2016 02 zoektocht naar het fundament van onze moraal - hvd h
En de moraal van het 'gendered' verhaal is...En de moraal van het 'gendered' verhaal is: Een...
Transcript of En de moraal van het 'gendered' verhaal is...En de moraal van het 'gendered' verhaal is: Een...
En de moraal van het 'gendered' verhaal is:
Een narratieve analyse van ‘edgework’ en de zoektocht
naar betekenisgeving via transgressie.
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen
door 01300305 Liekens Floris
Academiejaar 2017-2018
Promotor: Petintseva Olga Commissaris: Van Impe Michelle
II
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Liekens Floris (01300305)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van
de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating]
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een
elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar
verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef
moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 15/08/18
Handtekening: Liekens Floris
III
Dankwoord
Het dankwoord is gericht aan de vele personen die seconden, minuten, uren of zelfs dagen van hun tijd
hebben opgeofferd in de altruïstische beweging om van dit schoolopstel een presentabel eindwerk te
maken.
Eerst en vooral dienen deze dankbetuigingen geuit te worden aan het adres van de promotor. Telkens
deze verhandeling dreigde af te glijden in de banaliteit, daar bood zij een uitweg aan. De vele
contactmomenten waren een duidelijk vuurbaken in de nevel van verwarring en twijfel. Haar
inspirerende invloed overstijgt de inhoud van de neergeschreven woorden.
Daarnaast mijn dank aan de drie participanten aan het onderzoek. Jullie tijd en moedige bereidwilligheid
tot participatie hebben een extra dimensie aan het onderzoek verschaft. Zonder jullie vertrouwen was
dit eindwerk een schim van wat het had kunnen zijn.
Alsook mijn dank aan de vele ogen die de pagina’s hebben doorgenomen op zoek naar beschamende
spellingsfouten. Bedankt om jullie taalkundige ergernis op een constructieve manier over te brengen.
En als laatste vinden we de velen die doorheen het proces als klaagmuur of steunpunt hebben gediend.
Ook jullie bijdrage is niet te onderschatten.
IV
Inhoudstafel
I. Woord vooraf ....................................................................................................................... VIII
1. CRIMINOLOGISCHE INSPIRATIE ............................................................................. 1
1.1. De ontkenning van de emotie .............................................................................................. 1
1.2. A criminology of the skin ..................................................................................................... 3
1.2.1. Wat is cultureel aan culturele criminologie? ................................................................... 4
1.2.2. De sociologische dimensie van culturele criminologie ................................................... 5
1.2.3. De postmoderne voedingsbodem van culturele criminologie ......................................... 6
1.3. Feministische criminologie ................................................................................................. 6
1.3.1. De vier golven van het feminisme ................................................................................... 6
1.3.2. “When God made man she was practicing.” ................................................................... 8
1.4. De verscheidene relaties tussen culturele criminologie en de feministische leer ......... 9
1.5. Nabeschouwing ................................................................................................................... 10
2. DE CRIMINOLOGISCHE VERBEELDING ........................................................... 11
2.1. De ‘postmoderne’ samenleving ........................................................................................ 11
2.2. Culturele criminologie en het verloren narratief ............................................................ 11
2.2.1. Ontologische deprivatie door vervreemding ................................................................. 13
2.3. Nabeschouwing ................................................................................................................... 14
3. DE ZOEKTOCHT NAAR CONTROLE EN BETEKENIS ................................ 15
3.1. Edgework ............................................................................................................................. 15
3.1.1. De vaardigheid .............................................................................................................. 16
3.1.2. De activiteit ................................................................................................................... 17
3.1.3. De sensatie ..................................................................................................................... 17
3.2. Edgework, op het lijf geschreven van de man? .............................................................. 18
3.3. Een feministische herconceptualisatie van edgework .................................................... 19
3.3.1. Jennifers reddingswerkers ............................................................................................. 20
3.3.2. Gailey’s ‘pro-ana’ subculturen ...................................................................................... 21
3.3.3. Rajah’s verwerende vrouwen ........................................................................................ 22
3.4. Conclusie – Edgework tussen lichaam en geest ............................................................. 23
V
3.4.1. Edgework tussen lichaam en geest ................................................................................ 23
3.5. De intersectionele aard van edgework? ........................................................................... 25
3.6. Afsluitende bedenking ....................................................................................................... 27
4. CONCEPTUEEL ONDERZOEKSONTWERP ....................................................... 28
4.1. Theoretische recapitulatie .................................................................................................. 28
4.2. Probleemstelling ................................................................................................................. 29
4.3. Onderzoeksdoelstellingen .................................................................................................. 30
4.4. De loopbrug tussen theorie en strategie ........................................................................... 30
4.4.1. Argumentatie richting een onderzoeksstrategie ............................................................ 31
4.4.2. Zelfverwonding als gevalsstudie ................................................................................... 32
4.5. De loopbrug tussen strategie en methodologie ............................................................... 34
4.5.1. De beleving .................................................................................................................... 34
4.5.2. Edgework ....................................................................................................................... 35
4.5.3. De hybride conceptualisatie .......................................................................................... 35
4.6. Conclusie op de methodologie .......................................................................................... 36
5. NARRATIEF ONDERZOEK EN NARRATIEVE CRIMINOLOGIE .......... 37
5.1. Narratief onderzoek ............................................................................................................ 37
5.2. Narratieve criminologie ..................................................................................................... 37
5.3. Bepaling van de onderzoeksdata....................................................................................... 39
5.3.1. De inhoud ...................................................................................................................... 39
5.3.2. De vorm ......................................................................................................................... 41
5.3.3. De context ...................................................................................................................... 41
5.4. Narratieve interviews als methodologie .......................................................................... 43
5.4.1. Levensverhaal interview ................................................................................................ 44
5.4.2. Narratief diepte interview .............................................................................................. 44
5.5. Analyse ................................................................................................................................. 45
5.6. Verzamelen van respondenten .......................................................................................... 46
5.7. Sampling .............................................................................................................................. 47
5.8. Ethische componenten ....................................................................................................... 48
5.9. Authenticiteit ....................................................................................................................... 48
5.9.1. Authenticiteit van de vergaarde data ............................................................................. 48
VI
5.9.2. Authenticiteit van de interpretatie ................................................................................. 49
6. ANALYSE ............................................................................................................................... 51
6.1. Voorbeschouwing ............................................................................................................... 51
6.2. Noa ........................................................................................................................................ 52
6.2.1. Persona .......................................................................................................................... 53
6.2.2. Zelfverwonding ............................................................................................................. 54
6.3. Sam ....................................................................................................................................... 55
6.3.1. Persona .......................................................................................................................... 55
6.3.2. Zelfverwonding ............................................................................................................. 56
6.4. Jona ....................................................................................................................................... 56
6.4.1. Persona .......................................................................................................................... 57
6.4.2. Zelfverwonding ............................................................................................................. 58
6.5. Eigenaardigheden................................................................................................................ 58
7. RESULTATEN ...................................................................................................................... 61
7.1. Zelfverwonding als een hybride conceptualisatie van edgework ................................. 61
7.1.1. De activiteit ................................................................................................................... 61
7.1.2. De vaardigheid .............................................................................................................. 62
7.1.3. De sensatie ..................................................................................................................... 63
7.2. De intersectionele aard van zelfverwonding ................................................................... 64
7.2.1. Voorbeschouwing .......................................................................................................... 65
7.2.2. Zelfverwonding als herkenbaar narratief ....................................................................... 66
7.2.3. Beleving ......................................................................................................................... 68
7.2.4. Retrospectieve betekenisgeving .................................................................................... 71
7.3. Nabeschouwing – De chaos der narratieven ................................................................... 72
8. EN DE MORAAL VAN HET GENDERED VERHAAL IS…. ......................... 74
8.1. Conclusie op hybride conceptualisatie ............................................................................. 74
8.2. Conclusie op de intersectionele aard van edgework ...................................................... 75
VII
8.3. … een narratieve analyse van ‘edgework’ en de zoektocht naar betekenisgeving via
transgressie. ..................................................................................................................................... 76
9. REFLECTIE EN DISCUSSIE ......................................................................................... 77
9.1. Reflectie op het onderzoek ................................................................................................ 77
9.2. Reflectie op de methodologie ............................................................................................ 78
10. BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................... 79
VIII
I. Woord vooraf
De structuur van deze masterproef heeft deugd van een beknopte duiding. Wat men hier te lezen krijgt
is geen belichaming van een duidelijk project, vertrokken vanuit een duidelijke visie of interesse. Het is
veeleer het organisch product van een wandeling doorheen verschillende criminologische, feministische
en narratieve theorieën. De structuur van dit eindwerk is een weerspiegeling van dit proces. Bescheiden
gesteld, doet het verloop denken aan dat van een verhaal. Iets dat, aangezien dit een wetenschappelijk
werk hoort te zijn, de verstaanbaarheid kan ondermijnen. Om de lezer desondanks een coherent geheel
aan te bieden en op deze manier helderheid en overzicht te scheppen, werd dit inleidend hoofdstuk in
het leven geroepen. Het zal zeer beknopt overlopen wat de lezer te wachten staat bij het doornemen van
de hierop volgende pagina’s. Op tijd en stond zullen eveneens leeswijzers aanwezig zijn doorheen de
tekst, dit in de vorm van voor- of nabeschouwingen. De structurele opbouw van het werk vertoont
gelijkenissen met de karakteristieke structuren van narratieven. Aangezien inhoud en vorm samen
dansen, zou het kunnen dat men alsook af en toe een verhalende schrijfstijl tegen het lijf loopt.
Hoofdstuk één en twee belichamen de context van het verhaal. Het is een passage doorheen de
verscheidene fascinerende theorieën die samen verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van enige
richting en idee binnen deze verhandeling. Het vertrekt met een persoonlijke noot, waarna het al snel
over gaat tot een presentatie van de voornaamste inspiratie in de beginfasen van de scriptie. Dit zijnde
Jack Katz’ (1988c) Seductions Of Crime: Moral and Sensual Attractions in Doing Evil. Het magnum
opus van de Amerikaanse socioloog inspireerde niet enkel deze student, maar eveneens een heel nieuwe
stroming binnen de criminologie, namelijk de culturele criminologie. Na de bespreking van deze
stroming, komt desgelijks de bespreking van de feministische criminologie aan bod. Beide stromingen
verzorgen het theoretische uitgangspunt van dit werk.
Het tweede hoofdstuk bouwt verder op enkele cultureel criminologische uitgangspunten. Door beroep
te doen op een bescheiden sociologische analyse van onze hedendaagse samenleving, tracht het om
Katz’ intrapersoonlijk beleefde sensaties in verband te brengen met structureel vervreemdende
processen.
De context van een verhaal, hoofdstuk één en twee, dient als leidraad bij de achterliggende betekenis
van het grotere geheel. Het maakt het mogelijk om de significante gebeurtenis van het verhaal op een
duidelijke manier over te brengen. Waar hoofdstuk twee eindigt met een cynische nasmaak en een
pessimistische analyse van een enkel facet van onze hedendaagse samenleving, begint hoofdstuk drie
vol hoop. De hoop wordt gedragen door Stephen Lyng’s concept edgework, dat een illusionaire uitweg
biedt uit de postmoderne vervreemding. De ontdekking van dit concept zou men kunnen bestempelen
als de significante gebeurtenis van dit verhaal, mochten er zich niet enkele problemen opwerpen. De
complicatie heeft betrekking op een bepaalde op gender gebaseerde vooringenomenheid die in het
concept is geslopen. Het einde van het derde hoofdstuk heeft als doel deze fout te duiden, en hier meteen
IX
ook een antwoord op te formuleren. Het antwoord, de waarlijk significante gebeurtenis, sluit samen met
het hoofdstuk ook het theoretisch kader af.
De twee navolgende hoofdstukken, vier en vijf, zijn pogingen om de geformuleerde theoretische
assumpties om te vormen tot een tastbare en bruikbare methodologie. Het eerstgenoemde is behelsd met
het conceptueel onderzoeksontwerp. Hierin wordt een case gezocht die, naar goede hoop, in staat is om
de gestelde assumpties, in het slechtste geval, te beamen, en in het beste geval, te weerleggen. De
geleefde ervaring van zelfverwonding bekleedt deze positie. Het laatstgenoemde hoofdstuk spitst zich
toe op spelregels en kenmerken van een narratief onderzoek en de methodologieën die hiermee
verbonden zijn.
Het zesde hoofdstuk geeft de resultaten weer die uit het veldwerk zijn bekomen. Dit is eerder een verhaal
in een verhaal, een bescheiden weergave van en de geleefde ervaring van de onderzoeksparticipanten.
Het toetsing van deze data aan de theoretische assumpties uit het vierde hoofdstuk, vindt plaats in het
daaropvolgende hoofdstuk, nummer zeven.
Hoofdstuk zeven bevat met andere woorden de essentiële connectie tussen empirie en theorie. Het begint
op een descriptieve manier, maar naarmate het hoofdstuk vordert zullen de onderzoeksvragen één voor
één van antwoord verschaft worden. Hoofdstuk acht, is hier nauw mee verbonden. Het geeft een bondige
synthese weer van wat reeds aan bod is gekomen in hoofdstuk zeven. Het is de ontknoping van het
verhaal, de eindhalte.
Het afsluitende hoofdstuk negen verbindt het verleden, het heden en de toekomst. Het geeft een reflectie
over de opbouw van het verhaal, het theoretisch kader, de ontknoping, de conclusie en potentiële
vervolgen in suggesties naar toekomstig onderzoek. Hiermee wordt in eenzelfde adem ook de endcue
gegeven, en duidt daarmee het einde van dit verhaal.
Alvast bedankt voor de interesse, of verplichting, die u tot het lezen van deze verhandeling heeft
aangetrokken. Moge de pagina’s even snel voorbij vliegen als de uren die aan dit eindwerk zijn besteed.
1
1. Criminologische inspiratie
Deze masterproef is de persoonlijke apotheose van de opleiding Criminologische Wetenschappen aan
de Universiteit Gent. Het is een laatste honk in de transformatie van een ‘student’ naar een
‘criminoloog’. De schoonheid ligt erin dat de student naar eigen believen het onderwerp van de scriptie
kan invullen. Persoonlijke ervaringen, interesses, gebeurtenissen en zoveel meer kunnen allemaal dienst
doen als inspiratiebron. De opleiding dient de wapens te hebben geleverd dankzij welke het mogelijk
zou moeten zijn om die inspiratiebronnen op een wetenschappelijke manier te onderzoeken. Echter, zo
bleek, was er steeds een bepaald gevoel van ontoereikendheid. Mijn persoonlijke ervaringen met
criminologische onderwerpen of criminaliteit (de invulling van deze suggestie laat ik in het midden),
leken maar gedeeltelijk te kunnen worden verstaan met de etiologische theorieën die ons werden
voorgeschoteld. Steeds was er sprake van een rationele keuze, een bepaalde achtergrond, een
determinant of een causaal verband dat de mens als een machine naar de criminaliteit dreef. Er was
hierin geen plaats voor de zo intense ervaring die gepaard gaat met het breken van regels en het
overschrijden van grenzen.
Het was moeilijk te achterhalen waarom die vereenzelviging zo stroef verliep. Dit onbehagelijk gevoel
werd pas recentelijk gestild, bij de aanraking met Jack Katz’(1988c) Seductions of Crime: Moral and
Sensual Attractions in Doing Evil in het keuzevak Kritische Criminologie. Het werk vertrekt vanuit
eenzelfde gewaarwording, dat de ‘rationele’ criminaliteitstheorieën’ en een focus op structureel
determinisme de emotionele complexiteit van criminaliteit misvatten, of in zijn geheel negeren (W. J.
Miller, 2005). De kennismaking met het werk is dan ook geheel verantwoordelijk voor het ontstaan en
de ontwikkeling van deze thesis.
De inhoud van dit hoofdstuk zal zich eerst toespitsen op de inhoud van het desbetreffende werk.
Vervolgens, dankzij het geëffende pad van Katz, komen we aan bij de culturele criminologie, die de
vruchten van het werk ter inspiratie proefde. Na het bespreken van de theoretische presumpties en
fundamenten van de culturele criminologie komen we aan bij een tweede subdiscipline die eveneens
van groot belang zal zijn doorheen de verhandeling: de feministische criminologie. Naderhand volgt een
bespreking van de relatie tussen beiden. Het hoofdstuk eindigt waar het is begonnen, met de ‘voorgrond
van de criminaliteit’ maar dan gelokaliseerd binnen een sociologische analyse van de postmoderne
samenleving.
1.1. De ontkenning van de emotie
Katz stelde zich de vraag of het menselijk individu waarlijk de optelsom is van zijn predisponerende,
genetische, psycho-biologische determinanten en socio-ecologische omgeving. Daarnaast kon hij zich
ook niet vereenzelven met het structureel determinisme van de kritische criminologie aan de hand van
twee waarnemingen. Ten eerste wees hij erop dat, afgezien van de validiteit van de causale micro of
2
macro criminogene condities en factoren, niet iedereen die voldoet aan de premisses het desbetreffend
misdrijf pleegt. Ten tweede werd ook het omgekeerde vastgesteld, namelijk dat personen die niet aan
de condities voldoen zich desondanks schuldig maken aan hetzelfde misdrijf (1988b, p. 4). Hij stelde
dat zowel de positivistische als kritische voorstelling reductionistisch van aard zijn, wanneer ze de
‘mens’ voorstellen als een algoritme waarbij een afgelijnde input een verwachte output genereert.
Tussen deze achtergrond, en het waarlijk plegen van het misdrijf werd een lacune zichtbaar gemaakt.
Dat de positivistische en de kritische criminologie bij het oplossen van de etiologische vraag de
emotionele dimensie – de voorgrond – negeren, is een terugkerende waarneming (Fenwick & Hayward,
2000; Ferrell, 1999; Hayward & Young, 2012; Katz, 1988c; W. J. Miller, 2005; Young, 2003). Het
gewicht van emoties mag men niet onderschatten of afdanken als accidenteel, ze verdienen hun plek,
centraal in de menselijke persoonlijkheid en daarmede in het gedrag (Morrison, 1995). De instrumentele
rationaliteit die bij onder andere opportuniteitstheorieën en rationele keuze theorieën aan de orde zijn
slagen er niet in om rekening te houden met expressief gemotiveerde criminaliteit (Young, 2003). Deze
visie, die zowel de passie van de daders als de vernedering van de slachtoffers erkent en intrigeert, huist
in de existentiële traditie (Fenwick & Hayward, 2000, p. 33). Het is vanuit diezelfde visie dat Jack Katz
zijn reeds aangehaald, invloedrijk boek schreef, en daarmee een hele nieuwe gang in het huis van de
criminologie verlichtte (Young, 2003, p. 391). Om het te deterministisch binaire perspectief van
structure en agency te overstijgen, vestigde de socioloog de focus op de interpersoonlijke drama van
criminaliteit, de voorgrond van transgressie.
Jack Katz postuleerde dat op het moment net voorafgaand aan de grensoverschrijdende handeling, het
individu een bepaalde aantrekkingskracht naar het plegen voelt. Een sensuele kracht die het verschil
tussen het plegen en het niet plegen uitmaakt. Men kan stellen dat dergelijke aantrekking en afstoting
een algeheel fenomeen is, dat ons leidt door ons dagelijkse leven. Een onbewuste drang als een constante
vector die ons trekt naar verschillende zaken, richtingen en patronen. In deze onbewuste beweging
hebben we niet het gevoel dat we daadwerkelijk in controle zijn, men leeft zonder controle in een
gecontroleerd bestaan (1988b, p. 5).
Men wordt zich slechts bewust van de onbewuste sturing wanneer men een misstap begaat, in de
letterlijke en figuurlijke zin: pas wanneer ik een trede mis op een trap en bijna naar beneden rol, pas dan
ben ik mij bewust van het gegeven dat ik een trap aan het bestijgen ben. Het biedt een opening om te
reflecteren op wat er gaande is, en stelt ons derhalve in staat een bewuste keuze te maken. Een figuurlijke
misstap kan men vergelijken met het overtreden van regels. In dit proces beslist het individu actief om
de controle over zijn beweging in handen te nemen, ten overstaand aan de mogelijke risico’s en
gevolgen.
Volgens Jack Katz komt de verleidelijke aantrekkingskracht van criminaliteit en transgressie voort uit
dit gegeven, de bewuste en actieve uitoefening van controle (Katz, 1988b). Hij stelt dat de
3
teweeggebrachte sensatie ontstaat uit de (succesvolle) poging om de controle over de eigen psyche en/of
het fysische lichaam te behouden in een omgeving die oncontroleerbaar is. Het contrast tussen de eigen
controle en de oncontroleerbare situatie staat in verband met de intensiteit van de sensatie. Betreffende
dit contrast spreekt hij van een transitie die plaatsvindt van subject naar object. Het eindproduct van de
transitie is een object, zonder controle, ook al is de transitie heel gecontroleerd geïnitieerd door hetzelfde
subject, met controle. Het desondanks opeisen van de controle in een oncontroleerbare situatie, stelt ons
in staat om het bewustzijn te overstijgen, en ons over te leveren aan de emotionele extremen eros en
thanatos (1988b, p. 8).
By pacifying his subjectivity, a person can conjure up a magic
that is so powerful that it can change his ontology.
(Katz, 1988b, p. 5)
Om de woorden van Mike Featherstone en Jack Katz te combineren: een gecontroleerde strategische
keuze om de controle te verliezen (Featherstone, 2007; Fenwick & Hayward, 2000, p. 47). We krijgen
een situatie waar iemand bewust de controle over zijn eigen bestaan opeist, en vervolgens uitoefent in
een geheel oncontroleerbare omgeving. We maken voor het eerst kennis met de transcendente potentie
van een vrijwillige overlevering aan het ongewisse.
Wat het werk van Katz zo vernieuwend maakte, is dat het niet de focus legt op de achtergrond van het
misdrijf (psychobiologische, ecologische, socio-economische, etc. determinanten), maar veeleer kijkt
naar de voorgrond, de minuten, seconden voorafgaand aan het daadwerkelijk plegen ervan. De nadruk
op de lived experience van criminaliteit zorgt voor een nieuwe wind in de zeilen betreffende het
etiologische vraagstuk binnen de criminologie (Hayward & Young, 2012, p. 112).
1.2. A criminology of the skin
Het is eenzelfde nadruk die is opgepakt door de steeds verder ontwikkelende culturele traditie binnen
de criminologie. De convergentie van enerzijds de lived experience en anderzijds de culturele traditie
lag aan de basis van een stroming die crimineel gedrag en transgressie tracht te herinterpreteren binnen
een kader van postmoderne betekenisgeving (Ferrell, Young, & Hayward, 2015). Dit vernieuwend
perspectief legt psychische en emotionele conflicten, opgeworpen door een bestaan in de hedendaagse
samenleving, aan de basis van crimineel of transgressief gedrag (Hayward & Young, 2012; Katz,
1988c). Het perspectief, surfend op een al langer nakende trend van culturele bestuiving, werd door Jeff
Ferrell en Sanders (1995) gedoopt tot de ‘culturele criminologie’. Het ontpopte zich al snel tot een
‘criminologie van het gevoel, ter ere van de emotie, de geest en de ziel’ (Ferrell, 1999, p. 413). Die
emoties staan in interactie met de culturele rondbouw, waardoor ze hun betekenis verdienen in de
context. Zo heeft culturele criminologie niet enkel aandacht voor de voorgrond (de emotionele
kwaliteiten), maar ook voor de heersende structurele processen die hun eigen stuk in het verhaal
4
vertolken. Op een ingenieuze manier slaagt het erin om in eenzelfde kader zowel structuur als agency te
analyseren, waardoor het The Sociological Imagination van C. Wright Mills (1959) in ere houdt. 1
Binnen de culturele criminologie is ‘het puin van het dagelijkse leven’ het voorwerp van onderzoek
(Presdee, 2000, p. 15). Culturele artefacten als muziek, film, kunst en media bezitten allemaal de kracht
om een stukje van de subjectieve processen van betekenisgeving in verband met transgressie of
criminaliteit te belichten (Presdee, 2000). De fundamenten van het nieuwe perspectief zijn ontleend aan
culturele studies, sociologie en postmoderne theorie (Ferrell, 1999) maar het liet zich ondanks inspireren
door perspectieven geleend uit allerhande disciplines. Enkele voorbeelden zijn filosofie, kritische
theorie, antropologie en media studies (Hayward & Young, 2012, p. 103). Alle drie de fundamenten
hebben de manier waaarop men kijkt naar de constructie van betekenisgeving binnen het
criminologische gedachtegoed herschapen.
1.2.1. Wat is cultureel aan culturele criminologie?
De kritisch geïnspireerde benadering heeft een onlosmakelijke interesse in de convergentie van
criminele en culturele processen, dit zijnde processen van collectieve betekenisgeving. De
oorspronkelijke belichaming van een dergelijk perspectief kan men vinden in subcultuurtheorieën van
Albert Cohen (1955), waarbij de nadruk lag op het belang van symbolisme en stijl in de creatie van
collectieve en individuele betekenis (Ferrell, 1999). De intellectuele kruisbestuiving tussen criminologie
en culturele studies schuwt allerminst een interdisciplinaire aanpak. Cultuur laat zich echter niet zomaar
temmen. Telkens wanneer men de term cultuur opwerpt dringt zich een verduidelijking op. Menig
onderzoekers hebben getracht om de term te vervatten in definities, wat zeker geen sinecure is. In
Cultural Criminolgy: An Invitation doen (2015) Jeff Ferrel, Jock Young en Keith Hayward, alle drie
dirigenten in het gebied van culturele criminologie, beroep op de Poolse denker Zygmunt Bauman
(1999) om het begrip’ cultuur’ tastbaar te maken.
Cultuur als statisch gegeven is een voorbijgestreefd idee. Cultuur moet men niet trachten te begrijpen
als een zelfstandig naamwoord maar als een werkwoord met een actieve vorm en een passieve vorm
(Conquergood, 1991). De verouderde notie van traditie beslaat de passieve vorm. Het beschouwt cultuur
als de hoeder van sociale orde, ontstaan en drijvend op routine en continuïteit. Het rustig meekabbelen
met de stroom, langzaam nieuwe meanders creërend, doch steeds in eenzelfde richting vloeiend. Een
symbolisch universum waarin patronen en standaarden de sociale orde bestendigen.
In de actieve vorm schept Bauman het tegenovergestelde beeld. Waar de passieve vorm creativiteit en
normafwijking schuwt, tiert de actieve vorm welig in vrijheid, wereldwijsheid, reflectie en zelfkritiek.
Deze vorm simuleert het bewustzijn om aanvaarde conventies van dichtbij te observeren en indien nodig
De achterliggende filosofie van de betreffende verbeelding stelt dat men als respectabele sociale wetenschapper,
moet beschikken over ‘’de capaciteit om de verbinding en relatie te zien tussen de meest onpersoonlijke en
afstandelijke formaties en de meest intieme facetten van het menselijk leven’’ (1959, p. 7).
5
af te breken om tot een herformulering van de betekenis te komen. Eenvoudiger gesteld is de actieve
vorm het subject en voedingsbodem van de modernistische subcultuur theorieën, terwijl de passieve
vorm (in diezelfde context) de mainstream cultuur bestrijkt.
Deze twee schijnbaar tegenoverstaande concepties hebben desondanks een gemeenschappelijke basis.
Beide zijn het levenskind van de collectieve constructie van een gedeelde betekenis (Jeff Ferrell et al.,
2015, p. 6). Waar Bauman beide opvattingen over cultuur haaks en gescheiden tegenover elkaar plaatst,
pleit Mike Presdee (2000) net voor een meer postmoderne houding. Vertrekkende uit een sociologische
analyse van de samenleving kwam hij tot de constatatie dat actief en passief in een wederzijdse relatie
staan tegenover elkaar. De beleving van de actieve cultuur vervat de culturele criminoloog in het concept
van the first life. Een gemoedelijk leven volgens de deining van het goed burgerlijk functioneren. Een
ordelijk, transparant en eerlijk leven in het licht. The second life daarentegen speelt zich af in de
schaduw. Het is een heimelijk bestaan, weggestoken van elke vorm van opgelegde controle en toezicht.
Hoewel deze twee tegenovergestelde polen zijn op een magneet, hebben ze elkaar nodig om te bestaan.
De meer modernistische opvattingen van cultuur proberen deze als gescheiden te aanzien. De culturele
criminologie doet eerder beroep op een postmoderne, fluïde relatie tussen beiden.
1.2.2. De sociologische dimensie van culturele criminologie
Naast de culturele studies vinden we een fundament van de culturele criminologie in de sociologie. Om
het constitutieve proces van betekenisgeving te kaderen doet de culturele criminologie beroep op het
symbolisch interactionisme van Howard Becker (1973). Dit perspectief besteedt aandacht aan de manier
waarop de interactie tussen twee entiteiten een fundamentele rol speelt in de constructie van de betekenis
van de respectievelijke entiteit, zo ook aan criminaliteit. Typische cultureel criminologische
voorbeelden hiervan zijn de interacties tussen de gemediatiseerde representaties van criminaliteit en hun
ontvangers, en de interpersoonlijke interactie binnen subculturen ter ontwikkeling van stijl (Ferrell,
1999, p. 398). Maar het perspectief houdt een vergaande implicatie in. Het beschouwt criminaliteit als
een product van sociale interactie. Dit houdt in dat men geen ontologische waarheid of realiteit aan
criminaliteit toeschrijft. Het is, zoals eerder aangehaald, een sociaal product dat afhankelijk is van de
historisch culturele context waarin het plaatsvindt.
Deze eerste twee fundamenten (culturele studies en het symbolisch interactionisme) tonen aan hoe dit
proces van betekenisgeving plaatsvindt. Het laatste fundament plaatst het proces binnen onze
hedendaagse samenleving, met alle implicaties voorhanden. De volgende ondertitel zal,
gebruikmakende van het derde fundament, daarmede dieper ingaan op het gegeven dat het voor
individuen steeds moeilijk wordt om een betekenis te vinden.
6
1.2.3. De postmoderne voedingsbodem van culturele criminologie
De ontwikkeling van het culturele kader heeft zich laten bezielen door de leer van postmodernistische
denkers zoals Baudrillard, Lyotard, Foucault, Deleuze en Derrida in een poging om de modernistische
dualiteit achter zich te laten (Decorte, Jespers, Petintseva, & Tuteleers, 2016, p. 130). Een duidelijk
afgelijnde definitie geven van de tijdsgeest na de moderniteit is echter geen sinecure. Post-, late-, meta-
, fluïde moderniteit zijn enkele van de al vele labels die de revue zijn gepasseerd, allemaal met het doel
om onze hedendaagse ‘tijdszone’ op een verstaanbare manier de indiceren (Bauman, 2000; De Cauter,
2015c; Morrison, 1995; Young, 2007). Een aspect waarop men enigszins tot een consensus kan komen
is de vervaging van de grenzen van allerhande aard (De Cauter, 2015c; Jeff Ferrell et al., 2015; Young,
2003, 2007).
Dit leidt tot een ontbinding van zekerheid. Het postmodernisme verweert zich stug tegen categorieën,
duidelijkheid, unificatie en eenvoud. Het slijpt de lenzen waardoor de culturele criminologie de wereld
onderzoekt.
1.3. Feministische criminologie
De cultureel criminologische stroming dient als een logisch theoretische grond om deze handeling te
dragen. Zeker wanneer Jack Katz het startschot geeft dat het pennen in gang zet. Maar doorheen het
verloop en evolutie van het onderzoek sijpelden er steeds meer invloeden binnen vanuit een andere,
doch verwante richting: de feministische criminologie. Beide perspectieven vinden hun
ontstaansgeschiedenis in de kritische criminologie2 (Decorte et al., 2016).
Wat volgt is dus een beschrijving van deze interessante stroming. Om de stroming in ere te beschrijven
is het noodzakelijk om uit te weiden over de lange weg die het feminisme heeft afgelegd, dit in de vorm
van vier golven. Na deze uiteenzetting volgt een omschrijving van de feministische criminologie.
1.3.1. De vier golven van het feminisme
Om een beknopte uiteenzetting te geven van de feministische criminologie is het vanzelfsprekend om
te beginnen bij de rijke geschiedenis van het feminisme zelf. De evolutie van de moderne feministische
stroming wordt binnen de wetenschappelijke literatuur tot op heden samengevat in vier golven. De
invulling van de eerste drie golven is gebaseerd op Charlotte Krolokke en Anna S. Sorensons bijdrage
aan Gender Communication Theories & Analyses: From Silence to Performance (2006). Voor de
invulling van de laatste golf is gebruik gemaakt van Martha Rampton’s Four Waves of Feminism (2015).
2 De kritische criminologie was één van de eerste stromingen die de positivistische criminologische preoccupatie
met de Grand Theory, de abstrahering van betekenis naar reductionistische cijfergegevens en de ‘logica’ der
causaliteit in vraag stelde (Mills, 1959; Young, 2011). Een dermate simplistische voorstelling van een bijzonder
complex fenomeen als criminaliteit en transgressie is onvolledig en slaagt er niet in om de emotionele kwaliteiten
en de achterliggende betekenissen van het fenomeen bloot te leggen. Het slaagt er derhalve niet in om het
criminologisch fenomeen te verstehen (Ferrell, 1997).
7
De eerste golf kwam tot zijn bestaan in de late 19e, begin 20e eeuw, binnen de toenmalige industriële
samenleving gekenmerkt door liberale politiek in de Verenigde Staten van Amerika en Europa. Eerste
golfsfeminisme wordt gekenmerkt door de strijd voor gelijke rechten voor vrouwen en mannen, op
sociaal en politiek niveau. Het archetypisch voorbeeld hiervan is de strijd voor het kiesrecht van
vrouwen, beter bekend als de suffragette-beweging. Kenmerkend voor de gehele feministische
beweging, maar zeker voor de eerste golf, was de betwisting van stereotypen betreffende vrouwen. Een
daarvan was de institutionele en culturele vrouwelijke domesticatie. Een bewering die vrouwen
onherroepelijk opsloot in hun huizen in functie van hun man en broodwinner, en kroost, en daarmede
bande uit het publieke en politieke leven. Dit leidde tot de equity feminism visie, die stelt dat vrouwen
allerhande moesten samenwerken aan één front, ongeacht de vrouwelijke diversiteit (2006, p. 5). Naast
deze eerste liberale golf ontstond eveneens een socialistisch en marxistisch geïnspireerde stroming die
ook de positie van de werkende vrouw en de socialistische revolutie als agendapunten opnamen. Dit
laatste gaf de aanleiding tot de tweede golf van het feminisme, waarin empowerment het zwaartepunt
bekleedde.
De tweede golf moet men plaatsen binnen de context van de Westerse naoorlogse welvaartsstaat van
1960-1980. De golf evolueerde naar een meer radicale beweging die ten strijde trok tegen de
onderdrukking van de vrouw door de patriarchale, gecommercialiseerde schoonheidscultuur (Freeman,
1975). Ontspringende uit de socialistische/marxistische ideologie stond hierin de strijd tegen het
kapitalisme en patriarchaat, als bron van seksisme en sociale ongelijkheid tussen man en vrouw centraal.
Binnenin de golf kwam het tot een conflict tussen de gelijkheidsvisie en de hier tegenoverstaande
verscheidenheidsvisie, die kritiek leverde op de blanke, heteroseksuele middenklasse feministische
standpunten. Het zocht een meer gediversifieerde aanpak, wat later de term identity feminism kreeg. Het
verbreedde de scope om naast gender ook klasse en etniciteit (en hun intersectie) in de analyse van
onderdrukkingsmechanismen te betrekken. De tweede golf heeft gezorgd voor een uitzonderlijk
theoretische basis, heel nauw aansluitend bij het academisch bestel. Waar de eerste golf stond voor
eenheid, belichaamde de tweede diversiteit tussen vrouwen. Dit laatste zijnde een standpunt waaruit de
derde golf vertrok.
De voorlaatste golf ontsprong doorheen de jaren negentig uit postkoloniale en –socialistische
wereldorde met de opkomst van de informatiesamenleving en de globale neoliberale politiek. Verder
bouwend op de strijd die de eerste en tweede golf hadden geleverd, kreeg de derde golf de kans om
zichzelf heruit te vinden onder een speels en jong, maar desondanks des te assertiever en
zelfverzekerder, discours: de Grrl of het new feminism. Deze werd gekenmerkt door een sterk
doorgedreven individualisme en vrijheid die uitmondden in activisme. De performance , of ‘uitoefening’
van het feminisme, verkreeg een grotere populariteit. Op die manier markeerde men de overgang van
het denken in structuralistische termen (systemen, structuren, vaste machtsverhoudingen, etc.) naar het
poststructuralisme met de focus op de ontwikkeling van agency. Nog meer dan de tweede golf promootte
8
de derde golf diversiteit, zelfs in die mate dat het de man-vrouw dichotomie overstijgt. De
onderdrukking die de LGBT+ beweging ondervond, werd ook in het vizier genomen als kritiek tegen de
statische categorieën in de nieuwe wereld orde. Uit de kritiek van onder andere bell hooks (1982) en
Angela Davis (1983) dat feminisme een te blank, hetero en liberaal gezicht kreeg, ontstond de
gevoeligheid voor intersectionaliteit, waarop het postfeminisme zich is gaan ontwikkelen.
Intersectionaliteit is de conceptuele belichaming van deze all-inclusive benadering. Het duidt de
intersectie aan tussen gender, of seksuele geaardheid, en andere variabelen zoals sociale positie en
afkomst (Creek & Dunn, 2014). Men kan de aard van vrouwelijke onderdrukking enkel ten volle
verstaan wanneer deze is geplaatst binnen de context van andere gemarginaliseerde groepen (J. Miller,
2014).
Tussen de derde en de vierde golf van het feminisme treffen we het postfeminisme. Meegaand op het
elan van postmodernisme, postkolonialisme en poststructuralisme betreft het een amalgaan van de
verscheidene feministische perspectieven. Deze onduidelijk afgelijnde verzameling van perspectieven
wordt samengehouden door de afzetbeweging tegen het categorialisme. Steeds meer werd er getracht
om ook sociale klasse en afkomst mee te betrekken in de analyse van vrouwelijke onderdrukking.
Daarnaast werden ook het privilege van heteroseksualiteit en de heteronormatieve samenleving steeds
harder op de korrel genomen.
De opkomst van de vierde en voorlopig laatste golf wordt gesitueerd aan de hand van de opkomst van
de sociale media en de ontdekking om deze te gebruiken voor online activisme. De vierde golf heeft de
status en positie van de strijdpunten in de publieke en politieke sferen verhoogd. Gender wordt niet
langer gezien als statisch of dichotoom gegeven. Eén van de inzichten die de vierde golf op de borst
mag kleven is de fluïditeit en flexibiliteit van gender (McCarthy & Gartner, 2014, p. 8). De vierde golf
overstijgt het concept van gender en ontplooit zich, met dank aan sociale media technologie, tot de
aartsvijand van de onderdrukking, ongeacht de oorsprong ervan. Het streeft nog sterker naar de
ontplooiing van agency in de strijd tegen ongelijkheid. Een illustratie van de vierde golf en van de
maatschappelijke resonantie die het teweegbrengt is gegeven door het Time Magazine, die de #metoo
beweging heeft uitgeroepen tot persoonlijkheid van het jaar (Zacharek, Dockterman, & Edwards, 2017).
1.3.2. “When God made man she was practicing.”
Deze beknopte geschiedenis van het feminisme dient ter illustratie van de voedingsbodem waaruit de
feministische criminologie is ontstaan. De speerpunt van de feministische stroming wordt verwoord in
de kritiek op de masculiniteit van de criminologie. Het stereotiep dat de crimineel belichaamd wordt in
een man stond centraal binnen de toenmalige criminaliteitstheorieën. Hun vooringenomenheid met
mannelijke criminelen plaatste de vrouwelijke tegenpolen in de schaduw, waardoor onderontwikkelde
theorieën over vrouwencriminaliteit steunden op de (reductionistische en achterhaalde) psychologische
en biologische natuur van de vrouw. De ongelijke behandeling van vrouwen en mannen werd vervat in
9
het concept ‘gender’, verwijzend naar ‘‘een complex historisch en cultureel product dat verband houdt
met, maar niet louter afgeleid is van, biologische sekseverschillen en reproductieve capaciteiten’’
(Decorte et al., 2016, p. 128). Dit product kwam vroeger voor in twee tegenovergestelde varianten: de
vrouwelijke en de mannelijke. Zowel het mannelijke als het vrouwelijke gender vinden hun toepassing
op gedrag, persoonlijkheid, identiteit, sociale verwachtingen en lokken bijgevolg ook verschillende
maatschappelijke reacties en sancties uit, ter bekrachtiging en bestendiging van die rollen. Deze sociale
verwachtingen creëren een gedifferentieerd rollenpatroon, toegemeten op basis van het binaire systeem
der fenotypische sekse (McCarthy & Gartner, 2014, p. 3). Maar aangezien gender een sociaal construct
is, heeft het geen vaste vorm en verschilt het naargelang tijd en plaats (Bordo, 1993b; Butler, 1990).
Vanaf ongeveer de geboorte krijgt men het respectievelijke rollenpatroon ingelepeld (Connell, 1987).
Op dergelijke manier interneert men gender en reproduceert het vervolgens in interacties met anderen.
Gender, of doing gender, wordt zodoende een werkwoord met een actieve en passieve vorm (West &
Zimmerman, 1987). Dankzij invloeden van de queer criminologie (een substroming die is ontstaan uit
de feministische criminologie) zien nu ook hybride en onbepaalde vromen van gender het levenslicht
binnen de criminologie (Leitch, 2010a).
1.4. De verscheidene relaties tussen culturele criminologie en de
feministische leer
Zoals eerder gesteld vinden beide stromingen, de culturele en de feministische, hun oorsprong in de
kritische criminologie. Aangezien ze eenzelfde moeder hebben, lijkt het aangenomen dat er een
kruisbestuiving tussen beide heeft plaatsgevonden. Onder deze titel verkennen we deze theoretische
bestuiving, en zo ook waar die is misgelopen.
Het rapport betreffende de relatie tussen de feministische criminologie en de culturele criminologie is
niet al te rooskleurig. De kritiek die culturele criminologie meestal ontvangt, is gestoeld op de
waarneming dat onderzoek binnen het culturele perspectief behoorlijk snel de neiging heeft om de focus
te leggen op ‘typisch mannelijke’ activiteiten (zie edgework, terrorisme, graffiti, etc.), waardoor
onderzoek naar vrouwen veelal binnen eenzelfde door mannen gedomineerde context plaatsvindt
(Hayward, 2016; Naegler & Salman, 2016). Onder menig catchy noemers werd dit verwoord, met name:
‘a kind of bad boy criminology’ (Rafter, 2004, p. 410) of ‘just boys studying boys’ (Jeff Ferrell et al.,
2015, p. 23).
Sterker nog, Laura Naegler en Sara Salman (2016) kwamen tot de conclusie dat de feministische leer
eerder verbannen is tot de marges van het culturele perspectief. Waar culturele criminologie zich inlaat
met culturele processen in de constitutie van transgressie en criminaliteit, en in de respectievelijke
controle ervan, lijkt het een vanzelfsprekendheid dat gender hierin een belangrijke rol zou kunnen
bekleden. Gender kan men opvatten als een sociale structuur die aan de basis ligt van hoe individuen
hun omgeving ervaren en interpreteren, en vervolgens een uitwerking heeft op het gedrag. Afgezien van
10
de vorige stelling geniet het cultureel criminologische analytisch kader niet van een dergelijke hoge
graad van gevoeligheid voor gender. Volgens Keith Hayward (2016) zou dit wel het geval zijn. In zijn
verhandeling Cultural criminology: Script Rewrites geeft hij een veelheid aan voorbeelden waarin de
intellectuele overlapping tussen culturele en feministische criminologie volgens hem beduidend naar
voren komt. Onder de voorbeelden zit onder andere het werk van Alkemade (2014). Inderdaad, zo stellen
Naegler en Salman, betreft dit een onderzoek met enkel vrouwelijke participanten binnen de zeer
patriarchale Japanse Yakuza. Maar ondanks dat gegeven slaagt Alkemade er in haar analyse, volgens
Naegler en Salman, niet in om de ‘hegemonisch masculiene lens’ af te zetten (2014, p. 7). Alkemade
stelt namelijk dat het gedrag dat de vrouwen binnen de Yakuza vertonen om een gevoel van controle te
bekomen, een imitatie is van de mannelijke leden en daarbij het typerend ‘macho’ gedrag. Op deze
manier creëert ze een hiërarchie waarbinnen traditionele vrouwelijke gebruiken en gedragingen
ondergeschikt zijn aan de mannelijke. Men bestudeert als het ware vrouwen met een masculien
geïnspireerd theoretisch kader. Het lijkt een voorbeeld van een feministisch geïnspireerd onderzoek,
maar met een analyse waarin het mannelijke gender de hoofdrol blijft spelen.
1.5. Nabeschouwing
Zoals gesteld in het inleidend hoofdstuk is deze verhandeling niet vertrokken vanuit een duidelijke visie,
of op basis van een duidelijk afgelijnd onderwerp. Tot zover in het proces was er enkel sprake van een
inspiratie en een samenvloeiing van twee criminologische stromingen, capabel om verdere
ontwikkelingen in de inspiratie te dragen.
De inspiratie is zeer duidelijk te situeren op de voorgrond van criminaliteit en transgressie (Katz, 1988c).
Meer specifiek in de aantrekkingskracht van de sensaties die beleefd worden wanneer ‘men iets doet
wat niet mag’. Maar deze eenzijdige focus op het individu lijkt niet te kloppen binnen het plaatje van de
culturele en feministische criminologie. Het is een namelijk een eigenschap van de ‘criminologische
verbeelding’ om een verband te trekken tussen het micro niveau – de intieme beleving – en het macro
niveau – de culturele rondbouw en heersende sociale structuren – (Young, 2011). In het tweede
hoofdstuk wordt deze connectie verder verkend. We plaatsen als het ware Katz’ aantrekkingskracht
binnen een hedendaagse context van postmoderne vervreemding.
11
2. De criminologische verbeelding De overgang van het individuele niveau naar het structurele niveau wordt begeleid door enkele
vooraanstaande culturele criminologen. Een eerste stap hierin ligt verscholen in een sociologische
analyse van de hedendaagse samenleving.
2.1. De ‘postmoderne’ samenleving
Waar moderniteit van de naoorlogse periode ons kon bedienen met zekerheid en duidelijkheid binnen
de verschillende dimensies van het dagelijks leven, lijkt het postmodernisme een ommekeer te hebben
gemaakt van 180 graden. Werkzekerheid, onderbouwd met een stabiele gezinssituatie en
betekenisgeving via religie en het hechte gemeenschapsleven, lijken te smelten in wat de Poolse
socioloog en filosoof Zygmunt Bauman (2000) de liquide moderniteit noemt. Onderhevig aan massale
migratie, culturele globalisatie, informatietechnologie, proliferatie van de media, doorgedreven
individualisme, een nieuwe werk ethos en een nieuw analfabetisme lijken de solide structuren van de
moderniteit te buigen en te breken (De Cauter, 2015b). Wanneer men dergelijk sociologische analyse
van de postmoderne samenleving gebruikt om hedendaagse transgressie te bestuderen, dan dwaalt men
zonder een schaduw van twijfel in het territorium van de culturele criminologie (Hayward, 2004, p. 4).
Volgens Young in The Vertigo of Late Modernity (2007) leveren deze factoren een impact op de
individuele en collectieve inbedding van het dagelijks leven in de samenleving. De Cauter gaat nog een
stap verder en postuleert dat de laatst besproken factoren aan de basis liggen van een nieuw onbehagen
(2015a). Deze ontheemding uit het stof van de samenleving heeft een bijzondere invloed op het proces
van identiteitsconstitutie.
2.2. Culturele criminologie en het verloren narratief
Grand narratives and individual narratives rise and fall together.
Lyotard (1984) (als geciteerd in Hayward, 2002, p. 5)
Dankzij de implosie van de wereldwijde First World Dream3 op de lokale beleving krijgen we een
situatie van sociale en individuele ontaarding (Young, 2003, p. 394). Waar vroeger normen en waarden
in relatie stonden tot een bepaald tijdsvlak en plaats, lijken deze normatieve grenzen heden ten dage te
vervagen tot een volstrekt onduidelijk narratief. Een dergelijke ontaarding van een individu aan zijn
cultuur en aan de instituties die deze verkondigen kan gepaard gaan met de proliferatie van vrijheid en
de mogelijkheid om te beslissen over het eigen ‘lot’. De media genereren een enorm pluralisme aan
waarden en stellen ons in staat te kiezen welke weg vervolgens op te gaan. Dit loopt op hetzelfde elan
van de maatschappelijke mantra van zelfontplooiing en realisatie van de hyper-individualistische
identiteit (Young, 2003, 2007). Doch staat deze loskoppeling van ruimte en tijd niet garant aan dergelijke
3 Een geglobaliseerde American Dream.
12
realisatie van het menselijk potentieel. Achter de oneindige keuzemogelijkheden schuilt er een
mogelijke verzakking naar ontologische onzekerheid (Bauman, 2004; Young, 2007). Men kan het
formuleren als een gegronde identiteitscrisis.
Iemands identiteit is, net als iemands cultuur, allerminst een statisch gegeven. Het is een meerlagig
product, opgebouwd uit interacties en relaties tot anderen. Identiteit is een sociaal masker dat afsteekt
tegen een bepaald referentiekader (De Cauter, 2015b). De totstandkoming van een identiteit verloopt
veeleer dankzij het proces van ontwikkeling dan ontdekking. Een belangrijke laag in de opbouw van
een identiteit is de gemeenschap waartoe iemand behoort of wilt behoren. Deze essentiële bouwsteen is
in een polyculturele wereld waarin de variëteit aan de te volgen ideeën en principes quasi oneindig zijn,
lastig te vinden (Bauman, 2004). Daar komt ook bij kijken dat de overige klassieke bouwstenen,
waaronder werk, religie en familie, veel van hun geloofwaardigheid hebben verloren (Young, 2007, p.
5). Zoals het citaat van Lars Dencik (2001) in Identity (Bauman, 2004, p. 24) eloquent uiteenzet:
Social affiliations - more or less inherited - that are traditionally
ascribed to individuals as a definition of identity: race [...]
gender, country or place of birth, family and social class, are
now [...] becoming less important, diluted and altered, in the
most technologically and economically advanced countries. At
the same time, there is a longing for, and attempts to find or
establish new groups to which one experiences belonging and
which can facilitate identitymaking. An increasing feeling of
insecurity follows ...
De informatietechnologie en netwerkmaatschappij is een grote producent wanneer het gaat over de
attemps zoals besproken door Dencik. De virtuele wereld levert een heel spectrum aan uiterst
toegankelijke gemeenschappen. Eenvoudig om zich erbij aan te sluiten, en ook zeer eenvoudig om
opnieuw te verlaten. Het zijn voorwendsels van een gemeenschap, maar geen alternatief voor menselijke
intimiteit die ontstaat door face-to-face interacties (Bauman, 2004).
Hoe kan men met wankele, onzekere of virtuele bouwstenen een stabiele identiteit opbouwen in de
postmoderne samenleving? Het wordt een steeds grotere opgave om hierop een gepast antwoord te
formuleren. En dit alles wanneer de druk van de samenleving nog nooit zo groot is geweest om een
hyper-persoonlijk doch authentiek narratief te ontwikkelen (Young, 2007, p. 3). Daarbij komt kijken dat
een stabiele, vaste identiteit steeds minder wordt geapprecieerd (Bauman, 2004). Colin Campbell (1989)
spreekt zelf over neophiliacs wanneer hij de jeugd tracht te kenmerken. Het zijn liefhebbers van alles
wat nieuw is, in zaken en ervaringen, gevoed door de angst om niet mee te zijn met de laatste trend.
13
We krijgen als het ware opnieuw een samenleving die een bepaald doel voorlegt, maar niet de
mogelijkheid tot realisatie verstrekt. Een herinnering aan Mertons Social Structure and Anomie (1938),
doch ditmaal met een spirituele variabele in de plaats van een structurele. Waar eerder ‘relatieve
deprivatie’ werd gebruikt, daar kiest men nu voor de term ‘ontologische deprivatie’ (Ferrell, Hayward,
Morrison, & Presdee, 2004; Jeff Ferrell et al., 2015; Martin, 2000; Young, 2003).
2.2.1. Ontologische deprivatie door vervreemding
Binnen de gehele criminologische discipline werd Robert K. Merton’s essay (1938) binnen een
materialistisch kader geïnterpreteerd. Hierbij werd anomie gezien als een discrepantie tussen een
bepaald materialistisch doel en de manieren voorhanden om dit doel te bereiken. We kunnen hierbij
spreken van een afzondering van de sociale structuur. Randy Martin (2000) pleit voor de uitbreiding van
deze structurele variabele met een spirituele variabele, van enkel een verklaring op macro-niveau tot de
inclusie van een verklaring op micro-niveau.
Om deze overstap te maken doet Martin beroep op het concept van alienation uit de sociale psychologie.
Het concept is oorspronkelijk opgeworpen door Friedrich Hegel, waarna het is overgenomen door Karl
Marx (Bottomore & Rubel, 1961). Zijn gebruik van het concept moet men zien binnen de context van
zijn maatschappelijke filosofie, en had hoofdzakelijk betrekking tot de vervreemding van de mens aan
betekenisvolle arbeid.
Volgens Randy Martins theoretische uitbreiding kan alienation geïdentificeerd worden met vijf
alternatieven: machteloosheid, betekenisloosheid, normloosheid, isolatie en zelfvervreemding (2000).
De relevantie voor deze verhandeling ligt in de term betekenisloosheid. Hij geeft de volgende definitie,
geleend uit On the Meaning of Alienation van Melvin Seeman (1959)
Meaninglessness refers more to our sense of understanding
about the events in which we engage. Meaninglessness occurs
when the individual is unclear to what he ought to believe when
the individual’s minimal standards for clarity in decision are not
met… The individual experiences confusion over her or his place
in the world. (2000, pp. 81-82)
De kerneigenschap van het postmodernisme waarbij de grenzen vervagen, botsen, overlappen en
verdwijnen, wordt derhalve gezien als een reeks vervreemdende processen die aan de basis liggen van
een sluimerende ontologische onzekerheid.
14
2.3. Nabeschouwing
De waarlijke relevantie van wat net besproken is, schuilt niet enkel in de reflectie naar de
criminologische verbeelding. Het was een springplank naar de missing link die de verdere ontwikkeling
van de verhandeling op een diepgaande manier heeft getekend.
Door een verkenning van de postmoderne samenleving, als verwoord door menig culturele
criminologen, kwamen we uit op de teloorgang van betekenis. De multitude aan verschillende vormen
van alienation van Randy Martin (2000) was hier een voorbeeld van. Dit schiep het idee dat Jack Katz’
voorstelling heden ten dage een interessante rol zou kunnen spelen in individuele en collectieve
zoektochten naar betekenis. Een mystieke en sensuele ervaring die de ban van het rijk der emotionele
afvlakking en oppervlakkige namaak zou kunnen verbreken. En zo komen we tot de titel van deze
verhandeling: ‘de zoektocht naar betekenisgeving via transgressie’. De romantisch verhalende potentie
die in een dergelijke opvatting verscholen zit, is reeds opgemerkt door auteurs en wetenschappers
allerhande.
Stephen Lyng is hier één van. Zijn concept, edgework, is dan ook de sociologische belichaming van
deze voorstelling. Het komende hoofdstuk verkent het concept, zijn werk en dat van anderen die zich
hebben laten verleiden door de sensuele aantrekkingskracht ervan.
15
3. De zoektocht naar controle en betekenis
De vorige hoofdstukken zou men kunnen beschouwen als de premisse die voorafgaat aan een zoektocht
naar controle en betekenis. Het ‘morele en spirituele faillissement’ (Steggals, 2015, p. 66) van onze
hedendaagse samenleving ligt aan de grond van een psychisch, en zo ook emotioneel, conflict dat binnen
de culturele criminologie benoemd wordt als ‘ontologische onzekerheid’ (Young, 2003). Dit leidt
vervolgens tot de vaststelling dat steeds meer personen een manier zoeken om met deze
bestaansonzekerheid om te gaan (Olstead, 2011). Een van die manieren ligt volgens de socioloog
Stephen Lyng (1990) verscholen in een specifieke vorm van vrijwillig risicozoekend en risicovol gedrag,
genaamd edgework. In zijn invloedrijk werk Edgework: A Social Psychological Analysis of Voluntary
Risk Taking verkent hij BASE jumpen als risicovolle activiteit en de hieruit ontspringende emotionele
kwaliteiten als antwoord op de sluimerende vervreemding van een postmoderne samenleving. Dit
hoofdstuk zal zich vooraleerst verantwoordelijk stellen om de lezer bekend te maken met het concept
edgework. Na een duiding van de oorsprong zullen de verschillende constitutieve elementen waardoor
edgework zich onderscheidt van klassiek risicovol gedrag aan bod komen.
Na de algemene bespreking pakken we de rode draad van het feminisme terug op en verklaren we
waarom edgework allerminst een gender-neutraal concept is, op basis van het werk van Newmahr
(2011). Daarna volgt een poging om zowel de traditionele conceptualisatie als de feministische
conceptualisatie van edgework te vervoegen tot een hybride product. Als laatste zal de noodzaak voor
een intersectionele benadering van edgework besproken worden.
3.1. Edgework
The Edge... There is no honest way to explain it because the only
people who really know where it is are the ones who have gone
over. The others – the living – are those who pushed their control
as far as they felt they could handle it, and then pulled back, or
slowed down, or did whatever they had to when it came time to
choose between Now and Later. But the edge is still Out there.
Or maybe it's In. (Thompson, 1966, p. 145)
Edgework is een term die aanvankelijk werd opgeworpen door de beruchte Amerikaanse journalist
Hunter S. Thompson. De journalist, bekend van ‘gonzo journalism’4, beschreef het eigenhandig als een
‘queeste naar een extreme ervaring’ (Newmahr, 2011, p. 683). Hij gebruikte de term om een veelheid
aan ‘anarchistische ervaringen’ te duiden waarin de grens tussen chaos en orde onderhandeld wordt
4 Een vorm van journalistiek waarbij de reporter native gaat.
16
(Lyng, 1990, p. 855). Stephen Lyng heeft de term op zijn beurt overgenomen en omgevormd tot een
classificerend concept met betrekking tot activiteiten waarin individuen vrijwillig participeren en
waarbij een groot fysiek risico – verwonding en ultiem de dood – eminent is (1990, p. 851). De
paradoxale gewaarwording dat in een risicobewuste samenleving waarin de reductie van die risico’s
steeds prominenter op de voorgrond treedt, steeds meer mensen actief deze activiteiten opzoeken, wekte
zijn interesse op over de rol van vrijwillig en bewust risicovol gedrag in onze hedendaagse samenleving.
De reden waarom individuen een aantrekking voelen tot een dergelijke onderhandeling vertrekt van een
sociologische analyse van de hedendaagse maatschappij. Onder de vorige titels is getracht om vanuit de
postmoderne samenleving als vertrekpunt een verslag te presenteren hoe men via het sluimerende
structurele proces van alienation of vervreemding komt tot een diepgaand gevoel van ontologische
onzekerheid. Naast alienation spreekt Lyng (1990) ook over een ander proces dat verband zou houden
met de aantrekkingskracht van edgework, namelijk George H. Mead’s oversocialisatie (1934). Een
dergelijke aanslag op de menselijke zelfbeschikking en identiteit leidt er toe dat individuen een uitweg
zoeken uit het ‘disenchanted flatland’ van deze betekenisloze wereld (Martin, 2000; O'Malley &
Mugford, 1994). Een herappreciatie van het zelfbeeld, de zelfbeschikking over het eigen bestaan en de
notie dat men een betekenis- of waardevol leven leidt, zou men kunnen bekomen dankzij de emotionele
kwaliteiten die edgework teweegbrengen. Deze motivatie achter de vrijwillige participatie in levens- en
ordebedreigende activiteiten plaatst men onder de noemer van het escapisme (Lyng, 2005a, p. 4).
Dankzij het vijf jaar durend etnografisch onderzoek over een groep skydivers (1986), kwam Lyng uit
op empirie voor zijn gekoesterd classificerend concept edgework. Echter, men kan edgework niet
gelijkschakelen aan om het even welke vorm van risico zoekend gedrag. De specifieke natuur van
edgework vertaalt zich in drie constitutieve elementen: de vaardigheid, de activiteit en de sensatie.
3.1.1. De vaardigheid
In het desbetreffende werk spreekt Stephen Lyng en collega David Snow over een bepaalde intrinsieke
kwaliteit die de jumpers in staat stelt om controle te bewaren in wat anders een oncontroleerbare situatie
lijkt. Dankzij deze vaardigheid slagen de beoefenaars erin om zonder al te veel kleerscheuren de grens
te bewandelen. De invulling van die vaardigheid is afhankelijk van de aard van de activiteit (potentieel
dodelijk of zeer gevaarlijk) en de gedeelde betekenisgeving die vertrekt vanuit de subcultuur van
springers. Die intrinsieke kwaliteit wordt gezien als een cognitieve trek, een vorm van mental toughness
(1990, p. 859) die niet voor iedereen is weggelegd. Sterker nog, wanneer men spreekt over fatale
accidenten of fiasco’s, suggereren de ingewijden eerder een gebrek aan die intrinsieke kwaliteit als
oorzaak van het accident dan over de mogelijkheid dat bepaalde situaties die verbonden zijn aan de
activiteit nu eenmaal het menselijke reageren te boven gaan (Lyng, 1990; E. M. Miller, 1986).
17
3.1.2. De activiteit
Edgework kan men voorstellen als de manifestatie van een onderhandeling met een bepaalde grens. Of,
in een hegeliaanse voorstelling, de onderhandeling tussen de these (de rede) en de antithese (de natuur),
in de zoektocht naar de synthese (de geest) (Bottomore & Rubel, 1961). De grens waarover men spreekt,
kan men voorstellen als een abstracte scheidingslijn die zich manifesteert tussen het bewustzijn en het
onderbewustzijn, tussen moreel aanvaardbaar en moraal verwerpelijk, tussen orde en chaos en als
apotheose, de grens tussen leven en dood (Lyng, 2005a, p. 4). Edgework heeft dus betrekking op
activiteiten waarin een evenwichtsoefening op de grens centraal staat. Concreet en traditioneel is deze
belichaamd in onderzoeken naar een veelheid van risicovolle activiteiten, waaronder skydiven, BASE
jumping, mountaineering, reddingswerken, fire-fighting, surfen, racen, topsporten, roekeloze
aandeelhandelingen, downhill skiën en dergelijke meer (Laurendeau, 2008; Lois, 2001; Lyng, 2005b;
Newmahr, 2011; Olstead, 2011). Het succesvol volbrengen van de activiteit uit zich in een quasi
onbeschrijfelijke emotionele ervaring, besproken onder de volgende paragraaf.
3.1.3. De sensatie
Het antwoord op de vraag waarom men edgework wenkt als countergewicht tegen processen van
vervreemding en oversocialisatie, schuilt in de sensatie die vrijkomt eens edgework als activiteit
succesvol wordt uitgevoerd. Ongeacht de grote verscheidenheid van activiteiten die onder edgework
kunnen vallen, zijn er sterke overeenkomsten met betrekking tot de verkregen sensatie. Hieronder vindt
men gevoelens van zelfrealisatie, zelfactualisatie en zelfdeterminatie. Waar Katz (1988c) sprak over
sturende krachten die ons doorheen ons leven sleuren zonder enig besef dat we de rol van een volgauto
vertolken, daar haken de sensaties krachtig op in. Het brengt een gevoel van pure, opgeëiste controle
over het eigen bestaan teweer. In het onderzoek kwam eveneens een perceptuele verandering naar boven,
beter bekend onder het mom van een tunnelvisie, waarbij al het overige, het onbelangrijke, de scène
verlaat. Hiermee hand in hand gepaard is er spraken van een potentiële overstap naar de ‘hyperrealiteit’
(1990, p. 861), een staat van bewustzijn die zintuigelijke gewaarwordingen als significant ‘echter’ doen
lijken. Combineer deze onwaarschijnlijk verleidelijke sensaties en men krijgt een ervaring die moeilijk
in woorden te vatten is.
Om het vertrekpunt van deze verhandeling, Katz’ Seductions of Crime, niet te verwaarlozen, is het
noodzakelijk om enkele gelijkenissen tussen beide werken te belichten. Katz’ werk (1988c) vertrekt
vanuit het rijk der criminaliteit. De fenomenen die hij onder de loep nam, kunnen telkens geclassificeerd
worden als criminele fenomenen, waaronder ‘rechtvaardige’ en koelbloedige moord, shoplifting,
gauwdiefstal, overvallen, bendegerelateerde feiten, etc. Lyng daarentegen, heeft zijn originele focus op
legale, (commercieel) consumeerbare activiteiten waaronder BASE jumping, skydiven, autoracen,
surfen enzoverder (E. M. Miller & Lyng, 1991; Newmahr, 2011). De opwinding die onlosmakelijk
verbonden is aan het edgework, komt voort uit het (gepercipieerde) risico verbonden aan de activiteit.
18
De opwinding waarover Katz (1988c) spreekt, komt eveneens voort uit dergelijke gevaar, maar ook uit
de mogelijkheid om betrapt te worden en zo een bedreiging te vormen voor het geordend bestaan. Met
betrekking tot de vaardigheid merken we evenzeer een gelijkenis. Fenwick en Hayward (2000) halen de
gelijkenis aan dat bij een overval de misdadiger zichzelf in een situatie plaatst waarbij een mental
toughness het verschil maakt tussen chaos en orde. Idem bij de moordende razernij, waarbij ze spreken
van een ‘coherente en gedisciplineerde actie’ in de plaats van ‘willekeurige en chaotische woede’.
Trekken we edgework in de illegaliteit, dan krijgen we de hybride term criminal edgework. Volgens
Lyng (2005b) in een later werk een meer bruikbaar concept in onderzoek naar de zoektocht naar
betekenis en emotionele motivaties achter criminaliteit en transgressie binnen de hedendaagse
postmoderne samenleving.
3.2. Edgework, op het lijf geschreven van de man?
Doorheen de reeds aangehaalde onderzoeken komt naar boven dat edgework als geschikt theoretisch
kader kan dienen om een veelheid aan thema’s te begrijpen en te onderzoeken. De uitbreiding van de
thema’s – voordien hoofzakelijk legale extreem risicovolle activiteiten – met activiteiten die eerder
verscholen blijven achter het vaandel van de onderwereld – waaronder druggebruik, straatvechten,
illegale prostitutie, etc. – zorgde ook voor een uitbreiding van de onderzoekspopulatie. Waar voordien
edgework onderzoek betrof met witte, middenklasse mannen, daar kwam er nu steeds meer aandacht
voor etniciteit en gender. Lyngs gepostuleerde aantrekkingskracht van edgework, als reactie op
processen van vervreemding en oversocialisatie, zijn overigens in zeer sterke mate aanwezig bij
structureel onderdrukte groepen (E. M. Miller & Lyng, 1991). Sterker nog, Miller postuleert dat de
beleving van en toegang tot edgework gestructureerd is door etnische en op gender gebaseerde
onderdrukking. De respectvolle kritiek van Miller ten aanzien van Stephen Lyngs concept werd door
menig onderzoeker gehoord en aangewend in het eigen onderzoek naar deze specifieke categorie van
vrijwillig risicovol gedrag. De volgende alinea’s buigen zich over de vraag of edgework waarlijk op het
lijf geschreven is van de man, of dat er een schijnverband in het spel is.
Ter illustratie van deze vraag grijpen we terug naar het voordien aangehaalde artikel van Naegler en
Salman (2016), waarin ze concluderen dat de feministische leer eerder verbannen is tot de marges van
het cultureel criminologische perspectief. Om deze conclusie te staven, verwijzen ze onder meer naar
het onderzoek van Alkemade (2014), dat volgens hen niet geheel de hegemonische masculiene lens kan
afzetten. De hegemonische lens waarover ze spreken, komt tot uiting in de analyse van de
onderzoeksresultaten, die een spiegelbeeld blijken van onderzoeken naar hun mannelijke tegenparten
binnen de Yakuza hiërarchie. Naegler en Salman trekken deze bedenking verder, waarin ze postuleren
dat een dergelijke masculiene sfeer ook in andere cultureel criminologische concepten geslopen zou
kunnen zijn. Zo richten zij in eenzelfde artikel hun pijlen op Lyngs edgework. Wanneer men namelijk
een gender gevoelige houding aanneemt, kan men al snel een kritische noot schrijven aan de socioloog,
19
namelijk dat, zoals menig criminologische theorieën, zijn werk hoofdzakelijk gebaseerd is op empirisch
onderzoek met mannen (E. M. Miller & Lyng, 1991). Daarbij wordt gesteld dat edgework hoofdzakelijk
voorkomt bij prototypisch masculiene, risicovolle activiteiten (Ferrell, Hayward, & Young, 2015, p. 75).
Op zoek gaan naar een kick, avontuur, durven, angsten overwinnen, etc. zijn allemaal kernwoorden die
binnen de hedendaagse samenleving passen binnen het archetypische mannelijke gender (Newmahr,
2011). Op deze manier ontstaat een situatie waarin risico’s nemen enkel wordt onderzocht via de
archetypische mannelijke benadering (Chan & Rigakos, 2002; Hannah-Moffat & O'Malley, 2007) en
waardoor het theoretisch kader er niet geheel in slaagt om de gendered natuur van edgework te omvatten
(Lois, 2001).
3.3. Een feministische herconceptualisatie van edgework
In een poging om de masculiene bias uit het conceptuele model van edgework te onttrekken, krijgen
Neagler en Salman hulp van Staci Newmahr (2011). Volgens deze sociologe is het niet genoeg om enkel
geïsoleerde aspecten van edgework, zoals de beleving ervan en toegang ertoe, onder de loep te nemen,
aangezien de gehele originele formulering onderhevig is aan de ‘hegemonische masculiene ideologie’
(2011, p. 685). Onder een hegemonische masculiene ideologie kan men de situatie verstaan waarin
masculiene ervaringen en waarden worden geprojecteerd als de sociale realiteit (2011, p. 686). Door
deze ideologie zichtbaar te maken, komt Newmahr tot een herdefiniëring van edgework, waarin men
het vrouwelijke subject en aangaande beleving niet als secundair beschouwt binnen het mannelijke rijk.
De herdefiniëring komt tot uiting op plaatsen binnen het conceptueel model, waaronder de grens die te
onderhandelen valt, de hieraan verbonden activiteiten en de noodzakelijke vaardigheden. Volgens de
klassieke opvatting van edgework beslaat een succesvolle evenwichtsoefening op deze grens het
behouden van fysieke schade, en in de meest volmaakte vorm, de dood. Het risico is gelimiteerd tot
lichamelijke schade. Echter, zo beargumenteert Newmahr, zou een dergelijke ‘fysieke’ grens eveneens
emotionele, ethische en morele proporties kunnen aannemen. Een mislukte dans resulteert nagevolg in
een emotionele chaos waarin overweldigende woede of angst en zenuwinzinkingen de schade bepalen
(Newmahr, 2011, p. 690).
Wanneer we chaos plaatsen op een spectrum van lichamelijke tot mentale schade, zal ook de vaardigheid
nodig om deze chaos te voorkomen, differentiëren. De vaardigheid die men nodig heeft om edgework
succesvol in de ogen te kijken zonder blijvende schade, berust in de klassieke opvatting op een
technische en fysieke opvatting. Als voorbeeld verwijzen we naar het onderzoek van Jennifer Lois
(2001) waarbinnen ze de ervaringen van een reddingsteam onderzoekt aan de hand van het concept
edgework. Het belang van de technische vaardigheden, nodig om een missie tot een goed einde te
brengen – knopen leggen, sporen zoeken, beveiliging bij een klim, snowscooters besturen, etc. – geniet
van een prominent hoger aanzien dan bijvoorbeeld de vaardigheid om emotioneel de overhand te
behouden (Lois, 2005). Dit vaardigheidspalet dat zich richt op de controle der natuurlijke omgeving is
te plaatsen onder de categorie der mannelijkheid (E. M. Miller & Lyng, 1991; Newmahr, 2011). Om een
20
feministische herconceptualisatie te bekomen betreffende de vaardigheid, moeten we afstappen van het
lichamelijke, instrumentele technische perspectief op de vaardigheden. Als voorbeeld duidt Newmahr
sociopsychologische en interpersoonlijke vaardigheden aan, waaronder ‘vertrouwen, expressiviteit,
emotiemanagement, zelfbewustzijn, instrospectie en zelfbeheersing’ (Newmahr, 2011, p. 691).
Men kan stellen, en terecht, dat Newmahr’s kritiek op Lyng’s concept gestoeld is op een poging om de
masculiene lens van het concept te reinigen. Waar de traditionele notie van edgework baadde in
mannelijke waarden als zijnde individualisme, dominantie over de natuurlijke omgeving, het
instrumentele lichaam, en de rede, daar zwemt de feministische visie in collaboratie,
emotiemanagement, expressiviteit, zelfbewustzijn, etc. Men zou kunnen postuleren dat de klassieke en
feministische versie van edgework zich eveneens niet op afgesloten eilanden bevindt. Het opwerpen van
een geïsoleerd feministische conceptualisatie zou net in de kaarten spelen van een binaire opvatting van
gender, en druist zo in tegen de principes van het moderne feminisme. Een oprecht gendergevoelige
conceptualisatie dient dus rekening te houden met versmeltingen van beide conceptualisaties van
edgework.
De volgende drie ondertitels behelzen zich telkens met een onderzoek waarin de klassieke elementen
van de traditionele conceptualisatie van edgework worden uitgedaagd. De volgende onderzoeken bieden
allen een specifieke relevantie in de ontwikkeling van een hybride conceptualisatie. Na elke beknopte
samenvatting zal deze geduid worden. Deze relevantie zal worden meegenomen naar de conclusie van
dit hoofdstuk.
3.3.1. Jennifers reddingswerkers
Wanneer men edgework niet beschouwt als een genderneutraal concept, dan zou men kunnen postuleren
dat het mannelijke of vrouwelijke gender een invloed uitoefent op de beleving van edgework. Echter,
edgework brengt allesbehalve een lineaire manifestatie van één welbepaalde emotie teweeg (Batchelor,
2007; Gailey, 2009; Lois, 2005; Rajah, 2007). Onderzoek inzake gendered edgework zou dus kunnen
winnen aan analytische kracht wanneer men rekening houdt met de distinctieve emotionele beleving
van eventueel verschillende fasen. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Jennifer Lois’(2005) onderzoek
naar de reddingswerkers van PEAK, een vrijwilligersorganisatie die reddingswerken uitvoert in
onherbergzaam, wild natuurgebied. De reddingsmissies, bestudeerd door de lens van edgework,
vertonen enkele distinctieve fasen: de mentale voorbereidingsfase, de uitvoeringsfase en daarbij horende
onderdrukking van emoties en angst, de verwerkingsfase en daarbij horende ontlading van spanning en
finaal, de copingfase. Op elke van de vooropgenoemde fasen ging Jennifer Lois de individuele beleving
van zowel de mannelijke als de vrouwelijke participanten na. In nagenoeg elke fase kwamen er op
gender gebaseerde verschillen naar boven.
21
Een algemene lijn die te trekken valt doorheen de verschillen op de differentiërende fasen heeft
betrekking tot het heersende narratief binnen de masculiene cultuur van het reddingsteam PEAK. Dit
narratief dicteert een mannelijke superioriteit qua technieken en cognitieve functies om een bedreigende
reddingsmissie tot een goed einde te brengen. Deze technieken genoten van een prominent hoger aanzien
dan de evenzeer essentiële psychologische vaardigheden nodig om de missie tot een succesvol einde te
brengen. Emotiemanagement en zelfbeheersing vertolken hierin een centrale rol (Newmahr, 2011). Men
zou kunnen stellen dat dit heersende narratief gebaseerd is op de symbolische codes die heersen omtrent
vaardigheden die cultureel toegeschreven worden aan ‘mannen’ en ‘vrouwen’ (Loseke, 2007; Schudson,
1989)
Een ander opmerkelijk op gender gebaseerd verschil in de beleving van edgework was evenzeer te wijten
aan de gedifferentieerde culturele scripts waardoor de participanten zich lieten leiden bij de emotionele
decompressie. Waar ‘emotioneel stoïcisme’ (Messner, 1992) een masculiene verwachting is, kregen de
vrouwelijke participanten de ruimte om hun emoties te uiten. De laatste fase die Jennifer Lois aanhaalt,
heeft betrekking op mislukte reddingsmissies en de daaraan verbonden emoties van schuld en
mislukking. Deze houden een bedreiging in voor de ‘illusie van controle’ (2005, p. 144). Gender
afhankelijke verschillen waren hierin minder prominent aanwezig. Zowel de mannelijke als vrouwelijke
participanten gebruikten dezelfde cognitieve technieken om de betekenis van de gebeurtenis
retrospectief te veranderen, om zo het emotionele gevolg te manipuleren. Gelijkenissen met de
neutralisatie technieken van David Sykes en Grenshaw Matza (1957) waren hier sterk aanwezig.
Een evenzeer uitgebreide analyse van de gendered emotional management voor, tijdens en na edgework
is binnen de wetenschappelijke literatuur voorlopig nog ongeëvenaard. De nadruk van Jennifer Lois’ op
de emoties doorheen de verschillende fasen van edgework is een mooi voorbeeld van hoe men het
feministische perspectief op edgework kan incorporeren binnen de traditionele opvatting. Het kan
dienen als illustratie van een hybride conceptualisatie waarbij aandacht gaat naar de assimilatie van
lichaam en geest.
3.3.2. Gailey’s ‘pro-ana’ subculturen
Het onderzoek van Jeannine A. Gailey (2009) naar ‘pro-ana’ (pro anorexia) online subculturen is minder
rigoureus dan het etnografische veldwerk van Jennifer, maar daarom boet het niet in aan relevantie.
Anorexia nervosa is geen archetypisch voorbeeld van edgework, desondanks beschikt het over alle
voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om onder de noemer edgework te vallen. Er is een
overduidelijke onderhandeling met een fysische en mentale grens, die men opzoekt in extremis wanneer
men zichzelf uithongert of vast. Deze activiteit is allesbehalve eenvoudig en alledaags, men moet
beschikken over een onwaarschijnlijk doorzettingsvermogen en een mental toughness of ‘talent’ om de
controle te behouden over het onnatuurlijke eetpatroon (2009, p. 99). Deze vaardigheid speelt zich
hoofdzakelijk af in het mentale rijk. Slaagt men erin om ondanks de craving en drang naar voedsel dit
22
patroon vol te houden, ontstaat een intens gevoel van omnipotentie en zelfbeschikking. Het uithongeren
alterneert het bewustzijn tot een ‘hyper-realiteit’ (2009, p. 104), waarin zintuigelijke waarnemingen
helderder worden opgevat.
Er zijn menige verschillen qua onderzoeksopzet en methode (real-life/online ethnografisch onderzoek),
maar dat weerhoudt Jeannine Gailey er niet van om een gelijke conclusie te trekken. Zowel mannen als
vrouwen participeren in vormen van edgework, en bij succes ontstaat een verslavende emotionele rush
die mede verantwoordelijk is voor de aantrekkingskracht. Volgens Gailey schuilt niet hier het gendered
verschil in, maar in de maatschappelijke reactie die volgt. De relevantie van Gailey’s onderzoek voor
deze verhandeling ligt erin dat ze erin slaagt om de traditionele opvatting van edgework te verruimen
tot terreinen die men niet vanzelfsprekend als ‘typisch masculien’ beschouwt (Jeff Ferrell et al., 2015,
p. 75).
3.3.3. Rajah’s verwerende vrouwen
Een laatste onderzoek met aandacht voor de gendered aspecten van edgework is het onderzoek van Vali
Rajah (2007). Haar onderzoek is erop gericht om het risicovol verweer van vrouwen tegen intrafamiliaal
geweld te bestuderen door de bril van Stephen Lyng. Edgework neemt hierin de vorm aan van een daad
van verzet tegen de gewelddadige exploitatie en patriarchale controle die uitgaan van de partner (2007,
p. 197). De activiteiten waarmee de slachtoffers zich verzetten tegen de patriarchale controle en fysiek
en mentaal geweld zijn allesbehalve vrij van risico’s. Zoals een oppressief regime zijn kritische
tegenstanders zal trachten te smoren wanneer kritiek openlijk geuit wordt, zo kan een openlijke poging
tot verzet binnen een gewelddadige relatie leiden tot weerwraak. Rajah komt tot de constatatie dat
sommige vrouwen actief het verhoogde risico op weerwraak opzoeken, ook al zijn er alternatieven voor
handen. De fysieke risico’s en repercussies bij een mislukking, de hoogst situationele kennis en
vaardigheden die nodig zijn om hieraan te ontsnappen, een boost aan zelfvertrouwen en een gevoel van
controle wanneer men erin slaagt, maken van deze vorm van verzet een inventief voorbeeld van
edgework.
Haar onderzoekssample bestaat hoofdzakelijk uit Afro-Amerikaanse en Puerto Ricaanse vrouwen
afkomstig uit de onderklasse waarin armoede en druggebruik welig tieren. Waar geluiden naar
vermoedens en suggesties van de intersectionele aard van risicozoekend gedrag en edgework al langer
werden geuit (Miller & Lyng, 1991), daar geeft Rajah gehoor aan. Multidimensionale systemen van
onderdrukking (ethnie, gender, lage socio-economische status) creëren een intersectie van
onderdrukking die de toegang tot, en beleving van edgework helpen schapen. De multidimensionale
exclusie zorgt ervoor dat wanneer men tracht te ontsnappen aan een bepaalde dimensie van de
onderdrukking – als voorbeeld de oppressieve relatie – dit een andere dimensie van oppressie,
bijvoorbeeld armoede, kan versterken door een nog zwakkere socio-economische positie te bekleden.
23
De intersectie van sociale identiteiten heeft als gevolg dat het moeilijker wordt om een uitweg uit de
situatie te vinden.
Vooraleer we overgaan tot de duiding van de relevantie wensen we toch nog even het onderzoek binnen
het hybride perspectief te plaatsen. Het risico is ogenschijnlijk lichamelijk, via slagen en verwondingen.
De vaardigheden nodig om dit risico te vermijden zijn geheel binnen de reeks van sociopsychologische
en interpersoonlijke vaardigheden te plaatsen, met nadruk op de laatste. Door het subliem lezen van de
partner’s gemoedstoestand en mentale conditie slagen de edgeworkers erin om op het perfecte moment
hun daad van resistance uit te voeren, die eveneens niet fysiek van aard is.
Het onderzoek van Rajah onderscheidt zich van de andere onderzoekeren door de aandacht die ze
besteedt aan de intersecterende sociale identiteiten van haar participanten. Niet alleen gender, maar ook
afkomst, socio-economische positie, leeftijd, geaardheid, etc. zijn allemaal scheppende verhalen die een
invloed hebben op iemands beleving en perceptie. De beleving van en de participatie in edgework
vertrekt vanuit deze sommatie van sociale identiteiten en is daar bijgevolg door beïnvloed (Chan &
Rigakos, 2002). Deze broodnodige aandacht voor de intersectionaliteit in onderzoek naar edgework zal
uitgebreid in de conclusie aangehaald worden.
3.4. Conclusie – Edgework tussen lichaam en geest
De komende conclusie is een amalgaam van de ideeën en impressies afkomstig uit de net besproken
onderzoeken, die onder begeleiding van Newmahr (2011) Naegler en Salman (2016) naar boven zijn
gekomen. Het zal een ruwe schets bieden met betrekking tot de veelgenoemde hybride conceptualisatie
van edgework. Deze conceptualisatie kwam tot stand door de kritieken dat de traditionele opvatting van
edgework zich geheel binnen een masculien referentiekader afspeelt.
3.4.1. Edgework tussen lichaam en geest
Edgework tussen lichaam en geest behoudt een hybride conceptualisatie waarbinnen zowel de
masculiene als feminiene opvatting een plaats krijgen. Een snelle schets van beide opvattingen gaat
vooraf aan de assimilatie van beide.
De masculiene of klassieke opvatting is geconstrueerd door Stephen Lyng (1990) bij de originele
formulering van het concept. De centrale positie die het lichaam bekleedt in dergelijke onderzoeken
heeft een duidelijke uitstraling naar twee van de drie karakteristieke elementen van edgework, zijnde de
activiteit en de vaardigheid. De activiteit heeft betrekking op het risico waaraan het verbonden is, met
name een fysiek risico dat een bedreiging inhoudt voor de lichamelijke integriteit of voor een geordend
bestaan. De vaardigheden die de activiteit mogelijk maken, worden gesitueerd binnen technische en
lichamelijke mogelijkheden en worden geduid met een discours rond dominantie. Dominantie tegenover
de natuurlijke omgeving, als bron van chaos, ligt zo in lijn met het ‘masculien imperialisme’. Met
24
andere woorden, de masculiene ervaring van edgework is intrinsiek verbonden met lichamelijkheid en
de daarmee uitgeoefende controle ten aanzien van de omgeving.
De oppositie wordt vertolkt door Staci Newmahr (2011). Binnen haar feministische conceptualisatie laat
ze ‘de geest’ op de voorgrond treden. Ze verwijst naar filosofe Susan Bordo (1986), die stelt dat
vrouwelijkheid in de maatschappij geassocieerd wordt met de emoties, percepties, subjectiviteit en
onrede, een amalgaan dat zich afspeelt op het mentale niveau. Deze ‘geest’ staat vervolgens binair
tegenover de rationele rede en de lichamelijkheid van de man. In haar onderzoek tracht ze de grens, de
vaardigheid en de activiteit uit het rijk van de lichamelijkheid te destilleren, om vervolgens invulling te
geven vanuit de ‘geest’. Inzake het risico heeft dit vervolgens betrekking op een emotionele ‘overflow’
of een emotionele ineenstorting. Activiteiten worden op een dergelijke manier getypeerd door een
bovenmatige mentale last of stress. De vaardigheid die dit mogelijks zou kunnen voorkomen, speelt zich
eveneens af op het niveau van de geest. Emotiemanagement zoals aangehaald in het onderzoek van
Rajah (2007) en Lois (2005) tellen hier als sublieme voorbeelden. De feministische herconceptualisatie
stelt de klassieke opvatting in vraag door de nadruk te leggen op de emotionele capaciteiten van de geest.
Beide opvattingen zijn uiterst interessant en bruikbaar, maar beide belichten maar een enkelzijdig aspect
in de beleving van edgework. De kritiek geleverd aan het adres van Stephen Lyng en navolgend
‘klassiek’ edgework onderzoek was gestoeld op de reductionistische aard van het onderzoek, door risico
toe te schrijven aan ‘mannen’ en ‘mannelijke activiteiten’. Staci Newhmar’s herconceptualisatie zou
met name in hetzelfde bedje ziek zijn mocht het een scheidingslijn trekken tussen beide
conceptualisaties. Alsook zou dit de binaire opvatting tussen ‘man’ en ‘vrouw’ enkel maar versterken
en daarmede ingaan tegen de postmoderne feministische criminologie, - leer en queer theorie (Leitch,
2010a). De voorgestelde hybride conceptualisatie tussen lichaam en geest plaatst beide conceptualisaties
in een flux.
Alvorens door te gaan naar een volgende bespreking van de intersectionele aard van edgework is het
noodzakelijk te stellen dat lichaam en geest gebaseerd zijn op de culturele genderrollen die aan
individuen worden toegeschreven op basis van hun biologische sekse.. Het is een reflectie van de
heersende, doch achterhaalde instrumentele/expressieve dichotomie (Connell, 2006). In de nasleep van
Judith Butler (1990) lijkt het hoogst opportuun om de culturele rondbouw, gender, van biologische sekse
te scheiden. De voorgestelde flux heeft allerminst betrekking op een continuüm tussen ‘man’ en ‘vrouw’,
twee unidimensionale disembodied categorieën van sociale groepen. Het verwijst veeleer naar
symbolische codes die mede het collectieve bewustzijn vormgeven en waaruit het verwachtingspatroon
van beide genders ontstaat (Loseke, 2007, p. 665).
De hybride conceptualisatie wordt belichaamd in twee karakteristieke elementen van edgework, zijnde
de vaardigheid en de activiteit. Het gegeven dat de sensatie, het derde essentiële element van edgework,
25
in de onderzoeken minder uitgesproken aanwezig is, zou te verklaren zijn vanuit de ego- en situatie
overstijgende capaciteiten ervan.
3.4.1.1. De vaardigheid
Met betrekking tot de vaardigheid zou men kunnen stellen dat in de klassieke opvatting, de originele
formulering van edgework reeds aandacht is gegeven aan zowel lichamelijke technieken als cognitieve
vaardigheden. Dit gaf grond aan het idee van een noodzakelijke ‘mental toughness’ (Lyng, 1990). Al
moeten we stellen dat de nadruk veeleer op cognitie dan op emotionaliteit lag (Lyng, 1990; Newmahr,
2011). In de hybride conceptualisatie treden cognitie, techniek, lichamelijke controle, expressiviteit en
emotionaliteit in een interactie met elkaar. Het hybride model is gestoeld op de ambiguïteit en
complexiteit, eigen aan postmodernistische perspectieven die reeds ruim aan bod zijn gekomen in deze
verhandeling. Dit vertaalt zich evenzeer naar de scope van het model. Het laat als het ware de
mogelijkheid dat de vaardigheden samen kunnen optreden. Het hybride model operationaliseert een
gevoeligheid die een veelheid aan vaardigheden kan incorporeren.
3.4.1.2. De activiteit
De activiteiten die onder edgework vallen worden getypeerd door de aanwezigheid van een grens
waarmee men in onderhandeling moet treden. De grens tussen orde en chaos, zoals eerder aangehaald,
krijgt een janusiaans gelaat. Met andere woorden, de onderhandeling met deze grens, een abstractie van
de activiteit, wordt voltrokken wanneer iemand zich met opzet en bewust in een situatie brengt waarbij
ofwel oncontroleerbare emoties lonken, ofwel het lichaam als een instrument dreigt te falen door een
oncontroleerbare omgeving ofwel deze beide mogelijkheden simultaan of chronologisch in interactie
treden.
De hybride conceptualisatie vertrekt vanuit de vooropgestelde flux waarin zowel masculiene als
feminiene assumpties versmelten. Afstappen van de binaire verhouding tussen het lichaam en de geest
of het instrumentele en het expressieve, creëert de mogelijkheid om ongebonden aan vooraf bepaalde
categorieën waaronder bijvoorbeeld de categorie van ‘man’ of ‘vrouw’ de beleving van edgework te
onderzoeken. Die levert de noodzakelijke premisse wanneer we de intersectionele aard van edgework
eveneens willen betrekken in het onderzoek.
3.5. De intersectionele aard van edgework?
Zowel in de inleiding als in het eerste hoofdstuk is de term intersectionaliteit reeds gevallen. Onder deze
titel zal in iets meer detail verder worden ingegaan op de theoretische preposities en op de bruikbaarheid
en relevantie voor dit onderzoek.
Uit de term valt het woord intersectie af te leiden. Deze verwijzing heeft betrekking op de intersecterende
loci van sociale identiteiten die ondeelbaar zijn in de equatie der onderdrukking (McCarthy & Gartner,
2014). De term is ontstaan uit het onderzoek van Kimberle Crenshaw (1991) naar de beleving van zwarte
26
vrouwen binnen een relatie waarin partnergeweld voorkomt. Ze kwam tot de conclusie dat meerdere
mechanismen (afkomst en gender) der onderdrukking onscheidbaar zijn, en een invloed op elkaar
uitoefenen. Vanuit dit werk en vanuit de kritiek op de witte, heteroseksuele aard van het feminisme
ontwikkelde zich een gevoeligheid voor variabelen als klasse, leeftijd en geaardheid die allen een rol
spelen in onderdrukkingsmechanismen. Vanaf dan heeft intersectionaliteit aan aandacht gewonnen, tot
op de dag van vandaag. Volgens sommigen wordt het werk zelfs geschat als de meest waardevolle
contributie van de feministische theorie tot zover (McCall, 2005). Het vat identiteitscategorieën op als
sociale constructen met structurele consequenties (Creek & Dunn, 2014). Daarnaast verdedigt
intersectionaliteit de notie dat identiteitscategorieën onscheidbaar zijn, waarin het de beïnvloeding van
de postmodernistische opvatting van identiteit erkent (K. Davis, 2008). Het stelt dat verschillende
sociale identiteiten elkaar wederzijds vormen, versterken of normaliseren (Shields, 2008). Deze
karakteristieke eigenschap van intersectionaliteit, het anticategorialisme dat eveneens centraal staat
binnen de tweede golf van het feminisme, vult een reductionistische lacune die reeds jaren sluimert in
het wetenschappelijk bestel (McCall, 2005). Kathy Davis (2008) stelt dat, wil hedendaags onderzoek
zich buigen over vraagstukken rond gender, het dan quasi noodzakelijk is om eveneens aandacht te laten
uitgaan naar de intersectionele beleving ervan. Meer bepaald, gender kan enkel nog worden verstaan in
de context van machtsrelaties die verborgen liggen in de verschillende sociale identiteiten (Shields,
2008).
Ondanks deze succesroep botst het idee op een veelheid aan beperkingen wegens de ambiguïteit en
onduidelijkheden die rond het concept sluimeren (Creek & Dunn, 2014). Vooreerst heerst er
onduidelijkheid over wat nu eigenlijk de aard is van de populaire term. Sommigen beschouwen het als
een theorie inzake identiteitsconstructie, een concept, een heuristiek instrument om persoonlijke
ervaring te onderzoeken en verstaan, of louter als een methodologische strategie om aan feministische
analyse te doen (K. Davis, 2008). Dit onderzoek zal hier geen uitspraak over vellen, het zou namelijk
tegen de aard van het beest zijn om het anticategorisch idee in een theoretische of methodologische
categorie te steken. Wat wel te duiden valt is de relevantie die het kan bieden voor dit specifiek
onderzoek naar edgework.
We merken dat een groot aantal onderzoekers (Batchelor, 2007; Chan & Rigakos, 2002; Creek & Dunn,
2014; Gailey, 2009; Hayward, 2002; E. M. Miller & Lyng, 1991; W. J. Miller, 2005; Walklate, 1997)
al gedurende enkele decennia duiden op de waarneming dat iemands beleving van edgework en risico
zoekend gedrag naar waarschijnlijkheid bepaald is door de simultane ‘interactie tussen verschillende
politiek consequentiële identiteiten’ (Creek & Dunn, 2014, p. 42). De onderzoeken die reeds zijn
aangehaald binnen dit hoofdstuk, getuigen van de recente aandacht die is gevestigd op de door gender
beïnvloede beleving van risico’s. Vali Rajah (2007) tracht dit wel te doen, maar beperkt de invloed van
de intersectie van de afkomst en het gender van de onderzoeksparticipanten tot de toegang en motivatie
achter de specifieke vorm edgework.
27
De opzet van dit hoofdstuk is in zekere mate om zowel de feministische als klassieke conceptualisatie
van edgework samen te laten smelten tot een hybride geheel dat geschikt is om zowel de lichamelijke
als geestelijke ervaring van edgework te onderzoeken. Door beide conceptualisaties in een flux te
convergeren ontstaat eveneens een afzetbeweging tegen een binaire categorisatie van gender. Hierdoor
wordt het mogelijk om de intrinsiek persoonlijke lived experience van het alledaagse leven te omvatten
(Creek & Dunn, 2014), een bijzonder belangrijke factor in onderzoek naar edgework. Dankzij deze
toepassing geeft men in eenzelfde beweging gehoor aan het betoog van Laura Neagler en Sara Salman
(2016) om de feministische theorie naar de voorgrond te laten treden, zeker met betrekking tot het
intersectionele paradigma. De omzetting van theorie naar methodologie zal uitgebreider aan bod komen
in het volgende hoofdstuk.
Dankzij dit feministisch geïnspireerd uitgangspunt en de wetenschappelijke roep voor intersectioneel
onderzoek op het terrein van edgework, is er beslist om het intersectionele gegeven op te nemen in het
conceptueel onderzoeksmodel.
3.6. Afsluitende bedenking
Het hoofdstuk dat zich net heeft voltrokken dient als afsluitend hoofdstuk van het theoretisch kader,
waarbij de creatie van het hybride model van edgework als de apotheose klinkt. Echter, deze eindhalte
is louter een verzameling van theoretische assumpties. Willen we deze kracht bijzetten en laten
neerdwalen vanuit de theoretische toren, dan dient de vertaling van deze assumpties naar een
onderzoeksconceptueel en –technisch model zich aan. Het volgende hoofdstuk staat in het teken van
deze opgave.
28
4. Conceptueel onderzoeksontwerp
Vanaf het huidige hoofdstuk maakt het theoretische kader geleidelijk plaats voor het conceptueel
onderzoeksontwerp. De klassieke structurering van het onderzoeksontwerp volgens Verschuren en
Doorewaard (1995) zal worden nageleefd in functie van een verstaanbaar en duidelijk geformuleerde
overgang van theorie naar methodologie. Het hoofdstuk start met een selectieve en beknopte
samenvatting van al wat voordien is aangehaald in het theoretisch kader. Hieruit zal het een
probleemstelling onttrekken, in de vorm van een wetenschappelijke lacune. Uit deze probleemstelling
zullen respectievelijk de onderzoeksdoelstellingen en de onderzoeksvragen worden gedestilleerd.
Vervolgens zullen deze conceptuele elementen de overgang naar een onderzoeksstrategie leiden. De
strategie, zoals zal blijken, is in de vorm van een case study. Logischerwijs zal de keuze voor en
afbakening van de case hierop volgen. Op het einde van het hoofdstuk zal er een argumentatie
naargelang de geschikte methodologie voor de case study plaatsvinden.
4.1. Theoretische recapitulatie
Met Jack Katz (1988c) als vertrekpunt zijn we gestuit op de aantrekkingskracht die criminaliteit en
transgressie met zich meebrengt. De zogenaamde voorgrond van transgressie bezit een aanzienlijke
aantrekkingskracht door de sensaties die optreden wanneer er aan bepaalde bedreigende criteria is
voldaan. Een overstijgend gevoel van omnipotentie komt vrij wanneer de actor in staat is om zichzelf te
pushen tot de uiterste uitoefening van controle te midden van een geheel oncontroleerbare omgeving.
Een tijdsgenoot en tevens een andere socioloog, Stephen Lyng (1990), kwam in eenzelfde tijdsperiode
met een sterk gelijkende theorie naar buiten. In zijn sociologische benadering van risico zoekend gedrag
kwam hij tot eenzelfde conclusie, weliswaar zonder het criminele aspect. De overeenkomsten tussen
beide theorieën waren zo frappant dat enkele onderzoekers een hybride concept in het leven geroepen
hebben: het criminele edgework. Het concept beslaat grensoverschrijdende activiteiten die enkel
volbracht kunnen worden wanneer de actor een bepaalde eigenschap bezit die anderen tekortkomen: een
vaardigheid die nodig is om de controle van het systeem, de situatie of zichzelf, te overstijgen (Fenwick
& Hayward, 2000; Katz, 1988a, p. 231; Lyng, 2005b; E. M. Miller, 1986). In een later werk is het Lyng
zelf die de gelijkschakeling maakt en postuleert dat binnen de postmoderne context, criminal edgework
een belangrijke rol kan spelen in onderzoek naar de zoektocht naar individuele heropleving en
betekenisgeving (2005b, p. 29).
Maar edgework is geen gender-neutraal fenomeen. In onderzoeken naar bewust risicovol gedrag met
niet enkel mannelijke onderzoekssubjecten of puur ‘mannelijke’ activiteiten, kwam bovendrijven dat de
beleving van edgework beïnvloed is door het gender van de participant. Deze verschillen uitten zich
hoofdzakelijk in de retrospectieve evaluatie van het gedrag zelf en de subjectieve interpretaties van de
achterliggende motivaties (Batchelor, 2007; Lois, 2005; Rajah, 2007). De betrekking van vrouwen in
onderzoek naar edgework was essentieel, doch ontoereikend om te kunnen spreken van een oprechte
29
aandacht voor de gender-gerelateerde beleving van edgework. Newmahr (2011) stelt namelijk dat de
traditionele opvatting van edgework een inadequaat kader belichaamt, wil men onderzoek doen naar de
gender-overstijgende beleving van edgework. Ze stelt dat de gehele traditionele opvatting van edgework
doordrenkt is met ‘masculiniteit’. De grens en daarmede de activiteit alsook de betrokken vaardigheden
zijn bepaald vanuit een masculien perspectief en kaderen binnen het stereotype mannelijke gender. De
vertekening van edgework wordt hoofdzakelijk gestuurd door waarden als individualisme, dominantie
over de (natuurlijke) omgeving, en de fysieke ervaring. Willen we het gender dichotomie man-vrouw
doorbreken en een bepaalde gevoeligheid inpassen voor gender ambiguïteit en intersectionaliteit, dan is
het noodzakelijk om beide conceptualisaties van edgework, de ‘traditionele’ en de ‘feministische’,
elkaar te laten aanvullen. En zo komen we naadloos aan bij de probleemstelling van dit onderzoek.
4.2. Probleemstelling
Voorgaande onderzoeken naar edgework, zowel deze die huizen binnen de masculiene traditie (Lois,
2005; Lyng, 1990; Olstead, 2011) als binnen de feministische traditie (Newmahr, 2011) maakten gebruik
van een theoretische conceptualisatie die gebaseerd is op de culturele opvatting van één bepaald gender.
Hierbij werd meestal vertrokken vanuit een bepaalde onderzoekspopulatie horende tot de mannelijke of
vrouwelijke sekse, of beide, die door de respectievelijke lens werden bestudeerd. De probleemstelling
van dit onderzoek is gestoeld op de suggestie dat dergelijke onderzoeken een beperkt beeld weergeven,
met verwijzing naar de voorafgaande categorisering van de onderzoekspopulatie. Bij Jennifer Lois
(2005) kan men spreken van een uitzondering, aangezien zowel mannen als vrouwen in haar
onderzoeksopzet werden opgenomen. Al zou men kunnen wijzen op de kritiek dat desondanks de
variabiliteit van de onderzoekssubjecten, het gebruikte conceptueel model van edgework afkomstig is
uit de masculiene traditie (Newmahr, 2011).
Voorbarig kunnen we stellen dat het bestuderen van mannelijke subjecten door een masculiene lens en
vrouwelijke subjecten door een feministische een vertekend en onvolledig beeld oplevert. Dankzij het
invloedrijke werk van Judith Butler (1990) is het mogelijk om biologische sekse en gender los te
koppelen van elkaar. In haar onderzoek duidt ze op de performativity of gender waarbij niet enkel gender
maar evenzeer sekse worden aanschouwd als een doorgaande performance, een actief nagestreefde
sociale constructie, gestimuleerd door een heteronormatieve cultuur (Leitch, 2010b, p. 2541). Wanneer
we deze stelling toepassen op het huidige onderzoek, krijgen we een wetenschappelijke grond om de
gender dichotomie te verlaten. Dit laat ons toe om ongecategoriseerd de studie van de beleving van
edgework aan te vangen. Dit anticategoriaal vertrekpunt weerspiegelt het idee achter intersectionaliteit
dat deelbare, vooraf gedetermineerde categorieën van sociale identiteiten bekritiseert (J. Miller, 2014).
Het beschouwt sociale identiteiten niet langer als te scheiden en onafhankelijk, maar veeleer als een
ondeelbaar geheel. Dit geheel oefent een belangrijke invloed uit op een hele reeks aan aspecten in het
dagelijks leven, waaronder de beleving ervan. Beleving, zoals eerder aangehaald, is een essentieel aspect
30
van edgework. Kritiek gericht op onderzoek naar edgework zonder rekening te houden met de
intersectionele aard van de beleving is dan ook geuit in menig onderzoek (Chan & Rigakos, 2002;
Naegler & Salman, 2016; Rajah, 2007). Deze wetenschappelijke lacune belichaamt de probleemstelling
van het onderzoek. Namelijk dat onderzoek dat huist binnen een binaire opvatting van gender naar
edgework, zonder rekening te houden met de intersectionele aard van de beleving ervan, mogelijks een
vertekend resultaat kan geven.
4.3. Onderzoeksdoelstellingen
Deze probleemstelling impliceert de eerste doelstelling van het onderzoek, namelijk de creatie van een
hybride conceptualisatie. In het vorige hoofdstuk is deze poging al ruimschoots aan bod gekomen. Laten
we nog even stellen dat de creatie van het hybride model het warm water niet heeft uitgevonden. Het is
louter de convergentie van twee bestaande modellen. Het schept geen nieuw licht op edgework, het
combineert louter de beschikbare bronnen in de hoop dat de interactie van de kennis tot nieuwe inzichten
kan leiden. Het stelt een gevoeligheid in voor zowel emotionaliteit als fysicaliteit, voor geest en lichaam,
in de studie van deze specifieke categorie van bewust risicovol gedrag. Daarnaast, door niet vanuit één
bepaald perspectief te werken, geeft het gehoor aan de aansturing op de potentiële intersectionele aard
van edgework.
De intersectionele aard van edgework – het hybride model – kan gezien worden als de tweede
doelstelling. Of eloquenter uiteengezet, hoe verschillende intersecterende sociale identiteiten de
beleving van edgework beïnvloeden.
Uit beide onderzoeksdoelstellingen is het mogelijk om enkele onderzoeksvragen te destilleren:
Waarin schuilt het potentieel van het hybride model van edgework?
Welke rol vertolken ‘de geest’ en ‘het lichaam’ in de
karakteristieke kenmerken van edgework (vaardigheid, risico,
activiteit, sensatie)?
In welke mate is edgework een intersectioneel fenomeen?
Op welke aspecten komt de intersectionele aard van edgework
naar boven?
Op welke manier worden deze aspecten gestructureerd
naargelang de sociale identiteiten?
4.4. De loopbrug tussen theorie en strategie
Onderzoeksstrategieën dienen als lijm tussen de theoretische onderbouw en de methodologie (Denzin
& Lincoln, 2011). De strategie bekleedt in dit onderzoek de rol van een medium, waardoor het
31
onderzoeksdoel bereikt kan worden. Het vervult een instrumentele roeping ten aanzien van de
onderzoeksvragen. Onderzoeksstrategieën zijn doorgaans afhankelijk van drie condities, waaronder de
aard van de onderzoeksvragen, de controle die de onderzoeker al dan niet heeft over het onderzochte en
de nadruk op het hedendaagse of op het historische (Yin, 1994). Dit hoofdstuk zal een beknopte
weergave bieden van de opsomming der argumenten in de bepaling van de onderzoeksstrategie en
vervolgens de methodologie. Zoals Yin stelt, een eerste afhankelijke conditie behelst de aard van de
onderzoeksvragen.
4.4.1. Argumentatie richting een onderzoeksstrategie
De probleemstelling van het huidige onderzoek is vertrokken vanuit een theoretische lacune. Om de
lacune op te vullen is er in de vorige hoofdstukken gespeculeerd op een hybride conceptualisatie op
basis van theoretische assumpties. De onderzoeksvragen zijn gericht op potentiële nieuwe inzichten die
de hybride conceptualisatie kan aan brengen op zowel de klassieke als op de feministische
conceptualisatie van edgework. De aard van de onderzoeksvragen (en van de overige
onderzoeksconceptuele fundamenten) sturen aan op een theorie ontwikkelend onderzoek.
Eén van de meest aangemeten onderzoeksstrategieën om aan theorie ontwikkelend onderzoek te doen
is volgens Bent Flyvberg (2011, p. 306) de gevalsstudie, een bepaling die hij in de verf zet met een citaat
van Harry Eckstein (1975):
[case studies] are valuable at all stages of the theory building process, but most
valuable at that stage of theory-building where least value is generally
attached to them: the stage at which candidate theories are tested.
Gevalsstudies zijn intense en diepgaande analyses van een individuele of collectieve entiteit. Deze
identiteit kan de vorm aannemen van een individu, een collectief, een fenomeen en dergelijke. Een van
de sterktes van de gevalsstudie wordt geduid als de capaciteit om complexe interpretatieve processen
van individuele of collectieve betekenisgeving te onderzoeken zonder de relatie met de situationele
context te verliezen (Yin, 1994). Typerend aan een gevalstudie is de gedetailleerde, rijke, volle,
complete en gevarieerde aard ervan (Flyvberg, 2011).
De keuze voor een specifieke case is afhankelijk van het doel dat men wil bereiken (Flyvberg, 2011).
Binnen het huidige onderzoek is daardoor gekozen voor een pragmatische case. De functie van een
dergelijke case is ‘om een metafoor of school te stellen voor het domein waar de case betrekking op
heeft’ (Flyvberg, 2011, p. 307). Het domein waar de case in dit geval betrekking op heeft, is de
conceptualisatie van edgework tussen lichaam en geest. Om die specifieke reden is er gekozen om
zelfverwonding als case te gebruiken. Of zelfverwonding ook effectief de rol van pragmatische case kan
vervullen, zal blijken in de conclusie.
32
Alvorens de loopbrug tussen de onderzoeksstrategie en methodologie te laten neerdalen, dient
zelfverwonding afgebakend te worden. Hieraan voorafgaand zal er een bijzonder beknopte uiteenzetting
plaatsvinden om de lezer bekend te maken met de wetenschappelijke perspectieven op het intrigerende
gedrag.
4.4.2. Zelfverwonding als gevalsstudie
Zelfverwonding is een bijzonder complexe en gediversifieerde vorm van gedrag. Het kent een
onwaarschijnlijke diversiteit aan uitingsvormen en achterliggende motivaties (Adler & Adler, 2007;
Favazza, 1996; Lochner et al., 2005). Beide aspecten, uitingsvromen en motivaties, zijn belichaamd in
twee perspectieven waarbinnen onderzoek naar zelfverwonding zich kadert, zijnde het objectivistische
en het subjectivistische perspectief. Het eerstgenoemde, het ‘natuurlijke’ perspectief, is gebaseerd op
een observationele definitie, ontwikkeld vanuit de medische wereld, die zelfbeschadiging reduceert tot
enkel de waarneembare eigenschappen. Zelfbeschadiging wordt zo de opzettelijke beschadiging van
lichamelijk weefsel zonder een suïcidale intentie (Adler & Adler, 2007; Favazza, 1996; Steggals, 2015).
Dit perspectief impliceert dat een universeel biologisch mechanisme achter het gedrag schuil gaat. Het
wordt sterk verdedigd vanuit de natuurlijke wetenschappen, geneeskunde en de meer biologische
gesitueerde psychiatrie en psychologie (Steggals, 2015, p. 18). Wenst men deze reductionistische visie
te volgen, dan kan men zelfbeschadiging opvatten als een mechanische expressie, gedetermineerd door
onderliggende biologische, en secundair psychologische, feiten.
Het subjectivistische perspectief daarentegen pleit voor een cultureel en historisch gesitueerde
beschrijving, inclusief ten aanzien van persoonlijke betekenisgeving en motivaties. Dit leidt ons van het
objectivistische rijk naar het subjectieve, van het lichaam naar de geest, van instrumentaal naar
expressief (Connell, 2006), van rationele handeling naar een symbolische actie die onder bepaalde
voorwaarden als betekenisvol kan worden beschouwd.
Voor een uitermate duidelijke beschrijving van beide perspectieven verwijzen we u door naar Making
Sense of Self-Harm van Peter Steggals (2015)5. Het werk is een ware verrijking en een ideale eerste
kennismaking met de betekenis die achter zelfverwonding kan schuilgaan. Binnen de huidige
verhandeling zal de focus echter liggen op de afbakening van de case, ten behoeve van een uitvoerbaar
onderzoek.
5 Het werk tracht in eerste instantie het heersende medische discours, belichaamd in en geproduceerd in het boek
van Armando Favazza (1996), te deconstrueren. De vooringenomenheid van de medische wereld die
zelfverwonding in zijn greep houdt, wordt daarna vervangen door een intersectie van ‘assen van betekenisgeving’
waaronder een ontologische, een etiologische en een pathologische as. Door het objectivistische perspectief te
deconstrueren en in de plaats daarvan een door Weber (1962) geïnspireerd subjectivistisch perspectief op te
bouwen, tracht Peter Steggals om de inherente betekenis van zelfverwonding terug in beschouwing te brengen.
33
4.4.2.1. Zelfverwonding tussen vorm en inhoud
Zelfverwonding is allerminst een eenvoudig te definiëren vorm van gedrag. Het lijkt veeleer een familie
van gedragingen die eenzelfde ondertoon delen (McAllister, 2003). In de literatuur maakt men geregeld
een onderscheid tussen zelfbeschadiging -self harm- en zelfverwonding -self injury- (McAllister, 2003).
Hierbij wordt zelfverwonding gezien als een ‘subtiele subcategorie’ van zelfbeschadiging (2003, p.
178). Zelfbeschadiging geldt hier als de overkoepelende cluster van gedragingen die psychologische of
fysieke schade toe brengen aan zichzelf, ongeacht intentionele variabelen. Deze brede beschrijving
maakt geen onderscheid naargelang het intentionele karakter van zelfbeschadiging, en staat dus toe dat
accidentele zelfbeschadiging als bijvoorbeeld een bijkomstig effect van druggebruik eveneens onder de
definitie valt. Dit leidt ook tot de conclusie dat deze brede definitie in tegenstelling staat tot de rol die
zelfverwonding in deze verhandeling speelt, namelijk als een bewust gekozen vorm van risicovol
gedrag. Deze karakteristieke eigenschap van edgework, namelijk de bewuste participatie, sluit eveneens
dwangmatige uitingsvormen van zelfbeschadiging uit, waaronder trichotillomanie, huidpulken en
dergelijke meer (Lochner et al., 2005). Zelfverwonding daarentegen, heeft betrekking op een zeer
bewuste vorm van lichamelijk verwondend gedrag. Hieronder vallen onder andere het snijden in de huid
met scheermesjes, glasscherven, scharen, keukenmessen of andere scherpe voorwerpen. Alsook de
verbranding van weefsel door vlam, wrijving of chemicaliën. Ook de ontwrichting van ledematen of het
vrijwillig breken van beenderen is een voorkomende uitingsvorm (Steggals, 2015). Eveneens bestaan er
vormen van inserting, waarbij de actoren naalden of pinnen of dergelijke in het lichaam steken (Adler
& Adler, 2007).
Naast variaties in uitingsvormen zijn er variaties in ernst aanwezig. Deze lopen van oppervlakkig tot
ernstig. Oppervlakkige vormen kenmerken zich door de mogelijkheid om zichzelf te verzorgen, en het
uitblijven van een blijvend letsel of beperking. De ernstige vormen hebben betrekking op
zelfverwondende acties die men meestal maar eenmalig kan uitvoeren, waaronder amputaties en
dergelijke. Deze worden meestal in verband gebracht met psychotische episodes, denk maar aan het
wereldbekende voorbeeld van de bipolaire kunstenaar Vincent van Gogh, die zijn linkeroor afsneed in
een psychotisch depressieve episode (Carota, Iaria, Berney, & Bogousslavsky, 2005). Psychotische
zelfverwonding valt door de aard ervan eveneens buiten de afbakening van zelfverwonding naar een
bewuste vorm van gedrag.
Wanneer we overschakelen naar de betekenis en de sluimerende motivaties die achter deze
uitingsvormen schuilgaan, dan kunnen we vermoeden dat deze die kleurrijke variabiliteit delen.
Historisch gezien heerste het beeld dat zelfverwonding in een zekere mate in verband stond met ‘de
dood’ en bijgevolg met dissociatie. Echter, steeds meer lijken onderzoekers de link te leggen tussen
zelfverwonding en ‘overleven’ of ‘communicatie’ (Adler & Adler, 2007; Chandler, 2013; McAllister,
2003; Steggals, 2015). Op het elan van communicatie en overleven kunnen we stellen dat
zelfverwonding een bepaalde functie vervult (Steggals, 2015). De literatuur spreekt bijvoorbeeld van
34
het onder controle brengen van een emotionele overlading, waarbij men het mentale conflict
transformeert naar fysieke pijn (Adler & Adler, 2007), of om een einde te maken aan een dissociatieve
periode. Daarnaast zijn motivaties waaronder een roep om aandacht, of een legitimatie van subculturele-
(Adler & Adler, 2007; McAllister, 2003) of culturele identiteiten (Favazza, 1996) eveneens
veelvoorkomend. Een andere functie die ook opduikt in de literatuur is de functie van zelfbestraffing.
De motivaties achter het gedrag zijn enorm uiteenlopend en non-exhaustief gezien de individuele
variatie. Wat deze diverse vormen van zelfverwonding verbindt, is de centraliteit van de schade, de
wonde en het litteken (Steggals, 2015).
4.4.2.2. Afbakening van het concept
Binnen dit onderzoek zal zelfverwonding worden onderzocht door de lens van edgework, zijnde als een
doelgerichte en bewuste vorm van risicovol gedrag. De doelgerichtheid en bewuste uitvoering van het
zelfverwondend gedrag houden op zich al een inperking in. Het intentionele karakter begeleidt de
afbakening naar zelfverwonding, ten overstaande aan zelfbeschadiging (McAllister, 2003). Daarnaast
sluit het eveneens dwangmatige of door een psychotische episode gedreven motivaties uit. Concreet wil
dit zeggen dat de afbakening van zelfverwondend gedrag bijzonder breed is. Het kan betrekking hebben
op een veelheid aan uitingsvormen, zolang deze bewust en doelgericht uitgevoerd worden.
4.5. De loopbrug tussen strategie en methodologie
Na de afbakening van de gevalsstudie kan bepaald worden welke methodologie zich hiertoe leent. Want
een gevalsstudie an sich legt geen beslag op één bepaalde onderzoeksmethode (Denzin & Lincoln,
2011). De bestudering van de ‘entiteit’/unit, kan zowel kwalitatief als kwantitatief, analytisch of
hermeneutisch, of door een mix van beide (Flyvberg, 2011). Om op een gegronde manier tot een
beslissing te komen, keren we terug naar de inhoud van de onderzoeksvragen. Prominent aanwezig in
de theoretische onderbouw en de daarop geïnspireerde onderzoeksvragen is de nadruk op beleving.
4.5.1. De beleving
Deze verhandeling start uitdrukkelijk op het startschot van Jack Katz (1988c). Wat zijn werk zo
vernieuwend maakte, was de nadruk op de voorgrond van criminaliteit, in tegenstelling tot de rationele
keuze theorieën en het structureel determinisme die de emotionele capaciteiten van criminaliteit
negeren. Zoals eerder gesteld, diende zijn werk als inspiratiebron voor menig criminologen. In die mate
inspireerde het zelfs de creatie van een culturele criminologie met de focus op de convergentie van
culturele processen (processen van individuele of collectieve betekenisgeving) en criminele processen,
en de daarmee belichaamde lived experience (Ferrell, Hayward, & Young, 2008). Deze ‘geleefde
ervaring’ duidt op de sensuele aantrekkingskracht van criminaliteit en transgressie, en zo ook op
bepaalde vormen van vrijwillig risicovol gedrag waaronder edgework (Lyng, 1990). De lived
experience, de ‘voorgrond’, betekenisgeving, etc. wijzen ieder naar kwalitatieve methoden en
technieken (Decorte & Zaitch, 2010; Lewis, 2009).
35
4.5.2. Edgework
Een tweede aanwezige element binnen de onderzoeksvragen is edgework. Onderzoek naar edgework
huist evenzeer binnen de kwalitatieve methodologische traditie. Binnen de gebruikte literatuur en
onderzoeken komen duidelijk twee geprefereerde methoden naar boven. In eerste instantie treedt
etnografisch veldwerk duidelijk op de voorgrond (Gailey, 2009; Lois, 2001; Lyng, 1990; Newmahr,
2011). De andere techniek die men vaak gebruikt is de gevalsstudie met als methode het kwalitatief
diepte interview (Olstead, 2011; Rajah, 2007). Vooraleer we verder gaan met de bepaling van de
methodologie is het noodzakelijk te verwijzen naar een kerneigenschap van edgework. Tijdens de
uitvoering van edgework zelf, schakelt men de zelf-reflexiviteit uit in functie van de volbrenging van de
activiteit. De interpretatie ontplooit zich daardoor pas retrospectief, met een uitstraling naar toekomstig
gedrag (Lois, 2005, p. 150). De waarlijke betekenis die individuen geven aan edgework gebeurt telkens
post factum. Anders gesteld kan de betekenis die individuen of groepen toeschrijven aan de uitvoering
van edgework pas gevormd worden wanneer de reflexiviteit terug keert.
Wensen we de betekenis die individuen toedragen aan zelfverwonding te onderzoeken, dan dient dit
retrospectief te gebeuren. Dit levert een tweede argument in de bepaling van de methodologie. De te
gebruiken methodes moeten in staat zijn om een individuele retrospectieve betekenisgeving te
verzamelen.
Een derde richtingaanwijzer in de onderzoeksvragen is de hybride conceptualisatie van edgework en de
daaraan verbonden intersectionele gevoeligheid.
4.5.3. De hybride conceptualisatie
Het hybride model van edgework geeft gehoor aan feministische en queer theorieën om de achterhaalde
gender dichotomie op een kritische manier te beschouwen (Butler, 1990; Leitch, 2010a). Een dergelijk
perspectief vertrekt niet vanuit een bepaalde categorie (waaronder de categorie ‘man’ of de categorie
‘vrouw’), maar veeleer vanuit ongecategoriseerde data. Deze theoretische wens onderbouwen we aan
de hand van het intersectionele idee dat zich verzet tegen elke vorm van pregedetermineerde
categorisatie door de onderzoeker of door de onderzoeksopzet. De vertaling van het hybride model uit
de onderzoeksvragen naar een methodologische strategie, is daarmede gestoeld op methodologische
richtlijnen inzake het gebruik van intersectionaliteit binnen onderzoek. Zoals eerder aangehaald, bestaat
er nog een aanwezige onduidelijkheid over de methodologie die men gebruikt voor intersectioneel
onderzoek (McCall, 2005). De theoretische en methodologische moeilijkheden ontspringen uit de
diverse functies dat ‘intersectionaliteit’ kan vervullen, zoals een theorie, een concept, een perspectief of
een heuristiek instrument of als een leidraad doorheen analytische technieken (K. Davis, 2008).
Eenduidigheid en simplificatie zijn kenmerken waartegen een intersectionele benadering zich verzet,
logischerwijs zijn deze geenszins terug te vinden in het eigen gebruik.
36
De methodologie moet in staat zijn om ongecategoriseerd het onderzoek aan te vatten (Creek & Dunn,
2014). Betreffende kwantitatieve methoden in intersectioneel onderzoek zou men een epistemologische
kritiek kunnen formuleren, aangezien deze methoden kunstgrepen uitvoeren op kwantificeerbare,
distinctieve categorieën gebaseerd op pregedetermineerde variabelen (Creek & Dunn, 2014, p. 52). Dit
is geheel in strijd met het onderliggende idee van intersectionaliteit, waarbij de interpretatie ontstaat
vanuit de belevingswereld van de subjecten, in tegenstelling tot de vooringenomenheid van de
onderzoekers (Shields, 2008). Hieruit valt te besluiten dat kwalitatieve methoden of een mixed methods
design beter aangesneden zijn om de ambiguïteit en complexiteit te omvatten. Barak, Leighton en Flavin
(2010) vertolken de visie dat kwalitatieve, descriptieve, en narratieve methoden het best aangemeten
zijn om de verscholen intersectionele aard van de beleving van het dagelijkse leven te onderzoeken.
4.6. Conclusie op de methodologie
Wanneer we een samenvatting maken van de bovenstaande argumentatie, komen we tot de volgende
stelling: de methoden moeten in staat zijn om de beleving en retrospectieve betekenisgeving van
edgework te vatten, zonder daarvoor te vertrekken vanuit vooringenomen categorieën om zo de
intersectionele natuur van de beleving van zelfverwonding te onderzoeken. De methoden moeten dus
ook in staat zijn om de sociale identiteit van de participanten te vatten. Met andere woorden: hoe
individuen ‘betekenis geven aan persoonlijke ervaringen in relatie tot de heersende culturele discourses’
(Chase, 2011, p. 422).
De bovenstaande argumentatie lijkt te wijzen naar narratieve onderzoeksmethoden. Het komende
hoofdstuk zal meer duidelijk scheppen waarom nu net narratieve methoden zo geschikt zijn om dit
onderzoek tot een goed einde te brengen.
37
5. Narratief onderzoek en narratieve criminologie
De wetenschappelijke literatuur lijkt de narratieve methoden te duiden als ideale methodologie om het
huidige onderzoek te dragen. De specifieke redenen hiertoe worden in het komende hoofdstuk
besproken.
Als eerste bespreken we de narratieve criminologie, een recente criminologische evolutie die meedeint
op de algemene ‘narratieve omkeer’ in de sociale wetenschappen (Presser, 2016). Na de duiding van de
belangrijkste theoretische presumpties van de stroming zal het hoofdstuk zich buigen over de
epistemologische claims verbonden aan dergelijk narratief onderzoek. Na deze theorie gaan we over tot
de concrete toepassing van narratieve methoden op het huidige onderzoek. Hierbij vertrekken we vanuit
de vraag: welke data zijn relevant om de onderzoeksvragen te beantwoorden? Naderhand volgt een
presentatie van de specifieke methoden die in staat zijn om die soorten data te verzamelen. Binnen deze
methodologische beschouwing zal uitgesproken aandacht uitgaan naar de analyse. Vervolgens komen
ook enkele praktische zaken aan bod, waaronder de verzameling van respondenten, de sampling, de
ethische componenten verbonden aan het onderzoek en zaken betreffende de authenticiteit ervan.
5.1. Narratief onderzoek
Narratief onderzoek kent de laatste decennia een ware heropleving (Presser, 2016; Sandberg & Ugelvik,
2016). Onderzoekers uit disciplines allerhande hebben hun pijlen gericht op narratieven als een bepaalde
vorm van discours dat de functie vervult als ‘betekenisgevend medium door de vorming en ordening
van ervaringen en als een methode om zichzelf en de omgeving te verstaan’ (Chase, 2011, p. 422); Het
is een instrument dat de wereld rondom ons, inclusief onszelf, van een betekenis kan verschaffen. De
klassieke opvatting van narratieven of verhalen waarbij inhoud en vorm gescheiden van elkaar leven, is
de laatste decennia onder druk komen te staan. Onder een postmodern bewind nodigen steeds meer
sociale wetenschappers eveneens de vorm en context mee in de analyse (Sandberg, 2010).
5.2. Narratieve criminologie
Zo ook is criminologie als sociale wetenschap op de narratieve trein gesprongen. Het was Lois Presser
die in 2009 de term ‘narratieve criminologie’ lanceerde (2009). Het vernieuwende perspectief op
narratieven, als een constitutieve kracht die ervaringen en identiteiten mee vorm geeft, bracht een nieuwe
visie op het etiologische vraagstuk binnen de criminologie. Want waar narratieven of verhalen gedrag
informeren, daar zou men hetzelfde kunnen stellen over crimineel of transgressief gedrag.
Deze visie gaf de aanleiding voor een vernieuwende conceptualisatie van het narratief binnen de
criminologie, als ‘een aspect en product van het voortdurende project van menselijke betekenisgeving’
(Presser, 2016, p. 147). De manier waarop narratieve criminologie het narratief herontdekt heeft, staat
centraal in de keuze voor dit methodologisch kader. Wil men narratieven op een dergelijke constitutieve
38
manier beschouwen, dan moet men trachten verder te reiken dan de traditionele positivistische
conceptualisaties van het narratief (Presser, 2009; Sandberg & Ugelvik, 2016). De conceptualisatie van
het narratief heeft betrekking op de relatie tussen het ‘verhaal’ en de ‘daad’, het ‘woord’ en de ‘actie’.
Narratieven of verhalen hebben binnen de criminologische discipline al een veelheid aan rollen
gespeeld. Algemeen gezien maakt men een opsplitsing naargelang de aard van de gebruikte
conceptualisatie, meer specifiek de representatieve en de constitutieve conceptualisatie (Sandberg &
Ugelvik, 2016). Eén van de eerste manieren hoe narratieven de criminologische discipline van dienst
waren, was in de vorm van records. Vertrekkende van de positivistische notie dat er één meetbare
realiteit bestaat, dienden narratieven als objectieve representaties en indicatoren van gebeurtenissen die
reeds hadden plaats gevonden of die nog lopende waren. Narratieven werden beschouwd als loutere
representaties van een toestand of van gebeurtenissen die een puur ‘beschrijvende’ rol vertolkten.
Records werden (en worden) daarmede vaak getoetst aan andere waarnemingen om de waarheid te
achterhalen (Presser, 2009). Later in de criminologische traditie die steeds sterkere invloeden voelde
vanuit de Amerikaanse interactionistische sociologisch geïnspireerde criminologie, werd deze
‘ontologische realiteit’ steeds kritischer in vraag gesteld (Ferrell & Hayward, 2011). Het idee dat er niet
één bepaalde realiteit bestaat, maar dat deze geconstrueerd wordt door sociale interacties, kreeg voet
aan wal. Deze subjectieve component bracht het belang van perceptie en interpretatie aan het licht, sinds
mensen ageren op basis van hun persoonlijke en collectieve interpretatie van de ‘realiteit’ (Presser,
2009). Binnen deze tijdsgeest kwam het tot een herformulering van de conceptualisatie van het narratief,
met inclusie van dit subjectieve element. Narratieven als interpretations werden beschouwd als een
interpretatie van een persoon (of collectief) over een afgelopen gebeurtenis of één die nog bezig is. De
subjectiviteit van de verteller kreeg hier een plaats in het verhaal.
De eerste twee representatieve conceptualisaties gaan ervan uit dat de wereld die wordt beschreven in
de narratieven, hier onafhankelijk tegenover staat. De narratieven worden gevormd dankzij het
(gepercipieerde) leven, niet omgekeerd. De kracht van de narratieven is binnen deze conceptualisaties
beperkt tot retrospectieve betrekkingen. Het maakt het woord ondergeschikt aan de daad, aangezien het
eerste enkel betrekking kan hebben op het laatste.
Een laatste visie op het narratief is de constitutieve visie. Hierbij is de verteller niet enkel een
onafhankelijke producent van het verhaal, het verhaal is evenzeer constitutief voor de ervaringen van de
verteller. De laatste conceptualisatie stapt af van een bevoorrechte behandeling van de ‘actie’. De
hiërarchische verdeling waarbij narratieven ondergeschikt zijn aan de realiteit, of evenzeer waar het
woord moet onderdoen aan de daad, wordt zo verlaten. Zowel woord als daad treden in een postmoderne
flux waarbinnen er sprake is van wederzijdse beïnvloeding (Fleetwood, 2016).
De narratieve criminologie neemt deze laatste onder de vleugels. De stroming buigt zich over wat
‘‘verhalen kunnen teweegbrengen, tegenover wat verhalen kunnen weergeven’’ (Presser, 2016, p. 138).
39
Het geeft een theoretisch kader waarin men de invloed van verhalen op transgressief, schadelijk of
illegitiem gedrag kan onderzoeken, in zowel de faciliterende, onderhoudende en diminuerende vorm.
5.3. Bepaling van de onderzoeksdata
Narratieven of verhalen6 zijn een specifieke soort van discours dat algemeen genomen voldoet aan drie
eigenschappen (Presser, 2009, 2013). Als eerste twee eigenschappen spreekt men van de temporele
eigenschap en de causale eigenschap, beiden zijn onderling verbonden (Sandberg, 2016). De temporele
eigenschap heeft betrekking op de chronologie der gebeurtenissen in het verhaal. Door deze onderhevig
te maken aan een temporele sequentie (gebeurtenis a vindt plaats voor gebeurtenis b) krijgt men een
notie van causaliteit, de tweede eigenschap. Beide eigenschappen begeleiden de luisteraar tot een
betekenisvol plot (Polletta, Chen, Gardner, & Motes, 2011). De derde eigenschap staat in nauw verband
met dit betekenisvol plot. De evaluatieve eigenschap van het narratief is het gegeven dat de verteller het
betekenisvol plot evalueert naar een geschatte moraliteit. De verteller maakt kenbaar welke ‘morele’
positie wordt aangenomen ten overstaande van de ontknoping. Zonder deze eigenschap spreken we van
een ‘kroniek’ in de plaats van een narratief (Presser & Sandberg, 2015b).
Narratieve criminologie is niet enkel geïnteresseerd in het verhaal an sich, maar mede in hoe het verteld
wordt en binnen welke directe en indirecte context (Presser, 2010). Willen we een verhaal begrijpen,
dan dienen we het verhaal in alle aspecten als een ondeelbaar geheel te bekijken.
Concreet wil dit zeggen dat er data verborgen zit in de inhoud, de vorm en de context van het verhaal.
Alle drie deze elementen worden onder de volgende ondertitels besproken. Hierin worden de
epistemologisch claims afgewisseld met een directe toepassing ervan op het huidige onderzoek.
5.3.1. De inhoud
Binnen de inhoud van het narratief maakt men een onderverdeling naargelang levensverhalen,
gebeurtenisverhalen en tropes (Sandberg, 2016).
5.3.1.1. Levensverhalen en de sociale identiteiten
Levensverhalen vertolken een cruciale rol in iemands opvatting over zichzelf. Veelal is het een
verzameling van fragmenten en belangrijke gebeurtenissen of periodes die een persoon heeft gevormd
tot wie hij/zij is. Coherentie is hierbij een streefdoel, om het verleden en het heden samen te brengen tot
een betekenisvol geheel. Al blijkt in de praktijk dat vaak ambiguïteit en incoherentie heerst, in de vorm
van tegenstrijdige verhalen (Sandberg, 2010).
In de constructie van een levensverhaal laten wij ons inspireren door een veelheid aan narratieven, zijnde
het culturele, institutionele, organisationele, persoonlijke of een amalgaan van ze allemaal (Loseke,
6 In deze verhandeling worden beide termen naar vrijheid onderling afgewisseld, maar ze duiden hetzelfde
40
2007). De narratieve segmenten, vocabularia, formats, genres en dergelijke zijn afkomstig van de ‘poel
der taal’ die voor ons gestructureerd is op basis van onze sociale identiteiten enerzijds (Fleetwood,
2016), en waarmee wij ons wensen te associëren anderzijds (binnen de grenzen van het gereguleerde)
(Prins, 2006). Het levensverhaal is dus een veruiterlijking van onze sociale identiteiten (Christensen &
Jensen, 2012), het is een illustratie van onze associatie aan vooraf bepaalde sociale groepen waartoe we
willen behoren (Shields, 2008).
Wensen we, volgens de richtlijnen verkregen uit de onderzoeksdoelstelling en –vragen, de
intersectionele aard van edgework te onderzoeken, dan is het noodzakelijk om deze data te verzamelen.
5.3.1.2. Gebeurtenisverhalen en zelfverwonding
Zoals eerder aangehaald zijn gebeurtenisverhalen de bouwstenen waarmee een levensverhaal wordt
opgebouwd. In tegenstelling tot het levensverhaal hebben deze wel een duidelijk begin, midden en eind
(2016, p. 161). Ze beslaan een episode of gebeurtenis die volgens de verteller van waarde is in de
connectie tussen het verleden en het heden, en binnen de zoektocht naar coherentie in het levensverhaal.
Analytisch is deze vorm interessant om de invloed ervan op een specifieke situatie te bestuderen (2016,
p. 167). Ze kunnen voorkomen als duidelijk gedefinieerd in hun invloed en consequenties, of
omgekeerd, als onduidelijk en met verwaarlozing van de evaluatieve aspecten.
Deze gebeurtenisverhalen staan op eenzelfde hoogte als de voorgaande levensverhalen betreffende de
relevantie in dit onderzoek. Als centraal gegeven vinden we namelijk de lived experience, de intrinsieke
experimentele ervaring die edgework met zich meedraagt. Wensen we deze ervaring te onderzoeken,
dan is het noodzakelijk om gebeurtenisverhalen aangaande de beleving van zelfverwonding als data te
beschouwen.
5.3.1.3. Tropes
Een trope is een surrogaat van een alom bekend en aanvaard stereotiepe verhaal. Tropes binnen een
verhaal vertolken de rol van het ‘collectieve bewustzijn’ en bieden zo een venster naar de achterliggende
sturende en beperkende krachten die sociale structuren met zich meebrengen. Deze functie houdt een
intrigerend analytisch voordeel in:
Revealing stories not told can (...) be a way to illuminate the most important
cultural influences in a society or subculture. They are the cultural elements
that establish and reproduce the status quo. The most important stories in a
society are often only hinted at, not fully told. Paradoxically then, when a
narrative has become a trope or even completely silenced, it can be at the
height of societal importance. (Sandberg, 2016, p. 166)
41
Ze kunnen uitgesproken worden, in de vorm van een stereotiepe weergave van een sociale groep (Copes,
2016), of ze kunnen naar gehint worden, net doordat ze het ‘gezond verstand’ belichamen. Op een
dergelijke manier verzorgen tropes het dialogische potentieel van een verhaal (Frank, 2010). Deze
functie betrekt de luisteraar op een diepgaande manier doordat die een subjectieve invulling behoeft,
weliswaar afhankelijk van de sociale omgeving (Polletta, 2006).
De analytische potentie van een trope slaat een brug tussen het subjectieve narratief en de objectieve
realiteit. Het schijnt een licht op de achterliggende structurele krachten die de narratieve creativiteit van
het individu beperken (Fleetwood, 2016). Gender, en meer bepaald gender in interactie met andere
structureel consequentiële sociale identiteiten, staat centraal binnen dit onderzoek. De tropes bieden een
venster naar deze onbesproken realiteiten, en vervullen een dermate grote rol in het belichten van de
beperkende en sturende krachten ervan (Sandberg, 2016).
De data betreffende de inhoud van het narratief liggen duidelijk verspreid over deze drie sites. De
levensverhalen dienen het onderzoek door de betrokken sociale identiteiten te belichten. De
gebeurtenisverhalen zijn verantwoordelijk om de geleefde ervaring van de uitingsvorm van
zelfverwonding te vatten. Als laatste bieden de tropes een venster naar het onbesprokene, de
schuilgaande common sense die dicteert wat is en wat niet is. Deze drie types van het narratief staan
onderling in een relatie. Ze oefenen een wederzijdse constitutieve werking uit op elkaar. Binnen het
huidige onderzoek leveren ze elk een belangrijk stuk voor de puzzel voorhanden.
5.3.2. De vorm
Het is mede dankzij de analyse van de vorm, de verpakking van het narratief, dat narratieve criminologie
de positivistische conceptualisaties van het narratief, achter zich laat (Presser & Sandberg, 2015a).
Betreffende de vorm van het verhaal, kan men enkele brandpunten van de analyse duiden, waaronder
de structuur, de linguïstische keuzes en het genre (Presser & Sandberg, 2015b). Alle drie de aspecten
sturen aan op de eigenlijke betekenis van het verhaal. Binnen het huidige onderzoek zal er beperkte
aandacht uitgaan naar de vorm en formalistische principes van de narratieven.
5.3.3. De context
De context van het narratief daarentegen geniet wel van een hoog aanzien en belang voor het onderzoek.
De context van een narratief kan betrekking hebben op een directe en een indirecte context. De directe
context verwijst naar de complexiteit van de coproductie van kennis door een samenwerking van
verteller en luisteraar, of toegepast, de onderzoeker en onderzochte. De indirecte context heeft veeleer
betrekking op de structurele krachten die het verhaal bespelen.
42
5.3.3.1. Directe context
Met directe context verwijst men naar de setting waarbinnen het verhaal verteld wordt, de ontvangers
van het verhaal en de reden waarom het verhaal in het leven is geroepen (Presser & Sandberg, 2015b).
In de constitutie van het theoretische kader van narratieve criminologie was er sprake van een
multidisciplinaire kruisbestuiving (Presser & Sandberg, 2015a). De etnomethodologie bracht de
aandacht voor de situationele context waarbinnen het verhaal plaatsvindt. Verhalen vertolken namelijk
telkens een functie in de relatie met de directe omgeving. Zo kwam het tot de stelling dat verhalen
‘lokale producten’ zijn, afhankelijk van de context (2015a, p. 9). Dit is niet anders binnen een
onderzoekscontext. De invloed van de onderzoekssetting of de aanwezige onderzoeker op het verhaal is
binnen narratieve methoden navenant (Chase, 2011) . Zonder de locatie binnen het onderzoek zou een
dergelijk verhaal überhaupt niet geconstrueerd zijn. En dit is nadrukkelijk in onderzoek naar
zelfverwonding, aangezien zelfverwonding veelal sluimert in een nevel van geheimhouding (Adler &
Adler, 2007). Daar deze invloeden onafwendbaar zijn, is het van belang om als onderzoeker de setting
diepgaand te beschrijven. In de uiteenzetting van de resultaten zal dit aan de orde zijn.
5.3.3.2. Structurele context
In het vertellen van verhalen wordt onze narratieve creativiteit beperkt. Onze verhalen worden
gestructureerd naargelang onze sociale identiteiten, zijnde afkomst, leeftijd, gender, etc. Narratieven
lichten onbewust een tipje van de structurele sluier die achter het verhaal schuil gaat. Om dit op een
verstaanbare manier over te brengen doen we beroep op het concept ‘narratieve habitus’ van Jennifer
Fleetwood (2016). Om de narratieve variant op Pierre Bourdieu’s (1992) habitus te bespreken, is het
noodzakelijk om deze laatstgenoemde even te belichten. Het concept habitus kan dienen om structureel
determinisme en zelfbeschikking op een niet dichotome manier te verbinden.
Het concept plaatst elke vorm van sociale actie binnenin het respectievelijke veld waarin het plaatsvindt.
Het veld staat voor de objectieve realiteit, een spatiaal en temporaal gegeven. Deze objectieve realiteit
wordt gevormd door structurele processen. Het geïnternaliseerde veld van een individu wordt benoemd
als een habitus. Een habitus is dus een ‘‘systeem van duurzame disposities en structuren die
gepredisponeerd zijn om te functioneren als structuren, dat is, als principes die gebruiken en gedrag
organiseren’’ (Bourdieu, 1992, p. 53). Deze habitus is geen statisch gegeven, maar is onderhevig aan
constante transformatie door de directe sociale omgeving, het veld. Deze laatst genoemde is onderhevig
aan veranderingen dankzij de ervaringen van de individuen die zich begeven in het veld (Fleetwood,
2016).
De narratieve habitus is hiervan een afgeleide. Het bevat de connectie tussen het verhaal en het leven
van de verteller in een bepaalde tijd en ruimte (2016, p. 174). De narratieve habitus structureert als het
ware de vormelijke én inhoudelijke bouwstenen waarmee we narratieven construeren. Afhankelijk van
iemands geïnternaliseerde positie in het veld, de objectieve realiteit, zullen andere genres, narratieve
43
templates, de predispositie van het subject tegenover het dominante discours, vocabularia,
zinsconstructies, plot, etc. beschikbaar zijn. Op deze manier is het mogelijk om tussen de lijnen door te
lezen en het culturele decor te ontdekken.
Aangezien deze verhandeling zich buigt over de intersectionele aard van zelfverwonding, is het zeer
belangrijk om de narratieve habitus te betrekken in het onderzoek. Het geeft een beeld hoe sociale
structuren, waaronder gender, de narratieven rond zelfverwonding kunnen kleuren.
5.4. Narratieve interviews als methodologie
Onder deze titel vindt de concretisering van de methodologie plaats. Het neemt afstand van de abstracte
beschrijvingen en geeft ruimte aan de praktische toepassing ervan.
Gegeven de besproken data, bleken narratieve (diepte) interviews de voornaamste methode om deze te
verzamelen. Echter, door de uiteenlopende aard van de onderzoeksdata is er gekozen voor een multiple
interview design. Het gaat om een reeks van twee interviews naar de reflectie van de
onderzoeksdoelstellingen. De complexiteit en ambiguïteit van de verscheidene intersecterende sociale
identiteiten stonden centraal binnen het eerste interview, de beleefde ervaring van zelfverwonding,
gestuurd door deze intersectionele aard van edgework, binnen het tweede. De chronologie van de
onderwerpen is bewust gekozen, daar het gevoeligste onderwerp pas in het tweede interview aan bod
kwam. Hierdoor kon er zich potentieel een vertrouwensband ontwikkelen tussen interviewer en
interviewee, in functie van de authenticiteit van de data (Rubin & Rubin, 2012).
Aangezien dat beide interviews narratieve interviews zijn, huizen ze binnen het constructivistische
perspectief (Chase, 2011; Rubin & Rubin, 2012). Een veelgebruikte metafoor om dit te duiden is de
metafoor van de onderzoeker als reiziger (Legard, Keegan, & Ward, 2003). Het vertrekt vanuit de
premisse dat kennis gecreëerd wordt binnen een complexe situationele context. Zowel onderzoeker als
participant leveren derhalve hun bijdrage in de creatie van de betekenis van het verhaal. Binnen narratief
onderzoek kan men dit proces interpreteren op een tweedelige manier. Zoals eerder gesteld is een
narratief een lokaal product. Wat en hoe er verteld wordt, is afhankelijk van de interactie en setting
waarbinnen het onderzoek plaatsvindt. Een tweede luik aan het samenwerkingsverband schuilt in de
interpretatie. Binnen narratieve criminologie is de reizigers metafoor op interviews het heersende
perspectief (Presser & Sandberg, 2015a). De sociale constructie van data dient dan ook zorgvuldig
geduid te worden in de analyse en de reflectie op de data.
Binnen beide interviews stond een hoge responsiviteit van de onderzoeker centraal (Rubin & Rubin,
2012). Er werd expliciet de houding ten aanzien van zelfverwonding uit de doeken gedaan en er werd
benadrukt dat de respondent ten alle tijden vrij was om vragen te stellen. Dit gaf de aanleiding tot het
delen van persoonlijke informatie, meningen, persoonlijke ervaringen met zelfverwonding en dergelijke.
Dit is een kenmerkende houding binnen een feministische benadering van onderzoek (Legard et al.,
44
2003). Deze houding verzwakte de onderlinge posities die beide betrokken personen bekleedden
tegenover elkaar. De rollen ‘onderzoeker’ en ‘onderzochte’ werden op deze manier ‘democratischer’
verdeeld.
5.4.1. Levensverhaal interview
Het life story interview of het levensverhaal interview was de eerste in de reeks van twee. Dit
aanvankelijke interview stond in het teken van de tweede onderzoeksvraag ‘In welke mate is edgework
een intersectioneel fenomeen?’. Meer specifiek richtte het zich op de verscheidene sociale identiteiten
die de respondent bekleedde. Het is een methode die discipline overstijgend wordt toegepast aldaar men
de belevingswereld van het onderzoekssubject wil benaderen (Atkinson, 2007; Legard et al., 2003). Het
wordt gekenmerkt door een zeer open natuur. Binnen een life story bestaat de rol van de onderzoeker
erin om de ‘reis’, het levensverhaal, te begeleiden (Atkinson, 1999, p. 33).
Het vragen naar het levensverhaal kan nogal overweldigend overkomen (Chandler, 2013). Daarom zijn
bepaalde thema’s gebruikt om het interview te begeleiden. Onder de thema’s bevonden zich familiale
zaken waaronder de evolutie van kind tot puber, puber tot adolescent, adolescent tot volwassene,
educatie (middelbaar en hoger onderwijs) en werk, vrijetijdsbesteding, liefdes, etc. Naast deze
voorbereide thema’s was er ook een voorbereide vraag om het interview van start te laten gaan ‘Waar
zou jij graag uw levensverhaal beginnen?’. Na dit startschot werd meestal geïmproviseerd, op basis van
de gegeven antwoorden. De bedoeling van een levensverhaal interview is om een stream of
consciousness te stimuleren, waarbij de interviewer het schouwspel van een levensverhaal kan
bewonderen (Atkinson, 1999, p. 31).
5.4.2. Narratief diepte interview
Het tweede interview was te kaderen binnen de eerste onderzoeksvraag ‘Waarin schuilt het potentieel
van het hybride model van edgework?’. Echter, om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk om
de ervaringen met zelfverwonding te spiegelen aan de eigenschappen van edgework, met name het
hybride model waarin zowel het lichaam als de geest een plaats hebben. Hierdoor stonden vragen gericht
naar deze ervaringen met zelfverwonding centraal. Aangezien de specifieke en gevoelige aard van die
data, is er gekozen voor een narratief diepte interview, tevens een veelgebruikte en efficiënte
onderzoeksmethode binnen het Storytelling as Lived experience perspectief (Chase, 2011, p. 422).
Diepte interviews zijn ideaal om ‘persoonlijke en gevoelige kwesties’ te onderzoeken (Rubin & Rubin,
2012, p. 4).
De methode is geschikt om tijdens het interview, een stevige doch flexibele focus te behouden op de
onderzoeksvragen en de concepten die daarin centraal staan, en om deze vervolgens met veel diepgang
te exploreren (Rubin & Rubin, 2012, p. 5). Echter, sinds het huidige onderzoek een narratief onderzoek
was, diende er een kruisbestuiving tussen een diepte interview en een narratief interview plaats te
45
vinden. (Chase, 2003). Want, wensen we narratief onderzoek serieus te nemen, dan moeten ‘diepte
interviews locaties worden waarin we vragen stellen om levens- en gebeurtenisverhalen te eliciteren’
(Chase, 2003, p. 274). Er werd afgestapt van een te rigide zoektocht naar de theoretische assumpties die
het hybride concept zouden onderbouwen. In de plaats daarvan werd gekozen voor een aanpak die zich
trachtte los te koppelen van edgework, en meer nadruk legde op de narratieven over de ervaringen met
zelfverwonding.
Concreet uitte zich dit in het interview in een topiclijst met één vooraf opgestelde vraag, zijnde: Kan je
jouw zelfverwonding (van ideatie tot postfactum betekenisgeving) ontleden in verschillende fasen
naargelang de beleving/emoties/gevoelens? Een dergelijke structuur gaf vervolgens een kapstok om
telkens door te vragen naar de beleving en de sensaties op de verschillende fasen. De topiclijst betrof
onderwerpen waaronder het risico, de eerste keer, de beleving van controle en de evolutie doorheen de
tijd. Om diepgang te bereiken werd er veelvuldig gebruik gemaakt van probes in de vorm van stiltes,
herhalingen of vragen zoals: kan je mij daar wat meer over vertellen?, Wat betekent dat voor jou?
(Presser, 2010; Rubin & Rubin, 2012).
Een basiskenmerk van kwalitatieve interviews is de evenwichtsoefening tussen flexibiliteit en stabiliteit.
Dit was zo ook het geval in het huidige onderzoek. Het multiple interview design was het uitgangspunt
van de methodologie. Desondanks werd er in bijzondere mate rekening gehouden met het verloop van
de interviews. Wanneer tijdens het initiële levensverhaal interview de respondent voelbaar uitweidde
richting topics die het tweede interview aangingen, dan werd dit in alle vrijheid gelaten. Dit was de
stelling om de ontplooide narratieven te respecteren, aangezien deze allemaal bijdragen tot het proces
van betekenisgeving (Chase, 2011).
5.5. Analyse
Een narratieve analyse is begaan met het proces hoe algemene sociale structuren en processen verweven
zitten in het persoonlijke narratief:
Analyzing specific narratives to answer questions … allows us to develop
fuller knowledge about how cultural discourses simultaneously provide us
with resources for articulating experience and constrain us when we do so.
(Chase, 2003, p. 292)
De analyse verliep telkens volgens een bepaald stramien. Voor elk afgenomen interview was er
schriftelijke toestemming bekomen voor het gebruik van opname apparatuur. Zo snel mogelijk na het
interview werden deze audiobestanden neergepend tot transcripties, om bepaalde indrukken verbonden
aan bepaalde fragmenten niet verloren te laten gaan (Newmahr, 2011). Een eerste transcriptie stond
telkens in het kader van de inhoud van het verhaal. De focus lag hier hoofdzakelijk op het verbale aspect
van het interview. Naderhand werden de interviews een tweede keer beluisterd, ditmaal met een focus
46
op de vorm van het interview. Bijzondere aandacht ging hierbij uit naar de linguïstische en poëtische
karakteristieken, vreemde zinsconstructies, non-verbale communicatie, repetitie en verbale patronen,
etc. (Presser, 2010). De tweede analyse stond met name in het kader van hoe het verhaal verteld werd.
Bij één participant werd deze toestemming niet verkregen. Hierbij werd er beroep gedaan op de
gemaakte notities en het geheugen om het interview naderhand te reconstrueren.
Narratieve interviews worden gekenmerkt door een laissez faire, laissez aller attitude. Het zijn pogingen
om het leven vanuit het oogpunt van de verteller te beleven. De data die eruit ontstaan, zijn niet aan
banden te leggen door een set van pregedetermineerde categorieën (Atkinson, 1999). Bij deze narratieve
vorm van interviewen ontluiken de categorieën der analyse uit het narratief zelf. Deze methode doet
denken aan de grounded theory methode van Barney Glaser en Anselm Strauss (2008). De grounded
theory is een kwalitatieve methode om uit ruwe data een gegronde, zoals de naam verklapt, theorie te
boetseren. Het vertrekt vanuit het idee dat de ‘concepten en thema’s uit het narratief zelf moeten
opborrelen, zonder initiële referentie naar de literatuur’ (Rubin & Rubin, 2012, p. 204). Deze vorm van
open analyse is ideaal gezien de argumentatie achter de keuze voor het levensverhaal interview binnen
dit onderzoek, namelijk het op zoek gaan naar intersecterende sociale identiteiten die 1) sociaal
geconstrueerd zijn en 2) zich verweren tegen reductionistische, additieve categorieën (Christensen &
Jensen, 2012).
Bij de analyse van elk narratief werden de volgende vragen gesteld: Waarom wordt dit verteld, welke
rol speelt het en waarom moet dit logisch zijn? Zo werd narratief per narratief, interview per interview
afgewerkt. Er werd telkens gezorgd dat het levensverhaal interview al enkele analysefasen had
doorlopen vooraleer het tweede interview afgenomen werd. Aanvankelijk werden de opkomende
thema’s gevangen per interview, om een kruisbeïnvloeding te voorkomen. Eens een stevige basis aan
ideeën zich had gevormd, werden deze samengesmolten met de wederhelft van het interview om door
de assimilatie van beide tot nieuwe inzichten te komen. Een laatste fase in de analyse was een onderlinge
vergelijking tussen de participanten.
5.6. Verzamelen van respondenten
Binnen de reeds aangehaalde onderzoeken inzake zelfverwonding werd er veelal gebruik gemaakt van
een virtueel pad in de rekrutering van respondenten (Adler & Adler, 2007; Steggals, 2015). Daarnaast
gebeurde rekrutering evenzeer via advertenties of oproepen binnen zelfhulpcentra, hulpverleningscentra
en dergelijke instituties (Chandler, 2013). Binnen het huidige onderzoek zijn vergelijkbare methoden
aangewend om participanten te werven.
Een eerste methode die is aangewend was een persoonlijke methode. De onderzoeker heeft beroep
gedaan op eigen sociale kringen zowel in real life als op sociale media. De werving was gericht op
individuen uit de directe sociale kring, alsook om ‘vrienden van vrienden’ of ‘verre kennissen’ te kunnen
47
bereiken. Deze methode vertrok met een vraag of iemand bekend was met een persoon die
zelfverwondend gedrag had gesteld of nog steeds stelt. Indien hierop een affirmatief antwoord werd
gegeven, werd in samenspraak met de derde partij een methode van benadering gezocht. Veelal voerde
de derde partij een verkennend gesprek met de persoon in kwestie, met als uiteindelijke vraag of die het
zag zitten om te participeren. Eens een positief antwoord verkregen, werd contact gemaakt, veelal via
sociale media. Rekening houdende met de gevoeligheid van het onderwerp, werd de potentiële
participant betrokken in de bepaling van de vorm van het contactmoment. Al werd hierbij wel gesteld
dat een interview de voorkeur genoot. Deze methodologische ingeving is overgenomen uit het
onderzoek van Patricia Adler en Peter Adler (2007).
Een tweede benaderingsmethode, gebaseerd op het artikel van Amy Chandler (2013), gebeurde via een
Vlaamse vzw7 die zowel een maatschappelijke, preventieve als vormende functie bekleedt betreffende
de preventie van zelfverwonding. Kaderend binnen deze drie functies organiseert de vzw evenementen
waarop lotgenoten op een laagdrempelige manier, zonder het bijzijn van medische professionals, in
gesprek kunnen treden met elkaar. Via virtuele correspondentie werd aan de organisatie de vraag gesteld
of het eventueel mogelijk was om ofwel een dergelijk lotgenotencontact mee te volgen, moest dit geen
inbreuk geven op de positieve, veilige en laagdrempelige omgeving, ofwel om via de vrijwilligers van
de vzw een informatieve flyer te verspreiden waarop de relevante informatie (onderzoeksopzet en
doelstellingen, alsook het verloop van een potentieel contactmoment, contactgegevens etc..) te vinden
was. De vrijblijvendheid van participatie werd zodoende benadrukt, doordat de beslissingsbevoegdheid
geheel in de handen van de ontvangers lag.
5.7. Sampling
De selectie van participanten was een doelgerichte of een criterion-based selectie, gedefinieerd als een
‘strategie waarbij bepaalde settings, personen of activiteiten geselecteerd worden, bewust om informatie
te verkrijgen die anders niet gevonden zou worden’ (Maxwell, 1996, p. 88). Het selectie criterium was
een reflectie van de afbakening van zelfverwonding die reeds aan bod is gekomen in hoofdstuk vier.
Door beroep te doen op de verschillende kanalen werd er initieel een totaal van zeven personen bereikt
die wouden participeren en die binnen de begripsbepaling van zelfverwondingen vielen. Echter, zo
bleek, was de effectieve participatie hier geen logisch vervolg van. Vier van de zeven initiële
participanten hadden de samenwerking alvorens het eerste interview plaatsvond, beëindigd.
We kunnen suggereren dat een mogelijke verklaring voor deze terugtrekking te maken heeft met de
intimiteit en gevoeligheid van het onderwerp. De intimiteit en geheimhouding die rond het gedrag
sluimeren, zouden kunnen wijzen op een beschermingsmaatregel tegen het heersende stigma dat op
mensen die zichzelf verwonden plakt. Het stigma kunnen we lokaliseren als een product van het
7 Om redenen betreffende de anonimiteit wordt de naam niet vrijgegeven.
48
medische discours dat doorheen de jaren is opgebouwd en geütiliseerd is om te communiceren over het
gedrag (Steggals, 2015). Medische instituties, beheerst door medische professionals waaronder dokters,
psychologen en psychiaters beschikken over de nodige narratieve autoriteit en ‘culturele resonantie’
(Schudson, 1989) om het kader waarbinnen het debat rond zelfverwonding huist, te bepalen (Foucault,
2013). Het discours, ontwikkeld rond terminologie en percepties van pathologieën en stoornissen,
creëert symbolische codes die de normatieve verwachtingen van al diegenen die binnen een dergelijk
discours vallen, bepalen (Loseke, 2007, p. 666). Deze symbolische codes dienen vervolgens als
referentie kaders voor tropes, de stereotiepe culturele verhalen. Deze tropes constitueren op hun beurt
het stigma op al wie zelfverwondend gedrag stelt.
5.8. Ethische componenten
De participanten zelf hun participatie laten aanbieden en de vorming van het contactmoment in
samenspraak waren pogingen om de vrijblijvendheid van het onderzoek te benadrukken (Adler & Adler,
2007). Daarnaast zijn nog enkele knepen de revue gepasseerd om de ethische voorschriften van
onderzoek na te streven. Aan elke participant werd er een schriftelijke toestemming gevraagd met
betrekking tot de participatie (Mason, 2002). In dit informed consent waren de onderzoeksopzet, -
doelstelling, praktische informatie betreffende het verloop van het contactmoment (de geschatte duur,
het gebruik van al dan niet opnameapparatuur) anonimiteitsclausule, etc. opgenomen. Eenmaal bij het
aanvankelijke contact, eenmaal bij het overlopen van het informed consent en tijdens het interview, werd
herhaald dat de participatie op elk moment stop kon worden gezet.
5.9. Authenticiteit
De authenticiteit in narratief onderzoek wordt door sommigen gezien als een waar struikelblok (Chase,
2011; Polkinghorne, 2007). Echter, met enkele ingrepen is het mogelijk om de discrepantie tussen de
persoonlijke betekenis en de taal die deze betekenis moet dragen, te minimaliseren (Polkinghorne,
2007). Binnen narratief onderzoek kan men authenticiteitsvragen stellen bij zowel de data als bij de
interpretatie.
5.9.1. Authenticiteit van de vergaarde data
Betreffende de authenticiteit van de datavergaring staat de reflexiviteit van de onderzoeker centraal.
Binnen de huidige methodologie was het feministische perspectief op het interview een aanwezige
factor. Het verkleinde het onderscheid tussen beide betrokken personen en stimuleerde een eerder
democratische verdeling van de rollen in de situatie. Dit zorgde voor een situatie waarin beide actoren
zich konden verbinden, in een verband konden brengen met elkaar, ten behoeve van de betrouwbaarheid
van de data. Deze feministisch-methodologische houding samen met een zeer uitgesproken non-
moraliserende houding en een bepaald opgebouwd vertrouwen dankzij de meervoudige
contactmomenten, zorgde voor een verbleking van de drang tot sociaal acceptabele antwoorden. In
49
sommige interviews (telkens de tweede in de reeks) werd de teloorgang van deze neiging zelfs expliciet
uitgesproken. De setting, de relatie tussen beide actoren en het proces zijn hier van bepalend belang.
Om de ‘complexiteit van de coproductie van de data’ te belichten, zal er in de analyse worden stilgestaan
bij deze elementen (Polkinghorne, 2007, p. 480). Deze vorm van authenticiteitscontrole is onder het
mom van researchers reflexivity opgenomen in de kwalitatieve validiteitschecklist van John Lewis
(2009).
Ongeacht dit aspect is een discrepantie of een inefficiëntie tussen ‘gemediatiseerde beschrijvingen’ en
de ‘beleefde ervaring’ aannemelijk (Polkinghorne, 2007, p. 480). Dit gegeven is een resultaat van de
onkunde van taal in het beschrijven van geleefde, intense emoties en de betekenis die we hieraan
toedragen. Dit uitte zich letterlijk tijdens de interviews of tijdens het verkennend gesprek in momenten
waarbij de participanten aangaven dat het uiterst moeilijk was om hun ervaring te beschrijven in
woorden.
Als laatste gevaar voor de authenticiteit van de datavergaring stuiten we op de limieten van de
reflexiviteit (2007, p. 480). Dit is zeker het geval in de studie naar edgework, een activiteit die
archetypisch de zelf-reflexiviteit uitschakelt voor een hoger bewustzijn tijdens de uitvoering van het
edgework. Beide elementen zijn in rekening gebracht en worden toegepast beschreven in de conclusie.
5.9.2. Authenticiteit van de interpretatie
Naast de authenticiteit van de datavergaring vinden we de authenticiteit van de interpretatie. Het proces
hoe de onderzoeker een vernieuwde betekenis uit de data onttrekt door deze aan zijn/haar subjectiviteit
te laten passeren is hier het object van de twijfel (Lewis, 2009). Het dubbele interview design had hierin
een aanwezige rol, in de vorm van een subtiel betrouwbaarheidsmechanisme. Tijdens het tweede
interview werd er getracht om, waar mogelijk en opportuun in functie van diepgaande datavergaring of
explicatie, te refereren naar de data uit het eerste interview. Dit gebeurde waar de onderzoeker nood had
aan een verduidelijking of aan de locatie van een gebeurtenisverhaal in het overkoepelende
levensverhaal. Dergelijke vragen waren een belichaming van een eerste interpretatie van de onderzoeker
op de data. Meestal werden deze vragen gekenmerkt door een soortgelijke vorm: verbeter mij als ik
verkeerd ben maar, of: uit het vorige interview heb ik opgenomen dat… Dit gaf de respondent de ruimte
om voortijdige foute interpretaties uit het eerste interview te verbeteren, en zo de verkeerdelijke
oplegging van het eigen denkkader op het narratief van de respondent te weerleggen. Eens beide
interviews waren afgenomen werd ook telkens een draft van de interpretatie van de data gepresenteerd
aan de onderzoeksparticipanten. Dit stond opnieuw in het teken van het bannen van foutieve
interpretatie.
Om de interpretatie van data te belichten, en de lezer een inkijk te geven in dit proces, wordt de setting,
de participanten en hun levensverhaal in kleurrijke details beschreven met letterlijke citaten waar
50
mogelijk. Dit is een voorbeeld van een thick description, evenzeer opgenomen in de
authenticiteitschecklist van Lewis (2009, p. 11). De komende twee hoofdstukken, zes en zeven, staan
geheel in het teken van deze stelregel.
51
6. Analyse
De analyse van de ruwe data heeft als doel om een antwoord te bieden aan de gestelde onderzoeksvragen.
Echter buigen de onderzoeksvragen zich over het concept edgework, en niet over zelfverwonding
specifiek. Het huidige hoofdstuk zal daarmede de ruwe data inzake zelfverwonding presenteren,
alvorens een abstractie te maken naar edgework. Het zal zich hoofdzakelijk buigen over de directe
context en de inhoud van de verscheidene narratieven over zelfverwonding en welke betekenis de
onderzoeksparticipanten hieraan toedragen. De indirecte, structurele context van de narratieven komen
in het volgende hoofdstuk aan bod. Ter extra verduidelijking: het doel van deze analyse was niet om
generaliseerbare onderzoeksresultaten te bekomen. Een case study is veeleer geschikt om een rijke, en
gedetailleerde beschrijving te geven van een specifiek fenomeen in een specifieke context (Flyvberg,
2011). Dit hoofdstuk zou men kunnen opvatten als een vertaling van de interviews en de denkprocessen
achter de analyse naar een narratief. Hierdoor zou het mogelijk moeten zijn voor de lezer om de
hobbelweg tussen de data en de conclusie te kunnen betreden.
6.1. Voorbeschouwing
Alvorens over te gaan tot de daadwerkelijke analyse is het belangrijk om stil te staan bij het gehanteerde
perspectief op de analyse. Er zijn verschillende perspectieven mogelijk die elk een andere doel hebben,
elk lichten ze een ander stukje van de sluier op. Er zijn varianten mogelijk naargelang een focus op
unificatie of fragmentatie, en op agency of structure (Sandberg, 2013). De keuze voor een analytische
focus wordt medebepaald door de sturende eigenschappen van de onderzoeksvragen. Binnen het huidige
onderzoek staat intersectionaliteit centraal. Of, hoe de assimilatie van verscheidene sociale identiteiten
de beleving van edgework structureert. Dit levert een nadruk op naargelang structure, hoe de narratieven
doordrongen zijn van een structurele invloed. Daarnaast zijn de postmoderne invloeden in deze
verhandeling niet ver te zoeken (zie hoofdstuk twee). Hieruit komt een sterke nadruk op de fragmentatie
van individuele en collectieve betekenis en zo ook wanneer deze belichaamd zijn in narratieven.
De analyse behandelt de narratieven als situationeel, divers, ambigu en flexibel. Deze focus op
fragmentatie, samen met een aandacht voor een getemperd structureel determinisme van de narratieve
bouwstenen resulteert in een postmoderne analytische aanpak (2013, p. 71).
Per participant zal eerst de context en setting van de interviews beschreven worden. Naderhand volgt
een reflectie over de interactie tussen onderzoeker en participant als aanwezig element in de gedeelde
constructie van het verhaal. Daarna volgt er een beschrijving van de thema’s en concepten die in het
levensverhaal als in de narratieven rond zelfverwonding naar boven kwamen, geheel volgens de
grounded theory methode (Glaser & Strauss, 2008). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een
beschrijving van de eigenaardigheden en overeenkomsten tussen de verschillende participanten. Elk
stukje van de puzzel zal zoveel mogelijk begeleid worden door letterlijke citaten afkomstig uit de
52
interviews om te komen tot een antwoord op de onderzoeksvragen. Als volgorde is besloten om te
beginnen met de directe context.
6.2. Noa8
Noa is een participant die contact heeft gezocht nadat een vriendin met haar de Facebookoproep had
gedeeld. In samenspraak is er gekomen tot de locatie voor beide interviews, zijnde haar studio. Er waren
geen derde partijen aanwezig bij beide interviews. De interviews hebben in totaal twee uur en een half
in beslag genomen. De totale tijdspanne van het contact was vier uur. Er was een duidelijk verschil te
merken in interactie tussen interviewer en geïnterviewde naarmate de interviews en het onderzoek
vorderden. Het navolgend interview verliep op een gemoedelijkere manier dan het eerste. Men zou dit
kunnen wijden aan een veelheid van factoren, waaronder gewenning, contemplatie, vertrouwen, etc.
Echter is de uitleg hiervoor niet bijzonder van belang. Wat wel relevant is binnen het onderzoek is het
gegeven dat het tweede interview, het narratieve diepte interview, een veel diepere focus had dan het
eerste en dat deze ‘vertrouwensband’ hier bij heeft toegedragen. Na de interviews zijn persoonlijke
ervaringen gedeeld, gecontempleerd over hypothesen en dergelijk, op vraag van de respondent. Een
houding die past binnen het feministische perspectief op de methode.
Het eerste interview voelde aan als een doorgaande performance, zowel van de kant van de onderzoeker
als van de kant van de participant. Langs de kant van de onderzoeker uitte dit zich in een zeer bewust
nonchalante houding in functie van de sfeer. De vragen werden met opzet zeer langzaam en eloquent
verwoord. De lichaamshouding was open en informeel, gericht naar de participant. Die bewuste,
strategische houding werd opnieuw in het tweede interview aangenomen. Mogelijks houdt dit verband
met het gegeven dat Noa de eerste respondent was, en dat daarmede een bepaalde onzekerheid parten
speelde.
Langs Noa’s kant had de performance eerder betrekking op de inhoud van de verhalen die ze bracht. Op
bepaalde momenten doorheen het eerste interview leken haar narratieven als een verantwoording voor
de sterke autografische beschrijving uit het begin van het eerste interview. Op deze manier vervulden
de narratieven een strategische functie (Sandberg, 2013). Deze tendens leek in een veel mindere mate
aanwezig in het navolgend interview, aangezien hier veel meer inconsistenties aanwezig waren in de
verhalen die ze bracht.
Wat ook vermeld dient te worden is dat deelname aan het onderzoek, zelf alvorens het van start ging,
voor Noa een bepaald bewustzijn stimuleerde. Het resulteerde in het gegeven dat ze opnieuw sinds een
lange tijd, genoodzaakt was om stil te staan bij haar zelfverwonding. Dit bewustzijn is zich verder gaan
8 Alle namen uit de data zijn vervangen door pseudoniemen, dit in verband met redenen aangaande de
anonimiteit van de participanten.
53
ontwikkelen doorheen de participatie en wordt besproken onder de reflectie naar de methodologie (zie
hoofdstuk negen).
6.2.1. Persona
De grounded theory methode ter analyse heeft als doel om thema’s en concepten uit de data zelf te laten
opborrelen, zonder gericht te zoeken naar vooropgestelde concepten (Glaser & Strauss, 2008). De
inhoud van beide interviews wordt samengevat aan de hand van die thema’s en leidraden.
Levensverhalen brengen een interessante connectie tot stand tussen het verleden, het heden en zo ook
de toekomst. Het heden, waarin de geleefde ervaring plaatsvindt, is de hoofdinteresse. Noa’s
levensverhaal narratieven zijn gestructureerd rond enkele thema’s waaronder controle, bewustzijn, en
individualiteit.
Noa is 20 jaar9 en studeert met vrucht aan een hoger onderwijs instelling. Ze is woonachtig in een
Belgische grootstad en geniet op een gezonde manier van de vrijheid die haar is bedeeld door op kot te
leven. Noa is al sinds haar 15-16 jaar een actieve beoefenaar van zelfverwonding, met sterke variaties
in frequentie, motivaties en betekenis die ze deze toedraagt doorheen de verschillende fasen van haar
leven. Er was een duidelijk enthousiasme over het onderwerp en de opzet van de studie, een motivatie
voor haar om, ongeacht de gevoeligheid van de informatie, haar verhaal in alle geuren en kleuren te
delen.
Ze ziet zichzelf als een zeer bewust persoon. Niet enkel met betrekking tot zichzelf, maar eveneens tot
haar maatschappelijke positie en sociale omgeving. In de narratieven waartoe ze zichzelf tracht te
beschrijven, grijpt ze direct terug naar de kritische houding die ze bekleedt. Ze beschouwt zichzelf in
een ‘geprivilegieerde’ positie dankzij het gegeven dat ze zowel op materieel als spiritueel vlak van goede
afkomst is, en geboren is als vrouw in een westers land in de 20e eeuw.
Met betrekking tot zichzelf uit zich dit in een soort van hyperreflexiviteit gecombineerd met een drang
tot controle. Voor haar is dit een rode draad die zich heeft genesteld in het stof van haar leven. Het is
een centrale tendens die zich uit in een weelderige variatie. Van concrete gevallen waaronder het
klaarleggen en opvouwen van haar kleren tot het opnemen van al haar lessen, tot een sluimerend
perfectionisme. Deze eigenschap is voor haar een grote bron van persoonlijke stress en onbehagen.
Wanneer ze vreest de controle te verliezen, uit zich dit in pogingen om de controle te bewaren door er
neurotisch over te rumineren.
In connectie met deze eigenschappen merken we een sterke drang naar individualisme en
onafhankelijkheid. Ze heeft een zelfverklaarde terughoudendheid van al wat heerst in de populaire
mainstream cultuur. Haar kritische houding ten aanzien van de maatschappij, die ontsprongen is uit het
9 Op het moment van afname van het interview
54
aangehaalde bewustzijn, is een van de fundamenten waarop dit individualisme stoelt. Ze heeft een hekel
aan culturele keurslijven en dichotomieën en wil zich hiervan afscheiden.
6.2.2. Zelfverwonding
Noa’s zelfverwonding dienen we hierbinnen te kaderen. De situatie waarbinnen haar zelfverwonding
ontstaan is, wordt gekenmerkt door gevoelens van een gebrek aan aandacht. De periode van haar 15 tot
16 jaar zat ze bijzonder slecht in haar vel, maar zonder dat hier respons op kwam vanuit haar omgeving,
zijnde familie of vrienden. Dit sentiment van ‘niet serieus genomen te worden’ heeft zich volgens Noa
vervolgens op een paradoxale manier geuit in de vorm van zelfverwonding. Haar zelfverwonding was
expressief ten aanzien van haar gevoelens, maar deze expressie werd met niemand gedeeld, waardoor
de communicatieve proporties van de actie niet gerealiseerd konden worden.
Naarmate de levensjaren vorderden is er een duidelijke ommekeer waar te nemen in het zelfverwondend
gedrag. In haar narratieven kwam er een veelheid aan triggers naar boven die haar verleiden om over te
gaan tot zelfwonding. Hieronder zijn te vinden: verdriet, onzekerheid, een soort van schuldgevoel door
een vooropgestelde verwachting die niet is gerealiseerd (dergelijke verwachtingen gingen van zeer
oppervlakkig en banaal tot existentiële twijfels), een drang naar verwoesting, zelfhaat, faalangst,
esthetische redenen, overweldigend filosoferen, etc. Meestal waren de triggers te herleiden tot bepaalde
oncontroleerbare emoties die ronddwaalden in haar hoofd. Eens het emotionele conflict ontstaat, komt
er een soort van anticipatie op de zelfverwonding waarbij het idee om zichzelf te verwonden zich als
een zaadje heeft geïnstalleerd in haar bewuste processen. Hierna probeert haar rationele zelf tegenwerk
te bieden, maar zelden met succes:
Noa: … wat wel een redelijke constante is, is dat ik dat opeens in mijn hoofd
krijg, om dat te doen, en dan denk ik van: okee, ik ga het doen. Maar dan denk
ik ook van: mahhh.. eigenlijk zou ik het beter niet doen... En dan blijft het zo
wat sluimeren ma dan heb ik uiteindelijk toch iets van: ik ga het toch doen.
Wel minder vastberaden als van ervoor. (2e interview, 22e min)
De actie zelf ziet Noa als een methode om de controle over haar oncontroleerbare emoties en gedachten
terug te veroveren. Wanneer ze haar laat verleiden ontstaat er een rush, een soort van gemoedstoestand
waarin ze verzeild geraakt. Zolang deze duurt kan ze zich verliezen in het moment en genieten van de
‘goede pijn’. Eens deze rush verdwijnt, maakt de goede pijn plaats voor ‘slechte, confronterende pijn’.
Echter, ze slaagt er vaak in om de gevoelens van schuld of spijt te onderdrukken door het besef dat ze
er bewust voor heeft gekozen en de gevolgen ervan voorzag. Het slecht voelen daaromtrent is eerder te
kaderen binnen praktische en sociale beperkingen die wonden of littekens met zich meebrengen.
55
6.3. Sam
De tweede participant aan het onderzoek is Sam. Zij is verworven dankzij een mondelinge verspreiding
van een oproep voor participanten. Op haar verzoek zijn geen van beide interviews opgenomen, dit om
redenen betreffende de anonimiteit. Beide interviews zijn doorgegaan op openbare plaatsen. De sfeer
was zeer open, een resultaat van haar persoonlijkheid en haar goedwillige voornemen tot participatie.
Om dit te onderstrepen viel meermaals de metafoor dat ze een open boek is. Interessant om te vermelden
is het gegeven dat het narratieve levensverhaal van Sam een coherent geheel presenteerde. De
fragmentatie die zo nadrukkelijk aanwezig was bij de andere twee participanten was hier in mindere
mate aanwezig. Dit lijkt te wijten aan het gegeven dat Sam op het moment van beide interviews sessies
met een psycholoog doorliep. Op zoek gaan naar coherentie in een levensverhaal is een veelvoorkomend
doel in de particuliere psychologie (Presser & Sandberg, 2015a). Hierdoor was haar levensverhaal al
duidelijk aan bod gekomen en daarmee geconstrueerd alvorens de interviews plaatsvonden.
De sessies bij de psycholoog duiden voor haar de openingsparagraaf van een nieuw hoofdstuk in haar
leven. Na de rotsbodem te hebben gezien door bepaalde zelfdestructieve mechanismen heeft ze de stap
gezet om hulp te zoeken. Logischerwijs dient dit nieuw hoofdstuk om komaf te maken met die
mechanismen, waarvan haar zelfverwonding een uitingsvorm is. In de komende uiteenzetting zal de
focus ruimschoots liggen op haar vorige hoofdstuk.
Maken we een reflectie naar de interview performance, dan lijkt het alsof beide interviews een reflectie
waren van die sessies. Deze onbewuste weerspiegeling kwam zelf letterlijk aan bod, in de vorm van een
opmerking waarin ze stelde aan de interviewer om een carrière als psycholoog in beraad te nemen. Dit
was als aardig- en geestigheid weliswaar, doch een passende illustratie voor het professionele verloop
van beide interviews (Presser & Sandberg, 2015b). De sessies met de psycholoog hadden niet enkel een
invloed op de inhoud van het interview, maar eveneens op de vorm ervan.
Gezien het gegeven dat geen van beide interviews opgenomen zijn, zullen uitgebreide citaten ontbreken.
6.3.1. Persona
De narratieven van Sam (30) zijn in te delen in twee uitersten, twee extremen. Aan de ene kant vinden
we narratieven rond haar uitermate gedrevenheid, doorzettingsvermogen, verstand en positieve invloed
die ze op haar omgeving uitoefent. De metafoor van een wervelwind die bij elke passage het hele
landschap herstructureert op een positieve manier, werd vermeld. De andere kant is minder rooskleurig.
De overkant wordt gekenmerkt door intense gevoelens van zelfhaat en een diepgaand gebrek aan
zelfvertrouwen. In haar levensverhaal was geen plaats voor een gulden middenweg.
Hoewel beide posities van het subject in de narratieven op het eerste gezicht tegenstrijdig lijken, was er
een sterke gemeenschappelijke oorzaak. Beide posities zijn een resultante van Sams intensieve drang
56
om andere mensen te behagen. Ze cijfert zich compleet weg in de zorg voor anderen. Dit telkens willen
zorgen voor en willen behagen was volgens Sam een oorzaak van een disfunctionele internalisering van
een moederrol. In haar jeugd was een moederfiguur en de daarbij horende emotionele stabiliteit en
consistentie afwezig, waardoor zij op een zeer jonge leeftijd deze rol op zich heeft genomen. Ondanks
het gegeven dat ze steeds op zoek ging naar een liefdevolle omgeving door ieder te behagen, kon ze dit
in haar jeugd niet bereiken. Dit resulteerde vervolgens in de internalisering van schuld. Dit mechanisme,
willen behagen, hierin falen en de schuld op zich nemen ligt aan de basis van haar gebrek aan
zelfvertrouwen dat met momenten de proporties aanneemt van zelfhaat. Haar zelfverwonding dient hier
als een oplossing, als een copingmechanisme om met die gevoelens om te kunnen.
6.3.2. Zelfverwonding
Sams zelfverwonding is gestart op de jonge leeftijd van 12. Het uitgangspunt werd telkens gekenmerkt
door een trigger, een ruzie of onbehaaglijke situatie, die Sam in een positie plaatst waarbij ze
overrompeld wordt door emoties van schuld en zelfhaat, aangezien Sam de neiging heeft om de schuld
steeds op zich te nemen. Deze oncontroleerbare mentale staat werd in de narratieven meermaals vermeld
als een blinde woede, a cold rage. In deze oncontroleerbare situatie ontstaat een tunnelvisie: ‘ik moet
en ik zal mijzelf straffen, ik verdien pijn’. Het licht op het einde van de tunnel is vervolgens
zelfverwonding. Dit totaal verlies van controle over de eigen emoties ligt aan de basis van het
zelfverwondend gedrag. De functie van het zelfverwondend gedrag lag erin om 1) zichzelf te straffen
voor de situatie, en 2) om de controle over haar eigen emoties te herwinnen. Vanaf de eerste druppel
bloed ontstaat er een gevoel van opluchting. Deze gevoelens van opluchting kadert ze binnen het
gegeven dat ze het ‘verdient om te bloeden’. Door het stormen in haar hoofd te herlokaliseren naar het
stromen van het bloed, grijpt Sam de controle over haar eigen overweldigende emotionaliteit.
De realisatie dat ze het eigenlijk niet verdient om gestraft te worden, een realisatie tijdens de laatste keer
dat ze haar heeft gesneden, heeft haar aangezet om na 16 jaar van zelfverwonding een ommekeer te
maken en hulp te zoeken.
Naast snijden geeft ze aan dat er periodes zijn geweest waarbij overmatige alcoholconsumptie de rol
van zelfverwonding vertolkte, om op een meer sociaal aanvaardbare manier om te gaan met intense
gevoelens van schuld.
6.4. Jona
Jona is een participant van 24 jaar oud die eveneens als Noa bereikt is dankzij de verspreiding van een
Facebookoproep. Aangezien ze niet helemaal overtuigd was of dat haar verhaal relevant kon zijn voor
het onderzoek, is er beslist om een verkennend gesprek aan de interviews te laten voorafgaan. Er dient
vermeld te worden de onderzoeker en de participant met elkaar bekend zijn. Het verkennend gesprek
verliep daarmee uiterst gemoedelijk. Er was een zeer duidelijke wederzijdse uitwisseling van verhalen
57
en ervaringen. Dit creëerde een comfortabele en hartelijke atmosfeer, ermee rekening houdende dat het
verhaal dat tot ontplooiing kwam nog maar weinig daglicht had gezien.
Na het verkennend gesprek is er een datum geprikt voor het eerste interview, dat eveneens doorging op
een publieke, doch rustige en vrij afgesloten plaats. Het eerste interview, het levensverhaal interview is
op een organische manier getransformeerd naar een diepte interview. Dankzij de diepgang die bereikt
was in het eerste interview, is het niet meer opportuun gebleken om een navolgend interview te laten
doorgaan, aangezien zowel het levensverhaal als de zelfverwonding ruimschoots aan bod waren
gekomen.
Waar er in de vorige interviews bepaalde neigingen waren tot een bewuste of strategische sturing, zowel
vormelijk als inhoudelijk, daar was deze veel minder aanwezig in het interview met Jona. De
onderzoeker was amper bewust van eigen houding noch presentatie. Dit leek eveneens het geval bij
Jona. Een mogelijke verklaring zou het gegeven kunnen zijn dat beide personen elkaar goed genoeg
kenden om zich wederzijds op hun gemak te voelen, en elkaar ook niet goed genoeg kenden om schroom
te hebben over een dergelijk onderwerp.
6.4.1. Persona
Het eerste narratief dat Jona vertelt, na de imposante vraag: waar zou jij je levensverhaal willen starten?,
is een narratief over haar hoogbegaafdheid. Doorheen het interview zijn er vele referenties die verwijzen
naar de zo karakteristieke eigenschappen van hoogbegaafdheid, waaronder de eeuwige gedachtenrol, de
constante twijfel en laag zelfbeeld. Haar hoogbegaafdheid schept een ondertoon die door elk narratief
heen schijnt. Echter loopt ze hier allesbehalve mee te koop. Het woord zelf, ‘hoogbegaafd’, valt pas in
een later stadia van het interview, een illustratie van haar bescheiden kant, die vertrekt uit een ‘grote
angst voor opvallen’.
De kwetsbare kanten die met haar hoogbegaafdheid verbonden lijken, komen duidelijk aan bod in de
narratieven over haar jeugd waarin ze een bijster donkere periode heeft gekend. Zowaar alle kenmerken
van een depressie komen aan bod, doch valt het woord doorheen het gehele interview niet. Zoals ze zelf
aangeeft, een periode waarin ze ‘serieus wat zelfvertrouwen ben misgelopen’. De periode werd
gekenmerkt door angstaanvallen, een diepgaand gebrek aan zelfvertrouwen, zich bijzonder ongelukkig
voelen en over te weinig energie beschikken om hiervoor een oplossing te zoeken. In een reflectie naar
haar hoogbegaafdheid klinkt de overtuiging dat beiden samen gaan. Haar neiging tot het steeds piekeren
en nadenken, waardoor ze haar zelfvertrouwen eigenhandig een kopje kleiner maakt, haar onfeilbaar
geheugen, haar gevoeligheid aan prikkels en haar zelfbewust karakter spelen volgens haar een duidelijke
rol in het stuk.
Tot haar 22 is deze wolk blijven hangen. Met behulp van medicatie, voorgeschreven door een psychiater,
is ze deze te boven gekomen. De narratieven na deze donkere wolk zijn vervuld met een euforisch
58
optimisme. In die episode in haar leven realiseerde ze zich dat ‘slecht voelen niet de standaard is’. Na
een heftige periode die gekenmerkt werd door een relatief losbandig bestaan zonder zorgen, installeerde
er zich meer gematigde fase. In die laatste fase bevond ze zich op het moment van het interview.
Hierbinnen staat relativering centraal. De narratieven die zich hierover buigen, zijn vervuld van een
zelfkennis die is opgebouwd door zowel kennis te maken met de dieptes als met de hoogtes.
6.4.2. Zelfverwonding
De eerste keer dat ze zichzelf gesneden heeft, overigens een zeer levendige herinnering met dank aan
haar onfeilbaar geheugen, schat ze op haar 14 jaar. Ongeveer te situeren in de periode waar haar
depressie kwam opdagen. Haar initiële motivatie om over te gaan tot zelfverwonding was
nieuwsgierigheid. Doordat dit bemerkenswaardig haar een ‘goed, vrij en verlossend’ gevoel gaf, is ze
het vaker beginnen doen. Latere acties worden in haar verhalen wel gekenmerkt door een uitgangspunt
dat meestal verband houdt met schuldgevoelens en zelfhaat. Dit is meestal in de vorm van een situatie
waarin Jona zich bevindt en waarvan ze de schuld, ook al is dit geheel onterecht, op zich neemt. Deze
trigger geeft aanleiding tot een idee van zelfverwonding, dat zich vervolgens ontpopt tot een craving.
Om dit gevoel op een verstaanbare manier over te dragen, maakt ze de vergelijking met een restje
spaghetti:
Jona: Stel u voor, ik weet dat ik bijvoorbeeld in mijn frigo een mega lekker
restje spaghetti heb staan. En dan kan ik daar echt zo de hele avond aan zitten
denken zo van: OMG straks die spaghetti. Maar dan op dezelfde manier
wanneer ik mij helemaal niet goed voel zo van: jaaa straks ga ik nog een keer
ale ja ga ik nog een keer snijden. En dan op weg naar huis kunt ge alleen maar
denken aan die spaghetti of aan uzelf snijden. Als ge thuiskomt is het dan ook
de eerste wat ge wilt doen, gewoon nog met uw jas aan staan, in die frigo
kruipen om direct die spaghetti op te eten. (1e interview, 61e min)
De aantrekkingskracht van de zelfverwonding schuilt bij Jona zeer sterk in de sensatie die het
teweegbrengt. Voor haar is zelfverwonding een handeling waardoor ze erin slaagt om zichzelf en haar
omgeving en zichzelf te overstijgen.
Snijden is volgens Jona een drastische uitingsvorm. Andere manieren waarbij ze spanning tracht te
ontladen is door bijvoorbeeld tijdens een ruzie of dergelijke zichzelf te knijpen, te bijten en te krabben.
6.5. Eigenaardigheden
Doorheen de verschillende interviews waren er enkele zaken die steeds weer kwamen boven drijven.
Als eerste hiervan treffen we een bepaalde persoonlijkheidsconfiguratie. Elke participant gaf aan dat ze
uitermate bewust in het leven stonden. Dit kwam meestal tot uiting met betrekking tot zichzelf, in een
59
soort van hyper-reflexiviteit die een inslag pleegt op het zelfvertrouwen. Schuldgevoelens, in combinatie
met deze destructieve trek, lagen meestal aan de basis van het zelfverwondend gedrag, dat overigens in
meerdere directe en indirecte vormen tot uiting kwam.
Daarnaast kwam in elk interview een bijzondere dynamiek naar boven dat volgt op wat hierboven staat.
De schuldgevoelens gaven aanleiding tot een drang om zichzelf te bestraffen. Sommigen gebruiken
zelfhaat als emotionele ondertoon. Zelfverwonding neemt zo de plaats in van de straf, waarin pijn van
een centrale positie geniet. Echter, zo bleek, onderscheidde elke participant met klem de directe pijn als
resultante van het snijden en elke andere vorm van pijn.
Hoewel het doel nog steeds een bestraffing was, leek het eindproduct in sommige narratieven eerder op
een beloning. Het volgende citaat, afkomstig uit een interview met Jona, is een stuk uit een antwoord
dat ze gaf op de vraag of de bestraffing eventueel betrekking zou kunnen hebben op de situatie eens de
‘bubbel’ verdwenen is:
Jona: Ook omdat het steeds minder gebeurt en iedere keer dat het dan wel
gebeurt, is het gelijk extra erg ofzo. Omdat ge dan denkt van: oouhn fuck.. En
meestal ook zo van: ale waarom nu weer, daarvoor was het nu toch echt niet
waard, ge had het beter eens opgespaard voor een moment dat het echt nodig
was. Zo wordt de drempel ook wat kleiner, gelijk van: vorige keer heb ik het
daarom gedaan en nu is het wel ongeveer dezelfde drempel van ernstigheid
dus is het zowa toegestaan om te doen…(1e interview, 66e min)
De positie die zelfverwonding bekleedt in het bovenstaande narratief, is als iets dat opgespaard moet
worden, enkel wanneer de situatie erg genoeg is. Het lijkt te verwijzen naar een handeling waarmee men
zuinig moet zijn, als persoonlijke beloning, enkel wanneer men het verdient. Het was een
gewaarwording die bij elke participant de aandacht greep, zonder dat ze in staat waren om afgebakend
te spreken van een bestraffing of van een beloning. Beloning en bestraffen treden simultaan op.
Een andere paradox die desgelijks uit de narratieven rond zelfverwonding kwam boven drijven was één
met betrekking op het al dan niet in controle zijn. Deze paradox speelt zich af in dezelfde ruimte en
plaats waar de vorige plaatsvindt. In de aanleiding richting het zelfverwondend gedrag werd er
gesproken van ‘de controle verliezen’. Dit had betrekking op een soort van fatalistische
aantrekkingskracht die het subject verandert in een object, dat weerloos wordt aangezogen in een
tunnelvisie naar de verwonding. Zo blijkt: een totaal verlies van controle om zich te weerhouden van de
actie. Maar in dat eigenste moment van de snee, belichaamt de wonde niet enkel de pure zelfbeschikking
over het lichaam, zo ook over de oncontroleerbare geest.
Deze twee paradoxen die onlosmakelijk verbonden zijn met elkaar geven een inkijk in de bizarre en
bijzondere emotionele en fysieke ervaring waardoor zelfverwonding zijn intrigerende
60
aantrekkingskracht uitoefent op de participanten van deze studie. In het volgende hoofdstuk komen deze
paradoxen opnieuw aan bod, in een zoektocht naar de antwoorden op de onderzoeksvragen.
61
7. Resultaten
Het komende hoofdstuk maakt de abstractie van zelfverwonding naar de hybride conceptualisatie van
edgework. De structuur van het hoofdstuk volgt de chronologie van de onderzoeksvragen. De eerste
ondertitel buigt zich over de eerste onderzoeksvraag en tracht zelfverwonding te passen binnen het
hybride model van edgework. De tweede ondertitel buigt zich over de intersectionele aard ervan. Het
hoofdstuk is eerder beschrijvend en verkennend van aard. De waarlijke conclusie, een samenvatting van
de inhoud van het huidige hoofdstuk, komt aan bod in het volgende hoofdstuk.
7.1. Zelfverwonding als een hybride conceptualisatie van edgework
Onderzoeksvraag:
Waarin schuilt het potentieel van het hybride model van edgework?
Welke rol vertolken ‘de geest’ en ‘het lichaam’ in de
karakteristieke kenmerken – vaardigheid, activiteit en sensatie –
van edgework?
Om een antwoord te bieden op de eerste onderzoeksvraag is het noodzakelijk om stil te staan bij de
premisse dat zelfverwonding een vorm van edgework is. Deze presumptie overlopen we aan de hand
van de karaktereigenschappen van edgework, de vaardigheid, de activiteit en de sensatie (Lyng, 1990;
Newmahr, 2011). Er zal speciale aandacht uitgaan naar de rol van het lichaam en de geest op deze drie
aspecten.
7.1.1. De activiteit
Waar in deze verhandeling gesproken werd over de activiteit, daar was het noodzakelijk om een
referentie te leggen naargelang het risico verbonden aan de activiteit. Want, de onderhandeling met de
grens, het lichamelijke of geestelijke risico, of een samenvloeiing van beiden, definieert de activiteit
(Newmahr, 2011). In het tweede interview, het narratieve diepte interview, was het risico verbonden
aan zelfverwonding een thema. Echter, de narratieven die hiermee te maken hadden, weerlegden de
initiële gedachten. Namelijk, het lijkt vanzelfsprekend dat er een aanwezig fysiek risico is wanneer men
zichzelf verwondt, belichaamd in blijvende schade, wanneer de verwonding te groot is in ernst. Uit de
narratieven kwam boven dat dit risico niet ervaren wordt. Sterker nog, het is allerminst een risico waar
de participanten mee speelden, het risico werd zelfs ten strengste vermeden, uit vrees dat er in dergelijk
geval derde partijen, waaronder hulpverleners en dokters betrokken zouden geraken.
Floris: Kan je mij meer vertellen over het risico dat er (zelfverwonding) aan
verbonden is, als er al een risico aan verbonden is.
Noa: Ja ik kan niet direct aan een risico denken… Hebt ge een voorbeeld of
iets concreter?
62
Floris: Heel concreet en voor de hand liggend is een fysiek risico. Is er een
fysiek risico aan verbonden?
Noa: Euuhm… meestal niet omdat ik nooit zo ver gegaan ben dat ik naar het
ziekenhuis moest ofzo, of dat ik dacht van fuck, ik heb hulp nodig ofzo. Omdat
dat het laatst is dat ik wil om op zo’n moment, er iemand anders te moeten bij
betrekken. (2e interview, 68e min)
Zowaar alle participanten gaven aan dat dit fysiek risico niet speelt in hun beleving. Ze beschouwen dit
fysiek risico als amper aanwezig, aangezien ze ten allen tijden trachten om dit risico te vermijden. In
zelfverwonding als edgework lijkt het risico eerder mentale proporties te bekleden. Hierin krijgt het
risico verbonden aan edgework de capaciteiten van een mentaal risico dat, wanneer niet op een vaardige
manier bevochten, zou kunnen leiden tot een emotionele inzinking. Een vraag die hiernaar polste was
hypothetisch van aard, zoals wat er zou gebeuren moest de participant zich in een oncontroleerbare
situatie bevinden, maar waarbij zelfverwonding geen mogelijk optie zou zijn. Wanneer andere
alternatieven niet volstonden dan zou dit leiden tot een situatie die te vergelijken is met een mental
breakdown:
Noa: euuhm ik denk dat ik gewoon zou bleiten tot ik uitgebleit ben en dan
waarschijnlijk in slaap vallen
(2e interview, 71e min)
Sam: moest dit voorvallen, wat zeer moeilijk in te beelden is, dan zou ik
compleet flippen en hysterisch ineen zinken
(reconstructie van de onderzoeker)
Dus, de activiteit heeft een zeer lichamelijke uitingsvorm, maar de grens waarmee men in
onderhandeling treedt, heeft eerder mentale proporties.
7.1.2. De vaardigheid
Het ervaren risico is niet in de vorm van een bewust fysiek risico. De participanten hielden zich net weg
van een fysiek risico. Maar, ondanks dat deze grens met klem vermeden wordt, is er des te meer een
technische vaardigheid nodig om zo’n ongewenste situatie waarbij derden betrokken zouden worden, te
vermijden. Dit gaat niet alleen om de vaardigheid om niet te diep te snijden, maar eveneens om zichzelf
achteraf te verzorgen zodat infecties en ontstekingen uitblijven. Een vaardigheid die eveneens terugkomt
in de literatuur naar zelfverwonding (Adler & Adler, 2007; Chandler, 2013).
Deze technische vaardigheid is bij zelfverwonding eerder ondergeschikt aan een andere vaardigheid. De
vaardigheid die edgework typeert is één waarbij controle uitgeoefend wordt tot de laatste drup, of
waarbij controle in een geheel oncontroleerbare situatie wordt opgeëist (Milovanovic, 2005). Uit de data
63
kwam zeer sterk bovendrijven hoe de zelfverwonding de functie vervult om de controle over de eigen
gedachten en geest terug te veroveren. Een overflow aan gedachten, emoties, gevoelens, wordt zo herleid
tot een overzichtelijk geheel bij het verwonden van het eigen lichaam. De herlocatie van een crisis (van
de geest naar het lichaam) zou kunnen gelden als een van de meest geduide functies van zelfverwonding
bij de participanten. Het lijkt daarom aangewezen om te spreken over een intieme vaardigheid. Het voelt
aan als een soort geheim dat de participanten met zichzelf hebben, dat hun in staat stelt om een directe
uitweg uit een mentaal of emotioneel overweldigende situatie te verzekeren. De intieme vaardigheid
lijkt zo een ongebreidelde vorm van escapisme (Lyng, 2005a).
Het lijkt echter uit de data niet mogelijk om de technische vaardigheid en de mentale, de herlocatie, te
scheiden. Het is als het ware dat beide simultaan optreden.
Sam: (…) vanaf de eerste druppel bloed valt die storm weg en nestelt er zich
een rust in de plaats. (2e interview, reconstructie van de auteur)
We merken hoe beide vaardigheden onlosmakelijk verbonden zijn met elkaar. Echter, is het wel
mogelijk om de rol van de technische vaardigheid te betwisten. Alle drie de participanten gaven spontaan
aan dat hun zelfverwonding ook al andere uittingsvromen heeft gekend. Bij Noa was dit binge drinken
tot ze letterlijk bloed begon te overgeven, bij Sam was dit eveneens in de vorm van overmatige
alcoholconsumptie en bij Jona ging het over knijpen, bijten of krabben, zolang het maar spanning kon
ontladen. Deze vormen gaven ook aanleiding tot een voelbare sensatie, maar met een veel mindere
intensiteit dan bij het snijden. De rol van de technische vaardigheid in dergelijke gevallen lijkt minder
uitgesproken.
7.1.3. De sensatie
De sensatie die edgework teweegbrengt, heeft in de literatuur een oorzaak in het overstijgen van een
zelfreflexiviteit en het opeisen van controle over het lichaam en de geest (Lois, 2005; Lyng, 1990). Wat
hierin centraal staat, is een transcendente eigenschap, het stelt de actoren in staat om zichzelf of om de
situatie te overstijgen (Milovanovic, 2005, p. 58). Wanneer men de zelfreflexiviteit wenst te overstijgen,
dan is het noodzakelijk dat die reflexiviteit aanwezig is. Bij alle participanten was dit telkens
nadrukkelijk het geval, in dermate ieder zichzelf heeft beschreven als zeer zelfbewust. Deze hyper
reflexiviteit waarover de participanten geen controle hebben, wordt door de actie van een verwonding
op het eigen lichaam, het vernietigen van weefsel ongeacht de vorm, getransformeerd naar een ego-
overstijgend, situatie overstijgend gevoel van verlossing.
Het uitschakelen van de reflexiviteit die hier zo kenmerkend aanwezig is, lijkt te verklaren waarom de
participanten telkens zoveel moeite hadden om te praten over deze positieve emoties. In eerder
onderzoek naar edgework kwam deze ‘moeite’ eveneens naar boven (Lois, 2005; Milovanovic, 2005, p.
57). Vragen naar deze emoties werden in het huidige onderzoek veelal oppervlakkig beantwoord met
64
enkele termen, waaronder ‘opluchting’, ‘verlossend’, ‘zalvend’, ‘voldaan’ en dergelijke. Het kostte de
participanten veel moeite om hierover een narratief te scheppen, zeker in tegenstelling tot de narratieven
die de uitgangspunten bekleedden of de triggers toonden. Op vragen die hiernaar polsten gaven alle
participanten aan dat ze daar eigenlijk nog nooit over hadden nagedacht. Jona, daarentegen, slaagde hier
wel in:
Jona: Ja das echt… ik voel mij echt in een soort van bubbel ofzo. Das efkes
echt, da klinkt nu zo zweverig, maar das echt efkes enkel ik en mijn lichaam…
Ik ben dan super bewust, ik wil da echt voelen. Ik wil dat niet gewoon zo snel
snel doen. Ik wil da traag doen en ik wil da voelen, ik wil die pijn echt zo
bewust mogelijk meemaken… Dus ik ben dan ook mega geconcentreerd en
dan kom ik gelijk efkes zo los van tijd en ruimte…. Ook al is het helemaal geen
inspanning, toch moet ge er daarna efkes van bekomen. En dan kan het even
goed zijn da het plots twee uur later is, terwijl da ik da helemaal niet door
heb.. Das ergens.. niet hier zo, da ik dan ben. (1e interview, 55e min)
Een illustratie voor deze transcendente ervaring vinden we terug in de narratieven rond pijn. Er was een
unaniem verschil naargelang de sensatie van zelf aangebrachte pijn en reguliere pijn. Noa bracht het
over als een goede pijn, die zacht nazindert zolang de ‘trance te rekken is’. Sam, die zeer sterk de nadruk
legde op zelfbestraffing en pijniging, vertelde contradictorisch dat er eigenlijk geen sprake was van pijn.
In tegendeel, pijn ruimt plaats voor een zalvende sensatie te vergelijken met gevoelens die ontstaan
wanneer men iets ‘goed’ verwezenlijkt. Deze ‘goede pijn‘ was wel sterk afgebakend naar tijd. Zolang
de trance duurt. Het onderzoek van Amy Chandler (2013) is een van de weinig gevonden onderzoeken
die hier zich in die paradox verdiept.
Voormalig onderzoek naar edgework lijkt steeds een sterke beïnvloeding te hebben vanuit de
psychologie, waarbij de sensatie beperkt wordt door tot het overstijgen van het ego, the self (Batchelor,
2007; Lois, 2005; Lyng, 1990). Wanneer we deze self vanuit een narratief theoretisch kader opvatten,
dan heeft dit betrekking op het amalgaan aan verhalen dat het levensverhaal construeert. Deze
‘narratieve identiteit’ wordt opgebouwd door beroep te doen op culturele, organisationele, institutionele
en persoonlijke narratieven (Loseke, 2007). Maar, de keuzemogelijkheid of narratieve creativiteit in de
constructie van de narratieve identiteit, wordt beperkt door de narratieve habitus (Fleetwood, 2016).
Dus, wanneer we spreken over de transcendente capaciteiten van edgework, dan lijkt dit te duiden op
het overstijgen van de structureel gestuurde narratieve identiteit (Lois, 2005).
7.2. De intersectionele aard van zelfverwonding
Onderzoeksvraag:
In welke mate is edgework een intersectioneel fenomeen?
65
Op welke aspecten komt de intersectionele aard van edgework
naar boven?
Op welke manier worden deze aspecten gestructureerd
naargelang de sociale identiteiten?
Het antwoord op deze onderzoeksvraag begint met een voorbeschouwing. Deze dient om duidelijkheid
te scheppen over de rol die ‘intersectionaliteit’ bekleedt binnen de analyse. Daarna komen de aspecten
waarop die intersectionele aard tot uiting komt, aan bod. Ze zullen elk afzonderlijk worden besproken.
Door intersectionaliteit in het onderzoek te betrekken, is het mogelijk om de connectie te leggen tussen
edgework en de structurele rondbouw, een connectie tussen het micro- en het macro-niveau (Young,
2011).
7.2.1. Voorbeschouwing
De voorbeschouwing voor deze vraag bestaat erin om duidelijk af te lijnen hoe we intersectionaliteit
interpreteren en gebruiken. Binnen de analyse dient het concept als een heuristiek instrument om de data
te interpreteren (K. Davis, 2008). Met andere woorden als een instrument om de narratieven omtrent de
beleving van zelfverwonding te onderzoeken. Zeer belangrijk hierin is de grounded theory methode van
analyse, om de sociale identiteiten uit de data zelf te laten opborrelen, zonder deze vooringenomen als
onderzoeker op de participanten te plakken (Glaser & Strauss, 2008). Narratieve analyse is hierin zeer
belangrijk, aangezien de bewuste beleving van die identiteiten sterk kan verschillen van de onbewuste
sturing door inwerkende krachten (Fleetwood, 2016).
Om een antwoord te bieden op de onderzoeksvraag, is het interessant om nog eens te herhalen hoe de
sociale identiteiten de narratieven structureren. De menselijke narratieve creativiteit wordt beperkt door
de narratieve habitus van het individu (Fleetwood, 2016). De narratieve habitus is het geïnternaliseerde
veld, de objectieve realiteit. Sociale structuren zijn een scheppende kracht voor dit veld. Dus, afhankelijk
van de sociale structuren zijn verschillende narratieve elementen ter beschikking voor verschillende
sociale groepen.
Om hierin zelfverwonding te betrekken, is het noodzakelijk om zelfverwonding als een cultureel
narratief op te vatten. Zelfverwonding op zich belichaamt een verhaal waar woorden te kort schieten.
What cannot be said in words becomes the language of blood and pain.
-Kim Hewitt (1997) als geciteerd in Steggals (2015, p. 65)
Het tracht een verhaal vertellen dat niet kan gedragen worden door woorden (Steggals, 2015). Deze
expressieve ondertoon van zelfverwonding is niet enkel gericht naar buiten, naar externe personen, maar
eveneens naar de actor zelf. Cultureel genomen wordt dit non-verbale verhaal toegeschreven aan een
select afgebakend publiek. Dit zijnde binnen de rock, punk, en emo subcultuur, en binnen de
66
indentiteitsconstellatie van een jong, wit, van middenklasse afkomst en vrouwelijk publiek (Abrams &
Gordon, 2003; Adler & Adler, 2007; Steggals, 2015; Strong, 1998). De stereotype voorstelling, buiten
de subculturele sfeer, is telkens gelinkt aan die specifieke constellatie van sociale identiteiten.
Deze voorbeschouwing leidt ons tot het eerste aspect waarop de intersectionele aard van zelfverwonding
uitschijnt, de toegang tot het narratief van zelfverwonding.
7.2.2. Zelfverwonding als herkenbaar narratief
In twee van de drie cases waren er zeer sterke narratieven aanwezig hoe ze bekend zijn geraakt met het
narratief rond zelfverwonding. De wegen waartoe de participanten bekend geraakten met
zelfverwonding spelen zich geheel af binnen hun eigen demografische omgeving. Noa kwam het tegen
in een boek over een meisje, alsook had ze een vriendin die ermee bezig was; op Sams school was er
sprake van een rage bij de meisjes op haar school die gaande was, waarbij zij op een gegeven moment
functioneerde als ‘referentiepunt’; bij Jona was er sprake van verhalen in de Joepie, een roddelblad
gericht op jonge meisjes en tieners:
Jona: Euuuhm. Ik weet niet meer hoe ik dat heb leren kennen ofzo. Ik weet wel
dat ik daar wel, ale, over las soms in boeken of in de Joepie ofzo dus dat ik
wel wist dat het echt bestond. En ook dat ik dan wel het gevoel herkende, het
gevoel hoe andere mensen dat beschreven, het gevoel van uzelf te willen pijn
doen, dat herkende ik. (1e interview, 45e min)
De ‘herkenning’, die letterlijk naar voren komt in het bovenstaande citaat van Jona, lijkt illustrerend
voor deze voorstelling. Hun narratieven voorafgaand aan de eerste keer, beschrijven een onzeker,
pessimistisch, fatalistisch en neerslachtige fase in hun leven. Noa zat zeer slecht in haar vel zonder
familiale erkenning noch steun, Sam kreeg te maken met het destructieve mechanisme dat vertrekt uit
schuldgevoel en bij Jona was dit in de beginfase van haar ‘depressie’. Het lijkt erop te wijzen dat de
respondenten zich konden vereenzelven met de protagonist van het culturele narratief rond
zelfverwonding, dit enerzijds doordat ze dezelfde sociale identiteiten bekleedden op het moment van de
eerste keer en anderzijds doordat hun narratieve identiteit herkend werd in het verhaal van
zelfverwonding.
Het narratief rond zelfverwonding was er, en zij konden daar beroep op doen doordat er een
overeenstemming was tussen de relevante sociale identiteiten, zijnde gender, jong en wit, en dankzij de
overeenkomsten in hun persoonlijk verhaal en het culturele narratief. Op die manier ontstaat er een
wisselwerking tussen het persoonlijke narratief en het culturele narratief waarbij beide een wederzijdse
versterkende invloed uitoefenen op elkaar (Fleetwood, 2016).
67
In het onderzoek van Vali Rajah (2007) was er eenzelfde invloed van intersecterende identiteiten
(weliswaar andere) die de toegang tot een bepaalde vorm van edgework structureerde .
We sluiten dit aspect af met een citaat uit een van de interviews, een sprekende illustratie over de
onbewuste beïnvloeding van het culturele narratief, met uitgesproken nadruk op leeftijd als sociale
identiteit. Het abstract kunnen we plaatsen binnen een verhaal dat Noa vertelde over haar kennismaking
met een vrouw van 73 die aan zelfverwonding deed.
Noa: Vroeger dacht ik van: ja het gaat toch niet als ik 40 ben en vol met
littekens sta… Ik vond dat een rare gedacht…[Narratief over een
kennismaking met een 73 Senegalese vrouw] Euhm en ik herinner mij da zij
[de Senegalese vrouw] eens bezig was over haar liefdesleven en dat ze dan
zei: ‘’ik ben ook stom geweest vroeger ’’. En dan maakte ze een beweging en
ik zag dat zij allemaal littekens op haar polsen had, allemaal strepen… Dat
was de eerste keer dat ik een volwassene zag met littekens en dat was voor mij
zo van: ah ja, okee, het kan dus wel. (2e interview, 76e min)
Door haar kennismaking met de oudere vrouw was het mogelijk om haar persoonlijke ervaring in
contrast te zetten met het heersende narratief, en dit vervolgens te weerleggen.
7.2.2.1. Ontstaan van het narratief
Bij de voorgaande stelling is het relevant om even uit te wijden over het ontstaan van een dergelijke
cultureel narratief rond zelfverwonding, en de locatie ervan binnen die specifieke constellatie van sociale
identiteiten.
Langs de ene kant vinden we het cultureel narratief van zelfverwonding waarbij een inhoudelijke
element wordt getypeerd als een dysfunctionele communicatieve strategie (Steggals, 2015). Die
communicatie kan gericht zijn naar externe actoren of introspectief, naar zichzelf. Veelal heeft deze
communicatie betrekking tot een onuitgesproken emotionaliteit en negatieve gevoelens (Adler & Adler,
2007; Steggals, 2015).
Betreffende de sociale identiteit gender lijkt een reflectie naar precies die communicatieve eigenschap
van zelfverwonding interessant. Waar jongens al vanop een jonge leeftijd worden gestimuleerd om te
gedijen met confidence building activiteiten, waaronder teamsport, competities, fysieke activiteiten en
dominantie, daar gelijken de activiteiten waarmee meisjes in aanraking komen eerder te zijn gericht op
passieve en bewustzijnsontwikkelende vaardigheden, waaronder communicatie (Shilling, 2016).
Daarbij sluit nauw aan dat de cultureel voorgeschreven vrouwelijke narratieve identiteit is opgebouwd
rond emotionaliteit (Hochschild, 2012).
68
Expressie van emotionaliteit, zou men dus kunnen situeren in lijn met de voorgeschreven culturele
narratieven betreffende een vrouwelijke identiteit. Alleen wordt de uitingsvorm, zelfverwonding,
gekenmerkt als een disfunctie, zowel inhoudelijk als vormelijk.
De intersectie hiervan met de sociale identiteit leeftijd lijkt evenzo in lijn te liggen met deze narratieve
identiteitsconstructie. De jonge leeftijd van de protagonist in het verhaal markeert een levensfase waarin
de maatschappelijke druk om een identiteit te vormen in continuïteit met de kinderjaren en in reflectie
naar het volwassen zijn, bijzonder hoog ligt (W. J. Miller, 2005; Waterman, 1982). Op deze manier lijkt
het dat beide sociale identiteiten een wederzijds versterkend effect hebben op de maatschappelijke en
sociale druk waaraan de actoren onderhevig zijn (Shields, 2008).
Met betrekking tot de sociale identiteiten afkomst en klasse, die eveneens aanwezig zijn in de
identiteitsconstellatie van het culturele narratief van zelfverwonding, is er uit de data geen betrouwbare
verklaring ontsprongen, of aanleiding tot verklaring gekomen. Dit vraagteken wordt behandelt in de
reflectie naar het onderzoek (zie hoofdstuk negen).
7.2.3. Beleving
De beleving van zelfverwonding lijkt een tweede aspect waarin de intersectie van sociale identiteiten
een rol speelt. Voorafgaand aan deze stelling is het noodzakelijk om de beleving te analyseren. Binnen
de narratieven omtrent deze beleving kwamen er enkele dualismen naar boven. Het meest frappante
dualisme dat de beleving sterk tekende, was het dualisme tussen beloning en bestraffing.
Om deze paradox te begrijpen is het noodzakelijk om de belichaming bij zelfverwonding onder de loep
te nemen. Hiervoor doen we beroep op Susan Bordo’s (1993b) Unbearable Weight. Haar boek start met
een gedicht van Delmore Swartz over een logge zware, onhandige, door instincten gedreven agressieve
beer die nooit van zijn zijde wijkt. De beer is een metafoor voor de ‘culturele expressie van het geest-
lichaam dualisme’. Bordo spreekt over ‘’the withness of the body: the body as not ‘me’ but ‘with’ me ...
at the same time the body that is inescapably ’with me’’ (1993b, p. 2). Het betreft een culturele opvatting
over de relatie tussen het lichaam en de geest. Met die stelling tracht ze te verwoorden hoe het lichaam
de vorm aan neemt van iets dat in verband staat met de geest, doch op hetzelfde moment er geen deel
van uitmaakt.
Deze opvatting kan ons helpen om het dualisme beloning/bestraffing te interpreteren. Beide zijn
onherroepelijk verbonden met elkaar, maar om de beleving op een verstaanbare manier over te brengen,
lijkt het aangenomen om ze elk apart te bespreken.
7.2.3.1. Het schuldige lichaam
Het uitgangspunt van de narratieven omtrent de bestraffing was telkens verscholen in de vorm van een
trigger vervat in een situatie. Deze situaties, meestal gekenmerkt door een ruzie of een oncontroleerbaar
69
onbehagen, zorgde bij de participanten voor een internalisering van de schuld voor die onbehaaglijke
situatie, ondanks dat deze niet bij henzelf lag. Hierdoor ontstaat een notie van schuld, die de
participanten als persoonlijk opvangen. Zelfverwonding belichaamt hierbij het vonnis, en het lichaam,
het aanhangsel van de geest, verdient deze straf.
7.2.3.2. De rechtvaardige geest
Aan de tegenoverzijde vinden we de beleving als een beloning, het gevoel ‘iets goed te hebben gedaan,
want ik verdiende het’. Wanneer we het vooropgestelde dualisme tussen het lichaam en de geest volgen,
dan lijkt het erop te wijzen dat de geest ontvankelijk is voor de gevoelens van beloning, aangezien die
het schuldige aanhangsel heeft gestraft. Daarnaast lijkt het erop te duiden dat de geest wordt beloond
doordat het de controle heeft opgeëist over de ‘oncontroleerbare, gulzige beer’.
Bij deze stelling volgt de vraag: wat is het lichaam? Het tweede golf feminisme is een belangrijke speler
geweest om bodily issues, zaken aangaande het lichaam, politiek en wetenschappelijk op de kaart te
zetten (Shilling, 2016). Het feminisme luidde zo de overdracht in van het lichaam als een biologisch
subject naar de sociale studies. Het feminisme, in samenwerking met het poststructuralisme, kwam tot
een herdefiniëring van het lichaam als the focal point for struggles over the shape of power (Bordo,
1993a, p. 185). Deze stelling is verder ontwikkeld door Michel Foucault (1977), naar het idee dat het
lichaam een praktisch en direct aanknopingspunt voor sociale controle is, een entiteit die gedisciplineerd
wordt door sociale structuren. Het lichaam wordt zo een door cultuur gedisciplineerde site, door
gewoontes, voorschriften en routines onbewust te volgen. Vervolgens pikt Bordo de draad weer op, om
te stellen dat deze controle en disciplinering gendered is, met andere woorden dat het ‘vrouwenlichaam’
hier in hogere mate onder lijdt:
It is difficult to avoid the recognition that the contemporary preoccupation
with appearance, which still affects women far more powerfully than men,
even in our narcissistic and visually oriented culture, may function as a
backlash phenomenon, reasserting existing gender configurations against any
attempts to shift or transform power relations (1993b, p. 166).
Reawell Connell (1987) spreekt zelfs van gendered bodies, lichamen die dankzij culturele normen en
waarden fysiek gedisciplineerd worden waardoor ze deze normen en waarden komen te versterken.
Men zou kunnen stellen dat het lichaam van een vrouw, in vergelijking met dat van een man, onder een
veel strengere disciplinering staat. Wanneer we vervolgens de sensatie van controle opvatten binnen dit
licht, dan is er een argument mogelijk voor de gendered beleving van edgework. Een zelfverwondende
actie lijkt namelijk de letterlijke belichaming van de zelfbeschikking over het lichaam. Deze notie van
zelfbeschikking werkt op een dubbele manier.
70
Een eerste vorm waarop de zelfbeschikking tot uiting komt is in de letterlijke, fysieke manier. Een
wonde of litteken zou symbool kunnen staan voor een act of resistance tegen de disciplinering en
ontelbare voorschriften die beslag nemen op de uiterlijke verschijning van een vrouw (Bordo, 1993b).
Het druist in tegen de schoonheidsidealen die als culturele imperatieven neerstrijken op het vrouwelijke
lichaam. Maar, wanneer we deze stelling toetsen aan de data, dan komt dit niet overeen. Deze stelling
romantiseert zelfverwonding tot een daad van verzet, maar deze daad van verzet werd door de
participanten niet beleefd, in tegendeel. Alle participanten gaven aan dat hun zelfverwonding steeds een
intiem geheim was, verscholen van het daglicht. Er werd namelijk alles aan gedaan om de littekens en
wonden te verbergen van de buitenwereld. Het zou dus onjuist zijn om te spreken van een bewuste daad
van verzet tegen vrouwelijke schoonheidsidealen. We kunnen hierbij veeleer van het omgekeerde
uitgaan, dat het heimelijk verstoppen van zelf aangebrachte littekens net in de kaart speelt met die
schoonheidsvoorschriften.
Een tweede gegeven heeft betrekking op de beleefde ervaring van zelfbeschikking an sich. Bordo
(1993b) bouwt hierbij verder op het werk van Simone de Beauvoir (1949) The Second Sex. Ze
presenteert de dualiteit actief/passief als een van de meest invloedrijke gendered dualiteiten in onze
Westerse samenleving. Eén die vervat zit in ontelbare institutionele en culturele uitingsvormen.
Passiviteit wordt hierbinnen bedeeld aan vrouwelijkheid, en de tegenpool aan mannelijkheid. De
symbolische codes die hieruit ontstaan, informeren de heersende narratieven rond mannelijkheid en
vrouwelijkheid (Loseke, 2007; Schudson, 1989). Hierbij horen zelfbeschikking, lichamelijk controle,
activiteit, macht, ambitie, etc. allemaal toe aan waarden die cultureel gecodeerd worden als ‘mannelijk’
(Bordo, 1993b). Dit narratief van passiviteit treedt in interactie met een van de meest prominente
vrouwelijke narratieven, dat van moederschap (Malacrida, 2009; J. Miller, Carbone-Lopez, &
Gunderman, 2015).
Een ‘moederrol’ wordt gekenmerkt door verantwoordelijkheid, een zorgdragende instelling en
veiligheid, met andere woorden normatief aversief tegenover risico’s (Stanko, 1997). Deze rol komt tot
uiting in een multitude van morele codes die het sociale verwachtingspatroon van vrouwelijke
individuen structureren.
Het opeisen van zelfbeschikking en zich daarmede bewust in een risicovolle situatie plaatsen, lijkt zo
een dubbele infractie op de dominante vrouwelijke narratieven (Batchelor, 2007). Door zich in te laten
met edgework, begeven ‘vrouwen’ zich op het ‘territorium van de ‘man’’ (Bordo, 1993b; E. M. Miller
& Lyng, 1991; Olstead, 2011). Vanwege dit gegeven zou men kunnen beargumenteren dat er een extra
intensiteit verbonden zit aan de sensatie.
71
7.2.4. Retrospectieve betekenisgeving
Als laatste aspect vinden we de retrospectieve betekenisgeving. Aangezien dat tijdens de actie de
reflexiviteit wordt uitgeschakeld, is het noodzakelijk om edgework naderhand van betekenis te
verschaffen (Lois, 2005).
Ook hier spraken de data de initiële gedachten tegen. Gegeven de maatschappelijke positie van het
narratief van zelfverwonding – in een taboesfeer – en de persoonlijkheidsconfiguratie van de
participanten – een sterke neiging tot de internalisering van schuld – zou men kunnen verwachten dat
de participanten moeite zouden ervaren om hun zelfverwonding te kaderen. In lijn met het vorige zouden
ook hier sterke emoties van schaamte en schuld een rol kunnen spelen.
Daarnaast, in tegenstelling tot mannen die geheel binnen hun gestructureerde narratieven dwalen,
moeten vrouwen hun voorgeschreven narratief confronteren wanneer zij risico’s opzoeken. Deze
onderhandeling met het dominante narratief omtrent vrouwelijkheid kan eveneens schuldgevoelens
opwekken: ‘for women, it appears that guilt reflects their feeling of having committed a moral infraction
by abandoning their essentialist gender-risk position’ (Olstead, 2011, p. 92).
De data spraken deze initiële gedachte tegen:
Noa: (…) meestal onderdruk ik het schuldgevoel omdat het toch al te laat is
omdat ik dan voor niets, dan is het nutteloos om mijzelf slecht voelen daarna
omdat ik het gedaan heb, dus dan onderdruk ik dat gewoon. Ma soms heb ik
daar effectief spijt van, ma da is wel zeer zelden, meestal skip ik dat gevoel of
die gedachte omdat het echt compleet nutteloos zou zijn….
(2e interview, 32e min)
De schuld of schaamte die ze over hun zelfverwonding ervaren ontspringt veeleer buiten henzelf.
Meestal staan die negatieve gevoelens in relatie tot een praktische beperking die ze zichzelf opleggen,
door hun zelfverwonding te moeten verbergen van de buitenwereld:
Jona: Maar bijvoorbeeld, ik weet nog dat ik het in de zomer ook eens gedaan
heb en het was snikheet en de dag erna was het echt zo van een paniekaanval
want mijn armen zagen er niet uit. Want een trui aandoen ging niet, ale dat
zou wel gekunnen hebben maar iiiiiiedereen ging daar iets van gezegd hebben
van: ale fuck waarom doet gij nu een trui aan? Dus dat was echt geen optie.
Ik denk zelf dat ik gewoon die dag ben thuisgebleven. (1e interview, 48e min)
En ook Sam sprak over het gegeven dat schaamte zich soms later, na het snijden, ontwikkelde, maar dat
dit normaal genomen niet het geval was.
72
Dus, er is een duidelijke infractie gaande tegen een verscheidenheid aan culturele narratieven die een
imperatief plaatsen op de ‘vrouw’ of ‘vrouwelijkheid’. Daarenboven betreft het een gedraging
waartegenover de maatschappij aversief staat en als meest frappante gegeven gaven alle participanten
aan hoe sterk ze geneigd zijn om schuldgevoelens te internaliseren, ook al behoort de betreffende schuld
niet aan hen toe.
Een mogelijke reflectie of verklaring hiervoor is speculatief van aard, evenzo omdat over dit aspect
weinig referentie is gevonden in de literatuur. Zoals aan bod gekomen in het begin van deze
verhandeling, ervaren personen een maatschappelijke druk om een authentieke, complexe en
individualistische identiteit te construeren (Young, 2007). Zelfverwonding kan hierin een belangrijke
rol spelen, net omdat het zo’n authentieke, en intense ervaring teweegbrengt (Steggals, 2015).
Daarnaast staat de retrospectieve betekenisgeving in nauw verband met de functie die de participanten
aan zelfverwonding toedragen. Aangezien dat de zelfverwonding een dergelijke unieke functie vervult
in het leven van de participanten, lijkt een ‘positieve’ (althans geen negatieve) evaluatie noodzakelijk
om het gedrag te kunnen verderzetten (Lois, 2005).
Een reflectie naar Sams tweede interview doet eenzelfde punt vermoeden. De laatste keer dat ze zich
sneed, ontbrak zowel de sensatie als de functie (beloning/bestraffing), aangezien ze zich plots realiseerde
‘dat ik het niet verdiende om pijn te hebben, om gestraft te worden’. Het wegvallen van de functie en de
sensatie waren voor Sam een mogelijkheid om af te stappen van haar 14 jaar aanhoudende
zelfverwonding.
7.3. Nabeschouwing – De chaos der narratieven
Zoals te verwachten was met een postmoderne analytische focus, zijn er een groot aantal
differentiërende narratieven aanwezig die elk hun rol in de persoonlijke verhalen van de participanten
vertolken (Sandberg, 2013). Het culturele narratief van zelfverwonding dient als een analytisch
vertrekpunt. Het narratief wordt door de participanten overgenomen en toegepast om de eigen
verhalende identiteit te dienen (Loseke, 2007). Wat hierop volgt is een conflict met diverse narratieven
die gestructureerd zijn naargelang het gender van de participanten die niet te vereenzelvigen zijn met de
zelfverwonding. Maar ook hier heerst ambiguïteit sinds de expressieve emotionaliteit die gevangen zit
in het narratief omtrent zelfverwonding, werkelijk in lijn ligt met de verscheidene narratieven
betreffende vrouwelijkheid (Hochschild, 2012).
Zoals gesteld in hoofdstuk twee is er weinig spoor van eenduidigheid en eenvoud te bespeuren in de
culturele narratieven die een leidraad kunnen bieden in de constructie van een narratieve identiteit
(Young, 2007). Pluralisme, fragmentatie en divergentie overheersen het veld (Bauman, 2004) en zo ook
de levensverhalen van de participanten. De resultante van het spel tussen de verscheidene narratieven
getuigt van een hoge mate van persoonlijke narratieve creativiteit, om elk van die narratieven naar eigen
73
gebruik om te zetten en te verweven in een betekenisvol levensverhaal. We merken een creatieve
onderhandeling tussen actieve en passieve culturele narratieven (Bauman, 1999; Sandberg, 2010). Deze
creativiteit getuigt van een sterke mate van agency in een door sociale structuren gedomineerd veld
(Fleetwood, 2016).
74
8. En de moraal van het gendered verhaal is….
Hoofdstuk acht, als voorlaatste hoofdstuk, maakt de finale terugkoppeling naar het concept edgework,
de intersectionele aard ervan en de titel van deze verhandeling. De structuur van de conclusie zal de
chronologie van deze opsomming volgen.
8.1. Conclusie op hybride conceptualisatie
De hybride conceptualisatie is vertrokken vanuit de kritiek op de masculiniteit van de klassieke
opvatting van edgework (E. M. Miller & Lyng, 1991; Naegler & Salman, 2016; Newmahr, 2011). Het
hybride model heeft hier gehoor aan gegeven, door de klassieke opvatting van Lyng (1990) en de
feministische herconceptualisatie van Newmahr (2011) te laten samensmelten. Uit deze assimilatie
ontstond er een reeks aan theoretische presumpties die te lokaliseren waren binnen de constitutieve
elementen van edgework – de activiteit, de vaardigheid en de sensatie. De presumpties werden de
beeldspraak toebedeeld: ‘tussen lichaam en geest’. Op alle drie de elementen was er een abstracte dans
aanwezig tussen het lichaam en de geest, met passages waarbij beiden apart bewegen, doch hun
synchroniciteit niet verliezen om vervolgens op het crescendo van de muziek elkaar terug te vinden voor
een verenigde laatste passage.
Met betrekking tot de activiteit dienen we steeds een referentie te maken naar de grens tussen het
oncontroleerbare, en het controleerbare, de grens die het verschil maakt tussen orde en chaos (Lyng,
2005a). De grens waarmee de onderzoeksparticipanten bewust in onderhandeling treden, speelt zich af
op het mentale niveau. Echter, de activiteit zelf wordt als het ware letterlijk ‘belichaamd’ in het lichaam.
Het lichaam dient hier als een canvas dat bewerkt kan worden met verschillende kunstgrepen, waaronder
snijden, bijten, krabben, of het van binnen uit beschadigen door overmatige alcoholconsumptie.
Ondanks dat het risico zich afspeelt op het mentale niveau, geniet het lichaam van de centrale rol in de
activiteit.
De vaardigheid, zo bleek, wordt ook verdeeld in de kampen van lichaam en geest. Enerzijds is er de
technische vaardigheid die de participanten hun geordend bestaan laten behouden, zonder dat er
interferentie nodig is van derde personen (Lyng, 2005b). Anderzijds, en tevens in een nauwe
verbondenheid met de technische vaardigheid, vinden we de intieme vaardigheid, die de participanten
in staat stelt om de controle over hun eigen emoties, gedachten en lichaam te herwinnen (Milovanovic,
2005; Steggals, 2015).
Als laatste, de apotheose, de bepalende factor in de aantrekkingskracht, vinden we de sensatie. De
hybride conceptualisatie, in vergelijking met de voorgaande onderzoeken, bracht hier niet bijzonder veel
vernieuwing. De verklaring hiervoor zou kunnen schuilen in de transcendente capaciteit van de sensatie
(Milovanovic, 2005). In het moment van de ‘trance’ worden beide, het lichaam en de geest, in een
75
verzoenend gebaar verbonden tot een geheel. De focus naargelang lichamelijkheid of geestelijkheid valt
weg in de sensatie.
Zowaar op elk constitutief element van edgework vullen de masculiene als feminiene conceptualisatie
van edgework elkaar naadloos aan.
8.2. Conclusie op de intersectionele aard van edgework
De betrekking van intersectionaliteit in het onderzoek is vertrokken vanuit de veel gevallen stelling dat
risico zoekend gedrag, en zo ook edgework, een intersectioneel fenomeen zou zijn (Creek & Dunn,
2014; E. M. Miller & Lyng, 1991; Rajah, 2007). Deze kritiek zat meermaals verweven in de pas
aangehaalde kritiek die heeft geleid tot de hybride conceptualisatie van edgework. Want, wil men
onderzoek uitvoeren naar gender, dan is het heden ten dage noodzakelijk om de intersectie met andere
relevante sociale identiteiten eveneens onder de loep te nemen (K. Davis, 2008).
Het initiële idee was sterk toegespitst op de intersectionaliteit van de beleving van edgework. Later is
dit gegeven uitgebreid naar meerdere aspecten waarop de intersectionaliteit naar boven is gekomen,
waaronder de toegang tot de onderzochte vorm van edgework en de retrospectieve betekenis die de
participanten aan hun edgework toedragen.
Het eerste aspect, de toegang tot de specifieke vorm van edgework, lijkt in hoge mate bepaald naargelang
de specifieke intersectie van leeftijd, gender, afkomst en klasse (Abrams & Gordon, 2003). Deze
intersectionaliteit van het eerste aspect lijkt daarnaast nood te hebben aan een subjectieve component,
verpakt in de inhoud van het culturele narratief betreffende zelfverwonding (Steggals, 2015). Afgezien
van het gegeven dat deze laatste component geen sociale identiteit bekleedt, lijkt de invloed ervan niet
te onderschatten.
In het daaropvolgende aspect, zijnde de beleving van edgework, lijkt de sociale identiteit gender
eveneens een grote rol te spelen. De beleving van edgework zit namelijk vervat in institutionele en
culturele narratieven omtrent mannelijkheid (Connell, 2006; Messner, 1992). Waar individuen die niet
behorende tot die sociale groep desondanks het pad van edgework bewandelen, daar overstijgen zij hun
narratieve habitus, en zo de sociale structuren die inwerken op de objectieve realiteit waaruit de
narratieve habitus ontspringt (Fleetwood, 2016). Dit opent de mogelijkheid om actief een identiteit op
te bouwen. Deze vorm van self-stylization is een voorbeeld van wat Lois McNay (1999, p. 96) verwoord
in de termen van Michel Foucault (1985) als the practice of liberty.
Als laatste vinden we de retrospectieve betekenisgeving, die onlosmakelijk verbonden is met de
gendered beleving van edgework. De retrospectieve betekenisgeving is een essentieel gegeven in het
continueren van de participatie aan edgework (Lois, 2005). In de retrospectieve betekenisgeving van de
participanten lijkt de functie en sensatie van hun edgework ervaring te overheersen op de culturele
76
narratieven die hun de andere richting uit duwen. Zolang de retrospectieve betekenisgeving een positief
(althans geen negatief) licht schijnt op de vorm van edgework, daar is het mogelijk om de participatie
te bestendigen.
8.3. … een narratieve analyse van ‘edgework’ en de zoektocht naar
betekenisgeving via transgressie.
De uitbreiding van het hybride model heeft ervoor gezorgd dat het mogelijk is geweest om edgework
op een niet vooringenomen manier te onderzoeken. En net hierin schuilt het antwoord op de eerste
onderzoeksvraag –Waarin schuilt het potentieel van het hybride model van edgework?. Het potentieel
schuilt erin dat het voor de studie van edgework mogelijk is om te vertrekken vanuit een theoretisch
kader dat geen betrekking heeft op een ‘masculiene’ of ‘feminiene’ sociale realiteit (Naegler & Salman,
2016). In tegenstelling, het incorporeert beide waardoor er een oprechte gendergevoeligheid ontstaat.
Wanneer toegepast op een case, zoals is gebleken, zorgt een hybride model voor een complicering van
het concept, waarbij zowel het lichaam als de geest een respectievelijke doch onlosmakelijke rol spelen.
Een tweede potentieel van het hybride model van edgework is te vinden in de tweede onderzoeksvraag.
Door af te stappen van een reductionistische conceptualisatie van edgework, als een weerspiegeling van
culturele opvattingen over mannelijkheid of vrouwelijkheid, is het mogelijk om de intersectionele aard
van edgework te onderzoeken. Enkel door een antwoord op de eerste onderzoeksvraag te formuleren, is
het mogelijk om de tweede te beantwoorden.
Met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag, In welke mate is edgework een intersectioneel
fenomeen?, is het moeilijk en evenzeer niet gewenst om een eenduidig antwoord te formuleren. Op de
verschillende aspecten van edgework, kwamen er betreffende de intersectionele aard verschillende
antwoorden naar boven. Een rode draad die zich hierdoor heen nestelde is alleszins de invloed van
gender als sociale identiteit. Op elk aspect van de besproken vorm van edgework schuilde het gender
van de participanten als een aanwezig referentiekader achter de hoek. Op het aspect zelfverwonding als
herkenbaar narratief trad gender in interactie met andere sociale identiteiten in de constitutie van het
narratief, en zo ook in de oorsprong ervan. Echter dient er wel vermeld te worden dat de
intersectionaliteit van de toegang tot sterk afhankelijk is van de edgework activiteit, in dit onderzoek
zelfverwonding. Zo was er een verschillende identiteitsconstellatie aanwezig in het onderzoek van Vali
Rajah(2007) die de toegang haar specifiek onderzochte vorm van edgework structureerde.
Dus, wanneer we de terugkoppeling maken naar de titel En de moraal van het 'gendered' verhaal is:Een
narratieve analyse van ‘edgework’ en de zoektocht naar betekenisgeving via transgressie, kunnen we
beamen dat er wel degelijk een gendered moraal aanwezig is in het verhaal van edgework. Het gendered
moraal ontspringt uit de talloze institutionele en culturele narratieven die onbewust streven naar
continuïteit, conservatie en traditie, een voorbeeld van Zygmunt Baumans (1999) passieve cultuur.
77
9. Reflectie en discussie
Een boeiende reflectie gaat steeds gepaard met een portie kritiek. Dit afsluitende hoofdstuk geeft een
persoonlijke weergave van bepaalde aspiraties en indrukken, obstructies en mislukkingen. Alsook
komen enkele suggesties voor nader onderzoek aan bod De reflectie is onderverdeeld naargelang een
inhoudelijke en een methodologische component.
9.1. Reflectie op het onderzoek
Met betrekking tot een algemene reflectie op het onderzoek kunnen we stellen dat het initiële doel gemist
is. Dit doel was namelijk om de intersectionaliteit van edgework te onderzoeken aan de hand van een
kleurrijke variatie aan participanten. Hoe meer diversiteit qua sociale identiteiten onder de participanten,
hoe beter deze verkenning zou slagen. Zo blijkt, eens verwikkeld in een poging tot uitvoering, dat enkel
blanke personen onderworpen aan het vrouwelijke culturele imperatief tussen de leeftijd van 16-30 hun
deelname aanboden. Een diversiteit onder de participanten zou het net des te interessanter maken om te
onderzoeken hoe verschillende sociale identiteiten de beleving van edgework op een verschillende
manier structureren.
Suggesties op verklaringen hiertoe zijn mogelijk met een verwijzing naar de conclusie. Zoals gesteld is
het culturele narratief betreffende deze vorm van edgework eerder selectief bedeeld aan bepaalde sociale
groepen. Om desondanks culturele resonantie te verkrijgen met een dergelijk narratief wanneer men
buiten die groepen valt, is geen eenvoudigheid (Loseke, 2007). Dit zou ertoe kunnen leiden dat
individuen die zich niet kunnen vereenzelvigen met de besproken constellatie van sociale identiteiten,
hun participatie minder snel gaan aanbieden.
Het gegeven dat men op mindere culturele resonantie kan steunen wanneer men niet de ‘geschikte’
sociale identiteiten bekleedt, wilt niet zeggen dat zelfverwonding niet aanwezig is in andere groepen.
Men zou net kunnen verwachten dat een disfunctionele expressie van emotionaliteit vaker bij mannen
zou voorkomen, omdat menig culturele narratieven omtrent mannelijkheid net emotionaliteit verbannen
(Messner, 1992). Hier lijkt de aanwezigheid van andere narratieven betreffende de expressie
aannemelijk, narratieven meer ‘aanvaard’ zijn binnen het mannelijke gender, waaronder bijvoorbeeld
uitbundig druggebruik, extreme en extreem sporten, agressie en dergelijke (Lois, 2005; Messner, 1992).
Beide opmerkingen leiden tot een suggestie voor volgend onderzoek. Langs de ene kant vinden we
zelfverwonding bij andere sociale groepen dan diegene betrokken in het culturele narratief (Adler &
Adler, 2007). Ook hier kan het hybride concept edgework een relevant theoretisch kader bieden om
dergelijke zaken te onderzoeken, zonder af te doen aan de betekenis die personen er aan toe dragen.
78
Naast die suggestie lijkt het eveneens aangewezen om verder te bouwen op de vragen die doorheen deze
verhandeling niet van antwoord zijn verschaft. Hieronder vinden we in de eerste plaats de vervreemding
die zo aanwezig was in de opbouw van het theoretisch kader.
Als vervreemding een sluimerend proces is dat de controle eigenzinnig opeist of ontneemt van het
individu, wordt deze op een genderafhankelijke manier ervaren en/ of ontstaat deze vanop eenzelfde
basis? Lyng’s middenklasse mannen (1990) duidden de bureaucratisering en deskilling van hun werk in
de postindustriële, kapitalistisch samenleving als de boeman. Deze notie van vervreemding stamt af uit
de Marxistisch leer (Bottomore & Rubel, 1961), en is in zeker mate van toepassing op onze hedendaagse
samenleving (De Cauter, 2015c). Volgens Susan S. Batchelor was de oorzaak van het onbehagen van
haar vrouwelijke onderzoeksparticipanten eerder te situeren bij de familiale vervreemding (2007, p. 19).
In het onderzoek van Randy Martin (2000) naar vervreemding kwam een veelheid aan soorten
vervreemding naar boven. Dit doet ons vermoeden dat de genderrol (of de intersectie ervan met
meerdere sociale identiteiten) een invloed uitoefent op de beleving en origine van vervreemding.
Een laatste suggestie voor verder onderzoek spitst zich toe op de rol van de overige twee sociale
identiteiten, zijnde afkomst en klasse, in het aspect van zelfverwonding als herkenbaar narratief.
Opnieuw lijkt de narratieve identiteit hier een grote rol in te spelen. Gegeven de beperkte omvang van
het onderzoek is hier vooralsnog geen verklaring voor gevonden.
9.2. Reflectie op de methodologie
De relflectie op de methodologie maakt het mogelijk om af te sluiten op een positieve noot. In deze
reflectie wensen we even stil te staan bij de gebruikte methodes, met name het narratieve levensverhaal
interview. In de gebruikte literatuur rond het levensverhaal interview (Atkinson, 1999, 2007) kwamen
er meermaals verwijzingen naar het emanciperende karakter van dergelijke methode aan bod. Deze
emanciperende kwaliteit was evenzo aanwezig in het huidige onderzoek. Het levensverhaal interview
stimuleert participanten om stil te staan bij hun huidige situatie en hoe ze hieraan betekenis geven vanuit
hun ervaringen. Het verzoekt de participant om zichzelf van betekenis te verschaffen. In dit proces zit
een edele bijwerking verscholen, met name dat het een bewustzijn stimuleert.
Dit bewustzijn gaf de aanleiding voor Noa om haar zelfverwondend gedrag in vraag te stellen, iets wat
ze al lang niet meer had gedaan. Voorafgaand aan het komende citaat lag een verhaal van Noa waarbij
ze vertelde hoe ze empathie heeft voor andere personen en lichamen die getekend zijn door littekens:
Floris: Interessant hoe ge die empathie beleeft voor andere mensen, maar niet
voor uzelf…
Noa: […] ik ga nooit naar mijn littekens kijken en denken: Noa toch… Ik ga
daar inderdaad niet over inzitten of iets hebben van: eigenlijk is dat wel nog
79
erg… Maar ik zeg het, door dan hier aan mee te werken besef ik dat het een
probleem is en… ik kan mij wel voorstellen dat ik nu wel een moment zou
kunnen hebben van: ale, ge staat nu vol me littekens, dat is nu toch ook niet
de bedoeling ofzo.. dus misschien komt het nog, de empathie voor mezelf.
(2e interview, 78e min)
Deze woorden werden uitgesproken als afsluiter van het tweede interview met Noa, en diezelfde
woorden dienen nu ook als afsluiter voor dit eindwerk.
10. Bibliografie
ABRAMS, L. S., & GORDON, A. L. (2003). Self-Harm Narratives of Urban and Suburban Young
Women. Affilia, 18(4), 429-444.
ADLER, P. A., & ADLER, P. (2007). The Demedicalisation of Self-Injury. Journal of Contemporary
Ethnography, 36(5), 537-570.
ALKEMADE, R. (2014). Outsiders amongst outsiders: A cultural criminological perspective on the
sub-subcultural world of women in the yakuza underworld. Oisterwijk: Wolf Legal Publishers.
ATKINSON, R. (1999). The Life Story Interview (Vol. 44). California: SAGE Publications.
ATKINSON, R. (2007). The Life Story Interview as a Bridge in Narrative Inquiry. In J. D. Clandinin
(Ed.), Handbook of Narrative Inquiry: Mapping a Methodology (pp. 224-246). California:
SAGE Publications.
BARAK, G., LEIGHTON, P., & FLAVIN, J. (2010). Class, Race, Gender, and Crime: The Social
Realities of Justice in America. Lanham: Rowman & Littlefield Publishers.
BATCHELOR, S. A. (2007). 'Getting mad wi'it': risk-seeking by young women. In K. Hannah-Moffat
& P. O'Malley (Eds.), Gendered Risks (pp. 205-227). Abingdon: Routledge-Cavendish.
BAUMAN, Z. (1999). Culture as Praxis. SAGE publications.
BAUMAN, Z. (2000). Liquid Modernity. Cambridge: Polity.
BAUMAN, Z. (2004). Identity: conversations with Benedetto Vecchi. Cambridge: Polity Press.
BECKER, H. S. (1973). Outsiders : studies in the sociology of deviance. New York: Free Press.
BORDO, S. (1986). Feminist Skepticism and the "Maleness" of Philosophy. Journal of Philosophy,
85(11), 619-629.
BORDO, S. (1993a). Feminism, Foucault and the politics of the body. In C. Ramazanoglu (Ed.), Up
against Foucault: explorations of some tensions between Foucault and feminism (pp. 179-202).
London: Routledge.
BORDO, S. (1993b). Unbearable Weight: Feminism, Western Culture and the Body. California:
University of California Press.
BOTTOMORE, T., & RUBEL, M. (1961). Karl Marx on Sociology and Social Philosophy. Middlesex:
Pinguin Books.
80
BOURDIEU, P. (1992). The Logic of Practice (R. Nice, Trans.): Stanford University Press.
BUTLER, J. (1990). Gender Trouble: Feminism and the Subversion of Identity. New York: Routledge.
CAMPBELL, C. (1989). The Romantic Ethic and the Spirit of Modern Consumerism. Oxford: Blackwell
Publishers.
CAROTA, A., IARIA, G., BERNEY, A., & BOGOUSSLAVSKY, J. (2005). Understanding Van Gogh's
Night: Bipolar Disorder. In J. Bogousslavsky & F. Boller (Eds.), Neurological Disorders in
Famous Artists (Vol. 19, pp. 121-131). Basel: Karger.
CHAN, W., & RIGAKOS, G. S. (2002). Risk, Crime and Gender. The British Journal of Criminology,
42, 743-761.
CHANDLER, A. (2013). Inviting pain? Pain, dualism and embodiment in narratives of self-injury.
Sociology of Health & Illness, 35(5), 716-730.
CHASE, S. E. (2003). Taking Narrative Seriously: Consequences for Method and Theory in Interview
Studies. In Y. S. Lincoln & N. K. Denzin (Eds.), Turning Points in Qualitative Research: Tying
Knots in a Handkerchief. California: AltaMira Press.
CHASE, S. E. (2011). Narrative Inquiry: Still a Field in the Making. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln
(Eds.), The SAGE Handbook of Qualitative Research (Vol. 4th, pp. 421-435). California: SAGE
Publications.
CHRISTENSEN, A.-D., & JENSEN, Q. S. (2012). Doing Intersectional Analysis: Methodological
Implications for Qualitative Research. Nordic Journal of Feminist and Gender Research, 20(2),
109-125.
COHEN, A. K. (1955). Delinquent Boys: The Culture of the Gang. Michigan: Free Press.
CONNELL, R. W. (1987). Gender and Power: Society, the Person, and Sexual Politics. Stanford:
Stanford University Press.
CONNELL, R. W. (2006). Masculinities (Vol. 2nd ). Cambridge: Polity Press.
CONQUERGOOD, D. (1991). Rethinking etnoghraphy: Towards a critical cultural polictics.
Communication Monographs, 58, 179-194.
COPES, H. (2016). A narrative approach to studying symbolic boundaries amond drug users: A
qualitative meta-synthesis. Crime Media Culture, 12(2), 193-213.
CREEK, S. J., & DUNN, J. L. (2014). Intersectionality and the Study of Sex, Gender, and Crime. In B.
McCarthy & R. Gartner (Eds.), The Oxford Handbook of Gender, Sex, and Crime (pp. 40-59).
New York: Oxford University Press.
CRENSHAW, K. (1991). Mapping the Margins: Intersectionality, Identity Politics, and Violence
against Women of Color Stanford Law Review, 43(6), 1241-1299.
DAVIS, A. Y. (1983). Women, Race, & Class. New York: Vintage Books.
DAVIS, K. (2008). Intersectionality as buzzword: A sociology of science perspective on what makes a
feminist theory successful. Feminist Theory, 9(1), 67-85.
DE BEAUVOIR, S. (1949). The Second Sex. London: Everyman.
81
DE CAUTER, L. (2015a). Dieptepsychologie van het heden. Tijddiagnoses omstreeks de
millenniumwende. In Metamoderniteit voor beginners: Filosofische memo's voor het nieuwe
millenium (pp. 20-42). Nijmegen: Vantilt.
DE CAUTER, L. (2015b). Globalisering voor beginners. In Metamoderniteit voor beginners:
Filosofische memo's voor het nieuwe millenium (pp. 144-167). Nijmegen: Vantilt.
DE CAUTER, L. (2015c). Metamoderniteit voor beginners: Filosofische memo's voor het nieuwe
millenium: Vantilt.
DECORTE, T., JESPERS, R., PETINTSEVA, O., & TUTELEERS, P. (2016). Misdaad en straf
vandaag. Manifest voor kritische criminologie. Brussel: VUBPRESS.
DENCIK, L. (2001). Transformation of identities in rapidly changing societies. In M. Carleheden & M.
H. Jacobsen (Eds.), The Transformation of Modernity: Aspects of the Past, Present and Future
of an Era: Ashgate.
DENZIN, N. K., & LINCOLN, Y. S. (2011). Introduction: The Discipline and Practise of Qualitative
Research. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln (Eds.), The SAGE Handbook of Qualitative Research
(4th ed., pp. 1-20). California: SAGE Publishers.
ECKSTEIN, H. (1975). Case Study and Theory in Political Science. In F. J. Greenstein & N. W. Polsby
(Eds.), Handbook of Political Science (Vol. 7, pp. 79-137). Reading: Addison-Wesley.
FAVAZZA, A. R. (1996). Bodies under siege: Self-mutilation and body modification in culture and
psychiatry. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
FEATHERSTONE, M. (2007). Consumer Culture and Postmodernism (2 ed.). Los Angeles: SAGE
Publications.
FENWICK, M., & HAYWARD, K. J. (2000). Youth Crime, Excitement and Consumer Culture: The
Reconstruction of Aetiology in Contemporary Theoretical Criminology. In J. Pickford (Ed.),
Youth Justice: Theory and Practice (pp. 31-50). London: Cavendisch Publishing Limited.
FERRELL, J. (1999). Cultural Criminology. Annual review of Sociology, 25, 395-418.
FERRELL, J., & HAYWARD, K. J. (2011). Introduction. In K. J. Hayward (Ed.), Cultural Criminology.
Theories of Crime (pp. xi-xxv). Londen: Ashgate.
FERRELL, J., HAYWARD, K. J., MORRISON, W., & PRESDEE, M. (2004). Cultural Criminology
Unleashed. London: GlassHouse.
FERRELL, J., HAYWARD, K. J., & YOUNG, J. (2008). Cultural Criminology: An Invitation. In J.
Ferrell, K. J. Hayward, & J. Young (Eds.), Cultural Criminology: An Invitation (1 ed., pp. 1-
24). London: SAGE Publications.
FERRELL, J., HAYWARD, K. J., & YOUNG, J. (2015). Cultural Criminology: An Invitation (2 ed.).
Los Angeles: SAGE.
FERRELL, J., & SANDERS, C. (1995). Cultural Criminology. Boston: Northeastern.
FERRELL, J., YOUNG, A., & HAYWARD, K. J. (2015). Cultural criminology: An Invitation. In
Cultural criminology (2 ed., pp. 1-29). London: SAGE.
82
FLEETWOOD, J. (2016). Narrative habitus: Thinking through structure/agency in the narratives of
offenders. Crime Media Culture, 12(2), 173-192.
FLYVBERG, B. (2011). Case Study. In N. K. Denzin & Y. S. Lincoln (Eds.), The SAGE Handbook of
Qualitative Research (4th ed., pp. 301-316). California: SAGE Publications.
FOUCAULT, M. (1985). The Use of Pleasure (Vol. 2). Harmondsworth: Penguin Books.
FOUCAULT, M. (2013). Geschiedenis van de waanzin. Amsterdam: Uitgeverij Boom.
FOUCAULT, M., & SHERIDAN, A. (1977). Discipline and Punish: the Birth of the Prison. New York:
Pantheon books.
FRANK, A. W. (2010). Letting Stories Breathe: A Socio-Narratology. Chicago: University of Chicago
Press.
FREEMAN, J. (1975). Political organization in the feminist movement. Acta Sociologica, 18(2/3), 222-
244.
GAILEY, J. A. (2009). ‘‘Starving Is the Most Fun a Girl Can Have’’: The Pro-Ana Subculture as
Edgework. Critical Criminology, 17, 93-108.
GLASER, B. G., & STRAUSS, A. L. (2008). The discovery of grounded theory : strategies for
qualitative research. New Brunswick, N.J.: Aldine Transaction.
HANNAH-MOFFAT, K., & O'MALLEY, P. (2007). Gendered Risks: an Introduction. In K. Hannah-
Moffat & P. O'Malley (Eds.), Gendered Risks (pp. 1-29). Abingdon: Rotledge-Cavendish.
HAYWARD, K. J. (2002). The vilification of pleasures of youthful transgression. In J. Muncie, G.
Hughes, & McLaughlin (Eds.), Youth Justice: Critical Readings (pp. 80-94). London: SAGE.
HAYWARD, K. J. (2004). City Limits: Crime, Consumer, Culture and the Urban Experience. London:
Glasshouse.
HAYWARD, K. J. (2016). Cultural criminology: script rewrites. Theoretical Criminology, 20(3), 297-
321.
HAYWARD, K. J., & YOUNG, J. (2012). Cultural Criminology. In M. Maguire, R. Morgan, & R.
Reiner (Eds.), The Oxford Handbook of Criminology (5 ed., pp. 113-136). Oxford: Oxford
University Press.
HEWITT, K. (1997). Mutilating the Body: Identity in Blood and Ink. Bowling Green: Bowling Green
State University Popular Press.
HOCHSCHILD, A. R. (2012). The Managed Heart: Commercialization of Human Feeling (3 ed.).
Berkeley: University of California Press.
HOOKS, B. (1982). Ain’t I A Woman? Black Woman and Feminism. Londen: Pluto Press.
KATZ, J. (1988a). Action, Chaos, and Control: Persisting with Stickup. In Seductions of Crime: Moral
and Sensual Attractions in Doing Evil (pp. 195-236): Basic Books.
KATZ, J. (1988b). Introduction. In Seductions of Crime: Moral and Sensual Attractions in Doing Evil
(pp. 3-11): Basic Books.
KATZ, J. (1988c). Seductions Of Crime: Moral And Sensual Attractions In Doing Evil: Basic Books.
83
KROLOKKE, C., & SORENSON, A. S. (2006). Three Waves of Feminism: From Suffragettes to Grrls.
In C. Krolokke & A. S. Sorenson (Eds.), Gender Communication Theories & Analyses: From
Silence to Performance. London: Sage Publications.
LAURENDEAU, J. (2008). “Gendered Risk Regimes”: A Theoretical Consideration of Edgework and
Gender. Sociology of Sport Journal, 25(3), 293-309.
LEGARD, R., KEEGAN, J., & WARD, K. (2003). In-depth Interviews. In J. Richie & J. Lewis (Eds.),
Qualitative Research Practice (pp. 139-168). London: SAGA Publishers.
LEITCH, V. B. (2010a). Introduction to Theory and Criticism. In V. B. Leitch (Ed.), The Norton
Anthology of Theory and Criticism (Vol. 2nd, pp. 1-36). New York: W. W. Norton & Company.
LEITCH, V. B. (2010b). Judith Butler. In V. B. Leitch (Ed.), The Norton Anthology of Theory and
Criticism (Vol. 2nd, pp. 2540-2553). New York: W. W. Norton & Company.
LEWIS, J. (2009). Redefining Qualitative Methods: Believability in the Fifth Moment. International
Journal of Qualitative Methods, 8(2), 1-14.
LOCHNER, C., SEEDAT, S., DU TOIT, P., NEL, D., NIEHAUS, D., SANDLER, R., & STEIN, D.
(2005). Obsessive-compulsive disorder and trichotillomania: a phenomenological comparison.
BMC Psychiatry, 5(2).
LOIS, J. (2001). Peaks and Valleys: The Gendered Emotional Culture of Edgework. Gender and Society,
15(3), 381-406.
LOIS, J. (2005). Gender and Emotion Management in the Stages of Edgework. In S. Lyng (Ed.),
Edgework : the sociology of risk-taking (pp. 117-152). New York: Routledge.
LOSEKE, D. R. (2007). The Study of Identity As Cultural, Institutional, Organizational, and Personal
Narratives: Theoretical and Empirical Integrations. The Sociological Quarterly, 48(4), 661-688.
LYNG, S. (1990). Edgework: A Social Psychological Analysis of Voluntary Risk Taking. American
Journal of Sociology, 95(4), 851-886.
LYNG, S. (2005a). Edgework and the Risk-Taking Experience. In S. Lyng (Ed.), Edgework: the
sociology of risk-taking (pp. 3-14). New York: Routledge.
LYNG, S. (2005b). Edgework: The Sociology of Risk-Taking. New York: Routledge.
LYNG, S., & SNOW, D. A. (1986). Vocabularies of Motive and High Risk Behavior: The Case of
Skydiving. In E. Lawler (Ed.), Advances in Group Processes (pp. 157-179). Conneticut: JAI
Press.
LYOTARD, J.-F. (1984). The Postmodern Condition: A Report on Knowledge. Manchester: Manchester
University Press.
MALACRIDA, C. (2009). Performing motherhood in a disablist world: Dilemmas of motherhood,
femininity and disability. International Journal of Qualitative Studies in Education, 22(1), 99-
117.
MARTIN, R. (2000). Anomie, Spirituality, and Crime. Journal of Contemporary Criminal Justice,
16(1), 75-98.
84
MASON, J. (2002). Qualitative Interviewing. In Qualitative Researching (2nd ed., pp. 62-83). London:
SAGE Publications.
MAXWELL, J. A. (1996). Qualitative research design: An interactive approach. California: Thousand
Oaks.
MCALLISTER, M. (2003). Multiple meanings of self harm: A critical review. International Journal of
Mental Health Nursing, 12, 177-185.
MCCALL, L. (2005). The Complexity of Intersectionality Signs, 30(3), 1771-1800.
MCCARTHY, B., & GARTNER, R. (2014). Introduction. In M. Tonry (Ed.), The Oxford Handbook of
Gender, Sex, and Crime (pp. 1-16). New York: Oxford University Press.
MCNAY, L. (1999). Gender, Habitus and the Field: Pierre Bourdieu and the Limits of Reflexivity.
Theory, Culture & Society, 16(1), 95-117.
MEAD, G. H., & MORRIS, C. W. (1934). Mind, self and society from the standpoint of a social
behaviorist. Chicago: University of Chicago Press.
MERTON, R. (1938). Social Structure and Anomie. American Sociological Review, 3, 672-682.
MESSNER, M. A. (1992). Power at Play: Sports and the Problem of Masculinity. Boston: Beacon Press.
MILLER, E. M. (1986). Street Women. Philadelphia: Temple University Press.
MILLER, E. M., & LYNG, S. (1991). Assessing the Risk of Inattention to Class, Race/Ethnicity, and
Gender: Comment on Lyng. American Journal of Sociology, 96(6), 1530-1534.
MILLER, J. (2014). Doing Crime as Doing Gender? Masculinities, Femininities, and Crime. In R.
Gartner & B. McCarthy (Eds.), The Oxford Handbook of Gender, Sex and Crime (pp. 19-39).
New York: Oxford University Press.
MILLER, J., CARBONE-LOPEZ, K., & GUNDERMAN, M. V. (2015). Gendered Narratives of Self,
Addiction, and Recovery among Women Methamphetamine Users. In L. Presser & S. Sandberg
(Eds.), Narrative Criminology. Understanding Stories of Crime (pp. 69-95). New York: New
York University Press.
MILLER, W. J. (2005). Adolescents on the Edge: The Sensual Side of Delinquency. In S. Lyng (Ed.),
Edgework: The Sociology of Risk-Taking. New York: Routledge.
MILLS, C. W. (1959). The Sociological Imagination. New York Oxford University Press.
MILOVANOVIC, D. (2005). Edgework: A Subjective and Structural Model of Negotiating Boundaries.
In S. Lyng (Ed.), Edgework: The Sociology of Risk-Taking (pp. 51-74). New York: Routledge.
MORRISON, W. (1995). Theoretical Criminology: From Modernity to Post-modernism: Taylor &
Francis Group.
NAEGLER, L., & SALMAN, S. (2016). Cultural Criminology and Gender Consciousness: Moving
Feminist Theory From Margin to Center. Feminist Criminology, 11(4), 1-21.
NEWMAHR, S. (2011). Chaos, Order, and Collaboration: Toward a Feminist Conceptualization of
Edgework. Journal of Contemporary Ethnography, 40(6), 682-712.
85
O'MALLEY, P. M., & MUGFORD, S. (1994). Crime, Excitement and Modernity. In G. Barak (Ed.),
Varieties of Criminology. Westport: Praeger.
OLSTEAD, R. (2011). Gender, space and fear: A study of women's edgework Emotion, Space and
Society, 4(2), 86-94.
POLKINGHORNE, D. E. (2007). Validity Issues in Narrative Research. Qualitative Inquiry, 13(4), 471-
486.
POLLETTA, F. (2006). It Was Lika a Fever: Storytelling in Protest and Politics. Chicago: University
of Chicago Press.
POLLETTA, F., CHEN, P. C. B., GARDNER, B. G., & MOTES, A. (2011). The Sociology of
Storytelling. Annual review of Sociology, 37, 109-130.
PRESDEE, M. (2000). Cultural Criminology and the Carnival of Crime. London: Routledge.
PRESSER, L. (2009). The narratives of offenders. Theoretical Criminology, 13(2), 177-200.
PRESSER, L. (2010). Collecting and Analysing the Stories of Offenders. Journal of Criminal Justice
Education, 21(4), 431-446.
PRESSER, L. (2013). Why We Harm New Brunswick: Rutgers University Press.
PRESSER, L. (2016). Criminology and the narrative turn. Crime Media Culture, 12(2), 137-151.
PRESSER, L., & SANDBERG, S. (2015a). Introduction: What is the Story? In L. Presser & S. Sandberg
(Eds.), Narrative Criminology: Understanding Stories of Crime (pp. 1-22). New York: New
York University Press.
PRESSER, L., & SANDBERG, S. (2015b). Research Strategies for Narrative Criminology. In J. Miller
& W. R. Palacios (Eds.), Qualitative research in criminology. New Brunswick: Transaction
publishers.
RAFTER, N. (2004). Book review: 'Cultural Criminology Unleashed'. Crime, Law & Social Change,
42, 409-411.
RAJAH, V. (2007). Resistance as Edgework in Violent Intimate Relationships of Drug -Involved
Women. The British Journal of Criminology, 47(2), 196-213.
RAMPTON, M. (2015). Four Waves of Feminism. Retrieved from
https://philarchive.org/archive/LEECSAv1
RUBIN, H. J., & RUBIN, I. S. (2012). Qualitative Interviewing: The Art of Hearing Data (3rd ed.).
California: SAGE Publications.
SANDBERG, S. (2010). What can ''Lies'' Tell Us about Life? Notes towards a Framework of Narrative
Criminology. Journal of Criminal Justice Education, 21(4), 447-465.
SANDBERG, S. (2013). Are self-narratives strategic or determined, unified or fragmented? Reading
Breivik’s Manifesto in light of narrative criminology. Acta Sociologica, 56(1), 69-83.
SANDBERG, S. (2016). The importance of stories untold: Life-story, event-story and trope. Crime
Media Culture, 12(2), 153-171.
86
SANDBERG, S., & UGELVIK, T. (2016). The past, present, and future of narrative criminoloy: A
review and an invitation. Crime Media Culture, 12(2), 129-136.
SCHUDSON, M. (1989). How Culture Works: Perspectives from Media Studies on the Efficacy of
Symbols. Theory and Society, 18(2), 153-180.
SEEMAN, M. (1959). On The Meaning of Alienation. American Sociological Review, 24(6), 783-791.
SHIELDS, S. A. (2008). Gender: An Intersectionality Perspective. Sex Roles, 59, 301-311.
SHILLING, C. (2016). The Body: A Very Short Introduction. Oxford: Oxford University Press.
STANKO, E. (1997). Safety talk. Conceptualizing women's risk assessment as a technology of the soul.
Theoretical Criminology, 1(4), 479-499.
STEGGALS, P. (2015). Making Sense of Self-harm. The Cultural Meaning and Social Context of
Nonsuicidal Self-injury. Hampshire: Palgrave Macmillan.
STRONG, M. (1998). A bright red scream: Self-mutilation and the language of pain. New York:
Penguin.
SYKES, G. M., & MATZA, D. (1957). Techniques of Neutralisation: A Theory of Delinquency.
American Sociological Review, 22(6), 664-670.
THOMPSON, H. S. (1966). Hell's Angels: A Strange and Terrible Saga. New York: Ballantine Books.
VERSCHUREN, P., & DOOREWAARD, H. (1995). Het ontwerpen van een onderzoek Utrecht:
Lemma.
WALKLATE, S. (1997). Risk and Criminal Victimization: A Modernist Dilemma? The British Journal
of Criminology, 37(1), 35-45.
WATERMAN, A. S. (1982). Identity Development From Adolescence to Adulthood: An Extension of
Theory and a Review of Research. the American Psychological Association, 18(3), 341-358.
WEBER, M., & SECHER, H. P. (1962). Basic Concepts in Sociology. New York: Philosophical Library.
WEST, C., & ZIMMERMAN, D. H. (1987). Doing Gender. Gender and Society, 1(2), 125-151.
YIN, R. K. (1994). Introduction. In Case Study Research: Design and Methods (Vol. 2). London: Sage.
YOUNG, J. (2003). Merton with energy, Katz with structure: The sociology of vindictiveness and the
criminology of transgression. Theoretical Criminology, 7(3), 389-414.
YOUNG, J. (2007). The Vertigo of Late Modernity. Los Angeles: SAGE.
YOUNG, J. (2011). The Criminological Imagination. Cambridge: Polity Press.
ZACHAREK, S., DOCKTERMAN, E., & EDWARDS, H. S. (2017, December 18, 2017). Person of the
Year 2017. TIME magazine.