vormen een eigen deelgroep. Van daaruit werden binnen
de interventiegroep uiteindelijk 8 deelgroepen gevormd; 5 heterogeen (gemengde
samenstelling in niveau) en 3 homogeen van samenstelling, variërend van 6 tot en met
18 leerlingen.
Om de effecten van de interventie op de leerlingen in de verschillende deelgroepen
met elkaar te kunnen vergelijken zijn de leerlingen van de controlegroep op eenzelfde
wijze aan 8 deelgroepen toegewezen, waarvan eveneens 3 homogeen en 5 heterogeen.
Deze indeling heeft enkel op papier plaatsgevonden voor analyse, tijdens de
interventieperiode hebben de leerlingen van de controlegroep enkel in klassenverband
(dus niet in deelgroepen) les gehad.
Methode
In de analyse wordt geprobeerd antwoord te geven op de onderzoeksvraag door een
drietal analyses waarbij de focus gelegd wordt op het effect van de totale interventie (de
mix van werkvormen) op de totale onderzoekspopulatie. Daarnaast wordt getracht de
invloed en effecten van afzonderlijke ‘ingrediënten’ (flexibel groeperen) te onderscheiden
en de effecten op verschillende lezers (voldoende en onvoldoende lezers) te bepalen
binnen de totale onderzoekspopulatie en binnen de interventiegroep. De vergelijking
wordt gedaan door middel van een meervoudige regressieanalyse waarbij middels
een interactieterm gekeken wordt naar differentiërende effecten in verschillende
deelgroepen en voor voldoende en onvoldoende lezers. Daarbij werd getoetst op
variabelen waarvan de literatuur mogelijke invloeden beschrijft, te weten rapport 2,
totaalscore voormeting, geslacht, leeftijd, moedertaal, leerjaar, leerweg, LWOO-indicatie,
dyslexie, deelgroep, voldoende lezer en docent.
Resultaten
De resultaten laten na correctie op de controlevariabelen zien dat deelname aan de
interventie leidt tot een kleine, maar niet significante toename in prestatie op beide
uitkomstmaten. Leerlingen met een hogere leeftijd scoren gemiddeld lager, zowel op
het rapportcijfer als op de toetsscore. Deelname aan de interventie in een homogene
deelgroep leidt tot positievere effecten dan deelname aan de interventie in een
heterogene deelgroep of geen deelname aan de interventie. Voor leerlingen die al bij de
start van het experiment het basisniveau haalden (‘voldoende lezers’) leidt deelname
aan de interventie tot een niet significant negatief effect. Hun resultaten zijn wel
beter dan de resultaten van onvoldoende lezende deelnemers, zij het niet significant.
Leerlingen met dyslexie hebben een hoger rapportcijfer, maar een lagere score op de
toets. Leerjaar en Leerweg blijken voor het rapportcijfer een significante, maar voor
toetsscore niet significante voorspeller voor een negatief verband. Voor leeftijd geldt
het tegenovergestelde. Dit mag opgevat worden als een indicatie dat de afzonderlijke
ingrediënten verschillende differentiërende effecten hebben op verschillende leerlingen.
Dit wordt versterkt door de invloed van de docent. Bij de ene docent blijkt vooruitgang in
rapportcijfers, maar achteruitgang in toetsscores, bij de ander is dit net andersom.
8584
Conclusie en discussie
Deelname aan de interventie leidt niet tot significantie effecten, maar de resultaten
laten ook geen negatieve lijn zien. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat deze
mix geschikt is om binnen de bestaande kaders in te zetten in de lessen Nederlands in
de onderbouw van het vmbo zonder dat de werkdruk toeneemt of de onderwijskwaliteit
daaronder lijdt. Binnen dit onderzoek namen de meeste onvoldoende lezers in een
homogene deelgroep deel aan de interventie waarbij zij evenveel individuele oefentijd
ondergingen dan voldoende lezers in de heterogene deelgroepen. Aanpassing van de
frequentie en/of indeling in groepen zou kunnen leiden tot andere effecten. Dit zou
in verder onderzoek nader onderzocht moeten worden. Lesgeven lijkt wat dat betreft
inderdaad op koken: het succes wordt geboekt in de combinatie van ingrediënten,
hoeveelheden en de bereidingswijze (methode), maar een goed recept alleen is niet
voldoende, het uiteindelijke resultaat is ook afhankelijk van de smaak van de leerlingen
en de docent. Een panklaar recept voor differentiatie met succesgarantie in alle
omstandigheden zal niet realistisch zijn. De resultaten van dit onderzoek suggereren
dat een goed gedoseerde mix wel kan bijdragen aan de kans op het behalen van het
gewenste referentieniveau en aan het terugdringen van de ervaren druk zodat de
meerwaarde van docenten optimaal tot zijn recht kan komen.
Dit onderzoek laat evenwel zien dat de gehanteerde aanpakken mogelijkheden bieden,
maar op basis van de opgedane ervaringen nog verder moeten worden onderzocht
en ontwikkeld. De precieze effecten van de afzonderlijke ingrediënten zijn op basis
van dit onderzoek moeilijk eenduidig aan te wijzen, verder onderzoek zou hierin meer
duidelijkheid kunnen brengen. Een verklaring voor het uitblijven van grotere effecten kan
gezocht worden in een designfout in de interventie dat effecten op de toetsresultaten
negatief beïnvloed kunnen zijn doordat de toets en de oefeningen niet digitaal
gekoppeld waren waardoor de gekozen oefeningen mogelijk niet goed aansloten op
de uitkomsten van de toets. Daarbij blijkt uit dit onderzoek dat een bewijs gedreven
werkwijze het mogelijk maakt om, aangepast op individuele onderwijspraktijken
en rekening houdend met de wensen en ervaringen van docenten uit de praktijk,
het onderwijs effectief te verbeteren binnen bestaande kaders. Hieruit vloeit een
aanbeveling voort voor onderwijsbeleid om deze werkwijze in de toekomst, samen met
docenten meer in te zetten bij innovaties.
Referenties
• Bosker, R. (2005) De grenzen van gedifferentieerd onderwijs. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen
• CvE, (2014). Tussenrapportage centraal ontwikkelde examens mbo en Rekentoets VO, 2013-2014 |
Invoering centrale toetsing en examinering referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Verkregen
viahttp://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten
• Duke, N.K., Pearson, P.D., Strachan, S.L. & Billman, A.K. (2011). Essential elements of fostering and teaching
reading comprehension. In Samuels, S.J. & Farstrup, A.E. (eds.), What research has to say about reading
instruction (4th ed.), p. 51- 93. Newark, DE: International Reading Association. Verkregen via http://
scienceandliteracy.org
• Hacquebord, H. (2007). De leesvaardigheid van vmbo-leerlingen. In: Lezen in het vmbo, onderzoek -
interventie – praktijk., Schram, D. (red) Ebubron, Delft
• Schijf, G.M. (2009). Lees- en spellingsvaardigheden van brugklassers. Dissertatie Universiteit van
Amsterdam. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut
• Stichting Lezen en ITTA (2014). Leesbevordering en leesvaardigheid in het vmbo: noodzaak en kansen.
Amsterdam: Stichting Lezen
• Vernooy, K. (2007). Effectief leesonderwijs nader bekeken. Technisch Lezen, Woordenschat en
leesstrategieën. Verkregen via http://masterplandyslexie.nl/public/files/documenten
• VO-raad & OCW (2014). Klaar voor de toekomst! Samen werken aan onderwijskwaliteit. Sectorakkoord VO
2014-2017. Verkregen van http://www.vo-raad.nl/ /Sectorakkoord-VO-OCW.pdf
8786
Romy Keulen-Tummers
Romy Keulen-Tummers (1974) begon haar werk in het onderwijs als docent in de
Beeldende vakken. In 2010 behaalde zij haar Master SEN voor leerlingbegeleiding/
loopbaanbegeleiding, waarna ze naast het docentschap meerdere jaren de functie van
decaan in de bovenbouw van het vmbo vervulde. Vanuit een passie voor het onderwijs
is haar streven om het onderwijs vanuit de praktijk te verbeteren met een hogere
kwaliteit van het onderwijs als doel. Daarin hebben leerling, loopbaanbegeleiding en
de pedagogische taak van de docent haar speciale interesse, zoals duidelijk werd in
haar recente taak als projectleider van de beroepsleerplaats pedagogiek (i.s.m. Fontys
Hogeschool).
bio
grafi
e
8988
Formatief toetsen ter ondersteuning van het kennisleren
Alja van der Lek
Samenvatting
De theoretische onderbouwing in de afstudeerwerkstukken in het hbo wordt door de
controlerende instanties, de politiek en de publieke opinie zeer kritisch gevolgd. In het
competentiegericht onderwijs dreigt de theoretische scholing van de student onder het
gewenste niveau te raken doordat de toetsing te weinig is gericht op de theoretische
onderbouwing van de beroepsproducten. In deze studie is onderzocht of het invoeren
van een tussentijdse formatieve kennistoets leidt tot het significant meer bestuderen
en adequaat gebruiken van de theorie in het beroepsproduct. Daartoe zijn twee
gerandomiseerde experimenten uitgevoerd, waarbij is gekeken of de resultaten na de
tussentijdse formatieve toets in de interventiegroep beter zijn dan in de controlegroep,
of de student na deze toets een meer diepgaande studiestrategie gebruikt dan daarvoor
en of de student een grotere intrinsieke motivatie ontwikkelt. De resultaten laten
zien dat een eenmalige tussentijdse formatieve kennistoets geen effect heeft op de
studiestrategie en de intrinsieke motivatie voor het leren van theoretische kennis. Er
is een klein, maar niet significant effect gevonden op het cijfer van de summatieve
toets “Het Verslag” en een significant effect op het cijfer voor de summatieve toets
“De Presentatie” in één van de twee experimenten. Op basis van de resultaten en de
literatuur wordt gepleit voor het herhalen van het experiment op grotere schaal en met
een grotere intensiteit.
Inleiding
De maatschappelijke en politieke aandacht voor het eindniveau in het hbo heeft geleid
tot een meer kritische blik op dat niveau door de instanties die de kwaliteit van het
hoger onderwijs in Nederland moeten controleren. De Nederlands Vlaamse Accreditatie
Organisatie (NVAO) en in haar kielzog de visiterende instanties zoals de Netherlands
Quality Agency (NQA) leggen een vergrootglas op de kwaliteit van het afstudeerniveau
in het hbo. De maatschappelijke en politieke commotie is ontstaan door een aantal
incidenten, dat veel aandacht kreeg in de pers en als gevolg daarvan in de politiek
(Vreemde ogen dwingen. Eindrapport Commissie externe validering examenkwaliteit
hoger beroepsonderwijs., 2012). Het is de vraag of het werkelijk slecht gesteld is met
het eindniveau. De inspectie komt tot de conclusie dat er veel schort aan de borging van
het eindniveau en de naleving van de wet- en regelgeving (Inspectie van het onderwijs,
2011). De NVAO stelt vast dat bij vier van zesentwintig nader onderzochte opleidingen
een aanzienlijk deel van het afstudeerwerk niet van hbo-kwaliteit is. Het hbo bezint zich
naar aanleiding van deze signalen op het borgen van het afstudeerniveau. Het rapport
Examens in het hbo; kwaliteitseisen en kwaliteitsborging legt een verband met toetsing
9190
en beoordeling en betoogt dat er een goede balans moet zijn in de toetsing van kennis,
vaardigheden, beroepshouding en bekwaamheid (Sluijter & Straetmans, z.d.). Van
Bommel (2013) concludeert in een studie naar de kenniskwaliteit van studenten Sociaal
Werk dat de meerderheid van de studenten meer ondersteuning nodig heeft bij het
opbouwen van een kennisstructuur en het krijgen van kritische controle, dan het huidige
constructivistische, competentiegerichte onderwijs biedt. De toetsing als gevolg van de
competentiegerichtheid kan te eenzijdig gericht raken op vaardigheden en te weinig op
kennis. Deze studie onderzoekt het verband tussen toetsing en kennisleren en beschrijft
twee experimenten met een interventie op het gebied van toetsing, die beoogt het leren
van theoretische kennis te stimuleren.
Uit de literatuur blijkt dat feedback één van de krachtigste instrumenten is in een
leerproces (Hattie & Timperly, 2007). Dat is één van de redenen waarom gekozen is voor
een formatieve toets. Het onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan kennis over
de relatie tussen toetsing en studiegedrag en het effect van tussentijdse formatieve
toetsing. De onderzoeksvraag luidt: “Leidt het invoeren van een tussentijdse formatieve
kennistoets tot het significant meer bestuderen en adequaat gebruiken van de theorie
in het beroepsproduct?” Het ‘significant meer bestuderen’ is geoperationaliseerd in de
studiestrategie van de student en de intrinsieke motivatie voor het leren van theorie.
Gebruiken de studenten na de formatieve toets een meer diepgaande studiestrategie
dan daarvoor? Bestaat er een verband tussen de intrinsieke motivatie voor het leren van
theoretische kennis en het cijfer voor het beroepsproduct? Is de intrinsieke motivatie
voor het leren van theoretische kennis toegenomen na de formatieve toets? Het
‘adequaat gebruiken van de theorie in het beroepsproduct’ moet blijken uit betere
resultaten voor het beroepsproduct. Halen de studenten uit de interventiegroep hogere
cijfers voor het beroepsproduct? Slagen er in de interventie groep meer studenten in de
eerste gelegenheid voor de eindtoets van het programma?
Opzet onderzoek
Experiment
In deze studie is met twee gerandomiseerde experimenten onderzocht of het invoeren
van een tussentijdse formatieve kennistoets leidt tot het significant meer bestuderen
en adequaat gebruiken van de theorie in het beroepsproduct. Experiment 1 vond
plaats in het tweede jaar van de opleiding SPH (Sociaal Pedagogische Hulpverlening)
en experiment 2 in het derde studiejaar van de opleiding MWD (Maatschappelijk Werk
en Dienstverlening), twee van de zes opleidingen van het Instituut Sociale Studies
aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Bij experimentgroep 1, SPH, waren door
de docent in elke lesgroep (willekeurig) subgroepen samengesteld om te werken aan
de groepsopdracht. Deze 12 subgroepen, van in totaal 43 studenten, zijn willekeurig
verdeeld in een interventiegroep en een controle groep. Hoewel een willekeurige
toewijzing op individueel niveau tot meer valide meetresultaten leidt, is gekozen voor
een verdeling van de subgroepen. De studenten werken samen in de subgroep aan
de één van de twee summatieve toetsen. Het risico van contaminatie is zeer groot bij
een willekeurige verdeling van de studenten. In de tweede experimentgroep was het
mogelijk om de 135 studenten van MWD, individueel willekeurig toe te wijzen aan
een interventiegroep en een controlegroep. De interventie vindt plaats bij één van de
5 of 6 onderwijseenheden, die een student per jaar volgt, ‘Kwaliteitsverbetering en
Beleidsontwikkeling’. Deze onderwijseenheid richt zich op het leren functioneren in een
organisatie voor sociaal werk. Niet de directe relatie tussen de professional en de cliënt
staat centraal, maar hoe de professional meedraait en bijdraagt aan de werkwijze en
kwaliteit, van de dienstverlening van de organisatie. De interventiegroep nam deel aan
de tussentijdse formatieve kennistoets. In samenwerking met de coördinatoren van de
onderwijseenheid werd de tussentijdse formatieve kennistoets geconstrueerd. Deze
bestaat uit maximaal 6 vragen. De coördinatoren schreven een antwoordmodel.
Prestest, posttest
Naast het vergelijken van twee groepen bestaat het design uit een pre- en posttest over
de leerstrategie en de intrinsieke motivatie voor het leren van theoretische kennis. Alle
studenten werden voor en na de interventie via de mail uitgenodigd om een vragenlijst
in te vullen met betrekking tot hun studiestrategie (Biggs, Kember, & Leung, 2001) en
hun intrinsieke motivatie voor het leren van theorie (Schouwenburg, 1996).
De interventie
De interventie bestaat, zoals gezegd, uit een tussentijdse formatieve kennistoets.
Figuur 1
Theoretisch model
tussentijdseformatieve toets
zelffeedback en peerfeedback
kenniskwaliteit in beroepsproduct
motivatie en zelfregulatie
studiestrategie
toepassen van theorie kennisconstructie
9392
De interventie beoogt het leren van theoretische kennis door de student te verdiepen en
de theoretische verantwoording van beroepsmatig handelen te verbeteren. Het beoogde
proces wordt schematisch weergegeven in Figuur 1.
De veronderstelling is dat door het maken van de tussentijdse formatieve kennistoets,
de zelffeedback en peerfeedback, de student gericht kan oefenen met het toepassen van
kennis in het beroepsproduct, dat onderwerp is van summatieve toetsing aan het eind
van de cursus. Hij krijgt daardoor een beeld van wat er wordt verwacht aan theoretische
onderbouwing. Hierdoor gaat hij na de formatieve toets een meer diepgaande
studiestrategie gebruiken en zal hij nieuwe kennis beter integreren in bestaande kennis.
Dat heeft een positief effect op de motivatie voor het leren van theoretische kennis.
Alles bij elkaar moet dit leiden tot een hogere kenniskwaliteit in het beroepsproduct.
De studenten bespreken het resultaat met elkaar en geven elkaar feedback met
behulp van het antwoordmodel. Dat dit van belang is blijkt uit een experimenteel
onderzoek van Drouin (2010). De studie onderzoekt de effectiviteit van een evaluatie
van het toetsresultaat individueel of in een groep. De studenten die in een groep hun
toetsresultaten hebben geëvalueerd, scoren in de posttest gemiddeld 10 % hoger dan
degenen die dit individueel hadden gedaan.
De interventie werd begeleid door de onderzoeker, duurde anderhalf uur en bestond
uit de volgende onderdelen: schriftelijk beantwoorden van de vragen; lezen van het
antwoordmodel; lezen van de antwoorden van een medestudent; gesprek tussen de
twee studenten naar aanleiding van een vijftal vragen, waarmee ze zichzelf en elkaar
feedback gaven. De onderzoeker had geen inhoudelijke rol en gaf ook geen feedback.
De kennistoets in de interventie is zodanig samengesteld, dat het niet gaat om uit het
hoofd leren en reproduceren van feiten, maar om begrip, toepassing en verbanden
leggen tussen verschillende concepten. De literatuur over de relatie tussen toetsing en
studiegedrag leidt tot de conclusie dat een kennistoets met open vragen niet bijdraagt
aan het ontwikkelen van een theoretische kennisbasis omdat die een oppervlakkige
studiestrategie uitlokt. De interventie heeft een duidelijk en direct verband met de
integrale eindtoets en sluit aan het kwaliteitscriterium educational consequences. Dat
houdt in dat een toets een positief effect moet hebben op het leergedrag van de student
(Baartman, Bastiaens, Kirschne, & van der Vleuten, 2006). De interventie in deze studie
bestaat uit een tussentijdse toets. Studenten, die deelnemen aan een tussentijdse
toets, blijken beter te presteren in de eindtoets van een programma (De Paola & Scoppa,
2011). De docent speelt geen rol in de tussentijdse formatieve kennistoets. Er wordt
gewerkt met een schriftelijk antwoordmodel, dat is geschreven door de coördinator
van het programma. Daarmee wordt de eventuele positieve of negatieve invloed van de
docent op het effect vermeden (Yin et al, 2008, Simpson-Beck, 2011). Sluijsmans et al.
(2013) onderscheiden in hun beschrijvende studie acht methoden van formatief toetsen.
De interventie in deze studie is een combinatie van de methoden self-assessment
en peer-assessment. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een methode uit het
afstandsonderwijs, schriftelijke terugkoppeling met behulp van een antwoordmodel.
Feedback geeft de student de mogelijkheid om te zien op welk punt hij is op weg naar
het bereiken van de leerdoelen en wat hij nog moet ondernemen om daar te komen
(Hattie & Timperly, 2007). De vragen “Waar ben ik op de weg naar een goed resultaat
voor mijn beroepsproduct?” en “Wat moet ik nog doen om daar te komen?” maken deel
uit van de nabespreking van de tussentijdse formatieve kennistoets. De feedback is
niet de enige reden waarom gekozen is voor een formatieve toets. Een ander voordeel
is dat een formatieve toets kan uitgevoerd worden zonder dat het onderwijs- en
examenreglement hoeft te worden aangepast. Het is een weinig arbeidsintensieve
interventie.
Resultaten
Een eenmalige tussentijdse formatieve kennistoets blijkt in dit onderzoek geen
effect te hebben op de studiestrategie en de intrinsieke motivatie voor het leren van
theoretische kennis. De interventie is zeer waarschijnlijk te weinig intensief om een meer
diepgaande studiestrategie te ontwikkelen en om de intrinsieke motivatie voor het leren
van theorie te vergroten. De studie geeft aan dat er een verband bestaat tussen een
oppervlakkige studiestrategie en lagere studieresultaten. Er slagen niet meer studenten
uit de interventiegroep voor de eerste kans. Er is een klein, niet significant effect van
de interventie op het cijfer voor “Het Verslag” gevonden. Het cijfer voor het verslag
is gemiddeld 0,41 punt hoger in de interventiegroep. Er is wel een significant effect
gevonden op het cijfer voor “De Presentatie”. Het cijfer voor de presentatie is gemiddeld
1 punt hoger in de interventiegroep dan in de controlegroep. Het blijkt echter dat het
effect voornamelijk is toe te schrijven aan de studenten uit het experiment bij SPH. De
interventie zou misschien intensiever moeten zijn of anders vormgegeven zou moeten
worden. Met name voor het experiment bij MWD geldt dat de vormgeving zwakke
plekken had. Daardoor was er veel uitval bij de deelname aan de interventie. Een zwakke
plek in het design bij MWD is de controleconditie. De studenten uit de controlegroep
woonden een les bij, die ze naar eigen wens en in overleg met de docent konden invullen.
Het is mogelijk dat de inhoud van de les effect heeft gehad op het cijfer van studenten
in de controlegroep. Deze studie geeft geen aanleiding tot een beleidsmaatregel om
een tussentijdse formatieve kennistoets breder in te voeren. Daarvoor is uitgebreider
onderzoek nodig. De literatuur over de werkzaamheid van feedback (Hattie & Timperly,
2007) geeft aanleiding om te veronderstellen dat een activiteit waarin de student
9594
zichzelf test en beoordeelt aan de hand van een antwoordmodel positief effect kan
hebben op het eindresultaat en zijn studiegedrag kan bijsturen. Het is van groot belang
om de studenten te ondersteunen bij het opbouwen van een solide kennisbasis. Het is
de moeite waard om in een grootschaliger studie met een meer intensieve interventie
te onderzoeken of tussentijdse kennistoetsing, waarin gevraagd wordt de theorie toe
te passen in het beroepsproduct, bijdraagt aan kennisbasis van de professional en
misschien ook aan een meer diepgaande studiestrategie.
Referenties
• Baartman, L.K., Bastiaens, T.J., Kirschne, P.A. & van der Vleuten, C.P. (2006). The wheel of competency
assessment: presenting qualitycriteria for competency assessment programs. Studies in Educational
Evaluation 32, 153-170.
• Biggs, J., Kember, D. & Leung, D. (2001). The Revised Two Factor Study Process Questionnaire: R-SPQ-2F.
British Journal of Educational Psychology. 71, 133-149.
• De Paola, M. & Scoppa, V. (2011). Frequency of examinations and student achievement in a randomized
experiment. Economics of Education Review 30, 1416– 1429.
• Drouin, M. (2010). Group-Based Formative Summative Assessment Relates to Improved Student
Performance and Satisfaction. Teaching of Psychology 37, 114-118.
• Hattie, J. & Timperly, H. (2007). The power of feedback. Review of Educational Research, 81-112.
• Inspectie van het onderwijs. (2011, april 28). Actueel, Nieuwsberichten. Opgeroepen op januari 28, 2015,
van Website van de Onderwijsinspectie. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: http://www.
onderwijsinspectie.nl/actueel/nieuwsberichten/Borging+afstudeerniveau+in+hbo+niet+overal+op+orde.
html
• Schouwenburg, H.C. (1996). Handleiding bij Intel ’95: een test voor intellectualisme. Groningen:
Universiteit Groningen.
• Sluijter, C. & Straetmans, G. (z.d.). Examens in het hbo; kwaliteitseisen en kwaliteitsborging. Retrieved
2013 29 december from Vereiniging van Hogescholen: http://www.vereniginghogescholen.nl/
standpunten/doc_view/1701-examinering-in-het-hbo-commissie-evex
• Van Bommel, M. (2013). Learning knowledge for competent social work. Students’ learning experiences
and knowledge outcomes in a constructivist bachelor’s programme. Nijmegen.
• Vreemde ogen dwingen. Eindrapport Commissie externe validering examenkwaliteit hoger
beroepsonderwijs. (2012). Den Haag: HBO-raad, vereniging van hogescholen.
Alja van der Lek
Alja van der Lek (1954) was zes jaar stafmedewerker in het vormingswerk met jong
volwassenen en zes jaar bij een Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking (COS), een
organisatie voor voorlichting en educatie over ontwikkelingssamenwerking. Vanaf 1985
is zij docent bij de opleiding Culturele en Maatschappelijke Vorming van het Instituut
Maatschappelijke en Sociaal-culturele Studies (IMSS) van de Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen (HAN), en sinds 2000 in de functie van hoofddocent. Van 2001 tot 2010 was
zij onderzoeker bij de kenniskring van het lectoraat Professionalisering van Agogische
Beroepen en Vaktherapeuten in de Gezondheidszorg en van 2010 tot 2012 bij de
kenniskring van het lectoraat Lokale Dienstverlening vanuit Klantperspectief van de
HAN.
bio
grafi
e
9796
Selecteren aan de poort: de juiste student op de juiste plek?
Onderzoek naar het effect van decentrale selectie op studieprestatie en studie-uitval
Lynette Menting
Samenvatting
Het selecteren van studenten is één van de mogelijke maatregelen om het
studierendement te verhogen en studie-uitval terug te dringen. De opleiding
Verpleegkunde aan de Hogeschool van Amsterdam heeft voor het studiejaar 2014-2015
een numerus fixus ingesteld en heeft een deel van de studenten decentraal en een deel
centraal geselecteerd. Het doel van dit onderzoek is te bestuderen of de decentrale
selectiemethode daadwerkelijk de beste studenten selecteert. Studenten die zijn
geselecteerd door de opleiding, worden vergeleken met studenten die zijn afgewezen
maar door loting toch konden starten en met studenten die alleen mee hebben gedaan
met de loting. Toetscijfers en studie-uitval zijn geanalyseerd en uit de resultaten kan
de conclusie worden getrokken dat de selectiemethode op kennis en motivatie wel
samenhangt met betere cijfers, maar dat deze resultaten niet alleen zijn toe te schrijven
aan de selectiemethode en dat er dus geen causaal verband is tussen selectie en betere
toetsresultaten en studie-uitval bij vergelijkbare studenten. Deze resultaten geven geen
aanleiding om de selectiemethode aan te passen. Wel is vastgesteld dat de willekeurige
selectiegrens van 103 punten arbitrair is. Een grens van 110 punten lijkt beter, want 69%
van de studenten, die dan worden geselecteerd, behaalden hun propedeuse. Met deze
selectiegrens voldoet de opleiding aan de rendementsafspraken zoals afgesproken in
het convenant. Studenten die meedoen aan de decentrale selectie dienen de voorkeur te
krijgen toegelaten te worden tot de opleiding, omdat meedoen aan loting samenhangt
met een hoger percentage studie-uitval.
Aanleiding
De opleiding Verpleegkunde aan de Hogeschool van Amsterdam heeft voor het
studiejaar 2014-2015 een numerus fixus ingesteld en heeft een deel van de studenten
decentraal en een deel centraal geselecteerd. Door een explosieve groei van 60%
meer instroom, kon de kwaliteit van het onderwijs niet meer worden gewaarborgd.
De opleiding hoopt dat de selectie een bijdrage kan leveren aan het verbeteren
van het studiesucces en het reduceren van uitval. Voor de opleiding Verpleegkunde
zijn studenten die uitvallen en/of studievertraging oplopen een probleem. In 2012
haalde 60% van de eerstejaars het propedeuse en 73% het diploma. Er is echter in een
convenant vastgelegd dat dit percentage in 2015 omhoog moet naar respectievelijk 65%
en 84% in 2020.
In dit onderzoek wordt getracht twee onderzoeksvragen te beantwoorden. Ten eerste
wordt onderzocht of studenten die zijn geselecteerd bij de decentrale selectie, beter
9998
presteren en minder uitvallen dan studenten die zijn afgewezen, maar via loting
alsnog een kans hebben gekregen te kunnen starten met de opleiding. De tweede
onderzoeksvraag tracht antwoord te geven op de vraag of decentraal geselecteerde
studenten beter presteren en minder uitvallen dan studenten die alleen mee hebben
gedaan met de centrale loting (zich niet aangemeld hebben voor de decentrale selectie).
In een aantal andere onderzoeken naar de effectiviteit van selectie aan de poort is de
onderzoeksvraag vergelijkbaar. In deze onderzoeken komt men tot de conclusie dat
significante verschillen in studieprestaties alleen aanwezig zijn tussen geselecteerde
studenten en studenten die niet hebben meegedaan met de decentrale selectie (Visser,
2014; Schripsema, RTrigt, Borleffs & Cohen-Schotanus 2014; O’Neill, Hartvigsen,
Wallstedt, Korsholm, & Eika, 2011; Urlings-Strop, Stijnen, Themmen, & Splinter, 2009).
Onderzoeken met het onderwerp selectie hebben voornamelijk plaatsgevonden in het
wetenschappelijk onderwijs en deze onderzoeksresultaten zijn niet automatisch te
vertalen naar het hoger onderwijs, omdat het instroomniveau voor de universiteit veel
minder divers is.
De uitkomsten van dit onderzoek zijn in de eerste plaats van belang voor de opleiding
Verpleegkunde aan de HvA. Daarnaast heeft de HvA, in navolging van het landelijke
beleid, besloten het centraal selecteren af te schaffen en voor het studiejaar 2016-2017
alleen decentraal te selecteren. Dit onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan de
beleidsontwikkeling van de HvA omtrent selectiemethoden en beoordelingscriteria.
Tevens is het onderzoek van belang voor alle opleidingen Verpleegkunde in Nederland,
omdat nog niet eerder voor deze beroepsgroep een dergelijk onderzoek is gedaan.
Decentrale selectie
De decentrale selectieprocedure in dit onderzoek bestaat uit een aantal opdrachten
waar studenten punten voor halen. De 140 studenten die de meeste punten halen,
ontvangen een toegangsbewijs voor de opleiding. Vervolgens vindt er een centrale loting
plaats. Op basis van een gewogen loting krijgen 210 studenten een toegangsbewijs voor
de opleiding. Studenten die bij de decentrale selectie, geen toegang hebben gekregen
maken in de centrale loting alsnog kans op toelating. De decentrale selectieprocedure
bestaat uit een cognitief gedeelte, (de kennistoets) en uit een non-cognitief gedeelte,
te weten de beoordeling van motivatie, bewuste keuze en extra inspanning. Voor de
centrale selectieprocedure ondernemen studenten geen extra activiteiten, ze melden
zich alleen aan. De procedure van de gewogen loting is in handen van Dienst Uitvoerend
Onderwijs (DUO) van het ministerie van OCW.
Figuur 1
Overzicht deelnemers selectie en onderzoeksgroepen
Toegelatenn=140
Groep DS geselecteerdn=122
Decentrale selectien=268
Afgewezenn=128
Groep NS niet geselecteerdn=60
Centrale lotingn=209
Loting 161
Groep LIngelootn=113
Onderzoeksopzet
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden en het verschil in studieprestaties en
studie-uitval tussen de groep decentraal geselecteerde studenten (DS) en de groep niet
geselecteerde studenten (NS) te kunnen vergelijken wordt een Regressie Discontinuïteit
(RD) design toegepast. Het RD design is een quasi-experimentele onderzoeksmethode,
waarbij deelnemers door middel van een willekeurige, exogene drempel worden
toegewezen aan een interventie- of een controlegroep. Deelnemers rondom de drempel
zijn hierdoor vergelijkbaar (Lee, 2008). In dit onderzoek is de exogene drempel de
selectiegrens van 103 behaalde punten tijdens de decentrale selectie. Geselecteerde
studenten komen in de interventie groep. Deelnemers die niet zijn geselecteerd en
zijn ingeloot, komen in de controlegroep. De aanname van een RD design is dat alleen
de studenten met de 103 punten vergelijkbaar zijn en dat het effect van de selectie
op de studieprestaties en studie-uitval enkel wordt geschat rondom de drempel. Door
toevoeging van de variabelen selectiepunten, kan het verschil van de studenten worden
geschat.
101100
Resultaten
Tabel 1
Regressieanalyse toets Medische kennis onderzoeksgroepen Decentrale selectie
(DS-groep) en niet geselecteerde (NS) met en zonder variabele selectiepunten
Model 1 Model 2
Constante5,318***
(0,159)5,707***
(0,186)
DS-groep0,957***
(0,194)0,064
(0,305)
Selectiepunten0,043***
(0,012)
R 2 0,126 0,192
N 170
*** p<0,01 | ** p<0,05 | * p<0,1
Bij vier toetsen zijn in model 1 (regressieanalyse zonder dwingende variabele)
significante verschillen te zien in de gemiddelde cijfers tussen geselecteerden en niet
geselecteerden; het cijfer van de DS-groep is hoger dan van de NS-groep. Door in model 2
de variabele selectiepunten toe te voegen, kan het verschil alleen worden toegeschreven
aan de selectie. De verschillen in gemiddelde cijfers die zijn geschat, worden echter
veel kleiner en zijn niet meer significant. Bij de toets medische kennis is de variabele
selectiepunten significant, en dat heeft een voorspellende waarde op het verschil in
toetscijfers. Dit betekent dat studenten die 1 punt hoger hebben gehaald bij de selectie
bij Medische Kennis 0,043 meer punten zullen halen. Conclusie is dat hoge selectie
punten nauw samen hangen met hogere scores, maar dat er geen causaal verband is
tussen selectie en betere resultaten bij vergelijkbare studenten. De nulhypothese dat
selectie geen verschil maakt in studieprestaties voor vergelijkbare studenten rondom
de drempel kan niet worden verworpen. Een verklaring voor deze uitkomsten kan zijn
dat er te weinig observaties zijn, waardoor er kans is geen significant effect te vinden,
terwijl er in werkelijkheid wel een effect is, de zogenaamde type 2 fout. Interessant is om
te bepalen welke selectiegrens dan wel voldoende onderscheidend is bij vergelijkbare
studenten. Om dit te kunnen vaststellen zijn er naast de selectiegrens van 103 punten
nog 3 andere grenzen vastgesteld: één lagere grens van 95 en twee hogere grenzen
van 110 en 118. De verdeling is zo vastgesteld dat er voldoende observaties in beide
onderzoeksgroepen overbleven. Ondanks dat de selectiegrens wordt verlaagd of
verhoogd zijn er nog steeds geen significante verschillen ontstaan tussen vergelijkbare
studenten rondom de drempel. De kleine n blijft waarschijnlijk een deel van de
verklaring. Wel is te zien dat bij de gesimuleerde selectiegrens van 95 punten, het
gemiddelde van 5,4 wordt behaald. Bij deze grens haalt van de dan niet geselecteerde
studenten 65% een onvoldoende tegen 69% voldoendes in de geselecteerde groep. Om
een uitspraak te kunnen doen welke grens samenhangt met het wel of niet slagen van
een student, is er gekeken bij welke grens, 68% van de geselecteerde studenten, de 60
studiepunten van het propedeusejaar behalen. Bij het behalen van 110 selectie punten
of meer, behaald 69% van de geselecteerde studenten 60 studiepunten. Met deze
selectiegrens voldoet de opleiding aan de rendementsafspraken zoals afgesproken in het
convenant.
Het tweede gedeelte van dit onderzoek tracht antwoord te geven op de vraag of
studenten die alleen mee hebben gedaan met de decentrale selectie en zijn geselecteerd
(DS) beter presteren en minder uitvallen dan studenten die er voor hebben gekozen om
alleen mee te doen met de centrale loting (L). Verschillende factoren kunnen van invloed
zijn op het wel of niet deelnemen aan de decentrale selectie en het wel of niet ingeloot
te worden. Dit maakt de onderzoekgroepen verschillend en niet vergelijkbaar. Om de
onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden en toch een causaal effect te kunnen meten,
wordt er gebruik gemaakt van Propensity Score Matching (PSM) om zo vergelijkbaar
mogelijk groepen samen te stellen.
Tabel 2
Gemiddeld selectie-effect berekend met onafhankelijke tweezijdige T-test bij toets
medische kennis en studie-uitval
Ingestroomdvia Decentrale Selectie
Ingestroomdvia Centrale Loting
n Gem. cijfer (SD) n Gem. cijfer (SD) Verschil P-waarde
Medische Kennis 1056,22
(1,197)94
5,68(1,077)
0,538 0,001***
Studie-uitval 1110,054
(0,208)111
0,144(0,353)
-0,090 0,025*
*** p<0,01 | ** p<0,05 | * p< 0,1
Bovenstaande resultaten laten zien dat decentraal geselecteerde studenten meer punten
halen dan (verder vergelijkbare) ingelote studenten en minder uitvallen. Bij de toetsen
Medische Kennis is het verschil (0.538) en dit verschil is significant op 1 % (p=0,001).
103102
De nulhypothese dat studenten die meedoen aan de decentrale selectie en geselecteerd
(DS) zijn, niet beter presteren dan studenten die alleen aan de centrale loting meedoen,
kan worden verworpen. Er is een effect tussen geselecteerd zijn en meedoen aan
de decentrale selectie voor deze groep studenten met deze achtergrondkenmerken.
De identificerende aanname bij PSM is dat groepen vergelijkbaar zijn op gematchte
achtergrondkenmerken en op niet observeerbare kenmerken. Dit betekent dat studenten
die door enkel deel te nemen aan de decentrale selectie, betere resultaten behalen.
Aannemelijker is echter dat de gemeten verschillen toe te schrijven zijn aan niet
observeerbare kenmerken, zoals extra inspanning en studiekeuze. Motivatie van
studenten is in dit onderzoek niet gemeten en dit kan van invloed zijn op de gemeten
verschillen in studieprestatie en studie-uitval. Hierdoor is betwijfelbaar of we kunnen
spreken van een causaal effect.
Samengevat geven de resultaten uit dit onderzoek geen aanleiding om de
selectiemethode aan te passen. Wel is de willekeurige selectiegrens van 103 punten
arbitrair, 110 punten lijkt een betere grens, 69% studenten die dan worden geselecteerd
halen hun propedeuse. De komende studiejaren gaat de hogeschool 100% decentraal
selecteren en de kans dat 350 studenten 110 punten halen, is gering. Een selectiegrens
van 95 punten, waar 65% van de niet geselecteerden een onvoldoende halen voor de
toets Medisch Kennis kan een goed alternatief zijn. Wel is deze grens alleen geschikt als
350 deelnemers, 95 punten of hoger behalen. Indien deelnemers minder dan 95 punten
halen, en de opleiding dus minder dan 350 studenten heeft geselecteerd, worden deze
plekken opgevuld door DUO met afgewezen of te laat ingeschreven studenten. Op dat
moment heeft de opleiding een keuze om of alle deelnemers van de decentrale selectie
toe te laten ongeacht hun behaalde punten, of om studenten via loting de opleiding te
laten instromen. Deelname aan de loting heeft een samenhang met studie-uitval en het
verdient daarom aanbeveling om de voorkeur te geven aan studenten die meedoen aan
de decentrale selectie.
Referenties
• Jacob, J., Zhu, P., Somers, M.A. & Bloom, H.A.(2012). Practical Guide to Regression Discontinuity. MDRC.
• Lee, D.S. (2008). Randomized experiments from non-random selection in U.S. house elections. Journal of
Econometrics, 142(2), 675-697. doi:10.1016/j.jeconom.2007.05.004
• Lucieer, S.M., Stegers-Jager, K.M., Rikers, R.M.J.P. & Themmen, A.P.N. (2015). Non-cognitive selected
students do not outperform lottery-admitted students in pre-clinical stage. Advances in Health Scienes
Education: Theory and Practice, doi: 10.1007/s10459-015-9610-4
• O’Neill, L., Hartvigsen, J., Wallstedt, B., Korsholm, L. & Eika, B. (2011). Medical school dropout-testing
at admission versus selection by highest grades as predictors. Medical Education, 45(11), 1111-1120.
doi:10.1111/j.1365-2923.2011.04057.x; 10.1111/j.1365-2923.2011.04057.x
• Schripsema, N.R., van Trigt, A.M., Borleffs, J. & Cohen-Schotanus, J. (2014). Selection and study
performance: Comparing three admission processes within one medical school. Medical Education, 48(12),
1201-1210. doi:10.1111/medu.12537
• Urlings-Strop, L., Stijnen, T., Themmen, A.P.N., & Splinter, T.A.W. (2009). Selection of medical students: A
controlled experiment. Medical Education, 43(2), 175-183. doi:10.1111/j.1365-2923.2008.03267.x
• Visser, K., van der Maas, H., Engels-Freeke, M. & Vorst, H. (2012) Het effect op studiesucces van decentrale
selectie middels proefstuderen aan de poort. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs,2012(30)3, 161-173.
105104
Lynette Menting
Lynette Menting is als docent Verpleegkunde en als teamcoördinator verbonden
aan de opleiding Verpleegkunde van de Hogeschool van Amsterdam (HvA). Na een
carrière als verpleegkundige in verschillende ziekenhuizen, als wijkverpleegkundige en
leidinggevende, heeft zij de overstap gemaakt naar het onderwijs. In 2004 is zij gaan
werken als Klinisch Verpleegkundig Opleider in het OLVG. Aandachtsgebied was het
leren op de verpleegafdeling van zowel stagiaires als verpleegkundigen. In 2007 heeft zij
haar eerste graad docenten opleiding behaald. In deze functie heeft zij samen met het
Academisch Centrum Amsterdam (AMC) en de HvA, een nieuwe HBO Verpleegkunde
duaal curriculum ontwikkeld. In 2011 heeft zij de overstap gemaakt naar de HVA.
De opleiding Master Evidence Based Innovation in Teaching, Universiteit Maastricht
heeft een bijdrage geleverd om kennis en ervaring op te doen met wetenschappelijk
onderzoek.
Met deze nieuwe kennis en ervaring is zij in staat wetenschappelijke informatie te
verzamelen over onderwijs en beleid en dit beoordelen op de toepasbaarheid in de
praktijk. Daarnaast is zij in staat een bijdrage te leveren aan wetenschappelijk onderzoek
gericht op nieuwe onderwijsontwikkelingen.
bio
grafi
e
107106
Het effect van online formatieve vragen op studieprestaties
Freek Morren
Samenvatting
Online formatieve vragen zijn een vorm van feedback die studenten helpen de eigen
studievoortgang te monitoren en sterke en zwakke punten in kaart te brengen.
Ondanks dat deze vragen steeds vaker worden ingezet in het (hoger) onderwijs is
onduidelijk of deze vragen ook daadwerkelijk de studieprestaties verbeteren. In deze
studie is onderzocht of deze vorm van feedback kan bijdragen aan het verbeteren van
studieprestaties en daarmee aan het verbeteren van het studierendement in het hoger
beroepsonderwijs. De interventie bestond uit online formatieve vragen in de vorm
van oefentoetsen bij de vakken Food Science en Nutrition die werden aangeboden
aan propedeusestudenten Voeding & diëtetiek (Hogeschool van Amsterdam). Als
uitkomstmaat is gekozen voor de cijfers voor beide tentamens. Er bleek sprake van
significante samenhang tussen het aantal gemaakte oefentoetsen en het eindcijfer. Hoe
meer oefentoetsen gemaakt, hoe hoger ook het eindcijfer. Uit de analyses blijkt dat er
geen significante relatie is tussen het slechts aanbieden van online formatieve vragen
en het tentamencijfer. Beperkingen in het studiedesign en contaminatie dragen bij aan
vertroebeling van de resultaten. Wel is duidelijk dat studenten de mogelijkheid om op
deze wijze te oefenen met de collegestof als zeer positief ervaren. Bovendien vonden zij
de vragen effectief en gaven aan er beter door te presteren. Daarnaast bleken de kosten
voor het invoeren van de interventie beperkt.
Aanleiding
Er wordt al jaren veel gesproken over het beperkte studierendement van de student
in het hoger onderwijs. Niet geheel onterecht. Daar waar in 2004 nog 57 % van de
studenten binnen 5 jaar afstudeerde is in 2008 nog slechts 52 % van de studenten
daarin geslaagd (Vereniging Hogescholen, 2012). Naar aanleiding van deze cijfers en de
twijfel over het niveau van diverse curricula, volgde op initiatief van de HBO-Raad een
kritisch analyse uitgevoerd door de commissie Bruins. Dit resulteerde in het rapport
Vreemde ogen dwingen (HBO Raad, 2012). Het verbeteren van de studieprestaties is
één van de vele aandachtspunten in het rapport, er van uitgaande dat betere prestaties
ook leiden tot een hoger studierendement. Feedback blijkt bij uitstek een middel om
de studentprestaties te verbeteren. Structurele en tijdige feedback blijkt een bepalende
factor voor studiesucces. Studenten blijven gemotiveerder en passen bij regelmatige
feedback hun studiegedrag aan (Black & Wiliam, 2003; Boud, 2000; Hattie & Timperley,
2007; Hattie, 2009). In het hoger beroepsonderwijs wordt in toenemende mate gebruik
gemaakt van online formatieve vragen, een vorm van feedback. De mogelijkheden om
dit type vragen aan te bieden zijn legio en implementatie in diverse online media is
109108
relatief eenvoudig. De formatieve vragen hebben als doel de student inzicht te geven
in de eigen kennisontwikkeling. Er wordt verondersteld dat het inzichtelijk maken
van de sterke en zwakke punten zelfstudie concreter vorm geeft. Ondanks dat de
onderwijskundige theorie aangeeft dat feedback studentprestaties daadwerkelijk kan
verbeteren, ontbreekt zuiver empirisch bewijs of ook online formatieve vragen dit effect
bewerkstelligen. Uit literatuuronderzoek blijkt sprake van een positieve trend. Hoe vaker
een student online formatieve vragen maakte, hoe hoger het eindcijfer op het tentamen
(Bekkink, Donders, van Muijen, & Ruiter, 2012; Bercher, 2012; Hodgson & Pang, 2012).
Op basis van de huidige literatuur kan niet worden gesteld dat online formatieve vragen
ontegenzeggelijk studieprestaties van de student verbeteren.
Interventie
Online formatieve vragen werden in deze studie aangeboden aan propedeusestudenten
(N=228) Voeding & diëtetiek HvA bij de vakken Food Science en Nutrition in de vorm van
oefentoetsen. De vragen werden aangeboden via het online platform Blackboard. De
interventie had de volgende kenmerken:
• 7 oefentoetsen bij het vak Food Science, wekelijks 1 oefentoets
• 14 oefentoetsen bij het vak Nutrition, wekelijks 2 oefentoetsen
• 10 meerkeuzevragen met vier antwoordmogelijkheden per online formatieve toets
• Vragen zijn voorzien van impliciete feedback
• Vragen worden samengesteld door de vakdocent
Opzet onderzoek
Alle eerstejaars studenten waren betrokken in deze studie, de studenten werden
ingedeeld in twee onderzoeksgroepen, zie Figuur 1.
Onderzoeksgroep één bestond uit klas 1 tot en met 4 en groep twee uit klas 5 tot en met
7. Studenten zijn op basis van postcode toegewezen aan de klassen en vervolgens aan de
onderzoeksgroepen. Beide groepen fungeerden zowel als controle- en interventiegroep
gezien de studenten beide vakken hebben gevolgd in dezelfde periode. De interne
validiteit wordt met dit studiedesign beperkt gewaarborgd. Het samenstellen van
de klassen op basis van postcode zorgde voor een verschil in observeerbare- en niet-
observeerbare kenmerken. Toewijzen op basis van postcode is niet willekeurig omdat een
bepaalde regio kan samenhangen met bijvoorbeeld een hoger inkomen van de ouders,
betere vooropleiding et cetera. Een verschil in uitkomst is daarmee wellicht te wijten
aan deze kenmerken in plaats van aan het wel of niet maken van de online formatieve
vragen. Deze interne validiteit is optimaal wanneer studenten via een exogeen
gerandomiseerde toewijzing worden verdeeld in een controle- en interventiegroep. Bij
een dergelijke verdeling worden ook de achtergrondkenmerken van de student verdeeld
over beide groepen, wat maakt dat enkel datgene wat verschilt de interventie is. Een
significant verschil in uitkomst mag dan als causaal worden geduid.
Figuur 1
Studiedesign effect online formatieve online Hogeschool van Amsterdam
228 studentenVoeding & diëtetiek HvA
2014 / 2015
enquête
tentamenfood science
nutrition
onderzoeksgroep 1133 studenten
Vak: Food Science7 oefentoetsen
onderzoeksgroep 295 studentenVak: Nutrition
14 oefentoetsen
week 1
7/14 online informatieve toetsen
2 3 4 5 6 7
Resultaten
Studenten hebben veelvuldig gebruik gemaakt van de interventie die facultatief was. 75
% heeft één of meer oefentoetsen gemaakt, gemiddeld 5 bij het vak Food Science en 7 bij
het vak Nutrition. Het enthousiasme bleek zelfs van dien aard dat studenten veelvuldig
wachtwoorden met elkaar hebben uitgewisseld om toegang te verkrijgen tot de online
formatieve vragen bij het andere vak. Deze contaminatie maakt het bijzonder complex
een causaal verband te duiden. De samenhang tussen het aantal gemaakte oefentoetsen
en eindcijfer bleek echter significant zoals is te zien in Tabel 1.
111110
Tabel 1
OLS Regressie samenhang eindcijfer en het aantal gemaakte oefentoetsen
Model 1 Model 2
Constante5,619***
(0,123)5,799***
(0,658)
Vak Food Science- 0,476***(0,127)
- 0,499***(0,119)
Aantal gemaakte oefentoetsen0,121***
(0,013)0,109***
(0,012)
VWO0,588***
(0,192)
Opleiding overig- 0,037(0,255)
MBO- 0,647***(0,192)
Vrouw0,032
(0,137)
Leeftijd- 0,014(0,034)
Decentraal geselecteerd0,607***
(0,128)
R2 0,235 0,346
N 412 412
*** p<0,01 | ** p<0,05 | * p<0,10
De positieve samenhang wil echter niet zeggen dat studenten ook daadwerkelijk beter
presteren door het maken van online formatieve vragen. Het is niet onaannemelijk
dat de gemotiveerde studenten die de studie met succes willen afronden ook deze
vragen aangrijpen om beter te presteren. Via een Instrumentele Variabele analyse is er
gekeken naar die studenten die zich hebben gedragen zoals gewenst. Deze studenten
hebben de vragen gemaakt wanneer ze deze hebben toegewezen gekregen en links
laten liggen wanneer zij in de controlegroep zaten. Het voordeel van deze analyse is dat
het effect zuiverder wordt geschat. Het nadeel is dat slechts een klein deel studenten
voor deze analyse wordt geselecteerd en daarmee de power afneemt. Slechts 61 van
de 228 studenten in deze studie worden betrokken in de analyse. De kans dat je een
effect daadwerkelijk vindt wordt daarmee vanzelfsprekend kleiner, de spreiding rond de
gemiddelden wordt met een beperkter aantal waarnemingen groter (toename sd) en de
standaardfouten nemen toe. Uit de analyse zoals is te zien in Tabel 2 kan niet worden
geconcludeerd dat puur het aanbieden van deze vragen in de vorm van oefentoetsen ook
daadwerkelijk de studentprestaties verbeteren.
Tabel 2
IV Analyse 2-Stage Least Squares samenhang gebruik interventie en tentamencijfer
Model 3 Model 4
Constante6,058***
(0,393)5,855***
(0,339)
Interventie- 0,015(0,580)
0,012(0,537)
MBO- 0,681***(0,186)
VWO0,711***
(0,211)
Overig-0,122(0,234)
Decentraal geselecteerd0,719***
(0,153)
R2 0,000 0,145
*** p<0,01 | ** p<0,05 | * p<0,10
Ondanks dat het op basis van deze studie niet mogelijk is te spreken van een causaal
verband tussen het maken van online formatieve vragen en het tentamencijfer, bleken
studenten zeer tevreden met de interventie. Ruim 93 % van de studenten gaf aan beter
te kunnen leren door het maken van de vragen, 96 % benadrukt effectiever te kunnen
studeren en 66 % gaf aan ook beter te presteren. De kosten voor de invoering van de
interventie op grote schaal blijken bovendien beperkt.
Conclusie
De significant positieve samenhang tussen het aantal gemaakte oefentoetsen en het
eindcijfer, de positieve beoordeling van de studenten en geringe kosten geven meer
dan voldoende aanleiding nader onderzoek te verrichten. Dat kan uiteraard bij voorkeur
met behulp van een design waarbij de interne validiteit beter wordt gewaarborgd dan
in deze studie het geval was. In deze studie was het aantal te maken oefentoetsen niet
willekeurig verdeeld over de onderzoeksgroepen en konden studenten zelf bepalen geen
of alle oefentoetsen te maken. Het is interessant te kijken naar een optimale hoeveelheid
oefentoetsen per vak en per studieblok en de relatie met het tentamencijfer. Veel is
immers niet altijd beter.
113112
Referenties
• Bekkink, M.O., Donders, R., van Muijen, G.N.P. & Ruiter, D.J. (2012). Challenging medical students with
an interim assessment: A positive effect on formal examination score in a randomized controlled study.
Advances in Health Sciences Education, 17(1), 27-37.
• Bercher, D.A. (2012). Self-monitoring tools and student academic success: When perception matches
reality. Journal of College Science Teaching, 41(5), 26-32.
• Black, P. & Wiliam, D. (2003). ‘In praise of educational research’: Formative assessment. British Educational
Research Journal, 29(5), 623-637.
• Boud, D. (2000). Sustainable assessment: Rethinking assessment for the learning society. Studies in
Continuing Education, 22(2), 151-167.
• Hattie, J. (2009). Visible learning; a synthesis of meta-analyses relating to achievement. (First ed., pp. 173-
183). Abingdon and New York: Routledge.
• Hattie, J., & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of Educational Research, 77(1), 81-112.
doi:10.3102/003465430298487
• HBO Raad. (2012). Vreemde ogen dwingen - Bruin, J.A., Cohen-Schotanus, J., Dunnewijk, M., Kalmthout
van, F., Vleuten van der, C., Smits, R., Sluijter, C.. Rijksoverheid: HBO Raad.
• Hodgson, P. & Pang, M.Y.C. (2012). Effective formative E-assessment of student learning: A study on a
statistics course. Assessment & Evaluation in Higher Education, 37(2), 215-225. Retrieved from http://
search.ebscohost.com/login.aspx?direct=true&db=eric&AN=EJ954996&site=ehost-live&scope=site;
http://dx.doi.org/10.1080/02602938.2010.523818
• Vereniging Hogescholen. (2012). Cijfers studierendement HBO bachelor landelijk, periode 2004 - 2008.
Freek Morren
Opgeleid als voedingskundige werkt Freek Morren sinds 2011 op de Hogeschool van
Amsterdam als docent aan de opleiding Voeding & Diëtetiek. Zijn interessegebieden
zijn: Eten & herkomst, Duurzaamheid, Food Cultures, Voeding & ethiek, Food Science en
Productontwikkeling. Daarnaast zit hij binnen de opleiding in de Curriculumcommissie.
De commissie heeft als doel het opleidingsprofiel te toetsen aan de uitvoering. Met
andere woorden: Doen we daadwerkelijk wat we in het verleden hebben opgeschreven?
Hoe doen we dat? En sluit dat aan bij de geformuleerde leerdoelen? Hij is daarin
verantwoordelijk voor de leerlijn Food Science die zich uitstrekt over meerdere leerjaren
en waar meerdere vakken onder vallen. Sinds het docentschap houdt hij zich bezig met
onderwijsvernieuwing waarin ook digitalisering een rol speelt. Daar is ook de interesse
gewekt voor het aanbieden van online formatieve vragen. Via de MEBIT kreeg hij de
mogelijkheid de effectiviteit te toetsen. Tijdens de MEBIT heeft hij het belang ingezien
van een empirische onderbouwing in relatie tot onderwijsvernieuwing en/of verbetering.
De studie heeft hij als zeer inspirerend en waardevol ervaren. De komende jaren blijft
hij – naast het docentschap – onderzoek doen in het onderwijs naar de effectiviteit van
onderwijsmethoden en aanpassingen in het curriculum.
bio
grafi
e
115114
De studieplanner
Leidt effectief gebruik van een studieplanner tot betere studieresultaten in de onderbouw van het voortgezet onderwijs?
Ruud Puts
Samenvatting
Op de Nederlandse basisscholen wordt in verhouding tot het voortgezet onderwijs
weinig huiswerk opgegeven. Het plannen van het huiswerk en de studie is derhalve
voor veel leerlingen een nieuw fenomeen bij de overstap naar het voortgezet onderwijs.
In zowel de onderbouw als de bovenbouw van het voortgezet onderwijs blijkt dat veel
leerlingen moeite hebben met het plannen van hun studie. Echter ook in het hoger
beroepsonderwijs en de universiteiten lopen studenten vast met het plannen van hun
studie. Veel leerlingen en studenten vertonen uitstelgedrag en raken daardoor in de
problemen met slechte studieresultaten als gevolg. De minder goede studieresultaten
die daardoor ontstaan kunnen dan naar een lagere vorm van onderwijs leiden. Dit
onderzoek richt zich op het effect van beter leren plannen van de studie en daardoor
een eventuele afstroom naar een lager vorm van onderwijs te voorkomen. De gebruikte
studieplanner is gebaseerd op het herhalen van de leerstof waardoor de opgeslagen
kennis wordt geoptimaliseerd. In minder studietijd worden dan beter studieresultaten
behaald (Brandhof, 2009). Tijdens dit experimenteel design op het Sint-Janscollege te
Hoensbroek zijn 123 havo-2 leerlingen at random toegewezen aan het onderzoek. 63
leerlingen uit 2 interventiegroepen (H2A en H2B) werken gedurende 9 maanden met
een studieplanner. De 60 leerlingen uit de 2 controlegroepen (H2C en H2D) werken in
deze periode zonder studieplanner. Na 9 maanden volgt een analyse en effectmeting.
Deze vindt plaats tussen alle leerlingen uit de interventiegroep en de controlegroep. De
resultaten laten zien dat er een significant verband bestaat tussen de interventie en de
gemiddelde overgangscijfers, (r = 0,20, Sig.2-zijdig = 0,02 en Cohen’s d = 0,4).
Aanleiding
De aanleiding voor dit experimenteel onderzoek is de werking van de ontworpen
studieplanner in het boekje “Kun je leren leren dan?” van Puts & Heynen (2013). Met
behulp van de gebruikte leerstrategieën in dit boek worden de leerlingen getraind hun
studie optimaal aan te pakken met een betere tijdsindeling. Veel leerlingen geven aan
dat ze moeite hebben met het juist indelen van hun huiswerk en de daarbij behorende
planning. Door effectief te plannen zijn leerlingen beter in staat om zich in zo kort
mogelijke tijd kennis eigen te maken. Moos & Azevedo (2008) geven aan dat het stellen
van doelen en plannen een groot effect opleveren voor de leerresultaten. Het inzetten
van een studieplanner, waar de docent, de ouder en de leerling zelf een rol spelen,
zou een belangrijke stap in deze richting moeten zijn. Op grond van alle bestudeerde
publicaties is het de verwachting dat de invoering van een studieplanner uiteindelijk tot
betere studieresultaten zal leiden. De gebruikte studieplanner tijdens dit experiment is
117116
gebaseerd op het aanbieden van structuur in het leerproces en het huiswerk, rekening
houdende met de nog niet volledig ontwikkelde prefrontale cortex en de sociaal-
affectieve verandering in de puberteit, de leer- en vergeetcurve (herhalen van leerstof) en
de medewerking van docenten, ouders en leerlingen zelf.
Literatuur
Uit de literatuur is gebleken, dat de effectiviteit van de studieplanner onderhevig
is aan een aantal aspecten, zoals motivatie van de leerling (Salend & Gajria, 1995),
hersenontwikkeling (Jolles, 2007), ouders (Williams, 1996), docenten (Azevedo et al.
2008), geslacht (Claessen, 2013) en de opbouw en gebruiksvriendelijkheid van de
studieplanner (Schouwenberg & Vugteveen, 1995). Met name uit dit laatste aspect
blijkt als de gebruikte studieplanner cognitief te veeleisend en te ingewikkeld is, dit kan
leiden tot het ontbreken van resultaten (Manlove, Lazonder & de Jong, 2009). Volgens
Bonestroo & de Jong (2012) is het bovendien van belang dat een studieplanning voor
een langere periode geldt zodat er ook sprake is van herplannen. Op grond van de
literatuurstudie gaan we er vanuit dat de interventie tot positieve resultaten zal leiden
bij de overgangscijfers in de interventiegroep. Verder spreken we onze verwachting
uit dat de meisjes door de interventie meer voortuitgang zullen boeken bij de
overgangscijfers dan de jongens. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat jongens vaak
slechter presteren dan meisjes (Dekker, 2013). Achterblijvende prestaties van jongens in
het voortgezet onderwijs kunnen eerder ontstaan door hun negatieve attitude tegenover
het onderwijs, die vaak versterkt wordt vanuit de peergroep en waarvan de wortels al
tijdens de basisschoolperiode tot ontwikkeling zijn gekomen. Resultaten uit diverse
onderzoeken lijken ook in deze richting te wijzen (Siongers, 2002; Brutsaert, 1993). D.
Burman (2009) constateert dat meisjes meer breinactiviteit vertonen in verschillende
taalgebieden in de hersenen. Taal en woorden worden steeds belangrijker in het
onderwijs. Samenwerken, het maken van samenvattingen en geven van presentaties
krijgen steeds meer de nadruk wat ten koste gaat van de wiskundige en ruimtelijke
componenten. Dat sluit allemaal beter aan bij het op taal gerichte brein van de meisjes
dan bij het motorische en ruimtelijk georiënteerde jongensbrein (Claessen, 2013). Jolles
(2007) en Luken (2008) stellen dat leerlingen tegenwoordig teveel worden opgezadeld
met open opdrachten en te weinig sturing, terwijl hun hersenen hierop nog niet zijn
toegerust. Omdat de hersenontwikkeling bij jongens langzamer verloopt dan bij meisjes
zijn het de jongens die hiervan de meeste nadelen ondervinden. Uit een onderzoek
van Coenen, Meng & Van der Velden (2011) volgt dat meisjes het bijvoorbeeld qua
studieplanning en zelfstandig werken beter doen dan jongens. Jongeren, met name
de jongens hebben vaak slechte zelfevaluatievaardigheden en weinig structuur in
hun planning (Bussing et al., 2012). De Witte & Haan (2013) geven in hun artikel aan
dat zelfstandigheid, samenwerken en plannen voorbeelden zijn van competenties
waarin meisjes beter presteren dan jongens. Volgens Claessen (2013) laten jongens
zich moeilijker aanzetten tot hard werken dan de meisjes. Daarbij plannen de meisjes
beter en kunnen zich ook beter aan deze planning houden. In een studie uitgevoerd
door Honingsfeld & Dunn (2003) blijkt dat meisjes hogere niveaus tonen in motivatie,
doorzettingsvermogen, oudermotivatie en docentmotivatie dan jongens. Rowe (2003)
en Auduc (2009) constateren in hun onderzoek dat de wiskundeachterstand van meisjes
de afgelopen jaren is afgenomen of zelfs helemaal is verdwenen. Het beleid van Sint-
Jan is naar aanleiding van dit onderzoek thans gericht op een verplicht gebruik van de
studieplanner in alle brugklassen, tweede klassen en derde klassen van het havo. Er
wordt nog discussie gevoerd over het verplicht gebruik richting bovenbouw.
Opzet onderzoek
Bij dit experimenteel onderzoek is gerandomiseerd op klasniveau. Daarbij neemt een
experimentele groep, bestaande uit twee havo-2 klassen (63 leerlingen,12-14 jaar)
deel aan de interventie, terwijl twee andere havo-2 klassen (60 leerlingen, 12 – 14
jaar) als controlegroep fungeren. Vanaf oktober tot de overgang werken de leerlingen
uit de experimentele groep gedurende 9 maanden met een studieplanner. Bij de
overgang op het einde van het schooljaar volgt aan de hand van de overgangscijfers
een analyse met effectmeting. Daarbij wordt niet alleen onderscheid gemaakt tussen
de interventiegroep en de controlegroep. Er wordt verder geanalyseerd op klasniveau
en geslacht. Er vindt een analyse en effectmeting plaats tussen jongens onderling,
meisjes onderling en tussen jongens en meisjes onderling in de interventiegroep. Om
hetgeen te meten wat de bedoeling is hebben we getracht om de externe validiteit te
waarborgen door de leerlingen at random toe te wijzen aan de groepen met behulp
van de brugklascoördinator. Achtergrondkenmerken van de leerlingen worden hierdoor
beter verdeeld over de groepen. Ouders en de leerlingen uit de interventiegroep zijn
voorgelicht over hoe om te gaan met de studieplanner. Docenten kregen de keuze
om wel of niet deel te nemen aan het onderzoek. Omdat een aantal docenten zowel
aan de interventiegroep als aan de controlegroep les geeft, is afgesproken om in de
controlegroep geen gebruik te maken van de studieplanner.
Er is een nulmeting beoordeeld met behulp van een t-test aan de hand van de
citoscores en de cijfers waarmee alle leerlingen zijn bevorderd naar havo-2. Uit deze
nulmeting blijkt dat de citoscores en de gemiddelde overgangscijfers naar havo-2 van de
interventiegroep en de controlegroep niet statistisch significant verschillend zijn.
119118
Verder is er een nulmeting beoordeeld met behulp van een t-test aan de hand van de
citoscores en de overgangscijfers waarmee de jongens zijn bevorderd naar havo-2 en
waarmee de meisjes zijn bevorderd naar havo-2.
Uit deze nulmeting blijkt dat de citoscores en de gemiddelde overgangscijfers naar havo-
2 van de interventiegroep en de controlegroep van zowel de jongens als van de meisjes
niet statistisch significant verschillend zijn.
Interventie
Bij dit experiment vindt onderzoek plaats naar de werking van een studieplanner op
de leerresultaten van leerlingen uit de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Het
experiment startte direct na de herfstvakantie in oktober 2012 en eindigde bij de
overgang in juli 2013. Vanaf oktober 2012 tot Kerstmis 2012 is met een eerste variant
van de studieplanner gewerkt. De bedoeling hiervan is om de leerlingen te laten
kennismaken met het invullen van huiswerk. De leerling leert hier hoeveel tijd hij/zij
nodig heeft voor het maken van het huiswerk. Het is een eenvoudige optelsom van het
huiswerk. Nadeel hiervan is dat het invullen nogal wat tijd vergt van de leerling. Vanaf
januari 2013 tot juli 2013 werkte de leerling nog uitsluitend met een tweede variant van
de studieplanner. Hierin worden alleen nog de opgegeven proefwerken, overhoringen
en presentaties gepland. Het maakwerk wordt niet meer meegenomen in de planning.
Het maakwerk vindt plaats op de dag dat het door de docent wordt opgegeven. De
leerling moet de studieplannermap met daarin de studieplanners elke dag meenemen
naar school. Op het moment dat een proefwerk of overhoring wordt opgegeven vult de
leerling de daarvoor benodigde tijd onmiddellijk in de klas in, eventueel met behulp van
de docent. De mentoren van de interventiegroep bespreken wekelijks de studieplanner
met de leerlingen. Verschuivingen van planningstijden worden dan met de leerlingen
besproken. Bij de vakken waar hoge cijfers worden gehaald kan minder tijd worden
gepland ten gunste van de vakken waar lagere cijfers worden gehaald. Op deze wijze
wordt de leerling getraind om effectiever met zijn planningstijden om te gaan. De
vakdocenten werken op dezelfde manier en sturen bij waar dat nodig is. Vandaar dat
de reflectie van de leerling op de eigen planning en de evaluatie van docenten van de
studieplanner van cruciaal belang is in deze fase van het leerproces. De school hecht
veel waarde aan de samenwerking met de ouders. Vandaar dat in de studieplanner
ruimte is gemaakt voor het aftekenen van de studieplanner, niet ter controle van hun
zoon of dochter, maar uitsluitend bedoeld om samen met school aandacht te besteden
aan de planning. De vakken die deel nemen aan dit experiment zijn Nederlands, Frans,
Duits, Engels, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, mens en natuur, economie en
levensbeschouwing.
Resultaten
De resultaten laten zien dat er een significant verband bestaat tussen de interventie
en de gemiddelde overgangscijfers, (r = 0,20, Sig.2-zijdig = 0,02 en Cohen’s d = 0.4). De
analyse van de studieresultaten waarbij het geslacht een determinerende rol speelt
laat zien dat er geen significant verschil is in studieresultaten tussen de jongens en de
meisjes. Verder wordt geconstateerd dat er geen significant verschil is in H2A en H2B bij
de overgangscijfers. De interventie blijft met t = 2,11 en p = 0,04 significant.
Regressiemodellen (zie Tabel 1) testen de bovenstaande resultaten in een stapsgewijs
rijker model, met telkens bijkomende controlevariabelen of gedifferentieerde effecten. In
model 2 onderzoeken we een mogelijk verschillend effect bij jongens en meisjes.
In dit model wordt geconstateerd dat er geen significant verschil is in overgangscijfers
tussen de jongens en de meisjes.
In model 3 onderzoeken we of een klas (H2A of H2B) meer gegroeid is dan de ander.
In dit model wordt geconstateerd dat er geen significant verschil is in H2A en H2B bij
de overgangscijfers. De interventie blijft met t = 2,11 en p = 0,04 significant. Binnen de
interventiegroep is de ene klas niet meer gegroeid dan de andere. Dat suggereert dat de
interventie in beide klassen een vergelijkbaar resultaat geeft, en dus niet toevallig tot
stand is gekomen in één klas, door niet-geobserveerde kenmerken van de klas die we niet
kennen. De klas-dummy’s spelen dus geen rol.
In model 4 onderzoeken we welke invloed de interventie, het geslacht, de citoscore
en de cijfers van de brugklas hebben op de overgangscijfers naar de derde klas. De
regressievergelijking toont aan dat de leerlingen uit de interventiegroepen door het
gebruik van de studieplanner gemiddeld 0,30 hoger scoren op de overgangscijfers.
Bij de overgangscijfers speelt het geslacht geen rol van betekenis. Jongens scoren wel
gemiddeld iets lager dan de meisjes (geschatte coëfficiënt -0,04), maar dat verschil is
niet statistisch significant
121120
Tabel 1
Regressiecoëfficiënten en hun statistische significantie
model 1 model 2 model 3 model 4
t-waarde t-waarde t-waarde t-waarde
Constante6,28**
(0,08)79,96
6,25**(0,12)
52,476,34**
(0,10)62,80
-13,75(7,19)
-1,91
Interventie0,25*
(0,11)2,25
0,40*(0,16)
2,450,28*
(0,14)2,11
0,30*(0,10)
3,05
Geslacht ( jongen=1)
-0,05(0,16)
0,33-0,09(0,11)
-0,84-0,04(0,10)
-0,43
Interactie-effect jongens
-0,28(0,22)
-1,29
Interventie H2B-0,08(0,16)
-0,50
Citoscore0,03*
(0,01)2,03
Overgangscijfer Brugklas
0,86**(0,11)
8,15
N 123 123 123 123
R2 0,04 0,06 0,05 0,47
Gecorrigeerde R2 0,03 0,04 0,02 0,44
Tussen haakjes staan de standaardfouten
** significant op 0,01 niveau (2-zijdig) | * significant op 0,05 niveau (2-zijdig)
Conclusie
Vernieuwend aan de ontwikkelde studieplanner is dat in de tweede variant van de
studieplanner geen rekening wordt gehouden met opgegeven huiswerk. Dit wordt
zoveel mogelijk gemaakt op de dag dat het wordt opgegeven. Planning speelt daarbij
dus een minimale rol. Er wordt nog uitsluitend gepland bij opgegeven proefwerken,
overhoringen en presentaties. Zowel ouders, mentoren als docenten krijgen nu een
belangrijke rol bij de studieplanner. Met name het plannen in de klas en vervolgens de
evaluatie en reflectie op gemaakte werken, samen met docenten, is innovatief.
Deze studieplanner is duidelijk, gemakkelijk en snel te hanteren. De benodigde tijd bij
het invullen is klein en dat gebeurt al in de klas.
Referenties
• Baron-Cohen, S. (2003). The essential difference. Men, women and the extreme male brain. Londen:Allen
Lane, Penguin Books.
• Biddulph, S. (2007). Jongens. Hoe voed je ze op? Waarom ze zo anders zijn en hoe ze opgroeien tot
gelukkige en evenwichtige mannen. Elmar BV.
• Bonestroo, W.J. & de Jong, T. (2012). The planning illusion: Does active planning of a learning route
support learning as well as learners think it does? Educational Studies, 38, 5, 559–571.
• Burman, D. (2009). Gender Differences in Language Abilities: Evidence from Brain Imaging.
Neuropsychologica, 46, 5, 2008, 1349-1362.
• Coenen, J., Meng, C. & Velden, R. van der (2011). Schoolsucces van jongens en meisjes in het HAVO en
VWO: Waarom meisjes het beter doen. Maastricht: ROA.
• Crone, E.A. & Dahl, R. (2012). Understanding adolescence as a period of social-affective engagement and
goal flexibility. Nature reviews Neuroscience, 13, 636-650.
• Dekker, S.J., (2013). Brain lessons: neuropsychological insights and interventions for secondary education.
Ede: GVO drukkers & vormgevers B.V. | Ponsen & Looijen.
• Gibbons, S. & Telhaj, S. (2006). Peer effects and pupil attainment: Evidence from secondary school
transition. London: London School of Economics.
• Hoover-Dempsey, K.V., Battiato, A.C., Walker, J.M.T., Reed, R.P., DeJong, J.M. & Jones, K.P. (2001).
Parental Involvement in Homework. Educational Psychologist, 36 (3), 195-209.
• Hoover-Dempsey, K.V., Green, C.L., Walker, J.M.T. & Sandler, H.M. (2007). Parents’ motivations for
involvement in children’s education: An empirical test of a theoretical model of parental involvement.
Journal of Educational Psychology, 99 (3), 532-544.
• Solomon, Y., Warin, J. & Lewis, C. (2002). Homework as a site of tension for parents and teenagers. British
Educational Research Journal. 28, 4, 603-622.
123122
Ruud Puts
Ruud Puts (1954) studeerde op de lerarenopleiding natuurkunde, scheikunde en
biologie. Vervolgens studeerde hij pedagogiek met als specialisatie onderwijskunde.
Hij maakte een tijd deel uit van de directie als teamleider vwo. Thans is hij coördinator
onderwijsontwikkeling op het Sint-Janscollege te Hoensbroek. Hij verzorgt voorlichting
aan ouders en leerlingen over “Leren leren” en hersenontwikkeling. Tijdens de MEBIT-
opleiding heeft hij onderzoek gedaan naar de werking van een eigen ontwikkelde
studieplanner en een paper geschreven over breinvriendelijk lesgeven.
bio
grafi
e
125124
Zijn zelfgezochte stageplekken beter voor de studieprestaties?
Jelle Schoemaker
Samenvatting
Docenten willen studenten inspireren om betere studieprestaties neer te zetten.
Helpt het als je de student zelf een stageplek laat zoeken of zijn de opdrachten van de
vacaturebank net zo uitdagend en interessant om hoge beoordelingen te realiseren?
Mijn studie toont aan dat er een samenhang is tussen studenten die zelf een stage
hebben gevonden en hogere beoordelingen. Deze samenhang is het sterkst bij mannen
en bij studenten die in het eerste semester stage lopen. Echter kan niet worden
vastgesteld of het zelf zoeken van een stage voor iedereen hogere beoordeling oplevert
omdat studenten zelf de keuze hadden of ze zelf een stage gingen zoeken. Analyse
toont aan dat er geen verschillen zaten in studiecijfers, geslacht, leeftijd en studieduur
tussen het zelf zoeken van een stage en het gebruik maken van de vacaturebank. Wel
laat het onderzoek zien dat niet-geobserveerde variabelen (bijvoorbeeld motivatie of
interesse) een rol hebben gespeeld in de selectie. Daarom verdient het aanbeveling om
de vacaturebank te behouden, maar ook meer aandacht te besteden aan het zoekproces
van studenten naar een geschikte stage.
Aanleiding
In het kader van mijn Master Innovation in Teaching (MEBIT) heb ik onderzoek gedaan
naar de invloed van een persoonlijke leerroute. Een persoonlijke leerroute is een van
de speerpunten van de strategische agenda van het hoger onderwijs en zou leiden
tot betere studieprestaties. Een stage wordt bij de opleiding Sport, Gezondheid en
Management (SGM) altijd naar de persoonlijke wensen van de student ingevuld.
Niet altijd worden deze wensen ook daadwerkelijk helemaal gerealiseerd omdat de
beschikbaarheid van geschikte stageplekken beperkt is. De student heeft twee manieren
om tot een stageplek te komen. Hij vindt een stageplek door op de vacaturebank te
kijken naar uitgewerkte stageopdrachten die relaties van de opleiding aanbieden of hij
kan een stage hebben gevonden doordat hij zelf op zoek is gegaan naar een geschikte
plek en opdracht. Mijn idee is dat het zelf zoeken leidt tot een betere persoonlijke
leerroute omdat de student zelf initiatief moet nemen om zijn interesses af te stemmen
op zijn stage.
Het is belangrijk dat meer onderzoek gedaan wordt naar deze afstemming van interesse.
Deci (1992) geeft aan dat interesse nauw samenhangt met intrinsieke motivatie.
Mensen doen graag taken die hen interesseren ongeacht welke beloning daar aan
hangt. Interesse en plezier bij elkaar opgeteld maakt dat iemand intrinsiek gemotiveerd
is en dit heeft aantoonbaar effect op iemands leren (Deci & Ryan, 1985). Daarnaast is
127126
interesse stabiel en duurzaam over een lange periode (Schiefele, 1991) en is aangetoond
dat mensen harder werken en meer leren bij taken die hen interesseert (Krapp, Hidi, &
Renninger, 1992). Tot slot is interesse alom vertegenwoordigd. Er bestaan weinig mensen
die nergens meer interesse in hebben. Studenten die weinig geïnteresseerd lijken binnen
het klaslokaal, hebben vaak wel vele interesses buiten het klaslokaal. Tot slot hebben
onderwijsinstellingen erg veel invloed op het ontwerpen van leersituaties die de student
aanspreekt op deze interesses.
Opzet onderzoek
In het derde leerjaar (hoofdfase 2) lopen studenten van de opleiding Sport, Gezondheid
en Management (SGM) van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen stage bij een
praktijkorganisatie. Deze stage heeft een omvang van drie werkdagen per week voor een
duur van 20 weken (480 uur). Gelijktijdig met de stageperiode volgen de studenten een
onderzoeksvak in de twee overgebleven dagen per week. De stage kan worden gedaan in
het eerste of tweede semester van het derde leerjaar.
Met behulp van de beoordelingen van 200 SGM studenten die in het jaar 2013 en 2014
stage hebben gelopen en de gegevens van het praktijkbureau is vastgesteld op welke
manier de studenten hun stage heeft geregeld en wat hun beoordeling daarbij was. De
keuze tussen het zelf zoeken van een stage of gebruik maken van de vacaturebank is niet
willekeurig gegaan, omdat de student zelf heeft gekozen voor de manier waarop hij een
stage heeft bemachtigd. Daardoor kan het zijn dat de twee groepen onvergelijkbaar met
elkaar zijn. Met behulp van achtergrondkenmerken (zoals propedeusecijfers, geslacht,
leeftijd, studieduur) is achterhaald in hoeverre de groepen vergelijkbaar zijn.
Daarnaast is een kleine enquête uitgezet bij studenten die in 2015 bezig waren met hun
stage. Dit is gedaan om te kijken of studenten die zelf een stage hebben gelopen ook
daadwerkelijk een betere aansluiting wisten te realiseren tussen hun eigen interesses en
de stageopdracht.
Resultaten
Allereerst is vastgesteld dat vooral mannen kiezen voor een opdracht uit de vacaturebank
en dat vrouwen eerder hun stage zelf hebben geregeld. Er zijn geen verschillen gevonden
in leeftijd of in eerdere studieprestaties. Het is daarom niet zo dat beter presterende
studenten eerder kiezen voor het zelf zoeken van een stage. De twee groepen zijn in dat
opzicht met elkaar te vergelijken.
Met behulp van statistische analyse is gekeken naar de verschillen in stage beoordeling,
daarbij rekening houdend met de verschillen in achtergrondkenmerken bij de twee
onderzoeksgroepen. Daaruit blijkt dat studenten die zelf een stageopdracht hebben
verworven 0.4 punt hoger scoren (op een schaal van 1 tot 10) in de beoordelingen van
de stage ten opzichte van studenten die een stageopdracht doen uit de vacaturebank.
Deze samenhang is het sterkst aanwezig bij mannen en bij studenten die in het eerste
semester stage lopen.
Omdat studenten zelf kiezen op welke manier ze een stage gaan zoeken, kan het zijn
dat niet-geobserveerde variabelen (denk aan motivatie, interesse, introvert/extravert,
ambitie) niet gelijk verdeeld is over de onderzoeksgroepen. Deze zouden wellicht
kunnen verklaren waarom de ene groep beter presteert dan de andere groep. Om voor
alle niet-geobserveerde kenmerken te corrigeren is een selectie-vertekening variabele
toegevoegd. Deze toont aan dat het inderdaad zo is dat bepaalde studenten eerder
kiezen voor het zelf zoeken van een stage en daarmee betere resultaten scoren. Dit
onderzoek kon niet vaststellen welke type studenten dit zijn.
Wel is vastgesteld, door middel van 27 enquêtes die zijn afgenomen onder de huidige
stage studenten, dat er geen verschillen zijn in motivatie of interesse in de stage bij de
twee onderzoeksgroepen.
Hoe nu verder?
De resultaten van dit onderzoek laten zien dat er een samenhang bestaat tussen
studenten die zelf een stage zoeken en betere studieprestaties. Er is aangetoond
dat deze verschillen niet veroorzaakt worden doordat de betere studenten (op basis
van propedeuse cijfers) eerder zelf een stage zoeken. Wel is aangetoond dat andere
kenmerken (bv. motivatie of interesse) een rol spelen in de selectie en daarom studenten
die zelf een stage zoeken betere cijfers halen. Dit betekent dat het verschil niet
noodzakelijkerwijs komt door het zelf zoeken van een stage. Wanneer alle studenten
verplicht worden tot het zelf zoeken van een stage zal dit niet automatisch zorgen voor
betere cijfers.
Het verdient daarom aanbeveling om studenten meer te begeleiden bij de keuze van
een geschikte stageopdracht. Momenteel is de begeleiding minimaal van opzet. Bij het
praktijkbureau wordt informatie gegeven over de voorwaarde van de stage en worden
opdrachten aangeboden via de vacaturebank. Wanneer een student begeleid wil worden
bij het kiezen is hij aangewezen op de studieloopbaanbegeleider die op aanvraag met
hem gaat zitten.
129128
De opleiding zou hier iets structureels voor kunnen aanbieden. Stagedocenten kunnen
al eerder in het stageproces betrokken worden en één of twee workshops geven om
het zoekproces te begeleiden. Ook kunnen huidige stagestudenten helpen om de
toekomstige stagestudent te helpen. De kosten voor deze extra begeleiding komen uit
op zo’n 70 euro per student. Omdat deze begeleiding een beroep doet op de schaarse
middelen en de effecten hiervan nog niet zijn aangetoond, is het raadzaam om hier
een experiment aan te koppelen. Dit zou gedaan kunnen worden door de helft van de
stage studenten willekeurig toe te wijzen aan de extra begeleiding. Hierdoor is vast te
stellen of deze begeleiding ook leidt tot betere studieprestaties en of de middelen deze
vooruitgang waard zijn.
Referenties
• Deci, E.L. (1992). The relation of interest to the motivation of behavior: a self-determination theory
perspective. In K. A. Renninger, S. Hidi, & A. Krapp, The role of interest in learning and development (pp.
43-70). Hilsdale: Erlbaum.
• Deci, E.L. & Ryan, R.M. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior. New York:
Plenum.
• Krapp, A., Hidi, S. & Renninger, K.A. (1992). Interest, learning and development. Hillsdale: Erlbaum.
• Schiefele, U. (1991). Interest, learning, and motivation. Educational Psychologist, 299-323.
• Tobias, S. (1994). Interest, Prior Knowledge, and Learning. Review of Educational Research, 37-54.
• van Nuland, H.J., Dusseldorp, E., Martens, R.L. & Boekaerts, M. (2010). Exploring the motivation jungle:
predicting performance on a novel task by investigating constructs from different motivation perspectives
in tandem. International Journal Psychology, 45(4):250-9.
Jelle Schoemaker
Jelle Schoemaker is als docent en onderzoeker verbonden aan de Hogeschool van
Arnhem en Nijmegen. Hij doceert en onderzoekt de waarde van sport en heeft
bijgedragen aan enkele onderwijsinnovaties zoals het Honourslab, Innovatieclub en de
stage ondernemersklas.
bio
grafi
e
131130
Moet je goed zijn in taal om te kunnen scoren?
Suzanne van Stratum
Samenvatting
In hoeverre is taalniveau een voorspeller van studiesucces in het hbo? Deze vraag
staat centraal in dit onderzoek. Op de Hogeschool van Amsterdam zijn de laatste
jaren eerstejaarsstudenten bij aanvang van hun studie getest op taalvaardigheid.
Daarnaast is geslacht, leeftijd en vooropleiding van de student bekend. De uitkomstmaat
is het studiesucces van de student. Dit is gemeten aan de hand van het aantal
gehaalde studiepunten na 1, 2 en 3 semesters studie. In de analyses is meegenomen
of vooropleiding een goede voorspeller is van studiesucces en of er andere sterke
voorspellers blijken te zijn.
Wat mogelijke voorspellers van studiesucces aangaat, geven de empirische resultaten
aan dat er, na correctie op werkelijk starten met de opleiding, geen significant negatieve
relatie is tussen vooropleiding mbo en studiesucces. Havisten en vwo’ers doen het
iets beter in semester 1 en 2, maar dit effect is weg in semester 3. Verder blijkt dat
vrouwen en jongere studenten het iets beter doen en dat studenten die de entreetoets
voor taalvaardigheid maken (ongeacht de uitslag) het iets beter doen dan studenten
die de entreetoets niet hebben gemaakt. Deelname aan de entreetoets lijkt een
betrouwbaardere voorspeller te zijn van studiesucces dan vooropleiding. Deze nieuwe
hypothese zou in een vervolgonderzoek getoetst kunnen worden.
Samenhang tussen taalniveau en studiesucces
In juni 2013 verscheen de startnotitie ‘Nederlands in het hoger onderwijs’ van de
Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren en de Nederlandse Taalunie1 waarin zij
beleidsadvies geven over het Nederlands als instructietaal en over de taalvaardigheid van
studenten in het hoger onderwijs. De Raad maakt zich zorgen over de taalvaardigheid
Nederlands van studenten in het hoger onderwijs. Die zorgen gaan niet in de eerste
plaats om correct taalgebruik. Ze betreffen vooral de talige competenties die nodig zijn
om een studie te kunnen volgen in het hoger onderwijs: een presentatie geven, een
werkstuk structureren, argumenteren en wetenschappelijke teksten begrijpen. Dit wordt
aangeduid als ‘academische taalvaardigheid’. Daarnaast gaat het ook om de vereiste
beheersing van de vaktaal. De stelling dat een zeker taalvaardigheidsniveau nodig is om
succesvol te kunnen zijn in het hoger onderwijs is op de Hogeschool van Amsterdam
(HvA) getoetst. In de analyses is meegenomen of er andere betrouwbare voorspellers zijn
van studiesucces. De vraag is of een zeker taalvaardigheidsniveau nodig is om succesvol
te kunnen zijn. Dit onderzoek wil een bijdrage leveren aan deze discussie.
1 www.taalunie.org
133132
Opzet onderzoek
Om de correlatie tussen vooropleiding en studiesucces en die tussen taalniveau en
studiesucces te meten zijn lineaire regressies uitgevoerd. De onderzoekspopulatie
(N = 5.021) bestaat uit studenten die zich inschreven als eerstejaarsstudent in een van de
cohorten 2009 tot en met 2012 bij een van de elf voltijd opleidingen binnen het domein
economie en management (DEM). De onafhankelijke variabelen (x) zijn de vooropleiding
en de score entreetoets Nederlands, en de afhankelijke variabele (y) is het studiesucces.
Resultaten
Wat opvalt in de dataset is de variatie in groepsgrootte van studenten waarvan
studiesucces bekend is per semester en het grote percentage studenten dat geen
(verplichte!) entreetoets heeft gemaakt. Uit het bronbestand zijn die studenten
geselecteerd waarvan studiesucces bekend is over drie semesters en er is nader
onderzoek gedaan naar de groep studenten waarvan geen studiesucces bekend is.
In Tabel 1 is te zien hoeveel studenten deelnamen aan de entreetoets taal en of zij
studiesucces haalden.
Tabel 1
Deelname entreetoets en data studiesucces
Geenentreetoets
Wel deelnameentreetoets
Totaal
Dat
a va
n h
oeve
el
van
de
gevo
lgd
e se
mes
ters
?
0 821* 2224 3045
1 124 109 233
2 93 90 183
3 588 972 1560
totaal 1626 3395 3045 1976
* Spookstudenten
Dus van 3.045 studenten is helemaal geen studiesucces bekend. Van deze groep maakten
2.224 studenten wel de entreetoets en 821 studenten maakten geen entreetoets
score en zij haalden ook geen studiepunten. Het is opmerkelijk dat deze groep wordt
meegeteld bij het cohort, want het is de vraag of ze ooit op de opleiding zijn geweest. In
ieder geval namen ze niet deel aan de entreetoets en hebben ze geen studieresultaten
gehaald. Deze groep is benoemd als ‘spookstudent’.
Figuur 1
Selectie dataset geen SS bekend
3.045 geen SS bekend 1.976 wel SS bekend
2.224 wel entreetoets NL 821 geen entreetoets NL (spookstudenten)
585 entreetoets gehaald (latere uitval) 379 entreetoets niet gehaald (directe uitval) 964 rest
n=5021
n=3045
n=2224
Een volgende selectie is gemaakt voor 379 studenten die wel de entreetoets maakten,
maar deze niet haalden en ook geen studiepunten haalden. Het zou kunnen dat het
niet-halen van de entreetoets als signaal heeft gewerkt om niet te starten met de studie.
Deze groep is benoemd als de groep ‘directe uitval’. Verder is geselecteerd op de groep
studenten die wel de entreetoets haalde, maar vervolgens geen studiepunten. Deze
groep van 585 studenten is de groep ‘latere uitval’.
Het blijkt dat studenten met een vooropleiding vwo en studenten die ouder zijn bij
aanvang van hun studie een iets grotere kans hebben om spookstudent te zijn. Wellicht
omdat zij zich voor meerdere studies tegelijk aanmelden en zo de definitieve studiekeuze
uitstellen. De groep ‘directe uitval’ blijkt grotendeels te bestaan uit studenten met
een mbo-vooropleiding. De functie van de entreetoets is diagnosticeren en alarmeren
zodat de studenten de achterstand nog kunnen wegwerken, maar bij deze groep
kan het een afschrikkend effect gehad hebben. Immers, zij haalden de toets niet en
startten vervolgens ook niet met de opleiding. Studenten die later uitvallen, dus wel
de entreetoets gehaald, maar vervolgens geen studiepunten, blijken vaker man te
zijn, hebben minder vaak een vooropleiding mbo en vaker een vooropleiding vwo en
de leeftijd bij aanvang studie is iets hoger dan de studenten die niet op deze manier
uitvallen. Wat zou kunnen is dat studenten met een vwo-vooropleiding en studenten
die al wat ouder zijn, bij aanvang van de studie zich voor meerdere studies aanmelden
en meerde opties open houden. De definitieve keuze voor een studie kunnen ze op deze
manier uitstellen.
Er blijkt een restgroep te zijn ontstaan met 964 studenten, dit zijn studenten van wie
geen studiesucces bekend is, en ook geen score op de entreetoets Nederlands, maar wel
135134
scores op de entreetoetsen Engels en rekenen. Vandaar dat ze niet mee zijn geteld bij
de groep waarvan geen score op de entreetoets Nederlands bekend is, terwijl ze daar
feitelijk wel bij zouden horen.
Figuur 2
Selectie dataset wel SS bekend
3.045 geen SS bekend 1.976 wel SS bekend
n=5021
Vervolgens zijn analyses losgelaten op de groep studenten (N = 1976) waarvan
wel studiesucces bekend is. Dus de groep spookstudenten, directe uitval en latere
uitval is eruit gelaten. Deze groep geeft een eerlijker beeld van het cohort studenten
dat daadwerkelijk is gestart met de opleiding. De afhankelijke variabele in de
regressieanalyse (zie Tabel 2) is het aantal gehaalde studiepunten (ECTS) in semester 1.
Tabel 2
Afhankelijke variabele aantal gehaalde ECTS in S1
model 1 model 2 model 3
Constante0,82
(0,02)0,79
(0,02)1,40
(0,09)
Mbo0,02
(0,02)0,01
(0,02)0,01
(0,02)
Havo0,07
(0,02)***0,07
(0,02)***0,01
(0,02)
Vwo0,12
(0,03)***0,12
(0,03)***0,09
(0,03)**
Entreetoets gemaakt0,05
(0,01)***0,044
(0,01)***
Geslacht-0,03(0,01)**
Leeftijd -0,02(0,00)***
R2 0,01 0,01 0,04
N 1976 1976 1976
* significantie p<0,10 | ** p<0,05 | *** p<0,01
Als de variabele ‘entreetoets gemaakt’ wordt toegevoegd aan het model, dan heeft dat
vrijwel geen effect op de vooropleiding. Dat betekent dat het maken van de toets in
associatie met het studiesucces niet samenhangt met vooropleiding. Als de variabelen
geslacht en leeftijd worden toegevoegd, dan heeft dat ook vrijwel geen effect op
de vooropleiding. De analyse laat zien dat er een significant positief effect is tussen
vooropleiding havo en vwo en studiesucces, maar het gaat om een zeer klein effect.
Het gaat in beide gevallen om minder dan een tiende van een studiepunt verschil
ten opzichte van het gemiddelde. Verder doen studenten die de entreetoets gemaakt
hebben het iets beter dan de studenten die geen entreetoets gemaakt hebben, vrouwen
doen het iets beter dan mannen en studenten die jonger zijn bij aanvang van de studie
doen het iets beter dan studenten die ouder zijn bij aanvang van de studie. Dit beeld
continueert wanneer we soortgelijke analyses uitvoeren voor de volgende semesters.
Tijdens semester 2 gaat het wederom om een zeer klein effect. Na drie semesters is het
effect van de vooropleiding verdwenen. Wel is er nog een klein effect gemeten van het
wel maken van de entreetoets, deze studenten doen het iets beter. Ook is het kleine
effect van geslacht en leeftijd nog zichtbaar.
Op basis van de regressieanalyses moet geconcludeerd worden dat er geen negatief
effect van een vooropleiding mbo gemeten wordt. Havisten en vwo’ers doen het iets
beter in semester 1 en 2, maar dit effect is weg in semester 3. Verder blijft bij alle drie
de semesters zichtbaar dat meisjes het iets beter doen dan jongens en dat jongere
studenten het iets beter doen dan studenten die ouder waren bij aanvang van de studie.
Het effect van het maken van de entreetoets blijft wel zichtbaar tijdens alle drie de
semesters. Studenten die de entreetoets maken, doen het iets beter tijdens semester 1, 2
en 3 dan studenten die de entreetoets niet hebben gemaakt.
Ten slotte
Het onderzoek is gebaseerd op een dataset die in het verleden is verzameld. Het
voordeel hiervan is dat er gewerkt kan worden met een grote steekproef. Het nadeel
is dat het gaat om een reeds bestaande dataset; er kunnen geen variabelen aan
toegevoegd worden omdat deze gegevens ontbreken. Daarom is geen informatie
meegenomen over etniciteit, thuistaal of bijvoorbeeld sociaal economische status
van de studenten. Nog een nadeel is dat het taalniveau wordt bepaald aan de hand
van de score op de entreetoets Nederlands. Deze toets is intern ontwikkeld en het
gaat niet om een gevalideerde toets. De toets bestaat uit traditionele onderdelen als
spelling, vaste voorzetsels en zegswijzen. Deygers en Kanobana (2010) houden zich
bezig met taaltoetsing in het Nederlands taalgebied. Zij geven aan dat er geen relatie
137136
bestaat tussen taalvaardigheid gemeten op een dergelijke, traditionele, taaltoets en
studiesucces.
Het wel of niet deelnemen aan een entreetoets blijkt een interessant gegeven.
Deelname zegt iets over de mate waarin de student binding met de opleiding ervaart
en studiemotivatie. Hier zou de opleiding profijt uit kunnen halen. Qua taaltoets zou
de opleiding kunnen zorgen voor een meer betrouwbare meting van het taalniveau
van de studenten. Te denken valt een gevalideerde niveau-toets. Wat ook kan is dat
de opleiding aan de hand van een individuele schrijfopdracht vaststelt of de student
qua schrijfvaardigheid het gewenste niveau heeft. Aan de studenten die onder het
niveau blijken te zitten, kan extra taalles aangeboden worden. Om het taalniveau te
monitoren kan ook in de hoofdfase elk jaar een individueel, schriftelijk product worden
aangewezen, dat beoordeeld wordt op taal.
Referenties
• Allen, J. Robbins, S., Casillas, A. & Oh, I-S. (2008). Third-year college retention and transfer: Effects of
academic performance, motivation, and social connectedness. Research in Higher Education, 49(7), 647-
664.
• Ardasheva, Y., Tretter, T.R. & Kinny, M. (2012). English Language Learners and Academic Achievement:
Revisiting the Threshold Hypothesis. Language Learning, 62(3), 769-812.
• Dayioglu, M. & Turut-Asik, S. (2007). Gender differences in academic performance in a large public
university in Turkey. Higher Education, 53(2), 255-277.
• Deygers, B. & Kanobana, S. (2010). Taaltoetsen: waarom, wat en hoe? In: Peters, E. & Van Houtven, T. (Ed.),
Taalbeleid in het hoger onderwijs: de hype voorbij? (23-36). Leuven: Acco.
• Di Pietro, G. & Cutillo, A. (2008). Degree Flexibility and university drop-out: The Italian experience.
Economics of Education Review, 27(5), 546-555.
• Hovdhaugen, E. (2009). Transfer and dropout: different forms of student departure in Norway. Studies in
Higher Education, 34(1), 1-17.
• Lassibille, G. & Navarro Gamez, L. (2008). Why do higher education students drop out? Evidence from
Spain. Education Economics, 16(1), 89-105.
• Mulholland, J., Anionwu, E.N., Atkins, R., Tappern, M. & Franks, P. J. (2008). Diversity, attrition and transition
into nursing. Journal of Advanced Nursing, 64(1), 49-59.
• Sahragard, R., Baharloss, A. & Soozandehfar S.M.A. (2011). A Closer Look at the Relationship between
Academic Achievement and Language Proficiency among Iranian EFL Students. Theory and Practise in
Language Studies, 1(12), 1740-1748.
• Zeegers, P. (2007). Student learning in higher education: a path analysis of academic achievement in
science. Higher Education Research & Development, 23 (1), 35-56.
Suzanne van Stratum
Suzanne van Stratum studeerde Nederlandse taal- en letterkunde. Zij studeerde in
1997 af op de richting ‘Researchvariant vakdidactiek’. Haar eindonderzoek bestond
uit een kwalitatief onderzoek naar de behoeften aan leerplanontwikkeling van
docenten Nederlands. Sindsdien heeft zij zich fulltime bezig gehouden met onderwijs.
Eerst vanuit haar eigen bedrijf (Tekstbureau In de regel) waarvoor zij lesmateriaal
ontwikkelde en later als docent op de Hogeschool van Amsterdam (HvA), waar zij sinds
2005 werkzaam is. Daarnaast is Van Stratum auteur van een aantal studieboeken
voor het vak ‘communicatie’ of Nederlands in het mbo en hbo. In haar werk op de HvA
(opleiding Human Resource Management) begeleidt zij derdejaarsstudenten bij hun
praktijkonderzoek en is zij docent onderzoeksvaardigheden en overtuigend schrijven.
Sinds studiejaar 2014-2015 coördineert zij het taalbeleid op de opleiding. Dat betekent
dat zij de bevindingen uit dit onderzoek direct in de praktijk kan toepassen.
bio
grafi
e
139138
Motivatiefactoren in Japanse taalstudies
Dennis Thijssen
Samenvatting
Deze studie beschrijft een experiment dat in academisch jaar 2014-2015 heeft
plaatsgevonden aan de Zuyd Hogeschool, faculteit Oriëntaalse Talen en Communicatie,
opleiding Japans. De onderzoeksvraag die daarbij gesteld is luidt: ‘Kan de studiemotivatie
van studenten Japans als vreemde taal in het eerste jaar van een Hbo-opleiding Japans
in Nederland beïnvloed worden door leerdoelen te communiceren in een autonomie
ondersteunende of controlerende leeromgeving?’ Naar aanleiding van de uitkomsten
kan niet worden vastgesteld of het experiment effect heeft gehad. De voornaamste
verklaring voor het uitblijven van resultaten is de relatief kleine steekproefgrootte,
in combinatie met een hoog uitvalpercentage. Wel worden er naar aanleiding van de
uitkomsten enkele suggesties gegeven voor vervolgonderzoek.
Aanleiding
Het aantal studenten dat Japans als vreemde taal studeert is de afgelopen tien jaar
bijna verdubbeld en bedraagt inmiddels bijna 4 miljoen wereldwijd. Met de toename
van populariteit worden echter ook problemen steeds meer zichtbaar. Volgens een
onderzoek van de Japan Foundation (2012) was ‘gebrek aan studiemotivatie’ het op één
na grootste probleem in het moderne Japans taalonderwijs. Deze trend is ook zichtbaar
op de opleiding Japans aan de Hogeschool Zuyd. Alhoewel de opleiding de laatste jaren
ruim 100 nieuwe instromers per jaar mag verwelkomen gaat gemiddeld slechts 35% van
deze instroom naar het tweede studiejaar. Verschillende docenten constateren dat de
hoge uitval samenhangt met een verlies aan motivatie gedurende de studie, maar hier
is nooit onderzoek naar gedaan. Er is in het algemeen zeer weinig literatuur beschikbaar
voor studiemotivatie in Japanse taalstudies. Dit onderzoek heeft daarom als doel een
oplossing te zoeken voor de motivatieproblematiek op de opleiding Japans van de
Hogeschool Zuyd en tracht daarmee tevens een bijdrage te leveren aan het onderzoek
naar motivatie in Japanse taalstudies.
Opzet
De nieuwe eerstejaarsstudenten in academisch jaar 2014-2015 voor de studie Japans
(135 studenten) zijn willekeurig en gelijkmatig verdeeld over drie groepen: twee
experimentgroepen en één controlegroep. De twee experimentgroepen volgden,
gescheiden van elkaar, een reeks van tien extra lessen van 45 minuten per les bovenop
het reguliere studieprogramma. De controlegroep volgde geen extra lessen en mocht
141140
de tijd waarin die experimentgroepen aan de interventie deelnemen vrij besteden.
Gedurende de lessen die samen de interventie vormen gingen de experimentgroepen
een Japanse tekst verklaren die speciaal voor dit onderzoek is opgesteld. Deze tekst is
het medium waarmee geprobeerd wordt de motivatie van studenten te beïnvloeden.
Aangezien de deelnemers beginners zijn op het gebied van de Japanse taal is de tekst
aanvankelijk nog te moeilijk om in één keer te begrijpen, maar door middel van lees- en
schrijfoefening wordt de tekst steeds een beetje verder verklaard en is het de bedoeling
dat de studenten na tien lessen, verspreid over een periode van vier maanden, de tekst
grotendeels begrijpen. Om te zien of daarmee ook daadwerkelijk de studiemotivatie
verandert, vullen de deelnemers gedurende de interventie drie keer een vragenlijst
in over hun motivatie om Japans te leren : voor aanvang van de eerst les, na de vijfde
les en na afloop van de tiende les. Na een retentieperiode van vier maanden vulden de
deelnemers de vragenlijst nog een laatste keer in om eventuele langetermijneffecten te
kunnen vaststellen.
Design van de interventie
Het design dat achter de interventie schuilt gaat, kan omschreven worden als ‘motiveren
betekent de juiste taal spreken’. Uit de omvangrijke literatuur over motivatie blijkt dat
vooral studenten met intrinsieke motivatie meer kans hebben op studiesucces (Kondo-
Brown, 2006, Lam&Law, 2010). Intrinsieke motivatie wordt in de zelfdeterminatietheorie
omschreven als de drijfveer voor het ondernemen van (leer)activiteiten vanwege het
plezier of de voldoening die dat oplevert (Deci&Ryan, 2002). Met intrinsieke motivatie
wordt vaak in een adem extrinsieke motivatie genoemd. Dit is het type motivatie dat
voorkomt uit een extern doel dat los staat van de activiteit, zoals het verkrijgen van een
beloning of het vermijden van straf. Het type extrinsieke motivatie heeft een scala aan
subtypen, waarvan integratieve oriëntatie (het ondernemen van een activiteit om zich
te kunnen vereenzelvigen met een bepaalde gemeenschap) en instrumentele oriëntatie
(het ondernemen van een activiteit om voordelen te behalen die geen direct verband
hebben met de activiteit zelf) worden meegenomen in dit onderzoek.
Het concept ‘motivatie’ is een abstract begrip en kan daarom niet zonder meer in
directe zin beïnvloed worden. Wel kunnen de eigen ideeën over leren en daarmee het
studiegedrag van een student beïnvloed worden (Guay et al., 2001; Loyens et al, 2007).
Een manier waarop dat studiegedrag op zijn beurt weer beïnvloed kan worden is door
de manier waarop leerdoelen geformuleerd worden (Vansteenkiste et al, 2005). Als de
manier waarop leerdoelen opgesteld zijn de student veel autonomie geven, dan zal
de student eerder geneigd zijn deze vanuit een gevoel van intrinsieke motivatie uit te
voeren, terwijl bij een formulering op een controlerende manier de student eerder vanuit
een gevoel van extrinsieke motivatie zal handelen. Simpel gezegd: als een student ‘iets
mag’ zal hij meer intrinsieke motivatie opbouwen dan wanneer hij ‘iets moet’.
Bovenstaande theorie wordt tijdens de interventie in de praktijk gebracht door de toon
waarop de teksten, die de basis vormen voor de interventielessen zijn, geformuleerd.
Beide experimentgroepen ondergaan een interventie die in grote lijnen hetzelfde is:
er wordt gewerkt met een Japanse tekst die studie- en arbeidstoekomst schetst. Er
is echter een klein inhoudelijk verschil tussen beide groepen: in experimentgroep 1
is de tekst geformuleerd op een manier die veel keuze suggereert, terwijl de tekst in
experimentgroep 2 vooral veel verplichtingen schetst. Zie Tabel 1 voor een schematische
weergave van de interventie en verwachte resultaten. De resultaatmeting gebeurt
met een vragenlijst naar het voorbeeld van Taguchi et al. (2009), waarin studenten 34
stellingen over hun motivatie om Japans te leren beantwoorden op een schaal van 1
tot 5. Deze 34 vragen zijn door middel van factoranalyse herleid tot vier eenvoudige
concepten: intrinsieke motivatie, extrinsieke motivatie, integratieve oriëntatie en
instrumentele oriëntatie. Statistische analyse van de uitkomsten op deze vier concepten
wijst uit wat het effect is van de interventie.
Tabel 1
Schematische weergave van de interventie
Duur interventie Inhoud interventie Verwacht resultaat
Groep 1 (n=45) 10 keer 45 min. extra les Lezen van een Japanse tekst met bijbehorende schrijfoefeningen in een betekenisvolle leeromgeving met een autonomie ondersteunende karakter
Toename van intrinsieke motivatie
Groep 2 (n=45) 10 keer 45 min. extra les Lezen van een Japanse tekst met bijbehorende schrijfoefeningen in een betekenisvolle leeromgeving met een controlerend karakter
Significante toename van intrinsieke motivatie bij sterk gemotiveerde studenten en toename van extrinsieke motivatie bij zwak gemotiveerde studenten
Controlegroep (n=45) geen extra les Geen tekst of oefeningen;vrije tijd
Geen verandering in motivatie
143142
Resultaten
De uitkomsten van de vragenlijsten zijn aan diverse statistische analyses
onderworpen, zoals t-toetsen, ANOVA en regressieanalyse, om vast te kunnen stellen
of er daadwerkelijk een verandering op één of meerdere motivatiefactoren heeft
plaatsgevonden door de interventie. De belangrijkste daarvan was intrinsieke motivatie,
omdat dit meer studiesucces garandeert. Uit de statistische analyse is gebleken dat
er geen significant verschil was in intrinsieke motivatie tussen de studenten die de
interventie wel en niet hebben ondergaan. Pas als ook de variabele ‘intensiteit’ wordt
meegenomen in de analyse blijkt deelname een significante invloed te hebben op de
factor intrinsieke motivatie. Deze invloed is echter negatief: uit het resultaat lijkt het
beeld te ontstaan dat degenen die de interventie hebben ondergaan minder intrinsieke
motivatie hebben dan de controlegroep, wat precies het tegenovergestelde is van wat de
interventie beoogt te bereiken.
De meest waarschijnlijke verklaring voor het uitblijven van resultaat is uitval in
combinatie met zelfselectie effecten die in de controlegroep sterker waren dan in de
experimentgroepen. De steekproefgrootte was met 135 studenten al aan het begin
relatief klein en is door een drastische mate van uitval gedurende het experiment steeds
verder verkleind. Aan het eind van het experiment nam nog slechts de helft van het
oorspronkelijk aantal deelnemers deel, na de retentieperiode was dit verder afgenomen
naar een derde. Omdat er geen deelnameverplichting was, zijn waarschijnlijk vooral in
de controlegroep de meest gemotiveerde studenten trouw blijven deelnemen aan de
resultaatmeting, waardoor de controlegroep op den duur niet meer vergelijkbaar was
met de experimentgroep.
Wel kon middels statistische analyse vastgesteld worden dat degenen die zijn
uitgevallen al aan het begin van het experiment significant meer extrinsieke motivatie
hadden ten opzichte van degenen die niet uitgevallen zijn en dat studenten met MBO
als vooropleiding significant slechter scoorden op Japanse taaltentamens dan studenten
met HAVO als vooropleiding. Dit is echter niet het antwoord op de onderzoeksvraag van
dit experiment en deze conclusies moeten daarom vooral gezien worden als bijvangst.
Conclusie
Aan de hand van de resultaten in dit experiment kan niet worden vastgesteld of de
interventie effect heeft gehad. Dit is vooral te wijten aan de kleine steekproefgrootte
in combinatie met uitval, waardoor er aan het einde van het experiment te weinig
deelnemers overbleven om betrouwbare resultaten te kunnen vaststellen. Er zijn drie
mogelijke scenario’s voor een vervolg op dit experiment: (1) het experiment op grotere
schaal implementeren om de effecten van een kleine steekproefgrootte tegen te gaan,
(2) een vervolgexperiment doen dat zich niet richt op het vergroten van intrinsieke
motivatie van deelnemers maar het verkleinen van de negatieve effecten van extrinsieke
motivatie bij potentiële uitvallers, (3) een nieuwe interventie ontwerpen die zich richt op
verschillen tussen studenten met MBO en studenten met HAVO als vooropleiding.
Referenties
• Bruning, R. & Horn, C. (2010). Developing motivation to write. Educational Psychologist. 35(1), 25-37
• Deci, E. & Ryan, R. (2002). Overview of Self Determination Theory: an organismic dialectical perspective.
Handbook of Self Determination Research. Rochester: University of Rochester Press.
• Guay, F., Boggiano, A. & Vallerand, R. (2001). Autonomy Support, Intrinsic Motivation, and Perceived
Competence: Conceptual and Empirical Linkages. Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 643-650
• Japan Foundation (2012). Survey Report on Japanese-Language Education Abroad 2012. Tokyo: Kuroshio
Publishers.
• Kondo-Brown, K. (2006, april). Affective variables and Japanese L2 reading ability. Reading in a Foreign
Language, 18(1)
• Lam, S. & Law, Y. (2010). The Roles of Instructional Practices and Motivation in Writing Performance. The
Journal of Experimental Education, 75(2), 145-164
• Loyens, S., Rikers, R. & Schmidt, H. (2007, oktober). The impact of student’s conceptions of constructivist
assumptions on academic achievement and drop-out. Studies in Higher Education, 32(5), 581-602
• Taguchi, T., Magid, M. & Papi, M. (2009, januari). The L2 Motivational Self System among Japanese,
Chinese and Iranian Learners of English: A Comparative Study. In Z. Dörnyei, E. Ushioda (Eds.), Motivation,
Language Identity and the L2 Self (pp. 66-97). Bristol: Multilingual Matters.
• Vansteenkiste, M., Simons J., Lens W., Soenens, B. & Matos, L. (2005, maart/april). Examining the
Motivational Impact of Intrinsic Versus Extrinsic Goal Framing and Autonomy-Supportive Versus Internally
Controlling Communication Style on Early Adolescents’ Academic Achievement. Child Development, 76(2),
483-501
145144
Dennis Thijssen
Dennis Thijssen studeerde Japans aan de opleiding Oriëntaalse Talen en Communicatie
van Zuyd Hogeschool te Maastricht. Na een vervolgstudie te hebben gedaan in Japan
en enkele jaren werkzaam te zijn geweest in het internationale bedrijfsleven keerde
hij terug naar de Hogeschool Zuyd als docent Japans. Vanuit zijn eigen achtergrond als
student Japans ging hij na zijn aantreden als docent op zoek naar een oplossing voor de
motivatie- en uitvalproblematiek bij de opleiding Oriëntaalse Talen en Communicatie,
wat hem naar de MEBIT opleiding bracht. In de toekomst zal hij zich blijven inzetten
om de wereldwijde motivatieproblematiek bij het leren van Japans als vreemde taal te
bestrijden.
bio
grafi
e
147146
Maakt de mentor het verschil?
De invloed van meer feedbackmomenten in studieloopbaanbegeleiding op studie-uitval in de propedeuse
Jeannemiek Timmermans
Samenvatting
In deze studie wordt een experimenteel onderzoek beschreven gericht op het
effect van studieloopbaanbegeleiding (verder SLB te noemen) op studie-uitval
in de HBO-propedeuse. Uit studies blijkt dat niet één enkele, maar een aantal
samenhangende factoren leidt tot uitval. Vanuit dat perspectief kan de functie van
studieloopbaanbegeleider (verder slb-er te noemen) het verschil maken, omdat die
vanuit de rol van begeleider en coach de complexiteit van een dergelijk proces kan
aangaan.
In het onderzoek zijn elementen die succesvol gebleken zijn, zoals meer
feedbackmomenten, toegevoegd aan een regulier SLB-programma. Het blijkt dat het
verschil in uitval tussen de interventiegroep en de controlegroep met een P waarde
van 0,098 significant is op 10% niveau. Studenten in de interventiegroep, in een SLB
programma met meer feedbackmomenten, vallen 5,5 % minder uit vergeleken met
studenten in de controlegroep. Studenten met een laag gemiddeld cijfer hebben de
meeste baat bij SLB. Ook mannelijke studenten hebben significant meer voordeel van
de interventie vergeleken met vrouwelijke studenten. Deze bevindingen bevestigen het
beeld dat uit de literatuur naar voren komt. Verder blijken de kenmerken ‘geslacht’ en
‘ervaring’ van de slb-er van belang. Vrouwelijke slb-ers en slb-ers met meer dan 3 jaar
ervaring halen hogere rendementen. Deze bevindingen pleiten voor doelgroepenbeleid
in studieloopbaanbegeleiding en een zorgvuldige selectie van slb-ers.
Aanleiding
Binnen het HBO neemt de instroom jaarlijks toe. Die toenemende instroom leidt echter
niet tot een evenredige uitstroom na 4 jaar. Gemiddeld 36% van de instromende
studenten valt binnen een jaar uit (Inspectie van het onderwijs, 2012) en het totale
propedeuserendement (na 2 jaar) schommelt binnen veel opleidingen, ook binnen de
HAN, rond de 50% (HAN, 2013). Deze hoge uitval is vanuit verschillende perspectieven
onaanvaardbaar hoog: economisch omdat er kosten gemaakt worden waar geen
opbrengsten tegenover staan en vanuit maatschappelijk perspectief omdat Nederland
meer hoger opgeleiden nodig heeft om een kenniseconomie te realiseren. Een toename
van hoger opgeleiden heeft daarnaast positieve gevolgen voor de economie en de
gezondheidszorg in een land, omdat mensen met een hogere opleiding meer verdienen
en verhoudingsgewijs minder snel een beroep doen op de gezondheidszorg en de
sociale zekerheid (Groot, Huang en Maassen van den Brink, 2011). De individuele
student ten slotte kan door vroegtijdige uitval gedemotiveerd raken en een slechter
toekomstperspectief krijgen.
149148
Studie-uitval in de propedeuse wordt beïnvloed door een samenspel van verschillende
factoren, deels studentgebonden, zoals persoonlijkheid, aanwezige sociale en
academische vaardigheden en opleidingsniveau van ouders (Feltzer &Rickli, 2009).
Belangrijke opleidingsgebonden factoren zijn informatievoorziening, het bevorderen
van een positieve sociale en academische integratie (Tinto, 1975) en het bevorderen van
onderlinge binding van studenten door het creëren van gemeenschappelijke normen en
waarden (Astin,1999). Vooral in beide laatste benaderingen kan ‘mentoring’ of SLB een
instrument zijn om uitval tegen te gaan. Studies bevestigen het idee dat SLB invloed
heeft op uitval, onduidelijk is echter in hoeverre SLB effectief is, welke elementen vooral
effectief zijn en welke studenten de meeste baat hebben bij SLB. Een onderzoek gericht
op deze vragen kan duidelijk maken wat de mentor/slb-er moet doen om het verschil te
maken.
Opzet onderzoek
Binnen de gemeenschappelijke propedeuse van het instituut Bedrijfskunde van de HAN
is een experimenteel onderzoek uitgevoerd waarbij de controlegroep het bestaande
SLB programma heeft gevolgd en de interventiegroep het bestaande programma plus
een extra programma. Aan het experiment deden 11 groepen mee ( N=343) die in
september 2013 gestart zijn met de propedeuse. Zij zijn 5 maanden gevolgd tot aan het
einde van semester 1 (1 februari 2014). De studenten zijn in klassen geplaatst op basis
van opleidingsvoorkeur en daarbinnen willekeurig toegewezen. Er is alleen rekening
gehouden met een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen. De 11 deelnemende
slb-ers zijn eveneens willekeurig toegewezen aan de verschillende groepen. De slb-
ers in de controlegroep kregen in tegenstelling tot de slb-ers in de interventiegroep
vooraf geen informatie over de inhoud en de doelstellingen van het onderzoek. Ook is
beperkt informatie gegeven over de te onderzoeken meeteffecten. Er is een voormeting
gedaan waarbij aan alle studenten aanvullende informatie is gevraagd met betrekking
tot verschillende kenmerken, bijvoorbeeld het gemiddeld eindexamencijfer en het
opleidingsniveau van de ouders.
Interventie
In de volgende tabel (Tabel 1) worden de SLB programma’s van de interventie en de
controlegroep vergeleken. Bij de interventiegroep zijn drie elementen aan het bestaande
SLB-programma toegevoegd. Studenten kregen feedback in een eerder stadium, er
waren meer momenten van feedback en ook werd studenten gevraagd te reflecteren op
de verkregen feedback. Studenten krijgen niet alleen feedback op resultaten, maar ook
op houding en gedrag. In het kader van de interventie is het van belang dat studenten
in de interventiegroep, vergeleken met de controlegroep, eerder feedback krijgen (na 3
weken in tegenstelling tot na 8 weken) en moeten reflecteren op de verkregen feedback.
De inhoud van de interventie vloeit voort uit een behavioristische visie op leren. Daarin
wordt het belang van feedback onderstreept vanwege de bekrachtiging van ‘positief’ en
‘negatief’ gedrag, maar vooral omdat uit een bekrachtiging van positief/passend gedrag
een positief leerproces kan voortvloeien (Hattie en Timperley, 2010). Doel is het creëren
van een continue cyclus van oefenen en feedback, gericht op de ontwikkeling van kennis
en vaardigheden. Daarmee kan de leerprestatie verbeterd worden. Volgens Hattie (2010)
is feedback daarvoor een krachtig mechanisme.
Samenvattend is de interventie gericht op het toevoegen van het element feedback op
houding en resultaten, het vergroten van de contactmomenten tussen student en slb-er
en het bevorderen van reflectie op het eigen leerproces bij de student. De verwachting
is dat daarmee de sociale en academische integratie van studenten versneld en vergroot
wordt.
Tabel 1
Vergelijking SLB programma’s in huidige en nieuwe situatie
Huidige situatie(controle groep)
Nieuwe situatie(interventiegroep)
Interventie(verschil)
Periode 5 maanden 5 maanden
Aantal contactmomenten
14x1,5 uur klassikale lessen trainingen
14x1,5 uur Klassikale lessen trainingen
Feedbackmomenten 1x (week 8/9) 3x (week 3, 8/9 en 14) 2x feedback
Reflectie door student
1x (week 8/9) 3x (week 3, 8/9 en 14) 2x reflectie
Vaste individuele contacten SLBer/student
2x (week 3 en 8/9) 4x (week 3, 8/9 en 14) 2x individueel contact
Thema’s Klassikale lessen
Kennismaken, voorlichting, ontwikkeling studievaardigheden
Kennismaken, voorlichting, ontwikkeling studievaardigheden
Thema’s individuele contacten
Kennismaken, studievoortgang, feedback
Kennismaken, studievoortgang, feedback op gedrag, feedback op studievoortgang en op reflectie van student
Feedback op houding en gedrag, op studievoortgang en op reflectie van student
151150
Resultaten
Bij de analyse van de data blijkt het problematisch te zijn dat de data niet compleet
zijn. Van alle deelnemers is een aantal kenmerken bekend (geslacht, vooropleiding
en leeftijd). De achtergrondkenmerken, verkregen uit de voormeting, zijn echter niet
compleet omdat met name in de controlegroep ongeveer 100 van de 343 enquêtes
niet zijn ingevuld wegens ziekte of een gebrek aan medewerking van de betreffende
slb-ers. Omdat dit verstorend werkt op verdere statistische analyses, is onderzocht hoe
de interventie-en de controlegroep zich tot elkaar verhouden als de deelnemers waarvan
weinig of geen achtergrondkenmerken bekend zijn, verwijderd zijn. Deze nieuwe
database van 218 studenten blijkt goed in evenwicht te zijn, waarmee de willekeurige
toewijzing als geslaagd kan worden beschouwd.
In totaal zijn 14 van de 218 studenten uitgevallen tijdens de onderzoeksperiode, met
meer uitval in de controlegroep (9,2%) dan in de interventiegroep (3,7%). Tabel 2 laat zien
dat het verschil in uitval tussen de interventie en de controlegroep met een P waarde van
0,098 significant is op 10% niveau.
Tabel 2
Resultaat (uitkomstvariabele uitvalniet)
Controlegroep Interventiegroep
Gem. Standaard afwijking
Gem. Standaard afwijking
Verschil P waarde
0,908 0,290 0,963 0,189 -0,055 0,098*
N=218 | * Significantie op 10% niveau
De interventie heeft een significant effect opgeleverd van 5,5 %. Dat betekent
dat studenten in de interventiegroep 5,5 % minder uitvallen dan studenten in de
controlegroep. Ook bij het toevoegen van controlevariabelen in de regressieanalyse blijft
het effect rond de 5%.
Verder is onderzocht of er een relatie is tussen dit effect en kenmerken van studenten en
slb-ers. Met betrekking tot studentkenmerken is de relatie tussen geslacht, hoog/laag
gemiddeld cijfer en MBO/niet-MBO onderzocht. De regressieanalyse laat zien dat SLB
vooral effect heeft op studenten met een GPA lager dan 7, in de interventiegroep vallen
zij bijna 7% minder uit vergeleken met de controlegroep (bijna 2%). Mannen hebben
veel voordeel van SLB. Zij vallen bijna 95% minder uit vergeleken met de mannen in de
controlegroep. Dit effect is groter dan het effect van de interventie op de totale groep
deelnemers. Kenmerken van de SLB-er die onderzocht zijn in relatie tot de interventie,
zijn het geslacht en de ervaringsjaren (meer of minder dan 3 jaar). Het blijkt dat
vrouwelijke slb-ers en slb-ers met meer dan 3 jaar ervaring hogere rendementen halen.
Conclusie en aanbevelingen
De interventie heeft effect gehad. Een SLB-programma met meer contactmomenten
tussen de student en de docent en meer feedback leidt tot significant minder uitval (
0,055%, significant op 10% niveau in een eenzijdige toets).
Er zijn verschillen te zien in effecten op deelgroepen, afhankelijk van student- en
slb kenmerken. Daarom zijn aanbevelingen gericht op differentiatie binnen SLB
programma’s. Programma’s gericht op mannelijke studenten en studenten met een
laag GPA zullen meer opleveren dan een programma dat voor alle studenten gelijk is.
Studenten met een hoog GPA en vrouwelijke studenten hebben mogelijk geen standaard
programma nodig, maar kunnen via een vraaggestuurd programma benaderd worden.
Succesvolle kenmerken van slb-ers kunnen gebruikt worden bij de inzet van slb-ers. Het
lijkt zinvol om docenten meerdere jaren slb-er te laten zijn. Daarmee wordt ervaring
opgebouwd die zich uitbetaalt in een hoger rendement.
Referenties
• Astin, A.W. (1999). Student involvement: a developmental theory for higher education. Journal of college
student development, 40(5), 518-529
• Campbell, D.E. & Campbell, T.A. (1997). Faculty student mentor program effects on academics performance
and retention. Research in higher education, 38 (6) 727-740
• Colalillo, G. (2007). Mentoring as a retention strategy in a diverse, multicultural, urban associate degree
nursing program. Teaching and learning in nursing, april 2007,2 (2), 28-33
• Crisp, G. & Cruz, I. (2008). Mentoring college students: A critical review of the literature between 1990 and
2007. Research in Higher education, 50, 525-545
• Glogowska, M., Lockyer, L. & Young, P. (2007). Should I go or should I stay? Active learning in higher
education, maart 2007, 8 (1), 63-77
• Huang, J., Maassen van den Brink, H. & Groot, W., (2011). College Education and social trust: an evidence-
based study on the causal mechanisms. Social Indicators Research, Springer, 2011,104(2), 287-310
• HAN. (2013).IMI rendement propedeuse. In H.v.A. e. Nijmegen (Ed.). Arnhem
• Inspectie van het Onderwijs. (2012). Onderwijsverslag 2010/2011
153152
• Kinzie, J., Kuh, G.D., Schuh, J.H. & Whitt, E.J. (2005). Never let it rest: Lessons about student success from
high-performing colleges and universities. Change, 37(4), 44-51
• Olani, A. 2009. Predicting First Year University Student’s Academic Success. Electronics Journal of research
in Educational psychology, 7(3), 1053-1072, 2009(19)
• Feltzer, M.J.A. & Rickli, S.G. (2009). De invloed van persoonlijkheidskenmerken en andere factoren op
studie-uitval in het hoger onderwijs. Rapport Departement Psychologie en gezondheid, Universiteit van
Tilburg, maart 2009
• Tinto, V. (1975). Drop-out from higher education: a theoretical synthesis of recent research. Review
of educational research, winter 1975, 45 (1), 89-125
• Valcke, Martin ( 2010 ). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap, een inleiding voor ontwikkelaars en
voor toekomstige leerkrachten. Academia press, Gent
Jeannemiek Timmermans
Jeannemiek Timmermans is docent bij de opleiding HRM van de Hogeschool van Arnhem
en Nijmegen. Als lid van de curriculumcommissie van de opleiding is zij betrokken bij
onderwijsontwikkeling binnen de opleiding en is zij cluster coördinator. Ook coördineert
zij de minor effectief leidinggeven. Verder is zij als docent-lid actief in interne audit-
teams binnen de HAN.
bio
grafi
e
155154
Effecten van coöperatief versus traditioneel lesgeven
Robert Tobben
Samenvatting
In het onderzoek wordt onder de noemer ‘leren op maat’ gekeken wat de mogelijkheden
voor gedifferentieerd lesaanbod zijn met hierbij de centrale vraag of coöperatief
lesgeven vergeleken met traditionele lessen op het gebied van toets prestaties,
sociaal-emotioneel functioneren en qua perceptie van de leerling op lesdifferentiatie
en didactisch lesaanbod voor een meerwaarde kan zorgen. Een kanttekening vanuit de
literatuur, zoals onder andere in Teaching and Learning International Survey uit 2009 is
dat gedifferentieerd lesaanbod een theoretisch streven is wat niet altijd strookt met de
mogelijkheden uit de dagelijkse onderwijspraktijk. Het onderzoek werd in schooljaar
2012-2013 uitgevoerd met 392 leerlingen en 50 docenten.
Inleiding
De metingen met betrekking tot de interventiegroep vergeleken met de controlegroep
levert voor alle vier de items kleine tot matige effectgrootte op. Positieve effecten
voor schoolse prestaties en lesdifferentiatie, enkele positieve en negatieve effecten op
sociaal-emotioneel vlak en op het gebied van verschillen in didactisch lesaanbod. In het
onderzoek wordt naast dit ook gekeken of bij de interventie- en controlegroep verschillen
zitten door diverse samenhangende variabelen van leerlingen plus de verscheidende
percepties over de wijze van het lesaanbod tussen leerlingen en docenten.
Aanleiding van het onderzoek
In de studie staan coöperatief lesgeven, het aanbod van lesdifferentiatie en
determinanten die hier een effect op kunnen hebben centraal. Veel onderzoeken
in de literatuur hadden als lacune dat deze studies niet experimenteel of niet in
Nederland uitgevoerd waren, waardoor één op één overzetting naar het Nederlandse
onderwijssysteem niet reëel zou zijn. Literatuur met studies die naar lesdifferentiatie
en determinanten zijn gedaan, waren niet in combinatie met coöperatieve
samenwerkingsprocessen.
Coöperatief lesgeven in de literatuur
Op basis van een meta-analytische studie onderzochten Murawski en Swamson
(2001; vermeld in Hang en Rabren, 2009) bij docenten de effecten van co-teaching. De
157156
conclusies waren met een effect van 0.40 hiervoor matig positief. In een onderzoek
van Kohler-Evans (2006) gaf de meerderheid van docenten aan niet eerder de intentie
tot coöperatief lessen te hebben gehad. 77% Constateerde positieve toets prestaties.
Wilson en Michaels (2006) onderzochten de perceptie op coöperatieve lessen. Dit gaf
een positieve uitslag. Behalve betere resultaten gaven de leerlingen aan graag deze
lesvorm te willen continueren. Onderzoek naar de effecten van coöperatieve lessen op de
perceptie van leerlingen en docenten van Hang en Rabren (2009) liet zien dat leerlingen
met een motorische handicap de lessen als intensief ervaren maar dat deze aanpak
positief resultaat opleverde. Ook de leerlingen zonder motorische handicap stelden dat
coöperatief lesgegeven vergeleken met eerdere traditionele lessen interessanter waren.
Diverse studies uit de literatuur zijn gericht op de effecten van coöperatieve lessen maar
niet alle metingen geven succesresultaten aan. Zo ging Linz, Heater en Howard (2008)
de effecten na bij docenten tijdens coöperatief lesgeven in verschillende vakgebieden.
Bij de metingen op toets prestaties waren deze het gunstigst bij de docenten met de
beste planning en organisatie. Zo constateerde eerder genoemde Kohler-Evans (2006)
dat bij coöperatieve samenwerking veelal problemen ontstonden tussen ervaren en
minder ervaren docenten. In de studie van Linz, Heater en Howard (2008) was het de
schoolleiding die gerichte leidraad voor de docenten uitzette waardoor de kans tot niet
slagen verkleind werd. Een veel terugkomende stelling in de literatuur is dan ook dat de
‘believe’ van coöperatieve lessen van groot belang en bepalend is voor de slaagkans.
Determinanten in de literatuur
Het tweede gedeelte van het onderzoek is gericht op de samenhangende variabelen.
Hierbij werd gekeken welke zij-invloeden verschil maakten bij coöperatief en traditioneel
lesaanbod. In de metingen werd opgenomen: geslacht, leeftijd, doubleren P.O., klas
overgeslagen P.O., locatie P.O., woonplaats, etniciteit, gezinssituatie, broers en zussen,
broers en zussen op huidige school, P.O. oud-klasgenoten op huidige school, CITO
eindscore P.O. en zorgindicatie. De literatuur levert veel studies over de effecten van
determinanten. Hiaat voor eigen studie was dat deze geen van allen in combinatie met
coöperatief lesgeven waren. Het gaat er specifiek om of de metingen op determinanten
verschil in effect tonen op de onderzoeksvragen.
Onderzoeksvragen
1 Wat zijn de effecten van coöperatief lesgeven in vergelijking met traditioneel
lesgeven op de toets prestaties, het sociaal-emotioneel functioneren op school en de
opvattingen van de brugklassers ten aanzien van het gebruik van lesdifferentiatie en
didactische werkvormen in de klas?
2 Veranderen de effecten van coöperatieve en traditionele lessen op de toets prestaties,
het sociaal-emotioneel functioneren op school en de opvattingen van de brugklassers
ten aanzien van het gebruik van lesdifferentiatie en didactische werkvormen in de klas
door samenhangende variabelen van leerlingen?
3 Zijn er significante verschillen door determinanten in de meting van onderzoeksvraag
1 in samenspel met de afhankelijke variabelen uit onderzoeksvraag 2 aan te tonen?
4 Zijn er bij leerlingen en docenten verschillen in perceptie ten aanzien van het gebruik
van lesdifferentiatie en didactische werkvormen in de klas?
Onderzoeksmethode
In het experimenteel onderzoek waren de havo/vwo brugklassen van Het College en
Philips van Horne de interventie- en controlegroep. Op de scholen werd lesdifferentiatie
als schoolvisie aangeboden. Deelnemers waren 224 leerlingen plus 27 brugklasdocenten
van de interventiegroep en 168 leerlingen plus 23 brugklasdocenten van de
controlegroep. Met een afstand van 2.9 kilometer van elkaar liggen de scholen in de
Nederlands Limburgse plattelandsstad Weert. Voor de leerlingen en docenten werd in de
poweranalyse de significatiegrens van 5% als nulhypothese aanvaard. Tabel 1 en Tabel 2
geven de beschrijvende statistieken van de achtergrondkenmerken voor de deelnemende
leerlingen en docenten weer.
Tabel 1
Beschrijvende statistieken voor de achtergrondkenmerken van de deelnemende
leerlingen
N Minimum Maximum M SD
Jongens 392 0,00 1,00 0,57 0,47
Leeftijd 392 10,93 14,64 0,40 0,49
Schoolloopbaan P.O. (zelfrapportage doubleren)
380 0,00 1,00 0,09 0,29
159158
Schoolloopbaan P.O. (zelfrapportage overslaan)
380 0,00 1,00 0,07 0,25
Locatie P.O. 383 0,00 2,00 0,42 0,49
Woonplaats Weert 381 0,00 2,00 0,45 0,50
Etniciteit 382 0,00 2,00 0,12 0,33
Gezinssituatiestatus (ouders) 382 0,00 2,00 0,16 0,37
Broer(s) en/of zus(sen) 379 0,00 1,00 0,91 0,28
Broer(s) en/of zus(sen) op school 379 0,00 1,00 0,34 0,47
Oud klasgenoten op school 381 0,00 1,00 0,77 0,42
CITO eindscore P.O. 382 535 550 542,01 9,90
Zorgindicatie 379 0,00 1,00 0,16 0,36
Tabel 2
Beschrijvende statistieken voor de achtergrondkenmerken van de deelnemende
docenten
N Minimum Maximum M SD
Mannen 50 0,00 1,00 0,28 0,45
Leeftijd 50 21,41 63,18 43,14 12,57
In het onderzoek zijn de leerlingen vanwege een te hoge aanmelding op de
interventieschool notarieel random verdeeld over de beide scholen. De random verdeling
zorgt voor een betrouwbare vergelijkbaarheid tussen interventie- en controlegroep.
Interventie
De interventiegroep startte in augustus 2012 met de havo/vwo brugklassen in alle
theorievakken plus enkele praktijkvakken. Dataverzameling in het onderzoek zoals in
Figuur 1 weergegeven.
De interventie vond plaats in grote open domeinen waar meerdere docenten
de mogelijkheid hadden om coöperatief aan meerdere klassen les te geven. De
domeinen werden ingeroosterd met twee of drie docenten (waarbij enkele praktijk
vakken gedeeltelijk of permanent bijgestaan werden door onderwijsassistenten).
Mogelijkheden van de multifunctionele domeinen was uitleg aan de gehele groep,
kleine collegeruimten-instructies, werken in groepjes, duo’s en individueel. Bij veel
docenten is de opzet dat ze eerst de leerlingen instrueerden waarna de leerling zelf in
duo’s of groepjes aan de slag ging. Voor het onderzoek fungeerde de Philips van Horne
als controlegroep en werd er in traditionele setting in één klaslokaal door één docent
onderwezen. Het gedifferentieerd onderwijsaanbod bestond uit persoonlijke aandacht
bij verdieping van extra lesstof, extra, verschil in huiswerk of andere lesstof wanneer de
leerling klaar was in de les.
Figuur 1
Dataverzameling gegevens interventie- en controlegroep onderzoek
Leerlingenkenmerken
Sociaal-emotioneel
Toetsprestaties
Toetsprestaties
Leerlingen-PerceptieDidactischewerkvormen
Leerlingen-Perceptie differentiatie
augustus
Interventietijdpad leerlingen
oktober
Resultaten interventie
De toets prestaties zijn de meest opvallende effecten uit het onderzoek. De twee
effecten die hier terug te vinden zijn hadden voor november 2012 (t = 5,85; p = 0,00)
een gestandaardiseerd verschil van 0,48 in cijfer met een matige positieve effectgrootte
van 0,30. In juni 2013 (t = 7,35; p = 0,00) was het gestandaardiseerde verschil tot
0,59 opgelopen in het cijfer met een matige positieve effectgrootte van 0,36. Dat de
interventie geen open deur was bleek uit de metingen op sociaal-emotioneel vlak.
Opmerkelijk was dat na controle van de achtergrondkenmerken de volgende verschillen
tussen beide groepen significant waren: huiswerkattitude (t = -2,74; p = 0,01) en sociaal
aanvaard voelen (t = -2,80; p = 0,01). De gestandaardiseerde verschillen bedroegen beide
geen positieve, maar een kleine negatieve effectgrootte van -0,15 voor huiswerkattitude
en voor sociaal aanvaard voelen een kleine negatieve effectgrootte van -0,16.
161160
De schoolvisie lesdifferentiatie gaf (t = 3,27; p = 0,00) voor de interventieschool een
kleine positieve effectgrootte van 0,18.
Voor de didactische werkvormen groepswerk (t = 7,76; p = 0,00) werd in het onderzoek
het hoogste en ook positieve effectgrootte van 0,40 gemeten.
De klassikaal didactische werkvorm (t = -2,89; p = 0,00) liet een negatieve effectgrootte
van -0,16 en voor zelfstandig werken (t = -1,84; p = 0,07) een negatieve effectgrootte van
-0,10 zien.
Resultaten interventie * determinanten
Bij de interventie in combinatie met toets prestaties was er in juni 2013 een kleine
positieve effectgrootte bij de leeftijd (12.50 jaar en ouder) (t = -2,40; p = 0,02) van 0,19,
een kleine positieve effectgrootte voor de CITO eindscore P.O. 542,01 punt en hoger
(t = 2,71; p = 0,01) met een kleine positieve effectgrootte van 0,21 en een kleine
negatieve effectgrootte van -0,16 voor broers en zussen op school (t = -2,01; p = 0,05).
Bij de sociaal-emotionele determinanten werd alleen bij concentratie in de klas bij oud
klasgenoten P.O. in de klas (t = 2,05; p = 0,04) een kleine positieve effectgrootte van 0,26
gevonden. Voor concentratie in de klas (zorg)indicatie (t = 2,98; p = 0,00) was dit een
kleine positieve effectgrootte van 0,23.
Voor lesdifferentiatie (t = 2,48; p = 0,01) gold bij gender een kleine positieve effectgrootte
van 0,25.
Bij de didactische werkvormen duo-werk CITO eindscore P.O. (t = 1,97; p = 0,05) was dit
een kleine positieve effectgrootte van 0,17. De didactische werkvorm groepswerk liet bij
etniciteit (t = 3,50; p = 0,00) een kleine negatieve effectgrootte van -0,26 zien. Voor de
didactische werkvorm duo-werk oud klasgenoten (t = -2,11; p = 0,04) kwam dit op een
kleine negatieve effectgrootte van -0,27 uit.
Conclusies
Opvallende zaken die in het onderzoek naar voren kwamen lagen geconcentreerd in
de toets prestaties. Van de drie hoogst gemeten effectgrootte waren hier twee terug
te vinden. Bij de interventie- als wel de controlegroep daalde de gemiddelde cijfers
tussen de metingen in november 2012 en juni 2013. Dit was bij de interventie met de
coöperatieve lessen in mindere mate. Bij beiden werd een matige effectgrootte gemeten.
De derde matige effectgrootte voor de interventie was bij lesdifferentiatie al dan niet
in combinatie met de didactische werkvorm groepswerk. Dit is een belangrijk item
bij beide onderzoeksgroepen met het oog op lesdifferentiatie leidend tot individuele
(talent)ontwikkeling. Het aanbod van co-teaching gaf op sociaal-emotioneel vlak
geen positief maar juist een klein negatief effect. De laatste meting die aan bod
kwam waren de didactische vaardigheden. Hier was er in de groep met de interventie
bij groepswerken (werken in groepjes met vier of vijf leerlingen) een kleine positieve
effectgrootte. Voor het klassikale lesaanbod viel de meting met een kleine effectgrootte
negatief uit. Een mogelijke logica hierbij kan zijn dat deze werkvorm bij lesdifferentiatie
in de interventiegroep door twee of meerdere docenten gegeven minder gehanteerd
wordt. Ondanks de positieve effecten in het onderzoek in zijn geheel genomen werden
er ook enkele negatieve effecten geconstateerd. Daarnaast waren ook binnen de
interventie * determinanten verschillen te zien. Gegronde keuze tot co-teaching of
geen co-teaching zal naast school-praktische zaken gebaseerd op de leerlingpopulatie
gericht op lesdifferentiatie zijn. Uit de studies voor het onderzoek bleek dat vooral de
samenwerking en het believe van de coöpererende docenten een bepalende slaagfactor
heeft. Leidinggevenden zullen een gerichte strategie moeten opzetten voor de vorm van
co-teaching en hoe dit als gemeengoed onder het personeel te krijgen is.
Referenties
• Van Cooten, E.S. & Bergen, C.T.A. (2009). Teaching and learning international survey (TALIS) National
Rapport: Eindrapport. Retrieved from http://www.oecd.org/edu/talis
• Hang, Q. & Rabren, K. (2009). An examination of co-teaching: Perspectives and efficacy indicators.
Remedial and Special Education, 30, 259-268. doi: 10.1177/0741 932508321018
• Linz, E., Heater, M.J. & Howard, L. (2008). Team teaching high school science: Game plan for success.
Teaching exceptional children plus, 5, 2-8.
• Kohler-Evans, P.A. (2006). Co-teaching: How to make this marriage work in front of the kids. Education,
127, 260-264.
• Murawski, W.W. & Swanson, H.L. (2001). A meta-analysis of co-teaching research: Where are the data?
Remedial and Special Education, 22, 258-268. doi: 10.1177/074193250102200501
• Wilson, G.L. & Michaels, C.A. (2006). General and special education students’ perceptions of co-teaching:
Implications for secondary-level literacy instruction. Reading and Writing Quarterly, 22, 205-225. doi:
10.1080/10573560500455695
163162
Robert Tobben
Robert Tobben (1970) is afgestudeerd als docent tekenen en kunstgeschiedenis
eerstegraads in Utrecht en sinds 1997 werkzaam in het onderwijs. Vanaf die tijd
lesgevend geweest in de vakken Nederlands, beeldende vorming, handvaardigheid,
tekenen, onderzoeken & ontwerpen en culturele en kunstzinnige vormgeving.
Tegenwoordig werkzaam onder de stichting LVO voor Weert Breed. Eerst aan Het
College en later bij Philips van Horne Scholengemeenschap. Beide scholen zijn tevens de
interventie- en controlegroep voor de studie.
bio
grafi
e
Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER)
Het Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER) is een interuniversitair
instituut dat onderzoek doet op het gebied van ‘evidence based onderwijs’. Het
instituut kent drie partners: Universiteit van Amsterdam, Universiteit Maastricht en de
Rijksuniversiteit Groningen.
De onderzoeksgroep heeft ambitieuze doelstellingen. TIER wil bijdragen aan verbetering
van de kwaliteit van het onderwijs in Nederland door te bevorderen dat ‘evidence based’
leidraad wordt in onderwijsbeleid en -praktijk. Het wil dit bereiken door het ontwikkelen
van op wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke inzichten gebaseerde
(kosten-)effectieve onderwijsinterventies.
Doel van het instituut is het verrichten van excellent wetenschappelijk onderzoek en
de resultaten van dit onderzoek ten dienste stellen van en bruikbaar maken voor de
onderwijspraktijk en het onderwijsbeleid. Het instituut wil kennis over ‘evidence based
onderwijs’ ontwikkelen die gebruikt kan worden door 1) OCW in de beleidsvoorbereiding
en -evaluatie, 2) de onderwijspraktijk – zoals leraren en onderwijsinstellingen – bij de
allocatie van middelen en de onderwijskundige keuzes die zij maken, en 3) ouders en
leerlingen bij de keuze die ze maken voor een school of opleiding.
Contact
TIER - Top Institute for Evidence Based Education Research
Universiteit Maastricht | Universiteit van Amsterdam | Rijksuniversiteit Groningen
Bezoekadres Maastricht Bezoekadres Amsterdam
Kapoenstraat 2 Roeterstraat 11
Postadres Maastricht Postadres Amsterdam
Postbus 616 Postbus 19268
6200 MD Maastricht 1000 GG Amsterdam
[email protected] [email protected]
www.tierweb.nl
Met dank aan
Wim Groot | Henriëtte Maassen van den Brink | Joris Ghysels | Chris van Klaveren
Baukje Bemener | Maartje de Boer | Bart ten Bosch | Ton van den Broek
Willem Brouwer | Veronica Bruijns | Bart de Haan | Romy Keulen-Tummers
Alja van der Lek | Lynette Menting | Freek Morren | Ruud Puts | Jelle Schoemaker
Suzanne van Stratum | Dennis Thijssen | Jeannemiek Timmermans | Robert Tobben
conc
ept &
des
ign
BO
NN
É+JA
N |
049
3
Secretariaat TIER: Universiteit van Amsterdam Roetersstraat 11 1018 WB Amsterdam The Netherlands www.tierweb.nl [email protected]
EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET ONDERWIJS
Deze bundel is de zesde in de reeks Meesterwerken van de Academische Master Evidence Based Innovation in Teaching (MEBIT). Het onderzoeklaat zien dat docenten met een evidence based houding zelf kunnen bijdragen aan verbeteringvan de kwaliteit van onderwijs.
EVIDENCE BASED VERBETEREN VAN HET ONDERWIJS
60493