Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

33
Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis. Hoe kenmerkt een borderline persoonlijkheidsstoornis zich en hoe is de stoornis het beste te behandelen? Beau Mulder Bachelorthesis Kinder- en Jeugdpsychologie Universiteit van Tilburg Faculteit der Sociale Wetenschappen Departement Psychologie en Gezondheid Begeleider: W.L.J.H. Brinkman ANR: 261258 juli-2011

Transcript of Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Page 1: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Hoe kenmerkt een borderline persoonlijkheidsstoornis zich en hoe is de stoornis het beste te

behandelen?

Beau Mulder

Bachelorthesis Kinder- en Jeugdpsychologie

Universiteit van Tilburg

Faculteit der Sociale Wetenschappen

Departement Psychologie en Gezondheid

Begeleider: W.L.J.H. Brinkman

ANR: 261258 juli-2011

Page 2: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 1

Samenvatting

Borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) is een psychische stoornis die complex is van aard.

De aandoening wordt gekenmerkt door zijn instabiliteit over tijd en het niet kunnen

controleren van emoties. BPS wordt door de DSM-IV-TR gedefinieerd als: „Een diepgaand

patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten en van duidelijke

impulsiviteit, beginnend in vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties‟. In

deze literatuurstudie wordt antwoord gegeven op de vraag: hoe kenmerkt een borderline

persoonlijkheidsstoornis zich en hoe is de stoornis het beste te behandelen? BPS komt vaak

voor. Vroege traumatische ervaringen worden geassocieerd met het ontstaan van BPS. Ook

ervaringen van seksueel of fysiek geweld vormen een risico voor het ontstaan van BPS.

Psychologische theorieën geven ieder op geheel eigen wijze een verklaring voor het

ontwikkelen van een BPS. Zowel de omgevingstheorie, de genetische theorie als de

biologische theorie leveren alle drie een nuttige bijdrage. De genetische theorie is qua

onderzoeksmethodiek slechts heel eenzijdig onderzocht. Betreffende de biologische theorie

ligt het onderzoeksveld nog open naar de verschillen tussen mannen en vrouwen bij BPS.

De behandeling van BPS staat nog in de kinderschoenen. Vijf verschillende

behandelmethode worden besproken en met elkaar vergeleken. In de discussie worden

aanbevelingen gedaan voor eventueel vervolgonderzoek.

Keywords: borderline personality disorder, treatment

Page 3: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 2

Inhoudsopgave

1. Inleiding blz. 3, 4, 5

2. Methode blz. 6, 7

3. Resultaten

3.1 Psychologische theorieën

3.1.1 Omgevingstheorie blz. 8, 9, 10

3.1.2 Genetische theorie blz. 10, 11

3.1.3 Biologische theorie blz. 11, 12, 13, 24

3.2 Behandelingen

3.2.1 Tranceference Focused Psychotherapy blz.14, 15

3.2.2 Cognitieve gedragstherapie blz. 16

3.2.3 Schemagerichte therapie blz.16, 17

3.2.4 Dialectische gedragstherapie blz. 17, 18

3.2.5 Mentalization-Based Treatment blz. 18, 19

4. Discussie blz. 20, 21, 22, 23, 24

5. Bijlage (Tabel 1 en Tabel 2) blz. 25, 26

6. Referenties blz. 27, 28, 29, 30, 31, 32

Page 4: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 3

Inleiding

In de wetenschappelijke literatuur is veel geschreven over borderline

persoonlijkheidsstoornis (hierna BPS genoemd) maar wat is BPS eigenlijk precies? Dit is een

vraag die verschillende antwoorden oproept, maar wat definieert de stoornis en wat is nu het

best passende antwoord?

BPS is een psychische stoornis die complex is van aard (Stone, 1987). De aandoening

wordt gekenmerkt door zijn instabiliteit met betrekking tot het controleren van emoties,

intermenselijke relaties en zelfbeeld (DSM-IV-TR). Schmideberg (1959) verwoordde deze

kenmerkende instabiliteit in zijn onderzoek erg treffend als „stable instability‟. Met stabiel

wordt bedoeld dat de structuur van de aandoening gelijk blijft naarmate de tijd verstrijkt, want

BPS is een chronische persoonlijkheidsstoornis (Sanislow, et al., 2002; Schmideberg, 1959).

Met instabiliteit wordt bedoeld dat de ernst van de symptomen erg varieert over tijd (Grilo, et

al., 2004; Zanarini, Frankenburg, Bradford Reich, Silk, Hudson & McSweeney, 2007;

Schmideberg, 1959).

In de DSM-IV-TR, ook wel voluit Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders, Fourth Edition-Text Revision, valt BPS onder de persoonlijkheidsstoornissen.

Binnen de as van de persoonlijkheidsstoornissen (as-II) bestaan drie clusters. BPS valt onder

cluster B: dramatisch en onvoorspelbaar (extreme extraversie). De DSM-IV-TR geeft als

definitie van BPS: „Een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties,

zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in vroege volwassenheid en

tot uiting komend in diverse situaties‟ (American Psychiatric Association [APA], 2004).

Om gediagnosticeerd te kunnen worden met BPS moet aan een bepaald aantal criteria

vanuit de DSM-IV-TR worden voldaan. Er moeten vijf of meer van de negen criteria

aanwezig zijn, voordat de diagnose BPS wordt vastgesteld. Enkele voorbeelden van deze

criteria zijn: het hebben van een identiteitsstoornis, suïcidale gedragingen en automutileren.

Daarnaast moet er ook nog worden voldaan aan de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis.

De gehele lijst met criteria voor zowel BPS als voor een persoonlijkheidsstoornis staat

vermeld in de bijlage, tabel 1 en 2 (American Psychiatric Association [APA], 2004).

Patiënten met BPS zijn bang om in de steek gelaten te worden, dit manifesteert zich in

angst en woede. Deze woede en angsten kunnen zowel reëel, als denkbeeldig zijn. Het uiten

van deze woede is vooral op zichzelf gericht, wat kan leiden tot zichzelf pijn doen

(automutilatie) of zelfmoord. Na de voorgenoemde woede ontstaan er vaak schuldgevoelens

Page 5: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 4

en schaamte. Relaties met anderen aangaan is moeilijk voor patiënten met BPS. Patiënten met

BPS wisselen snel van mening over iemand, omdat ze bang zijn dat de ander niet genoeg om

hem/ haar geeft. Dit zwart-wit denken hebben patiënten niet alleen in relaties met anderen,

maar ook met betrekking tot hun zelfbeeld. Dit wordt in de literatuur het identiteitsprobleem

genoemd. Patiënten met BPS wisselen snel van zelfbeeld, vrienden, toekomstplannen en

seksuele geaardheid. Patiënten zijn vaak impulsief wat tot veel problemen kan leiden, zoals

verslaving en roekeloos gedrag (American Psychiatric Association [APA], 2004).

Weinig recente gegevens over de prevalentie van BPS zijn bekend. Wel is bekend dat

ongeveer 1-2% van de algemene bevolking lijdt aan BPS. Het voorkomen van BPS is onder

patiënten met een andere psychische aandoening nog hoger, 10- 20 % (Gunderson, 2001). In

Nederland zijn circa 100.000 patiënten met BPS (Torgersen, Kringlen & Cramer, 2001).

Onder opgenomen verslaafde patiënten worden percentages gevonden van 5 tot 22% (Van

den Bosch, 2003; Verheul, Van der Brink & Hartgers 1995) en onder opgenomen

psychiatrische patiënten 6 tot 63 % (Verheul, Van der Brink & Van der Velden, 2000).

Daarnaast komt BPS vaker voor bij mannen dan bij vrouwen (Johnson, Shea,Yen, Battle,

Zlotnick & Sanislow, 2003). Over de precieze prevalentie cijfers betreffende het verschil

tussen mannen en vrouwen, is geen empirisch bewijs te vinden (Skodol & Bender, 2003).

In de huidige literatuur is dus weinig te vinden over de prevalentie van BPS tevens

lopen de cijfers nogal uiteen door het gebruik van verschillende onderzoekmethodes. Het

blijkt dat het aantal patiënten met een BPS vaker voorkomt bij individuen die ook andere

psychische aandoeningen hebben (Zimmerman & Mattia, 1999). Comorbide stoornissen

komen heel vaak voor bij een BPS en kunnen een complicerende factor van de BPS vormen.

De comorbide stoornissen kunnen interfereren met de symptomen en ze soms versterken. Bij

de meeste patiënten met een BPS is er tevens een stoornis aanwezig die afkomstig is uit as-I

of II van de DSM. Comorbide stoornissen, zoals depressiviteit, angst, psychose of dissociatie

komen veel voor (Zimmerman, Rothschild, & Cheminski, 2005). BPS is een stoornis waarbij

zelfmoord veel voorkomt; veel BPS patiënten ondernemen een zelfmoordpoging en

uiteindelijk slaagt daar 10% in (Skodol, Gunderson, Pfohl, Widiger, Livesley & Siever,

2002).

Het belang van onderzoek naar BPS ligt in het feit dat het een ernstige chronische

stoornis is die vaak voorkomt, en die ernstige gevolgen heeft. BPS patiënten hebben dan ook

veel steun en een gepaste behandeling nodig. Om een adequate behandeling te kunnen starten

Page 6: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 5

is een tijdige diagnose nodig. Een goede diagnose kan pas gesteld worden als bekend is hoe

de stoornis zich kenmerkt. Tijdens de behandeling van BPS stuit het behandelteam vaak op

problemen. Gebrek aan therapietrouw en hoge drop-outpercentages komen veel voor, vooral

in combinatie met weinig progressie in de behandeling en ontevredenheid over de

behandeling (Kehrer & Linehan, 1996). Om de effectiviteit van de behandeling te vergroten,

moet er een grote mate van therapietrouw zijn om zo de drop-outpercentages te verlagen.

Een diversiteit aan behandelmethoden wordt toegepast, echter tot op heden is

onbekend welke behandelingen het meest effectief zijn en zowel de therapietrouw kunnen

verhogen als de drop-outpercentages verlagen om zo de effectiviteit van de behandeling te

vergroten. Het doel van dit onderzoek is dan ook om te laten zien hoe BPS zich kenmerkt,

door verschillende theorieën te bespreken om zo meer duidelijkheid te krijgen over het

ontstaan van BPS. Daarnaast worden verschillende behandelmethoden besproken, die later in

de discussie worden vergeleken.

In deze literatuurstudie wordt antwoord gegeven op de vraag: hoe kenmerkt een

borderline persoonlijkheidsstoornis zich en hoe is de stoornis het beste te behandelen? Er zal

kritisch worden gekeken naar verschillende invalshoeken en theorieën die het ontstaan van

BPS trachten te verklaren. De theorieën die besproken worden zijn de omgevingstheorie, de

genetische theorie en de biologische theorie. Tevens zal er ook nog uitgebreid worden

ingegaan op de verschillende behandelmethoden voor BPS. In de discussie worden de

bevindingen besproken en aanbevelingen gedaan voor toekomstig onderzoek.

Page 7: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 6

Methode

De literatuur die gebruikt is voor deze literatuurstudie is gezocht met behulp van de volgende

zoekmachines: PsycINFO, ScienceDirect, Google scholar en pubmed. De volgende

trefwoorden zijn daarvoor gebruikt: borderline, personality, disorder, genetic, causes, courses,

gender, trauma, therapy, treatment and serotonin.

In onderstaande tabel 1 staat een overzicht van de gebruikte literatuur. In de tabel

worden de gebruikte trefwoorden, de gebruikte catalogi, aantal treffers en het aantal bruikbare

bronnen beschreven. Kruisreferenties zijn niet in de tabel opgenomen.

Trefwoord Soort Catalogus Aantal Treffers Aantal Gebruikt

PsychINFO 1059 3

ScienceDirect 1116 1

Google Scholar 302.000 -

PsychINFO 1070 1

ScienceDirect 1258 -

Pubmed 5484 1

PsychINFO 558 1

ScienceDirect 369 3

Google Scholar 1780 1

PsychINFO 33 Nvt

ScienceDirect 97 1

ScienceDirect 508 2

Google Scholar 6390 1

PsychINFO 34 1

ScienceDirect 275 2

PsychINFO 436 1

ScienceDirect 214 2

PsychINFO 111 2

ScienceDirect 101 1

PsychINFO 275 3

ScienceDirect 530 2

Borderline AND serotonin PsychINFO 31 1

PsychINFO 193 2

ScienceDirect 196 2

Borderline AND causes PsychINFO 13 Nvt

Tabel 1. Resultaten Literatuurstudie

Borderline

Borderline personality disorder

Borderline AND personality

disorder

Borderline AND genetic

Borderline AND courses

Borderline AND gender

Borderline AND trauma

Borderline AND treatment

Borderline AND therapy

Page 8: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 7

Er zijn bij het bepalen of een artikel zou worden gebruikt bepaalde criteria opgesteld. Deze

criteria zorgen voor het hebben van een zo hoog mogelijke validiteit. De betrouwbaarheid van

het onderzoek is gewaarborgd door beschrijving van de methode, met als leidraad tabel 1.

Publicaties werden niet gebruikt als:

naast BPS tevens een bepaalde comorbide stoornis of aandoening het onderwerp

was van de publicatie

de publicatie alleen specifiek over volwassenen ging

het artikel ouder was dan 1984

als de publicatie niet specifiek over een borderline persoonlijkheidsstoornis ging

Page 9: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 8

Resultaten

3.1 Psychologische theorieën

In de psychologie wordt veel gebruik gemaakt van modellen of paradigma‟s om zo

verklaringen te kunnen geven voor het ontwikkelen van een stoornis of aandoening. Er zijn

vele factoren die van invloed kunnen zijn op het ontwikkelen van BPS. Word je met BPS

geboren? Of heeft de omgeving waarin je opgroeit meer invloed? In veel gevallen zal een

combinatie van factoren leiden tot het ontwikkelen van BPS. In dit deel van deze

literatuurstudie worden verschillende psychologische theorieën besproken die ieder een

andere verklaring geven voor de ontwikkeling van BPS.

3.1.1 Omgevingstheorie

De omgevingstheorie stelt dat abnormaal gedrag ontstaat door externe (psychosociale)

factoren uit de omgeving van een individu die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van

een stoornis (Comer, 2011).

Uit onderzoek van Draijer (1996) blijkt dat psychosociale factoren in de vroege

kindertijd, zoals seksueel misbruik, verwaarlozing of fysieke mishandeling, meer invloed

hebben op de psychische ontwikkeling van de mens dan soortgelijke negatieve ervaringen op

latere leeftijd. Zo ook bij BPS: 25-75% van de patiënten met BPS rapporteert dat ze in hun

kindertijd langdurig te maken hebben gehad met negatieve ervaringen zoals emotionele

verwaarlozing, seksueel en fysiek geweld (Draijer, 1996). Daarnaast rapporteerden patiënten

met BPS vele malen vaker ernstige traumatische ervaringen die voor het zesde levensjaar

hadden plaatsgevonden dan niet-BPS patiënten. Bewijs hiervoor wordt geleverd in de

literatuurstudie van Perry (1993). De studie van Perry is een review waarin 26 verschillende

studies, naar de invloed van de omgeving bij BPS, werden vergeleken. De onderzoeksgroepen

van de onderzochten studies bestonden enkel uit patiënten met BPS opgenomen in een

instelling. Het resultaat van de review geeft weer dat 13-53% van de patiënten met een BPS

meer traumatische ervaringen hebben mee gemaakt voor het zesde levensjaar dan niet BPS-

patiënten. Meer bewijs hiervoor werd geleverd door het onderzoek van Cohen, Crawford,

Johnson & Kasen, (2005). In dit longitudinale onderzoek naar de invloed van de omgeving op

het ontstaan van psychische stoornissen en met name persoonlijkheidstoornissen, waaronder

BPS, werden 800 adolescenten onderzocht. De adolescenten werden 20 jaar gevolgd en

verschillende data (onder andere omgevingsinvloeden, verschillende ontwikkelingsfase

Page 10: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 9

gerelateerde invloeden en vroege kenmerken) werden bijgehouden om zo het ontstaan van

een as-II stoornis beter te kunnen verklaren. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat bij

individuen die seksueel misbruikt zijn de kans op het ontwikkelen van BPS veertien maal

hoger is dan bij individuen die niet seksueel misbruikt zijn. Dit laat wel nog een grote groep

patiënten met BPS over die geen seksueel misbruik rapporteerden. Het hebben meegemaakt

van een traumatische ervaring is dus geen noodzakelijke oorzaak, maar kan wel voldoende

zijn voor het ontstaan van BPS. Er wordt in de literatuur nergens gesproken over een directe

specifieke relatie tussen een trauma en het ontwikkelen van BPS, maar er wordt wel vaak

gesproken over een risicofactor (Rinne, 2002).

Van psychosociale factoren is verder aangetoond dat zij het risico op het ontwikkelen

van een BPS kunnen vergroten bij genetisch kwetsbare personen. Voornamelijk psychosociale

factoren als verwaarlozing, mishandeling, een instabiele huiselijke omgeving, het ontbreken

van beschermende factoren en ouderlijke psychopathologie zijn risicofactoren voor de

ontwikkeling van BPS (Hengeland & Torgerson, 2004).

Bovenstaande informatie over psychosociale factoren leidt naar het onderwerp

borderline en hechting. Al ver terug in de tijd werd er in de literatuur geschreven over het

belang van een veilig moeder-kind relatie voor een goede zelfontwikkeling (Stern, 1985).

Patiënten met een BPS hebben vaak met hechtingsproblemen gekampt in hun kindertijd. Een

indicatie voor hechtingsproblemen bij BPS patiënten werd terug gezien in de resultaten van

het onderzoek van Links, Steiner & Huxley (1988). In dit onderzoek werd BPS bestudeerd

onder 88 patiënten met een BPS van 17-75 jaar oud aan de hand van verschillende

psychopathologische deelonderwerpen, waaronder hechting. Hieruit bleek dat bij een vroege

scheiding van ouders en kind (in de eerste één tot drie maanden na de geboorte) vaker een

BPS gerapporteerd werd bij die kinderen dan bij kinderen die geen (vroege) scheiding mee

hadden gemaakt. Een andere belangrijke bijdrage in onderzoek naar hechting en BPS werd

geleverd door Fonagy (2001), hij ontwikkelde namelijk het „adult attachment interview

(AAI)‟. Patiënten werden ondervraagd met de AAI en vervolgens geanalyseerd op hun

vroegere hechtingsrelatie. Hieruit ontstonden vijf hechtingsstijlen: veilig/ autonoom gehecht,

vermijdend/ afwijkend gehecht, ambivalent/ angstig gehecht, gedesorganiseerd, en niet

classificeerbaar (van Ijzendoorn, 1995). De hechtingsproblematiek bij patiënten met een BPS

werd vervolgens onderzocht door Meyer en Pilkonis (2005). Zij onderzochten 176 studenten

met verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Nadat de persoonlijkheidsstoornissen waren

Page 11: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 10

vastgesteld werden de patiënten ook getest op hun hechtingstijl aan de hand van de

„Experience in close Relationship Questionnaire (ERQ)‟. Hierbij werden de twee dimensies

angst en vermijding opgesteld. Deze twee dimensies bleken beiden een bijdrage te leveren aan

BPS (0.13-0.45, p<0.05) en werden door de onderzoekers Meyer en Pilkonis gekoppeld aan

een ambivalente hechtingsstijl. De onderzoekers Meyer en Pilkonis (2005) benadrukken

tevens het grillig afwisselen tussen het zoeken van toenadering en het vermijden/ afwijzen.

Dit hangt samen met het snel kunnen wisselen van gemoedstoestand bij patiënten met een

BPS. Een soortgelijk onderzoek als dat van Meyer en Pilkonis (2005) wijst ook nog op de

vaak traumatische voorgeschiedenis en dissociatie van BPS patiënten, waarvan bekend is dat

deze gerelateerd zijn aan de gedesoriënteerde hechtingsstijl (Fonagy, Gergely, Jurist & Target

2002).

3.1.2 Genetische theorie

De genetische theorie stelt dat abnormaal gedrag verklaard wordt door een afwijking

in onze genen, en daardoor dus ook erfelijk kan zijn (Comer, 2011).

Genetische factoren blijken een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van BPS

(Livesley, Jang & Vernon, 1998). Uit verschillende familie- en tweelingstudies blijkt dat BPS

wordt gekenmerkt door een hoge erfelijkheidsfactor (Links et al., 1988). Torgersen (1984)

deed onderzoek naar de erfelijkheid van BPS. Hij onderzocht dit aan de hand van een

tweelingstudie. Hierin maakte hij gebruik van 25 tweelingen, die allemaal gediagnosticeerd

zijn met BPS. Van deze tweelingen waren er zeven monozygoot en 18 dyzygoot. Twee van de

dyszygote tweelingen vertoonde beide een BPS (11%) in vergelijking met de monozygote

tweelingen die geen overeenkomsten vertoonde. In een recentere studie, tevens uitgevoerd

door Torgersen et al. (2001), werd een betrouwbaardere studie uitgevoerd naar de erfelijkheid

van BPS. Hierin werd namelijk gebruik gemaakt van een grotere steekproef. Het onderzoek

verliep volgens dezelfde procedure, hierbij werd er echter gebruik gemaakt van 129 dizygote

tweelingen en 82 monozygote tweelingen. Hieruit kwam naar voren dat patiënten met een

BPS één van de grootste erfelijkheidsfactoren hadden van alle persoonlijkheidsstoornissen,

namelijk 69%.

Uit verschillende studies blijkt tevens dat vooral verschillende persoonlijkheidstrekken

van een BPS erfelijk zijn (Watson, Clark & Harkness, 1994; Clark, Livesley, Schroeder &

Irisch, 1996). Dat vooral verschillende persoonlijkheidstrekken van een BPS erfelijk waren

toonde ook de onderzoeker Livesley (1986) aan. Hij stelden samen met collega‟s het 18-factor

Page 12: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 11

model op, waarbij achttien factoren werden opgesteld om zo persoonlijkheidsstoornissen beter

te kunnen beoordelen (Livesley, 1986, 1987; Livesley, Jackson & Schroeder, 1989). Later

stelde Livesley ook voor BPS afzonderlijk factoren (persoonlijkheidstrekken) op die bij een

BPS het meest erfelijk zijn. Deze persoonlijkheidstrekken zijn onderzocht doormiddel van een

tweelingstudie. De factoren die Livesley opstelde waren de volgende, gelijk weergegeven met

het resultaat in procenten ook wel de heritability coëfficiënt genoemd: angstgevoelens (44%),

emotioneel onstabiel (45%), cognitieve ontregeling (49%), identiteitsproblemen (53%),

onveilige hechting (48%) en onderdanigheid (45%) (Livesley, Jang, Jackson & Vernon,

1993). De studie van Jang, Livesley, Vernon & Jackson (1996) uitgevoerd doormiddel van

een tweelingstudie voegt hier nog aan toe dat de erfelijkheid van deze persoonlijkheidstrekken

een range beslaat van 35-59%.

Onderzoek van Silverman, et al. ( 1991) liet doormiddel van een familiestudie zien dat

met name agressie en impulsiviteit bij individuen met BPS erfelijk is. Het onderzoek heeft

plaats gevonden onder families van BPS patiënten, waarbij alleen tweedegraads familieleden

(broers, zussen, opa‟s en oma‟s) zijn opgenomen. Er was een groep met 129 familieleden van

borderline patiënten, een groep van 105 familieleden van patiënten met andere

persoonlijkheidstoornissen en een groep van 218 familieleden met een schizofrene

persoonlijkheid. Uit de studie bleek dat binnen de groep met familieleden van patiënten met

een BPS vaker impulsieve karaktertrekken, of zelfs impulsieve persoonlijkheidstoornissen

voorkwamen dan onder de normale bevolking.

Een ander onderzoek naar de relatie van agressie en impulsiviteit bij BPS werd gedaan

door Fossati, et al. (2005). Er werd niet alleen een relatie gevonden tussen agressie en

impulsiviteit bij BPS, maar ook een relatie met de hechtingsstijl van een BPS patiënt. Het

onderzoek is uitgevoerd onder 499 patiënten met een BPS, die zowel de ´ Attachment Style

Questionnaire‟, de „Barratt Impulsiveness Scale-11‟ en de „Aggression Questionnaire‟

ondergingen. De resultaten gaven weer dat de vermijdende hechtingsstijl een risicofactor

vormt voor het ontstaan van een BPS en vaak ook een reden vormt voor agressief en

impulsief gedrag.

3.1.3 Biologische theorie

De biologische theorie stelt dat abnormaal gedrag wordt verklaard door disfuncties in

ons brein. Abnormaal gedrag vindt zijn oorzaak in een afwijkende hersenanatomie en

Page 13: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 12

afwijkingen in het neurotransmittersysteem (Comer, 2011).

Vanuit biologisch oogpunt kan BPS als volgt gekarakteriseerd worden: ten eerste heeft

een patiënt met BPS een verstoring in de affectregulatie, die zich vooral uit in

stemmingswisselingen zoals depressieve en angstige stemmingen maar ook in gevoelens van

leegte. Ten tweede wordt een BPS patiënt gekenmerkt door een verstoring in de impuls- en

agressieregulering. Dit uit zich in agressieve uitbarstingen, geïrriteerdheid en agressie die naar

binnen is gericht, zoals automutilatie. Ten slotte hebben patiënten met BPS een verstoring in

het goed kunnen signaleren van veranderingen en presteren beter onder stressvolle

omstandigheden (Eurelings-Bontekoe, Verheul, Snellen, 2009). Deze verstoringen kunnen

voor aantastingen zorgen, niet alleen in het persoonlijk functioneren, maar ook in het sociaal

en maatschappelijk functioneren. Deze aantastingen zorgen voor afwijkingen in zowel het

serotonine gehalte als in het lymbische systeem (Hansenne, et al., 2002).

Sinds de jaren tachtig wordt de relatie tussen verstoring in het serotonine gehalte en

BPS veelvuldig onderzocht. Vooral de relatie tussen een afwijkend serotonine gehalte en

impulsieve agressiviteit en suïcidaliteit is uitgebreid onderzocht. Omdat impulsiviteit een van

de typerende kenmerken is van een patiënt met BPS speelt het serotonine systeem hier een

belangrijke rol (Soloff, Kelly, Strotmeyer, Malone & Mann, 2003). De relatie tussen

suïcidaliteit en BPS is onder andere onderzocht door Hansenne et al. (2002), waarbij een

verlaagde prolactine respons werd gemeten, deze vermindering houdt in dat de aanmaak van

serotonine verminderd is. Een groep patiënten met een BPS werd vergeleken met een groep

depressieve patiënten en gezonde individuen. Hieruit kwam naar voren dat bij patiënten met

een BPS die recent een suïcide poging hebben ondernomen de prolactinerespons op een

serotonine provocatietest het laagst is (Hansenne et al., 2002). Een laag serotonine gehalte

heeft ook te maken met impulsiviteit en agressie. Dit onderzochten de onderzoekers Dolan,

Anderson & Deakin, (2001). In deze studie werd de Assessment of Personality and

Socialisation (SHAPS) afgenomen onder 60 mannelijke patiënten met een

persoonlijkheidsstoornis en 27 gezonde individuen in een controle groep. De resultaten wezen

uit dat de patiënt met een BPS een laag serotonine gehalte had in vergelijking met de gezonde

individuen en de controle groep.

Tevens is er onderzoek gedaan naar het verschil in het serotonine gehalte bij mannen

en vrouwen met BPS. Onderzoek bij mannen met BPS is verricht naar een verband tussen

serotonine en impulsiviteit, agressiviteit en suïcidaliteit. Uit de resultaten blijkt dat er een

Page 14: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 13

consequent verband bestaat tussen een verminderd serotonine gehalte en impulsieve agressie

bij mannen (Brown et al., 1982). Een verminderde prolactine respons een aanwijzing zijn

voor een verminderde serotonine gevoeligheid. Dit kan verband houden met een verhoogde

agressiviteit en impulsiviteit (Coccaro, 2002).

Bij vrouwen is onderzoek verricht naar het serotonine gehalte, door middel van een

PET-scan. Het serotonine gehalte in het brein bleek na het toedienen van alfa-methyl L-

tryptofaan (stof die zich hecht aan serotonine waardoor serotonine wordt aangemaakt) bij

vrouwen met BPS veel lager dan bij mannen met BPS (Leyton, et al., 2001). Deze bevinding

komt overeen met het feit dat het normale serotonine gehalte bij vrouwen ook 50% lager ligt

dan bij mannen (Nishizawa, Benkelhof & Young, 1997). Uit de resultaten van de PET-scan

kwam tevens naar voren dat bij vrouwen met BPS en een hoge score op impulsiviteit dezelfde

verstoringen te zien zijn in het serotonine systeem als bij mannen. Zowel mannen als vrouwen

met een BPS blijken dus een verlaagde serotonine synthese te hebben, over het precieze

verschil is in de literatuur nog niks bekend.

In de huidige literatuur is aangetoond dat individuen die gediagnosticeerd zijn met

BPS een reductie laten zien in bepaalde hersenen gebieden. Zo blijkt de frontaalkwab, de

amygdala en de hippocampus verkleind te zijn. (Austin, Riniolo & Porges, 2007; Donegan et

al., 2003; Koenigsberg et al., 2009; Rosenthal et al., 2008)

In een studie waarbij werd gekeken naar volume verschillen van de hippocampus en

de amygdala bij BPS patiënten werden afwijkingen in het lymbische systeem gevonden. In de

studie zijn 21 patiënten met BPS vergeleken met een controle groep. Er werden geen

verschillen gevonden in het totale hersenvolume van patiënten met BPS en individuen uit de

controle groep, maar er was wel een volume verschil te zien in de hippocampus en

agmygdala. De borderline patiënten hadden een 16% kleiner volume van de hypocampus en

8% kleiner volume van de amygdala (Bremner, et al., 1997).

Specifiek onderzoek naar de amygdala bij BPS patiënten werd verricht door Donegan

et al. (2003) waarbij vijftien individuen met een BPS vergeleken zijn met een controle groep.

Onderzoek werd gedaan door het aanbieden van foto‟s met daarop verdrietige, angstige of

neutrale gezichten. Uit het resultaat bleek dat er een verschil was in de activiteit van de linker

en rechter amygdala. De linker amygdala vertoonde meer activiteit bij het vertonen van

neutrale gezichten (stimuli), terwijl de rechter amygdala helemaal geen activiteit vertoonde

tijdens het aanbieden van de drie verschillende gezichten.

Page 15: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 14

3.2 Behandelmethoden

Al in de jaren 30 van de vorige eeuw is men begonnen met het behandelen van BPS.

Er ontstonden initiatieven om de toen nog enige therapeutische methode, de psychoanalyse,

toe te passen op patiënten met BPS. In de afgelopen decennia hebben de puur klinische

behandelingen bij BPS patiënten, zoals de psychoanalyse, plaats gemaakt voor (semi)

klinische behandelingen. Voor de BPS patiënten betreft deze verandering naar (semi)

klinische behandelingen een niet-intensieve steunende behandeling (Rockland, 1992) en

structurerende behandeling zoals “relationship management‟ (Dawson & McMillan, 1993).

Dit gebeurde als gevolg van bezuinigingen bij de GGZ en doordat de expertise voor de

psychotherapie bij veel instellingen langzaam verdween. De laatste tien jaar is er weer een

opleving te zien van de psychotherapeutische behandeling voor patiënten met BPS. Er zijn

goede resultaten geboekt met cognitieve psychotherapie, schemagerichte cognitieve

psychotherapie, dialectische therapie en psychodynamische psychotherapie; zoal Transference

Focused Psychotherapie en Mentalization-Based Treatment.

3.2.1 Tranceference Focused Psychotherapy

Tranceference Focused Psychotherapy (TFP) is een vorm van psychodynamische

psychotherapie gecombineerd met de visie van psychoanalytici, zoals Otto Kernberg (1984).

De therapie is er vooral op gericht om de binnenwereld (beschreven als het deel van de wereld

en werkelijkheid wat binnen je eigen domein ligt; dus bijvoorbeeld gevoelens en gedachtes)

van de patiënt zo goed en duidelijk mogelijk te laten integreren in de therapeutische relatie.

Het is aan de therapeut om de overdracht van de binnenwereld in de therapie actief te

stimuleren (Kernberg, Weiner, & Bardenstein, 2000). Een overdrachtsbehandeling maakt

primair gebruik van overdrachts- en tegen-overdrachtsgevoelens die in de interactie met een

patiënt worden opgeroepen, het is dus een interactionele behandeling (Mosel, 2009). Deze

overdracht is een psychologisch verschijnsel bedacht door Sigmund Freud, waarbij de patiënt

zijn gevoelens, gedachten en ervaringen op iemand anders projecteert en dan vaak op de

therapeut. Bij de overdracht van de binnenwereld in de therapie wordt er door de therapeut

gelet op drie soorten communicatie: verbale communicatie, non-verbale communicatie en de

tegenoverdracht. De tegenoverdracht is de overdracht van de therapeut. In een goed lopende

therapie ontstaat er een verschuiving van een chronische paranoïde overdracht naar een

depressieve overdracht. Paranoïde overdracht ontstaat doordat bij de patiënt zich enerzijds

hechting aan de therapie ontwikkeld en anderzijds het verzet tegen hechting. Hierdoor

Page 16: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 15

ontstaan snelle rolwisselingen en een neiging om in actie te komen in plaats van de actie

slechts te bespreken (Mosel, 2009). Tijdens de depressieve overdracht groeit het vermogen

om over de binnenwereld te spreken. Tijdens deze fase kan traumatisch materiaal pas effectief

besproken worden (Mosel, 2009). Bij een depressieve overdracht wordt de ander ervaren als

liefdevol, zorgzaam en kan men verdragen dat de ander niet perfect is. De waardering van de

ander kan samengaan met gevoelens van frustratie (Yeomans, Selarkin & Kernberg, 2004)

Uit recent onderzoek bij BPS kwam naar voren dat TFP in vergelijking met

schemagerichte therapie zorgt voor een vooruitgang in de kwaliteit van leven, waarbij

verbetering werd gezien in het aangaan en behouden van relaties. Tevens zorgt de therapie

voor een reductie van de symptomen (Giesen-Bloo, 2006). In het onderzoek van Giesen-Bloo

(2006) waren er verschillen te zien bij de drop-outs tussen TFP en Schemagericht Therapie.

Bij TFP waren er vooral drop-outs in het begin van de therapie terwijl ze bij de

Schemagerichte Therapie aan het einde van de therapie te zien waren. Een oorzaak hiervoor is

dat er voor TFP veel frustratietolerantie nodig is. Frustratietolerantie houdt in dat er bij de

therapie frustraties kunnen ontstaan. Frustraties kunnen vooral plaats vinden tijdens de

depressie overdracht, waarbij de confrontatie wordt aangegaan met de traumatische

binnenwereld. Onderzoek wijst ook nog uit dat TFP zorgt voor een betere hechtingsstijl en

een verbetering in „reflective function (RF)‟ . Reflective functioning is ook wel het kunnen

begrijpen van gedachten en gevoelens van zichzelf maar ook van een ander. Dit is een van de

functies waar een BPS patiënt moeite mee heeft, waardoor ze dus moeite hebben met het

aangaan van relaties en het behouden ervan. Een andere studie naar de werking van TFP

vond plaats onder negentig patiënten gediagnosticeerd met een BPS, die gerandomiseerd

waren voor TFP, dialectische gedragstherapie, of een aangepaste andere psychodynamische

psychotherapie. Levy, et al. (2006) hebben dit onderzocht doormiddel van het „adult

attatchement interview (AAI)‟ en de RF-coding scale. Hieruit bleek dat na twaalf maanden

behandeling alleen in de groep patiënten die behandeld waren met de TFP een verbetering

was te zien in de hechtingsorganisatie, er werd vaker een veilige hechting gezien dan voor de

behandeling. De RT-conding was bij BPS patiënten ook hoger dan voor de behandeling,

waarbij de grootste verschillen werden gezien bij de TFP.

3.2.2 Cognitieve gedragstherapie

Cognitieve gedragstherapie (CBT) is een van de meest bekende therapieën. CBT staat

ook wel bekend om het vele praten tijdens de therapie. Het praten en nadenken over het

Page 17: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 16

hebben van een aandoening, in dit geval een BPS, blijkt te helpen bij het accepteren en het

aannemen van de juiste copingstijl. CBT helpt patiënten bij het nadenken over hun

aandoening, waardoor zowel de emotionele, als de gedragsmatige gevolgen en problemen

minder zijn (Suedfeld & Pennebaker, 1997).

Een studie onder 106 patiënten met BPS toonde door middel van interviews aan dat

82% na zes jaar niet meer aan het aantal criteria voldeed om nog steeds een BPS te hebben.

Ook daalde het aantal suïcidepogingen, na het ondergaan van cognitieve gedragstherapie,

waarna deze daling na een jaar zelfs stabiel bleef. Wel kwam in de conclusie van het

onderzoek naar voren dat de kwaliteit van leven laag bleef (Davidson, Tyrer, Norrie, Palmer

& Tyre, 2010). Terwijl CBT een van de meest bekende therapieën is, is er in de huidige

literatuur weinig te vinden over de werking bij BPS (Shafran, et al., 2009). Dit gat in de

huidige literatuur wordt extra benadrukt wanneer je de beschikbare literatuur over CBT

vergelijkt met de literatuur die geschreven is over andere therapieën.

3.2.3 Schemagerichte therapie

Schemagerichte therapie (SGT) wordt ook wel de „tweede generatie‟ onder de

gedragstherapieën genoemd. Schemagerichte therapie is ontwikkeld door Young en vindt zijn

oorsprong in de jaren tachtig (Young & Bricker, 2000). In de tachtiger jaren lieten veel

klinisch psychologen zich inspireren door het constructivisme. Het constructivisme is een

filosofische stroming die gebaseerd is op het idee dat mensen al vanaf hun geboorte constant

bezig zijn met het structureren en herstructureren van hun ervaringen, waardoor ze

idiosyncratische representaties vormen van de werkelijkheid (Mahoney, 1995).

Idiosyncratische representaties zijn presentaties die typisch zijn voor een persoon. Inherent

aan het constructivisme is de groeiende aandacht voor diepe cognitieve structuren, ook wel

schema‟s genoemd (Guidano & Liotti, 1983). SGT richt zich vooral op de „vroege

onaangepaste schema‟s‟ en het identificeren en aanpassen ervan.

De huidige literatuur over schemagerichte therapie laat zien dat de therapie vooral voor

vermindering van de symptomen van een BPS zorgt. Arntz (1999) liet een vermindering van

symptomen zien in zijn studie naar schema's van herinneringen. Samen met zijn college

Weertman onderzocht Arntz door middel van experimentele technieken hoe de behandeling

van herinneringen uit de kindertijd bij BPS zich verhoudt tot dezelfde behandeling maar dan

gericht op problemen in het heden. Beide behandelingen bleken net zo effectief met

betrekking tot het verminderen van de symptomen van BPS (Arntz, 1999; Arntz & Weetman,

Page 18: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 17

1999). Het effect van symptoom vermindering door schemagerichte therapie, specifiek voor

BPS, is tevens onderzocht door middel van een „case series design‟ onder zes BPS patiënten.

Uit de resultaten bleek dat de helft van de onderzochten patiënten na de behandeling een

duidelijke verbetering lieten zien, zij voldeden zelfs niet meer aan de diagnose-criteria voor

BPS (Nordahl & Nysaeter, 2005).

In een vergelijkingsonderzoek waarbij een „two-group design‟ werd gehanteerd, is de

werking van SGT vergeleken met de werking van TFP. At random werden 86 BPS-patienten

aan een van de twee behandelcondities toegewezen. Vervolgens ondergingen de patiënten drie

jaar lang, twee keer per week de therapie. Uit de resultaten bleek dat bij zowel SGT als TFP

significante resultaten te zien waren. Symptomen verminderden en de kwaliteit van leven en

acceptatie van de stoornis verbeterden significant. SGT boekte op alle fronten betere

resultaten dan TFP. Bij de schemagerichte therapie herstelt de helft van de patiënten en

tweederde maakte een klinische significante verbetering door. Verder bleek schemagerichte

therapie niet alleen effectiever maar ook goedkoper (Giesen-Bloo, et al., 2006).

3.2.4 Dialectische gedragstherapie

Dialectische gedragstherapie, ook wel DGT, is gebaseerd op het principe dat BPS alleen het

resultaat zou zijn van een tekort aan inter-persoonlijke en zelfregulerende vaardigheden. De

therapie is ontwikkeld door Linehan van de Universiteit van Seattle. Linehan stelt dat

automutilatie en suïcidale gedragingen van een patiënt met BPS het resultaat zijn van een

tekort aan deze inter-persoonlijke en zelfregulerende vaardigheden (Linehan, Heard &

Armstrong, 1993). De therapie bestaat uit zowel wekelijkse groepssessies als individuele

sessies op basis van een skills training model. Binnen deze therapievorm wordt er gebruikt

gemaakt van een combinatie van gedragstherapie en mindfulness. De gedragstherapie richt

zich vooral op de leerprincipes en is gericht op verandering. Mindfulness richt zich meer op

de acceptatie (Linehan, 1997).

DGT is oorspronkelijk in een gerandomiseerde klinische trial getoetst (Shearin &

Linehan, 1992). In deze klinische trial werd DGT gedurende twaalf maanden vergeleken met

„gewone behandelingen‟ bij BPS. In de DGT conditie was een duidelijke vermindering te zien

van het suïcidale gedrag en zelfdestructieve gedrag, de therapietrouw was beter en het aantal

opname dagen was lager vergeleken met de controle groep. De controle groep bestond uit

patiënten met BPS die een gewone behandeling ondergingen (Linehan Tutek, Heard &

Armstrong, 1994). In een follow-up studie, uitgevoerd door Linehan et al. (1993), werd

Page 19: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 18

wederom bevestigd dat de DGT behandeling goede resultaten boekten. In deze nieuwe studie

werd bij 58 vrouwen met BPS een resultaat gevonden waarbij DGT resulteerde in meer

therapietrouw en meer reductie van automutilatie en suïcidaal gedrag. Meer therapietrouw en

reductie van suïcidaal gedrag bleek vooral in de groep. Onder de 58 vrouwen bleek dat

degenen die ernstige impulsief- en suïcidaal gedrag vertoonden, vooral baat hadden bij de

therapie. Zij vertoonde meer therapietrouw en een reductie van suïcidaal gedrag (Verheul, van

de Bosch, Koester, van den Brink, & Stijnen, 2003). Tevens werd er een follow-up studie

gedaan waarbij na zes maanden het significantie effect, in het verbeteren van de therapie

trouw en de reductie van suïcidaal gedrag, behouden werd (van de Bosch e.a., 2005). DGT is

ook onderzocht als een zes maanden durende behandeling in twee onderzoeken onder kleine

BPS populaties (Stanley et al., 1998; Koons, Robins & Tweed, 2001). De resultaten van het

onderzoek gaven een vermindering van zelfdestructief gedrag, depressieve klachten, behoefte

aan automutilatie en gevoelens van hopeloosheid. Hij vond ook een hoge therapietrouw van

95 %. Koons et al. (2001) deed onderzoek onder oorlogsveteranen met BPS en vond dat er

door het gebruik van de therapie DGT minder zelfverwonding, minder hulpeloosheid, minder

depressieve gevoelens, minder woede en minder suïcidale gedragingen waren in vergelijking

met de controle groep.

3.2.5 Mentalization-Based Treatment

Mentalization-Based Treatment (MBT) is een behandeling voor individuen met BPS,

ontwikkeld door Peter Fonagy (2001). De theorie van Fonagy is een uitwerking gebaseerd op

de hechtingstheorie van Bowlby. De theorie van Fonagy gaat er namelijk vanuit dat er een

nauwe samenhang bestaat tussen het hechtingsproces, de ontwikkeling van het mentaliserend

vermogen en het effect van traumatische ervaringen daarop. Het mentaliserend vermogen is

het vermogen het gedrag van zichzelf en van anderen te kunnen begrijpen aan de hand van

mentale toestanden, zoals gedachten, bedoelingen, gevoelens en verlangens (Fonagy, Steele,

Steele & Target, 1998). Het mentaliserend vermogen is bij patiënten met BPS minder sterk

aanwezig dan bij individuen zonder BPS. Dit uit zich bijvoorbeeld in het geen onderscheid

kunnen maken tussen eigen gedachten en realiteit. Ook is het voor BPS patiënten moeilijk om

bij andere mensen verschillende motieven te onderscheiden. Patiënten met een BPS hebben de

neiging impulsief te reageren op wat ze waarnemen; dit is voor hen ook meteen de waarheid.

Ze kunnen dus denken dat iemand boos op hen is, na alleen een chagrijnige blik (Fonagy et

al., 1998).

Page 20: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 19

Het doel van MBT is een therapeutisch proces op gang te brengen waarbij er wordt

gewerkt aan de mentale toestanden van een patiënt. De patiënt wordt tijdens de therapie

aangeleerd om zich bewuster te worden van de gevoelens van zichzelf en anderen. In de

therapie wordt onderzocht wat de mentale toestanden zijn van de patiënt. Daarnaast wordt

onderzocht hoe mentale toestanden de reacties van een BPS patiënt beïnvloedt. Mentale

toestanden kunnen bij patiënten met een BPS „fouten‟ in het begrijpen van zichzelf en

anderen te weeg brengen, wat vaak tot ongewenste reacties kan leiden. In de therapie wordt er

dus gewerkt aan het beter leren begrijpen van zichzelf, om zo te leren mentale toestanden te

stabiliseren en om onbegrijpelijke gevoelens te hanteren (Fonagy & Bateman, 2006).

Onderzoeken van Bateman en Fonagy (1999, 2001) hebben aangetoond dat MBT een

effectieve therapie is. De effectiviteit is onderzocht in een gerandomiseerd onderzoek onder

patiënten met een ernstige BPS. MBT is daarbij vergeleken met standaard psychiatrische

zorg. Negentien patiënten zijn onderzocht en vergeleken met hetzelfde aantal patiënten in de

controle groep. Patiënten die MBT ondergingen lieten een grote verbetering zien in symptoom

reductie in vergelijking met de controle groep. Dit gevonden effect was significant. De

grootste verbetering vond plaats na ongeveer zes maanden van de in totaal achttien maanden

durende behandeling. Uit de resultaten bleek dat de patiënten een duidelijke afname in

depressieve symptomen, vermindering van automutilatie, minder suïcide pogingen en een

verbetering van het sociaal functioneren lieten zien. De verbetering was niet alleen te zien in

de gehele behandeling van achttien maanden, maar ook nog tijdens de nazorg gedurende

achttien maanden (Bateman et al., 2001). De effectiviteit van MBT werd ook onderzocht in

groep van 33 BPS patiënten die in een psychotherapeutisch centrum behandeld werden met

een MTB. Deze studie van Bales, Van Beek & Verheul is nog in voorbereiding, maar de

eerste resultaten zijn al bekend. Net zoals in het onderzoek van Bateman et al. (1999) vindt de

grootse verbetering van de BPS symptomen al plaats in de eerste 6 maanden van de

behandeling. Bekend is dat zelfs de suïcide pogingen en automutilaties bij patiënten met BPS

na een jaar behandelt te zijn met MBT, tot nul daalt. Precieze duur van de behandeling is nog

onbekend en er was geen controle groep aanwezig.

Page 21: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 20

Discussie

Deze literatuurstudie tracht antwoord te geven op de vraag: Hoe kenmerkt een borderline

persoonlijkheidsstoornis zich en hoe is de stoornis het beste te behandelen? Dit is onderzocht

door middel van literatuur. BPS is een chronische persoonlijkheidsstoornis die veel voorkomt.

De meest omvattende definitie staat beschreven in de DSM: „Een diepgaand patroon van

instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten en van duidelijke impulsiviteit,

beginnend in vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties‟ (American

Psychiatric Association [APA], 2004). De diagnose kan worden gesteld door middel van de

opgestelde criteria uit de DSM-IV-TR.

Het doel van deze studie was te laten zien hoe BPS zich kenmerkt om zo meer

duidelijkheid te krijgen over het ontstaan van BPS. Dit is gedaan door verschillende

psychologische theorieën te bespreken. Daarnaast zijn er verschillende behandelmethoden

besproken, om er zo achter te komen wat de verschillen zijn en welke behandelingen het

meest efficiënt zijn bij een BPS.

In de literatuur worden veel verklaringen gegeven over het ontwikkelen van BPS. Vele

theorieën beschrijven hun visie over het ontstaan van de stoornis. De meest belangwekkende

theorieën voor een BPS bleken de omgevingstheorie, de genetische theorie en de biologische

theorie.

De eerste theorie die besproken werd, is de omgevingstheorie. De omgevingstheorie

stelt dat negatieve ervaringen vroeg in de kindertijd zoals seksueel misbruik, verwaarlozing of

fysieke mishandeling invloed hebben op het ontwikkelen van een BPS op latere leeftijd. Alle

gevonden onderzoeken naar de omgeving theorie bevestigden deze hypothese. Zo vond

Draijer (1996) dat 25-75% van de patiënten met een BPS rapporteerden dat ze lange tijd te

maken hebben gehad met negatieve ervaringen zoals emotionele verwaarlozing, seksueel

geweld of fysiek geweld.

De tweede theorie die werd besproken, is de genetische theorie. Tot op heden is er nog

maar weinig literatuur beschikbaar over deze theorie. Studies die wel ingingen op deze theorie

waren allemaal tweelingstudies zoals ook de studie van Toregersen (2001). Hij deed

onderzoek onder 129 dizygote tweelingen en 82 monozygote tweelingen. Hieruit kwam naar

voren dat patiënten met BPS één van de grootste erfelijkheidsfactoren hadden van alle

persoonlijkheidsstoornissen, namelijk 69%. Daar de beschikbare literatuur alleen uit

tweelingstudies uitgevoerd door Toregerson bestaat en als gevolg daarvan te eenzijdig is, kan

Page 22: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 21

niet met zekerheid worden geconcludeerd dat BPS erfelijk is. Dit maakt het lastig om de

beschikbare gegevens te generaliseren naar een grotere populatie, wat een beperking is van de

besproken onderzoeken naar deze theorie. Wel kunnen we een conclusie trekken over

bepaalde persoonlijkheidstrekken die erfelijk zijn bij BPS. Uit het 18-factor model van

Livesley (1993) zijn zes zijn persoonlijkheidtrekken opgesteld die erfelijk zouden zijn bij

BPS. Uit meerdere onderzoeken blijkt dat met name agressie en impulsiviteit erfelijke

eigenschappen zijn bij patiënten met BPS (Silverman et al., 1991; Livesley, et al., 1993).

De derde en laatste besproken theorie is de biologische theorie. De biologische theorie

zegt dat BPS zijn oorzaak vindt in een laag serotonine gehalte, waardoor er een hogere

agressiviteit en impulsiviteit wordt gezien bij patiënten met BPS. De beschikbare literatuur

beschrijft niet alleen het lage serotonine gehalte maar ook verschillen in het lymbische

systeem. Uit bijna alle onderzoeken kwam naar voren dat een laag serotonine gehalte

gerelateerd is aan BPS. Dit verband geldt vooral voor de persoonlijkheidtrekken impulsiviteit

en agressiviteit (Dolan, et al., 2001; Soloff et al., 2003; Coccaro, 1992). Er worden ook

verschillen gezien in het serotonine gehalte bij mannen en vrouwen met BPS. Precieze

prevalentie cijfers zijn helaas niet bekend, wat het erg lastig maakt om conclusie te trekken

met betrekking tot die verschillen en wat dus een beperking vormt op heel het onderzoeksveld

naar BPS (Skodol et al., 2003). Wel is bekend dat er bij mannen en vrouwen een verschil is te

zien in de persoonlijkheidstrekken impulsiviteit en agressie, wat dus weer gerelateerd is aan

het serotoninegehalte (Brown et al., 1982; Leyton et al., 2001).

Over de verklaringstheorieën valt te zeggen dat ze allen op geheel eigen wijze een

verklaring bieden voor het ontwikkelen van BPS. Mijns inziens wordt het ontwikkelen van

BPS het beste verklaard door zowel de omgevingstheorie als de biologische theorie. Dit

omdat bij het ontstaan van BPS naar mijn mening sprake is van een de biopsychosociale

theorie. Deze theorie tracht een verklaring te geven voor het ontstaan van

persoonlijkheidsstoornissen vanuit het perspectief dat een persoonlijkheidsstoornis ontstaat

door meer dan één factor, namelijk biologische factoren, psychologische factoren en sociale

factoren (Paris, 1996).

Bij zowel de biologische als de genetische theorie zijn tekortkomingen te zien en valt

nog winst te behalen. De genetische theorie is qua onderzoeksmethodiek slechts heel

eenzijdig onderzocht. Dit is duidelijk nog een gebied waar geëxploreerd kan worden.

Betreffende de biologische theorie ligt het onderzoeksveld nog open naar de verschillen

Page 23: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 22

tussen mannen en vrouwen bij BPS. Dit laat een gat open in de huidige literatuur, waar

aanbeveling is voor toekomstig onderzoek.

Belangwekkend lijken de studies naar de verschillende behandelmethoden voor een

BPS. Een BPS is een ernstige stoornis die vaak voorkomt en ernstige gevolgen kan hebben,

niet alleen voor de patiënt maar ook voor zijn omgeving. Het is dus van belang om zo snel

mogelijk na de diagnose te starten met een adequate behandeling. Vandaar dat er in deze

studie verschillende behandelmethoden worden besproken en vergeleken.

De eerste behandelmethode die werd besproken is de Tranceference Focused

Psychotherapy. De therapie is er op gericht om de binnenwereld van de patiënt zo goed en

duidelijk mogelijk te laten integreren in de therapeutische relatie. De resultaten van de huidige

onderzoeken laten zien dat er niet alleen een vermindering van de symptomen te zien is bij de

BPS patiënten, maar er is ook een verbetering te zien in de hechting en het aangaan van

relaties met anderen en het behouden van die relaties (Levy, et al., 2006; Giesen-Bloo, 2006).

De tweede behandelmethode is de cognitieve gedragstherapie. Over cognitieve

gedragstherapie en de werking bij BPS is weinig te vinden in de huidige literatuur (Shafran, et

al., 2009). Over de werking van de therapie valt nog niets te concluderen, omdat er te weinig

bekend is om een valide oordeel te kunnen vellen. De therapie wordt dan ook niet mee

genomen in de vergelijking met de andere therapieën op de werking bij BPS. Het is belangrijk

dat toekomstig onderzoek zich richt op de werking van cognitieve gedragstherapie bij een

BPS.

De derde besproken behandelmethode is de schemagerichte therapie. De

schemagerichte therapie is veelvuldig onderzocht en blijkt een reductie in de symptomen van

BPS te kunnen veroorzaken. Resultaten uit de studie van Nordahl et al. (2005) gaven weer dat

50% van de patiënten na de behandeling een duidelijke verbetering lieten zien, zij voldeden

zelfs niet meer het aantal symptomen om aan de diagnose-criteria voor BPS te voldoen.

De vierde besproken behandelmethode was de dialectische gedragstherapie (DGT).

Uit de besproken onderzoeken bleek vooral dat DGT zorgde voor een hoge therapietrouw en

een vermindering in suïcidaal en automutilerend gedrag. Dit blijkt onder andere uit het

onderzoek van Shearin et al. (1992) waarin DGT gedurende twaalf maanden werd vergeleken

met „gewone behandelingen‟ bij BPS. In de DGT conditie was een duidelijke vermindering te

zien van het suïcidale gedrag en zelfdestructieve gedrag, de therapietrouw was beter en het

aantal opname dagen was lager vergeleken met de controle groep

Page 24: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 23

De laatste en vijfde besproken behandelmethode is de Mentalization-Based Treatment

(MTB). Deze therapie is nog weinig onderzocht. Uit bestaande literatuur blijkt dat MTB zorgt

voor vermindering van automutilerend en suïcidaal gedrag, evenals voor een afname in

depressieve symptomen (Bateman et al., 1999). Het onderzoek van Bales, et al. (in

voorbereiding) zegt zelfs dat het automutilerend en suïcidaal gedrag na de therapie geheel

verdwijnt. Het onderzoek van Bales et al. (in voorbereiding) is nog in voorbereiding dus hier

kan nog niets uit worden geconcludeerd. Door het beperkte aantal onderzoeken naar deze

therapie is generaliseren naar een grotere populatie niet mogelijk waardoor het trekken van

valide conclusie wordt bemoeilijkt.

Na het bespreken van wat er tot op heden bekend is over behandelmethoden voor BPS,

volgt nu de vraag welke therapie het beste werkt en waarom? Dit blijft zelfs na het bestuderen

van de literatuur een moeilijke vraag. Mensen zijn allemaal verschillend, zo ook de individuen

met BPS. De ene behandelmethode, zoals de schemagerichte therapie, zal beter helpen om de

symptomen van BPS te verminderen. De andere behandelmethode, zoals de dialectische

gedragstherapie, zal beter helpen bij het verhogen van de therapie trouw en het verminderen

van automutilerend en suïcidaal gedrag. Terwijl een derde behandelmethode, zoals de

Tranceference Focused Psychotherapy, wellicht zal zorgen voor betere hechting en het beter

aankunnen gaan van relaties. Wat voor welk individu het beste werkt zal per geval bekeken

moeten worden. Een eenduidig antwoord valt mijns inziens niet te geven op deze vraag. De

vraag: “wat werkt voor wie het beste” die Roth & Fonagy (2005) ook al stelde blijft dan ook

van kracht.

In de bovengenoemde onderzoeken naar de verschillende behandelmethoden waren

goede resultaten te zien. Echter, gezien het feit dat deze behandelingen nog vrij jong en

weinig onderzocht zijn, kan er weinig worden gezegd over de lange termijn effecten.

Onderzoek naar de verschillende behandelmethoden is een aanbeveling voor toekomstig

onderzoek. Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek zijn bij het bespreken van de

verschillende theorieën en behandelmethoden al gedaan maar er is nog een aanbeveling voor

toekomstig onderzoek die duidelijk nog mist in de huidige literatuur. Duidelijke prevalentie

gegevens van BPS zijn nog niet bekend. Dit heeft waarschijnlijk veel te maken met

verschillende definities en onderzoeksmethoden. Het is van belang dat er meer duidelijkheid

komt met betrekking tot deze prevalentie gegevens, om zo een betere aansluiting te kunnen

maken tussen de cliënten en behandelingen. Verschillen in prevalentie cijfers tussen mannen

Page 25: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 24

en vrouwen met BPS zijn hierbij ook erg belangrijk.

Naar aanleiding van deze literatuurstudie zijn inzichten ontstaan over de verschillende

verklaringstheorieën, waarbij de biospychosociale theorie een mogelijke nieuwe verklaring

kan vormen voor het ontstaan van BPS. Onderzoek naar de biospychosociale theorie is dan

ook een aanbeveling voor toekomstig onderzoek. Tevens zijn er inzichten ontstaan over de

verschillende behandelmethoden voor een BPS en wat de verschillende behandelmethoden

voor een BPS patiënt kunnen betekenen.

Met het oog op de benoemde tekortkomingen in de huidige literatuur blijft onderzoek

naar een BPS belangrijk om zo onze wetenschappelijke kennis te blijven verbreden. Weten

hoe een BPS zich kenmerkt maakt het makkelijker de stoornis vroegtijdig te detecteren en

snel te starten met een passende behandeling om zo de ziekte te stabiliseren.

Page 26: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 25

1. cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van

zichzelf, anderen en gebeurtenissen),

2. affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de

adequaatheid van de emotionele reacties)

3. functioneren in het contact met anderen,

4. beheersing van de impulsen.

A) Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke en

sociale situaties.

B) Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in

het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere

belangrijke terreinen.

C) Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden teruggevoerd

naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid.

D) Het duurzame patroon is waarschijnlijk niet een uiting of consequentie van een

andere psychische stoornis.

E) Het duurzame patroon is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten

van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening

(bijvoorbeeld schedeltrauma).

Bijlage

Tabel 1. Criteria voor een persoonlijkheidsstoornis (APA, 2004).

Er is pas sprake van een persoonlijkheidstoornis als er een duurzaam patroon van innerlijke

ervaringen en gedragingen, die duidelijk binnen de cultuur van betrokkene afwijken van de

verwachtingen, wordt gezien bij een individu. Dit patroon moet zichtbaar zijn op twee (of

meer) van de volgende terreinen:

Page 27: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 26

Tabel 2. Criteria voor BPS (APA, 2004).

De diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis kan pas gesteld worden mist er meer dan vijf

van de hieronder door de DSM opgestelde criteria aanwezig zijn.

1. Krampachtig proberen te voorkomen om feitelijk of vermeend in de steek

gelaten te worden.

2. Een patroon van instabiele en intense intermenselijke relaties gekenmerkt door

wisselingen tussen overmatig idealiseren en kleineren.

3. Identiteitsstoornis: duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of zelfgevoel.

4. Impulsiviteit op ten minste twee gebieden die in potentie betrokkene zelf

kunnen schaden (bijvoorbeeld geld verkwisten, seks, misbruik van middelen,

roekeloos autorijden, vreetbuien).

5. Recidiverende suïcidale gedragingen, gestes of dreigingen of automutilatie.

6. Affectlabiliteit als gevolg van duidelijke reactiviteit van de stemming

(bijvoorbeeld periodes van intense somberheid, prikkelbaarheid of angst,

meestal enkele uren durend en slechts zelden langer dan een paar dagen).

7. Chronisch gevoel van leegte.

8. Inadequate, intense woede of moeite kwaadheid te beheersen (b.v. frequente

driftbuien, aanhoudende woede of herhaaldelijk vechtpartijen).

9. Voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve

verschijnselen.

Page 28: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 27

Referenties

American Psychiatric Association (2004). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria

van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition-Text

Revision (DSM-IV-TR). Lisse: Hartcourt Assessment.

Arntz, A. (1999). Do personality disorders exist? On the validity of the concept and its

cognitive-behavior oral formulation and treatment. Behavior Research and

Therapy, 37, 97-134.

Arntz, A., & Weertman, A. (1999).Treatment of childhood memories. Theory and practice.

Behavior Research and Therapy, 37, 715-740.

Austin, M. A., Riniolo, T. C., & Porges, S. W. (2007). Borderline personality disorder and

emotion regulation: insights from the polyvagal theory. Brain and Cognition, 65, 69-

76.

Bales, Van Beek & Verheul, in voorbereiding. In: Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Verheul, R.,

& Snellen, W.M. (2009). Handboek persoonlijkheidspathologie. Houten: Bohn

Stafleu van Loghum.

Bateman, A., & Fonagy, P. (1999). Effectiveness of partial hospitalization in the treatment of

borderline personality disorder; A randomized controlled trail. American Journal of

Psychiatry, 156(10), 1563-1569.

Bateman, A., & Fonagy, P. (2001). Treatment of borderline personality disorder with

psychoanalytically oriented partial hospitalization: An 18-month follow-up. American

Journal of Psychiatry, 158(1), 36-42.

Bremner, J.D., Randall P., Vermetten, E., Staib, L., Bronen, R., A., Mazure, C., Capelli, S.,

McCarthy, G., Innis R.B., & Charney D.S. (1997).Magnetic resonanceimaging- based

measurement of hippocampal volume in posttraumatic stress disorder related to

childhood physical and sexual abuse-a preliminary report. Biological Psychiatry, 41,

23–32.

Brown, G.L., Ebert, M.H., Goyer, P.F., Jimerson, D.C., Klein, W.J., Bunney, W.E., &

Goodwin, F.K. (1982). Aggression, suicide, and serotonin: Relationship to CSF amine

metablites. American Journal of Psychiatry, 139, 741-746.

Clark L.A., Livesley, W.J., Schroeder, M.L., & Irish, S.L. (1996). Convergence of two

systems for assessing personality disorder. Psychological Assessment, 8, 294–303.

Coccaro, E.F. (1992). Impulsive aggression and central serotonergic system functioning in

humans: an example of a dimensional brain-behavior relationship. International

Clinical Psychopharmacol, 7, 3-12.

Cohen, P., Crawford, T.N., Johnson, J.G., & Kasen, S. (2005). The children in the community

study of developmental course of personality disorder. Journal of Personality

Disorder, 19, 466-486.

Comer, R.J. (2011). Fundamentals of Abnormal Psychology. New York: Worth Publishers.

Davidson, K.M., Tyrer, P., Norrie, J., Palmer, S.J., & Tyrer, H. (2010). Cognitive therapy v.

usual treatment for borderline personality disorder: Prospective 6-year follow-up. The

British Journal of Psychiatry, 197 (6), 456-462.

Dawson, D., & McMillan, H. L. (1993). Relation management of the borderline patient: from

understanding to treatment. New York: Brunner.

Dolan, M., Anderson, I. M., & Deakin, J. F. W. (2001). Relationship between 5-HT function

Page 29: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 28

and impulsivity and aggression in male offenders with personality disorders. British

Journal of Psychiatry, 178, 352-359.

Donegan, N.H., Sanislow, C.A., Blumberg, H.P., Fulbright, R.K., Lacadie, C., Skudlarski,

P., Gore, J.C., Olson, I.R., McGlashan, T.H., & Wexler, B.E. (2003). Amygdala

hyperactivity in borderline personality disorder: Implications for emotional

dysregulation. Biological Psychiatry, 54, 1284-1293.

Draijer, N. (1996). Trauma, persoonlijkheidsstoornissen en andere psychiatrische diagnoses.

Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 11, 1134-1152.

Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Verheul, R., & Snellen, W.M. (2009). Handboek

persoonlijkheidspathologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Fonagy, P. (2001). Attatchment theory and psychoanalysis. New York: Other Press.

Fonagy, P., & Bateman, A. (2006). Mechanisms of change in metallization-based treatment

of BPD. Journal of Clinical Psychology, 62(4), 411-430.

Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.L., & Target M. (2002). Affect regulation metallization, and

the development of the self. New York: Other Press.

Fonagy, P., Steele, M., Steele, H., & Target M. (1998). Reflective-functioning manual for

application to adult attachment interviews. London: Psychoanalysis Unit.

Fossati, A., Feeney, J.A., Carretta, I., Grazioli, F., Milesi, R., Leonardi, B., & Maffei, C.

(2005). modeling the relationships between adult attachment patterns and borderline

personality disorder: The role of impulsivity and aggressiveness. Journal of Social and

Clinical Psychology, 24(4), 520-537.

Giesen-Bloo, J. (2006). Crossing borders. Theory, assessment and treatment in borderline

personality disorder. Academisch proefschrift. Universiteit Maastricht.

Giesen-Bloo, J., Dyck, R. van, Spinhoven, P., Tilburg, W. van, Dirksen, C., Asselt, van,

Kremers, I., Nadort, M., & Arntz, A. (2006). Outpatients psychotherapy for borderline

personality disorder: Randomized trial of schema-focused therapy versus transference-

focused therapy. Archives of General Psychiatry, 63, 649-658.

Grilo, C.M., Sanislow, C.A., Gunderson, J.G., Pagano, M.E., Yen, S., Zanarini, M.C., Shea,

M.T., Skodol, A.E., Stout, R.L., Morey, L.C., & McGlashan, T.H. (2004). Two-year

stability and change in schizotypal, borderline, avoidant, and obsessive-compulsive

personality disorders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 72, 767–775.

Guidano, V.F. & Liotti, G. (1983). Cognitive processes and emotional disorder: A

structural approach to psychotherapy. New York: The Guilford Press.

Gunderson, J.G. (2001). Borderline personality disorder: a clinical guide. (p. 37).

Washington: American Psychiatric Press.

Hansenne, M., Pitchot, W., Pinto, E., Reggers, J., Yen, C.H., Axelrod, S., & Desu, M.M.

(2002). 5-HT1A dysfunction in borderline personality disorder. Psychological

Medicine, 32, 935-941.

Hengeland, M.I., & Torgersen, S. (2004). Developmental antecedents of borderline

personality disorder. Comprehensive Psychiatry, 45, 138-147.

Ijzendoorn, M.H. van (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and

infant attachment: A meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment

Page 30: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 29

Interview. Psychological Bulletin, 117, 387-403.

Jang, K.L., Livesley W.J., Vernon, P.A., & Jackson, D.N. (1996). Heritability of personality

disorder traits: A twin study. Acta Psychiatrica Scandinavica, 94, 438 – 444.

Johnson, D.M., Shea, M.T., Yen, S., Battle, C.I., Zlotnick, C., & Sanislow, C.A. (2003).

Gender differences in borderline personality disorder: Findings from the collaborative

longitudinal personality disorder study. Comprehensive Psychiatry, 44, 284-292.

Kehrer, C.A., & Linehan, M.M. (1996). Interpersonal and emotional problem-solving skills

and parasuicide among women with borderline personality disorder. Journal of

Personality Disorders, 10, 153-163.

Kernberg, O.F. (1984). Severe personality disorders. New York: Basic Books.

Kernberg, P.F., Weiner, A.S., & Bardenstein, K.K. (2000). Personality disorders in children

and adolescents. New York: Basic Books.

Koenigsberg, H.W., Siever, L.J., Lee, H., Pizzarello, S., New, A.S., Goodman, M., Cheng,

H., Flory, J., & Prohovnik, I. (2009). Neural correlates of emotion processing in

borderline personality disorder. Psychiatry Research: Neuroimaging, 172, 192-199.

Koons, C., Robins, C.J., & Tweed, J.L. (2001). Efficacy of dialectical behavior therapy in

woman veterans with borderline personality disorder. Behavioral Therapy, 32, 371-

390.

Levy, K.N., Meehan, K.B., Kelly, K.M., Reynoso, J.S., Weber, M., Clarkin, J.F., &Kernberg,

O.F. (2006). Transference-focused psychotherapy bij borderline

persoonlijkheidsstoornis. Overdrachtsgerichte psychoanalytische psychotherapie.

Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74(6), 1027-1040.

Leyton, M., Okazawa, H., Diksic, M., Paris, J., Rosa, P., Mzengeza, S., Young, S. M., Blier,

P., & Benkelfat, C. (2001). Brain regional alpha-methyl-L-trytophan trapping in

impulsive subjects with borderline personality disorder. American Journal of

Psychiatry, 158, 775- 782.

Linehan, M.M. (1997). Dialectical behavior therapy for borderline personality disorder. The

Journal of California Alliance for the Mentally III, 8, 44-46.

Linehan, M.M., Heard, H.L., & Armstrong, H.E. (1993). Naturalistic follow-up of a

behavioral treatment for chronically parasuicidal borderline patients. Archives of

General Psychiatry, 50, 971-975.

Linehan, M.M., Tutek, D.A., Heard, H.L., & Armstrong, H.E. (1994). Interpersonal outcome

of cognitive behavioral treatment for chronically suicidal borderline patients.

American Journal of Psychiatry, 151, 1771.

Links, P.S., Steiner, M., & Huxley, G. (1988). The occurrence of borderline personality

disorder in families of borderline patients. Journal of Personality Disorders, 2, 14-20.

Livesley, W.J. (1986). Trait and behavioral prototypes of personality disorder. American

Journal of Psychiatry, 143, 728 –732.

Livesley, W.J. (1987). Systematic approach to the delineation of personality disorders.

American Journal of Psychiatry, 144, 772–777.

Livesley, W.J., Jackson, D., & Schroeder, M. (1989): A study of the factorial structure of

personality pathology. Journal Personality Disorders, 3, 292–306.

Page 31: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 30

Livesley, W.J., Jang, K.L., Jackson, D.N., & Vernon, P.A. (1993). Genetic and environmental

contributions to dimensions of personality disorder. American Journal of Psychiatry,

150, 1826 –1831.

Livesley, W.J., Jang, K.L., & Vernon, P.A. (1998). Phenotypic and genetic structure of traits

delineating personality disorder. Archives of General Psychiatry, 55, 941-948.

Mahoney, M.J. (1995). Theoretical developments in the cognitive psychotherapies. In:

Mahoney M.J. (ed.). Cognitive and constructive psychotherapies; Theory, research,

and practice (pp. 3-19). New York: Springer.

Meyer, B., & Pilkonis, P.A. (2005). An attachment model of personality disorders. Major

Theories of Personality Disorder. (pp. 231-281). New York: The Guilford Press.

Mosel, J. (2009) Rationeel denken. In: Deben-Mager, M.M. & Verheugt-Pleiter, A. (red).

(2009).Bankgeheimen over de werkzaamheid van psychoanalytische

behandelingen. Assen: Koninklijke van Gorcum BV.

Nishizawa, S., Benkelfort, C., & Young, S.N. (1997). Differences between males and females

in rates of serotonin synthesis in the human brain. Proceedings of the National

Academy of Sciences of the United States of America, 94, 5308-5313.

Nordahl, H.M., & Nysaeter, T.E. (2005). Schema therapy for patients with borderline

personality disorder: A single case series. Journal of Behavior Therapy and

Experimental Psychiatry, 36, 254-264.

Paris, J. (1996). Social Factors in the Personality Disorders: A Biopsychosocial Approach to

Etiology and treatment. New York: Cambridge University Press.

Perry, J.C. (1993). Longitudinal studies of personality disorder. Journal of Personality

Disorder, suppl., 63-85.

Rinne, T. (2002). The neuro-endocrine scars of sustained childhood abuse in adult female

patients with borderline personality disorder. Acedemisch proefschrift. Universiteit

van Amsterdam.

Roth, A. & Fonagy, P. (2005). What works for whom? A critical interview of psychotherapy

research. New York: Guilford Press.

Rockland, L.H. (1992). Supportive therapy for borderline patients: a psychodynamic

approach. New York: The Guilford Press.

Rosenthal, M.Z., Gratz, K.L., Kosson, D.S., Cheavens, J.S., Lejuez, C.W., Lynch, T.R.

(2008). Borderline personality disorder and emotional responding: a review of the

research literature. Clinical Psychology Review, 28, 75-91.

Sanislow, C.A., Grilo, C.M., Morey, L.C., Bender, D.S., Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Shea,

M.T., Stout, R.L., Zanarini, M.C., & McGlashan, T.H. (2002). Confirmatory factor

analysis of DSM-IV borderline, schizotypal, avoidant and obsessive-compulsive

personality disorders: Findings from the collaborative longitudinal personality

disorders Study. Acta Psychiatrica Scandinavica, 105, 28–36.

Schmideberg, M. (1959). The borderline patient. In: Arieti, S. (Ed.). American handbook of

psychiatry, 1, 398–416.

Shafran R., Clark, D.M., Fairburn, C.G., Arntz, A., Barlow, D.H., Ehlers, E., Freeston, M.

Garety, P.A., Hollon, S.D., Ost, L.G., Salkovskis, P.M., Williams, J.M.G., & Wilson,

Page 32: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 31

G.T. (2009). Mind the gap: Improving the dissemination of CBT. Behavior Research

and Therapy, 47, 902–90.

Shearin, E.N., & Linehan, M.M. (1992). Patient-therapist ratings and relationship to

progress Dialectical Behavior Therapy for borderline personality disorder.

Behavioral Therapy, 23, 730-741.

Silverman, J.M., Pinkham, L., Horvath, T.B., Coccaro, E.F., Klar, H., Schear, S., Apter, S.,

Davidson, M., Mohs, R.C., & Siever L.J. (1991). Affective and impulsive personality

disorder traits in the relatives of patients with borderline personality

disorder. American Journal Psychiatry, 148, 1378–1385.

Skodol, A.E., & Bender, D.S. (2003). Why are women diagnosed borderline more than men:

The fifteenth annual New York state office of mental health research conference.

Psychiatric Quarterly, 74(4), 349-360.

Skodol, A.E., Gunderson, J.G., Pfohl, B., Widiger, T.A., Livesley, W.J., & Siever, L. (2002).

The borderline diagnosis: I. Psychopathology, comorbidity, and personality structures.

Biological Psychiatry, 51, 936–950.

Soloff, P.H., Kelly, T.M., Strotmeyer, S.J., Malone, K.M., & Mann, J.J. (2003). Impulsivity

gender, and response to fenfluramine challenge in borderline personality disorder.

Psychiatry Research, 123, 153-163.

Stanley, B., Ivanoff, A. Brodsky, B., & Oppenheim S. (1998). Comparison of DBT and

„treatment-as-usual‟ in suicidal and self-mutilating behavior. Paper presented at the

meeting of Association for the Advancement of Behavior Therapy Convention.

Washington DC.

Stern, D. (1985). The interpersonal world of the infant. London: Karnac.

Stone, M.H. (1987). System for Defining a Borderline Case. In: Grotstein, J.S., Solomon,

M.F., & Lang, J.A. (eds.). The Borderline Patient, 1, 13-35.

Suedfeld, P., & Pennebaker, J.D. (1997). Health outcomes and cognitive aspects of recalled

negative life events. Psychosomatic Medicine, 59(2), 172-177.

Torgersen, S. (1984). Genetic and non-sological aspects of schizotypal and borderline

personality disorders: A twin study. Archives of General Psychiatry, 41, 546 – 554.

Torgersen, S., Kringlen, E., & Cramer, V. (2001). The prevalence of personality disorders in

a community sample. Archives of General Psychiatry, 58(6), 590-596.

Van den Bosch, L.M.C. (2003). Borderline personality disorder, substance abuse, and

dialectical behavior therapy. Lisse: Swets & Zeitlinger Publishers.

Verheul, R., Van den Brink, W., & Hartgers, C. (1995). Prevalence of personality disorders

among alcoholics and drug addicts: An overview. European Addiction Research, 1(4),

166-177.

Verheul, R., Brink, W. van den, Velden, K. van der. (2000). Persoonlijkheidsstoornissen. In:

Reycken,W. van de, Hoogduin, C.A.L., Emmelkamp P.M.G. (red.). Handboek

Psychopathologie. (pp. 407-449.) Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Verheul, R., Bosch, L.M.C. van de., Koester, M.W.J., Brink, W. van den., & Stijnen, T.

(2003). Efficacy of dialectical behavior therapy: A Dutch randomized controlled trail.

British Journal of Psychiatry, 182, 135-140.

Page 33: Een literatuurstudie naar borderline persoonlijkheidsstoornis.

Borderline persoonlijkheidsstoornis 32

Watson, D., Clark, L.A., & Harkness, A.R. (1994). Structures of personality and their

relevance to psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 103, 18–31.

Weertman, A., Arntz, A., Schouten, E., & Dreessen, L. (2005). Influences of beliefs and

personality disorders on treatment outcome in anxiety patients. Journal of Consulting

and Clinical Psychology, 73, 936-944.

Yeomans, F.E., Clarkin, J.F., & Kernberg, O.F. (2004). Transference-focused psychotherapy

bij persoonlijkheidsstoornis. Overdrachtsgerichte psychoanalytische psychotherapie.

Lisse: Hartcourt.

Young, J.E., & Bricker, D. (2000). Schemagerichte therapie. Informatie voor Cliënten.

Pychopraxis, 22, 81-85.

Zanarini, M.C., Frankenburg, F.R., Bradford Reich, D., Silk, K.R., Hudson, J.I., &

McSweeney, L.B. (2007). The subsyndromal phenomenology of borderline

personality disorder: A 10-year follow-up study. American Journal of Psychiatry,

164, 929 – 935. Zimmerman, M., & Mattia, J.I. (1999). Axis I diagnostic comorbidity

and borderline disorder. Comprehensive Psychiatry, 40, 245-252.

Zimmerman, M., Rothschild L., & Cheminski I. (2005). The prevalence of DSM-IV

personality disorders in psychiatric outpatients. American Journal Psychiatry, 162,

1911–1918.