ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM V.S.J..docx · Web viewM.Jongsma, Samen klimmen over de...
Transcript of ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM V.S.J..docx · Web viewM.Jongsma, Samen klimmen over de...
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM Nadruk verboden
Erasmus School of Economics
Bachelorscriptie
Kritiekpunten van de lucratiefbelangwetgevingbij managementparticipaties
Naam student: Viresh S.J. BansrajStudentnummer: 187719Begeleider: M.H.M. SmeetsRotterdam, 29 juli 2011
Inhoudsopgave
VOORWOORD 3
HOOFDSTUK 1 INLEIDING WET BELASTINGHEFFING EXCESSIEVE
BELONINGSBESTANDDELEN BIJ
MANAGEMENTPARTICIPATIES 4
1.1 Situatie bij managementparticipaties vóór de introductie
van de wet 5
1.2 Wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen 6
1.3 Probleemstelling 8
1.4 Theoretisch kader 9
1.5 Onderzoeksmethode 10
HOOFDSTUK 2 DE LUCRATIEFBELANGWETGEVING 11
2.1 Resultaat uit overige werkzaamheden 11
2.2 Loon vs resultaat uit overige werkzaamheid 13
2.3 Heffing vooraf in de loonbelasting 14
2.4 Kwalificatie als lucratief belang 14
2.5 Nadere beschouwing bijzondere voorwaarden 16
2.5.1 Aandelen 16
2.5.2 Vorderingen 17
2.5.3 Rechten 17
2.5.4 Schulden 19
2.6 Hefboomeffect bij lucratiefbelanginvesteringen 20
2.7 Aanmerkelijkbelangheffing binnen lucratief belangsfeer 22
2.8 Inbreng in tussenvennootschap, sfeerovergang en doorrol situaties 23
2.9 Opsomming geconstateerde kritiekpunten 25
HOOFDSTUK 3 NADERE BESCHOUWING KRITIEKPUNTEN 26
3.1 Lucratief belang in de loonbelasting 26
3.1.1 Lucratief belang als loon 27
3.1.2 Middellijk gehouden lucratief belang in de loonbelasting 27
3.2 Heffing vooraf in de loonbelasting 28
3.3 Cumulatief preferente aandelen 29
1
3.4 Zakelijke aandeelhouderslening 30
3.5 Sfeerovergang, doorrol situaties en inbreng in tussenvennootschap 32
3.5.1 Sfeerovergang 32
3.5.2 Doorrol situaties 32
3.5.3 Geruisloze inbreng in tussenvennootschap 33
HOOFDSTUK 4 CONCLUSIE 35
4.1 Deelvragen 35
4.2 Conclusie onderzoeksvraag 38
LITERATUURLIJST 39
2
Voorwoord
In 2005 heb ik de opleiding financiële economie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam afgerond.
Met veel plezier heb ik aan de EUR gestudeerd en vrijwel direct na het afstuderen heb ik mijn eerste
baan aangeboden gekregen in de pensioenen. Pensioen is een onderdeel is van het
arbeidsvoorwaardenpakket van werknemers en middels een unieke mogelijkheid heb ik een project
gedaan in de bestuurdersbeloningssfeer. Geïntegreerd door de problematiek in de beloningssfeer heb
ik de overstap gemaakt naar adviseur beloningen. Al snel merkte ik dat fiscale kennis in de aard van
mijn werkzaamheden in de beloningsadvisering cruciaal is en heb ik besloten om aan de opleiding
fiscale economie te beginnen, voor mij vanzelfsprekend weer aan de EUR..
Deze scriptie gaat over de lucratiefbelangwetgeving en beschrijft daarmee één van de laatste
ontwikkelingen in de beloningssfeer bij managementparticipaties. Graag wil ik de heer Smeets
bedanken als begeleider van mijn scriptie. Zijn kritische en heldere beoordeling hebben in positieve
zin bijgedragen tot de totstandkoming van deze scriptie. Het is een uiterst leerzame ervaring voor mij
geweest.
Ik hoop dat de lezer van deze scriptie het plezier waarmee ik aan deze scriptie heb gewerkt zonder
moeite terugziet. Ik wens een ieder veel leesplezier toe!
V.S.J. Bansraj
3
1 Inleiding wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen bij
managementparticipaties
Beloningen van bestuurders en topmanagers zijn al geruime tijd onderwerp van gesprek. Met name
waar het gaat om excessieve beloningen heerst er maatschappelijk onvrede. De prestaties van
bestuurders en de bezoldiging van deze bestuurders lijken niet met elkaar in evenwicht. Ook de
Tweede Kamer heeft in het ordedebat van 3 april 2007 haar zorgen geuit over de beloning van
bestuurders van private ondernemingen1. Hierbij valt te denken aan de beloning van managers in
private-equity achtige omgevingen waarbij het management mee-investeert in de onderneming (de
zogenaamde managementparticipatie) en met de investering behoorlijke rendementen op de
investering behaalt. De zorgen over de hoogte van de beloning bij private ondernemingen werden ook
door het kabinet gedeeld. De hoogte en samenstelling van de bezoldiging van bestuurders zoals is
voorgeschreven in de Nederlandse corporate governance code (Code Tabaksblat) van de
Monitoringscommissie Corporate Governance Code is alleen van toepassing op vennootschappen met
statutaire zetel in Nederland waarvan de aandelen zijn toegelaten tot een effectenbeurs2. Daarnaast
geeft de Code Tabaksblat geen concrete invulling van de bezoldiging van de bestuurders, maar slechts
algemene voorschriften waarbij het “pas toe of leg uit” principe geldt. Het kabinet onderschrijft met
de Commissie Frijns dat een volledig op vrijwillige medewerking georiënteerde regeling als de Code
Tabaksblat kennelijk niet leidt tot 100% naleving3. Verder is de Code Tabaksblat van toepassing op de
beloning van bestuurders, terwijl de kring van topinkomens groter is dan de leden van de Raad van
Bestuur. Om de excessen in het beloningsbeleid aan te pakken heeft de regering fiscale
ontmoedigingsregelingen geïntroduceerd, te weten het wetsvoorstel “Belastingheffing excessieve
beloningsbestanddelen” dat in mei 2008 bij de Tweede Kamer was ingediend4. Op 9 september 2008
werd het wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen. Op 9 december 2008 werd het
wetsvoorstel door de Eerste Kamer aangenomen5 en de wet is op 1 januari 2009 in werking getreden6.
1 Wouter Bos en J.C. de Jager, Verzoek ordedebat 3 april jl., kenmerk AFP 2007-00230 M, 6 april 2007, p. 1.2 Monitoring Commissie Corporate Governance Code, De Nederlandse corporate governance code: beginselen van deugdelijk ondernemingsbestuur en best practice bepalingen, december 2008, p 5.3 Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 1.4 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 2.5 Kamerstukken I 2008-2009, 31 459, nr. F.6 Wet van 11 december 2008 tot wijzing van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen), Stb 2008, nr. 547.
4
1.1 Situatie bij managementparticipaties vóór de introductie van de wet
Vóór de introductie van de wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen werd bij de
structurering van managementparticipaties veelvuldig gebruik gemaakt van de kloof tussen de fiscale
behandeling van investeringen (box 3) en arbeidsinkomen (box 1). Immers, het ontbreken van een
vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting heeft tot gevolg dat er geen naadloze aansluiting is
tussen de inkomsten uit arbeid en de heffing over de inkomsten uit vermogen7.
Managementparticipaties komen veelal voor in private-equity achtige omgevingen.
Grote investeerders, met name private-equity fondsen, investeren in een onderneming met het doel
deze na enige tijd (winstgevend) te verkopen. Het bestaande (top)management krijgt naast het
reguliere salaris de mogelijkheid om via bepaalde instrumenten te investeren in de onderneming waar
het verantwoordelijk voor is8. De verwachtingen over de hoogte van toekomstige rendementen uit
deze instrumenten waren aanzienlijk. De managementparticipatie werd dusdanig gestructureerd dat de
investering voor fiscale doeleinden als box 3-investering kwalificeerde en derhalve toekomstige
rendementen (vrijwel) onbelast bleven9. Wel geldt een effectief belastingtarief van 1.2% per jaar over
de waarde van de box 3 investering. In de loop van de jaren is de Belastingdienst zich bewuster
geworden van de aanzienlijke rendementen die behaald werden bij managementparticipaties. Deze
hoge rendementen werden onder andere gecreëerd door het hefboomeffect (zie verder paragraaf 2.6)
dat onderdeel was van het beloningspakket dat werd overeengekomen tussen de investeerder en het
management. Door het hefboomeffect ontstond veel discussie met de Belastingdienst over de
waardering van de investering (in bijvoorbeeld aandelen). Indien de investering tegen een lagere
waarde werd verkregen dan de marktwaarde zoals was vastgesteld door de Belastingdienst werd het
verschil geacht een beloning te zijn voor de manager (werknemer). Doordat dit verschil opkomt uit de
relatie met de dienstbetrekking werd het verschil belast als loon tegen het marginale
inkomstenbelastingtarief van maximaal 52%10.
In de praktijk bleek het moeilijk om overeenstemming met de Belastingdienst te bereiken over de
waardering van de investering door het management11. Deze onderhandelingen duurden soms jaren.
Om overeenstemming te bereiken over de fiscale behandeling van dergelijke
7S.A. Stevens, Belastingheffing van lucratieve belangen: een excessieve en onduidelijke heffing!, MBB 2009/01, p.10.8 R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers, veel hagel en weinig mug, WFR 2008/1363, p. 2.9 J. Visbeen, Reward Matters, Executive Remuneration review, PwC, januari 2011, p. 10.10 Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 9, p. 6 en J. Visbeen, Reward Matters, Executive Remuneration review, PwC, januari 2011, p. 10.11 J. Visbeen, Reward Matters, Executive Remuneration review, PwC, januari 2011, p. 10.
5
managementinvesteringen werden vaak vaststellingsovereenkomsten (schriftelijke afspraken) met de
Belastingdienst gesloten waarbij deze investeringen belast werden tegen een vast tarief van 25%12.
Daarmee werd in feite aangesloten bij de belastingheffing van aanmerkelijkbelanghouders (waarbij
een investeerder minimaal 5% van het geplaatste kapitaal bezit).
Uit het feit dat de Belastingdienst bereid was tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst kan
mogelijk worden afgeleid dat de Belastingdienst niet gerust was op de afloop van een dergelijke
procedure13. Mogelijk dat deze onzekerheid ertoe heeft geleid dat de Staatssecretaris van Financiën
(verder de ‘Staatssecretaris’) samen met de Minister van Financiën nadere regelgeving hebben
voorgesteld. Zoals hierna zal blijken lijkt de regeling, zij het deels, een codificatie te zijn van de
fiscale behandeling die voortvloeide uit voornoemde vaststellingsovereenkomsten: belastingheffing
over de voordelen uit hoofde van carried interest tegen een tarief van 25% indien voldaan wordt aan
specifiek door de Staatssecretaris gestelde voorwaarden14.
1.2 Wet belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen
Om regelgeving met betrekking tot managementparticipaties te introduceren is de wet
belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen op 9 december 2008 door de Eerste Kamer
aangenomen. Naast regelgeving met betrekking tot de fiscale behandeling van
managementparticipaties omvat deze wet ook andere maatregelen. In totaal omvat deze wet drie
fiscale maatregelen die zijn gericht op het heffen over excessen in het beloningsbeleid, te weten:
1. de invoering van een werkgeversheffing van 30% over bepaalde vertrekvergoedingen;
2. de invoering van een werkgeversheffing van 15% over de backservicepremie indien
pensioenopbouw boven EUR 500.00015 plaatsvindt op basis van een eindloonstelsel; en
3. het als resultaat uit overige werkzaamheden belasten van rendementen op
vermogensbestanddelen indien deze vermogensbestanddelen een beloning beogen voor de
verrichte werkzaamheden.
12 Kamerstukken II, 2008-2009, 31 459, nr. 22, p. 9.13M.F.D. Schul, De excessieve aanpak van beloningsbestanddelen, WFR 2009/264, p. 1.14M.F.D. Schul, De excessieve aanpak van beloningsbestanddelen, WFR 2009/264, p. 1.15 De bedragen zijn inmiddels aangepast naar EUR 522.000 (2011).
6
De werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen en de werkgeversheffing bij backservice
voor hoge inkomens zijn geregeld in artikel 32 bb en artikel 32 bc van de Wet op de Loonbelasting
1964. De derde maatregel wordt ook wel aangeduid als de belastingheffing over lucratieve belangen
of gewoonweg als carried-interest. De belastingheffing over lucratieve belangen is opgenomen in
artikel 3.92b en artikel 3.95b van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (meer specifiek het resultaat uit
overige werkzaamheden) in tegenstelling tot de eerste twee genoemde maatregelen die in de Wet op
de Loonbelasting 1964 zijn opgenomen.
Onder de lucratiefbelangwetgeving is het resultaat uit een overige werkzaamheid belast tegen het
progressieve inkomstenbelastingtarief van maximaal 52% (2011). Door het aanmerken van een
lucratief belang als een resultaat uit werkzaamheid heeft de werkgever geen inhoudingsplicht over het
gerealiseerde resultaat van de belastingplichtige. De belastingplichtige dient dus zelf de resultaten in
de persoonlijke aangifte inkomstenbelasting aan te geven.
De budgettaire opbrengst per maatregel werd als volgt geschat16: EUR 10 miljoen voor de maatregel
met betrekking tot de vertrekvergoeding, EUR 25 miljoen voor de maatregel met betrekking tot de
backservicepremie en EUR 25 miljoen voor de derde maatregel. De maatregelen zijn, met
uitzondering van de werkgeversheffing over backservicepremies, op 1 januari 2009 ingegaan. De
werkgeversheffing over backservicepremies is op 1 januari 2010 ingegaan.
De groep belastingplichtigen die te maken kan krijgen met de lucratief belang regeling wordt door het
kabinet geschat op slechts 500 personen17. S.A. Stevens heeft in dit kader opgemerkt dat de geringe
omvang van de doelgroep de wetgever echter niet weerhouden heeft om een zeer vage en complexe
wet in te voeren die in potentie een veel ruimere groep in de heffing kan betrekken18.
16 Handelingen 2007-2008, Tweede Kamer, nr. 107, 3 september 2008, p. 62.17 Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 6, p. 7.18 S.A Stevens, Belastingheffing van lucratieve belangen: een excessieve en onduidelijke heffing!, MBB 2009/01, p.1.
7
1.3 Probleemstelling
Tijdens de parlementaire behandeling merkte Kamerlid Weekers op dat de kritiek op een fiscaal
wetsvoorstel naar zijn mening zelden zo groot en breed gedragen is geweest19. De
lucratiefbelangwetgeving had tijdens de parlementaire behandeling de nodige kritiek gekregen van
zowel de Kamer, de belastingadviespraktijk (bijvoorbeeld PricewaterhouseCoopers20, Deloitte21 en
Ernst & Young22), de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen23 en de Nederlandse
Orde van Belastingadviseurs24.
Inmiddels zijn ruim 2 jaren verstreken na de invoering van de wet excessieve beloningsbestanddelen.
In deze scriptie zal ik de lucratiefbelangwetgeving analyseren en ingaan op de kritiekpunten van deze
wetgeving.
Ik versta onder een kritiekpunt de situatie waarbij het onduidelijk is voor de werkgever of
belastingplichtige hoe de wet dient te worden toegepast in de praktijk. Dit kan een onduidelijke
beschrijving van de wet zijn of bijvoorbeeld een situatie waarover geen uitsluitsel is gegeven van de
(fiscale) consequenties in een lucratief belang situatie. Daarnaast kan het ook zo zijn dat er- naar letter
van de wet- onbedoelde effecten kunnen optreden (bijvoorbeeld onbedoelde afrekeningssituaties) die
niet tot het doel en de strekking van de lucratiefbelangwetgeving behoren.
De onderzoeksvraag luidt als volgt:
Welke fundamentele kritiekpunten zijn er op de lucratiefbelangwetgeving in het kader van
managementparticipaties en is er een oplossing voor dit kritiekpunt denkbaar?
Met als deelvragen:
- Wat is de reden voor de introductie van de lucratiefbelangwetgeving en welke plaats neemt deze in in de wetssystematiek?
19 Uitspraak de heer Weekers, VVD, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 459, nr. 22, p. 7.20 Kamerstukken II 2008-2009, 31 459, nr. 22, p. 2,9,10,11, 12,13 en 17.21 Kamerstukken II 2008-2009, 31 459, nr. 22, p. 18.22 Kamerstukken II 2008-2009, 31 459, nr. 22, p. 2,8,10,11,12,13,14,16,17 en M.L.A. van Rij, Wetsontwerp wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) nummer 31459, Ernst & Young, 20 oktober 2008; Handelingen 2007-2008, Tweede Kamer, nr. 107, 3 september 2008.23 Kamerstukken II 2008-2009, 31 459, nr. 22.24 Commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op het wetsvoorstel (nr. 31459) “Wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen)”, NOB, 14 oktober 2008.
8
- Welke vermogensbestanddelen tracht de Staatssecretaris te belasten met de lucratiefbelangwetgeving?
- Hoe heeft de Staatssecretaris getracht deze vermogensbestanddelen te belasten?
- Zijn er kritiekpunten op deze wijze van belastingheffing of andere kritiekpunten op de lucratiefbelangwetgeving?
- Welke oplossingen zijn denkbaar voor deze kritiekpunten?
1.4 Theoretisch kader
In dit onderzoek zal ik niet verder ingaan op de werkgeversheffing over bepaalde vertrekvergoedingen
en de werkgeversheffing over de backservicepremie (de maatregelen in onderdeel 1 en 2 zoals
beschreven in de inleiding), maar zal ik mij richten op de derde maatregel, de
lucratiefbelangwetgeving.
De lucratiefbelangwetgeving is relatief nieuw en nieuwe wetgeving heeft vaak verbeterpunten.
Toepassing van de wet in de praktijk is de ultieme proef op de vraag of er inderdaad verbeterpunten
zijn. In deze scriptie zal ik proberen om alleen fundamentele kritiekpunten van de
lucratiefbelangwetgeving te analyseren. De reden hiervoor is dat de omvang van de bachelorscriptie
een opsomming van alle kritiekpunten niet zou toelaten.
Daarnaast zullen de internationale gevolgen in het kader van lucratieve belangen zullen niet behandeld
worden. Dit betekent dat grensoverschrijdende situaties waaronder de gevolgen bij immigratie,
emigratie en de gevolgen voor werknemers die in het buitenland wonen maar in Nederland
werkzaamheden verrichten en een lucratief belang hebben in een Nederlandse onderneming, niet
verder worden behandeld. Ook zal niet worden ingegaan op de gevolgen voor andere belastingen
(bijvoorbeeld de successiewet, de vennootschapsbelasting) of eventuele juridische gevolgen van de
lucratiefbelangwetgeving.
1.5 Onderzoeksmethode
De onderzoeksmethode betreft een literatuuronderzoek waarbij geconstateerde kritiekpunten getoetst
worden aan de standpunten van de Staatssecretaris. Dit onderzoek is gebaseerd op de parlementaire
9
behandeling in de Eerste en Tweede Kamer en de beschikbare vakliteratuur. Verder is er geen
jurisprudentie over lucratieve belangen beschikbaar gezien het vrij jonge karakter van deze wet.
Om de lucratiefbelangwetgeving beter te begrijpen zal ik in de volgende hoofdstukken de
lucratiefbelangwetgeving inhoudelijk behandelen. Tijdens de behandeling van de
lucratiefbelangwetgeving zal duidelijk worden dat er een aantal kritiekpunten zijn op deze wet. De
geconstateerde kritiekpunten zal ik tijdens de behandeling van de lucratiefbelangwetgeving benoemen
en verder in dit onderzoek zal ik een mogelijke oplossing voordragen.
10
2 De lucratiefbelangwetgeving
2.1 Resultaat uit overige werkzaamheden
Zoals in de inleiding is toegelicht worden rendementen behaald met lucratiefbelanginvesteringen
belast als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Hieronder zal ik ingaan op het Nederlandse
belastingstelsel en de plaats van de lucratiefbelangwetgeving hierin.
Het inkomstenbelastingstelsel kent in Nederland vanaf 1 januari 2001 een boxensysteem. In box 1
wordt inkomen uit werk en woning belast, in box 2 wordt het inkomen uit aanmerkelijk belang belast
en in box 3 wordt inkomen uit sparen en beleggen belast. Kenmerkend voor het boxenstelsel is de
rangordeverdeling in artikel 2.14 Wet Inkomstenbelasting (‘IB’) 2001. Op grond van de
rangordeverdeling kan een voordeel slechts eenmaal als inkomensbestanddeel worden aangemerkt. In
box 1 vallen verschillende inkomenscategorieën, zoals winst uit onderneming, inkomen uit
dienstbetrekking (loon) en resultaat uit overige werkzaamheden25. Ook binnen de boxen geldt een
rangorde: een inkomensbestanddeel kan alleen onder het resultaat uit overige werkzaamheden vallen
(afdeling 3.4 IB) als het niet als winst of loon (afdeling 3.1 IB) kan worden gekwalificeerd. Het
resultaat uit overige werkzaamheden is eigenlijk een soort restpost binnen box 1.
De kwalificatie van een inkomensbestanddeel als winst geschiedt op basis van het
duurzaamheidscriterium. Winst uit onderneming wordt gegenereerd door middel van een duurzame
organisatie van kapitaal en arbeid waarbij deze organisatie aan het economische verkeer deelneemt.
Daarbij wordt verwacht een voordeel te beogen. Het duurzaamheidscriterium ontbreekt bij het
resultaat uit overige werkzaamheden. Indien sprake is van een dienstbetrekking kwalificeert al
hetgeen uit een (vroegere) dienstbetrekking wordt genoten als inkomen uit een dienstbetrekking en
specifieker, loon (artikel 10.1 Wet op de Loonbelasting).
Verder dient een onderscheid gemaakt te worden tussen resultaat uit overige werkzaamheden en
inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Het onderscheid tussen resultaat uit overige werkzaamheden
en sparen en beleggen geschiedt op basis van de kwalificatie van de werkzaamheden als normaal
vermogensbeheer of niet. Indien sprake is van werkzaamheden die normaal vermogensbeheer te
boven gaan wordt het inkomen als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt. De term normaal
25 De eigen woning en periodieke uitkeringen worden ook in box 1 belast.
11
vermogensbeheer is overigens niet gedefinieerd in de inkomstenbelasting. De Staatssecretaris is dus
van mening dat bij lucratiefbelanginvesteringen sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer,
waarbij excessieve rendementen worden behaald met deze investeringen.
Op grond van de rangorderegeling van artikel 2.14 IB dient de toerekening voor de vaststelling van de
belastingheffing als volgt plaats te vinden: eerst dient te worden getoetst of sprake is van winst uit
onderneming (afdeling 3.2 IB), daarna dient te worden getoetst of sprake is van loon (afdeling 3.3 IB),
vervolgens dient te worden getoetst of sprake is van het rendabel maken van vermogensbestanddelen
(afdeling 3.4 IB) op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat (artikel 3.91 lid 1c
IB) en vervolgens dient getoetst te worden of sprake is van een excessief beloningsbestanddeel dat
onder de werking van artikel 3.92b IB valt. Als dit niet zo is, dient getoetst te worden of sprake is van
een aanmerkelijk belang (box 2) en tot slot komt het beloningsbestanddeel terecht in box 3 (inkomen
uit sparen en beleggen).
De rangorderegeling van artikel 2.14 IB dient nog steeds te worden toegepast op vermogensrechten
(bijvoorbeeld aandelen) die voldoen van de voorwaarden van artikel 3.92b Wet IB 2001 alvorens het
resultaatsregime kan worden toegepast. Indien een werknemer een voordeel heeft ontvangen bij de
verkrijging van deze aandelen (bijvoorbeeld verkrijging tegen een lagere waarde dan de marktwaarde)
zal dit vermogensbestanddeel box 1 niet verlaten nadat de relevante (loon)belasting is betaald, maar
blijft in box 1 en kwalificeert daarna als een resultaat uit overige werkzaamheid. De wet biedt wel een
“step-up” mogelijkheid 26: om dubbele belastingheffing27 te voorkomen wordt rekening gehouden met
situaties waarbij al in de loonsfeer belasting is geheven bij de toekenning van het recht. Bij de
bepaling van het resultaat wordt de als loon in de belastingheffing betrokken grondslag als
beginwaarde genomen28.
R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers hebben opgemerkt dat het opnemen van de
belastingheffing over lucratieve belangen in box 1 (resultaatsfeer) bovendien een inbreuk vormt op het
tot nu toe gangbare systeem voor de belastingheffing over vermogen. Waar tot nu toe inkomsten nadat
zij in de winst-, loon- of resultaatsfeer in de heffing betrokken waren overgingen naar het regime van
de heffing over inkomsten uit aanmerkelijk belang dan wel de vermogensrendementsheffing, ontstaat
door de introductie van het regime voor lucratieve belangen een soort tussenvorm. Er is weliswaar
26 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 8.27 Heffing in de loonsfeer en resultaatsfeer over hetzelfde belastbare bedrag.28 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 10.
12
sprake van vermogensbestanddelen die naar hun aard zouden passen in box 2 of box 3, maar de
inkomsten worden alsnog in box 1 in de heffing betrokken29. Hieronder ga ik verder in op dit punt.
2.2 Loon vs resultaat uit overige werkzaamheid
Lucratieve belangen zijn vermogensbestanddelen welke, naar moet worden aangenomen, een beloning
vormen voor werkzaamheden van de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon (artikel
3.92b lid 1 Wet IB 2001). Het rendement uit lucratieve belangen wordt in beginsel als resultaat uit
overige werkzaamheden belast in box 1. Hierdoor wordt het daadwerkelijk gerealiseerde resultaat
belast op het moment dat het voordeel gerealiseerd wordt. De uitbreiding van het resultaatsregime
dient als aanvullende heffingsmogelijkheid in box 1. Met de keuze voor het resultaatsregime is niet
beoogd als loon belaste voordelen uit de loonsfeer weg te halen. De uitbreiding van het
resultaatsregime dient dus als een aanvullende heffingsmogelijkheid in box 1 indien en voor zover
voordelen niet als loon in de belastingheffing zijn betrokken30. Dit volgt uit de rangorderegeling van
artikel 2.14 Wet IB 200131.
In de Memorie van Toelichting zijn door de Staatssecretaris drie redenen gegeven om de
lucratiefbelangwetgeving onder het resultaatsregime te brengen32. Deze zijn de volgende:
Managers met de beloningsvormen die onder de lucratiefbelangwetgeving vallen zijn niet
altijd in loondienst werkzaam.
Indien er wel een werkgever is, kan niet altijd aannemelijk gemaakt worden dat de werkgever
van deze beloning op de hoogte is.
Als het gerealiseerde voordeel wel verband houdt met een dienstbetrekking loopt de
daadwerkelijke realisatie van de rendementen of de waardevermeerdering niet altijd via een
inhoudingsplichtige.
Alhoewel de beweegredenen van de Staatssecretaris te begrijpen zijn, was mijns inziens de
lucratiefbelangwetgeving in het resultaatregime niet nodig geweest. Deze gedachte wordt gedeeld
door R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers33. Naar de aard van het inkomen betreffen voordelen
29 R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers, veel hagel en weinig mug, WFR 2008/1363, p.12.30 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 8.31 Commentaar op artikel 3.92 b Wet IB 2001, M.M. Breij, NDFR, bijgewerkt tot 1 april 2011, p. 2.32 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 8.33 R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers, veel hagel en weinig mug, WFR 2008/1363, p. 6.
13
behaald met lucratieve belangen in principe inkomsten die gerelateerd zijn aan (in de meeste gevallen)
werkzaamheden die in een dienstbetrekking worden verricht. De Staatssecretaris heeft expliciet in de
wettekst opgenomen dat moet worden aangenomen dat de vermogensrechten die zijn toegekend een
beloning moeten zijn voor de verrichte werkzaamheden. In principe zou dit naar mijn mening moeten
leiden tot de kwalificatie van inkomen uit arbeid in dienstbetrekking, te weten loon. Dit is het eerste
kritiekpunt dat ik in Hoofdstuk 3 van dit onderzoek zal uitwerken.
2.3 Heffing vooraf in de loonbelasting
Met de introductie van de lucratiefbelangwetgeving is het loonbegrip niet vervangen. De
rangorderegeling van artikel 2.14 IB dient nog steeds te worden toegepast op vermogensrechten die
een beloning beogen te zijn voor de verrichte activiteiten of werkzaamheden van de belastingplichtige
alvorens het resultaatsregime kan worden toegepast. Indien een werknemer om niet aandelen verkrijgt
van zijn werkgever die voldoen aan de bijzondere voorwaarden van artikel 3.92b Wet IB 2001, zal op
het moment van toekenning eerst loonbelasting worden geheven over de marktwaarde van die
aandelen. Daarna vallen de aandelen onder het resultaatsregime. De aandelen zullen box 1 dus niet
verlaten. Dit sluit dus aan bij de wens van de Staatssecretaris om met de introductie van de
lucratiefbelangwetgeving tot een aanvullende heffingsmogelijkheid in box 1 te komen34.
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de aanvullende heffingsmogelijkheid de discussies omtrent
een lastig waarderingsvraagstuk van de verkregen vermogensrechten verzacht35 zodat in principe geen
loondiscussies vooraf zouden plaatsvinden. Uit de praktijk is mij bekend dat de
loonbelastinginspecteur de waardering van het verkregen vermogensrecht nog steeds ter discussie stelt
en aansluit bij een (additionele) heffing vooraf in de loonbelasting. Dit is het tweede kritiekpunt dat ik
in Hoofdstuk 3 van dit onderzoek zal uitwerken.
2.4 Kwalificatie als lucratief belang
Van een lucratief belang is sprake indien de voordelen die met aandelen, vorderingen of rechten
(“vermogensrechten”) worden behaald mede een beloning beogen te zijn voor de verrichte
werkzaamheden van de belastingplichtige. Voor de kwalificatie van een investering als lucratief
belang is de voorwaarde van het verrichten van een werkzaamheid niet voldoende, omdat anders alle
34 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 10.35 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 11.
14
(aandelen) participaties van werknemers onder het bereik van de lucratiefbelangwetgeving zouden
vallen. Het is niet de wens geweest van de Staatssecretaris om reguliere werknemersplannen te
belasten in de resultaatsfeer36. Daarom dienen de vermogensrechten ook te voldoen aan bijzondere
voorwaarden zoals zijn beschreven in artikel 3.92b Wet IB 2001, waarbij:
Indien sprake is van een investering in aandelen (artikel 3.92b lid 1a juncto lid 2 Wet IB 2001):
de desbetreffende vennootschap een geheel of ten dele in aandelen verdeeld kapitaal heeft, en
verschillende soorten aandelen heeft uitgegeven, en
de soort aandelen die door de belastingplichtige wordt gehouden:
(i) is achtergesteld bij andere soorten aandelen en het totale geplaatste aandelenkapitaal
van de achtergestelde soort minder dan 10% bedraagt van het totale geplaatste
aandelenkapitaal; of
(ii) een preferentie heeft van ten minste 15% dividend per jaar.
Indien sprake is van vorderingen (artikel 3.92b lid 1a juncto lid 3 Wet IB 2001):
vorderingen waarvan het rendement in belangrijke mate afhankelijk is van management of
aandeelhouders doeleinden;
vorderingen die in belangrijke mate in waarde vermeerderen bij een verkoop of overname van
de onderneming, dan wel bij het wijzigen van een belang in de onderneming.
Indien sprake is van rechten (artikel 3.92b lid 1a juncto lid 4 Wet IB 2001):
vermogensrechten die gelet op feiten en omstandigheden economisch overeenkomen of
vergelijkbaar zijn met aandelen of vorderingen zoals bedoeld in respectievelijk lid 2 en 3;
overige rechten of verplichtingen waarvan het waardeverloop in enigszins belangrijke mate
(15%) afhankelijk is van management- of aandeelhoudersdoeleinden.
Indien sprake is van schulden (artikel 3.92b lid 1b Wet IB 2001):
het onmiddellijk of middellijk hebben van schulden die rechtens dan wel in feite
tegemoetkomingen kennen van geheel of gedeeltelijke kwijtschelding.
De bovengenoemde schulden, aandelen, vorderingen en/of (overige) rechten worden slechts in de
heffing betrokken als lucratief belang indien de voordelen “gelet op de feiten en omstandigheden
waaronder deze aandelen, vorderingen of rechten zijn verkregen naar moet worden aangenomen mede 36 Handelingen 2007-2008, Tweede Kamer, nr. 107, 3 september 2008, p. 5.
15
een beloning beogen te zijn voor werkzaamheden van de belastingplichtige”. Hierbij ligt de bewijslast
bij de inspecteur, maar op voorhand kan worden aangenomen dat de inspecteur een kwalificerende
band met de arbeidsprestatie zal constateren in situaties waar duidelijk is dat geen andere belegger of
niet-werknemer dezelfde instrumenten met hetzelfde rendement en onder dezelfde voorwaarden kan
verkrijgen37.
2.5 Nadere beschouwing bijzondere voorwaarden
In deze paragraaf zal ik stapsgewijs ingaan op de bijzondere voorwaarden van de
vermogensbestanddelen (aandelen, vorderingen en rechten) zoals is opgenomen in artikel 3.92b Wet
IB 2001 om een beter begrip te krijgen van de lucratiefbelangwetgeving.
2.5.1 Aandelen
Aan de voorwaarden van artikel 3.92b lid 2 Wet IB 2001 dient doorlopend in de tijd te worden
getoetst38. Het gaat hierbij om een investering in achtergestelde (soort) aandelen die minder dan 10%
uitmaken van het totale geplaatst aandelenkapitaal. De Staatssecretaris heeft bewust gekozen alleen
het nominaal geplaatst aandelenkapitaal mee te nemen39 en heeft onderkend dat agio en informeel
kapitaal niet onder dit begrip valt. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat lid 4 in dit opzicht als een
vangnet fungeert (zie verder paragraaf 2.5.3). Een eventuele korting op de verkrijgingsprijs is loon. In
paragraaf 2.3 heb ik al aangegeven dat ik de belaste korting bij verkrijging verder zal onderzoeken.
Verder kwalificeren situaties waarbij meer dan evenredig wordt gedeeld in de overwinst, bijvoorbeeld
bij hefboomsituaties.
Uit de parlementaire behandeling valt niet op te maken of het rentepercentage op de preferente
aandelen letterlijk moet worden gezien als minimaal 15% dividend per jaar. Indien er sprake is van
cumulatief preferente aandelen kan na verloop van tijd een onduidelijkheid ontstaan met betrekking
tot de kwalificatie van een lucratief belang door de cumulatie en de bijtelling van het rendement op de
hoofdsom. Een voorbeeld is het volgende. Indien de rente op een cumulatief preferent aandeel 10%
per jaar bedraagt is na 2 jaar de gecumuleerde rente 20%. Indien deze gecumuleerde winst in het
tweede jaar in één keer wordt uitgekeerd, is het rendement in het tweede jaar dus 20% en zou
37 R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers, veel hagel en weinig mug, WFR 2008/1363, p. 2-3.38 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 12-13.39 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 11.
16
daarmee, op basis van artikel 3.92b lid 2b Wet IB 2001 een lucratief rendement zijn. Deze
onduidelijkheid is het derde kritiekpunt dat ik in Hoofdstuk 3 van dit onderzoek zal uitwerken.
.
2.5.2 Vorderingen
Aan de voorwaarden van artikel 3.92b lid 3 Wet IB 2001 dient doorlopend in de tijd te worden
getoetst40. Dit betekent dat niet alleen op het moment van verkrijging van deze vermogensrechten
moet worden vastgesteld of hier bijzondere voorwaarden of condities aan kleven, maar dat er ook in
de loop van de tijd zich situaties kunnen voordoen dat aan de conditie van lid 3 wordt voldaan.
Een reguliere (beursgenoteerde) winstdelende obligatie valt buiten de regeling, omdat de uitgever van
de obligatie niet heeft beoogd de werkzaamheden van de belastingplichtige te belonen41. Kwalificatie
als een lucratief belang is ook niet het geval als de werknemer maximaal de marktwaarde van het
investeringspakket ontvangt bij uitdiensttreding bij de werkgever, de zogenaamde “Good en Bad
Leaver”42 bepalingen. Een dergelijke vordering biedt namelijk geen voordeel ten opzichte van
vorderingen die voor alle beleggers toegankelijk zijn43. Het is verder niet van belang of de
belastingplichtige zelf direct invloed kan uitoefenen op het behalen van de management- of
aandeelhoudersdoeleinden44. De omschrijving van vorderingen is voldoende toegelicht in de
parlementaire behandeling en ik zie geen kritiekpunten op dit punt.
2.5.3 Rechten
Aan de voorwaarden van artikel 3.92b lid 4 Wet IB 2001 dient doorlopend getoetst te worden45.
Feitelijk bewerkstelligt het vierde lid dat vermogensbestanddelen die (economisch) overeenkomen
met de aandelen of vorderingen zoals omschreven in het tweede en derde lid, alsmede overige rechten
waarvan het waardeverloop afhankelijk is van bepaalde doelstellingen of gebeurtenissen alsnog als
lucratief belang kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat aandelen die strikt genomen niet onder
de bepalingen van lid 2 vallen, maar in economische zin wel overeenkomen met aandelen die wel
40 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 13.41 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 13.42 Bij Good en Bad Leaver bepalingen worden specifieke voorwaarden gesteld aan het investeringspakket voor de werknemer indien de werknemer de dienstbetrekking beëindigt. Dit zijn dus zogenaamde vertrekbepalingen. De kwalificatie als een Good of Bad Leaver bij uitdiensttreding wordt doorgaans bepaald zijn door de Raad van Commissarissen van de onderneming. Het overlijden van de manager is bijvoorbeeld “goed”, maar naar de concurrent overstappen kan “slecht” zijn.43 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 12.44 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 11.45 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 13.
17
binnen die definitie vallen, alsnog een lucratief belang vormen. Het kabinet gebruikt in dit kader de
woorden “fungeert als vangnet”.46
In de parlementaire behandeling van de lucratiefbelangwetgeving zijn in dit kader enkele voorbeelden
genoemd. De voorbeelden zijn technisch van aard, waarbij de volgende instrumenten zijn genoemd47:
(Reverse) ratchets: afhankelijk van het wel of niet behalen van bepaalde doelstellingen leidt de
ratchet tot een (om niet) vergroting, dan wel verkleining van het belang van de manager48;
Dillution shares: de private-equity investeerder trekt een deel van zijn aandelen om niet in ten
gunste van de managers; en
Good en Bad Leaver bepalingen: indien de werknemer met goedvinden van de werkgever de
dienstbetrekking beëindigt (en daarmee kwalificeert als een “Good Leaver”) krijgt deze
werknemer de hoogste waarde uitbetaald van (i) de marktwaarde en (ii) de initiële
aankoopprijs van het investeringspakket. In het kader van een recessie kan het zijn dat de
initiële aankoopprijs hoger is dan de marktwaarde van het investeringspakket. In de
parlementaire behandeling is toegelicht dat het rendement dat als gevolg van deze
leaversbepaling wordt behaald worden geacht een beloning te zijn voor degene die de aandelen
verwerft49.
Volgens R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers voldoen deze voorbeelden op geen enkele wijze
aan de meer strikte definities van artikel 3.92b lid 2 en lid 3 Wet IB 2001, maar worden toch als een
lucratief belang gekwalificeerd50. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de 10% grens uit het
tweede lid ook kan dienen als leidraad voor de kwalificatie als lucratief belang onder lid 4. Uit de
parlementaire behandeling blijkt ook dat het vierde lid geldt als vangnet voor vermogensinstrumenten
die niet onder de formele criteria van het tweede en derde lid vallen maar wel een hefboomeffect tot
gevolg hebben51. Het hefboomeffect is in paragraaf 2.6 nader uitgewerkt. De ruime omschrijving en
vage bewoording van artikel 3.92b lid 4 Wet IB 2001 leiden ertoe dat veel vermogensrechten mogelijk
alsnog als een lucratief belang kunnen worden aangemerkt.
Een verbetering in de omschrijving van het vierde lid zou daarmee de voorkeur genieten. Echter heeft
de Staatssecretaris in de parlementaire behandeling al genoeg voorbeelden gegeven die onder het
46 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p 11.47 Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 14-15.48 J.C.A. van Ruiten, Lucratief belang: een grabbelton, NTFR beschouwingen, NTFRB2009-1, p.2.49 Kamerstukken II 2007- 2008, 31 459, nr. 6, p.21-22.50 R.M. Freudenthal en E.P.H.G. Raaijmakers, veel hagel en weinig mug, WFR 2008/1363, p. 3.51 Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 11.
18
vierde lid kunnen worden gebracht, waaronder de (technische) voorbeelden die hierboven zijn
genoemd. Indien de Staatssecretaris het vierde lid gaat afbakenen zullen belastingplichtigen en
belastingadviseurs hier waarschijnlijk gebruik van maken door de grenzen van de wet op te zoeken.
Het vierde lid fungeert immers al vangnetbepaling. Een zeer gedetailleerd karakter van de
omschrijving van vermogenstitels waarop de wettelijke regels betrekking hebben pleegt ertoe te leiden
dat nieuwe beloningsstructuren worden opgezet waarbij men net buiten de in de wet geregelde
gevallen blijft52.
Alhoewel de ruime omschrijving van het vierde lid onzekerheid met zich brengt en daarmee een
kritiekpunt is dat in de parlementaire behandeling ter sprake is gekomen, staat het de
belastingplichtige uiteraard vrij om de individuele casus aan de belastinginspecteur voor te leggen.
2.5.4 Schulden
In deze situatie gaat het om gevallen waarbij met een belastingplichtige vooraf wordt afgesproken dat
een financiering wordt aangegaan die geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden indien het met de
financiering aangeschafte vermogensbestanddeel niet een bepaald rendement oplevert53. Meestal loopt
de belastingplichtige dan geen, of slechts een beperkt risico. Het beoordelingsmoment is het moment
van toekenning van de aanspraak op tegemoetkomingen die een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding
inhouden. Dan moet het verband met de werkzaamheden aanwezig zijn54. Het voorgaande betekent dat
indien een investering wordt aangegaan waarin een kwijtscheldingsbepaling is opgenomen, deze
investering als een lucratief belang kan worden aangemerkt. Schulden die tegemoetkomingen kennen
welke tegemoetkoming, naar moet worden aangenomen mede een beloning beogen te zijn voor de
werkzaamheden van de belastingplichtige, vormen een lucratief belang.
In de Memorie van toelichting is besproken dat de reden voor het onderbrengen van de kwijtschelding
van een schuld in de resultaatsfeer is het voorkomende geval dat belastingplichtigen het standpunt
innemen dat het recht op kwijtschelding dat jaren terug bij overeenkomst was bedongen, reeds op dat
moment als loon had moeten worden belast, zodat de latere kwijtschelding onbelast kan
plaatsvinden55. In de parlementaire behandeling56 is verder besproken dat indien de tegemoetkoming 52 M.L.A. van Rij, Wetsontwerp wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) nummer 31459, brief aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, Ernst & Young, 20 oktober 2008, p.1.53 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 26.54 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 9, p. 11.55 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 15.56 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 26 en Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 15.
19
voor gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening onderdeel is van een samenstel van
afspraken, de gehele investering (dus inclusief de samenhangende aandelen) als het ware als één
werkzaamheid in het resultaat uit een werkzaamheid wordt beschouwd. Deze “pakketbenadering” is
vreemd als duidelijk is dat het de bedoeling van de Staatssecretaris was geweest om slechts de
kwijtschelding te belasten in de resultaatsfeer. Het voorgaande betekent dat indien aandelen worden
gekocht met een lening waarop kwijtscheldingsbepalingen van toepassing zijn als onderdeel van een
samenstel van afspraken, deze aandelen bij verkoop onder de lucratiefbelangwetgeving zullen vallen,
ondanks dat de investering in aandelen zelf niet voldoet aan de formele vereisten van het tweede lid
van artikel 3.92b Wet IB 2001 voor kwalificatie als een lucratief belang. Er is in de parlementaire
behandeling geen reden gegeven voor de pakketbenadering.
Naar mijn mening is de toepassing van de pakketbenadering in deze gevallen niet terecht. Dit is een
kritiekpunt waar verder geen oplossing voor te bedenken is, behalve een loskoppeling van de schuld
met het aandeel. Veelal kan een voorwaardelijk recht op kwijtschelding bij vervulling van de
voorwaarde ook reeds als loon worden belast57. Zo wordt alleen de kwijtschelding, het “excessieve
rendement” belast. M.L.A. van Rij komt tot dezelfde conclusie. Hij is van mening dat het rendement
op de gewonen aandelen immers niet veranderd door de kwijtschelding op de lening en pleit daarom
om de kwijtschelding in box 1 te belasten en de aandelen tot de rendementsgrondslag van box 3 te
rekenen58.
2.6 Hefboomeffect bij lucratiefbelanginvesteringen
Bij de beloningsbestanddelen die de Staatssecretaris wil aanpakken is sprake van een excessief
rendement. Lucratieve belangen zoals aandelen, schuldvorderingen en enkele andere
vermogensrechten kunnen potentiële rendementen opleveren die niet in verhouding staan tot het
geïnvesteerde kapitaal. De bijzondere voorwaarden en condities waaronder dergelijke belangen
kunnen worden verkregen staan niet open voor reguliere beleggers. De lucratiefbelangwetgeving
beoogt de daadwerkelijk gerealiseerde rendementen, waaronder inbegrepen het disproportionele
gedeelte, in de belastingheffing te betrekken59.
57 J.C.A. van Ruiten, Lucratief belang: een grabbelton, NTFR beschouwingen, NTFRB2009-1, p.4.58 M.L.A. van Rij, Wetsontwerp wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) nummer 31459, Ernst & Young, 20 oktober 2008, p. 4.59 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 4.
20
De lucratiefbelangwetgeving is vooral gericht op de praktijk dat participatiemaatschappijen (dit kan
ook een ander fonds of het concern zelf zijn) belangen verwerven in ondernemingen met als doel de
aandeelhouderswaarde van de overgenomen onderneming te verhogen. De (private-equity) managers
krijgen daarbij naast een beloning in geld vermogenstitels waarvan het rendement direct of indirect is
gekoppeld aan management- en/of aandeelhoudersdoeleinden60. Bij lucratiefbelanginvesteringen zijn
veelal hefboommechanismen ingebouwd waardoor zeer hoge rendementen en/of waardestijgingen
optreden bij het behalen van management- en /of aandeelhoudersdoelen61. Met het hefboomeffect
wordt bedoeld dat er een zodanige financieringsstructuur wordt gekozen waardoor aandelen (of andere
vermogensbestanddelen) meer dan evenredig delen in het totale rendement van de investering, gelet
op de omvang van het geïnvesteerde kapitaal en het risicoprofiel62.
Het hefboomeffect wordt aan de hand van het onderstaande gesimplificeerde voorbeeld geïllustreerd:
Stel de bankrente is 8% en het rendement over de totale investering 10%. Het totale geïnvesteerde
vermogen bedraagt EUR 200.000. Het rendement over het geïnvesteerde vermogen bedraagt dan
10% x EUR 200.000= EUR 20.000. Veronderstel de volgende verhouding tussen het eigen en vreemd
vermogen:
Indien het eigen vermogen EUR 200.000 bedraagt is het vreemd vermogen
EUR 0. Er is geen bankrente verschuldigd en het rendement over het eigen vermogen is dan
20.000/ 200.000= 10%.
Indien het eigen vermogen EUR 100.000 bedraagt en het vreemd vermogen
EUR 100.000 is er aan bankrente verschuldigd 8% x EUR 100.000= EUR 8.000. Het
rendement over het eigen vermogen is (20.000 – 8.000) = 12.000 en is daarmee gelijk aan
12.000/ 100.000= 12%.
Indien het eigen vermogen EUR 30.000 bedraagt en het vreemd vermogen
EUR 170.000 is er aan bankrente verschuldigd 8% x EUR 170.000= EUR 13.600. Het
rendement over het eigen vermogen is (20.000 – 13.600)= 6.400 en is daarmee gelijk aan
6.400/ 30.000 = 21%.
Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt dat hoe meer met vreemd vermogen wordt gefinancierd, hoe
hoger het rendement is op het eigen vermogen. Het is vaak aantrekkelijk om de investering met zoveel
mogelijk vreemd vermogen te financieren omdat een vast rentepercentage is verschuldigd op het
60 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 7.61 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 27 en M.M. Breij, commentaar op artikel 3.92 b Wet IB 2001, NDFR, bijgewerkt tot 1 april 2011, p. 3.62 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 9, p. 10
21
vreemd vermogen en het overig rendement (het “overrendement”) dat behaald is met de investering
naar het eigen vermogen gaat. Daarnaast is de rente op het vreemd vermogen fiscaal aftrekbaar voor
de vennootschapsbelasting.
De Staatssecretaris heeft in de Memorie van Toelichting aangegeven dat het eerste lid in verbinding
met het tweede lid, onderdeel a van artikel 3.92b Wet IB 2001 betrekking heeft op hefboomsituaties
waarbij een extreme verhouding tussen het eigen en vreemd vermogen wordt gecreëerd63. Daarbij is
vermeld dat indien niet wordt voldaan aan de formele criteria van artikel 3.92b lid 2a Wet IB 2001,
het ook mogelijk is dat in andere situaties een vergelijkbaar hefboomeffect kan worden bereikt64. In
deze gevallen komen de vermogensrechten economisch overeen, of zijn deze vergelijkbaar met
aandelen als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.92b Wet IB 2001. Deze voorwaarde wordt getoetst
in het vierde lid van artikel 3.92b Wet IB 2001.
Er kunnen zich situaties voordoen waarbij het ontstaan van de hefboom zakelijk van aard en het
daarbij niet de bedoeling is geweest dat deze hefboom mede een beloning vormt voor de verrichte
werkzaamheden. In deze gevallen is het onduidelijk of de investering onder de bepalingen van de
lucratiefbelangwetgeving valt op basis van het vergelijkbare 10% norm van artikel 3.92b lid 2a Wet
IB 2001. Dit is het vierde kritiekpunt dat ik in Hoofdstuk 3 van dit onderzoek zal uitwerken.
2.7 Aanmerkelijkbelangheffing binnen lucratief belangsfeer
Op grond van artikel 3.95b kunnen, indien de belastingplichtige daarvoor kiest, voordelen van
middellijk gehouden lucratieve belangen, dat wil zeggen investeringen die via een tussenvennootschap
worden gehouden, in de aanmerkelijkbelangheffing in box 2 worden betrokken. Een voorwaarde
hiervoor is dat indien resultaten worden gerealiseerd, minimaal 95% van de resultaten dienen te
worden uitgekeerd. Indien daarnaast ook aan de deelnemingsvrijstelling wordt voldaan kan de totale
belastingdruk worden gemitigeerd naar 25%.
De vraag is waarom een dergelijke “ontwijkingsroute” is toegezegd. Immers, een belastingplichtige
zal zeer waarschijnlijk voor een aanmerkelijkbelangheffing kiezen om het progressieve
inkomstenbelastingtarief te vermijden. De Staatssecretaris65 heeft de volgende redenen genoemd:
63 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 11.64 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 11-12.65 Handelingen 2007-2008, Tweede Kamer, nr. 107, 3 september 2008, p. 59.
22
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hiervoor gekozen is omdat in beginsel
beleggingselementen in box 3 belast zijn tegen een effectief belastingtarief van 1,2%.
Daartegenover staat belastingheffing bij een resultaat uit werkzaamheid of anders loon, beiden
belast tegen een maximaal belastingtarief van 52%. Gelet op het hybride karakter van
investeringen in private-equity achtige omgevingen- immers, de vermogensrechten bevatten
soms ook elementen van een vergoeding op het geïnvesteerde kapitaal- wordt door de
Staatssecretaris een tussenweg aangeboden van 25%. Indien de deelnemingsvrijstelling niet
kan worden geëffectueerd is het mijns inziens nog steeds voordeliger om het lucratief belang
middellijk te houden, omdat de totale belastingdruk in dat geval slechts 44,125% bedraagt (in
vergelijking tot het maximale inkomstenbelastingtarief van 52%).
Verder heeft de Staatssecretaris ook benadrukt dat voor deze heffing is gekozen omdat vanuit
een internationaal perspectief bekeken deze heffing juist is.
Een andere reden voor het toestaan van een box 2 heffing is mijns inziens gelegen in het feit dat vóór
de introductie van de lucratiefbelangwetgeving er al diverse rulings met de Belastingdienst waren
gesloten voor carried-interest regelingen waarbij de belastinginspecteur heffing in box 2 toestond66.
Deze situatie wordt dus analoog toegepast.
2.8 Inbreng in tussenvennootschap, sfeerovergang en doorrol situaties
In CPP 2008/2412M67 heeft de Staatssecretaris een oplossing aangeboden aan belastingplichtigen voor
de omwisseling van vermogensbestanddelen die een lucratief belang vormen. Deze
vermogensbestanddelen mogen “geruisloos” worden omgewisseld voor aandelen in een persoonlijke
houdstervennootschap zonder dat afrekening plaatsvindt. Er vindt dus geen afrekening plaats over het
vervreemdingsvoordeel. Deze toezegging heeft de Staatssecretaris gedaan voor een inbreng in de
tussenvennootschap vóór 1 april 2009. Niet alle belastingplichtigen hebben gebruik kunnen maken
van dit besluit, gezien de vrij korte periode van toezegging na de inwerkingtreding van de
lucratiefbelangwetgeving per 1 januari 2009. Door het Besluit van de Staatssecretaris is naar mijn
mening verwarring ontstaan in het kader van een geruisloze inbreng in de tussenvennootschap bij een
lucratiefbelanginvestering. Naar mijn mening kan afrekening over het vervreemdingsvoordeel
66 Kamerstukken II, 2008-2009, 31 459, nr. 22, p. 9.67 Besluit Staatssecretaris van Financiën, Goedkeuringen voor inbreng aanmerkelijk belang/lucratief belang in een vennootschap, 9 december 2008, nr. CPP2008/2412M, Stcrt. 2008, 249.
23
achterwege blijven door een beroep op de ruilarresten. Dit is het vijfde kritiekpunt dat ik in Hoofdstuk
3 van dit onderzoek zal uitwerken.
Een punt van aandacht bij lucratiefbelanginvesteringen is hoe fiscaal moet worden omgegaan met
situaties van sfeerovergang of doorrol van de investering. Bij lucratief belang situaties dient
doorlopend getoetst te worden of de bijzondere voorwaarden van artikel 3.92b Wet IB 2001 van
toepassing zijn. Te denken valt aan het 10%-criterium dat doorlopend in de tijd dient te worden
getoetst. Daardoor zou het kunnen dat gewone aandelen, die op basis van artikel 3.92b lid 2a Wet IB
2001 kwalificeren als lucratief belang, op enig moment de status van lucratief belang verliezen
doordat de gewone aandelen meer dan 10% gaan uitmaken van het geplaatst aandelenkapitaal. Dit zou
bijvoorbeeld het geval kunnen zijn door de terugbetaling van het preferente aandelenkapitaal68. Door
het mogelijke verlies van de status van lucratief belang zal een eindafrekening moeten plaatsvinden.
Het kan ook zijn dat een herstructurering plaatsvindt waarbij de hefboom wordt afgelost met de
opbrengst van een verkoop van bezittingen of geherfinancierd met een lening van een (externe) bank.
In deze gevallen geval is echter geen daadwerkelijk rendement gerealiseerd waardoor liquiditeiten ter
voldoening van de belastingheffing niet voorhanden zijn (in de literatuur en Kamerstukken wordt ook
wel verwezen naar de term “phantom income”69). Dit is het zesde kritiekpunt dat ik in Hoofdstuk 3
van dit onderzoek zal uitwerken.
Doorrol situaties kunnen zich voordoen bij secondary buyouts, waarbij de huidige private-equity
investeerder zijn belang verkoopt aan een andere (private-equity) investeerder en het management bij
deze transactie het aandelenpakket niet vervreemdt. Door het ontbreken van een doorschuiffaciliteit in
deze situaties zou dit betekenen dat een afrekening moet plaatsvinden op de investering door de
sfeerovergang. Aangezien in een dergelijke situatie de liquide middelen ontbreken voor het voldoen
van de belastingverplichting- de opbrengst is niet daadwerkelijk gerealiseerd- leidt dit tot een
ongewenst afrekenmoment. Dit is het zevende kritiekpunt dat ik in Hoofdstuk 3 van dit onderzoek zal
uitwerken.
2.9 Opsomming geconstateerde kritiekpunten
68 S.A. Stevens, Belastingheffing van lucratieve belangen: een excessieve en onduidelijke heffing!, MBB 2009/01, p. 6 en J.C.A. van Ruiten, Lucratief belang: een grabbelton, NTFR beschouwingen,NTFRB2009-1, p. 5-6.69 Bijvoorbeeld M.F.D. Schul: De excessieve aanpak van beloningsbestanddelen, WFR 2009/264, p. 2 en Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 9, p. 14.
24
Tijdens de behandeling van de lucratiefbelangwetgeving is duidelijk geworden dat er een aantal
kritiekpunten zijn op de lucratiefbelangwetgeving. Hieronder volgt een opsomming van de
geconstateerde kritiekpunten zoals in dit onderzoek naar voren zijn gekomen.
De lucratiefbelangwetgeving is opgenomen onder het resultaat uit overige werkzaamheden.
Zou het mogelijk zijn geweest deze wetgeving onder het loonregime onder te brengen en
daarmee aan te sluiten bij de huidige wetssystematiek?
De Belastingdienst lijkt nog steeds aan te sluiten bij een heffing vooraf als belast loon als
aandelen door de werknemer tegen een korting worden verkregen indien de
lucratiefbelangwetgeving van toepassing is.
Indien cumulatief preferente aandelen met een rente van minder dan 15% in enig jaar een
cumulatief rendement genereren van 15% of meer, wordt de investering dan lucratief?
Op basis van een zakelijke aandeelhouderslening zou de investering ook als lucratief kunnen
kwalificeren.
Er zijn geen fiscale faciliteiten beschikbaar in het kader van “phantom income” (bijvoorbeeld
bij sfeerovergangen). Ook ontbreekt een doorrolfaciliteit (bijvoorbeeld bij secondary buyouts).
Daarnaast is het onduidelijk of een afrekenmoment ontstaat indien de
lucratiefbelanginvestering op een later moment middellijk wordt gehouden.
De bovenstaande geconstateerde kritiekpunten zullen in dit onderzoek verder worden uitgewerkt
waarbij, indien mogelijk, een oplossing zal worden voorgedragen.
25
3 Nadere beschouwing kritiekpunten
3.1 Lucratief belang in de loonbelasting
De Staatssecretaris heeft in de lucratiefbelangwetgeving uitdrukkelijk beschreven dat het rendement
op de investering - naar moet worden aangenomen- mede een beloning beoogt te zijn voor de
verrichte werkzaamheden. In feite wordt hiermee nauw aangesloten bij het loonbegrip. Toch heeft de
Staatssecretaris er niet voor gekozen om de lucratiefbelangwetgeving onder te brengen in de
loonbelasting. In de parlementaire behandeling van de lucratiefbelangwetgeving zijn op dit punt
kritische vragen gesteld70. Ook de belastingadviespraktijk heeft kritiek op dit punt geuit en was van
mening dat de lucratiefbelangwetgeving wetssystematisch en wetstechnisch aanzienlijke
verbeteringen verdient71. Er wordt nu een specifieke regeling aan de wet toegevoegd zonder dat
mogelijkheden worden benut een vergelijkbaar resultaat te verkrijgen door aan te sluiten bij de
bestaande wettelijke bepalingen72.
Ik deel de mening van de belastingadviespraktijk en vindt dat de lucratiefbelangwetgeving in de
loonbelasting kon worden gebracht. Bij managementparticipaties zal veelal sprake zijn van een
dienstbetrekking. Een vast en/of variabel remuneratiepakket is onderdeel van de het beloningspakket
van de manager. Vaak gelden Good en Bad Leaver voorwaarden waarbij het aannemelijk is dat er
arbeid wordt verricht. Daarnaast zal niet in twijfel worden getrokken dat er een gezagsverhouding is
tussen de werkgever en werknemer.
Mocht blijken dat de manager toch geen dienstbetrekking heeft bij de werkgever, kan een fictieve
dienstbetrekking worden opgenomen in de Wet LB 1964. In dit artikel zou kunnen worden
opgenomen dat een ieder die werkzaamheden verricht aan een partij (bijvoorbeeld rechtspersoon) en
in verband met deze werkzaamheden vermogensinstrumenten heeft verkregen die voldoen aan
bijzondere voorwaarden (zoals in het huidige artikel 3.92b IB 2001 is opgenomen), in fictieve
dienstbetrekking staat tot die partij. Daarmee zou de onzekerheid over het wel of niet hebben van een
dienstbetrekking kunnen worden weggenomen. Door het opnemen van de vereiste om
70 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 8.71 M.L.A. van Rij, Wetsontwerp wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) nummer 31459, Ernst & Young, 20 oktober 2008, p.1.72 M.L.A. van Rij, Wetsontwerp wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) nummer 31459, Ernst & Young, 20 oktober 2008, p.2.
26
werkzaamheden te verrichten voor de andere partij wordt voorkomen dat reguliere (derde)
investeerders worden meegetrokken in deze regeling.
Als inhoudingsplichtige is aangewezen de instantie die de aan loon- en premieheffing onderworpen
uitkeringen doet. Meestal is dit de werkgever73.
3.1.1 Lucratief belang als loon
Voor een definitie van een lucratief belang zou kunnen worden aangesloten bij de bijzondere
voorwaarden zoals is gedefinieerd door de Staatssecretaris in artikel 3.92b Wet IB 2001. Over de
“lucratieve” vermogensbestanddelen wordt dan loonbelasting geheven bij vervreemding (dat wil
zeggen bij realisatie van de rendementen). Dit kan worden bereikt door het regime voor
werknemersopties (artikel 10a Wet LB 1964) uit te breiden74. Indien de manager uit dienst gaat zullen
de rendementen vallen onder loon uit vroegere dienstbetrekking en daarmee nog steeds in de
loonbelasting worden belast.
3.1.2 Middellijk gehouden lucratief belang in de loonbelasting
Indien de participatie middellijk wordt gehouden is nog steeds sprake van een dienstbetrekking tussen
de manager en de werkgever. Indien er resultaten worden genoten zullen de resultaten worden genoten
door de tussenvennootschap. Er ontstaat dan wel een liquiditeitsprobleem. De manager dient
loonbelasting te betalen maar beschikt niet over de liquide middelen. Om de verschuldigde
belastingen te voldoen zou de manager de liquide middelen moeten onttrekken uit de
tussenvennootschap en daarmee aanmerkelijkbelanginkomen genieten. Dit resulteert in een
belastingdruk van 96,125% voor de manager. Dit komt door 25,5% vennootschapsbelasting, 25%
aanmerkelijkbelangheffing en (maximaal) 52% loonbelasting. Om dit te voorkomen kan een
soortgelijke regeling als artikel 3.95b lid 5 worden geïntroduceerd waarbij er geen loonbelasting wordt
geheven als ten minste 95% van het resultaat wordt doorgestoten. De effectieve belastingdruk komt
daarmee op 44,125%. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is tussen de werkgever en de
tussenvennootschap kan de effectieve belastingdruk worden teruggebracht naar slechts 25%
aanmerkelijkbelangheffing.
73 L.G.M. Stevens, Elementair Belastingrecht, Kluwer-Deventer , vijfentwintigste druk, 2009, p. 137.74 Zie ook Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 4, p. 12-14.
27
Door de aansluiting van lucratiefbelangbeloningen met de loonbelasting wordt wettechnisch zuiverder
aangesloten bij de huidige wetssystematiek en was geen apart regime nodig geweest. Het
onderbrengen van de lucratiefbelangwetgeving in de resultaatsfeer, zoals nu het geval is, brengt op
grond van artikel 52 AWR administratieve lasten voor de belastingplichtige met zich mee. Het
onderbrengen van een lucratief belang in de loonbelasting brengt waarschijnlijk ook administratieve
lasten met zich mee, doch voor de inhoudingsplichtige werkgever. Omdat de werknemer bij
managementparticipaties doorgaans een dienstbetrekking heeft en de werkgever al een
loonadministratie heeft zal van beduidend extra lasten geen sprake zijn.
3.2 Heffing vooraf in de loonbelasting
In de Memorie van toelichting heeft de Staatssecretaris aangegeven dat een voordeel van de
resultaatsfeer is dat aangesloten wordt bij het daadwerkelijke moment van realisatie van het voordeel.
De kans op een mogelijke (veel) te lage of een (veel) te hoge waardering en discussies met de
inspecteur worden daardoor voorkomen75. Aan de andere kant heeft de Staatssecretaris in de Nota naar
aanleiding van het nader verslag aangegeven dat op basis van de rangorderegeling van artikel 2.14
Wet IB 2001 pas indien en voor zover over een lucratief belang is afgerekend in de loonsfeer, deze,
vermogenstitels overgaan naar het regime van resultaat uit overige werkzaamheden76. Op grond van
het bovenstaande is er een zeker spanningsveld tussen de loonsfeer en de resultaatsfeer bij de
lucratiefbelangwetgeving.
Ik deel de mening van de Staatssecretaris dat een aandelenparticipatie, ook al is sprake van een
lucratief belang, in beginsel gewaardeerd zou moeten worden op het moment van verkrijging om te
bepalen of een bevoordeling plaatsvindt. Een eventuele bevoordeling wordt in de belastingheffing
betrokken als loon. Voor de vaststelling van het voordeel is relevant (i) het bedrag dat de werknemer
voor het aandeel moet betalen (de verkrijgingsprijs) alsmede (ii) de waarde in het economische
verkeer van het aandeel op het moment van de verwerving77. Bij die waardering spelen vele factoren
een rol waaronder een schatting van de toekomstige dividenden, waardedrukkende factoren door
toepassing van de Good en Bad Leaver bepalingen, het aanwezig zijn van een hefboomeffect en
andere factoren die een rol kunnen spelen bij de waardering. Als achteraf blijkt dat de waardering te
hoog of te laag zou zijn geweest, wordt een winst of verlies alsnog in box 1 of box 2 in aanmerking
75 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 11.76 Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 9, p.18-19.77 Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 3, p. 17.
28
genomen. Hierdoor is naar mijn mening de druk verminderd om alle waardedrukkende en
waardeverhogende factoren mee te nemen in de waardering.
Zoals al eerder vermeld in paragraaf 2.3 is uit de praktijk mij bekend dat de Belastingdienst nog steeds
lijkt aan te sluiten bij een heffing vooraf in de loonbelasting. Dit creëert onduidelijkheid omdat juist in
de lucratiefbelangwetgeving wordt beschreven dat de rendementen mede beogen een beloning te
vormen voor de verrichte werkzaamheden. Dit betekent dat het gaat om een hybride karakter van de
rendementen ( zie ook paragraaf 2.7) waarvan het lastig is het rendement op te splitsen in een
beloningsdeel en een zakelijk deel. Door aan te sluiten bij een heffing vooraf in de loonbelasting lijkt
het erop dat de Belastingdienst de rendementen toch weer probeert te splitsen in een deel dat beoogt te
belonen en het overig rendement als een lucratief belang. Specifieke elementen als de kans op een
tussentijds vertrek en het hefboomeffect, die in de praktijk moeilijk te waarderen zijn, kunnen naar
mijn mening achterwege blijven bij de waardering. Uiteindelijk worden deze specifieke elementen
toch wel voor de reële waarde in de heffing (achteraf) betrokken.
In principe zou zelfs, indien het hefboomeffect of andere waardeverhogende en waardeverlagende
factoren worden meegenomen in de waardering van het ontvangen vermogensrecht en daarbij een
zakelijke marktprijs is betaald, naar mijn mening dit vermogensrecht niet onder de bepalingen van de
lucratiefbelangwetgeving moeten vallen. Ik heb uiteraard begrip voor de Staatssecretaris dat
specifieke elementen niet, of moeilijk te waarderen zijn. Om die reden zou echter onderdeel van een
reële waardering kunnen zijn dat bij de bepaling van een eventuele belaste korting een discussie over
de specifieke moeilijk te waarderen elementen achterwege blijft.
3.3 Cumulatief preferente aandelen
In artikel 3.92b lid 2b Wet IB 2001 is opgenomen dat aandelen met een preferentie van ten minste
15% dividend per jaar als een lucratiefbelanginvestering gelden. In paragraaf 2.5.1 heb ik al eerder
aangegeven dat indien sprake is van cumulatief preferente aandelen met een rendement van 10% per
jaar, het rendement in enig jaar hoger kan zijn dan 15% dividend omdat de dividenden cumuleren. De
vraag is of een cumulatief dividend van hoger dan 15% kwalificeert als een lucratiefbelanginvestering,
ondanks dat de jaarlijkse preferentie 10% is. Deze vraag is van cruciaal belang omdat een kwalificatie
als lucratief belang van de cumulatief preferente aandelen tot gevolg hebben dat op basis van de
pakketbenadering (zie ook paragraaf 2.5.4) de gehele investering van de manager als een lucratief
29
belang kwalificeert. Daarmee worden rendementen op andere vermogensrechten dan cumulatief
preferente aandelen ook belast in de resultaatsfeer.
Naar mijn mening kan geen sprake zijn van kwalificatie als een lucratief belang bij een rendement van
10% per jaar omdat het jaarlijks dividend, indien deze wel jaarlijks uitbetaald zou worden, onder de
15% zou blijven. Deze onzekerheid kan relatief gemakkelijk worden opgelost door de tekst in de wet
te veranderen naar: “met een preferentie van ten minste 15% enkelvoudig dividend per jaar. De
Staatssecretaris kan ook bij wijze van besluit een zijn standpunt bekendmaken op de hoogte van het
cumulatief preferent dividend. Daarmee wordt de onzekerheid over de hoogte van het dividend
weggenomen.
3.4 Zakelijke aandeelhouderslening
Voor veel financieringen die door banken zijn verstrekt in het verleden geldt dat bij herfinanciering
tegenwoordig veel zwaardere voorwaarden worden opgelegd. Banken willen meer zekerheden, meer
informatie en meer invloed78. In het kader van de financiële crisis is het daarbij niet ondenkbaar dat
banken waarschijnlijk niet in staat zullen zijn alle bestaande bankschulden die geherfinancierd moeten
worden, daadwerkelijk opnieuw te financieren, zeker nu banken door de steeds verder opgeschroefde
vermogenseisen minder kunnen uitlenen dan voorheen79. Indien bij een managementparticipatie
zakelijk wordt gehandeld tussen partijen kan de investering op basis van de huidige
lucratiefbelangwetgeving alsnog kwalificeren als een lucratiefbelanginvestering. Dit zal ik illustreren
aan de hand van het volgende, in de praktijk niet ondenkbaar voorbeeld.
A. B.V. had een deelneming van 120 in een dochtermaatschappij. Deze deelneming was gefinancierd
met (i) een eigen vermogen van 10 (waaronder 5 bij de private-equity investeerder en 5 bij het
management) en (ii) een vreemd vermogen, geleend van de bank, van 110. Door de financiële crisis is
de bank niet in staat de bestaande lening te herfinancieren. Daarop heeft de private-equity investeerder
besloten om een gedeelte (95) van de lening over te nemen tegen zakelijke voorwaarden, dat wil
zeggen dat een willekeurige derde tegen dezelfde voorwaarden de lening zou willen aangaan. Er
wordt verder een marktconforme rente afgesproken.
78 V. Gerhardt Sterker uit de Crisis: hoe kom ik van mijn bankschuld af, Managementscope, juli 2011.79 M.Jongsma, Samen klimmen over de “schuldenmuur”, Het Financieele Dagblad, 28 juli 2011.
30
De financieringsstructuur is als volgt:
A B.V.
Deelneming 120 Aandelen 10
Aandeelhouderslening 95
Banklening (extern) 15
______ ______
120 120
Alhoewel de aandeelhouderslening zakelijk is, zal de investering van het management in aandelen op
grond van artikel 3.92b lid 4 Wet IB 2001 kwalificeren als een lucratief belang, omdat de aandelen
slechts 10/ (10+95)= 9.5%80 van het totale vermogen bedragen en daarmee een hefboom ontstaat dat
vergelijkbaar is met de 10% norm van artikel 3.92b lid 2a Wet IB 2001.
Naar mijn mening kan dit niet de bedoeling zijn geweest van de Staatssecretaris en moet het mogelijk
zijn om zakelijk te handelen tussen de werknemer, private-equity investeerder en werkgever zonder
dat dit aanleiding geeft tot de kwalificatie als een lucratief belang. Bij het ontstaan van de hierboven
besproken hefboom ontbreekt namelijk de voorwaarde van het mede een beloning beogen te vormen
zoals beschreven in artikel 3.92b lid 1a Wet IB 2001. De aandeelhouderslening is immers aangegaan
onder zakelijke voorwaarden en kan daarom niet mede een beloning beogen te vormen. De
beloningsgedachte is een expliciete vereiste voor de kwalificatie als een lucratief belang. In de
parlementaire behandeling heeft de Staatssecretaris met betrekking tot het zakelijk handelen
bijvoorbeeld aangegeven dat lang niet elke Strip81 aan te merken is als een lucratief belang. Het zal
van de feiten en omstandigheden, de vormgeving en de context van het beloningsbestanddeel
afhangen of deze voldoet aan de lucratiefbelangwetgeving82.
Dit zorgt echter voor veel onzekerheid bij de belastingplichtige. Er wordt namelijk op voorhand
voldaan aan de vereiste van artikel 3.92b lid 4 Wet IB 2001 waarbij de aandelen economisch 80 De banklening is niet meegenomen in de toets omdat een (externe) banklening als zakelijk wordt verondersteld en derhalve geen hefboom kan creëren.81 Een Strip investering is een investering waarbij de investeerder en het management onder exact dezelfde voorwaarden participeren in een vermogensinstrument. Doordat een “derde” investeert onder zelfde voorwaarden als de werknemer is het aannemelijk dat een dergelijke investering zakelijk is. 82 Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C, p. 25-26.
31
overeenkomen met de aandelen als bedoeld in artikel 3.92b lid 2a Wet IB 2001. Daarmee kwalificeren
de aandelen als een lucratiefbelanginvestering. De Staatssecretaris zou op dit punt een toelichting
kunnen geven en bij wijze van besluit zijn standpunt kenbaar kunnen maken met betrekking tot dit-
naar mag worden aangenomen- onbedoeld effect van de lucratiefbelangwetgeving.
3.5 Sfeerovergang, doorrol situaties en inbreng in tussenvennootschap
3.5.1 Sfeerovergang
In de situaties waarin een (onbedoelde) sfeerovergang plaatsvindt, kunnen liquiditeitsproblemen
ontstaan voor de manager. Immers, naar de letter van de wet dient een afrekening plaats te vinden
terwijl er geen feitelijke realisatie plaatsvindt. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat voor
bestaande specifieke situaties in de beleidssfeer een doorschuifregeling wordt getroffen die voor wat
betreft de strekking overeenkomt met de regeling van het fictief aanmerkelijk belang83. Tot heden is
het onduidelijk waarom de Staatssecretaris heeft afgezien van een algemene regeling. De
Staatssecretaris zou in dit kader een fictief lucratief belang kunnen opnemen in de wet in dergelijke
situaties. Een andere oplossing door middel van een betalingsregeling door uitbreiding van artikel 25
lid 14 van de Invorderingswet zou uiteraard ook uitkomst bieden.
3.5.2 Doorrol situaties
In de parlementaire behandeling is aandacht gevraagd voor de toepassing van de ruilarresten bij
sfeerovergangen in het kader van lucratieve belangen84 bij aandelenfusies. Indien de
aandelenfusiefaciliteit toepassing mist, hangt een “geruisloze inbreng” af van de rechten van het oude
lucratieve belang en het nieuwe lucratieve belang waarbij het de vraag is of de belangen economisch
gezien vereenzelvigd kunnen worden. Als dat het geval is, kunnen de ruilarresten van toepassing zijn,
zodat afrekening wordt uitgesteld tot het nieuwe lucratieve belang wordt vervreemd.
In het besluit van 27 april 2005, CPP2005/1041M heeft de Staatssecretaris vragen beantwoord over de
toepassing van de ruilarresten bij de terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel. Dergelijke
rendementen vallen onder het resultaat uit overige werkzaamheden. In dit besluit heeft de
Staatssecretaris aangegeven dat de ruilarresten niet van toepassing zijn bij staking van een
83 Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 9, p. 14 en J.C. de Jager, Tenuitvoerlegging motie Cramer c.s. .inzake Technopartners, Ministerie van Financiën, DB/2008/709 M, p.2, 84 Eerste Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 459, C, p. 29-30.
32
onderneming of werkzaamheid (HR 19 april 2000, nr. 35 359). Daarnaast heeft de Hoge Raad op 16
juni 2006 (HR 16 juni 2006, nr. 41 761) aangegeven wanneer de ruilarresten voor aandelen kunnen
worden toegepast. De belangrijkste voorwaarde was dat de aandelen in de nieuwe situatie in
economische zin dezelfde plaats in het vermogen van belanghebbende innemen als de aandelen in de
oude situatie85.
Bij doorrol situaties in het geval van lucratieve belangen is geen sprake van het beëindiging van de
werkzaamheid. Immers, de manager blijft in deze situatie in dienst van de werkgever. Het is een
andere (investerings)partij die de participatie beëindigt. Stel dat ook in het geval van de nieuwe
investeerder de participatie kwalificeert als een lucratiefbelanginvestering (het blijft immers een
private-equity omgeving), zou de verkoop van de participatie van de initiële investeerder ertoe kunnen
leiden dat een afrekenmoment ontstaat voor de managers omdat er een ondeelbaar moment in de tijd is
dat de participatie niet voldoet aan de voorwaarden van een lucratief belang. In deze situaties ben ik
van mening dat de ruilarresten kunnen worden toegepast. Het huidige management heeft immers
dezelfde rechten als in de oude situatie en zouden daarmee economisch gezien vereenzelvigd kunnen
worden. Een afrekenmoment blijft derhalve achterwege tot feitelijke realisatie van de rendementen op
de investering.
3.5.3 Geruisloze inbreng in tussenvennootschap
Als een belastingplichtige een onmiddellijk gehouden lucratief belang middellijk gaat houden leidt dit
op grond van art. 3.95b lid 3 Wet IB 2001 tot een afrekenmoment: het vermogensbestanddeel dient
voorafgaand aan de inbreng te boek te worden gesteld op de waarde in het economische verkeer. Toch
ben ik van mening dat een beroep kan worden gedaan op de ruilarresten indien het
vermogensbestanddeel wordt ingebracht in de tussenvennootschap. Immers, de rechten van het oude
lucratieve belang en het nieuwe lucratieve belang kunnen economisch gezien vereenzelvigd kunnen
worden. Voor toepassing van de ruilarresten is daarnaast vereist dat de nieuwe zaak in economische
zin in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als de oude zaak86. Bij inbreng
in de tussenvennootschap ontvangt de belastingplichtige aandelen in die vennootschap als
tegenprestatie. De vermogensbestanddelen dienen wel tegen de initiële verkrijgingsprijs te worden
opgenomen op de balans van de tussenvennootschap.
85 Zie ook C.A. Goosen, Toepassing ruilarresten op aandelen: het juiste effect?, WFR 2006/1226, p.2-3.86 C.A. Goosen, Toepassing ruilarresten op aandelen: het juiste effect?, WFR 2006/1226, p.2.
33
Daarbovenop geldt dat strikt naar de letter van de wet genomen geen sfeerovergang plaatsvindt bij
inbreng in de tussenvennootschap. Immers, er is nog steeds sprake van een lucratiefbelanginvestering
waarbij de vermogensbestanddelen in box 1 worden belast. Dat bij een middellijke investering het
rendement in box 2 kan worden belast doet hier niets aan af. De investering kwalificeert in de oude
situatie als lucratief en blijft dat in de nieuwe situatie.
34
4 Conclusie
In dit onderzoek is geanalyseerd of er kritiekpunten zijn op de lucratiefbelangwetgeving in het kader
van managementparticipaties. Het onderzoek is onderverdeeld in de volgende deelvragen.
4.1 Deelvragen
De eerste vraag luidt: wat is de reden voor de introductie van de lucratiefbelangwetgeving en welke
plaats neemt deze in in de wetssystematiek?
Met de lucratiefbelangwetgeving heeft de regering beoogd om excessen in het beloningsbeleid aan te
pakken. Bij managementparticipaties is sprake van meer dan normaal vermogensbeheer waarbij
excessieve rendementen op de investering van de belastingplichtige worden behaald die mede worden
geacht een beloning te vormen voor de verrichte werkzaamheden. Deze rendementen worden belast
als resultaat uit overige werkzaamheden. De lucratieve vermogensbestanddelen die worden toegekend
bij managementparticipaties zijn over het algemeen zeer lastig te waarderen en daarmee doet zich een
lastig waardeerstuk voor. Door aan te sluiten bij de resultaatsfeer wordt te allen tijde het feitelijk
rendement belast. De Staatssecretaris heeft dus met de lucratoefbelangwetgeving getracht de
waarderingsproblematiek bij toekenning te verzachten.
De tweede vraagt luidt: welke vermogensbestanddelen tracht de Staatssecretaris te belasten met de
lucratiefbelangwetgeving?
Een investering in aandelen, vorderingen, rechten of schulden (“vermogensrechten”) die geacht
worden mede een beloning te vormen voor de werkzaamheden van de manager worden belast onder
de lucratiefbelangwetgeving. Daarbij dienen deze vermogensrechten ook te voldoen aan de bijzondere
voorwaarden van artikel 3.92b Wet IB 2001 (zoals beschreven in paragraaf 2.4). Deze bijzondere
voorwaarden zorgen ervoor dat een excessief rendement wordt behaald op de investering, door
bijvoobeeld te werken met een ongebruikelijk hoog dividendpercentage op (preferente) aandelen, het
kwijtschelden van een lening waarmee de investering is gefinancierd of het creëren van een
hefboomeffect.
Ook investeringen in rechten die economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met deze
vermogensrechten voldoet aan de voorwaarden van de lucratiefbelangwetgeving, bijvoorbeeld indien
vergelijkbare hefboomsituaties worden gecreëerd.
35
De derde vraag luidt: hoe heeft de Staatssecretaris getracht deze vermogensbestanddelen te belasten?
De rendementen op lucratieve vermogensbestanddelen worden tegen het progressieve marginale
inkomstenbelastingtarief van maximaal 52% belast bij de manager.als resultaat uit overige
werkzaamheden. De belastingheffing kan door de belastingplichtige worden gemitigeerd naar het
aanmerkelijkbelangtarief van 25% indien de investering middellijk wordt gehouden via een
tussenvennootschap, de deelnemingsvrijstelling van toepassing is tussen de werkgever en de
tussenvennootschap en minimaal 95% van het resultaat in hetzelfde kalenderjaar wordt doorgestoten
en als aanmerkelijkbelanginkomen wordt genoten door de belastingplichtige
De vierde vraag luidt: zijn er fundamentele kritiekpunten op deze wijze van belastingheffing of andere
kritiekpunten op de lucratiefbelangwetgeving?
de lucratiefbelangwetgeving sluit niet aan bij de huidige wetssystematiek van de loonbelasting
maar is in het resultaatregime ondergebracht, De Staatssecretaris heeft als voornaamste reden
gegeven dat niet altijd sprake zou zijn van een dienstbetrekking en derhalve niet bij de
loonbelasting kon worden aangesloten. Naar mijn mening is bij managementparticipaties
doorgaans wel sprake van een dienstbetrekking en kon worden aangesloten bij de
loonbelasting
De lucratiefbelangwetgeving is geïntroduceerd om de waarderingsproblematiek bij toekenning
te verzachten. Immers, toepassing van het resultaatregime resulteert altijd in belastingheffing
op het moment dat het voordeel wordt gerealiseerd.
Verder zijn er nog onduidelijkheden over de hoogte van het jaarlijkse dividendpercentage bij
cumulatief preferente aandelen om als een lucratief belang te kwalificeren. Daarnaast is een
een risico op kwalificatie als lucratief belang voor de gehele investering op basis van de
pakketbenadering.
Bij zakelijk handelen kan de investering ook kwalificeren als een lucratief belang. Te denken
valt aan de overname van een banklening door de investeerder onder zakelijke voorwaarden.
Als laatste kritiekpunt ontbreekt het aan een fiscale doorschuiffaciliteit bij onbedoelde
afrekenmomenten.
36
De vijfde vraag luidt: welke oplossingen zijn denkbaar voor deze kritiekpunten?
De lucratiefbelangwetgeving in het kader van managementparticipaties kan aansluiten bij de
systematiek van de loonbelasting aangezien er veelal sprake is van een dienstbetrekking bij
managementparticipaties. Daanaast kan een fictieve dienstbetrekking worden geïntroduceerd
om de zekerheid te vergroten en kan een regeling worden getroffen voor middellijk gehouden
lucratieve belangen in de loonbelasting waarbij de uiteindelijke belastingheffing ook 25% is.
Met betrekking tot de waarderingsdiscussie zou onderdeel van een reële waardering kunnen
zijn dat het meenemen van moeilijk te waarderen specifieke elementen achterwege blijft bij
toekenning. Een eventueel verschil zal uiteindelijk toch belast worden bij feitelijke realisatie
van het rendement in de resultaatsfeer.
De onduidelijkheid over het cumulatief preferent dividend kan door middel van wijziging van
de wet of door beleidsbesluit worden opgelost. De onduidelijkheid kan worden weggenomen
door de wet te veranderen of per besluit toe te lichten dat het dividendpercentage 15%
enkelvoudig per jaar zou moeten zijn.
Bij zakelijke investeringen zou de Staatssecretaris zijn zienswijze bij besluit kunnen toelichten
indien het beloningsaspect ontbreekt. De conclusie zou moeten zijn dat er geen sprake is van
een lucratief belang bij zakelijk handelen omdat het beloningsaspect ontbreekt.
De Staatssecretaris kan een algemene maatregel in de beleidssfeer opstellen die voor wat
betreft de strekking overeenkomt met de regeling van het fictief aanmerkelijk belang. Dit heeft
de Staatssecretaris ook toegezegd in de parlementaire behandeling indien dit punt vaker zou
spelen in de praktijk.
37
4.2 Conclusie onderzoeksvraag
De onderzoekvraag luidt: welke fundamentele kritiekpunten zijn er op de lucratiefbelangwetgeving in
het kader van managementparticipaties en is er een oplossing voor dit kritiekpunt denkbaar?
In de deelvragen hierboven is al ingegaan op de kritiekpunten van de lucratiefbelangwetgeving. Er
kan geconcludeerd worden dat na introductie van de lucratiefbelangwetgeving sinds 1 januari 2009
nog steeds fundamentele kritiekpunten zijn op deze wet. Met name de waarderingsdiscussie bij
toekenning van het vermogensrecht is uit mijn wetenschap een doorn in het oog in de praktijk. Indien
de fundamentele kritiekpunten worden opgepakt en uitgewerkt door de Staatssecretaris aan de hand
van de suggesties in Hoofdstuk 3 is mijn mening dat de lucratief belangwetgeving in dat geval zou
resulteren in acceptabele wetgeving. Voor de belastingheffing zou immers daadwerkelijk worden
aangesloten bij feitelijke realisatie van het rendement waarbij de belastingplichtige de mogelijkheid
heeft om het belastingtarief te mitigeren van maximaal 52% naar een vast tarief van 25% door het
middellijk houden van de participatie. Dit is in weze niets anders dan een weerspiegeling van de
gebruikelijke situatie vóór de introductie van de lucratiefbelangwetgeving waarbij een belastingtarief
werd overeengekomen van 25% tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. Met het verschil
dat de Staatssecretaris nu wel vooraf zekerheid zou creëren over de fiscale behandeling van lucratieve
beloningsbestanddelen.
38
Literatuurlijst
Vakliteratuur en publicaties
Breij,M.M., Commentaar op artikel 3.92 b Wet IB 2001, NDFR, bijgewerkt tot 1 april 2011
Bos, Wouter en De Jager, J.C., Verzoek ordedebat 3 april jl., kenmerk AFP 2007-00230 M,6 april 2007
De Jager, J.C.,Tenuitvoerlegging motie Cramer c.s. inzake Technopartners, Ministerie van Financiën, DB/2008/709 M
Freudenthal, R.M. en Raaijmakers, E.P.H.G., veel hagel en weinig mug, WFR 2008/1363
Goosen, C.A., Toepassing ruilarresten op aandelen: het juiste effect?, WFR 2006/1226
Jongsma, M., Samen klimmen over de ‘schuldenmuur’, Het Financieele Dagblad
Monitoring Commissie Corporate Governance Code, De Nederlandse corporate governance code: beginselen van deugdelijk ondernemingsbestuur en best practice bepalingen, december 2008
Schul, M.F.D., De excessieve aanpak van beloningsbestanddelen, WFR 2009/264
Stevens, L.G.M., Elementair Belastingrecht, Kluwer-Deventer , vijfentwintigste druk, 2009
Stevens, S.A., Belastingheffing van lucratieve belangen: een excessieve en onduidelijke heffing!, MBB 2009/01
Strik, S.A.W.J., Commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op het wetsvoorstel (nr. 31459) ‘Wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen)’, 14 oktober 2008
Van Rij, M.L.A, Wetsontwerp wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen) nummer 31459, Ernst & Young, 20 oktober 2008
Van Ruiten, J.C.A., Lucratief belang: een grabbelton, NTFR beschouwingen, NTFRB2009-1
Vels, Gerhardt, Sterker uit de Crisis: hoe kom ik van mijn bankschuld af, Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen, 2011
Visbeen. J, Reward Matters, Executive Remuneration review, PwC, januari 2011
Kamerstukken, wetten en besluiten
Besluit Staatssecretaris van Financiën, Goedkeuringen voor inbreng aanmerkelijk belang/lucratief belang in een vennootschap, 9 december 2008, nr. CPP2008/2412M, Stcrt. 2008, 249
Handelingen 2007-2008, Tweede Kamer, nr. 107, 3 september 2008
Kamerstukken II, 2007-2008, 31 459, nr. 2
39
Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 3
Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 4
Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 6
Kamerstukken II 2007-2008, 31 459, nr. 9
Kamerstukken II 2008-2009, 31 459, nr. 22
Kamerstukken I, 2008-2009, 31 459, nr. C
Kamerstukken I 2008-2009, 31 459, nr. F
Wet van 11 december 2008 tot wijzing van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen), Stb 2008, nr. 547
Websites
www.belastingdienst.nl
www.managementonline.nl
40