Een traditionele les of computerondersteund …...en daarom geschikt is om face-to-face...
Transcript of Een traditionele les of computerondersteund …...en daarom geschikt is om face-to-face...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007 – 2008
Eerste examenperiode
Een traditionele les of computerondersteund
samenwerken? De invloed van de werkvorm op de
voorkeur en de leerprestatie van leerlingen
uit het zesde leerjaar
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische
Wetenschappen, Optie Onderwijspedagogiek
door
Karen Peeters
Promotor: Dr. Tamara Schellens
Voorwoord
Deze thesis is tot stand gekomen met de hulp van verscheidene mensen. In de eerste
plaats wil ik mijn promotor, dr. Tamara Schellens, en Prof. dr. Hilde Van Keer
bedanken. Zij hebben mij zeer goed begeleid bij het maken van deze scriptie. Ik kon
altijd bij hen terecht. Daarnaast dank ik Johan Ferla om mij te helpen met het uitvoeren
van enkele statistische bewerkingen. Mijn dank gaat ook uit naar de mensen die het
mogelijk maakten om het onderzoek uit te voeren. In de eerste plaats is dit Bram
Palmaerts, mijn schoonbroer. Hij zorgde ervoor dat de leerlingen in de
computerondersteunde samenwerkende les konden werken met een prachtige site. In
de tweede plaats is dit de directeur van de Sint-Michielsschool te Waarloos en tevens
mijn vader, Paul Peeters. Hij gaf de toestemming om het onderzoek uit te voeren in zijn
school en heeft mij gesteund doorheen het hele proces. De leerkrachten van het zesde
leerjaar, Wendy Van Genechten en Rita Mertens, zou ik willen bedanken voor hun
bereidheid om mee te werken, de vlotte samenwerking en de tijd die ze vrijmaakten
voor het onderzoek in hun klas. Tot slot verdienen de leerlingen van de twee klassen
van het zesde leerjaar een dankwoord omdat ze goed meegewerkt hebben tijdens de
lessen en bij het invullen van de kennistoetsen en de voorkeurvragenlijsten.
Abstract
Deze scriptie onderzocht het effect van het krijgen van een bepaalde werkvorm op de
leerprestaties en de werkvormvoorkeur van leerlingen uit het zesde leerjaar van het
lager onderwijs. Twee klassen met in totaal 34 leerlingen participeerden aan het
onderzoek. De ene klas kreeg op een traditionele manier les en de andere op een
computerondersteunde samenwerkende manier. Alle leerlingen kregen les over het
Oude Egypte en vulden zowel voor als na het krijgen van een bepaalde werkvorm een
kennistoets en een voorkeurvragenlijst in. Een eerste luik van deze scriptie richtte zich
op de leerprestaties van de leerlingen. Enkel de voorkennis was een bepalende factor
voor de leerprestaties van de leerlingen, de werkvorm had geen invloed. De leerlingen
leerden evenveel bij in beide werkvormen. Diegenen die een deelonderwerp actief
behandelden in groep en daarna rapporteerden aan andere groepen scoorden niet
beter op de vragen over dat deelonderwerp dan de leerlingen die andere
deelonderwerpen in groep behandelden. De belangrijkste conclusie die bij dit luik
getrokken werd, was dat de computerondersteunde samenwerkende werkvorm even
effectief is als de traditionele werkvorm in het aanleren van inhoud. Een tweede luik
focuste op de werkvormvoorkeur van de leerlingen. De voorkeur vooraf was bepalend
voor de voorkeur na het krijgen van een bepaalde werkvorm. De werkvorm had geen
invloed, maar toch verschoof de voorkeur van de leerlingen uit de
computerondersteunde samenwerkende werkvorm significant in de richting van deze
werkvorm, terwijl de voorkeur van de leerlingen uit de traditionele werkvorm
ongewijzigd bleef. Tussen jongens en meisjes werd geen verschil in voorkeur
vastgesteld. Of de leerlingen meer leren indien ze hun voorkeurwerkvorm krijgen, kon
niet onderzocht worden door een gebrek aan leerlingen met een duidelijke voorkeur.
De belangrijkste conclusie bij dit luik was dat een WebQuest voldoende sturing biedt
en daarom geschikt is om face-to-face computerondersteund samenwerkend leren te
realiseren bij leerlingen uit het basisonderwijs die enkel ervaring hebben met de
traditionele werkvorm.
Inhoudstafel
Abstract
Voorwoord
Inhoudstafel
1. Inleiding .............................................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2. Theoretisch kader .............................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
2.1. Didactische werkvormen .............................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.1.1. Traditionele werkvormen ........................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
2.1.1.1. Epistemologische visie ..................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.1.1.2. Kenmerken ....................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
2.1.2. Vernieuwende werkvormen .................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.1.2.1. Epistemologische visie ..................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.1.2.2. Kenmerken ....................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.1.2.3. Samenwerkend leren ........................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.1.2.4. Computerondersteund samenwerkend lerenFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
2.2. Onderzoek naar de leerprestaties van leerlingen in verschillende werkvormen
............................................................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 2.3. Onderzoek naar de werkvormvoorkeur van leerlingenFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
3. Probleemstelling en onderzoeksvragen ............. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 3.1. Luik één: Leerprestaties ............................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 3.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur ...................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4. Onderzoeksopzet ............................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.1. Participanten ................................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.2. Procedure ..................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.3. Interventie in de klassen ............................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4.3.1. Lesonderwerp ......................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.3.2. Traditionele les ....................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4.3.2.1. Lesverloop ........................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.3.3. Computerondersteunde samenwerkende lesFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4.3.3.1. Groepsindeling .................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.3.3.2. Site .................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.3.3.3. Lesverloop ........................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4.3.3.4. Integratie van de vijf principes van samenwerkend lerenFout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4.4. Instrumenten ................................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.4.1. Kennistoets ............................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 4.4.2. Voorkeurvragenlijst ................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
5. Hypothesen bij de onderzoeksvragen ................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 5.1. Luik één: Leerprestaties ............................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 5.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur ...................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
6. Onderzoeksresultaten ........................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 6.1. Luik één: Leerprestaties ............................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 6.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur ...................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
7. Discussie van de onderzoeksresultaten ............. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 7.1. Luik één: Leerprestaties ............................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 7.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur ...................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
8. Conclusie ........................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Referenties ............................................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Appendix A ............................................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Overzicht van tabellen............................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Overzicht van figuren ............................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
1. Inleiding
In deze scriptie wordt onderzocht wat het effect is van het krijgen van een bepaalde
werkvorm op de leerprestaties en de werkvormvoorkeur van leerlingen uit het zesde
leerjaar. Meer specifiek gaat het om een traditionele en een computerondersteunde
samenwerkende manier van lesgeven. In het theoretisch kader worden deze
werkvormen gekaderd en verhelderd en wordt een overzicht gegeven van het reeds
uitgevoerde onderzoek naar de leerprestaties en de werkvormvoorkeur van leerlingen.
Op basis van deze literatuur worden de probleemstelling en de onderzoeksvragen
geformuleerd. Vervolgens komt de onderzoeksopzet aan bod. De participanten, de
procedure, de interventie in de klassen en de gebruikte instrumenten worden er
beschreven. Op basis van het theoretisch kader worden in een volgend deel de
hypothesen bij de onderzoeksvragen opgesteld. De uitgevoerde statistische
analysetechnieken en de bekomen onderzoeksresultaten worden vervolgens
weergegeven. In de discussie wordt besproken of deze resultaten overeenstemmen
met de vooropgestelde hypothesen, worden mogelijke verklaringen gezocht aan de
hand van literatuur, de beperkingen van het onderzoek weergegeven en
aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek. Tot slot worden in de conclusie de
belangrijkste bevindingen nog eens op een rijtje gezet.
1
2. Theoretisch kader
In dit deel worden op basis van literatuur de gehanteerde werkvormen gekaderd en
verhelderd en wordt een overzicht gegeven van het reeds uitgevoerde onderzoek naar
de leerprestaties en de werkvormvoorkeur van leerlingen.
2.1. Didactische werkvormen
Er bestaan verschillende omschrijvingen van de term didactische werkvorm.
Hoogeveen en Winkels (2005) omschrijven het als een principiële weg, die de
leerkracht en leerlingen samen bewandelen, om de in het schoolwerkplan omschreven
onderwijsdoelen – wat betreft vorming en opvoeding – te bereiken, en om de in het
schoolwerkplan omschreven inhouden over te dragen, respectievelijk eigen te maken,
en wel op een doelgerichte, geordende en effectieve wijze. Imbrecht, Van Petegem
(2004), Standaert, Troch, Peeters en Piedfort (2006) definiëren didactische
werkvormen als de onderwijs- en leeractiviteiten die door de leerkracht en/of de
leerlingen worden ontplooid om de leerdoelen zo efficiënt mogelijk na te streven en te
bereiken. Volgens Valcke (2000) verwijst een didactische werkvorm naar een
specifieke en aangepaste vormgeving (organisatie, structurering) van de interactie – in
een bepaalde context – tussen lerenden onderling en/of tussen lerende(n) en de
instructieverantwoordelijke(n) waardoor leeractiviteiten worden uitgelokt die op basis
van specifieke leerstof en gebruikmakend van media – eventueel geïntegreerd met de
toetsing, de doelstellingen nastreven.
Er bestaan verschillende werkvormen (Förrer, Kenter & Veenman, 2000; Hoogeveen &
Winkels, 2005; Standaert e.a., 2006; Valcke, 2000). De beste werkvorm bestaat niet
(Imbrecht & Van Petegem, 2004). Om bepaalde doelen te bereiken is de ene werkvorm
een goed middel terwijl voor de realisatie van andere doelen een andere werkvorm
meer geschikt is. Daarom is het van groot belang dat een leerkracht afwisselend en
doelgericht verschillende werkvormen hanteert. De keuze voor een bepaalde werkvorm
of de inrichting van de leeromgeving zal dus steeds afhangen van de gestelde doelen
(Droste & Rikhof-van Eijck, 2002; Förrer, Kenter & Veenman, 2000; Hoogeveen &
Winkels, 2005; Roelofs, 2000; Standaert et al., 2006; Valcke, 2000). Toch is er van
variatie in werkvormen nog maar weinig sprake. De traditionele werkvormen
overheersen nog vaak (Förrer, Kenter & Veenman, 2000; Hoogeveen & Winkels, 2005;
Veenman & Krol, 2000).
2
2.1.1. Traditionele werkvormen
2.1.1.1. Epistemologische visie
Een traditionele werkvorm is gebaseerd op een objectivistische visie op kennis en
leren. Kennis kent een bestaan buiten de mensen en die moet overgedragen worden
aan de leerlingen. Dit kan het best gebeuren door een volwassene (Bronkhorst, 2002).
Volwassenen moeten kinderen, die passieve ontvangers zijn en geen actieve
medespelers, als het ware vullen met kennis. Zij vormen het startpunt van het
leerproces (Strommen & Lincoln, 1992; Valcke, 2000). Kennis wordt dus overgedragen
door volwassenen die als kennisbron fungeren. Er is sprake van een extern gestuurde
instructie, niet van een zelfgestuurde constructie door de leerlingen (Bronkhorst, 2002;
Standaert e.a., 2006).
2.1.1.2. Kenmerken
Traditioneel onderwijs is vooral leerkrachtgestuurd of frontaal onderwijs. De leerkracht
bepaalt de doelen, de inhoud, de fasering van de les (Ebbens, Ettekoven, & van
Rooijen, 1997; Hoogeveen & Winkels, 2005) en de interactie in de klas door aan te
duiden wie er mag antwoorden op zijn vragen (Stanford, Bade & Molter, 1997). De
communicatie verloopt vooral van de leerkracht naar de leerlingen en veel minder
tussen de leerlingen onderling (Roelofs, 2000). Nadat de leerkracht de leerstof heeft
uitgelegd, evalueert hij door middel van toetsen of de leerlingen de vooropgestelde
doelen bereikt hebben (Awouters & Schuer, 2005).
Het leren gebeurt meestal individueel (Bronkhorst, 2002; Hoogeveen & Winkels, 2005;
Strommen & Lincoln, 1992). In een individuele situatie werkt iedere leerling apart aan
zijn eigen materiaal en probeert voor zichzelf succesvol te zijn. Leerlingen zijn
onafhankelijk van elkaar voor het bereiken van de doelen (Förrer, Kenter & Veenman,
2000; Johnson & Johnson, 1999b).
2.1.2. Vernieuwende werkvormen
2.1.2.1. Epistemologische visie
Vernieuwende werkvormen, waaronder de samenwerkende werkvorm, zijn gebaseerd
op een constructivistische visie op leren, meer specifiek het sociaal constructivisme.
Binnen het constructivisme wordt leren aanzien als een actief, constructief en
cumulatief proces waarin de verantwoordelijkheid voor het leerproces voor een groot
3
stuk bij de leerlingen ligt. Leerlingen construeren en reconstrueren hun eigen kennis
door nieuwe informatie op te zoeken, te structureren en te integreren in de voorkennis.
Leren is een constructief proces, niet reproductief (Bronkhorst, 2002; Droste & Rikhof-
van Eijck, 2002; Erkens, Jaspers & Schijf, 2000; Hoogeveen & Winkels, 2005;
Strommen & Lincoln, 1992; Van der Linden, Roelofs & Erkens, 2000). Binnen het
sociaal constructivisme, met als grondlegger Lev Vygotsky, wordt het sociale karakter
van leren benadrukt. In sociale interactie kunnen kinderen meer bereiken dan alleen.
Ze opereren in elkaars zone van naaste ontwikkeling waardoor cognitieve ontwikkeling
ontstaat. De zone van naaste ontwikkeling is de afstand tussen het actuele
ontwikkelingsniveau en het potentiële ontwikkelingsniveau dat bereikt kan worden in
samenwerking met meer capabele leeftijdsgenoten (Bronkhorst, 2002; Crook, 1994;
Ebbens, Ettekoven & van Rooijen, 1997; Slavin, 1990, 1996; Underwood,1994; Valcke,
2000). Het opbouwen van kennis is dus in de eerste plaats een sociaal proces en geen
intra-individueel cognitief proces (Erkens, Jaspers & Schijf, 2000; Glaser, Ferguson &
Vosniadou, 1996). Kanselaar, Andriessen (2000), Awouters en Schuer (2005) spreken
van een co-constructie van kennis en van gesitueerd leren. Leerlingen onderhandelen
met elkaar en kennen zo betekenis toe aan concrete ervaringen met de werkelijkheid.
Activiteit in authentieke, betekenisvolle situaties vormt de basis van kennis (Droste &
Rikhof-van Eijck, 2002; Valcke, 2000; Bronkhorst, 2002). Het leren vindt plaats in een
specifieke socio-culturele omgeving waardoor kennis onlosmakelijk verbonden is met
die context en met de persoon die de kennis opbouwt (Roelofs, 2000).
2.1.2.2. Kenmerken
Deze visie op leren en kennis heeft uiteraard consequenties voor de rol van de
leerkracht. In de eerste plaats organiseert hij het leer- en samenwerkingsproces.
Constructivisten besteden veel aandacht aan krachtige leeromgevingen. Het
ontwerpen ervan is dan ook een belangrijke verantwoordelijkheid van de leerkracht. De
leeromgeving moet kansen bieden om in interactie met anderen kennis te construeren
(Bronkhorst, 2002; Droste & Rikhof-van Eijck, 2002; Leermakers, 1996; Roelofs, 2000;
Strommen & Lincoln, 1992; Valcke, 2000; Van der Linden, Roelofs & Erkens, 2000). In
de tweede plaats ondersteunt hij het leer- en samenwerkingsproces. De leerkracht
leert de leerlingen leren en stimuleert hen zo tot metacognitie. Hij wordt meer een
begeleider, gids, monitor, coach, tutor of facilitator en minder een informatieoverdrager
of een lesgever (Bronkhorst, 2002; Forcier, 1996; Hoogeveen & Winkels, 2005;
Leermakers, 1996; Standaert e.a., 2006; Stanford, Bade & Molter,1997; Strommen &
Lincoln, 1992; Valcke, 2000). De leerlingen worden actiever en zelfstandiger. Ze
4
krijgen meer controle over het eigen leerproces. In plaats van een op autoriteit
gebaseerde verhouding ontstaat er een meer egalitaire relatie tussen de leerkracht en
de leerlingen (Ebbens, Ettekoven & van Rooijen, 1997; Strommen & Lincoln, 1992;
Van der Linden, 2000).
2.1.2.3. Samenwerkend leren
Niet elke vorm van samenwerken tussen leerlingen of groepswerk is te omschrijven als
samenwerkend of coöperatief leren. In de literatuur worden vaak vijf basiselementen
van samenwerkend leren naar voor geschoven, waarvan de eerste twee de
belangrijkste zijn (Ebbens & Ettekoven, 2005; Ebbens, Ettekoven & van Rooijen, 1997;
Förrer, Kenter & Veenman, 2000; Golub & the Committee on Classroom Practices,
1988; Johnson & Johnson, 1999, 1999b; Johnson, Johnson, & Holubec, 1994;
Siciliano, 2001).
1) Een eerste basiselement is positieve afhankelijkheid tussen de leerlingen. Dit wil
zeggen dat leerlingen zich verbonden voelen met elkaar doordat ze niet kunnen slagen
zonder dat hun groepsleden slagen. Leerlingen kunnen hun persoonlijke doelen enkel
bereiken wanneer alle groepsleden hun doelen bereiken. Het is samen zwemmen of
samen verdrinken. Daarom gaan ze bronnen delen en elkaar wederzijds steun bieden.
Volgens Slavin (1990) is de essentie van coöperatief leren dat leerlingen elkaar helpen
om te slagen. Ze zijn verantwoordelijk voor het leren van zichzelf en van hun
medeleerlingen. De afhankelijkheid is positief omdat het werk van de ene het werk van
de andere ten goede komt waardoor het groepsresultaat meer is dan de som van de
delen.
Positieve afhankelijkheid tussen leerlingen wordt bereikt door ze te laten samenwerken
aan een groepsdoel (doelafhankelijkheid), bijvoorbeeld het maken van een gezamenlijk
product zoals een presentatie over een bepaald onderwerp. Daarnaast zijn er nog
enkele mogelijkheden om de positieve afhankelijkheid te versterken, zoals per groep
elke leerling een complementaire rol laten vervullen (rolafhankelijkheid), een bepaald
deel van de informatie laten bestuderen (materiaalafhankelijkheid) of een beloning
geven indien de groep gemiddeld boven een vooropgesteld percentage scoort
(beloningsafhankelijkheid).
2) Een tweede kenmerk is individuele verantwoordelijkheid. Iedereen moet een
bijdrage leveren om de taak succesvol af te ronden. De leerlingen kunnen hierop
aangesproken worden door een individuele test af te nemen, door willekeurig het
5
product van één groepslid te selecteren en dat als representatief voor de groep te
aanzien, door rollen toe te wijzen of door ieder groepslid verantwoordelijk te maken
voor een bepaald deel van de taak. De groepsleden weten zo dat ze niet gewoon
kunnen meeliften of met andere woorden dat ze geen free rider kunnen zijn.
3) Face-to-face interactie is een derde basiselement. Communiceren met elkaar is
belangrijk bij coöperatief leren omdat de leerlingen zo komen tot een beter begrip. Om
betekenisvolle interactie te verkrijgen, is de groepsgrootte best niet te groot. Twee tot
vier leden wordt voor de meeste opdrachten als ideaal aanzien. Daarnaast moeten de
opdracht die de leerlingen krijgen en de opstelling van de banken uitnodigen tot
overleg.
4) Sociale vaardigheden zijn vereist om de coöperatie succesvol te maken. Leerlingen
die over weinig interpersoonlijke vaardigheden beschikken de opdracht geven om
samen te werken, garandeert niet dat ze dat effectief zullen doen. Enkele
basisvaardigheden zijn nodig om met coöperatief leren van start te kunnen gaan. Een
voorbeeld hiervan is luisteren naar elkaar. Om vervolgens de samenwerking nog beter
te laten verlopen, zijn voortgezette en complexe samenwerkingsvaardigheden zoals
het accepteren van andere meningen belangrijk. Een kenmerk van coöperatief leren is
het gericht aandacht besteden aan deze vaardigheden (Bakermans, 1997).
5) Een laatste element van coöperatief leren is het controleren van het groepsproces.
Dit betekent dat de groepsleden met elkaar de vooruitgang naar een vlotte
samenwerking en naar het bereiken van de doelen bespreken.
Coöperatief leren kan verschillende vormen aannemen. De groepen kunnen
bijvoorbeeld parallel werken. Dit wil zeggen dat elke groep aan dezelfde opdracht
werkt. Een andere werkwijze bestaat eruit dat de leerlingen complementair werken.
Elke groep werkt dan rond een bepaald subonderwerp en rapporteert de resultaten aan
de andere groepen. Leerlingen fungeren op die manier als leerkracht voor hun
medeleerlingen (Hoogeveen & Winkels, 2005; Standaert e.a., 2006). De communicatie
tussen de leerlingen kan face-to-face gebeuren, wat betekent dat de groepsleden
dezelfde fysieke omgeving delen. Elektronische communicatie of communicatie via de
computer is echter ook mogelijk (Van Boxtel & Veerman, 2000). De groepen kunnen
homogeen of heterogeen worden samengesteld op basis van kenmerken zoals
prestatieniveau en geslacht (Ebbens, Ettekoven & van Rooijen, 1997).
6
Er bestaan verschillende methoden van coöperatief leren die elk een specifieke vorm
aannemen, waaronder Jigsaw van Aronson, Group Investigation van Sharan en
Sharan, Learning Together van Johnson en Johnson, Student Teams-Achievement
Divisions van Slavin (Slavin, 1990) en The Structural Approach van Kagan (Kagan,
1989-1990).
2.1.2.4. Computerondersteund samenwerkend leren
Maatschappelijke trends en veranderende opvattingen over leren hebben hun weerslag
op de inrichting van leeromgevingen (Collis e.a., 1996; Droste & Rikhof-van Eijck,
2002). We leven vandaag in een kennissamenleving, wat wil zeggen dat we mede door
de opkomst van informatie- en communicatietechnologie (ICT) over een enorme
hoeveelheid informatie beschikken en dat kennis snel evolueert. In zo’n samenleving is
niet enkel het bezitten van kennis van belang (weten wat), maar ook het kunnen
omgaan met die grote hoeveelheid informatie (weten hoe en waar). Vaardigheden als
informatie opzoeken, selecteren, ordenen, analyseren, interpreteren en beoordelen
worden belangrijker (Bakermans, 1997; Bronkhorst, 2002; Buunk, 2002; Castronova,
2002; Collis e.a., 1996; Förrer, Kenter & Veenman, 2000; Hertveldt, Vanneste, & Wylin,
1997; Droste & Rikhof-van Eijck, 2002; Leermakers, 1996; Libotton, 1997; Lipponen,
2001; Lujan & DiCarlo, 2006; Pattje & van der Heide, 2005; Strommen & Lincoln,
1992). In de Vlaamse leergebiedoverschrijdende eindtermen leren leren van het lager
onderwijs komen deze vaardigheden aan bod (http://www.ond.vlaanderen.be/
dvo/basisonderwijs/index.htm). Leerlingen moeten dus leren leren om over de nodige
flexibiliteit te bezitten in het kader van levenslang leren. Het traditionele onderwijs,
waarin de nadruk ligt op kennisoverdracht- en reproductie, volstaat niet om dat te leren
(Awouters & Schuer, 2005; Castronova, 2002; Leermakers, 1996; Lujan & DiCarlo,
2006; Pattje & van der Heide, 2005). Volgens Staes, Daniëls (2002), Lujan en DiCarlo
(2006) moeten scholen ‘ontstoffen’ waarmee ze bedoelen dat de nadruk minder moet
liggen op het doorgeven van leerstof. Constructivistische leeromgevingen waarin de
leerling als een actieve informatieverwerkende persoon en de leerkracht als een
begeleider van het leerproces gezien worden, moeten meer aandacht krijgen in het
onderwijs (Bronkhorst, 2002; Hertveldt, Vanneste, & Wylin, 1997; Libotton, 1997; Lujan
& DiCarlo, 2006).
Samenwerkend leren wordt ondersteund door het sociaal constructivisme. Deze
opvatting over leren vraagt om krachtige leeromgevingen waarin leerlingen uitgedaagd
worden om samen met elkaar actief kennis op te bouwen. ICT kan bijdragen aan de
7
realisatie van deze krachtige leeromgevingen en kan dus een geschikt hulpmiddel zijn
om de leerlingen op een sociaal constructivistische manier te laten leren (Castronova,
2002; Collis e.a., 1996; Crook, 1994; Droste & Rikhof-van Eijck, 2002; Forcier, 1996;
Glaser, Ferguson & Vosniadou, 1996; Kanselaar & Andriessen, 2000; Lipponen, 2001;
Oliver, 2000; Smeets, 2005; Strommen & Lincoln, 1992; Underwood, 1994). Op die
manier kan er tegelijk aan de Vlaamse leergebiedoverschrijdende eindtermen leren
leren, ICT en sociale vaardigheden voor het lager onderwijs gewerkt worden (http://
www.ond.vlaanderen.be/dvo/basisonderwijs/index.htm).
De meerderheid van de leerkrachten in de hoogste graad van het basisonderwijs
gebruikt ICT, maar ze passen dit vooral in in een traditionele benadering van leren en
onderwijzen. Leerlingen in kleine groepen laten samenwerken met behulp van ICT of
leerlingen informatie laten opzoeken op het Internet gebeurt zelden (De Corte, 1996;
Roelofs, 2000; Smeets, 2005). Technologische middelen zorgen op zichzelf dus niet
voor educatieve verandering, wel de manier waarop ze gebruikt worden (Strommen &
Lincoln, 1992). Leerkrachten moeten meer bewust gemaakt worden dat ICT niet enkel
het traditionele onderwijs kan verbeteren, maar ook een waarde kan hebben voor
nieuwe manieren van leren (Buunk, 2002; Collis e.a., 1996; Smeets, 2005; Strickland,
2005; Strommen & Lincoln, 1992).
Computers kunnen op verschillende manieren gebruikt worden om samenwerkend
leren te ondersteunen. Leerlingen kunnen samenwerken aan de computer waarbij ze
face-to-face met elkaar interageren. Het kan echter ook zijn dat leerlingen
samenwerken via de computer. De interactie gebeurt dan online via schriftelijke
communicatie (Hertveldt, Vanneste, & Wylin, 1997; Lipponen, 2001). Deze kan
synchroon verlopen, wat betekent dat de leerlingen op eenzelfde tijdstip met elkaar
interageren, of asynchroon waarbij er sprake is van verschillende tijdstippen (Hertveldt,
Vanneste, & Wylin, 1997; Van Boxtel & Veerman, 2000).
Als er in de literatuur aandacht is voor samenwerkend leren aan de hand van de
computer, dan gaat die aandacht bijna exclusief naar online discussies tussen
leerlingen (Clyde & Delohery, 2005; Crook, 1994; Droste & Rikhof-van Eijck, 2002;
Forcier, 1996; Lipponen, 2001; Roberts, 2004; Underwood, 1994). Het face-to-face
samenwerken met behulp van ICT komt zelden aan bod. Het werken met WebQuests
is een geschikte manier om face-to-face samenwerken met behulp van ICT te
realiseren (Brucklacher & Gimbert, 1999; Castronova, 2002; Hertveldt, Vanneste, &
Wylin, 1997). De WebQuest werd in 1995 gecreëerd door Bernie Dodge en Tom
8
March, twee professoren aan de universiteit van San Diego. Een WebQuest is een
onderzoeksgeoriënteerde activiteit waarbij de informatie voor het maken van een
opdracht uit Internetbronnen gehaald wordt (Dodge, 1995, 1995b, 2001;
http://webquest.org/index.php). WebQuests kunnen over zeer uiteenlopende
onderwerpen ontwikkeld worden. De opdracht kan binnen één discipline vallen of
interdisciplinair zijn. Het gaat meestal om een groepsactiviteit (Dodge, 1995).
Een WebQuest bevat verschillende onderdelen (Dodge, 1995, 1995b; Fielder, 2002;
Milson & Downey, 2001; Yoder, 1999; http://webquest.org/index.php):
1) Een inleiding die de bedoeling en achtergrondinformatie weergeeft en zo de
leerlingen tracht te motiveren.
2) Een haalbare en interessante taak die de aandacht van de leerlingen trekt en hen
motiveert om een vraag of meerdere vragen te onderzoeken (March, 2004). Vaak
moeten de leerlingen komen tot een bepaald eindproduct zoals een presentatie of een
brochure.
3) Een beschrijving van het proces in duidelijke stappen die de leerlingen moeten
doorlopen om de taak te vervullen. Er kan ook begeleiding voorzien worden bij de
verdeling van de verantwoordelijkheden in de groep, bij het managen van de tijd en bij
het opzoeken van de nodige informatie. Soms worden de informatiebronnen bij dit deel
opgenomen.
4) Informatiebronnen die nodig zijn om de taak te kunnen maken. Dit zijn meestal
zorgvuldig geselecteerde Internetadressen om de relevantie en de kwaliteit van de
bronnen te verzekeren en om ervoor te zorgen dat de leerlingen niet al hun tijd
besteden aan het opzoeken op het Internet. De nadruk ligt bij WebQuests immers
vooral op het verwerken van de aangeboden informatie en veel minder op het zoeken
ervan (March, 2004). Het belang van het vooraf selecteren van Internetbronnen is door
verschillende auteurs aangehaald. Bronkhorst (2002) zegt dat het voor kinderen
moeilijk is om gericht informatie op te zoeken op het Internet. Werken met zorgvuldig
gekozen links die gestructureerd staan per onderwerp is daarom geschikter dan het
geven van open zoekopdrachten. Zo wordt voorkomen dat leerlingen door het
overweldigend aanbod te maken krijgen met het ‘lost in space syndroom’ (Standaert et
al., 2006; Hertveldt, Vanneste & Wylin, 1997).
5) Een beschrijving van hoe en op basis van welke criteria de taak geëvalueerd zal
worden.
6) Een conclusie die de WebQuest afsluit door bijvoorbeeld kort aan te geven wat de
leerlingen hopelijk geleerd hebben na het afronden van de WebQuest.
9
7) Een leerkrachtenpagina waarop aan leerkrachten uitleg wordt gegeven over het
gebruik van de WebQuest.
2.2. Onderzoek naar de leerprestaties van leerlingen in verschillende werkvormen
Sinds 1970 is er een grote hoeveelheid onderzoek uitgevoerd op het niveau van het
basis- en secundair onderwijs naar het effect van coöperatief leren op de leerprestaties
van de leerlingen in vergelijking met een controlegroep (Marr, 1997; Slavin, 1996).
Johnson, Johnson, Johnson en Anderson (1976) vergeleken bijvoorbeeld de cognitieve
uitkomsten van leerlingen in een individuele werkvorm met deze van leerlingen in een
coöperatieve werkvorm en kwamen tot de bevinding dat coöperatief leren tot hogere
prestaties leidt. Johnson, Johnson en Scott (1978) vonden dat de prestaties van de
leerlingen die de coöperatieve werkvorm krijgen beter zijn wanneer ze de kennistest
eerst individueel mogen oplossen en daarna bespreken in een groep van vier.
Wanneer de test enkel individueel wordt afgenomen, presteren de leerlingen uit de
individuele situatie in vijftig procent van de gevallen beter. De voordelen van
coöperatief leren nemen wel toe naarmate de leerlingen meer ervaring hebben met
samenwerken in groep.
Er zijn verschillende overzichtsstudies beschikbaar waarin getracht wordt om op basis
van verschillende onderzoeken een algemeen beeld te geven van het effect van
coöperatief leren op de leerprestaties. Zo kwamen Johnson en Johnson (1974) na het
bestuderen van 40 studies tot de conclusie dat coöperatief leren beter is in het
bevorderen van de leerprestaties dan de individuele werkvorm. Johnson, Maruyama,
Johnson, Nelson en Skon (1981) deden een meta-analyse op 122 studies. Ze vonden
dat coöperatie met en zonder competitie tussen de groepen effectiever is dan
individuele inspanningen. De effectgroottes van coöperatief leren zonder en met
competitie tussen de groepen bedroegen respectievelijk 0.73 en 0.56. Tussen
coöperatie met of zonder competitie tussen de groepen werd geen significant verschil
gevonden. Ook in latere overzichtsstudies kwamen Johnson en Johnson (1999), net
zoals Marr (1997), tot de bevinding dat leerlingen die coöperatief leren meer leren dan
leerlingen in competitieve en individualistische situaties.
Slavin (1977) concludeerde op basis van 25 studies dat individuele inspanning tot
betere resultaten leidt dan competitie en coöperatie. In latere syntheses, waarvoor hij
meer studies bestudeerde, kwam hij echter tot andere vaststellingen (Slavin, 1983,
1990, 1991). In de meerderheid van de onderzoeken die hij bestudeerde werd een
10
significant hogere prestatie gevonden bij de leerlingen in de coöperatieve werkvorm in
vergelijking met de leerlingen in de traditionele werkvorm. Er waren echter ook studies
die geen verschillen vaststelden en een kleine minderheid vond resultaten in het
voordeel van de traditionele werkvorm. Grotere en langere studies vonden
gemakkelijker positieve resultaten voor de coöperatieve werkvorm. De effecten op de
prestaties van de leerlingen bleken hetzelfde te zijn voor een variëteit aan
onderwijsniveaus, voor uiteenlopende lesonderwerpen, voor landelijke en meer
stedelijke omgevingen en voor hoge, middelmatige en lage presteerders.
Marzano, Pickering en Pollock (2001) beschrijven in hun boek enkele strategieën
waarvan onderzoek heeft aangetoond dat ze kenmerkend zijn voor effectieve instructie
en die dus de mogelijkheid om de leerlingenresultaten te verhogen maximaliseren. Eén
strategie die ze aanhalen, is coöperatief leren. Uit meta-analyses blijkt dat deze
strategie een gemiddelde effectgrootte heeft van 0.73, wat een percentielwinst van 27
punten tegenover controlecondities betekent. Het gaat om een gemiddelde van 122
effectgroottes. In sommige studies werd er een grotere effectgrootte gevonden, in
andere een kleinere.
Niet alle vormen van coöperatief leren blijken dus even effectief te zijn. De effectiviteit
hangt af van de specifieke benadering.
Om de leerprestaties van de leerlingen positief te beïnvloeden zijn de meest
succesvolle coöperatieve methoden diegene die groepsdoelen én individuele
verantwoordelijkheid voorop stellen. Methoden die slechts één of geen van deze
kenmerken implementeren, vertonen minder positieve effecten. Niet alle vormen van
coöperatief leren zijn dus effectiever dan de traditionele manier van lesgeven (Slavin,
1988, 1989-1990, 1990, 1991).
Volgens Slavin is het nodig om groepsbeloningen, die gebaseerd zijn op de som van
het individuele leren van de groepsleden, te geven. Concreet betekent dit dat de groep
een score krijgt die het gemiddelde is van de scores van alle groepsleden. Geen
groepsbeloningen geven of groepsbeloningen die gebaseerd zijn op het groepsproduct
hebben in vele situaties minder positieve effecten (Slavin, 1983, 1991b, 1996).
Johnson en Johnson zijn het hier echter niet mee eens. Zij zijn van mening dat een
extrinsiek beloningssysteem niet nodig is om tot verhoogde prestaties te leiden. De
groepstaak op zich volstaat volgens hen om leerlingen te motiveren (Hadderman,
1992).
11
Coöperatieve werkvormen die werken met kleine groepen blijken effectiever te zijn.
Een meta-analyse van 66 studies, uitgevoerd door Lou, Abrami, Spence, Paulsen,
Chambers en Apollonio (1996), toont aan dat kleine groepen van drie of vier leden
betere leerprestaties behalen dan grotere groepen. In kleinere groepen is de kans
immers groter dat alle leerlingen participeren. Groepen met een evenwichtige verdeling
qua geslacht scoren ook beter dan groepen met een onevenwichtige verdeling. Dit
wordt bevestigd door onderzoek van Web (1984). De resultaten van de meta-analyse
in verband met homogeen of heterogeen groeperen qua prestatieniveau zijn minder
eenduidig. Leerlingen met een laag prestatieniveau blijken beter te scoren in
heterogene groepen terwijl leerlingen met middelmatige prestaties het beter doen in
homogene groepen. Leerlingen met een hoog prestatieniveau scoren ongeveer gelijk
in heterogene of homogene groepen. Volgens Slavin (1990) en Johnson en Johnson
(1999b) is een heterogene samenstelling van de groepen op basis van prestatieniveau
een voorwaarde voor de effectiviteit van samenwerkend leren.
Onderzoeken waarbij face-to-face samenwerkend leren met behulp van ICT
vergeleken wordt met het traditionele onderwijs zijn zeer zeldzaam. Meer specifiek
werd het effect van het gebruik van WebQuests op de leerprestaties in vergelijking met
het traditionele lesgeven zelden onderzocht, hoewel er sinds 1995 heel wat
WebQuests ontwikkeld zijn (Castronova, 2002; Fielder, 2002; Lara & Reparaz, 2007;
Strickland, 2005). Er werden slechts twee onderzoeken gevonden die dit nagaan,
beiden op het niveau van het secundair onderwijs. Strickland (2005) vergeleek de
leerprestaties van leerlingen die in groep met vier leden aan de hand van een
WebQuest een nieuwsuitzending maakten met die van leerlingen die individueel een
poster maakten over het onderwerp. Bij beide groepen was er een significant verschil
tussen de scores op de pre- en posttest, maar de laatste groep vertoonde betere
prestaties op de posttest dan de leerlingen die met de WebQuest werkten. Leite,
McNulty en Brooks (2006) kwamen tot de bevinding dat leerlingen die individueel aan
de hand van een WebQuest een powerpointpresentatie uitwerkten significant lager
scoorden dan leerlingen die de leerstof kregen van de leerkracht en daarna met elkaar
mochten discussiëren over het onderwerp. Leerlingen die per twee aan de hand van de
WebQuest een powerpointpresentatie uitwerkten, scoorden echter niet significant
verschillend van de controlegroep. In die controlegroep kregen de leerlingen de leerstof
aangeboden door de leerkracht met de hulp van een powerpointpresentatie en kregen
ze niet de kans om te discussiëren met elkaar.
Er is dringend behoefte aan meer onderzoek naar het effect van het gebruik van
WebQuests op de leerprestaties in vergelijking met het traditionele lesgeven
12
(Castronova, 2002; Fielder, 2002; Lara & Reparaz, 2007; Strickland, 2005). Vooraleer
leerkrachten aan onderwijsvernieuwing doen, is het voor hen immers belangrijk dat de
waarde ervan in termen van het overdragen van inhoud aangetoond is (Strickland,
2005).
Valcke en Gombeir (2002) stellen dat huidige onderwijskundige onderzoeken veel
minder dan vroeger algemeen geldende conclusies naar voor pretenderen te schuiven
die eenvoudig te transfereren zouden zijn naar andere contexten of doelgroepen. De
huidige vraagstelling in onderzoek ziet er meestal als volgt uit: ‘Onder welke
omstandigheden, in welke soort omgeving, bij welke lerenden en voor welk type taken
heeft x een invloed op het leren?’. Het is moeilijk om generalisaties te maken en
daarom is het zinvoller om in een klein en duidelijk afgebakend domein onderzoek te
doen dat praktisch belang heeft (Slavin, 1983; Van der Linden, 2000).
Concluderend kan gesteld worden dat uit de meeste overzichtsstudies blijkt dat de
coöperatieve werkvorm tot betere prestaties leidt dan de individuele, traditionele
werkvorm. De effectiviteit van de coöperatieve werkvorm hangt echter af van de
specifieke benadering. Coöperatieve methoden waarin zowel groepsdoelen als
individuele verantwoordelijkheid voorop gesteld worden, leiden tot de beste resultaten.
Over de noodzaak van een groepsbeloning bestaat geen consensus. De groepen zijn
best samengesteld uit niet meer dan vier leden en uit evenveel jongens als meisjes. Ze
zijn het best heterogeen qua prestatieniveau, hoewel uit onderzoek blijkt dat dit niet
hetzelfde effect heeft op alle leerlingen. Onderzoeken waarin face-to-face
samenwerken met behulp van ICT vergeleken wordt met het traditionele onderwijs zijn
nog maar zelden verricht. De twee onderzoeken die beschreven werden, geven geen
positievere resultaten voor samenwerken aan de hand van een WebQuest.
2.3. Onderzoek naar de werkvormvoorkeur van leerlingen
De werkvormvoorkeur van leerlingen verwijst naar het type lesstructuur die leerlingen
verkiezen als werkomgeving om hun academische doelen te bereiken. In een
lesstructuur kan samenwerking, competitie of onafhankelijkheid centraal staan. Er
wordt dan gesproken van de coöperatieve, de competitieve en de individuele werkvorm
(Johnson & Engelhard, 1992). De werkvormvoorkeur kan ook gedefinieerd worden als
een neiging om te kiezen voor of een tevredenheid te uiten over een bepaalde
instructietechniek of een combinatie ervan. Een werkvormvoorkeur is iets anders dan
een leerstijl en een cognitieve stijl. De leerstijl verwijst naar de bewuste acties die
13
leerlingen uitvoeren om met een specifieke leersituatie om te gaan en de cognitieve
stijl is de manier van denken en organiseren van informatie die de leerlingen
gewoonlijk hanteren (Salder-Smith & Riding, 1999).
De stem van leerlingen is lang afwezig geweest in educatief onderzoek (Kinchin,
2004). Pas de laatste vijftien jaar is de gedachte opgekomen dat leerlingen een stem
moeten krijgen omdat ze unieke perspectieven kunnen bieden op leren en lesgeven
(Cook-Sather, 2006). De voorkeur die leerlingen hebben voor een bepaalde werkvorm
of met andere woorden de attitude van leerlingen ten aanzien van verschillende
werkvormen is in tegenstelling tot de cognitieve variabele ‘leerprestaties’ nog maar
weinig de focus van onderzoek geweest. Pas in de jaren ’90 van de vorige eeuw kwam
het onderzoek rond dit onderwerp op gang.
De weinige onderzoeken die op het niveau van het basisonderwijs werden uitgevoerd,
geven aan dat leerlingen samenwerken leuk vinden (Daniels & Perry, 2003; Veenman,
Kenter & Post, 2000) en het verkiezen boven individueel werken (Ellison, Tyler, Boykin
& Dillihunt, 2005; Veenman, van Benthum, Bootsma, van Dieren & van der Kemp,
2002). Er bestaat een significant negatieve correlatie tussen de attitude ten aanzien
van coöperatief en individueel leren (Johnson & Engelhard, 1992; Johnson & Norem-
Hebeisen, 1979).
Op het niveau van secundair onderwijs geven enkele onderzoeken aan dat leerlingen
het liefst werken in constructivistische leeromgevingen. In een onderzoek van Kinchin
(2004) kregen leerlingen tussen twaalf en veertien jaar oud twee cartoons te zien. De
ene cartoon stelde een objectivistische leeromgeving voor waarin de leerlingen als
passieve ontvangers en reproduceerders van informatie werden voorgesteld. Op de
andere cartoon werd een constructivistische leeromgeving met de lerenden als actieve
opbouwers van kennis gerepresenteerd. De meeste leerlingen (88.8%, n = 349)
vertoonden een voorkeur voor de constructivistische leeromgeving. Lara en Reparaz
(2007) lieten zestienjarige leerlingen zelfregulerend en coöperatief werken aan de hand
van een WebQuest. De opdracht bestond eruit een wetenschappelijke video te maken.
Na het vervolmaken van de opdracht beantwoordden de leerlingen de vraag 'This way
of learning, as opposed to individual work, is…’ met unsatisfactory (1), poor (2), good
(3), very good (4) of excellent (5). De gemiddelde score was 4.21 (n = 24). Ze
evalueerden de manier van werken dus zeer positief in vergelijking met individueel
werk. Ook in het onderzoek van Leite, McNulty en Brooks (2006) gaf de meerderheid
van de leerlingen positieve reacties op het werken aan de hand van een WebQuest.
14
Hoewel leerlingen graag samenwerken met anderen (Mitsoni, 2006; Shachar &
Fischer, 2004; Tsai, 2000), kwamen in enkele onderzoeken toch ook minder positieve
bevindingen naar voor. Zo vonden Hunt, Thomas en Eagle (2002) dat technologie- en
studentgebaseerde leeromgevingen niet geliefd waren bij studenten (n = 1279). De
traditionele instructievorm werd sterk verkozen boven alle andere instructievormen.
Ook Tsai (2000) vond dat studentgestuurde leeromgevingen niet in de smaak vielen bij
leerlingen omdat de autoriteit van de leerkracht in het faciliteren van het leren
belangrijk voor hen is. Shachar en Fischer (2004) lieten leerlingen gedurende twee
maanden in kleine groepen verschillende onderwerpen onderzoeken en de
bevindingen presenteren aan de klas. Verschillende leerlingen gaven aan dat de
methode verwarring veroorzaakt en dat het gemakkelijker is als de leerkracht de
instructie geeft.
Op het niveau van het hoger onderwijs komen enkele onderzoekers tot conclusies die
in het voordeel zijn van de coöperatieve leersituatie. Studenten vinden deze leersituatie
leuker dan de traditionele individuele conditie en vertonen dus een positievere attitude
en een grotere tevredenheid ten aanzien van coöperatie (Ellison & Boykin, 1994;
Johnson & Dasgupta, 2005; Leung & Chung, 1997; Miller & Groccia, 1997). Uit andere
studies blijkt dat de voorkeur van studenten meer naar traditionele lezingen uitgaat. Zo
vonden Salder-Smith en Riding (1999) dat studenten afhankelijkheid van de leerkracht
meer prefereren dan samenwerken met medeleerlingen en autonomie.
Leerkrachtgestuurde en sterk gestructureerde programma’s worden verkozen. Ook uit
het onderzoek van Havita en Birenbaum (2000) blijkt dat studenten een docent
verkiezen die de leerstof op een duidelijke, goed gestructureerde manier geeft. Een
leerkracht die leerlingen laat samenwerken in kleine groepen en daarbij als
ondersteuner en begeleider optreedt, wordt veel minder gewaardeerd. Het minst
geliefd zijn leerkrachten die de leerlingen taken geven om actief en zelfgestuurd de
leerstof te verwerken en leerkrachten die informatie overdragen zonder de
studentenpopulatie in rekening te brengen. Nog andere onderzoeken geven aan dat de
meerderheid van de leerlingen tevreden is over de samenwerkende werkvorm, maar
dat de leerlingen toch denken dat ze minder leren in deze werkvorm dan in de
traditionele setting, ook al tonen de kennistoetsen aan dat dat niet zo is (Haidet,
Morgan, O’ Malley, Moran & Richards, 2004; Kromrey & Purdom, 1995).
Een mogelijke verklaring voor het verkiezen van de traditionele werkvorm is dat de
studenten de traditionele methode en veel contact met de expert gewoon zijn waardoor
ze de samenwerkende methode als minder zinvol aanzien (Haidet e.a., 2004; Kromrey
en Purdom, 1995; Salder-Smith & Riding, 1999). Een andere verklaring is dat de
15
leerlingen de werkvorm verkiezen die de minste inzet vereist (Miller & Groccia, 1997;
Thompson & Chapman, 2004).
De vraag of de overeenstemming tussen de werkvormvoorkeur en de
instructiemethode de leerprestaties van de leerlingen beïnvloedt, is nog niet
onderzocht (Salder-Smith & Riding, 1999). Of overeenstemming tussen de leerstijl van
de leerlingen en de manier van lesgeven leidt tot betere prestaties, is wel al
bestudeerd. Deze onderzoeken tonen aan dat indien de instructiemethode aansluit bij
de leerstijl van de leerlingen, de leerlingen betere prestaties behalen (Davidson, 1990;
Henak, 1992; Spoon & Schell, 1998).
De werkvorm waarmee de leerlingen de meeste ervaring hebben is niet altijd de
voorkeurwerkvorm van de leerlingen. In het onderzoek van Havita en Birenbaum
(2000) kozen de studenten juist voor leeromgevingen waar ze nog maar weinig
ervaring mee hadden. Studenten met verschillende ervaringen qua leeromgeving,
vertoonden bovendien geen significant verschillende voorkeur. Tsai (2000) vond dat de
leeromgeving die leerlingen prefereerden niet overeenkwam met de omschrijving van
de actuele leeromgeving. Ook Kinchin (2004) wijst op een kloof tussen de werkvorm
die leerlingen verkiezen en de werkvorm die dominant gebruikt wordt door
leerkrachten. Uit het onderzoek van Sand-Jecklin (2007), het enige onderzoek dat de
voorkeur van de leerlingen voor en na het krijgen van een bepaalde werkvorm nagaat,
werd wel geconcludeerd dat het krijgen van een bepaalde werkvorm de voorkeur voor
die werkvorm verhoogt. Studenten die actieve, coöperatieve lessen kregen, vertoonden
na een semester een verhoogde voorkeur voor deze methode. De voorkeur voor de
traditionele werkvorm, steeg bij de studenten die deze methode kregen.
Sommige onderzoekers komen tot de bevinding dat meisjes een significant grotere
voorkeur hebben voor coöperatie dan jongens (Ahlgren & Johnson, 1979; Johnson &
Engelhard, 1992). In het onderzoek van Kinchin (2004) kozen jongens twee maal zo
veel voor objectivistisch leeromgevingen dan meisjes. Andere onderzoekers vonden
geen verschillen tussen de geslachten (Veenman, Kenter & Post, 2000; Veenman e.a.,
2002). Ellison e.a. (2005) vonden een significant verschil naar afkomst van de
leerlingen: Afro-Amerikaanse leerlingen vertonen een significant hogere voorkeur voor
coöperatief leren, terwijl bij de blanke leerlingen het omgekeerde waar is.
Concluderend kan gesteld worden dat de meeste onderzoeken aangeven dat de
leerlingen graag samenwerken in constructivistische leeromgevingen en het verkiezen
16
boven het traditionele onderwijs. Op het niveau van het secundair en hoger onderwijs
zijn er echter ook enkele onderzoeken die tot de vaststelling komen dat leerlingen de
traditionele werkvorm verkiezen. In de literatuur worden hiervoor twee mogelijke
verklaringen naar voor geschoven. Een eerste mogelijke verklaring is dat deze
leerlingen de traditionele werkvorm met sterke sturing van de leerkracht gewoon waren
en dat het plots verminderen van die externe sturing verwarring en de gedachte minder
te leren veroorzaakte. Een andere mogelijke verklaring is dat de leerlingen de
traditionele werkvorm verkozen omdat deze de minste inzet vereiste. De vraag of de
overeenstemming tussen de werkvormvoorkeur en de instructiemethode de
leerprestaties van de leerlingen beïnvloedt, is nog niet onderzocht. De werkvorm
waarmee de leerlingen de meeste ervaring hebben, is niet per se hun
voorkeurwerkvorm. Toch komt uit één onderzoek naar voor dat het krijgen van een
bepaalde werkvorm gedurende een semester ervoor kan zorgen dat de voorkeur voor
die werkvorm stijgt. Indien er een verschil in voorkeur wordt vastgesteld tussen de
geslachten, dan vertonen meisjes een grotere voorkeur voor coöperatie dan jongens.
17
3. Probleemstelling en onderzoeksvragen
Op basis van het theoretisch kader worden nu de probleemstelling en de
onderzoeksvragen per luik beschreven.
3.1. Luik één: Leerprestaties
Verschillende auteurs geven aan dat we vandaag in een kennissamenleving leven
waarin het belangrijk is dat leerlingen informatie leren opzoeken, selecteren, ordenen,
analyseren, interpreteren en beoordelen (Bakermans, 1997; Bronkhorst, 2002; Buunk,
2002; Castronova, 2002; Collis e.a., 1996; Förrer, Kenter & Veenman, 2000; Hertveldt,
Vanneste, & Wylin, 1997; Droste & Rikhof-van Eijck, 2002; Leermakers, 1996; Libotton,
1997; Lipponen, 2001; Lujan & DiCarlo, 2006; Pattje & van der Heide, 2005; Strommen
& Lincoln, 1992). Leerlingen moeten leren leren. Enkel kennis doorgeven, wat
kenmerkend is voor het traditionele onderwijs, volstaat niet meer (Awouters & Schuer,
2005; Castronova, 2002; Leermakers, 1996; Lujan & DiCarlo, 2006; Pattje & van der
Heide, 2005). Toch overheerst de traditionele werkvorm nog vaak (Förrer, Kenter &
Veenman, 2000; Hoogeveen & Winkels, 2005; Veenman & Krol, 2000). Er zou in het
onderwijs meer ruimte moeten komen voor constructivistische leeromgevingen waarin
leerlingen actieve informatieverwerkende personen zijn (Bronkhorst, 2002; Hertveldt,
Vanneste, & Wylin, 1997; Libotton, 1997; Lujan & DiCarlo, 2006). Leerlingen kunnen
meer verantwoordelijkheid krijgen over hun eigen leerproces door in groep informatie
op te zoeken op het Internet en deze te verwerken. Samenwerkend leren met behulp
van ICT is dus een optie om leerlingen te leren leren. Maar wat voor leerkrachten vaak
centraal staat is dat de leerlingen inhoud leren (Strickland, 2005). Om hen te kunnen
overtuigen van de waarde van nieuwe werkvormen voor onder andere het leren leren,
zal eerst moeten aangetoond worden dat de leerlingen minstens evenveel leren qua
inhoud in deze werkvormen.
De vele onderzoeken die reeds verricht zijn naar het effect van samenwerkend leren
op de leerprestaties van de leerlingen tonen overwegend positieve resultaten (Johnson
& Johnson, 1974, 1999; Johnson, Johnson & Anderson, 1976; Johnson, Johnson &
Scott, 1978; Johnson, Maruyama, Johnson, Nelson & Skon, 1981; Mar, 1997;
Marzano, Pickering & Pollock, 2001; Slavin, 1983, 1990, 1991). Of face-to-face
samenwerkend leren aan de hand van de computer even effectief is als het traditionele
onderwijs in het bevorderen van de leerprestaties van de leerlingen, is echter nog maar
zelden onderzocht (Castronova, 2002; Fielder, 2002; Lara & Reparaz, 2007; Strickland,
18
2005). In deze scriptie wordt dit nagegaan aan de hand van de volgende
onderzoeksvragen:
(1a) Heeft de werkvorm een invloed op de leerprestaties en wat is de impact van de
voorkennis van leerlingen?
(1b) Is er een verschil tussen wat de leerlingen weten over het onderwerp voor en na
het krijgen van de les?
Het effect van twee werkvormen op de leerprestaties van de leerlingen wordt
nagegaan. Deze scriptie is dan ook te typeren als effectonderzoek. Procesvariabelen,
zoals de interactie tussen de leerlingen tijdens de les, worden niet in rekening
gebracht.
Er bestaan verschillende vormen van samenwerkend leren. Zo kunnen de groepen
complementair werken wat wil zeggen dat elke groep rond een bepaald subonderwerp
werkt en de resultaten rapporteert aan de andere groepen (Hoogeveen & Winkels,
2005; Standaert e.a., 2006). Vanuit het constructivisme kan de vraag gesteld worden of
de complementaire werkvorm geschikt is om alle leerlingen voldoende te laten leren of
met andere woorden of de leerlingen die de resultaten te horen krijgen evenveel leren
over dat subonderwerp als de leerlingen die het actief in groep behandelen. Er werden
geen onderzoeken gevonden die een antwoord gaven op deze vraag. Daarom wordt
de volgende onderzoeksvraag vooropgesteld:
(1c) Presteren de leerlingen met betrekking tot hun eigen deelonderwerp beter dan de
leerlingen die dat onderwerp niet actief in groep behandelen?
3.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur
De stem van leerlingen is nog maar weinig aan bod gekomen in educatief onderzoek
(Kinchin, 2004). Leerlingen kunnen echter unieke perspectieven bieden op onderwijs
en leren (Cook-Sather, 2006). In de literatuur kwam aan bod dat het belangrijk is dat er
in het onderwijs meer ruimte komt voor constructivistische leeromgevingen, zoals face-
to-face samenwerkend leren met behulp van ICT (Bronkhorst, 2002; Hertveldt,
Vanneste, & Wylin, 1997; Libotton, 1997; Lujan & DiCarlo, 2006). Maar de vraag kan
gesteld worden wat leerlingen die vooral ervaring hebben met de traditionele werkvorm
hiervan vinden. Voor welke werkvorm hebben zij een voorkeur? Kan het opdoen van
ervaring met een nieuwe werkvorm deze voorkeur veranderen? En is er een verschil
tussen wat jongens en meisjes het liefst doen?
19
De volgende onderzoeksvragen komen zo naar voor:
(2a) Heeft de werkvorm een invloed op de werkvormvoorkeur en wat is de impact van
de voorkeur die de leerlingen vertonen voor de aanvang van de les?
(2b) Is er een verschil tussen de voorkeur die leerlingen hebben voor en na het krijgen
van de les?
(2c) Is er een verschil in de voorkeur van jongens en meisjes?
Overeenstemming tussen de leerstijl van leerlingen en de werkvorm die leerkrachten
hanteren, blijkt uit onderzoek tot betere resultaten te leiden (Davidson, 1990; Henak,
1992; Spoon & Schell, 1998). Of dit ook geldt voor de werkvormvoorkeur van
leerlingen, is nog niet onderzocht (Salder-Smith & Riding, 1999). Daarom wordt in deze
scriptie de volgende onderzoeksvraag vooropgesteld:
(2d) Leren de leerlingen meer indien ze de werkvorm krijgen waar ze voor de aanvang
van de les een duidelijke voorkeur voor vertoonden?
In Vlaanderen werd er nog maar weinig onderzoek verricht rond beide luiken. Vermits
de resultaten van onderzoek gekleurd kunnen zijn door de specifieke onderwijscontext
van een land, is het belangrijk dat er ook in Vlaanderen onderzoek verricht wordt. Zo is
het bijvoorbeeld mogelijk dat in Amerika het traditionele onderwijs een meer
competitieve invulling heeft. Een vergelijking tussen het traditionele onderwijs en
samenwerkend leren kan daarom in Amerika tot andere resultaten leiden dan in
Vlaanderen. Maar ook binnen de Vlaamse context kunnen er grote verschillen zijn. In
de literatuur kwam immers aan bod dat de resultaten vaak sterk afhangen van de
specifieke omstandigheden zoals het type taak dat de leerlingen moeten maken.
Huidig educatief onderzoek heeft daarom steeds minder de intentie om te
generaliseren (Valkce & Gombeir, 2002). Ook deze scriptie heeft deze intentie niet. Er
werd bewust gekozen voor een onderzoek in een specifieke onderwijscontext in de
hoop iets te kunnen betekenen voor deze praktijk. Meer specifiek werd er gekozen
voor twee klassen van het zesde leerjaar in een Vlaamse basisschool waar de
traditionele werkvorm overheerst. Tijdens het bestuderen van de literatuur werd
immers duidelijk dat de stem van leerlingen op dit onderwijsniveau nog het minst aan
bod gekomen is in onderzoek. Bovendien vereist face-to-face samenwerkend leren aan
de hand van ICT dat de leerlingen samenwerken met elkaar en zelf informatie
opzoeken. Het leek interessant om na te gaan of leerlingen uit het basisonderwijs
hiertoe in staat zijn. Om het effect van een nieuwe werkvorm op de leerprestaties en de
werkvormvoorkeur van de leerlingen te kunnen nagaan, lag de keuze voor een school
die nog geen ervaring had met deze nieuwe werkvorm voor de hand.
20
4. Onderzoeksopzet
In dit gedeelte komt de onderzoeksopzet aan bod. Achtereenvolgens worden de
participanten, de procedure, de interventie in de klassen en de gebruikte instrumenten
beschreven.
4.1. Participanten
Het onderzoek vond plaats in de Sint-Michielsschool, een gesubsidieerde vrije
basisschool te Waarloos. In deze school waren twee klassen van hetzelfde niveau
aanwezig, wat een geschikte format was voor het onderzoek. Beide leerkrachten
waren bereid om te participeren. Klas L6A telde zeventien leerlingen, waarvan acht
jongens en negen meisjes. Eén meisje van deze klas was echter ziek tijdens het
onderzoek en werd dus ook niet opgenomen in de data. In klas L6B zaten achttien
leerlingen waarvan acht jongens en tien meisjes. In totaal participeerden er dus 34
leerlingen, zestien jongens en achttien meisjes. De leerkrachten gebruikten in hun klas
overwegend de traditionele werkvorm. Soms lieten ze de leerlingen een opdracht
uitvoeren in groep, maar met computerondersteund samenwerkend leren hadden ze
nog geen ervaring.
4.2. Procedure
Alle leerlingen vulden op 20 september 2007 een prekennistoets en een
prevoorkeurvragenlijst in. Ze kregen hiervoor 40 minuten in totaal, wat ruim voldoende
tijd was. Op 23 oktober 2007 werden de lessen in beide klassen gegeven. In de
voormiddag werd de traditionele les aan de leerlingen van L6B gegeven en in de
namiddag kregen de leerlingen van L6A de computerondersteunde samenwerkende
les. De leerkrachten gaven de lessen zelf om het effect van de aanwezigheid van een
externe onderzoeker zo klein mogelijk te houden. Twee dagen later, dus op 25 oktober
2007, kregen de leerlingen 40 minuten de tijd om een postkennistoets en een
postvoorkeurvragenlijst in te vullen. In beide klassen heerste de gewoonte dat de
leerkracht de datum van elke toets op voorhand aankondigde waardoor de leerlingen
telkens goed wisten wat ze wanneer moesten leren. In dit onderzoek moest echter
voorkomen worden dat de leerlingen zouden studeren omdat het de bedoeling was om
na te gaan hoe goed de leerlingen de leerstof verwerkt en onthouden hadden door het
krijgen van een bepaalde werkvorm. Indien de leerlingen zouden studeren, zou dit
moeilijker na te gaan zijn omdat de leermogelijkheden van de leerlingen dan ook als
21
variabele zou meespelen. Daarom werd aan de leerlingen wel meegedeeld dat de
inhoud van de les tot de leerstof behoorde, maar niet wanneer de postkennistoets zou
plaatsvinden. De leerlingen kregen ook geen studiemateriaal mee naar huis. De
kennistoets en de voorkeurvragenlijst waren identiek tijdens de pre- en postafname.
Om een leereffect te vermijden, werd er meer dan een maand tijd tussen de afnames
voorzien. Het schematisch overzicht van de procedure is te vinden in Tabel 1.
Tabel 1: Schematisch overzicht van de procedure
Datum Tijd Activiteit
20 september 2007 40 minuten Alle leerlingen (n = 34) vullen een
prekennistoets en een
prevoorkeurvragenlijst in.
23 oktober 2007:
voormiddag
120 minuten (20 minuten speeltijd
als pauze niet inbegrepen)
De leerlingen van L6B (n = 18)
krijgen de traditionele les.
23 oktober 2007: namiddag 120 minuten (20 minuten speeltijd
als pauze niet inbegrepen)
De leerlingen van L6A (n = 16)
krijgen de
computerondersteunde
samenwerkende les.
25 oktober 2007 40 minuten Alle leerlingen (n = 34) vullen een
postkennistoets en een
postvoorkeurvragenlijst in.
4.3. Interventie in de klassen
Het onderzoek telde twee condities, namelijk klas L6A die de computerondersteunende
samenwerkende les volgde en klas L6B die de traditionele les kreeg. Beide klassen
werkten rond hetzelfde onderwerp.
4.3.1. Lesonderwerp
Als lesonderwerp werd in overleg met beide leerkrachten gekozen voor ‘het Oude
Egypte’. Dit leek een geschikt onderwerp om verschillende redenen. Het paste binnen
het leergebied wereldoriëntatie en het leende zich goed om bij te dragen aan de
realisatie van enkele eindtermen. Over dit onderwerp waren er verschillende
Internetlinks van een behoorlijke kwaliteit te vinden. Dit was van essentieel belang voor
de computerondersteunde samenwerkende les omdat de leerlingen zelfstandig
informatie moesten opzoeken aan de hand van het Internet. Het onderwerp omvatte
bovendien verschillende aspecten, wat ook nodig was voor de samenwerkende
22
werkvorm. Elke groep moest in die werkvorm immers werken rond een bepaald
deelonderwerp. Er werd afgesproken dat de volgende aspecten in beide lessen aan
bod zouden komen:
- Egypte, vroeger en nu: Het Oude Egypte gesitueerd in de tijd, het ontstaan van de
eerste beschaving dankzij het schrift, hiërogliefen, de steen van Rosetta, de hoofdstad,
de taal, de godsdienst en de regeringsvorm van Egypte en het werelddeel waartoe het
land behoort.
- De Nijl: De Nijl gesitueerd in Egypte, het ontstaan van steden in Egypte, het klimaat in
Egypte en het belang van de Nijl.
- Het leven na de dood: De functie van het mummificeren, de piramiden, de sarcofaag,
de sfinx en het dal der koningen.
- Goden en farao’s: Egyptische goden, farao’s en het bestuur van het land.
4.3.2. Traditionele les
Tijdens deze les werden verschillende hulpmiddelen gebruikt: Een lesvoorbereiding,
werkblaadjes, een kopie met een kaart van en informatie over Egypte, een atlas, een
reisbrochure en een powerpointpresentatie. De meeste van deze bronnen zijn
opgenomen in de map ‘traditionele les’ op de cd-rom die te vinden is in appendix A. In
de onderstaande tekst wordt telkens verwezen naar het desbetreffende document in
die map.
4.3.2.1. Lesverloop
Samen met de leerkracht van klas L6B werd de lesvoorbereiding opgesteld (document
‘lesvoorbereiding traditionele les’). De les vond plaats in het gewone klaslokaal en
duurde in totaal 120 minuten. De gewone aanpak van de leerkracht, namelijk
informatie geven aan de leerlingen en tussendoor enkele vragen stellen, prenten tonen
en de leerlingen individueel opdrachten laten maken, werd gehanteerd. Deze
werkwijze vertoonde immers de kenmerken van een traditionele werkvorm die
beschreven werden in het theoretische gedeelte. Tijdens het vertellen, stelde de
leerkracht regelmatig een vraag aan de leerlingen zodat ze gestimuleerd werden om
mee te denken. Zo moesten ze in het begin van de les bijvoorbeeld enkele vragen over
Egypte trachten te beantwoorden met de hulp van een atlas, een reisbrochure en een
kopie met daarop een kaart van en informatie over Egypte (document ‘kopie’). Het
tonen van de prenten gebeurde aan de hand van een powerpointpresentatie
(document ‘presentatie Egypte’). Na bepaalde lesonderdelen kregen de leerlingen de
23
opdracht om individueel een werkblad in te vullen. Na het tweede deel van de
powerpointpresentatie maakten ze een eerste werkblad (document ‘geografie’) met de
hulp van hun atlas en een reisbrochure. Het tweede werkblad (document ‘invulzinnen
en hiërogliefenalfabet’) werd ingevuld na het derde deel van de powerpointpresentatie
en de volgende opdracht (document ‘mummificeren, goden en doolhoven’) kwam aan
bod als de powerpointpresentatie volledig getoond was. Tenslotte maakten de
leerlingen de laatste werkbladen (documenten ‘rebus’, ‘woordzoeker’ en ‘tekening
maken’). De werkbladen werden telkens klassikaal gecorrigeerd behalve de laatsten
want die mochten de leerlingen zelf verbeteren aan de hand van correctiesleutels
(documenten ‘correctiesleutel rebus’ en correctiesleutel woordzoeker’).
4.3.3. Computerondersteunde samenwerkende les
Tijdens deze les werden verschillende hulpmiddelen gebruikt: Een lesvoorbereiding,
een site en enkele begeleidende schema’s voor de leerlingen. De site is te vinden op
de volgende URL: http://antzz.madhatter.be.
De andere bronnen bevinden zich in de map ‘computerondersteunde samenwerkende
les’ op de cd-rom die te vinden is in appendix A. In de onderstaande tekst wordt
telkens verwezen naar het desbetreffende document in die map.
4.3.3.1. Groepsindeling
De les vond plaats in de computerklas en duurde in totaal 120 minuten. De leerlingen
werden eerst in groepen verdeeld. Er werd gekozen voor groepen bestaande uit vier
leden met telkens twee jongens en twee meisjes. De meta-analyse van Lou e.a. (1996)
toonde immers aan dat groepen best niet meer dan vier leden bevatten en best
evenwichtig samengesteld zijn qua geslacht. Vier leden leek bovendien een geschikt
aantal om de opdracht succesvol te kunnen maken. Om de slaagkans nog te
vergroten, zorgde de leerkracht er in overleg met de leerkracht van het vorige
schooljaar voor dat in elke groep één iemand aanwezig was die goed kon werken met
het Internet, die vlot kon typen, die afbeeldingen kon downloaden, die documenten kon
afdrukken en die bekend stond als een efficiënte werker. Slavin (1990), Johnson en
Johnson (1999b) raden het werken in homogene groepen op basis van prestatieniveau
af. Om dit te vermijden, werd nagegaan of er tussen de groepen significant
verschillende scores bestonden op de prekennistoets. Dit was niet het geval.
24
4.3.3.2. Site
Er werd een site ontwikkeld die als leidraad diende voor de leerlingen. De site is te
vinden op de volgende URL: http://antzz.madhatter.be. De structuur van een
WebQuest was de inspiratie voor het ontwerp van de site omdat een WebQuest een
geschikte manier is om face-to-face samenwerkend leren met behulp van ICT te
realiseren. De site had echter wel een iets beperktere structuur dan een WebQuest:
Inleiding, opdracht, let op en bronnen. Figuur 1 geeft de startpagina van de site weer.
Figuur 1: Startpagina van de site
De inleiding was bedoeld om de leerlingen te motiveren door de opdracht te kaderen in
een context: De leerlingen zouden allemaal een reis naar Egypte maken, maar de
reisgids was ziek geworden dus was hun hulp nodig om de reis tot een goed einde te
brengen. Bij opdracht werd per groep meegedeeld over welk onderwerp de leerlingen
informatie moesten opzoeken. Groep 1 werkte rond Egypte, vroeger en nu, groep 2
nam de Nijl onder de loep, groep 3 bestudeerde het leven na de dood en groep 4
behandelde het onderwerp goden en farao’s. Binnen de groepen legde de leerkracht
geen rollen op. Het deel ‘let op’ zorgde voor sturing qua aanpak van de opdracht en
deelde ook duidelijk de verwachtingen mee. De leerlingen kregen er concrete tips over
de tijdsbesteding, het opzoeken van informatie en de presentatie. Bij bronnen stonden
25
verschillende Internetadressen geordend per thema. Deze sites werden geselecteerd
op basis van het bevatten van relevante informatie voor de les en op basis van
kindvriendelijkheid qua taalgebruik en lay out. Er werd geopteerd om de leerlingen
verschillende bronnen aan te reiken omdat ze nog geen ervaring hadden met het in
groep opzoeken van informatie op het Internet. De links konden hen gemakkelijk bij de
relevante informatie brengen, maar daarnaast hadden de leerlingen de vrijheid om zelf
op zoek te gaan via bijvoorbeeld de zoekmachine google. De drie laatste onderdelen
van een WebQuest, namelijk evaluatie, conclusie en leerkrachtenpagina, werden niet
opgenomen in de site. Wat er van de leerlingen verwacht werd, werd immers al
duidelijk weergegeven bij opdracht en let op. De onderdelen afsluiting en extra
informatie voor de leerkracht werden niet opgenomen omdat de leerkracht de les zelf
zou afsluiten en omdat de lesvoorbereiding in samenspraak met de leerkracht was
opgesteld.
4.3.3.3. Lesverloop
In overleg met de leerkracht van L6A, werd de lesvoorbereiding gemaakt (document
‘lesvoorbereiding computerondersteund samenwerkend leren’). De kern van de les
bestond eruit dat de leerlingen de informatie niet aangeboden kregen, maar dat ze in
groep op het Internet informatie opzochten over een bepaald deelonderwerp van het
Oude Egypte, deze informatie verwerkten en daarna presenteerden aan de leerlingen
van de andere groepen. De leerkracht leidde de les in, coördineerde indien nodig en
sloot de les af.
Nadat de leerlingen in groepen verdeeld waren, lazen ze op de site de inleiding en de
opdracht behorende bij hun groep. De leerkracht herhaalde na het lezen de kern van
de opdracht en verduidelijkte de onderdelen van de site. Daarna gingen de leerlingen
van start met het opzoeken van de nodige informatie, waarvoor ze 40 minuten kregen.
Per groep kregen de leerlingen een planningsschema voor het opzoeken van
informatie (document ‘planningsschema informatie opzoeken’). De bedoeling hiervan
was de leerlingen ondersteuning te bieden bij en bewust te laten nadenken over de
aanpak van de opdracht. Ze hadden immers nog slechts weinig ervaring met
samenwerkend leren. Aan de hand van dit schema moesten ze beslissen welke
leerlingen per twee over een bepaald onderwerp informatie zouden opzoeken. Na het
opzoeken en verwerken van de informatie hadden de leerlingen nog een half uur de tijd
om hun presentatie voor te bereiden. Ook hiervoor kreeg elke groep een
planningsschema om hen te laten nadenken over de manier waarop ze zouden
26
presenteren en over wie wat zou vertellen (document ‘planningsschema presenteren’).
Na de speeltijd presenteerde elke groep zijn deel aan de andere leerlingen waarvoor
ze elk tien minuten de tijd hadden.
4.3.3.4. Integratie van de vijf principes van samenwerkend leren
Er werd in deze les niet volgens één bepaalde methode van samenwerkend leren
gewerkt. De vijf principes die in de literatuur als kenmerkend voor samenwerkend leren
naar voor kwamen, werden als leidraad genomen. Volgens Bernie Dodge, één van de
ontwerpers van de WebQuest, moet een les aan de hand van een WebQuest deze
principes immers bevatten (Dodge, 2001; Fielder, 2002).
1) De positieve afhankelijkheid tussen de leerlingen in een groep werd gestimuleerd
door een gemeenschappelijk groepsdoel, namelijk het geven van een presentatie,
voorop te stellen (doelafhankelijkheid). Elk groepje bestond uit vier leden, maar het
opzoeken van de informatie gebeurde in paren. Deze paren waren afhankelijk van
elkaar voor wat betreft de informatie (materiaalafhankelijkheid).
In deze les waren niet alleen de groepsleden afhankelijk van elkaar, maar ook de
groepen onderling. In de postkennistoets waren er immers vragen over de
verschillende deelonderwerpen opgenomen. Het was daarom belangrijk dat iedere
groep in zijn presentatie de nodige informatie meedeelde aan de andere leerlingen en
dit op een duidelijke manier deed.
2) Om tot een goed eindproduct te komen binnen de voorziene tijd, was de inzet van
alle groepsleden nodig. De leerlingen kregen een planningsschema voor het opzoeken
van informatie en voor de presentatie waarop ze de naam van elk groepslid en zijn of
haar taak schreven. Op die manier werd ieders individuele verantwoordelijkheid
duidelijk benadrukt. De leerlingen moesten na de lessen ook individueel een toets
afleggen. Ze waren niet op de hoogte van de datum van de toets, maar wel van het feit
dat de inhoud van de les tot de leerstof behoorde.
3) Om betekenisvolle face-to-face interactie te verkrijgen, werd geopteerd voor
groepen bestaande uit vier leden. Het opzoeken van de informatie op het Internet
gebeurde per twee. De banken werden tegen elkaar geschoven zodat iedere groep zijn
eigen ‘eiland’ had waar de leerlingen met elkaar konden overleggen over de opdracht.
4) Volgens de leerkracht van het vorige schooljaar beschikten de leerlingen over de
nodige bereidheid om samen te werken. De weinige keren dat zij de leerlingen had
laten samenwerken, waren ze enthousiast. Het belang van het samenwerken werd
uitdrukkelijk benadrukt op de site: ‘Jullie groep moet over verschillende onderwerpen
informatie opzoeken. Duid voor elk onderwerp twee personen aan die daarover het
27
nodige opzoeken binnen de afgesproken tijd. Personen die vlugger klaar zijn met hun
opzoekwerk, kunnen andere groepsleden helpen. Het is immers een groepsopdracht
waarin samenwerken belangrijk is!’.
5) Op de site werden bij het deel ‘let op’ richtlijnen opgenomen voor de voorbereiding
van de presentatie. De leerlingen kregen er onder andere de aanbeveling om met heel
de groep samen te zitten om te controleren of ze alle nodige informatie opgezocht
hadden en of ze over voldoende prenten beschikten om aan hun medeleerlingen te
tonen. De leerlingen werden zo gestimuleerd om het verloop van hun samenwerking
en de vooruitgang naar het bereiken van het groepsdoel na te gaan.
4.4. Instrumenten
In wat volgt worden de kennistoets en de voorkeurvragenlijst besproken die de
leerlingen tijdens een pre- en postafname moesten invullen. Deze instrumenten zijn te
vinden onder de naam ‘kennistoets’ en ‘voorkeurvragenlijst’ op de cd-rom in appendix
A.
4.4.1. Kennistoets
De kennistoets was identiek bij de pre- en de postafname en bestond uit tien vragen
waarmee de leerlingen per vraag maximum één punt konden verdienen voor een
correct antwoord. Bij sommige vragen konden de leerlingen voor een redelijk goed
antwoord ook een half punt verdienen. Zowel voor de prekennistoets als de
postkennistoets werd er in totaal dus een score op tien per leerling verkregen. Zeven
van de tien vragen waren open vragen waarbij de leerlingen een eigen antwoord
konden formuleren en er vaak meerdere juiste antwoorden mogelijk waren. Drie vragen
(vraag 2, 7 en 8) waren meer gesloten vragen omdat ze slechts één woord als
antwoord vroegen. Bij de verbetering werd gebruik gemaakt van bepaalde
verbetercriteria om de objectiviteit van de verbeteraar te vergroten. Deze staan op de
cd-rom in het document ‘verbetercriteria kennistoets’. Bij vraag 4 ‘De Egyptenaren
geloofden in vele goden. Zij hadden elk een eigen taak. Kan jij één van één van de
goden de naam en de taak geven?’, zag de puntentoekenning er bijvoorbeeld als volgt
uit:
1 punt = Een naam met daarbij de juiste taak noemen.
0.5 punt = Een naam zonder taak of met foute taak noemen.
0 punten = Geen naam noemen.
28
Inhoudelijk werd er voor gezorgd dat er over elk deelonderwerp van het Oude Egypte
minstens één vraag in de toets verwerkt werd. Met de kennistoets werd nagegaan hoe
goed de leerlingen de volgende lesdoelstellingen bereikt hadden:
- De leerlingen kennen enkele belangrijke wetenswaardigheden over Egypte, vroeger
en nu .
- De leerlingen kennen enkele belangrijke wetenswaardigheden over de Nijl.
- De leerlingen kennen enkele belangrijke wetenswaardigheden over het leven na de
dood bij de Oude Egyptenaren.
- De leerlingen kennen enkele belangrijke wetenswaardigheden over goden en farao’s
bij de Oude Egyptenaren.
Deze lesdoelstellingen werden zowel bij de computerondersteunde samenwerkende
les als bij de traditionele les vooropgesteld.
Om vloer- en plafondeffecten te vermijden, werden er in de kennistoets enkele
gemakkelijke vragen opgenomen, namelijk vraag 1, 3 en 8. Op die manier verkleinde
de kans dat alle leerlingen nul op tien zouden behalen op de prekennistoets. De
opname van enkele moeilijke vragen, namelijk vraag 4, 9 en 10, voorkwam dat alle
leerlingen op de postkennistoets tien op tien zouden behalen. De andere vragen
werden als een middenniveau qua moeilijkheidsgraad beschouwd.
4.4.2. Voorkeurvragenlijst
De voorkeurvragenlijst peilde naar de voorkeur van de leerlingen voor één van beide
werkvormen: de computerondersteunde samenwerkende les of de traditionele les. De
attitudes van de leerlingen ten aanzien van de werkvormen werden dus nagegaan. De
vragenlijst was identiek tijdens de pre- en postafname en bestond uit twintig items. De
items werden opgesteld door de kenmerken van de ene werkvorm af te zetten tegen
de kenmerken van de andere werkvorm: Samenwerken tegenover alleen werken,
informatie opzoeken tegenover informatie krijgen en vertellen tegenover luisteren. De
vragenlijst werd gebaseerd op het werk van Ghaith (2003), Johnson, Norem-Hebeisen
(1979), Krol (2005), Lara, Reparaz (2007), Veenman, Kenter, Post (2000) en de
leergebiedoverschrijdende eindtermen leren leren, ICT en sociale vaardigheden van
het lager onderwijs (http://www.ond.vlaanderen.be/dvo/basisonderwijs/index.htm). De
items van de voorkeurvragenlijst zijn te vinden in Tabel 2.
29
Tabel 2: De items van de voorkeurvragenlijst
1. Ik vind alleen werken beter dan werken in groepjes.
2. Ik vind het leuker om zelf nieuwe dingen op te zoeken dan dat de leerkracht het gewoon vertelt.
3. Ik luister liever naar de leerkracht dan zelf iets te moeten uitleggen in de klas.
4. Als ik samenwerk, doe ik beter mijn best dan wanneer ik alleen werk.
5. Ik werk het liefst alleen aan een opdracht.
6. Ik vind het leuk om iets aan de andere leerlingen van mijn klas voor te stellen.
7. Ik vind het beter dat we in groepjes zelf beslissingen mogen nemen dan dat de leerkracht alles bepaalt.
8. Ik vind het leuk om alleen informatie op te zoeken op Internet om nieuwe dingen te leren.
9. Ik vind werken in groepjes beter dan alleen werken.
10. Ik heb liever dat de leerkracht vertelt en af en toe een vraag stelt dan dat ik zelf iets moet voorstellen voor
de klas.
11. Ik vind het leuk om samen met anderen voor een taak informatie op te zoeken op het Internet.
12. Het is beter dat de leerkracht de leiding over alles heeft dan dat we zelf beslissingen mogen nemen in
groepjes.
13. Ik vind leren leuker als we elkaar mogen helpen.
14. Ik gebruik graag het Internet om nieuwe informatie op te zoeken.
15. Ik vind het leuker om in mijn eentje leerstof door te nemen dan het samen met anderen te bekijken.
16. Ik werk het liefst samen met andere kinderen aan een opdracht.
17. Ik heb liever dat de leerkracht de leerstof vertelt dan dat we het zelf moeten opzoeken.
18. Als ik alleen werk, doe ik beter mijn best dan wanneer ik samenwerk.
19. Ik leg graag iets uit aan mijn klasgenoten.
20. Ik heb liever dat de leerkracht de informatie geeft, dan dat ik deze zelf moet opzoeken op Internet.
Per item konden de leerlingen kiezen tussen vijf antwoordmogelijkheden: Helemaal
oneens, beetje oneens, geen mening, beetje eens en helemaal eens. Er werd dus
gebruik gemaakt van een vijf-puntsen Likertschaal. De leerlingen moesten per item de
antwoordmogelijkheid aankruisen die ze het meest geschikt vonden. De
antwoordmogelijkheden bij items die een voorkeur voor de computerondersteunde
werkvorm weergaven, kregen een scoring van 1 (helemaal oneens) tot 5 (helemaal
eens). Item 16 ‘Ik werk het liefst samen met andere kinderen aan een opdracht’ is een
voorbeeld van een vraag die deze scoring kreeg.
De antwoordmogelijkheden bij items die een voorkeur voor de traditionele werkvorm
weergaven, kregen een scoring van 5 (helemaal oneens) tot 1 (helemaal eens). Item 5
‘Ik werk het liefst alleen aan een opdracht’ is een voorbeeld van een vraag die deze
scoring kreeg.
Een hoge score op een item wees dus op een voorkeur voor de
computerondersteunde samenwerkende werkvorm. Een lage score op een item wees
dus op een voorkeur voor de traditionele werkvorm. Een score van drie gaf
30
bijvoorbeeld aan dat de leerlingen geen voorkeur hadden voor één van beide
werkvormen.
Nadat de leerlingen de pre -en postvoorkeurvragenlijst hadden ingevuld, werd de
cronbach’s alfa voor de vragenlijst berekend. Vanaf een cronbach’s alfa van .70 werd
de interne consistentie als voldoende aanzien. Na weglating van de items 1, 5, 9, 15 en
18 werd er zowel voor de prevoorkeurvragenlijst als voor de postvoorkeurvragenlijst
een goede cronbach’s alfa verkregen: respectievelijk .70 en .71. De bewerkingen met
de voorkeurvragenlijst gebeurden dus met de overige vijftien items.
31
5. Hypothesen bij de onderzoeksvragen
In dit deel worden per luik op basis van de literatuur uit het theoretisch kader
hypothesen geformuleerd bij de onderzoeksvragen.
5.1. Luik één: Leerprestaties
(1a) Heeft de werkvorm een invloed op de leerprestaties en wat is de impact van de
voorkennis van leerlingen?
Uit de meeste onderzoeken bleek dat de samenwerkende werkvorm tot betere
prestaties leidt dan de individuele, traditionele werkvorm (Johnson & Johnson, 1974,
1999; Johnson, Johnson & Anderson, 1976; Johnson, Johnson & Scott, 1978;
Johnson, Maruyama, Johnson, Nelson & Skon, 1981; Mar, 1997; Marzano, Pickering &
Pollock, 2001; Slavin, 1983, 1990, 1991). Bovendien bevat de computerondersteunde
samenwerkende werkvorm de kenmerken die in de literatuur als meest effectief naar
voor geschoven werden: Het vooropstellen van een groepsdoel, het benadrukken van
de individuele verantwoordelijkheid (Slavin, 1988, 1989-1990, 1990, 1991) en kleine
groepen met een evenwichtige verdeling qua geslacht (Lou, Abrami, Spence, Paulsen,
Chambers & Apollonio, 1996; Web, 1984) en een heterogene samenstelling op basis
van prestatieniveau (Johnson & Johnson, 1999b; Slavin, 1990). Op basis hiervan wordt
de hypothese vooropgesteld dat de werkvorm een grotere invloed heeft op de
resultaten van de leerlingen dan de voorkennis. In de computerondersteunde
samenwerkende les leren de leerlingen meer bij over het onderwerp dan in de
traditionele les.
(1b) Is er een verschil tussen wat de leerlingen weten over het onderwerp voor en na
het krijgen van de les?
Op basis van de bevindingen die bij onderzoeksvraag 1a beschreven werden, wordt de
hypothese vooropgesteld dat de leerlingen significant meer weten na het krijgen van de
les, maar dat er bij de leerlingen uit de computerondersteunde samenwerkende les
sprake is van een significant groter verschil dan bij de leerlingen uit de traditionele les.
(1c) Presteren de leerlingen met betrekking tot hun eigen deelonderwerp beter dan de
leerlingen die dat onderwerp niet actief in groep behandelen?
De traditionele werkvorm is gebaseerd op het objectivisme. Kennis moet volgens deze
visie overgedragen worden aan de leerlingen door een volwassene (Bronkhorst, 2002).
De samenwerkende werkvorm is gebaseerd op het sociaal constructivisme waarin
32
leren aanzien wordt als een actief, constructief, cumulatief en sociaal proces
(Bronkhorst, 2002; Droste & Rikhof-van Eijck, 2002; Erkens, Jaspers & Schijf, 2000; Glaser, Ferguson & Vosniadou, 1996; Hoogeveen & Winkels, 2005; Strommen &
Lincoln, 1992; Van der Linden, Roelofs & Erkens, 2000). Uit de meeste onderzoeken
kwam naar voor dat leerlingen die samenwerkend leren betere resultaten behalen dan
leerlingen in de traditionele werkvorm (Johnson & Johnson, 1974, 1999; Johnson,
Johnson & Anderson, 1976; Johnson, Johnson & Scott, 1978; Johnson, Maruyama,
Johnson, Nelson & Skon, 1981; Mar, 1997; Marzano, Pickering & Pollock, 2001;
Slavin, 1983, 1990, 1991). In de computerondersteunde samenwerkende werkvorm is
er per deelonderwerp slechts één groep die de leerstof actief en in interactie met elkaar
behandelt. De andere leerlingen krijgen de informatie op een meer passieve manier
overgedragen, net zoals de leerlingen uit de traditionele werkvorm, maar dan door
medeleerlingen in plaats van door de leerkracht. De hypothese luidt dan ook dat de
leerlingen die een bepaald deelonderwerp actief in groep behandelen beter scoren op
vragen over dat deelonderwerp dan de andere leerlingen.
5.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur
(2a) Heeft de werkvorm een invloed op de werkvormvoorkeur en wat is de impact van
de voorkeur die de leerlingen vertonen voor de aanvang van de les? Uit de literatuur werd duidelijk dat leerlingen die de traditionele werkvorm gewoon zijn
de samenwerkende werkvorm verwarrend (Sachar & Fischer, 2004), minder leerrijk
(Haidet, Morgan, O’ Malley, Moran & Richards, 2004; Kromrey & Purdom, 1995) en
veel inzet vergend (Miller & Groccia, 1997; Thompson & Chapman, 2004) kunnen
vinden omdat de sturing van de leerkracht plots vermindert . Dit kunnen redenen zijn
waarom de leerlingen die de computerondersteunde samenwerkende werkvorm
krijgen, na de les een verminderde voorkeur vertonen voor deze werkvorm. De
leerlingen uit de traditionele werkvorm krijgen de werkvorm die ze gewoon zijn dus hun
voorkeur wijzigt waarschijnlijk niet. De hypothese luidt dan ook: de werkvorm heeft
meer invloed dan de voorkeur voor de aanvang van de les op de voorkeur die de
leerlingen vertonen na de les.
(2b) Is er een verschil tussen de voorkeur die leerlingen hebben voor en na het krijgen
van de les?
Op basis van de bevindingen die bij onderzoeksvraag 2a beschreven werden, wordt
verwacht dat de voorkeur van leerlingen uit de computerondersteunde samenwerkende
33
werkvorm significant in de richting van de traditionele werkvorm verschuift, terwijl de
voorkeur van de leerlingen uit de traditionele les niet significant wijzigt.
(2c) Is er een verschil in de voorkeur van jongens en meisjes?
In enkele onderzoeken kwam naar voor dat meisjes een grotere voorkeur hebben voor
coöperatie (Ahlgren & Johnson, 1979; Johnson & Engelhard, 1992) en dat jongens
meer kiezen voor objectivistische leeromgevingen (Kinchin, 2004). Andere
onderzoekers vonden geen verschillen tussen jongens en meisjes (Veenman, Kenter &
Post, 2000; Veenman e.a., 2002). Het is dus niet duidelijk of er een verschil tussen de
voorkeur van jongens en meisjes gevonden zal worden. De hypothese bij deze
onderzoeksvraag is dat, indien er een verschil vastgesteld wordt, de meisjes een
grotere voorkeur vertonen voor de computerondersteunde samenwerkende les en
jongens een grotere voorkeur voor de traditionele les.
(2d) Leren de leerlingen meer indien ze de werkvorm krijgen waar ze voor de aanvang
van de les een duidelijke voorkeur voor vertoonden?
Bij deze onderzoeksvraag moet eerst nagegaan worden hoeveel leerlingen voor de
aanvang van de les een duidelijke voorkeur vertonen en naar welke werkvorm die
voorkeur uitgaat. De leerlingen die participeren aan het onderzoek, hebben
hoofdzakelijk ervaring met de traditionele werkvorm. Uit de literatuur kwam naar voor
dat de werkvorm waarmee de leerlingen de meeste ervaring hebben, niet per se hun
voorkeurwerkvorm is (Havita & Birenbaum, 2000; Kinchin, 2004; Tsai, 2000) en dat
leerlingen van het lager onderwijs meestal graag samenwerken (Daniels & Perry, 2003;
Ellison, Tyler, Boykin & Dillihunt, 2005; Veenman, Kenter & Post, 2000; Veenman, van
Benthum, Bootsma, van Dieren & van der Kemp, 2002). Op basis hiervan luidt de
hypothese dat meer leerlingen voor de aanvang van de lessen een duidelijke voorkeur
vertonen voor de computerondersteunde samenwerkende werkvorm dan voor de
traditionele werkvorm.
In de literatuur werd geen antwoord gevonden op de vraag of de leerlingen die hun
voorkeurwerkvorm krijgen, hogere kennisscores behalen (Salder-Smith & Riding,
1999). Verschillende onderzoeken kwamen wel tot de bevinding dat overeenstemming
tussen de leerstijl en de manier van lesgeven tot betere leerprestaties leidt (Davidson,
1990; Henak, 1992; Spoon & Schell, 1998). De hypothese die bij deze vraag
vooropgesteld wordt is dat dit ook geldt voor de voorkeurwerkvorm van leerlingen of
met andere woorden dat het krijgen van de voorkeurwerkvorm leidt tot hogere
prestaties op de postkennistoets.
34
6. Onderzoeksresultaten
In dit onderdeel worden de statistische analysetechnieken en de onderzoeksresultaten
per onderzoeksvraag besproken. Waar nodig werd nagegaan of er aan de
homogeniteits- en de normaliteitsvoorwaarde voldaan was.
6.1. Luik één: Leerprestaties
(1a) Heeft de werkvorm een invloed op de leerprestaties en wat is de impact van de
voorkennis van leerlingen?
Een univariate covariantie-analyse toont aan dat de score op de prekennistoets een
significant effect heeft op de postkennisscore (F (1,30) = 15.605; p = 0.000). Leerlingen
met een hogere voorkennis behalen hogere scores na de les en omgekeerd scoren
leerlingen met een lagere voorkennis ook lager na de les. De werkvorm heeft geen
significant effect op de postkennisscores (F (1,30) = 0.012; p = 0.915). De werkvorm
die de leerlingen krijgen, een traditionele les of een computerondersteunde
samenwerkende les, is dus niet bepalend voor de scores op de postkennistoets. Het
interactie-effect is niet significant (F (1,30) = 0.006; p = 0.939). De werkvormen hebben
met andere woorden geen significant verschillend effect voor leerlingen met ongeveer
dezelfde voorkennis. Leerlingen die over weinig voorkennis beschikken, scoren
bijvoorbeeld niet significant beter op de postkennistoets als ze een traditionele les
krijgen dan wanneer ze een samenwerkende les krijgen.
De Adjusted R² bedraagt 0.306. 30.6 % van de variatie in de postkennis wordt dus
verklaard door de voorkennis.
(1b) Is er een verschil tussen wat de leerlingen weten over het onderwerp voor en na
het krijgen van de les?
Een paired-samples T-test geeft aan dat er een significant verschil is (t (33) = -11.648;
p = 0.000) tussen de scores op de pre- en postkennistoets. Ook indien de steekproef
wordt opgesplitst in de traditionele werkvorm (t (17) = -8.697; p = 0.000) en de
samenwerkende werkvorm (t (15) = -7.647; p = 0.000) geldt deze conclusie. De kennis
van de leerlingen over het onderwerp is na het krijgen van de les dus significant
toegenomen. Tabel 3 geeft de gemiddelden op de pre- en postkennistoets weer.
35
Tabel 3: Gemiddelden op de pre- en postkennistoets
Scores op de kennistoetsen Gemiddelde
Pre Post
Alle leerlingen 4. 32 7.12
Traditionele werkvorm 3.86 6.83
Samenwerkende werkvorm 4.84 7.43
(1c) Presteren de leerlingen met betrekking tot hun eigen deelonderwerp beter dan de
leerlingen die dat onderwerp niet actief in groep behandelen?
Via contrastanalyse werd nagegaan of de groep die het onderwerp actief behandelde
significant verschillend van de andere groepen scoorde op die specifieke items op de
kennistoets. Groep 1 werkte rond Egypte, vroeger en nu, groep 2 nam de Nijl onder de
loep, groep 3 bestudeerde het leven na de dood en groep 4 behandelde het onderwerp
goden en farao’s. Tabel 4 geeft de resultaten van de contrastanalyse weer.
Tabel 4: Resultaten contrastanalyse
Egypte, vroeger en
nu
De Nijl Het leven na de
dood
Goden en farao’s
Pre p = 0.433 p = 0.326 p = 0.199 p = 0.133
Post p = 0.848 p = 0.439 p = 0.882 p = 0.200
In Tabel 4 is te zien dat de contrasten niet significant zijn. De leerlingen die het
onderwerp actief in groep behandelen, scoren dus niet beter dan de leerlingen uit de
samenwerkende en de traditionele werkvorm die niet actief rond het onderwerp
werken.
6.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur
(2a) Heeft de werkvorm een invloed op de werkvormvoorkeur en wat is de impact van
de voorkeur die de leerlingen vertonen voor de aanvang van de les?
Een univariate covariantie-analyse op de voorkeurvragenlijst toont aan dat de voorkeur
die de leerlingen hebben voor het krijgen van de les een significant effect heeft op de
voorkeur na het krijgen van de les (F (1,30) = 27.633; p = 0.000). De werkvorm heeft
geen significant effect op de voorkeur (F (1,30) = 0.154; p = 0.698). Het krijgen van een
36
traditionele les of het werken in een computerondersteunde samenwerkende les
bepaalt de werkvormvoorkeur die de leerlingen na de les vertonen dus niet. Het
interactie-effect is niet significant (F (1,30) = 0.005; p = 0.942). De werkvormen hebben
met andere woorden geen significant verschillend effect voor leerlingen die ongeveer
dezelfde voorkeur vertonen voor de les. Leerlingen die laag scoren op
prevoorkeurvragenlijst, wat een voorkeur voor de traditionele werkvorm aangeeft,
scoren bijvoorbeeld niet significant hoger op de postvoorkeurvragenlijst indien ze een
samenwerkende les krijgen dan wanneer ze een traditionele les krijgen.
De Adjusted R² bedraagt 0.429. 42.9 % van de variatie in de voorkeur die leerlingen
vertonen na het krijgen van de les wordt dus verklaard door de voorkeur die leerlingen
vertonen voor de aanvang van de les.
(2b) Is er een verschil tussen de voorkeur die leerlingen hebben voor en na het krijgen
van de les?
Een paired-samples T-test op de voorkeurvragenlijst toont aan dat er geen significant
verschil is tussen de voorkeur die de leerlingen hebben voor en na het krijgen van de
les. Dit geldt zowel voor alle leerlingen samen (t (33) = -0.828; p = 0.077) als voor de
leerlingen uit de traditionele werkvorm (t (17) = 0.544; p = 0.593). De gemiddelden zijn
te vinden in Tabel 5.
Tabel 5: Gemiddelden op de pre- en postvoorkeurvragenlijst
Scores op de voorkeurvragenlijst Gemiddelde
Pre Post
Alle leerlingen 3.30 3.44
Traditionele werkvorm 3.52 3.46
Samenwerkende werkvorm 3.06 3.42
Voor de leerlingen uit de samenwerkende werkvorm is er wel een significant verschil
tussen de voorkeur die ze hebben voor en na het krijgen van de samenwerkende les
(t (15) = -5.014; p = 0.000). Op de postvoorkeurvragenlijst scoren deze leerlingen
significant hoger dan op de prevoorkeurvragenlijst, wat wil zeggen dat hun voorkeur
meer geëvolueerd is naar de computerondersteunde samenwerkende werkvorm.
37
(2c) Is er een verschil in de voorkeur van jongens en meisjes?
Een independent-samples T-test toont aan dat er zowel voor de preafname (t (32) =
-1. 023; p = 0.314) als voor de postafname (t (32) = - 0.570; p = 0.573) geen significant
verschil is tussen jongens en meisjes. De gemiddelden zijn weergegeven in Tabel 6.
Tabel 6: Gemiddelden op de pre- en postvoorkeurvragenlijst per geslacht
Gemiddelde score
op de
voorkeurvragenlijst
Pre Post
Jongens
3.21
3.39
Meisjes
3.39
3.49
(2d) Leren de leerlingen meer indien ze de werkvorm krijgen waar ze voor de aanvang
van de les een duidelijke voorkeur voor vertoonden?
Er werd zelf bepaald wanneer er sprake is van een duidelijke voorkeur. Een
gemiddelde van 3.6 of hoger op de voorkeurvragenlijst werd aanzien als een duidelijke
voorkeur voor de computerondersteunde samenwerkende werkvorm. Een gemiddelde
van 2.4 of lager werd aanzien als een duidelijke voorkeur voor de traditionele
werkvorm.
Elf leerlingen vertonen tijdens de preafname een duidelijke voorkeur voor de
computerondersteunde samenwerkende werkvorm en slechts één leerling voor de
traditionele werkvorm. De overige 22 vertonen een gemiddelde score rond de drie. De
meerderheid van de leerlingen heeft voor de aanvang van de lessen dus geen
duidelijke voorkeur.
Twee van de leerlingen met een duidelijke voorkeur voor de aanvang van de les
kregen hun voorkeurwerkvorm, tien van hen kregen de werkvorm die ze niet verkozen.
De bedoeling was om deze onderzoeksvraag te beantwoorden door middel van een
variantie-analyse, maar omdat er te weinig leerlingen een duidelijke voorkeur
vertoonden en slechts twee daarvan hun voorkeurwerkvorm kregen, was het niet
mogelijk om de bewerking uit te voeren en een antwoord te formuleren op deze vraag.
Omdat zo weinig leerlingen voor de aanvang van de les een duidelijke voorkeur
vertoonden, werd aan de hand van dezelfde criteria nagegaan of na de les al meer
leerlingen een duidelijke voorkeur vertoonden. Dit was niet het geval. Slechts elf
38
leerlingen vertoonden na de les een duidelijke voorkeur waaronder zeven die voor de
les reeds een duidelijke voorkeur vertoonden.
39
7. Discussie van de onderzoeksresultaten
In dit deel worden de resultaten van het onderzoek bediscussieerd per
onderzoeksvraag. Er wordt besproken of de resultaten overeenstemmen met de
vooropgestelde hypothesen, er wordt getracht de gevonden resultaten te verklaren aan
de hand van literatuur en er worden aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.
Voorzichtig omspringen met de conclusies is aangewezen. Het onderzoek was immers
maar van korte duur en werd uitgevoerd op een kleine steekproef. Door het beperkt
aantal leerlingen was er bij de statistische bewerkingen niet altijd aan de
normaliteitsvoorwaarde voldaan. De leerlingen werden niet at random toegewezen aan
één van de twee condities. Voor dit onderzoek vormde dit echter geen probleem omdat
het vooral belangrijk was dat de klassen voor de aanvang van de les niet verschilden in
werkvormvoorkeur en kennis over het onderwerp. Dit was niet het geval. Tijdens het
onderzoek werd gebruik gemaakt van een zelfgemaakte kennistoets en
voorkeurvragenlijst. Het is mogelijk dat de eigenschappen van deze instrumenten de
resultaten beïnvloed hebben. Voor de voorkeurvragenlijst werd een cronbach’s alfa
vanaf 0.7 als goed beschouwd. Na weglating van enkele items was de interne
consistentie voldoende hoog. Het onderzoek vond plaats in een context met specifieke
kenmerken. Veralgemening van de resultaten is dan ook niet wenselijk.
7.1. Luik één: Leerprestaties
(1a) Heeft de werkvorm een invloed op de leerprestaties en wat is de impact van de
voorkennis van leerlingen?
Enkel de voorkennis van de leerlingen was een bepalende factor voor de resultaten op
de toets na het krijgen van de les. Deze bevinding geeft aan dat leren een cumulatief
proces is, zoals in het constructivisme gesteld wordt. Leerlingen integreren nieuwe
kennis in hun voorkennis (Bronkhorst, 2002; Droste & Rikhof-van Eijck, 2002; Erkens,
Jaspers & Schijf, 2000; Hoogeveen & Winkels, 2005; Strommen & Lincoln, 1992).
Leerlingen met een hogere voorkennis behalen op die manier hogere scores na de les
en omgekeerd scoren leerlingen met een lagere voorkennis ook lager na de les.
Hoeveel nieuwe kennis de leerlingen integreren, blijkt niet af te hangen van de
werkvorm want er werd geen interactie-effect vastgesteld. 30.6 % van de variatie in de
scores op de postkennistoets werd door de voorkennis verklaard. De vraag welke
variabelen de overige variatie verklaren, kan interessant zijn om na te gaan in
40
vervolgonderzoek. Een variabele die bijvoorbeeld in rekening gebracht kan worden, is
de interesse van de leerlingen voor het lesonderwerp.
De hypothese dat de werkvorm de grootste invloed heeft op de resultaten van de
leerlingen, werd verworpen. Het had geen invloed op de prestaties of de leerlingen de
traditionele of de computerondersteunde samenwerkende werkvorm kregen. In de
computerondersteunde samenwerkende les leerden ze dus niet meer bij over het
onderwerp dan in de traditionele les of omgekeerd. Hieruit kan geconcludeerd worden
dat de computerondersteunde samenwerkende les in het basisonderwijs even effectief
is als de traditionele les wat het leren van inhoud betreft. Dit is een belangrijke
bevinding omdat het aantonen van de effectiviteit van een werkvorm, voor wat betreft
het aanleren van inhoud, nodig is om leerkrachten te kunnen overtuigen van de waarde
van een werkvorm (Strickland, 2005). De leerkrachten die participeerden aan het
onderzoek bleken overtuigd te zijn want ze gaven aan dat ze verder zouden
experimenteren met nieuwe werkvormen. In die school is er door het onderzoek dus
een eerste stap gezet naar een variatie aan werkvormen. Om nog meer scholen deze
stap te laten zetten, is het aan te raden om, zoals Collis e.a. (1996), Strommen en
Lincoln (1992) voorstellen, de nascholing van leerkrachten niet enkel te richten op de
technische aspecten van ICT, maar ook op de waarde die ICT kan hebben voor het
ondersteunen van studentgerichte, samenwerkende werkvormen. Vervolgonderzoek in
deze school zou zich kunnen richten op de vraag welke meerwaarde de
computerondersteunde samenwerkende werkvorm heeft in vergelijking met de
traditionele werkvorm, niet in termen van het leren van inhoud, maar bijvoorbeeld in
termen van het leren van vaardigheden die leerlingen nodig hebben in de 21ste eeuw
zoals metacognitie, samenwerkingsvaardigheden en ICT-vaardigheden.
(1b) Is er een verschil tussen wat de leerlingen weten over het onderwerp voor en na
het krijgen van de les?
De hypothese dat zowel de leerlingen uit de traditionele als uit de
computerondersteunde samenwerkende les significant meer weten over het onderwerp
na het krijgen van de les, werd bevestigd. De hypothese dat er bij de leerlingen uit de
computerondersteunde samenwerkende les sprake is van een significant groter
verschil tussen pre- en postkennis, werd echter verworpen. Bij onderzoeksvraag 1a
werd immers besloten dat de leerlingen in beide werkvormen evenveel leren. Waarom
de leerlingen uit de computerondersteunde samenwerkende werkvorm tegen de
verwachtingen in niet meer leerden, kan door twee zaken verklaard worden. Een
41
eerste mogelijke verklaring is het gebrek aan ervaring van de leerlingen met de
computerondersteunde samenwerkende werkvorm. De leerlingen uit het onderzoek
kregen met een nieuwe werkvorm te maken die heel andere eisen aan hen stelde dan
ze gewoon waren: samenwerken in een groep met vier leden, zelf informatie opzoeken
op het Internet,… De kans is groot dat bij deze eerste kennismaking de aandacht sterk
uitging naar deze nieuwe eisen. Door meer ervaring op te doen met de nieuwe
werkvorm, treedt gewenning op en kan hun aandacht meer naar de inhoud van de les
gaan. Het onderzoek van Johnson, Johnson en Scott (1978) bevestigt dit. De
voordelen van coöperatief leren in de vorm van betere leerprestaties nemen volgens
hen toe naarmate de leerlingen meer ervaring opdoen met samenwerken in groep. Een
tweede mogelijke verklaring is dat de leerlingen geen training kregen in
samenwerkingsvaardigheden. Volgens Van De Velde (2002) moet
samenwerkingsgedrag aangeleerd worden. Ook uit onderzoek komt naar voor dat
leerlingen die leren samenwerken, beter samenwerken en beter presteren dan
leerlingen die het niet leren (Battistich, Solomon & Delucchi, 1993; Cohen, 1994; Gillies
& Ashman, 1996, 1997; Terwel, Gillies, van den Eeden & Hoek, 2001). In het
onderzoek van Vedder (1985) vielen de effecten van samenwerkend leren bijvoorbeeld
tegen omdat de leerlingen niet efficiënt samenwerkten. Leerkrachten kunnen hun
leerlingen leren samenwerken door hen duidelijk te maken wat er onder een bepaalde
samenwerkingsvaardigheid verstaan wordt en wat het belang ervan is. Ook de
leerlingen de vaardigheid laten oefenen in rollenspelen is nodig (Johnson & Johnson,
1989-1990). Daarnaast moet nog opgemerkt worden dat de positieve afhankelijkheid
tussen de leerlingen in de computerondersteunde samenwerkende werkvorm nog
versterkt had kunnen worden waardoor de leerprestaties mogelijk positiever waren
uitgevallen. Volgens Slavin (1983, 1991b, 1996) zorgt het gebruik van
groepsbeloningen bijvoorbeeld voor betere resultaten. In de les werden er echter geen
groepsbeloningen gebruikt.
Gezien deze onderzoeksbevindingen en wetende dat werken in een groep met vier
leden vrij veel eist van leerlingen zonder ervaring met samenwerkend leren (Ebbens,
Ettekoven & van Rooijen, 1997; Förrer, Kenter & Veenman, 2000), kan gesteld worden
dat de leerlingen uit de computerondersteunde samenwerkende werkvorm het niet
slecht deden. Ze presteerden niet beter dan de leerlingen uit de traditionele werkvorm,
maar ondanks gebrek aan ervaring en training, scoorden ze toch even goed.
Een aanrader voor vervolgonderzoek is nagaan wat het snelst de meest positieve
leerresultaten teweeg brengt: De leerlingen onmiddellijk ervaring laten opdoen met de
nieuwe werkvorm, de leerlingen op voorhand training geven in
samenwerkingsvaardigheden of een combinatie van beide. Ook kan onderzocht
42
worden of er een soort minimumgrens bestaat van benodigde training of ervaring
vooraleer de leerlingen in de nieuwe werkvorm beter gaan presteren dan in de
traditionele werkvorm. Dit vereist langere termijn onderzoek.
(1c) Presteren de leerlingen met betrekking tot hun eigen deelonderwerp beter dan de
leerlingen die dat onderwerp niet actief in groep behandelen?
De hypothese dat de leerlingen die een bepaald deelonderwerp actief in groep
behandelen beter scoren op vragen over dat deelonderwerp dan de andere leerlingen,
werd verworpen. Er werden geen significante verschillen vastgesteld. Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat de opdracht die de leerlingen per groep in de
computerondersteunde samenwerkende les moesten vervullen, vooral gericht was op
het verzamelen van feitenkennis over het Oude Egypte. Een andere opdracht,
bijvoorbeeld het vergelijken van het leven in het Oude Egypte met het leven in het
huidige België, had misschien nog meer de constructivistische manier van leren
benadrukt waardoor er misschien wel een verschil in scores was vastgesteld tussen de
actieve verwerking en de meer passieve overdracht. De resultaten van deze scriptie
geven aan dat de complementaire werkvorm geschikt is om alle leerlingen over alle
deelonderwerpen voldoende te leren, maar zoals deze mogelijke verklaring aangeeft,
wil dit niet zeggen dat dit voor andere leergebieden, onderwerpen en opdrachten geldt.
Vervolgonderzoek hieromtrent is aangewezen.
Een andere mogelijke verklaring ligt in de taakverdeling per groep. Niet alle leden van
een groep zochten over hetzelfde onderwerp informatie op. Elk deelonderwerp kon
immers opgesplitst worden in verschillende items en de leerlingen moesten zelf
beslissen welke groepsleden per twee over welk item de nodige informatie opzochten.
In deze scriptie werd niet nagegaan of de duo’s beter scoorden op de items die ze zelf
opzochten omdat dit een te sterke opsplitsing van de kennistoets vroeg.
Vervolgonderzoek zou hierover misschien meer klaarheid kunnen brengen.
Een laatste mogelijke verklaring is te vinden in de literatuur over de leerstijlen van
leerlingen. Indien de leerstijl van de leerlingen overeenstemt met de gehanteerde
werkvorm, behalen de leerlingen betere prestaties (Davidson, 1990; Henak, 1992;
Spoon & Schell, 1998). Sommige leerlingen leren meer indien ze de informatie te
horen krijgen, andere leerlingen leren meer wanneer ze de informatie zelf actief mogen
opzoeken en verwerken. Deze diversiteit tussen de leerlingen kan verklaren waarom
de groepen die een deelonderwerp actief behandelden niet beter scoorden dan de
andere groepen op de vragen over dat deelonderwerp.
43
7.2. Luik twee: Werkvormvoorkeur
(2a) Heeft de werkvorm een invloed op de werkvormvoorkeur en wat is de impact van
de voorkeur die de leerlingen vertonen voor de aanvang van de les?
De hypothese dat de werkvorm de meeste invloed heeft op de voorkeur die de
leerlingen vertonen na de les, werd verworpen. Enkel de voorkeur die de leerlingen
hebben voor de aanvang van de les bleek een bepalende factor te zijn. Deze variabele
verklaarde 42.9% procent van de variatie in de voorkeur na de les. De vraag welke
variabelen de overige variatie verklaren, kan interessant zijn om na te gaan in
vervolgonderzoek. Een variabele die bijvoorbeeld in rekening gebracht kan worden is
het karakter van leerlingen (introvert-extravert).
(2b) Is er een verschil tussen de voorkeur die leerlingen hebben voor en na het krijgen
van de les?
De hypothese luidde dat de voorkeur van leerlingen uit de computerondersteunde
samenwerkende werkvorm significant in de richting van de traditionele werkvorm
verschuift, terwijl de voorkeur van de leerlingen uit de traditionele les niet significant
wijzigt. Het eerste deel van de hypothese werd verworpen. Er werd een significant
verschil vastgesteld tussen de voorkeur die de leerlingen vertonen voor en na het
krijgen van de computerondersteunde samenwerkende les. De voorkeur ging echter
niet significant meer naar de traditionele werkvorm, maar wel meer naar de
computerondersteunde samenwerkende werkvorm. Het tweede deel van de hypothese
werd bevestigd. De voorkeur van de leerlingen uit de traditionele werkvorm wijzigde
niet significant.
In tegenstelling tot wat verwacht werd, bracht de verminderde sturing van de leerkracht
tijdens deze eerste kennismaking met de computerondersteunde samenwerkende
werkvorm geen verwarring bij de leerlingen teweeg die de voorkeur voor deze
werkvorm deed dalen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een WebQuest de
sturing van de leerkracht als het ware overneemt doordat de verwachtingen goed
omschreven worden. Volgens Castronova (2002) is het werken met een WebQuest
een vrij gestuurde vorm van samenwerkend leren die gebruikt kan worden om een
eerste stap te zetten naar nieuwe manieren van leren die passen binnen de huidige
kennismaatschappij. Hieruit, en ook uit de bevindingen in verband met de gelijke
leerprestaties bij onderzoeksvraag 1b, kan geconcludeerd worden dat het werken met
een WebQuest geschikt is om face-to-face computerondersteund samenwerkend leren
44
te realiseren bij leerlingen uit het basisonderwijs die enkel ervaring hebben met de
traditionele werkvorm. Vervolgonderzoek kan nagaan of leerlingen van het
basisonderwijs blijvend behoefte hebben aan een bepaalde hoeveelheid sturing of dat
de sturing geleidelijk verminderd kan worden.
De leerlingen die de computerondersteunde samenwerkende werkvorm kregen,
vertoonden er na die ene les zelfs een verhoogde voorkeur voor, wat aangeeft dat ze
het een leuke ervaring vonden. Het opdoen van ervaring met een nieuwe werkvorm,
kan dus blijkbaar de voorkeur voor die werkvorm doen toenemen. Toch was de
voorkeurswijziging niet voldoende om te kunnen concluderen dat de werkvorm de
voorkeur van de leerlingen na het krijgen van de les bepaalt (zie conclusies bij
onderzoeksvraag 2a). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het onderzoek slechts
van korte duur was. Het is mogelijk dat de voorkeur voor de nieuwe werkvorm nog
sterker toeneemt indien de leerlingen er gedurende een langere periode ervaring mee
opdoen omdat ze er dan vaardiger in worden. In het onderzoek van Sand-Jecklin
(2007) kregen de leerlingen bijvoorbeeld gedurende een semester een bepaalde
werkvorm, wat hun voorkeur voor die werkvorm duidelijk verhoogde. Het blijkt dus dat
de werkvormvoorkeur van de leerlingen iets dynamisch is, iets wat kan wijzigen onder
invloed van ervaring. Meer lange termijn onderzoek dat de voorkeur van de leerlingen
op verschillende tijdstippen meet, is nodig om hierover meer te leren.
(2c) Is er een verschil in de voorkeur van jongens en meisjes?
De hypothese luidde dat indien er een verschil tussen jongens en meisjes wordt
vastgesteld, de meisjes een grotere voorkeur vertonen voor de computerondersteunde
samenwerkende les en jongens een grotere voorkeur voor de traditionele les. Uit de
resultaten bleek dat er geen significant verschil was tussen jongens en meisjes.
Meisjes vertoonden dus geen grotere voorkeur voor de computerondersteunde
samenwerkende les dan jongens. Een mogelijke verklaring is dat meisjes liever
samenwerken dan jongens (Ahlgren & Johnson, 1979; Johnson & Engelhard, 1992),
maar dat jongens liever met de computer werken dan meisjes (Durndell, Glissov &
Siann, 1995; Volman & van Eck, 2001). In de computerondersteunde samenwerkende
les waren zowel samenwerken als computergebruik aanwezig waardoor in het geheel
geen verschillen tussen de geslachten vastgesteld werden. Vervolgonderzoek kan
aantonen of dit een correcte verklaring is.
45
(2d) Leren de leerlingen meer indien ze de werkvorm krijgen waar ze voor de aanvang
van de les een duidelijke voorkeur voor vertoonden?
Bij deze onderzoeksvraag moest eerst nagegaan worden voor welke werkvorm de
leerlingen een duidelijke voorkeur vertoonden voor de aanvang van de les. De
hypothese dat meer leerlingen voor de aanvang van de lessen een duidelijke voorkeur
vertonen voor de computerondersteunde samenwerkende werkvorm dan voor de
traditionele werkvorm, werd aanvaard. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat dit
slechts om respectievelijk elf en één leerling(en) ging. De overige 22 leerlingen
vertoonden een gemiddelde score rond de drie op de vragenlijst. De meerderheid van
de leerlingen vertoonden voor de aanvang van de lessen dus geen duidelijke voorkeur
waardoor de bewerkingen bij deze onderzoeksvraag niet uitgevoerd konden worden.
Vervolgonderzoek is nodig om na te gaan of de hypothese dat leerlingen die hun
voorkeurwerkvorm krijgen beter presteren op de postkennistoets juist is.
Ook na de les vertoonden weinig leerlingen een duidelijke voorkeur, zelfs één leerling
minder dan voor de aanvang van de les. Zoals bij onderzoeksvraag 2b gesteld werd, is
het mogelijk dat de leerlingen eerst langere tijd ervaring moeten kunnen opdoen met
beide werkvormen voordat ze een duidelijke voorkeur voor één van beide gaan uiten.
Vervolgonderzoek met een grotere steekproef die al meer ervaring heeft met beide
werkvormen is nodig om een antwoord te kunnen formuleren op de onderzoeksvraag
en op de vraag of leerlingen van deze leeftijd wel een duidelijke voorkeur vertonen voor
één van beide werkvormen. Het is vooral belangrijk dat leerkrachten uit het onderzoek
iets kunnen leren voor hun lespraktijk. Indien bijvoorbeeld blijkt dat veel leerlingen uit
de klas aangeven niet graag samen te werken, kan de leerkracht dit aangrijpen om de
leerlingen succeservaringen te laten opdoen met samenwerkend leren. Het is immers
belangrijk dat zij kunnen samenwerken en het graag doen. Indien vervolgonderzoek
bijvoorbeeld zou bevestigen dat leerlingen beter presteren in hun voorkeurwerkvorm,
dan zou de leerkracht hiermee rekening kunnen houden door een variatie aan
werkvormen te hanteren.
Nog enkele onderzoeksvragen die interessant kunnen zijn voor vervolgonderzoek zijn
de volgende:
- Vertonen leerlingen die een lesonderwerp behandelen in hun voorkeurwerkvorm een
hogere interesse voor dit onderwerp dan leerlingen die het onderwerp behandelen in
een werkvorm waar hun voorkeur niet naar uitgaat?
- Komt het gedrag dat leerlingen vertonen in concrete lessituaties overeen met de
werkvormvoorkeur die leerlingen aangeven? Gedragen leerlingen die aangeven het
46
liefst samenwerkend te leren zich bijvoorbeeld meer coöperatief dan leerlingen die
aangeven het liefst individueel te leren?
- Is er een verschil in voorkeur tussen leerlingen van verschillende leeftijden of
onderwijsniveaus?
47
8. Conclusie
In de huidige kennissamenleving is het belangrijk dat leerlingen leren leren.
Vernieuwende werkvormen, zoals computerondersteund samenwerkend leren, kunnen
leerlingen meer verantwoordelijkheid geven over hun eigen leerproces. Toch
overheerst de traditionele werkvorm nog vaak. Om leerkrachten te overtuigen van de
waarde van de nieuwe werkvormen, moet aangetoond worden dat leerlingen evenveel
inhoud leren in deze werkvormen. Een eerste luik van deze scriptie focuste dan ook op
de leerprestaties van leerlingen uit het zesde leerjaar. De ene klas kreeg op een
traditionele manier les en de andere op een computerondersteunde samenwerkende
manier. Beide klassen bestudeerden hetzelfde lesonderwerp en vulden dezelfde pre-
en postkennistoets in. De werkvorm bleek geen invloed te hebben op de leerprestaties,
enkel de voorkennis was een bepalende factor. De hypothese dat de leerlingen in de
computerondersteunde samenwerkende werkvorm meer zouden bijleren, werd dan
ook verworpen. Toch werd geconcludeerd dat deze leerlingen het niet slecht deden. Ze
presteerden immers even goed als de leerlingen uit de traditionele werkvorm ondanks
het gebrek aan training in samenwerkingsvaardigheden, groepsbeloningen en ervaring
met samenwerkend leren. Het onderzoek was van korte duur en werd uitgevoerd op
een beperkte steekproef. Deze scriptie had dan ook niet de intentie om te
generaliseren, wel om iets te betekenen voor een specifieke onderwijscontext. Doordat
aangetoond werd dat de computerondersteunde samenwerkende manier van lesgeven
even effectief is in het aanleren van inhoud als de traditionele, waren de leerkrachten
overtuigd om verder te experimenteren met nieuwe werkvormen. Het onderzoek heeft
dus een eerste aanzet gegeven tot het gebruiken van een variatie aan werkvormen.
De computerondersteunde samenwerkende werkvorm was een complementaire vorm
van samenwerkend leren. Elke groep bestudeerde actief een eigen deelonderwerp en
rapporteerde de resultaten aan de andere groepen. De hypothese dat leerlingen die
het onderwerp actief in groep behandelen beter zouden scoren op vragen over dat
onderwerp dan de leerlingen die het gewoon te horen krijgen, werd verworpen. De
groepen leerden evenveel over de deelonderwerpen. Mogelijke verklaringen hiervoor
zijn de karakteristieken van de taak, de taakverdeling in de groep en de leerstijlen van
de leerlingen.
In een tweede luik van deze scriptie werd de stem van de leerlingen gehoord omdat dit
nog maar zelden gebeurd is in educatief onderzoek. Meer specifiek werd de
werkvormvoorkeur van leerlingen uit het zesde leerjaar die vooral ervaring hadden met
traditionele lessen onderzocht voor en na het krijgen van een bepaalde werkvorm. De
48
ene klas kreeg op een traditionele manier les en de andere op een
computerondersteunde samenwerkende manier. Enkel de voorkeur die de leerlingen
vooraf vertoonden, bleek de voorkeur na het krijgen van een bepaalde werkvorm te
beïnvloeden. De werkvorm had geen invloed. Toch werd vastgesteld dat de voorkeur
van de leerlingen uit de computerondersteunde samenwerkende werkvorm significant
in de richting van deze werkvorm verschoof, terwijl deze van de leerlingen uit de
traditionele werkvorm ongewijzigd bleef. Hieruit, en uit de vaststelling van gelijke
leerprestaties, werd geconcludeerd dat een WebQuest voldoende sturing biedt en
daarom geschikt is om face-to-face computerondersteund samenwerkend leren te
realiseren bij leerlingen uit het basisonderwijs die enkel ervaring hebben met de
traditionele werkvorm. Er werd ook geconcludeerd dat het opdoen van ervaring met
een nieuwe werkvorm de voorkeur voor deze werkvorm kan verhogen. De voorkeur
blijkt dus iets dynamisch te zijn die kan wijzigen door ervaring. Tussen jongens en
meisjes werd geen verschil vastgesteld in voorkeur. Voor de aanvang van de lessen
vertoonden meer leerlingen een voorkeur voor de computerondersteunde
samenwerkende werkvorm dan voor de traditionele werkvorm. De grote meerderheid
van de leerlingen vertoonden echter geen duidelijk voorkeur voor één van beide
werkvormen. De onderzoeksvraag of leerlingen meer leren indien ze hun
voorkeurwerkvorm krijgen, kon dan ook niet beantwoord worden. Vervolgonderzoek is
nodig om hierover meer te leren.
49
Referenties
Abrami, P.C., Lou, Y., Chambers, B., Poulsen, C. & Spence, J.C. (2000). Why should
we group students within-class for learning? Educational Research and Evaluation, 6
(2), 158 – 179.
Ahlgren, A. & Johnson, D.W. (1979). Sex differences in cooperative and competitive
attitudes from the 2nd through the 12th grades. Developmental Psychology, 15 (1), 46
– 49.
Awouters, V. & Schuer, J. (2005). Digitale didactiek. De elektronische leeromgeving als
krachtig hulpmiddel bij competentieleren. Antwerpen: De Boeck.
Bakermans, J. (1997). Zelfstandig leren. Amersfoort: CPS.
Battistich, V., Solomon, D. & Delucchi, K. (1993). Interaction processes and student
outcomes in cooperative learning groups. The Elementary School Journal, 94, 19 – 32.
Bronkhorst, J. (2002). Basisboek ICT-didactiek. Baarn: HBuitgevers.
Brucklacher, B. & Gimbert, B. (1999). Role-playing software and WebQuests. What’s
possible with cooperative learning and computers. Computers in the Schools, 15 (2),
37 – 48.
Buunk, P. (2002). Cyberwijs. Onderwijs, ICT, toekomst. Kampen: Klement.
Castronova, J.A. (2002). Discovery learning for the 21st century: What is it and how
does it compare to traditional learning in effectiveness in the 21st century? Action
Research Exchange, 1 (1), Geraadpleegd op 2 april 2008 van http://chiron.valdosta.
edu/are/Artmanscrpt/vol1no1/castronova_am.pdf
Clyde, W. & Delohery, A. (2005). Using technology in teaching. New Haven and
London: Yale University Press.
Cohen, E.G. (1994). Restructuring the classroom: Conditions for productive small
groups. Review of Educational Research, 64 (1), 1 – 35.
50
Collis, B.A., Knezek, G.A., Lai, K-W., Miyashita, K.T., Pelgrum, W.J., Plomp, T. &
Sakamoto, T. (1996). Children and computers in school. New Jersey: Lawrence
Erlbaum Associates.
Cook-Sather, A. (2006). Sound, presence and power: Student voice in educational
research and reform. Curriculum Inquiry, 36 (4), 359 – 390.
Crook, C. (1994). Computers and the collaborative experience of learning. London:
Routledge.
Daniels, D.H. & Perry, K.E. (2003). Learner-centered according to children. Theory Into
Practice, 42 (2), 102 – 108.
Davidson, G.V. (1990). Matching learning styles with teaching styles: Is it a useful
concept in education? Performance and Instruction, 29 (4), 36 – 38.
De Corte (1996). Changing views of computer-supported learning environments for the
acquisition of knowledge and thinking skills. In: Vosniadou, S., De Corte, E., Glaser, R.
& Mandl, H. International perspectives on the design of technology-supported learning
environments, 129-145. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
Dodge, B. (1995). Some thoughts about webquests. Geraadpleegd op 14 april 2008
van http://webquest.sdsu.edu/about_webquests.html
Dodge, B. (1995b). WebQuests: A technique for Internet-based learning. Distance
Educator, 1 (2), 10 – 13.
Dodge, B. (2001). FOCUS. Five rules for writing a great WebQuest. Learning &
Leading with Technology, 28 (8), 6 – 10, 58.
Droste, J. & Rikhof-van Eijck, M. (2002). E-learning en onderwijsvernieuwing.
’s Hertogenbosch: CINOP.
Durndell, A., Glissov, P. & Siann, G. (1995). Gender and computing: Persisting
differences. Educational Research, 37 (3), 219 – 227.
51
Ebbens, S. & Ettekoven, S. (2005). Effectief leren. Basisboek. Groningen-Houten:
Wolters-Noordhoff.
Ebbens, S., Ettekoven, S. & van Rooijen, J. (1997). Samenwerkend leren.
Praktijkboek. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Ellison, C.M. & Boykin, A.W. (1994). Comparing outcomes from differential cooperative
and individualistic learning methods. Social Behavior and Personality, 22 (1), 91 – 104.
Ellison, C.M., Tyler, K., Boykin, A.W. & Dillihunt, M. (2005). Examining classroom
learning preferences among elementary school students. Social Behavior and
Personality, 33 (7), 699 – 708.
Erkens, G., Jaspers, J. & Schijf , H. (2000). Computerondersteuning bij zelfstandig en
coöperatief leren. In: Stokking, K., Erkens, G., Versloot, B. & van Wessum, L. (red.).
Van onderwijs naar leren. Tussen het aanbieden van kennis en het faciliteren van
leerprocessen, 103-116. Leuven-Apeldoorn: Garant.
Gillies, R.M. & Ashman, A.F. (1996). Teaching collaborative skills to primary school
children in classroom-based work groups. Learning and Instruction, 6 (3), 187 – 200.
Gillies, R.M. & Ashman, A.F. (1997). Children’s cooperative behavior and interactions
in trained and untrained work groups in regular classrooms. Journal of School
Psychology, 35 (3), 261 – 279.
Fielder, R.L. (2002). WebQuests: A critical examination in light of selected learning
theories. Geraadpleegd op 14 april 2008 van http://www.beckyfiedler.com/
wq/fiedler.pdf
Forcier, R.C. (1996). The computer as a productivity tool in education. New Jersey:
Prentice-Hall.
Förrer, M., Kenter, B. & Veenman, S. (2000). Coöperatief leren in het basisonderwijs.
Amersfoort: CPS.
Ghaith, G. (2003). The relationship between forms of instruction, achievement and
perceptions of classroom climate. Educational Research, 45 (1), 83 – 93.
52
Glaser, R., Ferguson, E. L. & Vosniadou, S. (1996). Introduction: Cognition and the
design of environments for learning. In: Vosniadou, S., De Corte, E., Glaser, R. &
Mandl, H. International perspectives on the design of technology-supported learning
environments, 1-9. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
Golub, J. & the Committee on Classroom Practices (1988). Focus on collaborative
learning: Classroom practices in teaching English. Urbana: National Council of
Teachers of English.
Haidet, P., Morgan, R.O., O’ Malley, K., Moran, B.J. & Richards, B.F. (2004). A
controlled trial of active versus passive learning strategies in a large group setting.
Advances in Health Sciences Education, 9, 15 – 27.
Hativa, N. & Birenbaum, M. (2000). Who prefers what? Disciplinary differences in
students’ preferred approaches to teaching and learning styles. Research in Higher
Education, 41 (2), 209 – 236.
Henak, R.M. (1992). Effective teaching: Addressing learning styles. Technology
Teacher, 52 (2), 23 – 28.
Hertveldt, F., Vanneste, P. & Wylin, B. (1997). Internet, een nieuw didactisch medium.
Antwerpen: Standaard Uitgeverij – MIM.
Hunt, L.M., Thomas, M.J.W. & Eagle, L. (2002). Student resistance to ICT in education.
Proceedings International Conference on Computers in Education, 2, 964 – 968.
Johnson, H.D. & Dasgupta, N. (2005). Traditional versus non-traditional teaching:
perspectives of students in introductory statistics classes. Journal of Statistics
Education, 13 (2), Geraadpleegd op 24 maart 2008 van www.amstat.org/publications/
jse/v13n2/johnson.html
Johnson, C. & Engelhard, G. (1992). Gender, academic achievement and preferences
for cooperative, competitive and individualistic learning among African-American
adolescents. The Journal of Psychology, 126 (4), 385 – 392.
53
Johnson, D.W. & Johnson, R.T. (1974). Instructional goal structure: cooperative,
competitive or individualistic? Review of Educational Research, 44, 213 – 240.
Johnson, D.W. & Johnson, R.T. (1989-1990). Social skills for successful group work.
Educational leadership, 47 (4), 29 – 33.
Johnson, D.W. & Johnson, R.T. (1999). Making cooperative learning work. Theory into
Practice, 38 (2), 67 – 73.
Johnson, D.W. & Johnson, R.T. (1999b). Learning together and alone: Cooperative,
competitive and individualistic learning. Boston: Allyn & Bacon.
Johnson, D.W., Johnson, R.T. & Holubec, E.J. (1994). The new circles of learning:
Cooperation in the classroom and school. Alexandria: Association for Supervision and
Curriculum Development.
Johnson, D.W., Johnson, R.T., Johnson, J. & Anderson, D. (1976). The effects of
cooperative versus individualized instruction on student prosocial behaviour, attitudes
toward learning and achievement. Journal of Educational Psychology, 68 (4), 446 –
452.
Johnson, D.W., Johnson, R.T. & Scott, L. (1978). The effects of cooperative and
individualized instruction on student attitudes and achievement. The Journal of Social
Psychology, 104, 207 – 216.
Johnson, D.W., Maruyama, G., Johnson, R.T., Nelson, D. & Skon, L. (1981). Effects of
cooperative, competitive and individualistic goal structures on achievement: A meta-
analysis. Psychological Bulletin, 89 (1), 47 – 62.
Johnson, D.W. & Norem-Hebeisen, A.A. (1979). A measure of cooperative, competitive
and individualistic attitudes. The Journal of Social Psychology, 109, 253 – 261.
Hadderman, M. (1992). Cooperative learning in elementary schools. Research
Roundup, 8 (2), 2 – 5.
Henak, R.M. (1992). Effective teaching: Addressing learning styles. Technology
Teacher, 52 (2), 23 – 28.
54
Hoogeveen, P. & Winkels, J. (2005). Het didactische werkvormenboek. Variatie en
differentiatie in de praktijk. Assen: Van Gorcum & Comp.
Imbrecht, I. & Van Petegem, P. (2004). Oriëntatie in onderwijskunde. Een
openleerpakket. Leuven: Acco.
Kagan, S. (1989-1990). The structural approach to cooperative learning. Educational
Leadership, 47 (4), 12 – 15.
Kanselaar, G. & Andriessen, J. (2000). Ontwikkelingen in leertheorieën en
leeromgevingen. In: Stokking, K., Erkens, G., Versloot, B. & van Wessum, L. (red.).
Van onderwijs naar leren. Tussen het aanbieden van kennis en het faciliteren van
leerprocessen, 89-102. Leuven-Apeldoorn: Garant.
Kinchin, I.M. (2004). Investigating student’s beliefs about their preferred role as
learners. Educational Research, 46 (3), 301 – 312.
Krol-Pot, K. (2005). Toward interdependence. Implementation of cooperative learning
in primary schools. Proefschrift, Radboud Universiteit Nijmegem.
Kromrey, J.D. & Purdom, D.M. (1995). A comparison of lecture, cooperative learning
and programmed instruction at the college level. Studies in Higher Education, 20 (3),
341 – 349.
Lara, S. & Reparaz, C. (2007). Effectiveness of cooperative learning fostered by
working with webquest. Electronic Journal of Research in Educational Psychology, 5
(3), 731 – 756.
Leermakers, S. (1996). De didactiek van leren en coachen. Richtlijnen voor de nieuwe
lespraktijk. Baarn: Uitgeverij Intro.
Leite, M., McNulty, A. & Brooks, D.W. (2006). Learning from WebQuests. Journal of
Science Education and Technology, 15 (2), 133 – 136.
Leung, C.D. & Chung, C. (1997). Student achievement in an educational technology
course as enhanced by cooperative learning. Journal of Science Education and
Technology, 6 (4), 337 – 343.
55
Libotton, A. (1997). Leren in de virtuele ruimte. Internet als schoolproject. Infobrochure
over informatie- en communicatietechnologie. Brussel: Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap. Departement Onderwijs.
Lipponen, L. (2001). Computer-Supported collaborative learning: From promises to
reality. Turku, Finland: Department of Education.
Lou, Y., Abrami, P.C., Spence, J.C., Paulsen, C., Chambers, B. & Apollonio, S. (1996)
Within-class grouping: A meta-analysis. Review of Educational Research. 66 (4), 423 –
458.
Lujan, H.L. & DiCarlo, S.E. (2006). Too much teaching, not enough learning: What is
the solution? Advances in Physiology Education, 30, 17 – 22.
March, T. (2004). The learning power of WebQuests. Educational Leadership, 61 (4),
42 – 47.
Marr, M.B. (1997). Cooperative learning: A brief review. Reading & Writing Quarterly,
13 (1), 7 – 20.
Marzano, R.J., Pickering, D.J. & Pollock, J.E. (2001). Classroom instructions that
works. Research-based strategies for increasing student achievement. Alexandria,
Virginia: Association for Supervision and Curriculum Development.
Miller, J.E. & Groccia, J.E. (1997). Are four heads better than one? A comparison of
cooperative and traditional teaching formats in an introductory biology course.
Innovative Higher Education, 21 (4), 253 – 273.
Milson, A.J. & Downey, P. (2001). WebQuest: Using Internet resources for cooperative
inquiry. Social Education, 65 (3), 144 – 146.
Mitsoni, F. (2006). I get bored when we don’t have the opportunity to say our opinion:
Learning about teaching from students. Educational Review, 58, 2, 159 – 170.
Oliver, K. (2000). Methods for developing constructivist learning on the Web.
Educational Technology, 40 (6), 5 – 16.
56
Pattje, L. & van der Heide, E. (red.) (2005). Digitaal onderwijs is anders. Antwerpen-
Apeldoorn: Garant.
Roberts, T.S. (2004). Online collaborative learning: Theory and practice. Hershey:
Information Science Publishing.
Roelofs, E. (2000). Dimensies van veranderende leeromgevingen. In: Stokking, K.,
Erkens, G., Versloot, B. & van Wessum, L. (red.). Van onderwijs naar leren. Tussen het
aanbieden van kennis en het faciliteren van leerprocessen, 179-192. Leuven-
Apeldoorn: Garant.
Salder-Smith, E. & Riding, R. (1999). Cognitive style and instructional preferences.
Instructional Science, 27, 355 – 371.
Sand-Jecklin, K. (2007). The impact of active/cooperative instruction on beginning
nursing student learning strategy preference. Nurse Education Today, 27 (5), 474 –
480.
Shachar, H. & Fischer, S. (2004). Cooperative learning and the achievement of
motivation and perceptions of students in 11th grade chemistry classes. Learning and
Instruction, 14, 69 – 87.
Siciliano, J.I. (2001). How to incorporate cooperative learning principles in the
classroom: It’s more than just putting students in teams. Journal of Management
Education, 25 (1), 8 – 20.
Slavin, R. E. (1977). Classroom reward structure: an analytical and practical review.
Review of Educational Research, 47, 633 – 650.
Slavin, R. E. (1983). When does cooperative learning increase student achievement?
Psychological Bulletin, 94 (3), 429 – 445.
Slavin, R. E. (1988). Cooperative learning and student achievement. Educational
Leadership, 46 (2), 31 – 33.
Slavin, R. E. (1989-1990). Research on cooperative learning: consensus and
controversy. Educational Leadership, 47 (4), 52 – 54.
57
Slavin, R.E. (1990). Cooperative learning. Theory, research and practice.
Massachusetts: Allyn and Bacon.
Slavin, R. E. (1991). Synthesis of research on cooperative learning. Educational
Leadership, 48 (5), 71 – 82.
Slavin, R.E. (1991b). Group rewards make groupwork work. Educational Leadership,
48 (5), 89 – 91.
Slavin, R. E. (1996). Research for the future. Research on cooperative learning and
achievement: What we know, what we need to know. Contemporary Educational
Psychology, 21, 43 – 69.
Smeets, E. (2005). Does ICT contribute to powerful learning environments in primary
education? Computers & Education, 44, 343 – 355.
Spoon, J.C. & Schell, J.W. (1998). Aligning student learning styles with instructor
teaching styles, Journal of Industrial Teacher Education, 35 (2), 41 – 56.
Staes, J. & Daniëls, E. (2002). Symptoom en syndroom worden verward. Wie ICT in
opleiding wil integreren moet eerst over leerprocessen spreken. In: Annoot, H.,
Braeckmans, L., Daniëls, E., Gombeir, D., Martens, B., Staes, J., Valcke, M., Van
Achter, V., Vandenbergh, A. & van Rooy, W. De computer en zijn leerling. Nadenken
over het gebruik van ICT en internet in de klas, 69-78. Leuven/Leusden: Acco.
Standaert, R., Troch, F., Peeters, I. & Piedfort, S. (2006). Leren en onderwijzen.
Inleiding tot de algemene didactiek. Leuven: Acco.
Stanford, G., Bade, J.J. (red.) & Molter, J. (red.) (1997). Groepswerk in het onderwijs.
Een gids voor docenten gebaseerd op ervaringen in de klas. Baarn: Uitgeverij Intro.
Strickland, J. (2005). Using WebQuests to teach content: comparing instructional
strategies, Contemporary Issues in Technology and Teacher Education, 5 (2), 138 –
148.
Strommen, E.F. & Lincoln, B. (1992). Constructivism, technology and the future of
classroom learning. Education and Urban Society, 24 (4), 466 – 476.
58
Terwel, J., Gillies, R.M., van den Eeden, P. & Hoek, D. (2001). Cooperative learning
processes of students: A longitudinal multilevel perspective. British Journal of
Educational Psychology, 71, 619 – 645.
Thompson, J.C. & Chapman, E.S. (2004). Effects of cooperative learning on
achievement of adult learners in introductory psychology classes. Social Behavior and
Personality, 32 (2), 139 – 146.
Tsai, C.-C. (2000). Relationships between student scientific epistemological beliefs and
perceptions of constructivist learning environments. Educational Research, 42 (2), 193
– 205.
Underwood, J.D.M. (1994). Computer based learning: Potential into practice. London:
David Fulton Publishers.
Valcke, M. (2000). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap. Gent: Academia Press.
Valcke, M. & Gombeir, D. (2002). Een overzicht van empirisch-onderwijskundig
onderzoek naar ICT-gebruik in onderwijs. In: Annoot, H., Braeckmans, L., Daniëls, E.,
Gombeir, D., Martens, B., Staes, J., Valcke, M., Van Achter, V., Vandenbergh, A. & van
Rooy, W. De computer en zijn leerling. Nadenken over het gebruik van ICT en internet
in de klas, 79-97. Leuven/Leusden: Acco.
Van Boxtel, C. & Veerman, A. (2000). Groepsopdrachten die werken. In: Stokking, K.,
Erkens, G., Versloot, B. & van Wessum, L. (red.). Van onderwijs naar leren. Tussen het
aanbieden van kennis en het faciliteren van leerprocessen, 117-128. Leuven-
Apeldoorn: Garant.
Van der Linden, J. (2000). Leren in samenspraak. Van theorie via onderzoek naar
onderwijs- en opleidingspraktijk. In: Stokking, K., Erkens, G., Versloot, B. & van
Wessum, L. (red.). Van onderwijs naar leren. Tussen het aanbieden van kennis en het
faciliteren van leerprocessen, 103-116. Leuven-Apeldoorn: Garant.
Van der Linden, J., Roelofs, E. & Erkens, G. (2000). Leren in dialoog. Een discussie
over samenwerkend leren in onderwijs en opleiding. In: Van der Linden, J. & Roelofs,
E. (red). Leren in dialoog. Een discussie over samenwerkend leren in onderwijs en
opleiding, 7-34. Groningen: Wolters-Noordhoff.
59
Van De Velde, D. (2002). De groep in actie. Praktijkboek samenwerkingsvaardigheden.
Leuven-Leusden: Acco.
Vedder, P.H. (1985). Cooperative learning. A study on processes and effects of
cooperation between primary school children. ‘S-Gravenhage: Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs.
Veenman, S. & Krol, K. (2000). Implementatie van coöperatief leren in het
basisonderwijs. In: Van der Linden, J. & Roelofs, E. (red). Leren in dialoog. Een
discussie over samenwerkend leren in onderwijs en opleiding, 7-34. Groningen:
Wolters-Noordhoff.
Veenman, S., Kenter, B. & Post, K. (2000). Cooperative learning in Dutch primary
classrooms. Educational Studies, 26 (3), 281 – 302.
Veenman, S., van Benthum, N., Bootsma, D., van Dieren, J. & van der Kemp, N.
(2002). Cooperative learning and teacher education. Teaching and Teacher Education,
18, 87 – 103.
Volman, M. & van Eck, E. (2001). Gender equity and information technology in
education: The second decade. Review of Educational Research, 71 (4), 613 – 634.
Web, N. (1984). Sex differences in interaction and achievement in cooperative small
groups. Journal of Educational Psychology, 75, 33 – 44.
Yoder, M. (1999). The student WebQuest. Learning & Leading with Technology, 26 (7),
6 – 9, 52 – 53.
60
Appendix A
61
Overzicht van tabellen
Tabel 1: Schematisch overzicht van de procedure………………………………………..22
Tabel 2: De items van de voorkeurvragenlijst ……………………………………………..30
Tabel 3: Gemiddelden op de pre- en postkennistoets……………………………………36
Tabel 4: Resultaten contrastanalyse………………………………………………….........36
Tabel 5: Gemiddelden op de pre- en postvoorkeurvragenlijst…………………………...37
Tabel 6: Gemiddelden op de pre- en postvoorkeurvragenlijst per geslacht……………38
62
63
Overzicht van figuren
Figuur 1: Startpagina van de site……………………………………………………………25