EMOTIONELE INTELLIGENTIETESTS: EEN ONDERZOEK NAAR...
Transcript of EMOTIONELE INTELLIGENTIETESTS: EEN ONDERZOEK NAAR...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2008 – 2009
Tweede Examenperiode
EMOTIONELE INTELLIGENTIETESTS:
EEN ONDERZOEK NAAR FAKING BIJ SOLLICITANTEN.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie,
Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid door
Yannick Boets & Evy Fraeyman 20042313 20043575
Promotor: Prof. dr. Filip Lievens
Begeleiding: Lic. Nele Libbrecht
Ondergetekenden, Yannick Boets en Evy Fraeyman geven toelating tot het raadplegen
van de masterproef door derden.
Yannick Boets Evy Fraeyman
Dankwoord
Vooraleerst zouden wij graag iedereen bedanken die ons heeft geholpen bij het tot stand
brengen van deze masterproef.
Onze oprechte dank gaat uit naar onze begeleidster, mevr. Nele Libbrecht, voor de
uitvoerige begeleiding, de duidelijke uitleg, de hulp bij het analyseren van de
onderzoeksgegevens en het zorgvuldig doornemen en corrigeren van onze scriptie.
Promoter Filip Lievens willen we bedanken voor het geloof in ons en om ons de kans te
geven om deze scriptie te maken.
Ook Belgacom willen we bedanken voor de medewerking en de toelating voor het
verzamelen van de onderzoeksgegevens. In het bijzonder mevr. Vandenbril en dhr. De
Meulenaere om ons de weg te leren kennen binnen deze grote organisatie, dhr. Piessens
voor het online plaatsen van de vragenlijsten en mevr. Cicchelli voor de officiële ‘Go’.
Onze dank gaat daarbij ook uit naar alle sollicitanten en werknemers voor hun
medewerking aan dit onderzoek.
Onze ouders willen we bedanken voor hun vertrouwen in onze studiekeuze en hun
onvoorwaarlijke steun in barre thesistijden.
Tenslotte willen we vrienden, familie, kennissen en eigenlijk iedereen bedanken die ons
tijdens onze studentencarrièrre directe of indirecte steun heeft verleend.
Zonder al deze voorgaande was deze masterproef niet mogelijk geweest. Bedankt!
Yannick Boets & Evy Fraeyman
Een speciaal woord van dank voor Tess:
Bedankt voor wie je bent, voor alles wat je doet, altijd recht uit het hart, nooit omdat het moet...
Evy
Abstract
In ons onderzoek gingen we na in welke mate sollicitanten faken op een
emotionele intelligentietest (Wong en Law Emotional Intelligence Scale). De WLEIS
werd afgenomen bij 109 sollicitanten en bij 239 werknemers van een bekend
telecommunicatiebedrijf. De werknemers legden in het kader van een onderzoek naar
emotionele intelligentie een online test af. De sollicitanten legden de test af binnen een
selectiecontext door middel van een papieren vragenlijst. De sollicitanten gingen er
aanvankelijk vanuit dat deze test gebruikt werd als selectiecriterium. Pas later werd hun
toelating gevraagd om hun onderzoeksgegevens te gebruiken voor dit onderzoek. We
verwachtten dat sollicitanten significant hogere scores zouden hebben dan werknemers.
Sollicitanten hebben meer voordeel (high stakes) bij een hoge score, waardoor we
verwachtten dat zij sneller sociaal wenselijk gedrag vertonen onder de vorm van faken.
Gemiddelde scores werden vergeleken en er werd rekening gehouden met de
controlevariabelen: leeftijd, opleidingsniveau en geslacht. Uit de statistische analyses
bleek dat sollicitanten een significant hogere score behaalden op de WLEIS dan de
werknemers. Dit verschil viel niet toe te schrijven aan de steekproevenverdeling voor de
controlevariabelen. De tweede hypothese stelde dat de WLEIS meetinvariant was over
verschillende populaties. Via multigroep confirmatorische factoranalyse werd nagegaan
of de factorstructuur behouden bleef over verschillende populaties. Er werd een
minimaal verschil gevonden tussen het meetmodel en het configurele model dat niet
significant bleek. We konden dus uitsluiten dat de verschillen in emotionele intelligentie
te wijten waren aan het gebruikte meetinstrument nl. de WLEIS. Beperkingen en
richtlijnen voor toekomstig onderzoek werden besproken.
INHOUDSTABEL
INLEIDING
Emotionele Intelligentie 1
Ontstaan van het Construct ‘Emotionele Intelligentie’ 2
Hoe wordt EI gedefinieerd? 3
Emotionele intelligentie modellen 5
Het mixed-model of het trek-gebaseerde model 5
Het Ability-model 7
Belang van EI in organisaties 12
Het fenomeen van Faking 12
Wat is faking? 12
Onderzoek naar faking bij persoonlijkheidstests 14
Differentiatie van groepen op basis van instructie 15
Differentiatie van groepen op basis van motivatie 16
Onderzoek naar faking bij EI-tests 17
Huidig Onderzoek 18
METHODE
Steekproef 19
Procedure 20
Materiaal 21
RESULTATEN
Correlaties 23
Hypothesetoetsing 23
Gemiddelden analyse 23
Controlevariabelen 25
Factoranalyse 26
Meetinvariantie 27
DISCUSSIE
Interpretatie van de resultaten 28
Beperkingen en sterktes 29
Toekomstig onderzoek 31
Besluit 31
REFERENTIES 32
BIJLAGEN 42
INLEIDING
Emotionele Intelligentie
Al enkele decennia lang is het construct emotionele intelligentie (EI) enorm
populair en een van de meest onderzochte maar ook meest controversiële onderwerpen
in de psychologie. Scores op traditionele intelligentie tests verklaren gemiddeld 25%
van de variantie in academische prestatie (Neisser et al., 1996) en werkprestatie
(Goldstein, Zedeck, & Goldstein, 2002). Zo’n 75% van deze variantie blijft echter
onverklaard (Newsome, Day, & Catano, 2000). EI-onderzoekers hopen dus met behulp
van EI een aanzienlijk deel van deze resterende variantie te kunnen verklaren.
Uitspraken als “emotionele intelligentie is de sleutel tot succes” of “emotionele
intelligentie onderscheidt toppresteerders van de middenmoot”, hebben echter
onrealistische verwachtingen gecreëerd jegens het construct. Emotionele intelligentie is
slechts één variabele van de verschillende individuele verschilvariabelen. De
voorspellende kracht van EI zal dan ook gelijkaardig zijn als deze van andere
individuele verschilvariabelen (Mayer, Salovey, & Caruso, 2008). Tot noch toe kon
men in verschillende studies aantonen dat EI samenhangt met leiderschap, sociale
adaptatie, normoverschrijdend gedrag, werkprestatie, academische prestatie, kwaliteit
van sociale interacties, ... (e.g. Brackett & Mayer, 2003; Cooper & Sawaf, 1997; Slaski
& Cartwright, 2002). Zo zou EI negatief gecorreleerd zijn aan rookgedrag, alcohol-
consumptie en sociaal afwijkend gedrag (Brackett & Mayer, 2003; Trinidad & Johnson,
2001). In een onderzoek van Slaski & Cartwright (2002) werden significante correlaties
gevonden voor EI met moraal (.55), stress (.41), algemene gezondheid (.50) en
prestatiebeoordelingen door managers (.22). In een meta-analyse vonden Van Rooy &
Viswesvaran (2004) een operationele validiteit van respectievelijk .24, .10 en .24 voor
EI-tests in het voorspellen van werkprestaties, academische prestaties en het
functioneren in dagdagelijkse situaties. Heel wat onderzoekers gingen ook na welke
werk-gerelateerde variabelen correleren met EI. Nikolaou & Tsaousis (2002) vonden in
hun onderzoek dat EI significant gecorreleerd is met stress op het werk en met
organisatiebetrokkenheid. EI zou ook significant correleren met leiderschap. Cooper &
Sawaf (1997) vonden dat EI gecorreleerd is met verschillende leiderschapsgedragingen.
Barling, Slater & Kelloway (2000), Gardner & Stough (2002) en Palmer, Walls,
Burgess & Stough (2001) vonden een correlatie tussen EI en transformationeel
leiderschap, met transformationeel leiderschap als belangrijke voorwaarde voor het
1
slagen van veranderingsmanagement. Vakola, Tsaousis, & Nikolaou (2004) vonden een
significante correlatie tussen EI en de attitudes ten opzichte van verandering. Verder
zou EI ook gerelateerd zijn aan werknemerstevredenheid , bereidheid tot extra-rol
gedrag (Wong & Law, 2002) en aan werkstress (Slaski & Cartwright, 2003).
Gezien de correlaties tussen EI en verschillende werk-gerelateerde outcomes kan
het voor organisaties uitermate interressant zijn om hun werknemers te selecteren mede
op basis van hun emotionele intelligentie. Emotionele intelligentie is echter nog een erg
omstreden construct wat betreft de conceptualisering, operationalisering en de
bruikbaarheid ervan. Daarenboven kunnen we ons de vraag stellen of dit relatief nieuw
construct ook effectief gebruikt kan worden wanneer men werknemers wil selecteren.
Individuen hebben namelijk de neiging sociaal wenselijk gedrag te vertonen in high-
stake condities zoals selectie en promotie (Dilchert, Ones, Viswesvaran, & Deller,
2006). Een sollicitant heeft er alle belang bij om een goede score te behalen op een
selectietest. Hoe hoger z’n score, hoe groter z’n kansen om aangeworven te worden. In
ons onderzoek gaan we dan ook na of sollicitanten in werkelijkheid ook faken op EI-
tests. Het is echter van belang om de achtergrond te kennen van het construct EI
vooraleer verder te gaan. We beginnen dan ook met een korte beschrijving van het
ontstaan van het construct, om daarna de bestaande definities en conceptualisaties nader
toe te lichten.
Ontstaan van het Construct ‘Emotionele Intelligentie’
Wat is emotionele intelligentie nu precies? Het begrip EI vloeide voort uit
Thorndike’s “social intelligence”. Thorndike definieerde sociale intelligentie als “the
ability to understand and manage men and women, boys and girls – to act wisely in
human relations” (zie Wong & Law, 2002, p. 245). In navolging van het werk van
Thorndike beschouwde Gardner (1993) sociale intelligentie als een van de zeven
intelligenties in zijn theorie van meerdere intelligenties. Gardner (1993) stelde dat
sociale intelligentie is opgebouwd uit interpersoonlijke en intrapersoonlijke
intelligentie. Interpersoonlijke intelligentie heeft te maken met het omgaan met de
gevoelens van anderen en in welke mate men een onderscheid kan maken tussen de
intenties, gevoelstoestanden, emoties en motivaties van anderen. Intrapersoonlijke
intelligentie beschrijft het vermogen om tussen de eigen gevoelens te differentiëren en
er mee om te gaan. In 1990 introduceerden Salovey en Mayer het construct “emotionele
intelligentie”, hierna EI genoemd. Dit begrip dook al eerder op, maar Salovey & Mayer
2
waren de eersten die ook een theoretisch afgelijnd raamwerk en een systematische
onderzoeksmethode konden aanbieden (Mayer, DiPaolo, & Salovey, 1990; Salovey &
Mayer, 1990). Het boek van Daniel Goleman ‘Emotional Intelligence’ lag mede aan de
basis van de populariteit die het construct vandaag geniet en zorgde voor een
stroomversnelling in het EI-onderzoek (Goleman, 1995). Deze media-aandacht legde
wel een schaduw op de duidelijkheid van de bestaande definities (Matthews, Zeidner, &
Roberts, 2002). Daarenboven bestaan er uiteenlopende termen voor wat men in de EI-
literatuur begrijpt onder EI. Gardner (1993) spreekt over ‘Personal Intelligences’,
Goleman (1995) en Salovey & Mayer (1990) spreken over ‘Emotional Intelligence’,
Cooper en Sawaf (1997) spreken over ‘Emotional Literacy’ en Cooper (1997) spreekt
over ‘Emotional Quotient’.
Gezien deze verschillende namen voor het construct EI, is het moeilijk gebleken
om een operationele definitie op te stellen van het construct. In de literatuur zijn er dan
ook verschillende definiëringen voorhanden voor het construct “emotionele
intelligentie”. Om een duidelijker beeld te krijgen van wat emotionele intelligentie nu
precies inhoudt gaan we eerst even kort in op een aantal van deze definities. Daarna
gaan we wat dieper in op de verschillende modellen die bestaan om het construct te
conceptualiseren en gaan we na hoe deze modellen geleid hebben tot verschillende
soorten instrumenten om het construct EI te meten.
Hoe wordt Emotionele Intelligentie gedefinieerd?
Er bestaan heel wat definities voor het construct EI. Locke (2005) is zelfs van
mening dat EI een ongeldig concept is net omwille van de talloze definities die ervoor
bestaan. De definitie van Salovey en Mayer wordt in wetenschappelijke kringen het
meest aanvaard. Salovey en Mayer (1990) beschouwen EI als een onderdeel van sociale
intelligentie en definiëren EI als “The ability to monitor one’s own and others’
emotions, to discriminate among them, and to use the information to guide one’s
thinking and actions” (p. 189). EI wordt door Salovey en Mayer uitsluitend beschouwd
als een verzameling van emotie-gerelateerde vaardigheden. Bar-On (1997) zag het dan
weer wat ruimer en definieerde EI als “an array of non-cognitive capabilities,
competencies, and skills that influence one’s ability to succeed in coping with
environmental demands and pressures” (p. 16). Bar-On (1997) is dus van mening dat
niet enkel vaardigheden een rol spelen bij EI, maar onder andere ook
persoonlijkheidstrekken. Mede door deze nauwe en ruimere definities van EI
3
conceptualiseren Petrides & Furnham (2001) EI als “a construct that concerns
individual differences in the ability to understand, process, and utilize affect-laden
information to be associated with personality dimensions that reflect individual
differences in positive and negative affectivity” (p. 426). De definitie van Petrides &
Furnham (2001) is twee-ledig. Zij zijn namelijk van mening dat er niet één soort EI is,
maar dat er twee verschillende EI-constructen zijn. Zij maken een onderscheid tussen
“Trait-EI” (of emotional self-efficacy) en “Ability EI” (of emotioneel-cognitieve
vaardigheden). Petrides & Furnham (2003) definieerden trait EI als “a constellation of
behavioural dispositions and self-perceptions concerning one’s ability to recognize,
process, and utilize emotion-laden information.” (p. 41). Trait-EI wordt typisch gemeten
aan de hand van zelf-rapporteringsvragenlijsten (Petrides & Furnham, 2003). Ability-EI
beschrijft dan weer “ones actual emotion-related abilities to recognize, process, and
utilize emotion-laden information” (p. 553), en wordt gemeten aan de hand van
prestatie-gebaseerde testen (Petrides & Furnham, 2006). Het onderscheid tussen trait-EI
en ability-EI is gebaseerd op de manier waarop het construct gemeten wordt en niet op
de elemeten die de verschillende modellen vooropstellen. Het onderscheid tussen trait-
en ability-EI heeft dus niets te maken met het onderscheid die men maakt tussen mixed-
modellen en ability-modellen van EI (Mayer, Salovey, & Caruso, 2000). Ondanks de
verschillende definities die doorheen de jaren geponeerd zijn, lijkt het erop dat deze
verschillende conceptualisaties elkaar eerder aanvullen dan dat ze elkaar tegenspreken
(Ciarrochi, Chan, & Caputi, 2000). Van Rooy & Viswesvaran (2004) hebben zich in
hun meta-analyse gebaseerd op voorgaande definities en definiëren EI als “the set of
abilities (verbal and non-verbal) that enable a person to generate, recognize, express,
understand, and evaluate their own, and others, emotions in order to guide thinking and
action that successfully cope with environmental demands ands pressures” (p. 72). In
een poging om EI beter te begrijpen stelden Mayer, Salovey, & Caruso (2000) voor om
de verschillende benaderingen die bestaan omtrent EI op te splitsen in twee modellen.
Zij spreken over een ability model en over een mixed model. Ook vandaag wordt dit
onderscheid frequent gemaakt, daarom gaan we nu wat uitgebreider in op deze
modellen opdat het verschil tussen beide modellen duidelijk zou worden.
Emotionele intelligentie modellen
Het mixed-model of het trek-gebaseerde model. EI wordt in het mixed-model
voorgesteld door een conglomeraat of een mix van cognitieve-, persoonlijkheids-,
4
motivationele- en affectieve variabelen (Bar-On, 1997; Goleman, 1995). Instrumenten
die gebaseerd zijn op het mixed-model meten emotionele intelligentie meestal door
middel van zelf-rapporteringen (Bar-On, 1997; Boyatzis, Goleman, & Rhee, 2000;
Petrides & Furnham, 2003; Schutte et al., 1998). Men duidt dan aan de hand van een
Likert-schaal aan in welke mate een item op hen van toepassing is (bv.: “Ik heb controle
over men eigen emoties”). De antwoordopties kunnen gaan van helemaal mee eens tot
helemaal oneens of van zeer vaak tot nooit, afhankelijk van de gebruikte EI-test.
Hoe iemand scoort op een zelfrapporteringsmaat van EI zal dus mede afhangen
van hun zelfkennis, hun motivatie om eerlijk te antwoorden, in welke mate ze sociaal
wenselijk antwoorden en hun emotionele intelligentie zelf. Onderzoek omtrent de
operationalisatie van het mixed-model resulteerde onder meer in één van de meest
gebruikte instrumenten om EI te meten, namelijk de Emotional Quotient Inventory (EQ-
i) van Bar-On (1997). De EQ-i is een zelf-rapporteringsmaat met 15 subschalen die
onder te brengen vallen onder 5 factoren. Deze factoren zijn het ‘Interpersoonlijke EQ’
(1), het ‘Intrapersoonlijke EQ’ (2), het ‘Aanpassingsvermogen’ (3), de mogelijkheid tot
‘Stress-regulatie’ (4) en de ‘Algemene gemoedstoestand’ (5). Andere instrumenten die
rond dit model ontwikkeld werden, zijn de Trait Meta Mood Scale (TMMS) van
Salovey, Mayer, Goldman, Turvey en Palfai (1995), de Schutte Emotional Intelligence
Scale (SEIS) van Schutte et al. (1998), de Emotional Competence Inventory (ECI) van
Goleman (1998) die EI nagaat door middel van 360° bevragingen, de Workgroup
Emotional Intelligence Profile (WEIP) van Jordan, Ashkanasy, Hartel, & Hooper
(2002) en de Emotional Intelligence Scale (EIS) van Van der Zee, Schakel & Thijs
(2002).1
De laatste jaren kreeg het mixed model echter heel wat kritiek te verwerken. De
belangrijkste kritiek is dat instrumenten gebaseerd op het mixed-model en gemeten door
zelf-rapportering sterk zouden correleren met persoonlijkheids-metingen. In tal van
onderzoek werden significante correlaties gevonden tussen EI-instrumenten gebaseerd
op het mixed-model en persoonlijkheidsmetingen (Bar-On, 1997; Brackett & Mayer,
2003; Davies, Stankov, & Roberts, 1998; Dawda & Hart, 2000; Livingstone & Day,
2005; Newsome, Day, & Catano, 2000; Schutte et al., 1998). Persoonlijkheid wordt
veelal gemeten aan de hand van de Big Five. Aan de hand van vijf trekken
‘introversie/extraversie’, ‘altruïsme en vriendelijkheid’, ‘consciëntieusheid’,
‘neuroticisme/emotionele stabiliteit’ en ‘openheid voor ervaringen’ beschrijft men de
1 Een vollediger overzicht van mixed-model EI testen wordt gegeven in Jonker & Vosloo (2008).
5
individuele verschillen in persoonlijkheid. McCrae (2000) stelde dat EI gemeten aan de
hand van zelf-rapporteringen (mixed-model-EI) niet kan onderscheiden worden van wat
de Big Five meet. Van Rooy, Viswesvaran, & Pluta (2005) vonden in hun meta-analyse
dat metingen op basis van het mixed-model sterk (r > .40) correleerden met alle
persoonlijkheidsfactoren met uitzondering van de factor ‘openheid voor ervaringen’.
Saklofske, Austin, & Minski (2003) vonden in hun onderzoek dat EI negatief
gecorreleerd was aan neuroticisme/emotionele stabiliteit en positief gecorreleerd aan
extraversie, openheid voor ervaringen, altruïsme / vriendelijkheid en consciëntieusheid.
Onderzoekers stellen zich dan ook de vraag of er divergente of incrementele validiteit is
met bestaande persoonlijkheidsmetingen (Saklofske et al., 2003).
Ondanks de relatief hoge correlatie tussen mixed-model-EI metingen en
persoonlijkheidsmetingen vertonen een aantal mixed-model-EI schalen wel degelijk
incrementele validiteit over persoonlijkheidsmetingen voor bepaalde outcome-
variabelen (Barrick & Mount, 1991; Hurtz & Donovan, 2000; Mayer, Roberts, Barsade,
2008; Van Rooy & Viswesvaran, 2004). Saklofske, Austin en Minski (2003) vonden in
hun onderzoek unieke variantie voor zelf-rapporterings-metingen van EI voor gevoelens
van geluk, eenzaamheid, depressie en voor levenstevredenheid, boven de variantie die
toe te schreven viel aan persoonlijkheidsmetingen.
Een andere kritiek op het mixed-EI-model is dat EI gemeten wordt aan de hand
van zelf-rapporteringsinstrumenten. Deze zelf-rapporteringen zijn echter onderhevig aan
het gemoed van de participant op dat moment. Mensen die gelukkig zijn bij het invullen
van de vragenlijst geven aan de eigen gevoelens te begrijpen, terwijl mensen die zich
niet goed voelen aangeven deze vaak verwarrend te vinden (Mayer & Gaschke, 1988 in
Mayer, Caruso, & Salovey 2000).
Een laatste kritiek op het mixed-model is het probleem van faking. Verschillende
mixed-model-EI instrumenten zouden correleren met sociale wenselijkheid (Hemmati,
Mills, & Kroner, 2004) en bovendien zou men bij het invullen van de vragenlijsten
kunnen faken (Bar-On, Brown, Kirkcaldy, & Thorne, 2000; Dawda & Hart, 2000).
Sjöberg & Engelberg (2004) deden een onderzoek naar impression management bij EI-
metingen. Ook uit hun resultaten bleek dat impression management meer gerelateerd
was aan mixed-model-EI-data dan aan ability-model-EI-data. Wanneer participanten
gevraagd werden een zo hoog mogelijke score te behalen op een mixed-model-EI-
instrument, slaagden zij er in om hun gemiddelde score met .8 standaard deviaties op te
trekken (Grubb & McDaniel, 2007).
6
Naast alle kritiek op dit model zijn er natuurlijk ook wel redenen om dit model
niet zomaar te verwerpen. Ten eerste is het gebruik van een zelfrapporteringstest van EI
praktischer. Prestatie-gebaseerde testen zijn duur en nemen veel tijd in beslag om af te
nemen, terwijl zelf-rapporteringstesten vaak gratis beschikbaar zijn en hun afnametijd
korter is. Een ander voordeel van mixed-model-EI tests is dat hun test-hertest
betrouwbaarheid en interne consistentie beter is dan deze bij ability-model-EI tests
(Bar-On, 1997; zie ook Matthews, Roberts & Zeidner, 2004). Hedlund & Sternberg
(2000) stelden dat mixed-model-EI-tests bijna alles meten, met uitzondering van
cognitieve vaardigheden. De correlatie tussen de EQ-i en cognitieve vaardigheid blijft
in heel wat onderzoeken onder de 0.10 (Brackett & Mayer, 2003; Derksen, Kramer, &
Katzo, 2002; Janovics & Christiansen, 2001; Newsome, Day, & Catano, 2000). Gezien
het ontbreken, of althans lage invloed van, een cognitieve component worden door
gebruik te maken van mixed-model-EI-tests de groepsverschillen in een selectiecontext
geminimaliseerd (Van Rooy, Alonso, & Viswesvaran, 2005).
Het Ability-model. In het ability model wordt EI gezien als een type intelligentie,
waarbij emoties en cognities in een betekenisvolle, adaptieve manier met elkaar
interageren (Caruso, Mayer, & Salovey, 2002; Kaufman & Kaufman, 2001; Mayer,
Caruso, & Salovey, 1999). Twee belangrijke aanhangers van dit model zijn Mayer en
Salovey. Zij definiëren EI als “A set of abilities that enable individuals to perceive, use,
understand, and manage emotions” (Mayer & Salovey, 1990, p. 189). In 1997
verfijnden zij hun definitie en ontwikkelden het ability-model (ook wel het ‘vier-armen
model’ genoemd), waarbij EI is opgebouwd uit vier vaardigheden. Deze vaardigheden
zijn: (1) Emotionele perceptie: De vaardigheid om emoties in zichzelf, in andere
personen, in kunst en in verhalen te herkennen, in te schatten en uit te drukken, (2)
Gebruiken van emoties: De vaardigheid om emoties op te roepen, te gebruiken en te
voelen in functie van besluitvorming of probleemoplossen, (3) Begrijpen van emoties:
De vaardigheid om emotioneel geladen informatie, en alle emotionele processen die
daarmee gepaard gaan, te begrijpen. (4) Omgaan met emoties: De vaardigheid om
gevoelens toe te laten en er mee om te gaan in functie van emotionele en intellectuele
groei, zowel bij zichzelf als bij anderen (Mayer & Salovey, 1997). Instrumenten die
gebaseerd zijn op het ability-model meten emotionele intelligentie meestal door middel
van prestatie-gebaseerde instrumenten, waarbij de participanten aangespoord worden
om een zo goed mogelijk resultaat te halen (Mayer, Caruso, & Salovey, 1999; Mayer &
Geher, 1996; Mayer, Salovey, & Caruso, 2002; Sullivan, 1999). Een poging van Mayer
7
et al. (1999) om een prestatie-gebaseerd EI-instrument te ontwikkelen, resulteerde in de
MEIS (Multifactor Emoional Intelligence Scale). De MEIS bestaat uit 12 schalen, met
400 items die de vier vaardigheden meten, vooropgesteld door Mayer & Salovey
(1997). Er doken echter wat problemen op met de scoringsprocedures en daarenboven
kenden een aantal subschalen een lage betrouwbaarheid en nam de afname van de MEIS
veel tijd in beslag. Hierdoor ontwikkelden Mayer, Salovey en Caruso (2002) de
MSCEIT (Mayer-Salovey-Caruso-Emotional Intelligence Test) die korter is als de
MEIS en sneller af te nemen. De MSCEIT telt 141 items en meet aan de hand van 8
taken hoe goed mensen emotioneel geladen problemen oplossen. Elk EI-domein wordt
dus gemeten aan de hand van 2 taken. Om de eerste EI vaardigheid, emotional
perception te meten werden foto’s getoond van gezichten die een bepaalde emotie
uitdrukken. De participanten dienen dan aan te geven welke emotie uitgedrukt werd
door een bepaald gezicht. De tweede EI vaardigheid, emotional facilitation wordt
gemeten aan de hand van sensatie en facilitatie taken. De derde EI vaardigheid,
understanding emotion, wordt gemeten aan de hand gemengde en veranderende emotie
taken. De vierde EI vaardigheid, managing emotions, wordt gemeten aan de hand van
emotiemanagement en emotiefacilitatie taken.2 De test resulteert in 7 scores: een score
voor elk van de 4 domeinen, twee area-scores en een totale EI score. De twee area-
scores kregen het label “strategic EI” (domein 3 en 4 gecombineerd) en het label
“experiential EI” (domein 1 en 2 gecombineerd). De experiential EI score geeft aan in
welke mate een individu emotioneel geladen informatie opneemt en de strategic EI
score geeft aan in welke mate een individu de emotioneel geladen informatie begrijpt en
zijn of haar emotie-vaardigheden aanwendt voor het plannen en beheren van z’n
emoties. In figuur 1 is een schematische weergave weergegeven van het model.
2 Voor een meer nauwkeurige beschrijving van de taken kan u het artikel van Mayer, J. D., Salovey, P.,Caruso, D. R., & Sitarenios, G. (2003) erop nalezen.
8
Figuur 1. Het vier-armen model onderliggend aan EI (volgens Mayer et al., 2002).
Andere voorbeelden van instrumenten gebaseerd op het ability-model zijn de
Emotional accuracy research scale (EARS, Mayer & Geher, 1996) en de Emotional
intelligence scale for children (EISC, Sullivan, 1999).
Net zoals bij het mixed-model voor EI zijn er bij het ability-model ook een aantal
kritieken geformuleerd. Een eerst grote kritiek is deze op de scoringsmethode.
Instrumenten gebaseerd op het ability-model meten EI aan de hand van prestatie
gebaseerde tests. Om deze te kunnen scoren dient men natuurlijk te kunnen bepalen wat
het correcte antwoord is op een bepaald item. Bij prestatie-gebaseerde EI tests wordt dit
bepaald aan de hand van expert beoordeling, via een normatieve steekproef of door
middel van doelcriteria (Mayer, Caruso, & Salovey, 2000; Roberts et al., 2001). Elk van
deze scoringsmethoden gaat echter samen met een aantal problemen (Matthews,
Roberts, & Zeidner, 2004). We lichten eerst de verschillende scoringsmethoden verder
toe vooraleer we overgaan naar de daarmee gepaarde problemen.
De eerste scoringsmethode die gebruikt wordt voor prestatie-gebaseerde EI tests is
expert-scoring. Wanneer men expert-scoring toepast, bepaalt men of het antwoord juist
is of niet door dit te vergelijken met de mening van een groot aantal experts in het
domein zoals bijvoorbeeld klinisch psychologen. Een tweede scoringsmethode is deze
van consensus-scoring. Het ‘correcte’ antwoord op een bepaald item is het antwoord dat
door de meeste mensen in de normatieve sample werd gekozen. Naast consensus
scoring en expert scoring bestaat er ook nog scoren aan de hand van doelcriteria
(Roberts et al., 2001). Wanneer men bij een test de gelaadsuitdrukkingen van een
bepaalde doelpersoon dient te beoordelen, kan men gebruik maken van deze
scoringsmethode. Het juiste antwoord wordt dan bepaald door de doelpersoon te vragen
welke emotie hij of zij probeerde uit te drukken, of wat hij of zij daadwerkelijk voelde
9
Emotional Intelligence
Emotional management
Emotional facilitation
Emotional perception
Emotional understanding
Experiential EI
Strategic EI
op dat moment. Een antwoord is dan correct wanneer het antwoord van de participant
en het antwoord van de doelpersoon dezelfde zijn. Deze manier van scoren verschilt
duidelijk van hoe men algemene intelligentie scoort. Er bestaat geen zekerheid over de
juistheid van het antwoord. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat ondanks het feit dat de
meerderheid van de personen een bepaald antwoordalternatief aanduidt (dit wordt dan
als het correcte alternatief gezien bij consensus-scoring/expert-scoring), er toch een
ander alternatief correct is. De persoon die het correcte (maar niet zo gelabelde)
alternatief aankruiste wordt hierdoor misschien ten onrechte als minder emotioneel
intelligent gescoord. Roberts, Zeidner en Matthews (2001) maakten de bedenking dat
consensusscoring bij de MSCEIT misschien wel eerder een maat is van de mate waarin
mensen zich kunnen aanpassen aan de sociale normen dan dat het echt een vaardigheid
meet. Lopes et al. (2004) vonden echter dat er een grote overeenkomst is tussen
consensusscoring en expert scoring waardoor men kan afleiden dat experts over het
algemeen de consensusscoring als correct beschouwen. Maar er is nog een reden
waarom consensus-scoring eerder als niet objectief kan beschouwd worden. Wanneer de
test moeilijke items bevat, waar bijvoorbeeld slechts 10% van de bevolking het juiste
antwoord op weet, kan het zijn dat het consensus-antwoord fout is. Daarenboven
kunnen ook culturele verschillen met betrekking tot normatieve waarden in een
multiculturele samenleving voor een bias zorgen (Matthews, Roberts, & Zeidner, 2004).
Naast deze problemen bestaan er echter ook geen criteria die aanduiden wanneer
iemand expert is in het domein. Ook scoren aan de hand van doelcriteria zou
problematisch kunnen zijn, gezien de doelpersoon zijn gevoelens niet altijd accuraat kan
uitdrukken of zich misschien sociaal wenselijk opstelt wanneer hij of zij zijn of haar
gevoelens rapporteert.
Een ander probleem van prestatie-gebaseerde testen is de betrouwbaarheid ervan
(Davies, Stankov, & Roberts, 1998; Matthews, Roberts, & Zeidner, 2004). In hun
onderzoek vonden Mayer, Caruso, & Salovey (2000) dat de betrouwbaarheden van de
MEIS-scores varieerden van heel laag (.49) naar heel hoog (.94) voor consensus
scoring. Ook Ciarrochi, Chan, & Caputi (2000) stootten op betrouwbaarheden die niet
acceptabel zijn. Wanneer Mayer, Caruso en Salovey (2000) de expert scoring
beschouwden vielen de betrouwbaarheden zelfs nog lager uit (van .35 tot .86). Mayer,
Salovey, Caruso en Sitarenios (2003) reageerden echter op deze kritiek en pasten de
MSCEIT aan, waardoor deze nu een aanvaardbare betrouwbaarheid heeft.
10
Naast de kritiek op de prestatie-gebaseerde testen is er nog een ander probleem
wanneer men EI wil meten uigaande van het ability model. Er bestaat namelijk nog
geen consensus of EI wel een soort intelligentie is (Matthews, Roberts, & Zeidner,
2004). Opdat een construct als een intelligentie kan omschreven worden dienen drie
criteria voldaan te worden nl. het conceptueel-, het correlationeel- en het
ontwikkelingscriterium (Mayer, Caruso, & Salovey, 2000). Het conceptueel criterium
stelt dat EI een mentale performantie dient te beschrijven en dat het emotie-gerelateerde
vaardigheden meet. Het correlationeel criterium stelt als voorwaarde opdat EI een
intelligentie zou zijn, dat EI gerelateerd moet zijn aan en toch verschillend moet zijn
van reeds bestaande intelligenties. Het derde en laatste criterium, het ontwikkelings-
criterium, stelt dat een intelligentie ontwikkelt met de leeftijd en ervaring. In de
literatuur bestaat er consensus dat aan de eerste twee criteria voldaan wordt (Brackett et
al., 2006; Day & Carroll, 2004; Mayer, Caruso & Salovey, 2000; Mayer et al., 2004;
Roberts, Zeidner, & Matthews, 2001; Van Rooy & Viswesvaran, 2004). Onderzoek
naar het ontwikkelingscriterium is alsnog beperkt. Gohm & Clore (2002) volgden
studenten doorheen hun hoger onderwijs carrière, maar vonden echter geen hogere EI-
scores naar gelang het einde van hun studies naderde. In een onderzoek van Mayer,
Caruso en Salovey (1999) werd echter wel gevonden dat EI groeide tussen de jonge
adolescentie tot de jonge volwassenheid. Aangezien ability-model EI een cognitieve
component bevat is de kans echter wel groter dat EI kan ontwikkelen, dan dat dit het
geval is bij mixed-model EI, die meer samenhangt met stabiele persoonlijkheidstrekken.
Het mixed-model heeft de laatste jaren het meest onder vuur gelegen en
momenteel wordt het ability model meer aanvaard (Brackett & Mayer, 2003; Daus &
Ashkanasy, 2003; Kaufman & Kaufman, 2001; Mayer, Caruso, & Salovey, 2000;
Sjöberg & Engelberg, 2005). Daus & Ashkanasy (2003) zijn duidelijk in hun kritiek:
“I-O psychologists should view emotional intelligence as based in ability and behavior,
rather than in self-reports of attitudes, preferences, and/or values” (p. 69). Maar ook
Kaufman & Kaufman (2001, p. 263) zijn erg scherp in hun kritiek: “The future of EI
assessment is surely based on the continued refinement of performance-based measures
and not in self-report inventories”. Mayer, Caruso, & Salovey (2000) en Sjöberg &
Engelberg (2005) geven drie redenen aan waarom zij van mening zijn dat verder
onderzoek moet gericht zijn op ability-model-EI. Ten eerste zijn zij van mening dat
wanneer EI benaderd wordt volgens het ability model men een cognitieve vaardigheid
of een intelligentie meet. Daarenboven meet men, in tegenstelling tot het mixed-model-
11
EI, met ability-model-EI iets nieuws en niet louter individuele verschillen in
persoonlijkheid. Als laatste reden wijzen zij op de voordelen van prestatiegebaseerde
tests. Deze zijn minder vatbaar voor antwoordtendensen, sociaal wenselijk antwoorden
of faking.
Belang van EI in organisaties
Nu we het construct EI uitgelegd hebben bespreken we het belang van emotionele
intelligentie binnen organisaties. Ei zou gecorreleerd zijn met betere prestaties, betere
onderhandelingsvaardigheden en met succes op het werk (Côté & Miners, 2006;
Elfenbein, Der Foo, White, & Tan, 2007; Rubin, Munz, & Bommer, 2005). In ander
onderzoek werden correlaties gevonden van EI met leiderschap (Barling, Slater, &
Kelloway, 2000; Cooper & Sawaf, 1997; Gardner & Stough, 2001) en stress op het
werk (Nikolaou & Tsaousis, 2002; Slaski & Cartwright, 2003). Carmeli (2003) vond in
zijn onderzoek een correlatie tussen EI en werktevredenheid, affectieve betrokkenheid
met de organisatie, carrièrebetrokkenheid, de balans tussen werk en vrije tijd, altruïsme,
intenties tot het verlaten van de organisatie en werkprestatie. Voor organisaties zou het
dus uitermate interressant kunnen zijn om hun medewerkers te selecteren mede op basis
van hun emotionele intelligentie. Er bestaat echter wel een risico dat sollicitanten zullen
faken bij het invullen van non-cognitieve selectietests (Barrick & Mount, 1996; Dunnet,
Koun, & Barber, 1981; Furnham & Drakeley, 2000). Onderzoek die het fakegedrag op
EI-tests bij sollicitanten onderzoekt is voorlopig nog beperkt. Het fenomeen van faken
werd in EI-onderzoek slechts in drie studies onderzocht (Day & Carroll, 2007; Grubb
& McDaniel, 2007; Whitman, Van Rooy, Viswesvaran, & Alonso, 2008). In
persoonlijkheidsonderzoek werd het fenomeen van faking echter wel al uitgebreid
onderzocht, (Furnham, 1986, 1997; Hough, 1998; McFarland & Ryan, 2000;
Viswesvaran & Ones, 1999). We zullen dan ook beginnen met het onderzoek naar
faking bij persoonlijkheidstests te bespreken, om daarna, analoog met de methodiek van
faking bij persoonlijkheidsonderzoek, faking bij EI-tests te bespreken.
Het fenomeen van Faking
Wat is faking?
In organisationeel onderzoek vormt sociale wenselijkheid een belangrijk
probleem, vooral in settings waar respondenten er alle baat bij hebben om een goede
12
score te behalen (Levin & Montag, 1987). Sociaal wenselijk antwoorden wordt
gedefnieerd als de neiging van individuen om zichzelf in een gunstig daglicht te
plaatsen, conform de huidige sociale normen en standaarden (Zerbe & Paulhus, 1987).
Paulhus (1984) deelde sociaal wenselijk gedrag op in twee componenten: zelf-deceptie
en impressie management. Zelf-deceptie refereert naar de onbewuste neiging om
zichzelf positiever te beoordelen dan de werkelijke score. Shepperd (1993) kwam tot de
conclusie dat studenten hun echte scores overschatten met gemiddeld 17 punten.
Paulhus (1991) stelt echter dat zulke vorm van sociale wenselijkheid (zelf-deceptie)
geen probleem vormt bij het gebruik van non-cognitieve instrumenten. Men stelt
zichzelf niet met opzet beter voor, men gelooft echt dat wat men aanduidt ook op hen
van toepassing is. Men dient zelf-deceptie volgens Paulhus (1991) dan ook te zien als
een deel van iemands persoonlijkheid. Impressiemanagement refereert daarentegen naar
de bewuste acties die ervoor zorgen dat men een positievere indruk op anderen heeft.
Sollicitanten kunnen hun antwoorden op de EI-vragenlijsten afstemmen conform
datgene wat van hen verwacht wordt. Op die manier zullen zij een hogere score behalen
en zullen ze meer kans maken om aangeworven te worden. Ze kunnen hun fouten
minimaliseren, hun sterkten opblazen of hun vaardigheden anders voorstellen dan ze in
werkelijkheid zijn. Faken wordt gedefinieerd als “an individual’s conscious distortion of
responses to score favorably” (Peeters & Lievens, 2005, p. 72) en is dan ook een vorm
van impressiemanagement.
Ellingson, Sackett, en Connelly (2007) stellen dat de mate van faken afhankelijk
is van de motivatie van de faker. Individuen in selectiecontext (high-stakes: hoge
motivatie) stellen meer fake-gedrag dan individuen in development context (low-stakes:
lage motivatie). Elke context heeft inherent een aantal persoonlijk gebonden factoren:
een context creëert bepaalde verwachtingen, doelen, motieven en affectieve attributies.
Wanneer bepaalde responsen op een test positieve gevolgen kunnen hebben voor het
individu zoals binnen een selectie of promotie context zal de respondent meer
gemotiveerd zijn en dus ook sneller geneigd zijn om te faken (Murphy & Cleveland,
1991). Binnen een selectiecontext kunnen er door faking echter veranderingen
plaatsvinden in de rang orde. Iemand die normaal slechts een gemiddelde score zou
behalen kan door te faken misschien wel bovenaan de lijst komen te staan en
aangeworven worden. Hierdoor worden personen geselecteerd die anders niet in
aanmerking zouden komen (Day & Caroll, 2007; Christiansen, Goffin, Johnston, &
Rothstein, 1994). Het anticiperen van positieve gevolgen door respondenten gebeurt
13
ook binnen een training of development programma, maar respondenten zullen hier
eerlijker op antwoorden opdat ze er iets willen uit leren. Fake-gedrag wordt hier dan
ook veel minder verwacht omdat de uitkomst van dit gedrag niet in het belang van de
respondent is.
Het probleem van faking is een probleem dat vaak voorkomt wanneer men niet-
cognitieve constructen wil meten aan de hand van zelf-rapporteringsinstrumenten en
dan vooral wanneer men die tests voor selectiedoeleinden aanwendt (Ellingson &
Sackett, 2001; McFarland & Ryan, 2000; Nguyen, 2001; Vasilopoulos et al., 2000;
Zickar & Robie, 1999). Voorbeelden van tests waarop men makkelijker kan faken zijn
persoonlijkheidstesten, integriteitstesten en vragenlijsten die biografische gegevens
bevragen. Personen kunnen door te faken hun scores met maar liefst 1 standaarddeviatie
opkrikken (Ryan & Sackett, 1987; Thornton & Gierasch, 1980).
Nu we aangetoond hebben dat sollicitanten er baat bij kunnen hebben hun gedrag
en antwoorden te faken is het van belang te onderzoeken of er inderdaad gefaked wordt
op EI-tests in een selectiecontext. Aangezien dit binnen het EI-domein nog niet
onderzocht werd halen we “inspiratie” bij het persoonlijkheidsonderzoek.
Onderzoek naar faking bij persoonlijkheidstests
Onderzoek naar faking bij persoonlijkheidstests wordt gevoerd volgens een van de
twee onderzoeksparadigma’s omtrent faking (Viswesvaran & Ones, 1999). Een eerste
onderzoeksparadigma vergelijkt groepen die verschillende instructies krijgen (Cowles,
Darling, & Skanes, 1992). Ofwel krijgt men de instructie om zo hoog mogelijk te scoren
op de persoonlijkheidstest, ofwel de instructie om zo slecht mogelijk te scoren, ofwel de
instructie om zo eerlijk mogelijk te antwoorden. Deze studies hebben echter vooral het
doel om na te gaan in welke mate proefpersonen de mogelijkheid bezitten om te faken.
Dit betekent echter niet dat sollicitanten dit in werkelijkheid ook zouden doen. In dit
soort onderzoek worden respondenten aangemoedigd om hun best te doen om te faken.
Hierdoor zal dan ook hun maximale fakegedrag tot uiting komen. Binnen dit eerste
onderzoeksparadigma kan men een onderscheid maken tussen binnen-subject opzets en
tussen-subject opzets (Furnham, 1986). Bij een binnen-subject design zal eenzelfde
persoon de persoonlijkheidstest invullen onder twee verschillende instructiecondities.
Bij een tussen-subject opzet worden de scores van de groep met de instructie om te
faken (positief of negatief) vergeleken met de scores van de groep die de instructie
krijgt om eerlijk te antwoorden .
14
Een tweede onderzoeksparadigma vergelijkt groepen met een verschillende
motivatie om te faken zoals sollicitanten of gevangenen vergelijken met werknemers of
studenten. Dit soort onderzoek heeft als doel om na te gaan in welke mate men te maken
krijgt met faking in operationele, natuurlijke setting. De mate waarin respondenten
faken in een natuurlijke setting zal dan afhangen van hun motivatie (Ellingson, Sackett,
& Connelly, 2007), hun persoonlijkheid (McFarland & Ryan, 2000), de kennis die ze
hebben over te meten construct (Cunningham, Wong, and Barbee, 1994; Holden &
Jackson, 1981) en van de transparantie van de items (McFarland & Ryan, 2000).
We beginnen met het onderzoek naar faking bij persoonlijkheidstests te bespreken
die volgens het eerste onderzoeksparadigma werken, nl. het onderzoeken van faking
door groepen te vergelijken die verschillende instructies krijgen.
Differentiatie van groepen op basis van instructie. Wanneer men faken
onderzoekt volgens dit onderzoeksparadigma worden groepen vergeleken die
verschillende instructies krijgen. Bij een eerste groep kan men participanten vragen om
zichzelf zo goed mogelijk voor te stellen en dus een zo hoog mogelijke score te behalen
(fake-positief). In een tweede groep kan men participanten vragen om zichzelf zo slecht
mogelijk voor te stellen en dus een zo laag mogelijke score te behalen (fake-negatief).
In een derde groep kan men respondenten vragen om te doen alsof ze de test invullen
als deel van een selectieprocedure voor een specifieke job (fake-sollicitant). In een
vierde groep, de controle-groep, vraagt men uitdrukkelijk om zo eerlijk mogelijk te
antwoorden op alle vragen (eerlijke conditie). Afhankelijk van het onderzoeksopzet
vergelijkt men dus twee, drie of vier groepen.
In onderzoek kon worden aangetoond dat participanten hun scores aanzienlijk
konden optrekken door te faken (Cowles, Darlin, & Skanes, 1992; Levin & Montag,
1987). Furnham (1997) liet 70 participanten de NEO-FFI invullen. Hij verdeelde de
participanten in drie groepen nl. een fake-positief groep, een fake-negatief groep (zij
dienden een zo slecht mogelijke indruk na te laten) en een controle-groep (zij krijgen de
instructie zo eerlijk mogelijk te antwoorden). Wanneer hij de fake-positief groep
vergeleek met de controle-groep, scoorden respondenten uit de controle groep
significant hoger op de trekken neuroticisme, en significant lager op de trekken
vriendelijkheid en conscientieusheid. Furnham vergeleek ook scores uit de fake-positief
groep met scores uit de fake-negatief groep en scores uit de fake-negatief groep met
scores uit de controle-groep. De fake-negatief groep scoorde significant lager op elke
15
trek met uitzondering van de trek neuroticisme waarop ze hoger scoorden. Verder vond
Furnham dat men op de trekken consciëntieusheid en vriendelijkheid het meest kon
faken (Furnham, 1997). Volgens een meta-analyse van Viswesvaran & Ones (1999)
over 51 studies van persoonlijkheidstesten bezitten individuen wel degelijk de
vaardigheid om te faken wanneer zij die instructie krijgen. De resultaten die we hier
besproken hebben wijzen erop dat het mogelijk is om te faken op persoonlijkheidstests.
We weten hierdoor echter nog niet of participanten in werkelijkheid ook zullen faken
wanneer persoonlijkheidstests deel uitmaken van de selectiebatterij.
Onderzoek volgens het tweede onderzoeksparadigma vergelijkt de scores van
groepen met een verschillende motivatie (bv scores van sollicitanten of gevangenen
worden vergeleken met de scores van werknemers of studenten). Hierdoor kan men
nagaan of er in een natuurlijke setting ook gefaked wordt op persoonlijkheidstests.
Differentiatie van groepen op basis van motivatie. Participanten kunnen ook
verdeeld worden naar hun motivatie om te faken. Sollicitanten zullen meer gemotiveerd
zijn om te faken dan werknemers aangezien hun scores op de tests mede zullen
beslissen of zij aangenomen worden of niet. Werknemers daarentegen zijn eerder
geïnteresseerd in hun ware score, en in waar ze kunnen aan werken. Een studie van
Robie, Zickar en Schmit (2001) gaat het verschil na tussen werknemers en sollicitanten
bij het invullen van verscheidene persoonlijkheidstesten. Sollicitanten scoorden
significant hoger dan werknemers voor EI-vaardigheden. In een meta-analyse vonden
Birkeland en collega’s dat sollicitanten faken op persoonlijkheidstests. Sollicitaten
scoorden significant hoger dan niet-sollicitanten op alle factoren behalve op de factor
vriendelijkheid (Birkeland, Manson, Kisamore, Brannick, & Smith, 2006). De
onderzoekers van deze twee studies werkten volgens een tussen-subject opzet. Ook
wanneer men differentieert tussen groepen op basis van motivatie is een binnen-subject
opzet mogelijk. Boyce (2005) vergeleek in hun z’n onderzoek de scores van
sollicitanten met de scores van deze zelfde personen wanneer zij de persoonlijkheidstest
voor ontwikkelingsdoelstellingen invulden. De scores van de respondenten van toen ze
solliciteerden voor de functie lagen significant hoger dan de scores die later verworven
werden in het kader van een ontwikkelingsdoelstelling (zie artikel Ellingson, Sackett, &
Connelly, 2007). Hough (1998) onderzocht de effectgroottes van studies die
sollicitanten met werknemers vergeleken en concludeerde dat faking bij sollicitanten
significant lager lag dan faking bij respondenten die de instructie hadden gekregen te
16
faken. Men overschat dus het fakegedrag wanneer men faking onderzoekt door groepen
te vergelijken die verschillen in instructie.
Onderzoek naar faking bij EI-tests.
Nu we besproken hebben hoe het onderzoek naar faking bij persoonlijkheidstests
verloopt bespreken we in wat volgt het onderzoek naar faking bij EI-tests. Faking bij
EI-tests is tot op heden enkel onderzocht volgens het eerste onderzoeksparadigma, nl. in
een experimentele setting door participanten de instructie te geven om al dan niet te
faken (fake-positief/fake-negatief/fake-sollicitant). Grubb & McDaniel (2007)
onderzochten aan de hand van een binnen-subject opzet in welke mate men kan faken
bij het invullen van de EQ-i:S, de Emotional Quotient Inventory: Short Form, van Bar-
On (2002). De volgorde waarmee de participanten de condities (sollicitant-
conditie/eerlijke-conditie) doorliepen werd ad-random bepaald. In de ene conditie
werden de participanten gevraagd om de vragen te beantwoorden alsof ze zouden
solliciteren voor een bepaalde functie, en waardoor de antwoorden ertoe zouden leiden
dat ze aangenomen worden (fake-sollicitant conditie). In de andere conditie krijgen de
participanten de instructie om zo eerlijk mogelijk te antwoorden op de vragen, ook als
de antwoorden niet echt positief zouden lijken (eerlijke-conditie). De tweede conditie
volgde gemiddeld twee weken nadat participanten de eerste conditie hadden doorlopen.
Grubb & McDaniel (2007) vonden dat participanten konden faken op de EI-test
wanneer zij gemotiveerd waren om een hogere score te behalen. Daarenboven bleek dat
69% van de fakers z’n scores kon verhogen zonder geïdentificeerd te worden door de
fake-schalen van de EQ-i:S. Van de participanten die niet geïdentificeerd werden als
fakers konden 57.8% hun scores verhogen met minstens .25 standaarddeviatie. 28.6%
van de fakers verhoogde z’n score zelfs met meer dan 1 standaarddeviatie.
Ook Day & Caroll (2007) gingen na of het mogelijk is om te faken op EI-tests.
Alle participanten doorliepen in hun onderzoek eerst de sollicitant-conditie en twee
weken later de eerlijke-conditie. De onderzoekers hebben de motivatie om te faken in de
sollicitant-conditie trachten te verhogen door een realistische setting te creëren en een
incentive aan te bieden voor diegene met de hoogste score. Day & Caroll (2007) gingen
na of de participanten konden faken op de MSCEIT en op de EQ-i. Participanten die
gemotiveerd werden om te faken konden hun scores significant verhogen op de EQ-i,
maar niet op de MSCEIT. Verder onderzochten zij de impact van faking op de
beslissing van wie zal worden aangeworven. Wanneer ze de scores op de EQ-i
17
beschouwden kan men zien dat een groot aantal individuen die niet geselecteerd zou
worden wanneer men de ware score beschouwt (eerlijke-conditie) wel geselecteerd
werd wanneer men de fake-score beschouwde (sollicitant-conditie).
Whitman, Van Rooy, Viswesvaran, & Alonso (2008) gingen na of men kan faken
op een zelf-rapporteringsmaat van EI nl. de SEIS (Schutte Emotional Intelligence
Scale). Uit de resultaten bleek dat een zelfrapporteringsmaat voor EI, de SEIS, gevoelig
is voor faking wanneer participanten gemotiveerd werden daarvoor.
Huidig onderzoek
Hoewel onderzoek naar faking bij EI-tests nog beperkt is tonen deze drie studies
aan dat het wel degelijk mogelijk is om te faken op EI-tests. Deze studies zijn
momenteel echter de enige die faking bij EI-tests onderzocht hebben. Ze zijn alle drie
gevoerd in een experimentele setting door participanten de instructie te geven al dan
niet te faken. We willen echter weten of men in een natuurlijke setting ook
daadwerkelijk zàl faken. Wanneer sollicitanten faken op EI tests kan dit namelijk
repercusies hebben op de selectiebeslissing en op de validiteit van de test. Wij zullen
daarom het fake-gedrag op EI-tests onderzoeken door groepen met een verschillende
motivatie te vergelijken. Wij zullen de scores van sollicitanten op een EI-test
vergelijken met de scores van werknemers op een EI-test. Aangezien sollicitanten er
alle belang bij hebben om een zo hoog mogelijke score te behalen en zij dus sterk
gemotiveerd zijn, verwachten wij dat de scores van sollicitanten op EI significant hoger
zullen liggen dan deze van de werknemers (Onderzoekshypothese 1).
Indien sollicitanten significant hoger scoren dan werknemers op de EI-test, willen
we onderzoeken of deze resultaten al dan niet veroorzaakt worden door het
meetinstrument. Met andere woorden enkel indien het meetinstrument invariant is
tussen beide groepen kunnen uitspraken gedaan worden over eventuele verschillen
tussen deze groepen. Onderzoek naar de meetinvariantie van een
persoonlijkheidsinstrument over groepen die verschilden in motivatie (fake-
conditie/eerlijke-condition) toonde aan dat de factorstructuur binnen de fake-conditie
verschilde met deze binnen de honest-condition (Schmit & Ryan, 1993). Binnen de
fake-conditie werd nog een extra factor gevonden namelijk deze van de ideale
werknemer. Deze factor werd niet gevonden binnen de eerlijke-condition. Ook Frei,
Griffith, Snell, McDaniel en Douglas gingen na of er meetinvariantie was over de twee
18
groepen. Zij vonden verschillen in de hoeveelheid latente factoren, in de foutvarianties
en in de relaties tussen de latente factoren over de condities heen. (zie Biderman,
Nguyen, Mullins, & Luna, 2008).
Onderzoek bij EI-tests naar meetinvariantie is echter nog niet gedaan. Wij stellen
dan ook voorop dat het 4-factoren model zal fitten met de data van de beide
participantengroepen. Onze tweede onderzoekshypothese stelt dan ook dat de EI-test
meetinvariant is tussen sollicitanten en werknemers (Onderzoekshypothese 2).
METHODE
Steekproef
Twee steekproeven participeerden in deze studie. De eerste steekproef bestaat uit
239 werknemers bij een bedrijf uit de telecommunicatiesector. De gemiddelde leeftijd
was 43 jaar (SD = 9.1) en varieerde tussen de 22 en de 63 jaar. Het opleidingsniveau
van de werknemers varieerde van secundair onderwijs tot universitair onderwijs. 170
(71,1%) van de 239 waren in het bezit van een diploma hoger onderwijs of universitair
onderwijs. Tenslotte bestond de steekproef werknemers uit 137 (57,3%) vrouwen. De
tweede steekproef bestond uit 109 sollicitanten. De gemiddelde leeftijd van sollicitanten
was 29 jaar (SD = 8.4) en varieerde tussen de 18 en de 60 jaar. Het opleidingsniveau bij
sollicitanten varieerde van secundair onderwijs tot universitair onderwijs.
Tweeënveertig (38,5%) van de 109 sollicitanten waren in het bezit van een diploma
hoger onderwijs of universitair onderwijs. In tabel 2.1, tabel 2.2 en tabel 3.3 zijn de
frequentieverdelingen voor leeftijd, opleidingsniveau en geslacht weergegeven.
Tabel 2.1
Frequentieverdeling leeftijd
N Minimum Maximum Gemiddelde SDWerknemers 238* 22 63 42,72 9,12
Sollicitanten 109 18 60 28,52 8,37Totaal 347 18 63 38,26 11,06* 1 missende data
Tabel 2.2
Frequentieverdeling opleidingsniveau
Werknemers Sollicitanten Totaal Aantal Percentage Aantal Percentage Aantal Percentage
Niet hogeronderwijs
69 28,9 67 61,5 136 39,1
Hoger onderwijs 170 71,1 42 38,5% 212 60,9Totaal 239 100 109 100% 348 100
19
Tabel 2.3
Frequentieverdeling geslacht
Werknemers Sollicitanten Totaal Aantal Percentage Aantal Percentage Aantal Percentage
Mannen 102 42,7 56 51,4 158 45,5Vrouwen 137 57,3 52 47,7 189 54,5
Procedure
De data werden verzameld in de maanden september en december van het jaar
2009. Er was sprake van een verschillende procedure bij de twee steekproeven. We
bespreken eerst de steekproef werknemers. Hierbij werd een mail verstuurd naar 427
werknemers. In deze mail werd verzocht om in het kader van een thesisonderzoek een
emotionele intelligentietest af te leggen (de WLEIS). De instructies waren dat het
invullen van deze test maximum 10 minuten zou duren en dat dit een grote hulp zou zijn
voor het algemene onderzoek naar emotionele intelligentie. Bovendien werd er vermeld
dat de resultaten van deze test anoniem zouden worden verwerkt en dat enkel algemene
resultaten, en niet de individuele resultaten, zouden worden terugbezorgd aan het
bedrijf. Deze mail werd tweetalig opgesteld en bij het invullen van de test kon men
kiezen uit zijn/haar moedertaal (Nederlands/Frans). Van de 427 werknemers waarnaar
een mail gestuurd werd legden 239 de test af wat een respons rate van 55,97%
betekende. Bij het begin van de test werd gevraagd naar een 3-tal demografische
gegevens: leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. De test werd online ingevuld en men
kon deze niet versturen zonder alle data in te vullen. Bijgevolg was er bij de steekproef
werknemers geen sprake van ontbrekende data. Met uitzondering van een participant die
als leeftijd 4 invulde. De tweede sample bestond uit 109 mensen die kwamen
solliciteren voor uiteenlopende functies bij hetzelfde telecommunicatiebedrijf. Naast het
invullen van bedrijfsgerelateerde selectietesten vulden ze tijdens hun sollicitatie ook de
WLEIS in. Deze laatste test werd met pen en papier afgelegd. Dit veroorzaakte
ontbrekende data van 8 proefpersonen en bedroeg in het totaal .9%. Na het invullen van
de data kregen de participanten een “informed consent” document met onder andere
volgende melding : “De vragenlijsten over emotionele intelligentie staan volledig los
van het selectieproces en zullen niet in rekening worden gebracht bij de eindbeslissing
van de selectieprocedure. De bekomen gegevens worden uitsluitend gebruikt voor
20
wetenschappelijk onderzoek ter verbetering van de aangeboden tests.” Vooraf wisten ze
echter niet dat deze test geen deel uitmaakte van het selectieproces.
Voor de statistische analyses werd gebruik gemaakt van SPSS versie 17.0 (Statistical
Package for the Social Sciences) voor Windows en EQ-S 6.5 (EQS - Structural
Equation Modeling Software) voor Windows.
Materiaal
Om EI te meten maakten we gebruik van de Wong and Law Emotional
Intelligence Scale (WLEIS) van Wong & Law (1999). Dit is een zelf-
rapporteringsvragenlijst voor emotionele intelligentie gebaseerd op het 4 factoren model
van Salovey (1999, in Wong & Law, 2002). Elk van deze 4 factoren wordt steeds
gemeten door 4 items. De eerste factor: “inschatten van eigen emoties” of “Self-
Emotions Appraisal” wordt onder andere gemeten door items zoals “Ik begrijp echt wat
ik voel” en “Meestal voel ik goed aan waarom ik bepaalde gevoelens heb”. De tweede
factor: “inschatten van andermans emoties” of “Others-Emotions Appraisal” wordt
onder andere gemeten door het item “Ik kan de emoties van mijn vrienden altijd
afleiden uit hun gedrag” en “Ik ben een goede observator van de emoties die anderen
ervaren” . De derde factor: “gebruik van emoties” of “Use of Emotion” wordt onder
andere gemeten door items zoals “Ik zeg altijd tegen mijzelf dat ik een bekwaam
persoon ben.” en “Ik ben iemand die zichzelf graag motiveert. De vierde factor:
“regulering van emoties” of “Regulation of Emotion” wordt onder andere gemeten door
items zoals “Ik ben vrij goed in het controleren van mijn eigen emoties” en “Ik kan mijn
humeur sturen en moeilijkheden rationeel aanpakken”. In tabel 2.4 wordt een overzicht
gegeven van de vier factoren en hun corresponderende items.
De WLEIS telt dus in totaal 16 items die door de participanten gescoord worden
op een Likert schaal. Men kan hier een score van 1 (helemaal niet akkoord) tot 5
(helemaal akkoord) geven per item. De items werden vertaald vanuit het Engels naar het
Nederlands en het Frans. De vertaling van Engels naar Nederlands werd door een
tweetalige persoon Engels/Nederlands uitgevoerd. Vervolgens werd deze vertaling nog
door 2 andere tweetalige personen Engels/Nederlands gecorrigeerd. Bij de vertaling van
Engels naar Frans werd net dezelfde procedure gevolgd. Eén tweetalig persoon (Engels/
Frans) die de items vertaalde en twee tweetalige personen (Engels-Frans) die de test
controleerden en verbeterden.
21
Wong & Law (2002) wilden met de WLEIS een instrument ontwikkelen dat
eenvoudig is in te vullen en toch psychometrisch zeer bruikbaar is. Statistische analyse
van de WLEIS toonde dan ook beloftevolle resultaten. Shi & Wang (2007) reviseerden
de resultaten van Wong & Law’s (2002) WLEIS bij 1458 Chinese universiteits-
studenten. Ze vonden een goede betrouwbaarheid (α = .81 ) en confirmatorische
factoranalyse toonde een zeer goede fit aan (RMSEA = .05; CFI = .97). Bovendien werd
in een onderzoek naar de construct en criterium validiteit van de WLEIS geconcludeerd door
middel van confirmatorische factor analyse dat de WLEIS conceptueel verschillend was van de
big-five persoonlijkheidsdimensies (Law, Wong, & Song, 2004), een eis waar andere modellen
niet aan konden voldoen (Bar-On, 1997; Brackett & Mayer, 2003; Davies, Stankov, &
Roberts, 1998; Dawda & Hart, 2000; Livingstone & Day, 2005; Newsome, Day, &
Catano, 2000; Schutte et al., 1998). We kunnen dus besluiten dat de WLEIS een test is
met een zeer hoge praktische relevantie.
22
Tabel 2.4
4-factoren en hun corresponderende items zoals vooropgesteld door Wong & Law
(2002)
Factor 1: "Self-Emotions Appraisal"
1. Meestal voel ik goed aan waarom ik bepaalde gevoelens heb.
2. Ik heb een goed begrip van mijn eigen emoties.
3. Ik begrijp echt wat ik voel.
4. Ik weet altijd of ik me al dan niet blij voel.
Factor 2: "Others-Emotions Appraisal"
5. Ik kan de emoties van mijn vrienden altijd afleiden uit hun gedrag.
6. Ik ben een goede observator van de emoties die anderen ervaren.
7. Ik ben gevoelig aan de gevoelens en de emoties van anderen.
8. Ik heb een goed begrip van de emoties die de mensen rondom mijvoelen.
Factor 3: "Use of Emotion"
9. Ik stel mezelf altijd doelen en doe dan mijn uiterste best om deze tebereiken.
10. Ik zeg altijd tegen mijzelf dat ik een bekwaam persoon ben.
11. Ik ben iemand die zichzelf motiveert.
12. Ik moedig mezelf altijd aan om mijn uiterste best te doen.
Factor 4: "Regulation of Emotion"
13. Ik kan mijn humeur sturen en moeilijkheden rationeel aanpakken.
14. Ik ben vrij goed in het controleren van mijn eigen emoties.
15. Ik kalmeer altijd heel snel wanneer ik erg kwaad ben.
16. Ik kan mijn eigen emoties goed beheersen.
RESULTATEN
Correlaties
We beginnen met de bespreking van de demografische variabelen. Er valt hierbij
meteen op dat leeftijd sterk negatief samenhangt met een zeer groot deel van de
testscores. Tabel 3.1 geeft de correlaties weer voor de gehele steekproef. Hoe hoger de
leeftijd hoe lager de testscore. Opleidingsniveau heeft veel minder significante
correlaties en correleert slechts significant negatief met items 12, 14, 15 en 16. Geslacht
correleert significant positief met items 4 en 6 en significant negatief met items 15 en
16. Wanneer we kijken naar de testscores zien we dat bijna alle variabelen significant
met elkaar correleren. Een grote meerderheid van de correlaties zijn hoger dan .12 en
significant op het .01 niveau. Dit betekent dat er een zeer sterke positieve relatie is
tussen bijna alle variabelen.
23
Via Cronbach’s alpha gingen we de betrouwbaarheid van de WLEIS na. We
vonden een goede betrouwbaarheid bij werknemers (α = .81) en een acceptabele tot
goede betrouwbaarheid bij sollicitanten (α = .79). Deze vuistregels voor
betrouwbaarheid zijn gebaseerd op George & Mallery (2003, in Gliem & Gliem ,2003).
Hypothesetoetsing
Gemiddelden analyse. Er werd een t-test voor onafhankelijke steekproeven
uitgevoerd om na te gaan of er verschillen waren tussen de groep sollicitanten en de
groep werknemers voor emotionele intelligentie, zoals gemeten door de WLEIS (Law &
Wong, 2002). Uit deze t-toets kunnen we besluiten dat er significante verschillen tussen
de groep werknemers en de groep sollicitanten bestaan (t(338) = 9.633, p < .001).
Gemiddelde score voor sollicitanten was hoger (M = 65.48; SD = 5.81) (Tabel 3.2)
dan die van werknemers (M = 58.05; SD = 6.77) en ‘Levene’s test for Equality of
Variances’was niet significant (p > .05) waardoor er voldaan werd aan de assumptie van
gelijke varianties. Samengevat kunnen we dus besluiten dat sollicitanten significant
hoger scoren dan werknemers op de WLEIS.
24
Tabel 3.1
Correlatietabel: Demografische variabelen en testscores
Meting 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.19.Demografische variabelen
1. Geslacht 1
2. Leeftijd -,06 1
3. Opleiding -,02 ,03 1
Testscore
4. WLEIS 1 ,02 ,03 -,01 1
5. WLEIS 2 ,00 -,06 -,03 ,68** 1
6. WLEIS 3 ,00 -,07 -,08 ,63** ,70** 1
7. WLEIS 4 ,12* -,05 -,05 ,39** ,38** ,39** 1
8. WLEIS 5 ,03 -,19** -,08 ,21** ,28** ,28** ,24** 1
9. WLEIS 6 ,06 -,12* ,01 ,26** ,33** ,34** ,22** ,56** 1
10. WLEIS 7 ,14** ,10 ,04 ,20** ,12* ,15** ,13* ,19** ,30** 1
11. WLEIS 8 ,09 -,16** -,01 ,30** ,38** ,38** ,24** ,51** ,54** ,33** 1
12. WLEIS 9 ,05 -,24** -,10 ,19** ,21** ,14* ,22** ,22** ,16** ,09 ,26** 1
13. WLEIS 10 ,04 -,23** -,10 ,15** ,18** ,17** ,05 ,10 ,10 -,03 ,20** ,15** 1
14. WLEIS 11 -,01 -,15** -,07 ,21** ,28** ,23** ,14** ,12* ,15** ,04 ,19** ,38** ,42** 1
15. WLEIS 12 ,05 -,18** -,14* ,27** ,23** ,15** ,19** ,09 ,04 ,13* ,10 ,49** ,30** ,57** 1
16. WLEIS 13 -,08 -,20** -,08 ,11* ,20** ,23** ,26** ,22** ,15** ,04 ,26** ,30** ,25** ,30** ,32** 1
17. WLEIS 14 -,04 -,19** -,15** ,16** ,23** ,23** ,28** ,23** ,21** ,01 ,24** ,29** ,20** ,23** ,25** ,65** 1
18. WLEIS 15 -,17
** -,17** -,14* ,11* ,20** ,19** ,20** ,20** ,14** -,07 ,22** ,26** ,15** ,30** ,27** ,47** ,49** 1
19. WLEIS 16 -,12* -,27** -,11* ,16** ,27** ,28** ,28** ,21** ,23** -,02 ,28** ,27** ,24** ,29** ,25** ,62** ,74** ,56** 1
* p < .05; ** p < .01
25
Tabel 3.2
WLEIS gemiddelde totaalscore per steekproef
Sollicitanten WerknemersM 65,48 58,05SD 5,81 6,77
Controlevariabelen. Zoals reeds vermeld in de methode zijn er aanzienlijke
verschillen in steekproefverdeling. Deze verschillen zouden een verklaring kunnen
vormen voor de verschillen in testscore tussen werknemers en sollicitanten op de
WLEIS. Om deze verschillen na te gaan voerden we een one-way anova uit voor
eventuele storende variabelen zoals opleidingsniveau, geslacht of leeftijd.
Het verschil in testscores op de WLEIS bij verschillend opleidingsniveau bleek niet
significant (F(1,301) = 1.202, p > .05) (Tabel 3.3). Verschillen in opleidingsniveau
leidden dus niet tot verschillende testscores. Er werden ook geen significante
verschillen gevonden in testscores op de WLEIS tussen mannen en vrouwen (F(1,301)
= 0.726, p > .05). Tenslotte zorgde leeftijd ook niet voor significanten verschillen in
testscores op de WLEIS (F(1,300) = 1.344, p > .05).
Tabel 3.3
One-way ANOVA van controlevariabelen: Opleidingsniveau, Geslacht, Leeftijd
Sum of Squares dfMeanSquare F Sig.
Opleidingsniveau Between Groups 10,67 38 0.28 1,20 .20Within Groups 70,31 301 0.23Total 80,97 339
Geslacht Between Groups 7,08 38 0.19 0,73 .88Within Groups 77,26 301 0.26Total 84,34 339
Leeftijd Between Groups 6019,54 38 158.41 1,34 .09Within Groups 35366,64 300 117.89
Total 41386,18 338
Samenvattend kunnen we dus concluderen dat sollicitanten significant hoger scoren op
emotionele intelligentie test, zoals gemeten door de WLEIS (Law & Wong, 2002).
Noch geslacht noch leeftijd noch opleidingsniveau zorgt voor significante verschillen in
testscores. Het verschil van testscores tussen sollicitanten en werknemers valt dus niet te
herleiden naar een verschil in steekproefdistributie van deze 3 variabelen.
Onderzoekshypothese 1 wordt aldus bevestigd.
26
Factoranalyse. Om een analyse uit te voeren van de factorstructuur van de
WLEIS voerden we de data in in een structureel vergelijkingsmodel (“Structural
Equation Model”) met 4 factoren, zoals vooropgesteld door Law & Wong (2002). Om
te beslissen of een structureel vergelijkingsmodel een adequate fit heeft gebruiken
onderzoekers doorgaans vaste cut-off waarden zoals bijvoorbeeld voorgesteld door Hu
& Bentler (1998, in Marsh, Hau, & Wen, 2004). Bij ons onderzoek nemen we echter de
opmerking van Marsh, Hau & Wen (2004) in acht die wetenschappers waarschuwen
voor een overgeneralisatie van het gebruik van vaste cut-off waarden zoals voorgesteld
door Hu & Bentler. Bij kleinere samples (n < 100) vergroot namelijk de kans op een
Type 1 fout (foutief verwerpen van een acceptabel model) en bij grotere samples (n >
800) vergroot de kans op een Type 2 fout waarbij men een foutief model verkeerdelijk
aanvaard als acceptabel (Chen et al., 2008). Binnen ons onderzoek bevind zowel de
samplegrootte van sollicitanten (n = 109) als die van werknemers (n = 239) buiten deze
“risicogebieden”. Voor analyse van het structureel vergelijkingsmodel baseren we ons
dus op de cut-off waarden voorgesteld door Hu & Bentler: RMSEA waarden lager
dan .06, CFI waarder hoger dan .95 en SRMR waarden lager dan .08 duiden op een
goede fit, Hu & Bentler (1998,1999 in Marsh, Hau & Wen, 2004). De multivariate
kurtosis geeft een indicatie of data normaal verdeeld is. Zowel de data voor werknemers
als sollicitanten zijn niet normaal verdeeld (Mardia > 5 ), we gebruiken in onderstaande
analyse dus steeds een robuste schatting (“robust goodness of fit”).
Tabel 3.4
Summary of Fit Statistics of Measurement Models Tested.
S-Bχ² Df S-B χ²/df *IFI *CFI *RMSEAMeetmodellen
Vier-factoren model(sollicitanten)
104.18 98 1.06 .98 .03.98
Vier-factoren model(werknemers)
135.23 98 1.38 .96 .04.96
Note. *IFI = Bollen's incremental fit index (robust) ; *CFI = comparative fit index(robust) ; *RMSEA = root mean square error of approximation (robust).
Het model met 4 factoren zoals voorgesteld door Wong & Law (2002) haalt volgens
onze data een zeer goede fit in de sollicitanten steekproef (RMSEA = .025; CFI = .981),
tabel 3.4 geeft een overzicht van de fit-toetsen. De Satorra-Bentler geschaalde chi-
27
kwadraat toets was echter niet significant ( S-Bχ² (98) = 104.18, p = .32 ). De data
werknemers haalde een zeer goede fit binnen het 4-factoren model (RMSEA = .04; CFI
= .96; S-Bχ² (98) = 135.23, p < .01). Onderzoek van Wong & Law (2002) gaven een
RMSEA waarde aan tussen .05 en .06 beoordeelden dit als een redelijke fit. Onze
RMSEA waarde van .03 voor sollicitanten en 0.04 voor werknemers zijn lager maar er
valt wel op te merken dat de Satorra-Bentler chi-kwadraat toets niet significant was bij
sollicitanten. Vermoedelijk is dit te wijten aan het feit dat niet alle sollicitanten de
volledige vragenlijst invulden. Wanneer we de onvolledige data invullen volgens een
paarsgewijze covariance matrix krijgen we een significant resultaat (S-Bχ² (98) =
122.02 , p = .05)
Meetinvariantie. Meetvariantie is een indicatie van hoe de relaties zijn tussen
geobserveerde testscores en latente kenmerken. Wanneer deze relaties hetzelfde zijn bij
verschillende subpopulaties spreekt men pas van meetinvariantie (Drasgow, 1984). Dit
betekent dan dat het meetinstrument bij de verschillende subpopulaties identitiek is en
dat je dus kunt uitsluiten dat verschillen tussen deze groepen te wijten zijn aan het
gebruikte meetinstrument. Deze meetvariantie werd in verschillende stappen
onderzocht. Vooraleerst onderzochten we de fit van het configurele model. Door middel
van een multigroep confirmatorische factoranalyse werd de fit van beide steekproeven
samen onderzocht. We vonden we een significant goede fit van het configurele model
(RMSEA = .04; S-Bχ² (196) = 241.21 p < .05; CFI = .97). Hieruit kunnen we afleiden
dat onze WLEIS data optimaal gerepresenteerd wordt als een 4-factoren model.
Vervolgens bekeken we de fit van het meetmodel door alle vrij geschatte factorladingen
aan elkaar gelijk te stellen. Dit zogenaamd meet model had ook een significant goede fit
(RMSEA = .03; S-Bχ² (208)= 249.81, p < .05; CFI = .97). Widaman & Reiste (1997, in
Byrne, 1994) stellen dat men kan spreken van invariantie wanneer er een minimaal
verschil is tussen het meet model en het configurele model. Indien dit verschil (∆ S-B
χ²) niet significant is kan men spreken van meetinvariantie. Wanneer we model 1
(configureel model) vergelijken met model 2 (meet model) merken we geen significant
verschil tussen deze 2 modellen (corrected ∆ S-B χ² = 7.814, p > .05) (Tabel 3.5). We
kunnen dus concluderen dat de resultaten erop duiden dat er duidelijke statistisch
28
significante evidentie is dat de WLEIS meetinvariant is. Onze tweede
onderzoekshypothese wordt dus ook bevestigd.
Tabel 3.5
Testen voor de invariantie van de WLEIS factoren structuur: Samenvatting van
Goodness-of-Fit Statistiek
Model S-Bχ² df *CFI
SRMR *RMSEA *RMSEA90% CI
ModelVergelijking
Gecorr.∆ S-B
χ²a
∆ df ∆*CFI
Model 1 241,21 196 .97 .07 .04 .03, .06 - - - -Model 2 249,81 208 .97 .07 .03 .01, .05 2 vs 1 7,81 12 -.00
Noot: Model 1 = configureel model, geen restricties; Model 2 = meetmodel, invariant(factorladingen).
DISCUSSIE
Interpretatie van de resultaten
In ons onderzoek gingen we na of er gefaked wordt op emotionele
intelligentietests in een selectiecontext. We vergeleken hiervoor de scores van
sollicitanten op de WLEIS met de scores van werknemers op de WLEIS. Er werd
verwacht dat er een verschil zou zijn tussen deze twee steekproeven in emotionele
intelligentie. Sollicitanten zouden significant hoger scoren dan werknemers op de
WLEIS, omdat zij meer gemotiveerd waren om te faken. Uit onze resultaten konden we
inderdaad afleiden dat sollicitanten significant hoger scoorden dan werknemers op
emotionele intelligentie. De correlaties verhuldden dat leeftijd negatief gecorreleerd was
aan de meerderheid van de itemscores. Hierdoor konden we besluiten dat hoe ouder de
participanten waren, hoe lager hun score op de WLEIS. Aangezien de sollicitanten
aanzienlijk jonger waren dan de werknemers konden de hogere score op emotionele
intelligentie van de sollicitanten eventueel toegeschreven worden aan hun jongere
leeftijd. Na controle voor de demografische variabelen geslacht, leeftijd en
opleidingsniveau bleef het significante verschil tussen de scores van de werknemers en
de scores van de sollicitanten op de WLEIS echter bestaan. Het verschil tussen de
scores van sollicitanten en werknemers op de test viel dus niet toe te schrijven aan de
steekproefverdeling voor deze controlevariabelen. Onze eerste hypothese werd aldus
bevestigd. We gingen tevens de betrouwbaarheden van de WLEIS na voor de twee
steekproeven. We vonden een goede betrouwbaarheid voor de steekproef van de
29
sollicitanten, en een acceptabele tot goede betrouwbaarheid voor de steekproef van de
werknemers. De items bleken dus intern consistent voor de beide steekproeven. Verder
wilden we in ons onderzoek nagaan of de theoretisch vooropgestelde vier factoren uit
het ability-model ook weerspiegeld werden in onze data. Er werd een zeer goede fit
gevonden van het model met de data in de sollicitantenpopulatie en met de data in de
werknemerspopulatie. We gingen ook de meetinvariantie na van de WLEIS. Er werd
een minimaal verschil gevonden tussen het meetmodel en het configurele model dat niet
significant bleek. We kunnen dus uitsluiten dat de verschillen in emotionele intelligentie
te wijten zijn aan het gebruikte meetinstrument nl. de WLEIS.
Beperkingen en sterktes
Deze studie heeft een aantal belangrijke sterkten die we in wat volgt nader
bespreken. Faking bij het invullen van emotionele intelligentietests werd tot noch toe
slechts in drie studies onderzocht. Deze drie studies konden aantonen dat het mogelijk
was om te faken op EI-tests wanneer respondenten daartoe gemotiveerd waren.
Daarmee had men echter geen idee of sollicitanten dit in werkelijkheid ook doen. De
resultaten van ons onderzoek leveren dan ook een belangrijke bijdrage aan het EI-
onderzoek. In het huidige onderzoek zien we namelijk dat sollicitanten kunnen faken op
EI tests, en dit in een natuurlijke setting ook doen. Een andere sterkte van ons
onderzoek is de grootte van de steekproef. Onze totale steekproef telde 348
respondenten waarvan 239 werknemers en 109 sollicitanten. Een onderzoek met een
dergelijke steekproef beperkt de kans op type I en type II fouten. Ook de response rates
waren erg goed voor dit onderzoek. 100% van de sollicitanten ging akkoord na de
debriefing dat hun gegevens gebruikt zouden worden voor onderzoek. Ook de
responsrate bij de werknemers (55,97% ) is goed aangezien de vragenlijsten verspreid
werden per e-mail. Verder bleek dat opleidingsniveau, leeftijd en geslacht niet zorgden
voor verschillende testscores. Hierdoor konden we uitsluiten dat de gevonden effecten
te wijten waren aan de steekproefverdeling. Een laatste sterkte die we hier willen
aanhalen heeft betrekking op het instrument die we gebruikten voor ons onderzoek. De
WLEIS is een relatief nieuwe EI-test gebaseerd op het ability model. Heel wat
onderzoekers wezen er al op dat verder onderzoek gericht moet zijn op ability-model
30
EI. De resultaten van dit onderzoek kunnen dus aangewend worden voor verbetering
van de EI-tests gebaseerd op het ability model.
Dit onderzoek kent echter ook een aantal beperkingen. De non-response bij de
werknemers bedroeg ongeveer 54%. We weten dus niet of de populatie van werknemers
die de test heeft ingevuld statistisch verschilt van de populatie van werknemers die de
test wel hebben ingevuld. Een andere beperking heeft te maken met de vertaling van de
Engelstalige versie van de WLEIS. De vragenlijst is niet vertaald volgens het
translation-back-translation principe. Dit is een beperking, maar gezien de vragenlijst
door drie onafhankelijke tweetaligen is vertaald vermoeden wij dat de vragenlijst er
nauwelijks anders had uit gezien. We voerden een onderzoek met een tussen-subject
opzet. Hierdoor houden we geen rekening met individuele verschilvariabelen die ook
een rol kunnen spelen bij het fake-gedrag van de sollicitant. Het kan zijn dat er in deze
sollicitantensteekproef meer personen betrokken zijn die een hoge motivatie hebben om
te faken. Zo kunnen er bijvoorbeeld heel wat mensen uit de sollicitantenpopulatie
gewoon een job willen in tijden van crisis. Zij zullen dan ook uiterst gemotiveerd zijn
om een goede score te halen. In het huidige onderzoek werden high-stakes
(sollicitanten) vergeleken met incumbants (werknemers). Hoewel dergelijk onderzoek
erg geschikt is om na te gaan of men in een natuurlijke setting faked op non-cognitieve
tests krijgen we ook hier te maken met een aantal problemen. Zo gebeurt de toewijzing
tot de steekproef sollicitant-werknemer niet ad-random. De selectieprocedures die de
organisatie aanwendt om medewerkers aan te werven reduceren de individuele
verschilen binnen de werknemerspopulatie (Guion, 1998). Er wordt vaak geselecteerd
op een fit tussen de sollicitant en de organisationele waarden en normen. Men krijgt dus
een meer homogene werknemerspopulatie in vergelijking met de sollicitantenpopulatie.
Een andere bedenking is dat er ook verschillen bestaan binnen een een individu voor de
mate waarin men zal faken (Zickar, Gibby, and Robie, 2004). Wanneer we dus twee
groepen creeëren door participanten op te splitsen naar motivatie dichotomiseren we
ondertussen een andere variabele (MacCallum, Zhang, Preacher, & Rucker, 2002).
MacCallum et al. (2002) wijzen op het feit dat dergelijke strategieën voor ernstige
psychomotrische problemen kunnen zorgen.
31
Toekomstig onderzoek
Gezien de relatie tussen EI en verschillende organizationele outcomes dient
toekomstig onderzoek er verder op gericht te zijn te onderzoeken of sollicitanten faken
op EI-tests. Voorlopig is deze studie de enige die dit onderzoekt, waardoor replicatie
van de resultaten noodzakelijk is. Wanneer men faking onderzoekt door middel van de
WLEIS kan het interessant zijn om de vragenlijst nog eens te vertalen volgens het
translation-back-translation principe. Indien uit toekomstige resultaten inderdaad blijkt
dat sollicitanten faken op EI-tests binnen een selectie-context dient men de EI-tests
hiervoor aan te passen. Men kan bijvoorbeeld onderzoeken of men in een
selectiecontext ook kan faken op een EI-test met forced-choice items. Verder is het
belangrijk dat men niet enkel de leeftijd, het geslacht en het opleidingsniveau als
controlevariabelen beschouwt. Faking vindt namelijk steeds plaats in een interactie
tussen individuele kenmerken en de context. Toekomstig onderzoek zou kunnen nagaan
of faking op EI-test verschilt tussen een steekproef die geselecteerd is voor een
promotie en een steekproef van sollicitanten. Bij deze twee steekproeven zal het
verschil in motivatie om te faken kleiner zijn dan wanneer men sollicitanten met
werknemers vergelijkt. Het is niet noodzakelijk zo dat als de motivatie voor faking
groter is bij een bepaalde steekproef men in werkelijkheid ook meer zal faken.
Besluit
In ons onderzoek gingen we na of er gefaked wordt op emotionele
intelligentietests in een selectiecontext. Uit onze resultaten konden we afleiden dat
sollicitanten significant hoger scoorden dan werknemers op emotionele intelligentie.
Het verschil tussen de scores van sollicitanten en werknemers op de EI-test viel niet toe
te schrijven aan de steekproefverdeling voor de controlevariabelen. Verder konden we
uitsluiten dat de verschillen in emotionele intelligentie te wijten waren aan het gebruikte
meetinstrument nl. de WLEIS.
32
REFERENTIES
Alliger, G. M., Lilienfield, S. O., & Mitchell, K. E. (1995). The susceptibility of overt
and covert integrity tests to coaching and faking. Psychological Science, 7, 32–39.
Bar-On, R. (1997). The Emotional Quotient Inventory (EQ-i): Technical manual.
Toronto: Multi-Health Systems.
Bar-On, R. (2000). Emotional and social intelligence: insights from the Emotional
Quotient Inventory (EQ-i). In R. Bar-On, & J. D. A. Parker (Eds.), Handbook of
emotional intelligence (pp. 363–388). San Francisco, CA: Jossey-Bass.
Bar-On, R., Brown, J. M., Kirkcaldy, B. D., & Thome, E. P. (2000). Emotional
expression and implications for occupational stress: An application of the
Emotional Quotient Inventory (EQ-i). Personality and Individual Differences, 28,
1107–1118.
Barling, J., Slater, F., & Kelloway, E. K. (2000). Transformational Leadership and
Emotional Intelligence: an exploratory study. Leadership and Organization
Development Journal, 21, 157−161.
Barrick, M. R., & Mount, M. K. (1991). The Big Five personality dimensions and job
performance: A meta-analysis. Personnel Psychology, 44, 1-26.
Barrick, M. R., & Mount, M. K. (1996). Effects of impression management and self-
deception on the predictive validity of personality constructs. Journal of Applied
Psychology, 81, 261–272.
Biderman, M. D., Nguyen, N. T., Mullins, B., & Luna, J. (2008). A method factor
predictor of performance ratings. Paper presented at the 23rd annual conference
of The Society for Industrial and Organizational Psychology, San Francisco, CA.
Birkeland, S. A., Manson, T. M., Kisamore, J. L., Brannick, M. T., & Smith, M. A.
(2006). A Meta-Analytic Investigation of Job Applicant Faking on Personality
Measures. International Journal of Selection and Assessment, 14, 317-335.
Boyatzis, R. E., Goleman, D., and Rhee, K. (2000). Clustering competence in emotional
intelligence: Insights form the Emotional Competence Inventory (ECI). In R. Bar-
On and J. D. A. Parker (eds.)., Handbook of Emotional Intelligence, San
Francisco: Jossey-Bass.
Brackett, M. A., & Mayer, J. D. (2003). Convergent, discriminant, and incremental
validity of competing measures of emotional intelligence. Personality and Social
33
Psychology Bulletin, 29, 1147-1158.
Brackett, M. A., Rivers, S. E., Shiffman, S., Lerner, N., & Salovey, P. (2006). Relating
emotional abilities to social functioning: a comparison of self-report and
performance measures of emotional intelligence. Journal of Personality and
Social Psychology, 91, 780-795.
Byrne, B.M. (2006). Structural equation modeling with EQS: Basic concepts,
applications and programming (2nd edition) Mahwah, NJ: Erlbaum.
Carmeli, A. (2003). The relationship between emotional intelligence and work attitudes,
behavior and outcomes: An examination among senior managers. Journal of
Managerial Psychology, 18, 788–813.
Caruso, D. R., Mayer, J. D., & Salovey, P. (2002). Relation of an ability measure of
emotional intelligence to personality. Journal of Personality Assessment, 79, 306-
320.
Chen, G., Curran, P. J., Bolle, K. A., Kirby, J., Paxton, P. (2008). An empirical
evaluation of the use of fixed cutoff points in RMSEA test statistic in structural
equation models. Sociological Methods and Research, 36, 462-494.
Christiansen, N. D., Goffin, R. D., Johnston, N. G., Rothstein, M. G. (1994). Correcting
the 16PF for faking: effects on criterion-related validity and individual hiring
decisions. Personnel Psychology, 47, 847-860.
Ciarrochi, J., Chan, A., & Caputi, P. (2000). A critical evaluation of the emotional
intelligence construct. Personality and Individual Differences, 28, 539-561.
Cooper, R. K. (1997). Applying emotional intelligence in the workplace. Training and
Development, 51, 31-33.
Cooper, R. K., & Sawaf, A. (1997). Executive EQ: emotional intelligence in leadership
and organizations. New York: Grosset Putnum.
Cowles, M., Darling, M., & Skanes, A. (1992). Some characteristics of the simulated
self. Personality & Individual Differences, 13, 501-510.
Cunningham, M. R., Wong, D. T., & Barbee, A. P. (1994). Self-presentation dynamics
on overt integrity tests: Experimental studies of the Reid Report. Journal of
Applied Psychology, 79, 643-658.
Daus, C. S., & Ashkanasy, N. M. (2003). Will the real emotional intelligence please
34
stand up? On deconstructing the emotional intelligence “debate”. The industrial-
organizational psychologist, 41, 69-72.
Davies, M., Stankov, L., & Roberts, R. D. (1998). Emotional intelligence: In search of
an illusive construct. Journal of personality and Social Psychology, 75, 989-1015.
Dawda, R., & Hart, S. D. (2000). Assessing emotional intelligence: Reliability and
validity of the Bar-On Emotional Quotient Inventory (EQ-i) in university
students. Personality and Individual Differences, 28, 797–812.
Day, A. L., & Carroll, S. A. (2004). Using an ability-based measure of emotional
intelligence to predict individual performance, group performance, and group
citizenship behaviours. Personality and Individual Differences, 36, 1443-1458.
Day, A. L., & Carroll, S. A. (2007). Faking emotional intelligence (EI): comparing
response distortion on ability and trait-based EI measures. Journal of
Organizational Behavior, 29, 761-784.
Derksen, J., Kramer, I., & Katzo, M. (2002). Does a self report measure for emotional
intelligence assess something different than general intelligence? Personality and
Individual differences, 32, 37 – 48.
Dilchert, S., Ones, D. S., Viswesvaran, C., & Deller J. (2006). Response distortion in
personality measurement: born to deceive, yet capable of providing valid self-
assessments? Psychology Science, 48, 209-225.
Drasgow, E. (1984). Scrutinizing psychological tests: Measurement equivalence and
equivalent relations with external variables are central issues. Psychological
Bulletin, 95, 134-135.
Dunnet, S., Koun, S., & Barber, P. (1981). Social desirability in the Eysenck Personality
Inventory. British Journal of Psychology, 72, 19-26.
Elfenbein, H. A., Der Foo, M. D., White, J., Tan, H. H. (2007). Reading your
counterpart: the benefit of emotion recognition accuracy for effectiveness in
negotiation. Journal of Nonverbal Behavior, 31, 205-223.
Ellingson, J. E., Sackett, P. R., & Connelly, B. S. (2007). Personality assessment across
selection and development contexts: insights into response distortion. Journal of
Applied Psychology, 92, 386-395.
Furnham, A. (1986). Response bias, social desirability and dissimulation. Personality
and Individual Differences, 7, 385-400.
35
Furnham, A. (1997). Knowing and faking one’s Five-Factor personality score. Journal
of Personality Assessment, 69, 229-243.
Furnham, A., & Drakely, R. (2000). Predicting occupational personality test scores.
Journal of Psychology, 134, 103-111.
Gardner, H. (1993). Multiple intelligences: The theory in practice. New York: Basic
Books.
Gardner, L., & Stough, C. (2002). Examining the relationship between leadership and
emotional intelligence in senior level managers. Leadership and Organization
Development Journal, 23, 68–78.
Gliem, J. A., Gliem, R. R. (2003). Calculating, Interpreting, and Reporting Cronbach’s
Alpha Reliability Coefficient for Likert-Type Scales. Midwest Research to
Practice Conference in Adult, Continuing, and Community Education, 82-88.
Gohm, C. L., & Clore, G. L. (2002). Four emotion traits of emotional experience and
their involvement in well-being, coping, and attributional. Cognition and
Emotion, 16, 495-518.
Goldstein, H. W., Zedeck, S., & Goldstein, I. L. (2002). g: Is This Your Final Answer?
Human Performance, 15, 123-142.
Goleman, D. (1995). Emotional intelligence. New York: Bantam.
Goleman, D. (1998). Working with emotional intelligence. New York: Bantam Books.
Grubb, W. L. & McDaniel, M. A. (2007). The fakability of Bar-On's Emotional
Quotient Inventory Short Form: catch me if you can. Human Performance, 20,
43-59.
Guion, R. M. (1998). Assessment, measurement, and prediction for personnel decisions.
Lawrence Erlbaum Associates.
Hedlund, J., & Sternberg, R. J. (2000). Too many intelligences? Integrating social,
emotional, and practical intelligence. In R. Bar-On & J. D. A. Parker (Eds.),
Handbook of Emotional Intelligence.
Hemmati, T., Mills, J. F., & Kroner,D. G. (2004). The validity of the Bar-On Emotional
Intelligence Quotient in an offender population. Personality and Individual
Differences, 37, 695-706.
Holden, R. R., & Jackson, D. N. (1979). Item subtlety and face validity in personality
assessment. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 47, 459-468.
36
Hough, L. M. (1998). Effects of intentional distortion in personality measurement and
evaluation of suggested palliatives. Human Performance, 11, 209–244.
Hurtz, G. M., & Donovan, J. J. (2000). Personality and Job Performance: The Big Five
Revisited. Journal of Applied Psychology, 85, 869-879.
Jonker, C., & Vosloo, C. (2008). The psychometric properties of the Schutte Emotional
Intelligence Scale. SA Journal of Industrial Psychology, 34, 21-30.
Jordan, P. J., Ashkannasy, N. M., Härtel, C. E. J. & Hooper, G. S. (2002). Workgroup
emotional intelligence scale development and relationship to team process
effectiveness and goal focus. Human Resource Management Review, 12, 195–
214.
Kaufman, A. S., & Kaufman, J. C. (2001). Emotional intelligence as an aspect of
general intelligence: What would David Wechsler say? Emotion, 1, 258–264.
Levin, J., & Montag, I. (1987). The effect of testing instructions for handling social
desirability on the Eysenck Personality Questionnaire. Personality and Individual
Differences, 8, 163-167.
Livingstone, H., & Day, A. L. (2005). Comparing the construct and criterion-related
validity of ability-based and mixed-model measures of emotional intelligence.
Educational and Psychological measurement, 65, 851-873.
Law, K. S., Wong, C. S., & Song, L. (2004). The construct and criterion validity of
emotional intelligence and its potential utility for management studies. Journal of
Applied Psychology, 89, 483-496.
Locke, E. A. (2005). Why emotional intelligence is an invalid concept. Journal of
Organizational Behavior, 26, 425-31.
Lopes, P. N., Brackett, M. A., Nezlek, J. B., Schütz A., Sellin, I., Salovey, P. (2004).
Emotional intelligence and social interaction. Personality and Social Psychology
Bulletin, 30, 1018-1034.
MacCallum, R. C., Zhang, S., Preacher, K. J., & Rucker, D. D. (2002). On the practice
of dichotomization of quantitative variables. Psychological Methods, 7, 19–40.
Marsh, H. W., Hau, K.-T., & Wen, Z. (2004). In search of golden rules: Comment on
hypothesis-testing approaches to setting cutoff values for fit indexes and danger
in overgeneralizing Hu and Bentler’s (1999) findings. Structural Equation
Modeling, 11, 320–341.
37
Matthews, G., Roberts, R. D., & Zeidner, M. (2004). Seven myths about emotional
intelligence. Psychological Inquiry, 15, 179-196.
Matthews, G., Zeidner, M., & Roberts, R. (2002). Emotional intelligence: Science and
myth? Cambridge, MA: MIT Press.
Mayer, J. D., Caruso, D. R., & Salovey, P. (1999). Emotional intelligence meets
traditional standards for an intelligence. Intelligence, 27, 267-298.
Mayer, J. D., Caruso, D., & Salovey, P. (2000). Selecting a measure of emotional
intelligence: the case for ability scales. In R. Bar-On, & J. D. Parker (Eds.),
Handbook of emotional Intelligence (pp. 320–342). New York: Jossey-Bass.
Mayer, J. D., DiPaolo, M., & Salovey, P. (1990). Perceiving affective content in
ambiguous visual stimuli: A component of emotional intelligence. Journal of
Personality Assessment, 54, 772-778.
Mayer, J. D., & Geher, G. (1996). Emotional intelligence and the identification of
emotion. Intelligence, 22, 89-113.
Mayer, J. D., Roberts, R. D., and Barsade, S. G. (2008). Human Abilities: Emotional
Intelligence. Annual Review of Psychology, 59, 507-36.
Mayer, J. D., & Salovey, P. (1997). What is emotional intelligence? In P. Salovey &
D.J. Sluyter (Eds.), Emotional development and emotional intelligence:
Educational implications (3-31). New York: Basic Books.
Mayer, J. D., Salovey, P., & Caruso, D. R. (2000). Models of emotional intelligence. In
R.J. Sternberg (Ed.), Handbook of intelligence, 396-420. New York: Cambridge
University Press.
Mayer, J. D., Salovey, P. & Caruso, D. R. (2002). The Mayer, Salovey, Caruso
Emotional Intelligence Test (MSCEIT): Users’ manual. Toronto: Multi-Health
Systems.
Mayer, J. D., Salovey, P., & Caruso, D. R. (2004). Emotional intelligence: theory,
findings, and implications. Psychological Inquiry, 15, 197-215.
Mayer, J. D., Salovey, P., Caruso, D. R., & Sitarenios, G. (2003). Measuring emotional
intelligence with the MSCEIT V2.0. Emotion, 3, 97-105.
McCrae R. R., (2000). Emotional intelligence from the perspective of the five-factor
38
model of personality. In The handbook of emotional intelligence: Theory,
development, assessment, and application at home, school, and in the workplace,
ed. R. Bar-On, J.D.A. Parker, pp. 263-76. San Francisco, CA: Jossey-Bass.
McFarland, L. A. & Ryan, A. M. (2000). Variance in faking across noncognitive
measures. Journal of Applied Psychology, 85, 812-821.
Messick, S. (1998). Test validity: A matter of consequence. Social Indicators Research,
45, 35-44.
Mount, M. K., Barrick, M. R., & Stewart, G. L. (1998). Five-Factor Model of
personality and Performance in Jobs Involving Interpersonal Interactions. Human
Performance, 11, 145-165.
Murphy, K. R., & Cleveland, J. N. (1991). Performance appraisal: An organizational
perspective. Boston, MA: Allyn & Bacon.
Neisser, U., Boodoo, G., Bouchard, T. J., Boykin, A. W., Brody, N., Ceci, S. J.,
Halpern, D. F., Loehlin, J. C., Perlo., R., Sternberg, R. J., & Urbina, S. (1996).
Intelligence: Knowns and unknowns. American Psychologists, 51, 77-101.
Newsome, S., Day, A. L. & Catano, V. M. (2000). Assessing the predictive validity of
emotional intelligence. Personality and Individual Differences, 29, 1005–1016.
Nikolaou, I., & Tsaousis, I. (2002). Emotional intelligence in the workplace: Exploring
its effects on occupational stress and organisational commitment. The
International Journal of Organizational Analysis, 10, 327–342.
Palmer, B., Walls, M., Burgess, Z. and Stough, C. (2001). Emotional intelligence and
effective leadership. Leadership & Organization Development Journal, 22, 1-7.
Paulhus, D. L. (1984). Two-component models of socially desirable responding.
Journal of Personality and Social Psychology, 46, 598-609.
Paulhus, D. L. (1991). Measurement and control of response bias. In J. P. Robinson, P.
R. Shaver, & L. S. Wrightsman (Eds.), Measures of personality and social
psychological attitudes, 17–59. New York: Academic Press.
Peeters, H., & Lievens, F. (2005). Situational judgment tests and their predictiveness of
college students’ success: The influence of faking. Educational and
Psychological Measurement, 65, 70–89.
Petrides, K. V., Furnham, A. (2001). Trait emotional intelligence: Psychometric
investigation with reference to established trait taxonomies. European Journal of
39
Personality, 15, 425-48.
Petrides, K. V., & Furnham, A. (2003). Trait emotional intelligence: Behavioural
validation in two studies of emotion recognition and reactivity to mood induction.
European Journal of Personality, 17, 39-57.
Petrides, K. V., & Furnham, A. (2006). The role of trait emotional intelligence in a
gender-specific model of organizational variables. Journal of Applied Social
Psychology, 36, 552-569.
Roberts, R., Zeidner, M., & Matthews, G. M. (2001). Does emotional intelligence meet
traditional standards for an intelligence? Some new data and conclusions.
Emotions, 1, 196-231.
Robie, C., Zickar, M. J., & Schmit, M. J. (2001). Measurement equivalence between
applicant and incumbent groups: An IRT analysis of personality scales. Human
Performance, 14, 187-207.
Rosse, J. G, Stecher, M. D., Miller, J. L., Levin, R. A. (1998). The impact of response
distortion on preemployment personality testing and hiring decisions. Journal of
Applied Psychology, 83, 634–644.
Rubin, R. S., Munz, D. C., Bommer, W. H. (2005). Leading from within: the effects of
emotion recognition and personality on transformational leadership behavior.
Acadamy of Management Journal, 48, 845–858.
Ryan, A. M., & Sackett, P. R. (1987). Pre-employment honest testing: Fakability,
reactions of test takers, and company image. Journal of Business and Psychology,
1, 248-256.
Saklofske, D. H., Austin, E. J., & Minski. P. (2003). Factor structure and validity of a
trait emotional intelligence measure. Personality and Individual Differences, 34,
707–721.
Salovey, P., & Mayer, J. D. (1990). Emotional intelligence. Imagination, Cognition and
Personality, 9, 185-211.
Salovey, P., Mayer, J.D., & Caruso, D. (2008). Emotional intelligence: New ability or
eclectic traits. American Psychologist, 63, 503-517.
Salovey, P., Mayer, J. D., Goldman, S. L., Turvey, C., & Palfai, T. P. (1995). Emotional
40
attention, clarity, and repair: Exploring emotional intelligence using the Trait-
Meta-Mood-Scale. In J. Pennebaker (Ed.), Emotion, disclosure and health (pp. 125-
154). Washington, DC: APA.
Schmit, M. J., & Ryan, A. M. (1993). The Big-5 in personnel selection factor structure
in applicant and nonapplicant populations. Journal of Applied Psychology, 78,
966-974.
Schutte, N., Malouff, J., Hall, L., Haggerty, D., Cooper, J., Golden, C., & Dornheim, L.
(1998). Development and validation of a measure of emotional intelligence.
Personality and Individual Differences, 25, 167–177.
Shepperd, J. A. (1993). Student derogation of the scholastic aptitude test: Biases
in perceptions and presentations of college board scores. Basic and Applied Social
Psychology, 14, 455-473.
Shi, J., & Wang, L. (2007). Validation of emotional intelligence scale in Chinese
university students. Personality and Individual Differences, 4, 377-387.
Sjöberg, L. & Engelberg, E. (2005). Measuring and validating emotional intelligence
as performance or self-report, Working paper series in Business administration,
2004:3.
Slaski, M., & Cartwright, S. (2002). Health performance and emotional intelligence: An
exploratory study of retail managers. Stress and Health, 18, 63–68.
Slaski, M., & Cartwright, S. (2003). Emotional intelligence training and its implications
for stress, health, and performance. Stress and Health, 19, 233–239.
Sullivan, A. K. (1999). The emotional intelligence scale for children. Dissertation
Abstract International, 60–69.
Tapia, M. (2001). Measuring emotional intelligence. Psychological Reports, 88, 353-
364.
Thornton, G. C., & Gierasch, P. F. (1980). Fakability of an empirically derived selection
instrument. Journal of Personality Assessment, 44, 48-51.
Trinidad, D. R., & Johnson, C. A. (2001). The association between emotional
intelligence and early adolescent tobacco and alcohol use. Personality and
Individual Differences, 32, 95–105.
Vakola, M., Tsaousis, I., & Nikolaou, I. (2004). The effects of emotional intelligence
41
and personality variables on attitudes toward organizational change. Journal of
Managerial Psychology, 19, 88–110.
Van der Zee, K., Schakel, L. K., & Thijs, M. (2002). The relationship of emotional
intelligence with academic intelligence and the big five. European Journal of
Personality, 16, 103–125.
Van Rooy, D. L., Alonso, A., & Viswesvaran, C. (2005). Group differences in
emotional intelligence scores: theoretical and practical implications. Personality
and Individual Differences, 38, 689–700.
Van Rooy, D. L., & Viswesvaran, C. (2004). Emotional intelligence: A meta-analytic
investigation of predictive validity and nomological net. Journal of Vocational
Behavior, 65, 71-95.
Van Rooy, D. L., Viswesvaran, C., & Pluta, P. (2005). An evaluation of construct
validity: what is this thing called emotional intelligence? Human Performance,
18, 445-462.
Viswesvaran, C., & Ones, D. S. (1999). Meta-analyses of fakability estimates:
Implications for personality measurement. Educational and Psychological
Measurement, 59, 197-210.
Whitman, D. S., Van Rooy, D. L., Viswesvaran, C., & Alonso, A. (2008). The
susceptibility of a mixed model measure of emotional intelligence to faking:
A Solomon four-group design. Psychology Science Quarterly, 50, 44-63.
Wong, C., & Law, K. S. (2002). The effects of leader and follower emotional
intelligence on performance and attitude: An exploratory study. The Leadership
Quarterly, 13, 243-274.
Wong, C., Law, K. S., & Wong, P. (2004). Development and validation of a forced
choice emotional intelligence measure for Chinese respondents in Hong Kong.
Asia Pacific Journal of Management, 21, 535-559.
Zerbe, W. J. & Paulhus, D. L. (1987). Social Desirable Responding in Organizational
Behavior: A reconception. Academy of Management Review, 12, 250-264.
Zickar, M. J., Gibby, R. E., & Robie, C. (2004). Uncovering faking samples in
applicant, incumbent, and experimental data sets: An application of mixed-model
item response theory. Organizational Research Methods, 7, 168–190.
42
Bijlage 1: Nederlandstalige Informed Consent voor sollicitanten.
SCHRIFTELIJKE TOELATING
Informed Consent
Ondergetekende, (naam & voornaam) ……………………………………………………………
verklaart hierbij akkoord te gaan met deelname aan deze bevraging over emotionele
intelligentie en geeft toestemming zijn/haar gegevens anoniem te verwerken.
Ik heb de inhoud, het doel, en het verloop van deze sessie begrepen en weet dat mijn gegevens
vertrouwelijk behandeld zullen worden. De vragenlijsten over emotionele intelligentie staan
volledig los van het selectieproces en zullen niet in rekening worden gebracht bij de
eindbeslissing van de selectieprocedure. De bekomen gegevens worden uitsluitend gebruikt
voor wetenschappelijk onderzoek ter verbetering van de aangeboden tests.
Leeftijd: …………jaar.
Geslacht ( * ): man / vrouw
Hoogst genoten opleiding ( * ):
- Basisonderwijs
- Secundair onderwijs
o 1e graad / 2e graad / 3e graad
o ASO / TSO / BSO / Kunst
- Specialisatiejaar na hoger middelbaar
- Hoger onderwijs
o 1 cyclus
o 2 cycli
- Universiteit
o Kandidaturen of bachelors
o Licenties of masters
Met onderstaande handtekening geef ik mijn schriftelijke toelating om deel te nemen.
Plaats en datum Handtekening
………………………………… ……………………………………
( * ) Duidt aan wat van toepassing is.
43
Bijlage 2: Franstalige Informed Consent voor sollicitanten.
Autorisation écrite
Informed Consent
Je soussigné, (nom & prénom) ……………………………………………………………
déclare par la présente marquer mon accord pour ma participation à l’enquête sur l’intelligence
émotionnelle et donne mon autorisation pour l’utilisation anonyme de mes données.
J’ai bien compris le contenu, l’objectif et le déroulement de cette session et suis conscient(e)
que mes données seront traitées de façon confidentielle. Les questions sur l’intelligence
émotionnelle sont complètement dissociées de la procédure de sélection et ne seront pas
prises en compte lors de la décision finale du sélection. Les données collectées seront
exclusivement utilisées à des fins d’analyse scientifique, dans le but d’améliorer les tests
proposés.
Age: …………ans.
Sexe (*): masculin / féminin
Dernier diplôme obtenu (*) :
- Enseignement Primaire
- Enseignement Secondaire
o 1er Degré / 2ème Degré / 3ème Degré
o Enseignement Secondaire Ordinaire / - Technique / - Professionnel / -
Artistique
- Année de spécialisation après les études secondaires supérieures :
………………….......................
- Enseignement supérieur
o 1er cycle
o 2ème cycle
- Université
o Candidature(s) ou Graduat(s)
o Licence(s) ou Master(s)
Par la signature ci-dessous, je consens formellement à la participation.
Lieu et date Signature
………………………………… ……………………………………
( * ) Précisez ce qui est d’application.
44