Influenza, een literatuurstudie

46
Influenza Een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg) Bram Hengeveld Saxion Hogescholen Enschede [email protected]

Transcript of Influenza, een literatuurstudie

Page 1: Influenza, een literatuurstudie

1      Bram Hengeveld, juni 2009 

Influenza Een literatuurstudie 

 (met voorliefde voor de geriatrische zorg)        

Bram Hengeveld Saxion Hogescholen Enschede [email protected] 

 

 

Page 2: Influenza, een literatuurstudie

2      Bram Hengeveld, juni 2009 

 

Page 3: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    3 

Inhoudsopgave

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inleiding .......................................................................................... 5 

Zoekmethode .................................................................................. 7 

Samenvattingen .............................................................................. 9 

1. Influenza ................................................................................... 11 

1.1 Kernvragen ................................................................................................................. 11 

1.2 Beschrijving van het ziektebeeld................................................................................ 11 

1.3 Virussen ..................................................................................................................... 11 

1.4 Oorzaak van influenza: het influenzavirus ................................................................. 12 

1.5 Afweer en immuniteit ................................................................................................ 15 

1.6 Epidemiologie ............................................................................................................ 16 

2. Preventie & behandeling ........................................................... 21 

2.1 Kernvragen ................................................................................................................. 21 

2.2 Non‐farmacologische maatregelen ............................................................................ 21 

2.3 Vaccins ....................................................................................................................... 22 

2.4 Behandeling van influenza ......................................................................................... 27 

2.5 Alternatieve interventies ........................................................................................... 28 

3. Organisatie  & ethiek ................................................................. 31 

3.1 Kernvragen ................................................................................................................. 31 

3.2 Overheidsbeleid ......................................................................................................... 31 

3.3 Verbetering van de influenzavaccinatiegraad onder medewerkers van een zorginstelling .................................................................................................................... 32 

3.4 Ethiek ......................................................................................................................... 37 

Afsluitend ..................................................................................... 40 

Bronnen ........................................................................................ 41 

Literatuur ......................................................................................................................... 41 

Internetpagina’s over influenza en de influenzavaccinatie: ............................................ 46 

Afbeeldingen .................................................................................................................... 46 

 

Page 4: Influenza, een literatuurstudie

4      Bram Hengeveld, oktober 2009 

 

 

Page 5: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    5 

Inleiding

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  

In de  jaren negentig  van de  vorige  eeuw  slaagden wetenschappers  erin om  een belangrijke oorzaak van een massale sterfte onder de wereldbevolking rond 1918 te bepalen. Een drietal veranderde genen zorgden ervoor dat de menselijke  long ineens veel toegankelijker werd voor wat een killer bleek te zijn. Miljoenen mensen overleden.  In die  tijd was over de oorzaak  van de  sterfte  echter nog  vrij weinig bekend, alhoewel het aanwezige ziektebeeld al zeer lang bekend was. Pas in 1933 werd  de  oorzaak  van  de massasterfte  voor  het  eerst  geïsoleerd  in  varkens:  het influenzavirus. In 1937 volgende de isolatie van het humane influenzavirus. Op het moment van schrijven zijn regeringen over de gehele wereld bijzonder bedacht op de  ontwikkeling  van  een  soortgelijk,  pandemisch  virus  als  in  1918:  Nieuwe Influenza A/H1N1 

Influenza, wellicht beter bekend als  ‘de griep’,  is een complex probleem, dat zich manifesteert  op  verschillende  vlakken.  Want  zowel  op  het  wetenschappelijk‐methodologisch,  epidemiologisch, medisch,  (medisch)ethisch,  sociaal  als  ook  het  organisatorisch vlak staat de Nederlandse maatschappij jaarlijks steevast voor een uitdaging: de epidemie van  influenza. Veel van die problemen spelen zich  ‘achter de schermen’ af. Want alhoewel influenza kan zorgen voor veel ziekte en sterfte, is het voor een grote groep mensen doorgaans geen ziekte die een hoge mortaliteit of  morbiditeit  kent.  Voor  een  aantal  groepen  echter,  ligt  dat  anders.  Onder bijvoorbeeld  de  oudere  burger  en met  name  de  kwetsbare  (frail)  ouderen  zijn ernstige gevolgen van influenza geen ‘ver van het bed show’. In dergelijke kringen is de  influenzadiscussie een  realiteit die bijzonder veel personen, waaronder een grote groep zorgverleners, aangaat.  

In dit  literatuurverslag  is een  samenvatting  te  vinden  van een  aantal belangrijke aspecten  van  influenza  en  het  influenzavirus.  Om  een  mening  of  zelfs organisatorische  beslissingen  binnen  een  instelling  te  kunnen  baseren  op deugdelijke  informatie,  is  het  belangrijk  om  daar  een  overzicht  van  te  vinden. Ondergetekende hoopt daarin te voorzien met dit document. Deze literatuurstudie behandelt  de  verschillende  aspecten  van  het  vraagstuk  van  influenza  en  de influenzavaccinatie  in  de  (geriatrische)  gezondheidszorg  in  verschillende hoofdstukken die een aansluitend geheel vormen, maar ook afzonderlijk gelezen kunnen worden. 

Bram Hengeveld, 

Enschede, juni 2009 

Page 6: Influenza, een literatuurstudie

6      Bram Hengeveld, oktober 2009 

 

 

Page 7: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    7 

Zoekmethode

PUBMED  en  de  Cochrane Database  of  Systematic  reviews werden  doorzocht  op relevante publicaties m.b.t. influenza, influenzavaccinatie en influenzavaccinatie bij zorgverleners en ouderen. Een eerste (indicatieve) PUBMED zoekopdracht met de termen “influenza, human”{MeSH terms] leverde een overweldigende hoeveelheid van  20464  hits  op, waarvan  2029  reviews. Vanwege  de  jaarlijkse  aandacht  voor influenza werd besloten om PubMed te doorzoeken op publicaties van het laatste jaar  en  alleen  Randomized  Controlled  Trials  (RCT),  behandelings‐  richtlijnen  en systematische  reviews  (in  het  Engels  en  Nederland)  op  te  laten  nemen,  die verwijzingen  boden  naar  links  met  online  fulltext  publicaties.  Ook  werden  de begrippen ‘pandemic’ en ‘H5N1’ uitgesloten: 

("influenza, human"[MeSH Terms] AND ("2008/01/01"[PDAT] : "2009/05/25"[PDAT])) NOT H5N1[All Fields] AND ("loattrfull text"[sb] AND (English[lang] OR Dutch[lang]) AND (Meta-Analysis[ptyp] OR Practice Guideline[ptyp] OR Randomized Controlled Trial[ptyp] OR Review[ptyp]))

(de hier  getoonde  zoekopdracht  is  een herhaling  ten  tijde  van de  afronding  van deze literatuurstudie, de eerste zoekopdracht (31 dec. 2008) leverde 96 hits op) De getoonde  zoekopdracht  leverde  114  reviews  op, waarvan  op  basis  van  titel  en abstract  54  publicaties  werden  uitgesloten  i.v.m.  irrelevante  onderwerpen. (aandacht voor één  ras, onderzoek naar preventieve methoden voor vliegvelden, experimentele  vaccin  designs,  logistiek  van  vaccinproductie,  ander  virus  dan influenza, geen abstract of  link naar  fulltext,  fulltext  in andere  taal dan Engels of Nederlands, alleen onderzoek op kinderen, onderzoek naar evolutie van het virus, pandemische  influenza,  wiskundige  modellen,  aviaire  influenza,  gebruik  van antibiotica, onderzoek naar zangers,  focus op één geografische regio) Uiteindelijk bleven 46 raadpleegbare publicaties over  (niet alle  fulltext publicaties konden via 

de  databanken  van  Saxion  worden  geraadpleegd,  of  de  abstract  duidde  op afwezigheid van relevante informatie), die door de auteur werden gelezen en een basis  vormden  voor  verdere  studie.  Publicaties  werden  doorgelezen  op verwijzingen en waar mogelijk en relevant werden deze geraadpleegd. (n=55) 

Ter verfijning van de focus op de geriatrische zorg werd een tweede zoekopdracht uitgevoerd, maar deze leverde geen nieuwe publicaties op:  

("2008/01/01"[PDAT] : "3000"[PDAT]) AND (("influenza, human"[MeSH Terms] AND "aged"[MeSH Terms])) AND (Meta-Analysis[ptyp] OR Practice Guideline[ptyp] OR Randomized Controlled Trial[ptyp] OR Review[ptyp])

De  Cochrane  Database  of  Systematic  Reviews  werd  doorzocht  m.b.v.  de zoekopdracht ‘influenza’ en ‘influenza’ en ‘prevention’(in de abstracts), welke resp 31  en  22  hits  opleverde.  Exclusie  van  publicatie  gebeurde  op  basis  van  het onderwerp kinderen (children). Na exclusie bleven 15 publicaties over, die door de auteur  werden  gelezen. Waar  relevant  en  toegankelijk  werden  referenties  ook geraadpleegd  ter  verduidelijking  van  de  gegevens.  Op  basis  van  de  Cochrane Review  werd  tevens  1  publicatie  uit  de  PubMed  zoekopdracht  uitgesloten, vanwege uitsluiting in de Cochrane meta‐analyse.  

In oktober 2009 is er één nieuw artikel toegevoegd (Opstelten, Rimmelzwaan, van Essen  en  Bijlsma,  2009)  over  de  werking  van  vaccinatie  bij  personen met  een verminderde afweer. 

Ook werd materiaal  in  eigen  bezit  gebruikt  (voor  het  eerste  hoofdstuk)  en  zijn enkele publicaties verkregen via derden. (een advies van de Gezondheidsraad, een publicatie over de effecten van een vaccinatiecampagne en een aantal reviews met een  duidelijke  opiniëring  en  pro‐vaccinatie  betoog)  Deze  leverden  echter  geen nieuwe  referenties  op.  Tevens  werd  informatie  aangaande  influenza  op  de websites van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu1 (RIVM), European Influenza  Surveillance  Scheme  (EISS),  de World  Health  Organisation2  (WHO)  en 

                                                                 

1 http://www.rivm.nl 2 http://www.who.org

Page 8: Influenza, een literatuurstudie

8      Bram Hengeveld, oktober 2009 

Centers  for  Disease  Control  and  Prevention3  (CDC)  geraadpleegd.  In  September 2009 is het EISS overgegaan in het European Influenza Surveillance Network4 (EISN)   

Op basis van de eerste zoekopdrachten (in Cochrane en PubMed), het bestuderen van  de  gevonden  literatuur  en  overleggen  met  het  management  van  de zorginstelling waar  ik  stage  loop werden  drie  aandachtsgebieden  vastgesteld:  1. Influenza  (het  ziektebeeld, oorzaak,  epidemiologie);  2.  Preventie  en behandeling (non‐farmacologisch en farmacologisch); 3. Organisatie en ethiek (overheidsbeleid, instellingsbeleid  en  ethische  aspecten  van  influenza  en  vaccinatie  voor zorgverleners).  Per  aandachtsgebied  zijn  kernvragen  bepaald  (zie  begin  van  de verschillende hoofdstukken), waarna deze worden beantwoord in de verschillende paragrafen.  Een  groot  deel  van  de  gebruikte  literatuur  werd  gevonden  via referenties van artikelen en additionele kleine  zoekacties,  ter verduidelijking van een  bepaald  onderwerp.  Uiteindelijk  zijn  de  bevindingen  van  148  publicaties opgenomen  in  dit  verslag,  van  uiteenlopend  bewijsniveau.  (A  t/m  D) Methodologische  tekortkomingen  van  de  verschillende  studies  worden  in  het verslag genoemd.  

Discussie Deze zoekmethode kent duidelijke beperkingen, maar leverde een goede start voor een studie naar influenza.  De gebruikte ‘sneeuwbalmethode’5 heeft veel leeswerk gegenereerd,  waaronder  op  enkele  voor  de  auteur  vrij  onbekende  gebieden, hetgeen mogelijk  implicaties  heeft  voor  de  uiteindelijke  conclusies.  Een  andere beperking  werd  gevormd  door  de  beperkte  toegang  tot  online  publicaties  via Saxion Hogescholen. De databanken  van  ScienceDirect,  Springerlink en Cochrane kennen  (beperkte)  toegangsmogelijkheden.  De  hoeveelheid  publicaties  op  het gebied van  influenza  is  immens, maar de publicaties uit het  laatste  jaar (PubMed) en de Cochrane  library gaven een duidelijk beeld en  terugkerende vraagstukken, waardoor  ik meen een  vrij duidelijk  inzicht  te hebben gekregen  van beschikbaar onderzoeksmateriaal,  binnen  de  grenzen  van  de mij  beschikbare  tijd  en  kennis. Naast de huidige mate van bewijs is er ook ruimte voor kritische kanttekeningen bij dat bewijs en een schets van een aantal gevonden tegenstellingen.    

                                                                 

3 http://www.cdc.gov/ 4 http://www.ecdc.europa.eu/en/activities/surveillance/EISN/Pages/home.aspx 5 Driesen, F. (1992). Het gebruik van vakliteratuur. Dwingeloo: Kavanah

Page 9: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    9 

Samenvattingen

1. Influenza Influenza  is een  respiratoire  infectieziekte die wordt veroorzaakt door de A & B  typen van  het  influenzavirus,  waarbij  met  name  influenza  A  verantwoordelijk  is  voor morbiditeit en mortaliteit t.g.v.  influenza. Het ziektebeeld wordt gekenmerkt door snel optredende koorts, rillingen, hoesten en bedlegerigheid. Algeheel herstel kan tot 2 a 3 weken duren, de koorts  zakt meestal na 3‐5 dagen. Na deze periode  is er  immuniteit opgetreden, die doorgaans van korte duur  is, vanwege mutatie van het  influenza virus. Influenza  komt  in  gematigde  regio’s  van  de wereld  epidemisch  voor  in  de winter  en veroorzaakt dan grote ziektelast, sterfte en economische belasting.  In Nederland  is de indicidentie  van  influenza  sinds  1979  trendmatig  gedaald.  Per  jaar  bezoeken  ong. 163.000 personen de huisarts  i.v.m.  influenza.  Incidentie en prevalentiecijfers  kunnen echter  een  vertekend  beeld  geven  vanwege  de  veelheid  aan  pathogenen  die  een InfluenzaAchtig Ziektebeeld  (IAZ) veroorzaken. Voor gezonde volwassenen  is  influenza doorgaans een ziekte die niet gepaard gaat met verhoogde co‐morbiditeit of mortaliteit, maar voor met name ouderen  (en personen met een chronische ziekte zoals diabetes, hartafwijkingen, nierpatiënten en immunogesuppresseerde personen) geldt dit wel: 90% van  de  sterfte  t.g.v.  influenza  komt  voor  in  de  groep  van  65+jaar.  Een  uitzondering hierop wordt gevormd door de mogelijkheid van een zgn. pandemisch, sterk gemuteerd influenza A virus. Gedurende de pandemie van 1918  (de  ‘Spaanse griep) was de ziekte  met  name  gevaarlijk  voor  (doorgaans  gezonde)  volwassen.  In  de  afgelopen  100  jaar heeft de wereld drie  influenzapandemieën gekend, waarbij sprake was van (zeer) hoge sterfte. Wereldwijd  is er een  grote  alertheid op de  verspreiding en gevolgen  van een nieuw  pandemisch  virus,  vanwege  de  enorme  maatschappelijke,  persoonlijke  en financiële gevolgen die een pandemie zou kunnen hebben. 

 2. Preventie & Behandeling 

Bij  de  preventie  en  behandeling  zijn  er  op  basis  van  de  literatuur  een  aantal aandachtsgebieden  te bepalen: ALGEMENE PREVENTIEVE MAATREGELEN: goede hand‐ en  hoesthygiëne,  goede  screening  op  incidentie  van  influenza.  Ten  tijde  van influenzauitbraken  (een  plotselinge  uitbraak  van  influenza  op  één,  bijv.  een verpleegafdeling)  kan  er  gebruik  worden  gemaakt  van  handschoenen,  schorten  en professionele maskers en clusterverpleging. VACCINATIE: Vaccinatie is een voor gezonde volwassenen  effectief middel  om  sterfte  en morbiditeit  te  voorkomen. Voor  ouderen lijkt  dit  effect  ook  aanwezig  (met  name  algehele  sterfte),  al  is  de  mate  van  effect onderwerp  van  wetenschappelijke  discussie.  Vaccinatie  van  risicogroepen,  gezonden 

volwassenen  en  ouderen  is  kosteneffectief  en  in  enkele  gevallen  kostenbesparend. Vaccins  zijn  er  in  verschillende  soorten,  maar  in  Nederland  is  het  (intramusculair geïnjecteerde)  trivalente geïnactiveerde  vaccin het enige gebruikte  vaccin. Ook  is hier het  meeste  onderzoek  naar  verricht.  Er  blijft  echter  behoefte  aan  meer  en  beter onderzoek,  omdat  onderzoek  naar  influenza  te  lijden  heeft  onder  methodologische problemen bij onderzoek naar het effect van vaccinatie. BEHANDELING VAN INFLUENZA. Eenmaal ontstane influenza kan behandeld worden met twee typen antivirale middelen (neuraminidaseinhibitoren  en  M2‐inhibitoren),  waarvan  er  hoofdzakelijk  één  een aanbevolen  gebruik  kent:  oseltamivir  (Tamiflu®).  M2‐inhibitoren  (amantadine  en rimantadine)  kennen  een  toenemende  mate  van  onwerkzaamheid  vanwege resistentievorming van influenza‐virussen tegen amantadine en rimantadine (influenza A H3N2: ong. 99%). Ook zijn M2‐inhibitoren niet bruikbaar tegen influenza B. Oseltamivir is een  neuraminidaseinhibitor  en  voorkomt  het  vrijkomen  van  reeds  gevormde  nieuwe virusdeeltjes  in  het  lichaam.  Er  is  een  significante,  zij  het  beperkte  bekorting  van  de ziektelast, waardoor antivirale middelen met name geschikt zijn bij de behandeling van uitbraken en profylaxe bij  gezonde personen die niet  gevaccineerd  zijn of bij wie het vaccin  niet  of  niet  goed  werkt  (door  mismatch  of  verminderde  immunogeniciteit) Oseltamivir  kent  ook  een  (toenemende)  mate  van  onwerkzaamheid  vanwege resistentievorming. 

  3. Organisatie en ethiek 

Ouderen en risicogroepen komen in Nederland via het RVP (RijksVaccinatieProgramma) in aanmerking  voor een  jaarlijkse  influenzavaccinatie. Van de groep ouderen  laat  zich een  groot  deel  vaccineren  (ongeveer  75%).  Alhoewel  aanbevolen  door  de Gezondheidsraad is vaccinatie van zorgverleners geen onderdeel van het RVP, maar zijn zorgorganisaties hier zelf verantwoordelijk voor. De vaccinatiegraad onder zorgverleners is, enkele uitzonderingen daargelaten, doorgaans  laag. Succesvolle campagnes hebben aangetoond  dat  een  verhoging  van  de  vaccinatiegraad  onder  zorgverleners instellingsbreed verbeterd kan worden. Dit vergt een organisatie die het hele  jaar door actief  is,  maar  piekt  vlak  voor  en  tijdens  het  influenzaseizoen.  ‘On  site’  vaccinatie, duidelijk  door  leidinggevenden  uitgedragen  doelstellingen  en  postercampagnes  zijn effectief  in  het  verhogen  van  de  vaccinatiegraad,  evenals  herinneringssystemen  om personen te attenderen op het toegediend krijgen van een vaccin. Een aantal barrières worden  gevormd  door  mythen  over  het  vaccin,  het  virus  en  de  ziekte,  die  door voorlichting ontkracht kunnen worden. Bij de besluitvorming rondom de organisatie van een vaccinatiecampagne zijn er een aantal ethische vraagstukken die een rol spelen en aandacht behoeven binnen de organisatie. Deze vraagstukken hebben te maken met de professionele identiteit en zelfbeschikking van zorgverlenend personeel: wat kan en mag men van een zorgverlener verwachten?  

 

 

Page 10: Influenza, een literatuurstudie

10      Bram Hengeveld, oktober 2009 

 

Page 11: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    11 

Influenza

In dit hoofdstuk staan de ziekte influenza en de veroorzaker ervan centraal. Inzicht in de kwestie rond de influenza vaccinatie in de (geriatrische) gezondheidszorg vereist enige basiskennis van het ziektebeeld en de eigenschappen van de oorzaak.

1.1 Kernvragen 1. Wat is het ziektebeeld en verloop van influenza? 2. Wat is de oorzaak van influenza? 3. Wat zijn de epidemiologische gegevens omtrent influenza? 

1.2 Beschrijving van het ziektebeeld Influenza (‘griep’) is een infectueuze aandoening van de (bovenste) luchtwegen. De belangrijkste  symptomen  die  wijzen  op  de  aanwezigheid  van  influenza:  koorts (pyrus) en  rillingen  t.g.v. de koorts en  zweten. Een  zere keel,  spierpijn  (myalgie), botpijn  (arthralgie),  hoesten, moeheid  en  hoofdpijn  zijn  andere  symptomen  die wijzen op influenza, zei het met minder overtuiging (Ebell, White & Causal, 2004). De  koorts  kan  in  een  aantal  uren  oplopen  tot  39  graden  en  hoger  en  zakt  dan doorgaans binnen 3 – 5 dagen weer. Algeheel herstel kan tot 3 weken op zich laten wachten.  In  ongeveer  de  helft  van  de  gevallen  verloopt  het  ziekteproces subklinisch.  Met  name  wanneer  zich  secundaire  klachten  (veroorzaakt  door influenza)  voordoen,  wordt  een  arts  ingeschakeld.  De  meest  voorkomende 

complicaties  zijn otitis media  (middenooronsteking),  longontsteking  (pneumonie), acute bronchitis, myocarditis en primaire virale pneumonie. (Landelijke Coördinatie Infectieziekten,  2008)  Met  name  risicogroepen  zijn  gevoelig  voor  dergelijke complicaties. Het ziektebeeld wordt vaak verward met een zware verkoudheid, of 'buikgriep'  (gastroenteritis).  In  het  Coëlho  Zakwoordenboek  der  geneeskunde (Deen, 2003 p.424) wordt influenza als volgt omschreven: 

“[...]Acute,  vaak  epi‐  of  pandemisch  verlopende,  sterk  besmettelijke infectieziekte, hoofdzakelijke gekenmerkt door buikpijn en braken  (vooral bij  kinderen),  ontsteking  (catarre)  van  het  slijmvlies  van  de  bovenste luchtwegen  (hoesten!),  hoofdpijn,  slapeloosheid,  koorts,  spierpijn, lichtschuwheid en pijn achter de ogen” 

De World Health Organisation heeft  influenza geclassificeerd  in hoofdstuk 10 van de ICD‐10, onder ’diseases of the respiratory system’, J08‐J11. (WHO, 2007)  

1.3 Virussen Influenza  wordt  veroorzaakt  door  een  virus,  waarover  in  deze  paragraaf  ter volledigheid  enigszins wordt uitgewijd.  In hun  zuiverste  vorm  zijn  virussen  enkel pakketjes genetische informatie (RNA of DNA), die in een eiwitkapsel (capside) zijn ingepakt. RNA of DNA + capside vormen het ‘virion’. (Bij sommige virussen ‐ zoals het  virus dat  influenza  veroorzaakt  ‐  is het  genetische materiaal  gesegmenteerd aanwezig,  i.p.v.  in  één  lange  keten) Van  een  cel  (zoals  bij  een  bacterie)  is  geen sprake. Wel kan het virion een  ‘mantel’ (coating of envelope) van  lipiden hebben. Deze worden voor het virus door de gastcel gevormd (natuurlijk  in  ‘opdracht van’ het virus). Ook dient opgemerkt te worden dat het virus en het virion (virusdeeltje) verschillend zijn: met het virion wordt het systeem bedoeld dat een cel infecteert. Zodra  dit  gebeurt  is  spreekt men  van  een  virus.  (Regenmortel,  2000)  Een  virus heeft nl. eigenschappen die pas na infectie naar buiten komen. Ook dient een virus te worden  gezien  als  een  geheel  van  de  verschillende  virions,  die  alle  een  niet geheel  identieke  kopie  van  elkaar  vormen;  het  is  een  dynamisch  systeem  dat constant in interactie met de omgeving is. Het is moeilijk te bepalen of virussen  nu eigenlijk ‘leven’, in de gebruikelijke zin van het woord. Wel vertonen ze activiteit en reageren ze op hun omgeving, vindt er replicatie plaats en zijn ze onderhevig aan evolutie De verscheidenheid aan virussen is enorm, evenals de aantallen waarin ze voorkomen. Binnen de virusklasse treffen we verschillende  genera aan, die kunnen 

Page 12: Influenza, een literatuurstudie

12      Bram Hengeveld, oktober 2009 

worden  ingedeeld  in  acht groepen op basis  van  aanwezigheid  van een  ‘coating’, opslag van genetische  informatie  in RNA of DNA en het al dan niet dubbelstrengs aanwezig zijn van deze genetische informatie (Riede & Werner, 2004, pp. 238‐251) 

Tabel 1 Indeling van virussen (Riede & Werner, 2004, pp. 238-251)

Coating RNA of DNA 

Enkel‐ of dubbelstrengs 

Enkele families 

Veroorzaken o.a. 

Uncoated 

RNA 

Enkelstrengs  Picornaviridae PoliomyelitisHepatitis A 

Dubbelstrengs  Reoviridae Diarree bij kinderen 

DNA 

Enkelstrengs  Parvoviridae Hemolytische anemie 

Dubbelstrengs 

AdenoviridaePapovaviridae Miopapovaviridae 

Gastroenteritis 

Coated RNA 

Enkelstrengs 

TagoviridaeFlaviviridae OrthomoxyviridaeParamyxoviridae Arenaviridae Rhabdoviridae Retroviridae 

Rubella Influenza Mazelen Rabies AIDS 

Dubbelstrengs PoxviridaeHerpesviridae 

PokkenHerpes Zoster 

DNA  Enkelstrengs  Hepadnaviridae  Hepatitis B 

 Deze  indeling  is  zeker  niet  uitputtend:  er  zijn  veel  andere  en  meer  precieze methoden  om  virussen  in  te  delen,  waarvan  de  ‘Baltimore  classificatie’  een bekende, maar vrij ingewikkelde is.6 De mate waarin een virus in staat is een ziekte of symptomen daarvan te veroorzaken wordt de virulentie van een virus genoemd. Hoe groter de virulentie, hoe schadelijker het virus. Sommige virussen zijn zelfs zo virulent, dat ze hun eigen verspreiding bemoeilijken, zoals het Ebola virus. Het virus demobiliseert  het  slachtoffer  zo  snel  (en  dood  het),  dat  besmetting  van  andere 

                                                                 

6 Zie bijv.: http://tinyurl.com/baltimoreclass

personen  bemoeilijkt  wordt.  Een  organisme  kan  op  verschillende  manieren geïnfecteerd zijn door een virus: 

Tabel 2 Typen infecties en gevolgen (Riede & Werner, 2004)

Type infectie  Gevolgen voor virus en gastcel 

Latent geen replicatie van virus in de gastheercel, of verandering van de gastcel. 

Non‐cytocidaal vorming van nieuwe virusdeeltjes, zonder dat de normale celfunctie verstoord wordt 

Lytisch  Virusreproductie leidt tot dood van de cel 

Transformerend  Resulteert in ongecontroleerde celgroei 

1.4 Oorzaak van influenza: het influenzavirus Griep wordt veroorzaakt door infectie met het influenzavirus. Van het virus zijn drie genera  (Influenza A, B en C)7 bekend, waarvan  influenza A en B verantwoordelijk zijn voor influenza die jaarlijks vele mensen aan hun bed kluistert in Nederland en vele  andere  delen  van  de  wereld.  Influenza  C  veroorzaakt  een  onschuldig ziektebeeld, dat op verkoudheid  lijkt.  Influenza A  is verantwoordelijk voor de drie grote pandemieën van de 20e eeuw. Naast de mens is het enige andere organisme dat  (zover  bekend)  gevoelig  is  voor  influenza  B  de  zeehond.  (Osterhaus, Rimmelzwaan, Martina, Bestebroer, & Fouchier, 2000) Het virus is in 1933 voor het eerst geïsoleerd door de Amerikaan Wilson Smith en zijn team. Het  influenzavirus (Figuur  1)  behoort  tot  de  familie  van  orthomyxoviridae,  welke  behoren  tot  de togaviridae,  de  groep  ‘gecoate’  virussen met  een  enkele  streng  RNA  (Tabel  1). Scheiding  van  de  verschillende  subtypen  A,  B  en  C  gebeurt  op  basis  van  de verschillende  nucleuseiwitten.  Influenza A  en B  bevatten  acht  afzonderlijke  RNA  segmenten die alle  voor  verschillende eiwitten  coderen  (waarvan er  in  totaal 11 ontdekt zijn). Influenza C bevat zeven afzonderlijke RNA segmenten. (Earn, Dushoff & Levin, 2002)  

                                                                 

7 Zie bijv.: http://tinyurl.com/orthomyxo of http://tinyurl.com/lifecatalogue 

Page 13: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    13 

 Figuur 1 Influenzavirus door Tunneling Electron Microscope (TEM)

Aanduiding van influenza A soorten geschiedt via de HxNx notatie, waarbij de H en N  staan  voor  resp.  hemaglutinine  (HA)  en  neuraminidase  (NA).  HA  en  NA  zijn eiwitten die zich (deels) aan de buitenzijde van het virus bevinden en waaraan de verschillende subtypen van het  influenza A virus te herkennen zijn. Van de HA en NA eiwitten zijn een aantal varianten bekend: 15 HA en 19 NA.   De verschillende hemaglutinine  en  neuraminidase  zijn  genummerd  waardoor  een  classificatie ontstaat. Bekende varianten zijn het H1N1 en H5N1 virus, die veel in de media zijn geweest  en  beter  bekend  zijn    als  resp Nieuwe  Influenza  A/H1N1  (ook wel:  de Mexicaanse‐ of varkensgriep) en ‘de vogelgriep’. (aviaire influenza)  

Om onderscheid te maken tussen de vele verschillende influenzavirussen, gebruikt men het notatie systeem waarvan  in Figuur 2 een voorbeeld wordt getoond. Een uitzondering hierop vormt het eerste virus dat geïsoleerd werd, dat  is vernoemd naar  de  ontdekker  Wilson  Smith:  A/Wilson‐Smith/1933  (H1N1).  Door  op  deze 

manier de virussubtypen te definiëren is men in staat om de evolutie van het virus in kaart te brengen (zie ook Figuur 4) 

 Figuur 2 schema voor naamgeving van influenzavirussen

1.4.1 Besmetting De  overdracht  van  humane  influenza  verloopt  via  drie  wegen:  1.  via  droplets (kleine druppels) die direct op de slijmvliezen van de luchtwegen worden geniest of gehoest, 2. via aerogene druppels  (droplet nuclei), zeer kleine druppeltjes die vrij traag  dalen  en  zo worden  overgedragen  van  persoon  tot  persoon  (Figuur  3)  en tenslotte 3. besmetting via  fysiek  contact kan direct of  indirect plaatsvinden  (via een tussenkomend object). Welke van deze besmettingswijzen verantwoordelijk is voor  de  meeste  besmettingen  wordt  is  onderwerp  van  onderzoek.  (Weber  & Stilianakis,  2008)  De  minimale  besmettingsdosis  is  zeer  laag:  één  tot  enkele virusdeeltjes  volstaan  voor  een  ‘geslaagde’  infectie.  Ter  vergelijking:  voor  het experimenteel  besmetten  via  neusdruppels  zijn  honderdmaal meer  virusdeeltjes nodig.  Het  lijkt  daarom  waarschijnlijk  dat  overdracht  via  bijvoorbeeld toetsenborden een veel kleinere bijdrage  levert dan verspreiding via de  lucht. De grootste  kans  op  besmetting  is  aanwezig  in  besloten  ruimtes.  (Landelijke Coördinatie Infectieziekten, 2008) Als de virussen overgedragen wordt van de ene naar  de  andere  persoon,  dringt  het  virus  het  lichaam  binnen  via  cellen  van  het respiratoir  epitheel  in  de  neus,  pharynx,  larynx,  trachea  en  bronchiën. Hiervoor gebruikt  het  speciale  receptor  cellen  waarmee  het  virus  zich  hecht  aan bovengenoemde weefsels. Wanneer  besmetting  is  opgetreden,  stijgt  het  aantal door de besmette persoon geproduceerde virusdeeltjes  scherp binnen een dag en is men gemiddeld 5 – 7 dagen besmettelijk. 

Page 14: Influenza, een literatuurstudie

14      Bram Hengeveld, oktober 2009 

 Figuur 3 druppelvorming tijdens niezen

 

Onderzoek aan de Mayo Clinic heeft echteraangetoond dat bij een groep van 41 met influenza A besmette personen (vnl. ouderen) meer dan de helft op of na dag 7 virusdeeltjes verspreidden. (Leekha et al. 2007) Symptomen komen bij gemiddeld 67% van de  infecties voor, waarbij  influenza A virulenter  is.  (Carrat et al., 2008).  Een andere vorm van besmetting met  influenza verloopt via contact tussen mens en  dier.  Dit  komt  sporadisch  voor  (bijv.  bij  veeartsen), maar  biedt  dan  wel  de mogelijkheid  tot  het  ontstaan  van  een  kruising  tussen  humane  en  niet‐humane influenza. Dit kan leiden tot een influenza pandemie en wordt daarom nauwlettend in de gaten gehouden. In Nederland  is het Nationaal Influenza Centrum (NIC) hier verantwoordelijk voor. (zie ook de paragraaf ‘epidemiologie’ op pag. 16)   

1.4.2 Replicatie van het virus in het lichaam Als het virus het lichaam is binnengedrongen, begint het zich te vermenigvuldigen in  de  bovenste  luchtwegen.  Het  virus  zet  het  lichaam  aan  tot  het maken  van kopieën van zichzelf. Dit verloopt  in een aantal fasen, waarbij allereerst een virus de  cel  dient  binnen  te  dringen,  kopieën  van  zichzelf  te  laten  maken  en  deze vervolgens  weer  uit  de  cel,  het  lichaam  in  te  sturen.  De  verschillende  RNA segmenten  (en  daarbij  behorende  eiwitten)  hebben  hierin  verschillende  rollen: 

binding aan gastcel, replicatie van RNA  in gastcel, virulentiefactoren (beïnvloeden bijv. celdood (apoptosis) of ontwijking van immuunsysteem van gastorganisme) en het vormen van nieuwe virions.  (Earn, Dushoff &  Levin, 2002) Deze virusdeeltjes kunnen  weer  andere  cellen  infecteren,  kopieën  van  zichzelf  laten maken,  enz. Regulatie van autofagie blijkt een belangrijke rol te spelen bij influenza. (Zhou et al. 2009)   Voor  iemand die behandeld wordt voor  influenza  zijn echter een  tweetal fasen belangrijk, nl. de fase waarin het virus diens mantel dient te verliezen en de fase waarin het virus uit de cel moet worden ‘geloodst’. (Grant, 2003) Waarom dit zo  is,  zal  worden  toegelicht  in  de  paragraaf  ‘behandeling  van  influenza  in  het hoofdstuk  Preventie  en  Behandeling  (pag.  21).  Gedurende  het  verblijf  in  een gastheer  worden  er  van  het  virus  geen  perfecte  kopieën  gemaakt;  er  kunnen kleinere en grotere veranderingen optreden  in de genetische  samenstelling – en daarmee  in  de  bouw  van  het  virus  –  die  zorgen  voor  een  diversiteit  in  zowel influenza A als in influenza B virussen.  

1.4.3 Antigene shift & antigene drift Virussen zijn bijzonder goed in staat om zich aan te passen aan hun omgeving. Het veroorzaken  van  epidemieën  en  pandemieën  berust  er  in  deze  op  dat  de genetische  informatie  in  het  virus  aan  mutatie  onderhevig  is  in  de  vorm vanantigene shift en antigene drift. Bij antigene shift is er sprake van een vrij grote verandering  in de genetische code van het virus, door vervanging van bestaande HA en/of NA door nieuwe versies. Bij het ontstaan van een virulent virus kan dit bijzonder  dodelijke  gevolgen  hebben,  zoals  de  epidemie  van  de  Spaanse  griep (H1N1), die tussen de 50 en 100 miljoen doden heeft veroorzaakt. Alleen influenza A  heeft  tot  dusver  antigene  shift  vertoond  en  de  humane  variant  heeft  dat  de afgelopen honderd  jaar, drie keer gedaan, hetgeen  resulteerde  in een pandemie, een wereldwijde uitbraak van influenza.  

Een belangrijk proces dat aan de basis van antigene shift ligt, is het recombineren van  genetische  informatie,  waarbij  genetische  informatie  wordt  uitgewisseld tussen  twee  verschillende  influenza  A  of  B  subtypen  die  één  gastheer  hebben geïnfecteerd. Dit  is mogelijk omdat er  in een  jaar meerdere  typen  van het  virus rondwaren. Een andere oorzaak van antigene shift wordt gevormd door de infectie van  één  organisme  door  twee  of  meerdere  virustypen  (Figuur  8,  pag  20)  die normaal  twee  verschillende  soorten  organismen  besmetten,  maar  niet  beide organismen,  dus  een  directe  besmetting  van  dier  op mens.  (Carrat  &  Flahault, 2007)   Dit een de grote angst wat betreft  influenza A (H5N1) en meer recent ook 

Page 15: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    15 

H1N1. De kans dat op deze manier een bijzonder virulent subtype ontstaat dat van mens op mens overdraagbaar  is,  is  aanwezig. Wanneer  variatie  in de HA  en NA eiwitten optreedt in kleine (opeenvolgende) stappen, spreekt men van genetische drift.  Zowel  influenza  A  als  B  vertonen  genetische  drift. De  kleine mutaties  van punten op HA en NA waaraan antilichamen zich kunnen binden zijn frequent maar doorgaans neutraal. Een klein deel van deze mutaties belemmert echter de binding van  antilichamen  aan  het  virus, waardoor  het  virus  niet meer  voor  het  lichaam ‘herkenbaar’  is.  Er  zullen  geen,  of minder  antilichamen  aan  kunnen  binden.  De verschillende genera en typen  influenza vertonen op verschillende wijze antigene drift:  influenza  A/H1Nx  en  influenza  B  komen  in  verschillende  subtypen  naast elkaar voor (zie ook Figuur 4). Influenza A/H3  vertoont meer antigene drift waarbij oude subtypen worden verdrongen door nieuwe subtypen. (Hay, Gregory, Douglas, & Lin, 2001) Over de precieze kenmerken van antigene drift  in  influenza A  is vrij weinig bekend en bekende gegevens (mate van drift gedurende een bepaalde tijd, mate  van  evolutionaire  selectiedruk  door  gastimmuniteit  of  vaccinatie)  kennen veel  verschillen  tussen  verschillende  virussen, plaatsen en/of  tijden.  (Boni, 2008; Russell et al. 2008) Ook  is er onderzoek dat duidt op een verschillende wijze van muteren van  influenza A en B. (Guan‐Zhu Han, Liu & Li, 2008) en de mogelijkheid van verschillende  influenza B virussen om   samen  te  ‘combineren’  tot een nieuw virus. (Matsuzaki, et al., 2004) 

1.5 Afweer en immuniteit Bij  de  bestrijding  van  influenza  door  het  lichaam  zijn  een  aantal afweermechanismen actief in een scala aan elkaar opvolgende processen. (Poland, Ovsyannikova & Jacobson, 2008) Voor en direct na de  infectie met het virus  is de aspecifieke afweer  actief, het mechanisme dat het  lichaam dient  te beschermen tegen  in  feite  iedere  binnendringing  door  niet‐lichaamseigen  stoffen,  m.b.v. fagocytose en productie van histamine. Na infectie treedt ook de specifieke afweer in werking: het lichaam kan zich met behulp van dit systeem immuun maken voor het  influenzavirus, door het vormen van antistoffen  tegen het virus. Het  lichaam vormt  B‐  en  T‐geheugencellen  (m.n.  HA  levert  een  immunogene  reactie  op), waarna  bij  hernieuwde  infectie  het  virus  snel  herkend  en  onschadelijk  gemaakt wordt. De opgebouwde immuniteit voor influenza is echter meestal maar van korte duur:  antigene  shift  en  drift  zorgen  ervoor  dat  de  eiwitten waar  het  virus  aan herkend wordt aan verandering onderhevig zijn: een gemuteerd virus is niet meer 

herkenbaar.  Wel  is  er  vaak  sprake  van  kruisimmuniteit:  wanneer  het  lichaam immuun is geworden na influenzainfectie geldt dit ook (in verminderde mate) voor andere  virussen  dan  die  de  infectie  hebben  veroorzaakt.  (Grebe,  Yewdell  & Bennink, 2008) 

 

 

Figuur 4: Fylogenetische verwantschap van de eiwitten (a) Hemaglutinine (HA) en (b) Neuraminidase (NA) van influenza B virussen. De relatieve afstand geeft aan hoeveel nucleotiden de verschillende virussen van elkaar verschillen in de genen die coderen voor HA(linker kolom) en NA (rechterkolom). (Hay, Gregory, Douglas, & Lin, 2001, p. 1867)

Page 16: Influenza, een literatuurstudie

16      Bram Hengeveld, oktober 2009 

1.6 Epidemiologie Het  tegelijkertijd  voorkomen op grote  schaal  van  verschillende  virusstammen en subtypen  (Finkelman  et  al. 2007), de wisselende  virulentie  (die ook  samenhangt met eerdere infecties bij één en dezelfde persoon) en aanwezigheid van genetische drift maken dat de  verspreiding  en  evolutie  van het  influenzavirus  zeer  lastig  te onderzoeken  is. De standaardmodellen die gebruikt worden voor onderzoek naar de  epidemiologie  van  infectieuze  ziekten  zijn  bij  influenza  niet  of  nauwelijks  te gebruiken,  gezien  de  zeer  snel  groeiende  complexiteit  en  omvang  van  de berekeningen.  (Earn, Dushoff, & Levin, 2002). De veel gebruikte methode waarbij ‘excess mortality’  t.g.v.  influenza en pneumonie de belangrijkste  informatie bron vormt  is  al  sinds  lange  tijd  in  gebruik  (Langmuir,  1964)  Een  onderzoek  naar  de verspreiding door de  tijd  tijdens een epidemie van  influenza A H1N1, A H3N2 en influenza  B  gedurende  het  tijdsvak  1997‐2005  in  gematigde  delen  van  het noordelijk  en  zuidelijk  halfrond  heeft  echter  een  aantal  eigenschappen  van  de epidemiologie van  influenza blootgelegd. Zo blijkt het voorkomen van  influenza A H3N2 in een synchroon verband plaats vinden tussen de twee hemisferen en is er een verband tussen de tijd van het jaar van het opkomen van het influenza A virus en de  lengtegraad  (afstand  tot de evenaar). Hoe verder een  land van de evenaar verwijderd  is, hoe  later de opkomst van  influenza A. En alhoewel een groot deel van  de  influenza‐activiteit  in  de wintermaanden  plaatsvindt,  is  er  gedurende  de andere delen  van het  jaar ook  vrij  veel  influenza‐activiteit, waarbij deze overlap toont  in  de  verschillende  (sub)type  en  verspreiding  over  de  twee  halfronden. Influenza B komt significant  later voor dan  influenza A, waarbij  influenza A H3N2 significant meer voorkomt dan  influenza A H1N1 en  influenza B, zowel gedurende epidemische perioden als niet‐epidemische perioden. Ook  is de  verspreiding  van influenza A H3N2 over de wereld groter dan die van influenza A H1N1 en influenza B  (Finkelman  et  al.  2007).  Alhoewel  in  de  meer  gematigde  klimaten  influenza epidemisch voorkomt, komt het in andere, meer warme klimaten endemisch voor en veroorzaakt ook daar aanzienlijke ziektelast en sterfte (Monto, 2008) 

1.6.1 Incidentie & Prevalentie Voor het meten van de incidentie en prevalentie van influenza in Nederland heeft NIVEL  sinds 1970 een netwerk opgezet de CMR peilstations. Momenteel  telt het netwerk  65  huisartsen  in  44  huisartsenpraktijken,  die  aan  ongeveer  1%  van  de 

totale  bevolking  zorg  verlenen:   De  gegevens  die deze  praktijken  leveren  vormen  de  Continue Morbiditeits  Registratie.  (Donkers,  2007)  De gegevens  van  deze  CMR  peilstation  worden wekelijks  geüpdate  en  zijn  via  internet  te raadplegen  (figuur 5). Er dient  te worden vermeld dat naar  schatting 30% van de  IAZ gevallen bij de huisarts  daadwerkelijk  is  veroorzaakt  door influenza  en  dat  ongeveer  30%  van  de  gevallen wordt  gemeld  bij  de  huisarts.  Gegevens  over incidentie  van  Influenza  worden  doorgaans  per seizoen  aangegeven  en  niet  per  jaar.  Op  deze manier wordt voorkomen dat twee epidemieën die in hetzelfde jaar vallen een vertekend beeld geven van  de  werkelijkheid.  (Gijsen  &  Poos,  2005)  Op basis  van  cijfers  van  de  seizoenen  2002‐2003  en 2003‐2004  stelt  het  RIVM  vast  dat  per  seizoen ongeveer 10 op de 1000 mensen zich met een  IAZ melden bij de huisarts. In Tabel 3 is de incidentie te zien van het seizoen 2002/2003, waaruit blijkt dat met name kinderen  in de  leeftijd van 0‐4  jaar met IAZ  vatbaar  zijn  voor  infectie  met  influenza. Influenza  wordt  buiten  de  wintermaanden praktisch  nooit  geïsoleerd  in  Nederland:  de prevalentie  ervan  is  gedurende  de  rest  van  het  jaar  dus  erg  laag.  Het  RIVM verwacht  op  basis  van  demografische  gegevens  dat  het  aantal  gevallen  van influenza tussen 2005 en 2025 met 2,8% zal toenemen.  (van der Plas & Wilbrink, 2005)  

1.6.2 Epidemieën Tijdens een epidemie is er sprake van een sterk verhoogde activiteit van influenza. Men  spreekt  van  een  epidemie wanneer  er  sprake  is  van meer  dan  51  IAZ  per 100.000  inwoners, gemeten door CMR peilstations. De eerste beschrijvingen van influenza epidemieën dateren uit de 12e eeuw, maar waarschijnlijk gaf Hippocrates reeds  een  beschrijving  van  een  influenzaepidemie.  In  de winter  van  1173‐1174 komen volgens de beschrijvingen veel respiratoire infecties voor. Influenza komt in 

Tabel 3 Gemiddelde incidentie per 1.000 personen in de periode 2002/03 t/m 2003/04 (van der Plas & Wilbrink, 2005) 

Leeftijd  Incidentie  0 23,67 

1‐4 19,20 5‐9 10,33 

10‐14 10,42 15‐19 9,25 20‐24 8,45 25‐29 8,81 30‐34 9,14 35‐39 10,10 40‐44 9,25 45‐49 8,87 50‐54 10,07 55‐59 9,68 60‐64 8,66 65‐69 10,37 70‐74 10,63 75‐79 7,98 80‐84 7,33 85+ 8,12 

Page 17: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    17 

Nederland  ieder  jaar epidemisch voor  in de wintermaanden (Figuur 5), waarbij op de wereldniveau  gezien  verschillende  virus(sub)typen  naast  elkaar  circuleren.  Er zijn  aanwijzingen  dat  de  jaarlijkse  epidemieën  in  de  gematigde  regio’s  van  de wereld  sinds  2002  veroorzaakt  door  influenza  A  H3N2  vanuit  (Zuid  Oost)  Azië optrekken, die daar gedurende het jaar plaatselijke epidemieën voorzaakt. (Russell et al. 2008) 

 Figuur 5 Incidentie van influenza-achtig ziektebeeld van het seizoen 1970/1971 tot en met het seizoen 2003/2004 (van der Plas & Wilbrink, 2005)

Op  landelijk  niveau  domineert  er  hoofdzakelijk  één  influenza  A  virussubtype. Influenza  A  speelt  m.b.t.  mortaliteit  en  morbiditeit  een  (veel)  grotere  rol  dan influenza B. De epidemieën  verschillen per  jaar  in omvang, maar de gemiddelde incidentie van IAZ is sinds 1970 trendmatig gedaald in Nederland. (Figuur 6). 

 Figuur 6 Grafiek van gemelde IAZ per 100.000 inwoners.  

In  de  periode  tussen  1979  en  2004  heeft  Nederland  vijf  influenza‐epidemieën gekend die een grote sterfte hebben veroorzaakt,  te weten  in 1985/86, 1989/90, 1993/94, 1995/96 en 1999/2000. In deze periode was er sprake van respectievelijk 3000,  4000,  3000  en  2000  meer  sterfgevallen  dan  verwacht.  (van  der  Plas  & Wilbrink, 2005).  In  figuur 7  is een overzicht  te  zien  van de  influenza‐activiteit  in Nederland van 1996 – 2008/09. 

 Figuur 7 overzicht influenza-activiteit in Nederland sinds 1996 (EISS, 2008)

1.6.3 Pandemieën In de 20e eeuw heeft de mensheid drie grote  influenzapandemieën gekend, nl.  in 1918  (H1N1),  1957  (H2N2)  en  in  1968  (H3N2).  Deze  zijn  vernoemd  naar  de (vermoedelijke) plaats van ontstaan,  resp. de Spaanse, de Aziatische en de Hong Kong  griep.  Het  gaat  in  alle  gevallen  om  een  bepaald  subtype  van  influenza  A, veroorzaakt door antigene shift. Er bleek sprake te zijn van grote verschillen in de hemagglutinine  en  neuraminidase  eiwitten.  (Kilbourne,  2006)  Deze  pandemieën hebben  aan miljoenen mensen  het  leven  gekost. Wetenschappers  zijn  voor  de komende pandemie over de hele wereld actief om mogelijke verklaringen te testen en voorspellingen over een volgende pandemie  te kunnen doen. Wereldwijd  zijn grote projecten opgericht om een uitbraak  te kunnen pareren. Overigens wil een pandemie niet zeggen dat er per definitie sprake is van een zeer hoge mortaliteit. Zo zijn er epidemieën bekend die dodelijk waren dan de mildere pandemieën. 

1.6.4 Nieuwe Influenza A/H1N1 Gezien  de  op  het moment  van  schrijven  grote  aandacht  voor Nieuwe  Influenza A/H1N1  (‘Mexicaanse‐‘of  ‘varkensgriep’)  is het  interessant om hier een paragraaf aan te wijden. De waarschijnlijke origine van het virus dat de Mexicaanse griep  is een varken. (vandaar ook de term ‘varkensgriep’ of ‘swine flu’). Onderzoek uit 1991 heeft  bewijs  geleverd  voor  de  theorie  dat  varkensgriep  is  ontstaan  t.g.v.  de besmetting  van  varkens  met  het  influenza  H1N1  virus  dat  de  Spaanse  griep 

Page 18: Influenza, een literatuurstudie

18      Bram Hengeveld, oktober 2009 

veroorzaakte.  Dit  virus  heeft  een  verwachte  oorsprong  in  vogels,  van  waaruit tevens alle andere influenza A subtypen zijn geëvolueerd. De H1, N1 en PB1 genen van  de  Spaanse  griep  stammen  af  van  aviaire  influenzavirussen.  (Gorman  et  al, 1991) Het grote gevaar dat in een dergelijk virus schuilt is de mogelijkheid van co‐infectie van één organisme met verschillende subtypen influenza A die samen een nieuw  virus  kunnen  vormen  (Figuur  8).  In  het  geval  van  influenza  A  H5N1  (de aviaire  influenza) zou dat een virus kunnen opleveren dat makkelijk van mens op mens overdraagbaar  is. Naast de reeds bestaande virulentie en de onbekendheid van het menselijk  immuunsysteem met het Hemagglutinine 5 eiwit van het H5N1 virus zou dat een pandemie kunnen opleveren met desastreuze gevolgen. Op dit moment zijn besmettingen van mens op mens zeldzaam, maar er is wel sprake van een uitbraak van aviaire influenza onder gevogelte in Azië, Europa en Afrika. (CDC, 2009) Recent onderzoek heeft nieuwe aanwijzingen gegeven voor de ontwikkeling van  een mogelijk  pandemisch  virus:  het  blijkt  dat  aviaire  influenzavirussen  niet goed  gedijen  in  de  temperatuur  van  de  luchtwegen  van  de  mens. Waar  deze 

temperatuur bij vogels rond de 40°C ligt, is deze bij de mens ongeveer 37°C (Scull et  al.  2009).  Grootste  risicogebieden  voor  het  ontstaan  van  een  pandemisch influenza virus zijn gebieden waar gevogelte en mensen in nauw contact verblijven. Tot op heden zijn er over de gehele wereld 423 gevallen van H5N1 besmetting bij mensen bekend, waarvan er 258 fataal waren. (WHO, 2009) De mogelijke dreiging van een pandemisch  ‘varkensgriep’virus heeft echter ook de aandacht op andere gebieden  gericht.  Hiernaast  (Figuur  8)  is  een  afbeelding  opgenomen  waarin  is weergegeven  hoe  een  combinatie  van  verschillende  influenzavirussen  kan resulteren in een nieuw, pandemisch virus. 

1.6.5 Morbiditeit & mortaliteit

(co)morbiditeit Onder de bevolking zijn er een aantal groepen die een verhoogde kans hebben op een ernstig verloop van influenza (zie ook Tabel 4). Het gaat hierbij met name om ouderen  (in Nederland  vanaf  60  jaar), mensen met  een  chronische  aandoening (diabetes, COPD, nierpatiënten, mensen met hart‐ en vaatziekten etc.) en mensen met een om welke  reden dan ook verlaagde weerstand. Secundaire  longinfecties zijn  het  meest  voorkomend,  maar  ook  een  afwijkend  ECG  (gevaarlijk  voor chronische  hartpatiënten)  en  hersenaandoeningen  komen  voor  t.g.v.  influenza. (van der Plas & Wilbrink, 2005) Er is een duidelijk verband beschreven  

tussen het  voorkomen  van een  verhoogde  sterfte  t.g.v. hartafwijkingen  ten  tijde van een  influenza epidemie  (Mamas, Fraser & Neyses, 2008) Ook voor  zwangere vrouwen  (met  en  zonder  onderliggende  aandoeningen)  geldt  dat  wordt aangenomen  dat  ze  een  hoger  risico  hebben  op  complicaties  t.g.v.  influenza. (Monto,  2008)   Onderzoek  naar  de  gemiddelde  ziektelast  uitgedrukt  in  gemiste werkdagen per persoon toont aan dat deze voor serologisch bevestigde  influenza tussen de 1,5 en 4,9 dagen bedraagt. (Keech & Beardsworth, 2008).  

Influenza als doodsoorzaak Influenza  als  doodsoorzaak  is  lastig  vast  te  stellen.  Volgens  het  RIVM  zijn  de geleverde  cijfers  waarschijnlijk  veel  te  laag,  aangezien  niet  alle  door  influenza veroorzaakte  en  fatale  complicaties  als  overlijden  ten  gevolge  van  influenza worden geregistreerd. (van der Plas & Wilbrink, 2005) De piek van IAZ die ieder jaar optreedt  valt  samen  met  de  jaarlijkse  piek  van  sterfte  aan  hart‐,  long‐  en vaatziekten. Uit de  gegevens  van het CBS blijkt duidelijk dat  influenza  vooral bij ouderen een fatale afloop kan hebben, met name in de groep 85+. Om de omvang van de sterfte door  influenza vast te stellen gebruikt men de bovenmatige sterfte die  zich gedurende een  influenza‐epidemie duidelijk  laat zien,  in vergelijking met de rest van het  jaar.  (Simonsen et al. 2007; Langmuir 1964)  In de periode  tussen 1979  en  2004  heeft  Nederland  vijf  influenza‐epidemieën  gekend  die  een  hoge mortaliteit  kenden,  te  weten  in  1985/86,  1989/90,  1993/94,  1995/96  en 1999/2000. In deze periode was er sprake van respectievelijk 3000, 4000, 3000 en 2000 meer sterfgevallen dan verwacht. (van der Plas & Wilbrink, 2005) In de cijfers van  het  CBS  is  te  zien  dat  de  doodsoorzaak  influenza  (ICD‐10;  J10  &  J11)  in combinatie  met  een  daadwerkelijke  vaststelling  van  infectie(ICD‐10;  J10)  met influenza relatief vrij weinig voorkomt; Van de   491 gevallen tussen 2005 en 2007 waarbij  influenza als   doodsoorzaak  is vastgesteld,  is  in 25 gevallen (5%) het virus ook geïdentificeerd. (CBS, 2008) Onderzoek naar de effecten van influenza in de VS hebben  schattingen  gegeven  van  meer  dan  600.000  verloren  levensjaren. (Molinari,  2007) Mortaliteit  t.g.v.  influenza  op  wereldschaal  wordt  op  250.000‐500.000 sterfgevallen per jaar geschat (WHO, 2003 ). 

Ziekenhuisopname Ziekenhuisopnamen ten gevolge van  influenza vormen een groot probleem, zeker gedurende een heftige epidemie. Met name ouderen  zijn hierbij  slachtoffer; het aantal  hospitalisaties  t.g.v.  influenza  in  deze  groep  is  vele malen  hoger  dan  in andere  groepen  (Nichol,  2005).  Een  onderzoek  in  Spanje  gaf  aan  dat met  name 

Page 19: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    19 

pneumonie    en  chronische  bronchitis verantwoordelijk  waren  voor  hospitalisatie (Lenglet  et  al.  2007)  Molinari  et  al.  (2007) berekenden  3,1  miljoen  gehospitaliseerde dagen t.g.v. influenza in de VS 

1.6.6 Financiële gevolgen van influenza De  financiële  gevolgen  van  influenza  zijn moeilijk  te  bepalen,  gezien  het  probleem  van definiëring  van  gevolgen  van  influenza.  Naar schatting liggen in Nederland de kosten van het ziekteverzuim door  influenza  tussen de 150 en 500 miljoen  euro per  jaar  (Blijleven &  van der Geest,  2002).  Meer  gegevens  werden  niet gevonden  over  de  financiële  gevolgen  van influenza  in  Nederland. Molinari  et  al.  (2007) schatten de totale kosten van influenza in de VS op 87 miljard dollar per jaar. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel 4 Sterfte per 100.000 personen aan influenza (primaire doodsoorzaak) in 2003 (van der Plas & Wilbrink, 2005) Leeftijd Mannen Vrouwen

0 0,00 0,001‐4 0,00 0,005‐9 0,00 0,00

10‐14 0,00 0,2015‐19 0,00 0,0020‐24 0,00 0,0025‐29 0,00 0,0030‐34 0,00 0,1635‐39 0,00 0,0040‐44 0,00 0,1645‐49 0,17 0,0050‐54 0,18 0,1855‐59 0,74 0,3860‐64 0,51 0,7765‐69 0,95 1,4770‐74 1,93 0,9575‐79 5,95 2,9680‐84 6,26 6,7885+ 34,40 41,87

Page 20: Influenza, een literatuurstudie

20      Bram Hengeveld, oktober 2009 

 

Figuur 8 Mechanismen voor het ontstaan van een pandemisch influenzavirus

Page 21: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    21 

Preventie & behandeling

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op preventie en (medische) behandeling van influenza. Hierbij worden non-farmacologische, farmacologische (vaccinatie en anti-virale middelen) en alternatieve interventies besproken.

2.1 Kernvragen 1. Op welke wijze is een influenzainfectie te voorkomen? 2. Op  welke  wijze  is  verspreiding  van  het  virus  te  voorkomen  of 

beperken? 3. Wat zijn evidence based behandelingen van influenza? 

2.2 Non-farmacologische maatregelen Het CDC omschrijft de ‘algemene preventieve maatregelen’ als belangrijkste factor in de strijd  tegen  influenza  (CDC, 2003). Ook het RIVM wijst op de noodzaak van goede  algemene  maatregelen  tegen  de  verspreiding  van  infectieziekten  zoals influenza,  getuige  bijvoorbeeld  de  campagne  ‘Niezen?  Zakdoek  kiezen!’  Goede 

handhygiëne en met afgedekte neus en mond niezen zijn daarbij de belangrijkste interventies. De Cochrane database of systematic reviews bevat een meta‐analyse (Jefferson  et  al.  2007b)  waaruit  blijkt  dat  het  bewijs  voor  interventies  die verspreiding van respiratoire virussen moeten verminderen of stoppen niet van erg hoge  kwaliteit  is  vanwege  methodologische  tekortkomingen  in  de  uitgevoerde studies.  Uit  de  meta‐analyse  is  er  echter  wel  enig  bewijs  voor  de  volgende interventies: 

• Frequent wassen van de handen 

• Gebruik  van  schorten,  handschoenen  en  maskers.  (standaard  mond‐maskers  blijken  tekort  te  schieten  in  voorkoming  van  transmissie,  er  is bewijs dat zgn. N95 maskers beter werken) 

• Isolatie van verdachte gevallen (‘clusterzorgen’) 

Met  name  interventies  bij  kinderen  lijken  effectief,  aangezien  kinderen  een belangrijke  bron  van  influenzabesmettingen  zijn.  Echter,  in  onderzoek  naar  het gebruik  van  maskers  door  van  der  Sande,  Teunis  &  Sabel  (2008)  bleek  dat gezichtsmaskers bij kinderen minder effectief zijn dan bij volwassenen. Alle typen maskers  verminderden  de  overdracht,  maar  professionele  maskers  beter  dan chirurgische maskers en chirurgische maskers beter dan zelfgemaakt maskers. Het gebruik  van  schorten,  handschoenen  en  maskers  is  gezien  de  praktische beperkingen waarschijnlijk meer  geschikt wanneer  er  een  serieuze  dreiging  van een  epidemie  of  pandemie  heerst  of  er  sprake  is  van  een  uitbraak.  Uit  de aanbevelingen van het CDC en het RIVM (CDC, 2004; RIVM, 2004; Fiore et al. 2008): 

• Gebruik een zakdoek voor het niezen en gebruik deze éénmalig 

• Zorg voor afsluitbare afvalbakken die niet aangeraakt hoeven  te worden tijdens gebruik 

• Licht patiënten voor over goede nies‐ en hoesthygiëne 

• Zorg voor voldoende toegankelijke alcoholdispensers voor handenhygiëne 

• Zorg  voor  gescheiden  opvang  van  (mogelijk)  geïnfecteerde  personen, bijvoorbeeld  ook  in  wachtkamers  (minimaal  1  meter  verwijderd  van andere personen)  

Het RIVM vermeldt daarbij tevens dat het effect van dergelijke maatregelen, m.u.v. het  dragen  van  een  masker,  waarschijnlijk    beperkt  is.  Cowling  et  al  (2008) 

Page 22: Influenza, een literatuurstudie

22      Bram Hengeveld, oktober 2009 

bevestigen  die  kanttekening  in  de  voorlopige  gegevens  van  een  RCT  naar  de effecten van non‐farmacologische interventies. Ineffectiviteit is met name ook het gevolg van slecht opvolgen van aanbevelingen.  

2.3 Vaccins Bij  een  vaccinatie  brengt  men  het  lichaam  opzettelijk  in  contact  met  een (verzwakte)  ziekteverwekker  of  een  deel daarvan. Het  vaccin  zet  vervolgens  het immuunsysteem aan tot reactie, waarbij antistoffen worden gevormd: het lichaam wordt immuun voor de ziekteverwekker. Bij sommige vaccins is er sprake van een zeer lange werking (tot levenslange  immunisatie), waar andere vaccins een minder lange werking kennen. In Tabel 5 is een overzicht opgenomen van de verschillende productiemethoden  van  vaccins.  Influenzavaccinaties  zijn  er  als  ‘live  attenuated vaccin’  (verzwakt)  of  ‘inactivated’  (gedood/geinactiveerd)  vaccin.  Voor  de toediening  van  het  vaccin  zijn  twee  opties:  d.m.v.  injectie  van  het  (Trivalent) Inactivated Vaccin (TIV) of een neusspray met Live Attenuated Vaccin (LAV). De in Nederland meest  gebruikte  vaccinatie  is  het  Trivalent  Inactived  Vaccin  (TIV)  dat middels  een  intramusculaire  injectie wordt  toegediend  en waarin  15 microgram van het HA‐eiwit per  influezastam aanwezig  is  in het vaccin.  (Couch, 2008) Maar ook een  ‘live’  (component) vaccin  is mogelijk. De   LAV en  IV bevatten doorgaans antigenen  van  drie  typen  influenzavirussen  (1  maal  influenza  A  H1N1,  1  maal influenza A H3N2 en 1 maal influenza B) in het vaccin: het Live Attenuated Trivalent Vaccin  (LATV)  en  het  Trivalent  Inactivated  Vaccin  (TIV).  Monovalente  (één virustype) ‘live’, ‘whole’ of ‘component’ (levende) vaccins zijn naar verwachting het aangewezen middel tijdens een pandemie. (Jefferson et al. 2007). Dit vanwege de spanning tussen vraag naar vaccins en productiecapaciteit: voor de productie van een  effectief  monovalent  levend  vaccin  is  een  veel  geringere  hoeveelheid grondstof  nodig.  Door  toevoeging  van  een  adjuvans  (een  stof  die  de immuunreactie  versterkt)  kan  de  effectiviteit  van  het  vaccin  vergroot  worden. (Hehme et al. 2004; Bae et al. 2009) 

2.3.1 Virologische samenstelling van het vaccin Door  de  in  het  vorige  hoofdstuk  beschreven  constante  verandering  van  zowel influenza A als B virussen  is productie van een effectief vaccin een  ingewikkelde zaak: de WHO heeft hiertoe een wereldwijd netwerk  (WHO GISN) van meer dan 

120 laboratoria in 90 landen (Russell et al. 2008)) opgezet dat onderzoek doet naar circulerende  virussen,  op  basis  waarvan  de  aanbevolen  samenstelling  van  het vaccin  wordt  bepaald.  Voor  het  seizoen  2009/10  is  de  voorlopige  aanbevolen samenstelling:  

1. A/Solomon Islands/3/2006 (H1N1)  2. A/Wisconsin/67/2005 (H3N2)  3. B/Malaysia/2506/2004  

In september 2009 zal de aanbeveling geüpdate worden (WHO, 2009b).  

Tabel 5 Vaccinproductiemethoden, (naar Bae, Choi, Jang, Ahn & Hur, 2009)

Type  Subtypen  Kenmerk  Voorbeeld 

Whole organism  Gedood Geinactiveerd 

  Influenzavaccin 

Gezuiverde macromoleculen  

EiwitRecombinant eiwit Toxiode Polysaccharide antigeen 

  Influenzavaccin 

Gecombineerde vaccins  

 Bevat een combinatie van vaccins 

DKTP 

Recombinante vectoren  

 

Het DNA van een ziekteverwekker wordt ingebracht in een ander virus of bacteria. Deze kunnen gezonde cellen infecteren en het DNA in de cellen. 

Experimenteel influenzavaccin 

Synthetische peptides 

   

DNA

 

Page 23: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    23 

2.3.2 Nieuwe ontwikkelingen Sinds  in  1937  voor  het  eerst  een  influenzavaccin  werd  ontwikkeld  heeft  de ontwikkeling van  influenza vaccins niet stilgestaan. Waar het  in de  jaren  ‘ 40 ging om een monovalente vaccin (H1N1), kwam er  in de  jaren  ’60 het bivalente vaccin (H1N1 &  influenza B)  en  in de  jaren  ’70  het  trivalente  vaccin  op  de markt.  Een aspect  hebben  ze  alle  gemeen:  het  gaat  om  een  productieproces  waarbij  de virussen worden gekweekt in kippeneieren.   

Nieuwe  technieken  op  het  gebied  van  productie  van  vaccins  behelzen  o.a. ontwikkelingen op het gebied van het kweken van virussen. Het kweken op eieren is  veilig, maar de miljoenen eieren die nodig  zijn  voor de productie  vormen een logistiek gevaar. Verschillende bedrijven doen daarom onderzoek naar de kweek van  virussen  in  verschillende  zoogdiercellijnen,  met  namen  als MDCK,  Vero  of PER.C6©. Voordelen van deze productiemethoden  zijn een hogere productie, de afwezigheid  van  afhankelijkheid  van  kippeneieren  en  het  afwezig  zijn  van kippeneiwitten  in  het  vaccin,  die  allergische  reacties  kunnen  veroorzaken, waardoor het vaccin door meer mensen  is  te gebruiken.  (Bae, Choi,  Jang, Ahn & Hur, 2009).  

Ontwikkelingen op het gebied van vaccins voor ouderen bevinden zich o.a. op het gebied van gebruikt adjuvans en toedieningsmethoden. (Banzhoff, Nacci & Podda, 2003; Holland et al. 2008; Palache, 2008)  

Ook  is men al geruime  tijd op  zoek naar een vaccin dat een meer  langdurige en algemene bescherming biedt tegen verschillende  influenza A virus(sub)typen. Een van  de  in  experimentele  fase  verkerende  methoden  zijn  vaccins  op  basis  van eiwitten  in de virusmantel die minder aan mutatie onderhevig zijn dan de HA (en NA) eiwitten, zoals het M2 eiwit. Wanneer een vaccin ontwikkeld kan worden dat werkt op basis van dat eiwit,  is een sterke uitbreiding van de werkzaamheid van vaccinatie te verwachten, aangezien het M2 eiwit nagenoeg  identiek voorkomt  in de  verschillende  influenza  A  virussen. Het M2  eiwit  induceert  echter  nauwelijks een  immunogene reactie. Door echter  (een deel van) het M2 eiwit te binden aan deeltjes van het Hepatitis B virus, ontstaat er een  zeer  immunogene combinatie. Experimentele studies lijken veelbelovend. (De Filette et al. 2005) 

2.3.3 Effectiviteit, doeltreffendheid en veiligheid van influenzavaccinatie.

Onderzoek naar influenzavaccinatie Om  te bepalen hoe effectief een  vaccin  is  zijn er  verschillende wetenschappelijk benaderingen,  waarvan  het  dubbelblind  gerandomiseerde  en  (placebo) gecontroleerde  onderzoek  en  meta‐analyses  daarvan  de  grootste  bewijskracht hebben. Echter, er dient bij dergelijk onderzoek rekening te worden gehouden met een breed scala aan factoren om de effectiviteit en doeltreffendheid van het vaccin vast  te  stellen.  Aangezien  een  IAZ  door  verschillende  virussen  veroorzaakt  kan worden, zal vaccinatie slechts in een deel van deze IAZ effect hebben, nl. alleen het deel  dat  is  veroorzaakt  door  een  infectie  met  influenza.  (Demicheli,  Jefferson, Rivetti  &  Deeks,  2000)  Onderzoeken  op  basis  van  laboratorisch  bevestigde influenza zijn daarom het meest precies  in het weergeven van de effectiviteit van influenzavaccinatie. Onderzoek  op meer  algemene  gronden,  zoals  totale  sterfte, zonder  laboratorium  bevestigde  influenzainfectie,  geven  een  ander,  meer algemeen  beeld  van  de  doeltreffendheid.    (Nichol  &  Treanor,  2006)  Gezien  de heterogeniteit  van  veel  onderzoek  naar  de  influenzavaccinatie  is  het  lastig  om onderzoeken met elkaar  te vergelijken. Ook  is potentiële bias  in de onderzoeken een  groot probleem dat  aandacht behoeft om beter onderzoek  te  kunnen doen naar  vaccinatie  tegen  influenza.  (Nelson,  Jackson, Weiss, &  Jackson, 2009; Mori, Oura, Ohnishi, Washio, 2008; Ozasa, 2008;  Jiri & Devaster, 2009) Evidence Based Medicine  en  vaccins  staan op  gespannen  voet,  gezien de  eigenschappen  van de verschillende velden en hun huidige  incompatibiliteit. Er  is duidelijk behoefte aan meer en beter onderzoek en onderzoeksmethoden. (Demicheli, Jefferson, Rivetti & Deeks,  2000;  Jacobson,  Targonski &  Poland,  2007a &  2007b; Hirota,  Fukushima, Fujieda,  Ohfuji  &  Madea,  2008;  )  Ook  blijkt  uit  onderzoek  dat  publicatie  in prestigieuze wetenschappelijke bladen positief correleert met financiering door de farmaceutische industrie. (Jefferson, di Pietrantonj, Debalini & Rivetti, 2009) 

Gezonde volwassenen De  effectiviteit  in  het  voorkomen  van  een  influenzainfectie  is  voor  gezonde volwassenen onderzocht in een cochrane systematische review. (Jefferson, Rivetti, Di Pietrantonj, Rivetti, & Demicheli, 2007) Als het vaccin goed  is afgestemd op de circulerende virusstam(men), is de effectiviteit van het parenterale geinactiveerde 

Page 24: Influenza, een literatuurstudie

24      Bram Hengeveld, oktober 2009 

vaccin tot 80% (95%BI 56‐91%)  in het voorkomen van een  influenzainfectie en tot maximaal 30%  (95%BI: 27‐41%)  in het voorkomen van  IAZ. Mutatie van het virus gedurende de productie van het vaccin  is een potentieel groot probleem: er  zijn sterke aanwijzingen dat de effectiviteit bij een mismatch sterk afneemt,  tot 50%. (95%BI: 27‐65%) Monovalente whole virion  (gehele virusdeeltjes) vaccins hebben in de pandemie van 1968/69 een goede werkzaamheid  laten zien: 65% tegen  IAZ en  93%  tegen  influenza.  (het  verschil  is  te  wijden  aan  het  grote  aandeel influenzabesmettingen  in het totale aantal IAZ tijdens de pandemie  in vergelijking met  een  epidemie)  Problemen  bij  deze  meta‐analyse  zijn  beperkte methodologische kwaliteit van enkele studies en een aantal gedateerde studies. De laatste  jaren  is het productieproces van  influenzavaccins sterk verbeterd, hetgeen ook  een  incorrect  beeld  zou  kunnen  opleveren.  Vaccinatie  vertoonde  ook  een significante afname van dagen die  ziek  thuis werden doorgebracht, alhoewel het effect niet groot was. Nichol  (2008) noteert een  reductie van de  ziekteduur met 0,48 dagen  (95%BI 0,34‐0,62dagen) en een  reductie van gemiste werkdagen van 0,21 dagen per gevaccineerde werknemer. De NVAB hanteert een waarde van 0,19 dagen gezondheidswinst per gevaccineerde werknemer. (NVAB, 2007)  

Vaccinatie van personen met een (chronische) aandoening In  Nederland  geldt  het  algemene  advies  om mensen met  bepaalde  chronische aandoeningen  te  laten  vaccineren  tegen  influenza.  In  Tabel  5  is  hiervan  een overzicht opgenomen. Onderzoek naar vaccinatie bij mensen met een chronische aandoening  laat een positief beeld zien, al zijn de onderzoeksgroepen doorgaans klein, waardoor een effect op mortaliteit niet altijd goed onderzocht kan worden. Poole, Chacko, Wood‐Bake en Cates (2006) vonden in een Cochrane systematische review een significante  (p =  .006) vermindering van excacerbaties bij COPD  t.o.v. controlegroepen (‐0,37 95%BI ‐0,64 ‐ ‐0,11), die met name na drie tot vier weken optrad  (‐0,39 95%BI  ‐0,61‐  ‐0,18 p=.0004) De  incidentie van  (lokale) bijwerkingen was wel  significant  gecorreleerd met  het  krijgen  van  een  vaccin  t.o.v.  placebo, maar deze  reacties waren mild en van voorbijgaande aard. Een Cochrane Review (Cates,  Jefferson & Rowe, 2008) naar de effecten van vaccinatie op mensen met asthma concludeert dat huidig onderzoek teveel te wensen over laat, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat vaccinatie exacerbaties veroorzaakt. Een positief effect wordt niet gemeld. Een andere Cochrane Review  (Chang, Morris & Chang, 2007) vond geen studies die voldeden aan de criteria voor opname  in een meta‐analyse 

van  de  effecten  van  vaccinatie  bij  kinderen  en  volwassenen met  bronchiectasis (verwijding  van  de  luchtpijp)  Onderzoek  naar  het  effect  van  vaccinatie  op overlijden  t.g.v.  een  hartafwijking  of  hartziekte  heeft  ook  te  lijden  onder  kleine onderzoekspopulaties,  waardoor  de  studies  power missen.  (Keller, Weeda,  van Dongen & Levi, 2008) Een cohort onderzoek door de Diego et al. (2009) onder 1340 Spaanse ouderen (>65jr) met een hartaandoening liet een significante reductie van 37% zien in de (RR 0,63 95%BI 0,44‐0,91 p=0,013) in de periode 2002‐2005, die niet in  de  zomer  aanwezig was. Dergelijk  hoge  reducties  dienen  echter met  gepaste argwaan te worden benaderd (Simonsen, Taylor, Viboud, Miller & Jackson, 2007). Een publicatie uit 2008 over een RCT  (dubbelblind, placebo) onder 658 patiënten met een  coronaire  aandoening  geeft  aan dat er geen   effect op overlijden  t.g.v. cardiovasculaire  aandoening  (HR  1,06  95%BI0,15‐7,56  p=.95) werd  gevonden  bij een  follow‐up  met  een  mediaan  van  295  dagen.  (Ciszewski  et  al.  2008)  Met betrekking  tot  personen  met  een  verminderde  afweer  is  bekend  dat  deze doorgaans minder  goed  reageren op het  vaccin, maar  gezien het hoge  absolute risico  dat  ze  lopen  op  complicaties,  is  vaccinatie  toch  raadzaam.  (Opstelten, Rimmelzwaan, van Essen & Bijlsma, 2009) 

Tabel 5: Risicogroepen die in aanmerking komen voor influenzavaccinatie (Heinen & Bovendeur, 2008)

Dringend aanbevolen voor: • Patiënten met afwijkingen en functiestoornissen van de luchtwegen en 

longen  • Patiënten met een chronische stoornis van de hartfunctie  • Patiënten met diabetes mellitus  • Patiënten met chronische nierinsufficiëntie 

Aanbevolen voor: 

• Patiënten die recent een beenmergtransplantatie hebben ondergaan  • Kinderen en adolescenten (6 mnd ‐ 17 jr) die langdurig salicylaten gebruiken  • 60‐plussers  • Verstandelijk gehandicapten in intramurale voorzieningen 

Overwegen bij: 

• Personen met verminderde weerstand tegen infecties  • Verpleeghuisbewoners die niet onder eerder genoemde categorieën vallen  

Page 25: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    25 

Vaccinatie van ouderen Sinds 2008  geldt  in Nederland het  advies om personen  van 60  jaar  en ouder  te vaccineren  tegen  influenzan  (Galama,  2008).  Op  wetenschappelijk  vlak  is  deze aanbeveling een punt van debat. De in de paragraaf ‘Onderzoek naar vaccinatie’ (p. 23) beschreven problemen komen bij ouderen duidelijk naar voren. Tevens  is het waarschijnlijk  dat,  gezien  de  huidige  algemene  aanname  dat  vaccinatie  van ouderen een effectief en doeltreffend middel is in de strijd tegen (de gevolgen van) influenza,  goed  opgezette  dubbelblind  gerandomiseerde  onderzoeken  niet  door een  ethische  beoordeling  zullen  komen.  (Kelly & Newall  2008)  In  een  Cochrane review naar effectiviteit en doeltreffendheid van vaccinatie van ouderen die in een instelling verbleven  is een sterk gereduceerde mortaliteit    tot 42%.  (Rivetti, et al. 2006) aangetoond. De auteurs waarschuwen echter voor een mogelijk probleem in de (baseline) allocatie, de wijze waarop onderzoeksgroepen zijn ingedeeld. Er werd geen  bewijs  gevonden  voor  een  bescherming  tegen  influenza  en  IAZ  door vaccinatie van ouderen.  

Een  goed  dubbelblind  gerandomiseerd  en  gecontroleerd  onderzoek  dat  in  de Cochrane  Review wordt  geanalyseerd  is  uitgevoerd  door  Govaerts  et  al.  (1994) onder  vijftien  Nederlandse  huisartsenpraktijken  gedurende  het  influenzaseizoen 1991‐1992 vond dat effect wel. Zij vonden een significant effect in het voorkomen van  serologisch8  bevestigde  influenza  (RR  0,50;  95%BI,  0,35‐0,61)  en  klinisch9 bevestigde  influenza door vaccinatie  (TIV) van  zelfstandig wonende ouderen.  (RR 0,53;  95%BI  0,39‐0,73).  De  sterkste  reductie  vonden  de  onderzoekers  in  het voorkomen  van  de  combinatie  van  klinische  en  serologische  influenza.  In  de Cochrane Review door Rivetti et al (2006) is de RCT door Govaert et al. samen met een andere RCT van vergelijkbare kwaliteit geanalyseerd, waarbij men een reductie van  43%  (95%BI  21‐58%)  vond  in  het  voorkomen  van  IAZ.  Een meta‐analyse  uit 2002 (Vu, Farish, Jenkins & Kelly, 2002) vond een reductie van 25‐62% van sterfte volgend  op  hospitalisatie  t.g.v.  influenza  of  een  pneumonie.  Een  studie  door Voordouw et al (2004, 2008) naar de effecten van vaccinatie van ouderen die niet in  een  instelling  verbleven  (community  dwelling)  liet  een  significante  daling  van 28% op algehele mortaliteit zien voor gevaccineerde ouderen  tijdens een  (milde) 

                                                                 

8 Serologisch: door onderzoek zonder noodzaak van verdenking van IAZ 9 Klinisch: onderzoek bij IAZ (Thijs et al. 2008) 

epidemie (RR 0,72 95%BI 0,59‐0,89).  In vrijwel alle hier genoemde onderzoek wordt een  reductie  van de effectiviteit  van het  vaccin gemeten met het  stijgen  van de leeftijd, al  is de mate van daling onderwerp van discussie  (Thijs et al. 2008). Een systematische  review  van  onderzoeksgegevens  over  deze  (vermeende)  daling levert  echter  geen  bevestiging  voor  een  daling  beneden  de  grenswaarden  zoals deze gehanteerd worden door o.a. de EMEA voor bepaling van vaccineffectiviteit. Tot  vier maanden na  vaccinatie werden deze waarden behaald  in gevaccineerde ouderen  voor met  name  influenza  A  H3N2.  (Skowronsku,  Tweed  &  De  Serres, 2008). Er zijn volgens een aantal onderzoeken geen aanwijzingen dat vaccinatie van ouderen  die  buiten  de  risicogroepen  vallen  een  vermindering  van  het  aantal gevallen  van pneumonie  tot gevolg  zal hebben  (Rivetti et al. 2006;  Jackson et al 2008),  maar  een  onderzoek  door  Nichol  et  al  (2007)  onder  713.872 persoonsseizoenen gedurende 10 jaar vond wel een significante vermindering van hospitalisatie t.g.v. pneumonie of influenza (RR 0,73; 95%BI 0,68‐0,77), evenals een reductie van 48% van algemene sterfte. Een systematische review door  Jefferson et  al  (2005)    vond  voor  bewoners  van  verpleeg‐  en  verzorgingshuizen  een significante  daling  van  IAZ  (23%;  95%BI  6‐36%),  pneumonie  (46%;  30‐58), hospitalisatie (45%; 16‐64%), sterfte t.g.v.  influenza of pneumonie (42%; 17‐59%), en  algehele  sterfte  (60%;  23‐79%). Vaccinatie  van  zelfstandig wonende  ouderen verminderde hospitalisatie t.g.v. influenza of pneumonie (26% 12‐38%) en algehele sterfte (42%; 24‐55%). Zij vonden tevens een toegenomen effect wanneer er werd gecorrigeerd  voor  confounding  factors.  Kritiek  op  de  positieve onderzoeksresultaten wordt  verwoord door o.a.  Simonsen et al.  (2007)  (zie ook: Jefferson & di Pietratonj, 2007), die bezorgdheid uiten over de methodiek en bias van de verschillende onderzoeken en vraagtekens stellen bij reducties van 50%  in het voorkomen van algemene sterfte. Zij stellen dat dergelijke cijfers niet reëel zijn, aangezien de geschatte sterfte t.g.v. influenza ver onder de 50% blijft van de totale sterfte  die  het  vaccin  lijkt  te  voorkomen.  Thijs  et  al  (2008)  hebben  daarop  hun gegevens  opnieuw  gestratificeerd  en  ontdekten  dat  hervaccinatie  een  positief effect had op bescherming  tegen  influenza. Ook  Jackson et al.  (2006)  stellen dat bias  in  onderzoek  naar  vaccinatie  van  ouderen  een  probleem  is  waardoor  het effect  van  vaccinatie  overschat  kan  worden.  Door  de  afwezigheid  van  algehele wetenschappelijke  consensus  op  het  gebied  van  vaccinatie  bij  ouderen  tegen influenza rijst de vraag of andere vaccinatiestrategieën wenselijk zijn (in het geval van een pandemie). Onderzoek hiernaar is echter zeer moeilijk, gezien de al eerder 

Page 26: Influenza, een literatuurstudie

26      Bram Hengeveld, oktober 2009 

genoemde algemene aanname dat ouderen gevaccineerd dienen te worden en de eveneens reeds beschreven complexiteit van incidentie, prevalentie en mortaliteit en morbiditeit  van  influenza, waardoor  computermodellen  een  grote mate  van onzekerheid kennen. Onderzoek dat op dat vlak aan de orde is geweest (Dushoff et al. 2007) geeft aan dat vaccinatie van kinderen  (die waarschijnlijk een belangrijke infectiebron  vormen)  i.p.v. ouderen  tot op  zekere hoogte  een positief  effect  zal hebben, maar bij een te kleine hoeveelheid gevaccineerde ouderen dat effect zal afnemen, al dienen dergelijk computermodellen zéér voorzichtig benaderd dienen te  worden.  Gebruik  van  interferon‐alpha  kan  bij  ouderen  zorgen  voor  een verminderde immunologische respons op vaccinatie. (Launay et al. 2008) 

Vaccineren van zorgverleners

Vaccinatie van zorgverleners wordt aanbevolen ter preventie van  influenza onder zorgvragers,  maar  valt  onder  de  verantwoordelijkheid  van  werkgevers. (Gezondheidsraad,  2007;  Heijnen,  2008)  In  deze  paragraaf  zal  onderzoek  naar vaccinatie van zorgverleners worden besproken,  in hoofdstuk 3 zal de organisatie van  een  vaccinatiecampagne  en  de  ethische  vraagstukken  omtrent  vaccinatie worden besproken.  

Vaccinatie van zorgverleners zorgde in een onderzoek (Chan, 2007) gedurende het influenzaseizoen van 2005/05  in een  significante  (p=.034) daling van  ziekmelding t.g.v. IAZ onder zorgverleners op de SEH in vergelijking met de niet gevaccineerde groep (55% vs. 30,3%) Een cohort onderzoek naar het (kosten)effect van vaccinatie op  absenteïsme  in  het  Clermont‐Ferrand  University  hospital  gedurende  3  jaar (2003‐2005)  geeft  aan  dat  de  vaccinatie  van  zorgverleners  kostenbesparend  en effectief  is  in  het  verlagen  van  frequentie  van  absenteïsme  en  duur  van absenteïsme. (Dutheil et al. 2008) 

Over  de  effectiviteit  van  vaccinatie  van  zorgverleners  ter  bescherming  van zorgvragers  is een Cochrane Review gepubliceerd die geen duidelijk bewijs  vond voor  de  hypothese  dat  vaccinatie  van  zorgverleners  influenza  of  infectie  van  de bovenste  luchtwegen voorkomt bij zorgvragers.  (Thomas,  Jefferson, Demicheli   & Rivetti,  2006)  Een  belangrijk  gegeven  daarbij  wordt  gevormd  door  de vaccinatiegraad onder zorgvragers. In een niet‐gevaccineerde zorgvragerspopulatie levert vaccinatie van zorgverleners geen significante vermindering op van IAZ, maar 

in een gevaccineerde populatie werd een vermindering van IAZ van 86% (95%BI 40‐97%) gemeten, evenals effectiviteit tegen sterfte t.g.v. pneumonie (39% 95%BI  2‐62%) en algehele sterfte (40% 95%BI 27‐50%). Data voor deze review kwam echter van slechts twee onderzoeken en heeft mogelijk te lijden onder selectiebias.  

Een cluster RCT door Hayward et al. (2006) onder  in totaal 1703 zorgverleners en 2604 zorgvrager  in 22 verpleeghuizen  leverde een positiever beeld op: vaccinatie van  zorgverleners  was  gedurende  de  influenza  epidemie  van  2003/04  (milde epidemie)  effectief  in  het  voorkomen  van  algehele  sterfte  (RR  0,95  95%BI‐0,93‐0,97  p=.002),  sterfte  i.c.m.  IAZ  (RR  0,91;  95%BI  0,88‐0,97  p=.004),  artsenbezoek t.g.v.  IAZ  (RR  0,93  95%BI  0,88‐0,98  p=.002)  en  hospitalisatie  t.g.v.  IAZ  (RR  0,98 95%BI   0,97‐1,00 p=.009). Number needed to treat  (NNT) voor voorkoming van 1 geval  van  sterfte,  IAZ,  artsbezoek  voor  IAZ  of  hospitalisatie  onder  zorgvragers waren resp. 8,5,6 en 20. Het op basis van wetenschappelijke gronden vaccineren van  zorgverleners  ter bescherming van  zorgvragers  staat gezien de  tot op heden matige omvang en/of kwaliteit van onderzoek ook onder kritiek, hetgeen overigens niet wil zeggen dat het vaccin niet werkzaam is. (Chan, 2008) 

2.3.4 Veiligheid van het vaccin Jefferson et al. (2007) concluderen dat het vaccin goed wordt verdragen. Ook Burls et al (2006) trekken die conclusie. Roodheid en zwelling op de plek van injectie zijn de enige significant aanwezige bijwerkingen zijn van het vaccin. Hopstaken en Cals (2008) stellen wel dat aandacht voor en registratie van mogelijke bijwerkingen (bij het  Nederlands  Bijwerkingen  Centrum  LAREB)  verscherping  behoeft  onder huisartsen, met name onder de groep kwetsbare ouderen. Er zijn aanwijzingen dat vrouwen meer last hebben van (lokale) bijwerkingen dan mannen. (Beyer, Palache, Kerstens & Masurel, 1996) 

2.3.5 Kosteneffectiviteit van vaccinatie Uit een aantal studies blijkt dat vaccinatie van een aantal groepen kosteneffectief en  kostenbesparend  is.  Met  name  bij  hoogrisicopatiënten,  ouderen  en zorgverleners  is  vaccineren  kosteneffectief,  of  kostenbesparend  (Turner  et  al. 2006; Burls et al. 2006; Heijnen & Bovendeur, 2008), alhoewel ook hierbij de reeds genoemde methodologische problematiek van diverse onderzoeken een rol speelt.  

Page 27: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    27 

2.4 Behandeling van influenza Voor de behandeling van  influenza met medicijnen  (chemotherapie)  zijn er  twee opties:  De  zgn.  neuraminidaseinhibitoren  (oseltamivir  en  zanamivir)  en  M2 inhibitoren (amantadine en rimantadine). (Memoli, Morens & Taubenberger, 2008) Beide  typen  middelen  zorgen  ervoor  dat  de  replicatie  van  het  virus  in  de lichaamscellen geremd wordt  (Figuur 9), maar doen dat op  verschillende wijzen.  Amantadine en rimantadine blokkeren het zgn. M2 eiwit, dat een rol speelt bij de ontmanteling  van  het  virusdeeltje  wanneer  deze  eenmaal  een  cel  heeft geïnfecteerd. De dalende pH t.g.v. endocytose (opname van virusdeeltje in de cel) zorgt ervoor dat het M2 eiwit als  ionenkanaal  fungeert,   waardoor H+  ionen het virion  in  kunnen  en  zorgen  voor  een  daling  van  de  pH  in  het  virusdeeltje,  een belangrijke voorwaarde voor ontmanteling van het virus. Doordat amantadine het M2 eiwit blokkeert, zorgt het voor een reductie van virusreplicatie. 

Daar  influenza B virussen geen M2 eiwit kennen zijn amantadine en  rimantadine niet geschikt voor behandeling van een influenza B infectie. 

Neuraminidaseinhibitoren op hun beurt voorkomen dat nieuwgevormde virussen zich door het  lichaam kunnen verspreiden door de NA eiwitten op de mantel van het  virus  te  bezetten.  Neuraminidase  (NA)  kent  een  aantal  functies  in  het replicatieproces van influenza; het zorgt ervoor dat gemaakte verbindingen tussen de gastcel en hemagglutinine (HA) worden verbroken en het zorgt er tevens voor dat de verschillende (nieuwe) virusdeeltjes niet aan elkaar vast blijven zitten. Ook zorgt NA  ervoor  dat HA  dat  voorkomt  in  het  slijmvlies  in  de  luchtwegen wordt verteerd,  hetgeen  een  verdere  verspreiding  van  het  virus  bespoedigd.  (Stiver, 2003) Er zijn een aantal  indicaties voor het starten van het gebruik van antivirale middelen ter bestrijding van influenza (Tabel 7).  

2.4.1 Neuraminidaseinhibitoren Naar  het  gebruik  van NA‐inhibitoren  is  het  nodige  aan  onderzoek  verricht,  die, alhoewel  gering,  een  algemene  werkzaamheid  en  redelijke  verdraging  van  het medicijn  (Tamiflu  of  Relenza)  aangeven.  Tamiflu®  (werkzame  stof:  oseltamivir) wordt  in  tabletvorm  ingenomen,  Relenza®  (zanamivir)  dient  te  worden geïnhaleerd. 

 Een Cochrane Review  (Jefferson, Demicheli, di Pietrantonj & Rivetti, 2006)  geeft aan dat NA‐inhibitoren geen effect hebben  in het voorkomen van IAZ: oseltamivir dagelijks 75mg: RR 1,28; 95%BI 0,45‐3,66; zanamivir dagelijks 15 mg:  RR 1.51; 95% BI  0,77‐2,95.  Het  effect  op  symptomatische  influenza  van  oseltamivir  75  mg dagelijks is 61% (RR 0.39, 95%BI 0,18‐0,85), en van 150 mg dagelijks 71% (RR 0,27; 95%BI 0,11‐0,67). Oseltamivir voorkwam ook  infectie van de  lage  luchtwegen (OR 0,32; 95%BI 0,18‐0,57). Beide middelen zorgden voor een significante verlaging van de hoeveelheid virusdeeltjes in neusswabs van onderzochte personen. Oseltamivir en  zanamivir veroorzaken regelmatig bijwerkingen, zoals misselijkheid, overgeven (oseltamivir)  en  diarree  (zanamivir).  Stiver  (2005)  meldt  als  bijwerkingen  voor oseltamivir misselijkheid en braken, voor Amantadine misselijkheid, duizeligheid en slapeloosheid  en  voor  Zanamivir  ademhalingsproblemen  en  excacerbatie  van asthma. Een meta‐analyse door Cooper et al. (2003) geeft aan dat de gemiddelde gewonnen ziektedagen bij gezonde volwassenen voor Zanamivir 1,0 is (95%BI 0,5‐1,5) en 2,0 dagen (0,9‐3,1) voor hoogrisicopatiënten en voor oseltamivir 0,9 (95%BI ‐0,1‐1,9)  dagen.  In  deze meta‐analyse  werd  ook  een  effect  gevonden  van  NA‐inhibitoren op het ontstaan van laboratorium bevestigde klinische influenza, al zijn sommige  betrouwbaarheidsintervallen  vrij  wijd  (tot  16‐92%),  met  name  in  de analyse  van  onderzoek  onder  ouderen.  Ook  vonden  ze  een  reductie  van 

Tabel 5 indicaties voor starten van gebruik van antivirale middelen, naar: Stiver (2003)

Indicatie  Klinische omstandigheden 

Vaccin veroorzaakt te weinig immunologische respons 

Voorkomen van IAZ bij: Immunogesuppreseerde patient Niet‐gevaccineerde huisgenoot van immunogesuppreseerde patient Geriatrische zorgvrager in verpleeghuis 

Niet gevaccineerde hoogrisicopatiënt 

Plotselinge influenza epidemie met IAZ in hoogrisiscopopulatie Complicaties en verhoogde mortaliteit t.g.v. influenza 

Vaccin komt niet goed overeen met circulerende influenzastammen 

Voorkomen van IAZ bij patiënt die is gevaccineeerd of gevaccineerd zou moeten zijn. 

Page 28: Influenza, een literatuurstudie

28      Bram Hengeveld, oktober 2009 

hospitalisatie  t.g.v.  pneumonie.  Beide  meta‐analyses  concluderen  dat  NA‐inhibitoren met name nut hebben bij de bestrijding van influenza ten tijde van een influenza uitbraak  (bijv. binnen een  verpleeghuisafdeling) of  ten  tijde  van  sterke genetische  drift  van  het  virus,  of  een  genetische  shift, waardoor  vaccins  niet  of nauwelijks werkzaam zijn. Het is belangrijk om, wanneer daar reden toe is (Tabel 7) zo snel mogelijk na het ontstaan van een IAZ met de toediening van NA‐inhibitoren te starten  (Stiver, 2003), waarbij Zanamivir een gemelde meerwaarde heeft  in de bestrijding van influenza B t.o.v. oseltamivir. (Kawai et al 2008) Uit deze publicatie blijken wel  aspecten  van het onderzoek  (niet  geblindeerd, niet  gerandomiseerd) die afbreuk doen aan de methodologische kwaliteit. Alhoewel minder frequent dan bij  amantadine  is  resistentie  tegen  oseltamivir  een  steeds  vaker  voorkomend fenomeen, ook  in H5N1.  (Memoli, Morens & Taubenberger, 2008; Aoki & Boivin, 2009)  Oseltamivir  is  wel  effectief  in  het  verminderen  van  uitgescheiden virusdeeltjes.  

2.4.2 Amantadine Amantadine  en  diens  analoog  rimantadine  zijn  voor  gebruik  door  volwassenen onderzocht  in  een  meta‐analyse  (Jefferson,  Demicheli,  Rivetti,  Jones,  Di Pietrantonj, & Rivetti, 2006b) Amantadine voorkomt volgens deze gegevens 61% van influenza A gevallen (95%BI 35‐76%) en 25% van IAZ (95%BI 13‐36%). Er werd geen  effect  gevonden  op  uitgescheiden  hoeveelheid  virusdeeltjes.  Genoemde bijwerkingen:  misselijkheid  (OR2.56;  95%BI1.37‐4.79),  slapeloosheid  en hallucinaties (OR 2.54; 95%BI 1.50‐4.31), en stoppen van de behandeling vanwege bijwerkingen  (OR  2.54;  95%BI  1.60‐4.06).  Het  gebruik  van  amantadine  en rimantadine wordt op basis van deze gegevens afgeraden door de auteurs van de publicatie.  Een  Cochrane  Review  komt  tot  eenzelfde  conclusie  en  stelt  dat amantadine en rimantadine alleen gebruikt zouden moeten worden als alle andere opties hebben gefaald. (Jefferson, Demicheli, Di Pietrantonj & Rivetti, 2006a)  

Een groot probleem bij amantadine is het ontstaan van resistente virussen. (Aoki & Boivin, 2009) Uitscheiding van resistente virusdeeltjes gedurende behandeling met amantadine  kan  tot  in een derde  van de behandelde personen  voorkomen, met name  na  5‐7  dagen.  (Suzuki,  Saito,  Masuda,  Oshitani,  Sato  &  Sato.  2003; Shobugawa  et  al.  2008)  In  onderzoek  onder  50  kinderen  die  met  amantadine  werden  behandeld  bleek  ontwikkeling  van  resistentie  (n=15)  gedurende  de 

behandeling  significant  te  correleren met  een  verhoogde  temperatuur  op  dag  4 

(37,9 ±0,9°C, axillair gemeten)  in vergelijking met. amantadine gevoelige virussen 

(37,1±0,9°C  p<.01),  behandeling  met  oseltamivir  (36,7±0,6°C  p<.01)  of  geen behandeling  met  antivirale  middelen  (37,1±0,9°C  p<.001).  Op  dag  vijf  was  het verschil alleen significant in vergelijking met behandeling met oseltamivir. Op dag 6 was  er  geen  significant  verschil  meer  aanwezig.  (Shobugawa  et  al.  2008)  Een wereldwijde  screening  toonde  aan  dat  in  1994/95  0,4%  van  influenza  A  H3N2 virussen  resistent  was  voor M2‐inhibitoren.  In  het  seizoen  2003‐2004  was  dat 12,3% en tegenwoordig  is ongeveer 99% van de H3N2 virussen resistent.  (Aoki & Boivin,  2009)  Het  gebruik  van  amantadine  en  rimantadine  door  ouderen  is onderzocht  in  een  Cochrane  Review  (Alves,  Galvao,  Rocha  Crispino Santos  & Rivetti, 2008), die door een gebrek aan goede studies niet tot een conclusie over het gebruik onder ouderen konden komen. 

2.4.3 Kosteneffectiviteit van antivirale middelen Een  meta‐analyse  naar  de  kosteneffectiviteit  van  het  gebruik  van  antivirale middelen komt tot conclusie dat oseltamivir kosteneffectiever  is dan zanamivir of amantadine  in  gezonde  volwasennen,  volwassenen  uit  een  risicogroep,  gezonde ouderen en ouderen die  tot een risicogroep behoren. De kosteneffectiviteit stijgt met  het  stijgen  van  de  leeftijd  en  is  groter  voor  gevaccineerde  ouderen. (Tappenden et al. 2009) 

2.5 Alternatieve interventies Er werden twee systematische reviews gevonden over het gebruik van alternatieve interventies  (Traditionele  Chinese  therapieën  &  homeopathie),  die  beide  een tekort kenden aan goede studies om tot een conclusie te komen (Chen et al. 2007 & Linde, Hondras, Vickers, ter Riet & Melchart, 2001). Er is geen wetenschappelijk bewijs dat alternatieve  interventies effect hebben op het ontstaan of verloop van influenza. 

 

 

Page 29: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    29 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Figuur 9 Werking van amantadine en neuraminidaseinhibitoren.

Page 30: Influenza, een literatuurstudie

30      Bram Hengeveld, juni 2009 

 

Page 31: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    31 

Organisatie & ethiek

In dit hoofdstuk zullen vraagstukken die betrekking hebben op organisatie van vaccinatiecampagnes op landelijk- en instellingsniveau worden behandeld. Ook is er aandacht voor de ethische vraagstukken rondom vaccinatie, die nauw samenhangen met organisatorische beslissingen.

3.1 Kernvragen • Wie is er verantwoordelijk voor distributie van influenzavaccins? 

• Hoe dient een vaccinatiecampagne te worden opgezet? 

• Wat zijn redenen voor zorgverleners om zich wel of niet te laten vaccineren? 

• Op welke wijzen is  de vaccinatiegraad binnen een instelling te verhogen? 

• Welke ethische vraagstukken zijn belangrijk in een vaccinatiecampagne? 

3.2 Overheidsbeleid Op  landelijk niveau heeft de overheid een beleid dat gericht  is op vaccinatie van (hoog)risicopopulatie voor  influenza. Dit betekent dat personen die  in deze groep vallen,  via  hun  huisarts  een  jaarlijkse  ‘griepprik’    kunnen  krijgen  die  door  hun verzekering  wordt  vergoed.  Nederland  staat  hierin  niet  alleen:  praktisch  alle Westerse landen kennen een dergelijk overheidsbeleid, al is er een verschil tussen de  leeftijd waarop men  in de verschillende  landen  in aanmerking komt voor een (vergoede)  influenzavaccinatie.  Sinds 2008  is deze  leeftijd  in Nederland  verlaagd van 65 naar 60 jaar. (Galama, 2008) 

 Sinds 1997 coördineert de Stichting Nationaal Programma Grieppreventie (SNPG) de  uitvoering  van  het  zgn. Nationaal  Programma  Grieppreventie  (NGP), waarbij bepaalde  onderdelen,  zoals  distributie  van  vaccins,  uitbesteedt  zijn  aan  het Nederlands Vaccin Instituut (NVI). Het RIVM is verantwoordelijk voor de uitvoering van  het  SNPG  en  stelt  kaders  voor  de  uitvoering  van  het  programma.  (Heijnen, 2008) 

Uit onderzoek naar de dekkingsgraad van vaccinatie onder de risicogroepen blijkt dat  de  Nederlandse  oudere  een  koppositie  heeft  in  Europa  en  als  een  van  de weinige  landen het WHO  streefgetal van 75% gevaccineerden haalt, of daar  zeer dicht  in  de  buurt  komt. Onderzoek  in  2007  liet  zien  dat  gedurende  het  tijdsvak 2002‐2007 het percentage gevaccineerde hoogrisicopersonen vrij stabiel is en zich rond de 75%  bevindt. Binnen de groep hoogrisicopatiënten is wel duidelijk te zien dat de groep >65jr zich meer  laat vaccineren dan de groep <65jr  (resp. 82,8% en 64,7%) De groep hoogrisicopatiënten is de afgelopen jaren gegroeid tot 25,3%. Van de  totale  Nederlandse  populatie  laat  zich  ongeveer  25%  vaccineren  tegen influenza.  Motivatie  binnen  de  hoogrisicogroep  om  deel  te  nemen  aan  de vaccinatie  komt met name  voort het het behoren  tot een  risicogroep. Motivatie om  niet  deel  te  nemen  komt  vooral  voort  uit  de mening  genoeg weerstand  te hebben tegen influenza. (Kroneman & Verweij, 2003; Tacken et al. 2007) Binnen de Nederlandse  en  internationale  gezondheidszorg  wordt  vanuit  verschillende personen en organisatie gepassioneerd campagne gevoerd om vaccinatiegraden te verhogen  (Orr,  2000;  van  den Hoven & Verweij,  2003;  de  Jong,  2007;  Jordan & Hawker, 2006 & 2008; McLellan, Gillet & Celi, 2008; van der Geest‐Blanker, 2009; Westendorp & Hak, 2009) Binnen Europa  lijkt er behoefte  te zijn aan een betere 

Page 32: Influenza, een literatuurstudie

32      Bram Hengeveld, oktober 2009 

harmonisatie van vaccinatiebeleid  tussen de verschillende landen. (Michel, Lang & Baeyens, 2009; Hak, 2008) 

Vaccinatie  van  zorgverleners  is  ook  een  algemeen  geldend  advies  vanuit gezondheidszorgorganisatie, zowel in Nederland als in andere landen, alhoewel dit binnen  Nederland  niet  wordt  gezien  als  verantwoordelijkheid  van  de  overheid, maar  van  instellingen  zelf.  Algemeen  bekend  probleem  bij  vaccinatie  van zorgverleners is een lage vaccinatiegraad, die doorgaans (ver) onder de 20% blijft. Dit probleem doet zich voor  in praktisch de gehele Westerse wereld, zo blijkt uit verschillende onderzoeken en publicaties.  (Poland, Tosh & Jacobson, 2005; Blank, Schwenkglenks & Szucs, 2008; Opstelten, van Essen, Ballieux & Goudswaard, 2008; Maltezou,  2009;  Westendorp  &  Hak,  2009)  Omdat  zorginstellingen  zelf verantwoordelijk zijn voor de vaccinatie van hun medewerkers is het belangrijk om te weten hoe deze de vaccinatiegraad omhoog kunnen krijgen en ieder jaar kunnen zorgen voor een goed verlopende vaccinatiecampagne. In de volgende paragrafen wordt onderzoek op dit gebied besproken. 

3.3 Verbetering van de influenzavaccinatiegraad onder medewerkers van een zorginstelling

3.3.1 Inleiding Vaccinatie  tegen  influenza  is  een  jaarlijks  terugkerend  fenomeen  binnen zorginstellingen.  Vele  gezondheidszorgorganisaties  over  de  hele wereld  bevelen deze  vaccinatie  aan  voor medewerkers  in de  gezondheidszorg.  Ieder  jaar  echter blijkt  de  vaccinatiegraad  onder  medewerkers  laag  uit  te  vallen,  waarbij vaccinatiegraden  tussen de 10%  en 30% worden  genoemd  in onderzoeken.  (van den  Dool  et  al.,  2008)  Voor  de  instellingen  is  dit  geen  bevredigend  resultaat, temeer omdat vaccinatie van medewerkers van belang is voor de zorginhoudelijke indicatoren  waar  zorginstellingen  in  toenemende mate  op  worden  afgerekend. Voor zorginstellingen is het ook daarom belangrijk om te zorgen voor een optimale vaccinatiegraad  onder  medewerkers.  In  de  volgende  paragrafen  zal  meestal 

gebruik worden gemaakt van het woord ‘medewerker’, omdat het aan de instelling is  om  te  bepalen wie  in  aanmerking  komen  voor  een  vaccinatie.  In  ieder  geval wordt er ‘zorgverlener’ bedoeld, waarmee personen bedoeld worden die in direct (fysiek)  contact  staan  met  zorgvragers.  Onderzoek  onder  verschillende zorginstellingenen  heeft  aangetoond  dat  er  vrij  grote  verschillen  bestaan  tussen verschillende  soorten  zorginstelling  in  hun  vaccinatiebeleid  en  de  aanwezigheid van bijvoorbeeld  een  schriftelijk  vaccinatiebeleid.  (Goldstein,  Kincade, Gamble & Bearman, 2004) 

3.3.2 Redenen voor vaccinatie van medewerkers Vaccinatie van medewerkers kent een tweetal redenen: 

1. Bescherming van zorgvragers (verlagen morbiditeit & mortaliteit) 2. Bescherming  van  medewerkers  (voorkomen  van  ziekte,  verlagen  van 

absenteïsme) 

Beide  redenen vinden hun geldigheid  in verschillende oorzaken. De bescherming van  zorgvragers  stamt  uit  de  ethische  gronden  die  horen  bij  de  zorgverlenende beroepen. De bescherming van medewerkers vindt redenen in bestendigen van de continuïteit  van  zorg,  voorkomen  van  overbelasting  bij  medewerkers  en  het terugbrengen  van  ziektekosten  voor  de  instelling.  (van  Delden  et al.,  2008)  Dat deze  redenen  onder  zorgverleners weinig  impact  hebben  op  de  vaccinatiegraad wordt  duidelijk  uit  de  vaccinatiegraad  onder  zorgverleners,  die  in  onderzoeken steevast als  laag  te bestempelen  is, waarbij medici  zich overigens vaker  lijken  te laten  vaccineren  dan  verpleegkundigen.  (Maltezou  et  al.  2007;  Opstelten,  van Essen,  Ballieux  &  Goudswaard,  2008;  Abramson  &  Levi,  2008;  van  der  Graaf‐Blankert, 2009) Er  zijn  tevens onderzochte  interventies om de vaccinatiegraad  te verhogen die ook aan bod zullen komen. 

3.3.3 Barrières en oplossingen daarvan bij vaccinatie van medewerkers Vaccinatie onder medewerkers kent een aantal barrières. Dit blijkt uit onderzoek naar motivatie  voor  zorgverleners  om  zich wel  of  niet  te  laten  vaccineren,  die hieronder worden toegelicht.  

Page 33: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    33 

Kennis over influenza en vaccinatie Kennis over  influenza wordt steevast  in publicaties aangeduid als een barrière bij het nemen van de  influenzavaccinatie, hoewel niet altijd als significant onderdeel in het keuzeproces (Martinello, Jones, & Topal, 2003; Quershi et al. 2004; Burls et al.  2006; Maltezou  et  al.  2007;  Abramson &  Levi,  2008).  Er  heersen  een  aantal ‘mythes’  over  de  vaccinatie,  waaronder  betwijfeling  van  werkzaamheid, schadelijkheid  voor  de  eigen  gezondheid  (bijwerkingen,  schadelijk  stoffen  in vaccinatie),  nut  van  vaccinatie,  overschatting  eigen  immuunsysteem  en afwezigheid  kennis  over  ziekteverloop  influenza.  Burls  et  al.  (2006) melden  de volgende  redenen  voor  het  afzien  van  vaccinatie,  na  evaluatie  van  tien onderzoeken naar redenen om vaccinatie te accepteren of te weigeren: 

• Angst voor bijwerkingen (8%–51%) 

• Vaccinatie veroorzaakt influenza (21%–45%) 

• Houd niet van injecties (5%–27%)  

• Niet op de hoogte zijn dat het vaccin beschikbaar of nuttig was (3%–53%) 

• Vergeten/te weinig tijd (5%–60%)  

• Weinig kans op influenza‐infectie (5%–29%) 

Voorlichting  is  een  basisonderdeel  voor  de  oplossing  van  het  kennisprobleem omtrent influenza en vaccinatie. Zorginstellingen dienen daarbij in te spelen op de huidige  communicatiemiddelen.  Te  denken  valt  aan  poster,  folders, instellingsperiodieken,  e‐mail,  SMS,  Hyves,  internetpagina’s,  etc.  Qureshi  et  al. (2004) vonden een significant effect van het gebruik van visueel materiaal op de verhoging van de vaccinatiegraad.   Poland, Tosh en  Jacobson  (2005) presenteren ‘seven  truths’  (zeven  waarheden)  die  belangrijk  zijn  bij  organisatorische beslissingen omtrent vaccinatiecampagnes.  

1. Influenza  is  een  ernstige  infectieziekte  die  jaarlijks  zorgt  voor  grote morbiditeit en mortaliteit en een negatief effect heeft op de maatschappij 

2. Zorgverleners kunnen influenza overdragen op zorgvragers  3. Vaccinatie tegen influenza bespaart kosten 4. Verplichte  vaccinaties  (zoals  tegen  hepatitis  B)  zijn  effectief  om  de 

vaccinatiegraad te verhogen 5. Vaccinatie van zorgverleners wordt aangeraden door de gezondheidsraad: 

het is een ‘standard of care’. 

6. Zorgverleners en zorgorganisaties hebben de morele plicht om overdracht van infectieziekten op zorgvragers te voorkomen 

7. Het gezondheidszorgsysteem zal of gevolgd worden, of totaal genegeerd: duidelijke hantering van richtlijnen is nodig. 

Deze  waarheden  stellen  paal  en  perk  aan  de  wijze  waarop  instellingen  met vaccinatie  tegen  influenza  om  dienen  te  gaan;  de  tot  op  heden  gebruikte persoonlijke  keuze  van  zorgverleners  lijkt  te  kort  te  schieten,  waardoor  meer sturing vanuit instellingen noodzakelijk is. 

Een onderzoek gehouden in 2002 in zeventig instellingen (verdeeld over 4 groepen: educatiecampagne,  vaccinatedag,  vaccinatiedag  +  campagne  en  controle  groep) voor  langdurige zorg heeft aangetoond dat een  ‘vaccinatiedag’ een positief effect heeft  op  de  vaccinatiegraad.  (Kimura,  Nguyen,  Huga,  Hurwitz  &  Vugia,  2007). Tijdens  een  vaccinatiedag  worden  binnen  de  gehele  instelling  gratis  vaccins beschikbaar gesteld. Combinatie van de vaccinatiedag en een educatiecampagne  resulteerde  in  een  vaccinatiegraad  van  53%  (t.o.v.  controlegroep  met  een vaccinatiegraad van 23%: PR10= 1,45; 95%BI 1,24‐1,71). Ook voor de vaccinatiedag alleen werd een positief effect gevonden  (vaccinatiegraad 46%; PR= 1.41; 95% BI 1.17, 1.71) Alleen een educatieve campagne bleek niet succesvol (vaccinatiegraad: 34%; PR=1.18; 95% BI 0.93, 1.50).  

Attitude jegens vaccinatie: De aanwezigheid van mythes, danwel afwezigheid van kennis over de gevolgen van influenza  en  het  nut  van  vaccinatie  lijden  tot  een  negatieve  attitude  jegens  de jaarlijkse  influenzavaccinatie.  Er  spelen  echter  meer  factoren  mee  dan  alleen kennis,  zoals  de  houding  van  het  management  en  unithoofden  jegens  de vaccinatie. Bij de vaccinatiecampagne moet het gaan om een bedrijfsbrede aanpak, waarbij opzet van een stuurgroep van belang  is. De  influenzavaccinatie dient een vast  onderdeel  te  zijn  van  de  bedrijfspolitiek  dat  jaarlijks  terugkeert  en  iedere mogelijkheid  dient  aan  te  grijpen  om  de  boodschap  uit  te  dragen.  Ook  wordt geadviseerd  om  personen  binnen  de  verschillende  lagen  van  de  organisatie verantwoordelijkheid  te  geven  voor  het  verloop  van  de  vaccinatieperiode  (CDC, 

                                                                 

10 PR = Prevalentie Ratio

Page 34: Influenza, een literatuurstudie

34      Bram Hengeveld, oktober 2009 

2008). De sociale  invloed van unithoofden en managers moet ook optimaal benut worden: ‘they roll up their sleeves first’. ‘Bandwagoning’, oftewel het ‘doen omdat de groep het doet’  is een ander aspect van vaccinatie van medewerkers; posters met persoonlijke boodschappen van collega’s kunnen wellicht dit effect geven.  

Qureshi  et  al.  (2004)  vonden    een  significant  verschil  in  vaccinatiegraad  tussen mannen  en  vrouwen,  alhoewel  hierbij  een  vertekening  zou  kunnen  optreden, aangezien  er  zich  binnen  de  groep  vrouwen  veel  meer  verpleegkundigen  dan artsen bevinden dan vice versa. Artsen  lieten zich nl. significant vaker vaccineren dan  verpleegkundigen.  Hier  wordt  echter  niet  op  ingegaan.  Voorzichtigheid  is volgens  Chan  (2008)  overigens  geboden  bij  het  ingaan  op  redenen  om  niet  te vaccineren:  

“It may not be entirely worthwhile to continue to perform surveys on HCWs and then simply remark that their opinions regarding lack of benefits of vaccination are incorrect and that their attitudes and knowledge are poor.”

Ook  Ammon  (2005)  laat  zien  dat  een  verkeerde  benadering  problematisch  is: beroeping op de professionaliteit en bijkomende morele waarden  leverden verzet tegen de  vaccinatie op onder  Zwitserse  zorgverleners. Attitude  jegens  vaccinatie kan  ook  een  voet  hebben  in  maatschappelijke  sentimenten.  De  recente  HPV vaccinatie  in  Nederland  kent  lage  opkomstcijfers,  waarvan  een  deel  aan  het verspreiden  van  foutieve  informatie  wordt  toegerekend.  Onder  hoogopgeleide ouders en zorgverleners  lijkt er een neergaande beweging  te zien  in de positieve attitude  jegens  kindervaccinatieprogramma’s,  alhoewel  deze  licht  is  te  noemen (Hak, Schonbeck, Melker, Essen & Sanders, 2005)  

Attitude  jegens  vaccinatie  kampt  ook  met  een  ander  probleem:  de  zgn.  anti‐vaccinatiebeweging. Hoewel niet specifiek onderzocht voor de  influenzavaccinatie is het duidelijk dat de anti‐vaccinatielobby, die zich kenmerkt door het verspreiden van bijzonder gekleurde en  regelmatige onjuiste  informatie omtrent  vaccins. Ter illustratie: het opkomen van anti‐vaccinatie sentimenten  in o.a. massamedia over de MBR vaccinatie heeft in Groot‐Brittanië een waarneembaar effect gehad op de vaccinatiegraad  en  gezorgd  voor  het  terugkeren  van  succesvol  bestreden infectieziekten. Reden was angst voor het ontstaan van autisme  ten gevolge van vaccinatie. Alhoewel er geen enkel bewijs is dat de verbinding tussen het ontstaan van autisme en vaccinatie  terecht  is  (in  tegendeel), blijven dergelijke  ideeën  lang 

actief  en  worden  deze  tot  op  heden  uitgedragen  op  verschillende  fronten.  In Nederland is de anti‐vaccinatie lobby actief vanuit organisaties als bijvoorbeeld de NVKP,  de  Nederlands  Vereniging  voor  Kritisch  Prikken.  De  ontwikkeling  van massamedia  zoals  internet  hebben  een  geweldige  invloed  gehad  op  de maatschappelijke  visie  op  vaccinaties,  waarbij  sentimenten  (i.t.t. wetenschappelijke  fundering)  een  belangrijke  rol  spelen.  (Poland,  Jacobson  & Ovsyannikova, 2009) 

Een andere mogelijk belangrijke  factor  is angst voor naalden  (Goldstein, Kincade, Gamble & Bearman, 2004). Aangezien de meest gebruikte wijze van vaccinatie het instramusculair toegediende trivalente geïnactiveerde vaccin  is,  is het de vraag of deze angst goed bestreden kan worden. Openheid over dergelijke angsten biedt wellicht  mogelijkheid,  alhoewel  hiervoor  in  de  literatuur  geen  bewijs  werd gevonden.  

Beschikbaarheid van vaccinatie: de  logistiek  van  de  verspreiding  van  de  vaccinatie  is  een  andere  factor; beschikbaarheid  dient  optimaal  te  zijn,  gratis  en  ‘on‐site’,  d.w.z.  op  de  afdeling. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van een arts;  in de extramurale  zorg  zal dit een andere  situatie opleveren dan  in de  intramurale zorg. In andere woorden: het moet medewerkers geen geld, tijd of moeite kosten. (CDC,  2008; Maltezou  et  al.  2007) Op de materialen die  gebruikt worden bij de voorlichting  en  tijdens  mondelinge  voorlichting  dient  duidelijk  aangegeven  te worden  waar  en  wanneer  vaccinaties  worden  toegediend.  Een  slecht  logistiek proces heeft een negatief effect op de vaccinategraad. (van den Dool et al. 2008) Tevens  dient  zorg  te  worden  besteed  aan  de  kleine  kans  dat  een  vaccinatie resulteert in bijv. een anafylactische shock; wie is verantwoordelijk voor de schade die hierdoor wordt berokkend aan de gevaccineerde persoon? De vaccinatie dient bij  voorkeur  in week  43/44  te  starten  (Donkers & Gravestein,  2007) Onderzoek naar  herinneringssystemen  voor  vaccinatie  laten  een  positief  effect  zien  op  de vaccinatiegraad  in een Cochrane Review  (Jacobson & Szilagyi, 2005). Alhoewel de verschillende wijzen  (bijv.  telefoneren)  een wisselend  succes  kenden,  is  het  een een overweging die gemaakt kan worden. Een goed werkend registratiesysteem is daarbij een vereiste. Het reeds beschreven onderzoek door Kimura, Nguyen, Huga, Hurwitz en Vugia (2007) toonde aan dat een vaccinatiedag een effectief middel  is 

Page 35: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    35 

om de vaccinatiegraad te verhogen. Voor instellingsbrede vaccinatie raadt het CDC (CDC, 2003) zelfs een vaccinatieweek aan. 

3.3.4 Vaccinatiekalender Op  basis  van  een  stappenplan  dat  is  ontwikkeld  door  Brigham  and  Women’s Hospital  te  Boston, MA  (VS)  heeft  het  CDC  een  ‘kalender’  uitgebracht  waarop wordt  uitgelegd welke  acties wanneer  dienen  te worden  ondernomen  voor  een optimale vaccinatiecampagne. De NVAB onderschrijft het  leveren van een actieve bijdrage aan verhoging van de vaccinatiegraad door de instelling ook. (NVAB, 2007) De  vaccinatiekalender  geeft  hierbij  een  planning  die  rekening  houdt  met  de verschillende  facetten  van  een  vaccinatiecampagne,  zoals  logistiek,  financiën, management  en  promotiemateriaal.  Ook  de  NVVA  heeft  een  kalender samengesteld,  die  sterk  overeenkomt met  die  van  het  CDC  (Cools,  Herngreen, Lichtenbelt, Rothbart & van Essen, 2004). De kalender begint in Februari/Maart en eindigt in Februari/Maart het jaar daarop. De eerste vermelding van de activiteiten die in Februari/Maart dienen te geschieden, zijn op basis van een op dat moment afwezig  vaccinatiebeleid.  Het  jaar  erop wordt  het  ingestelde  beleid  voortgezet. Waar nodig zijn de gegevens aangepast aan de Nederlandse situatie. 

Februari/Maart 

Bestellen van juiste hoeveelheid vaccinaties 

April/Mei/Juni 

Ontwikkelen van budget voor vaccinatieprogramma van medewerkers  Budget laten keuren door management en fondsen zeker stellen  Contact onderhouden over levering van vaccinatie met betreffende organisatie (GGD) 

Materiële voorbereiding met betrekking tot educatief materiaal over influenza  Bijhouden van updates op het gebied van influenza (RIVM, LCI, EISS, WHO) 

Juli/Augustus 

Eerste bijeenkomst van ‘stuurgroep’ influenzavaccinatie  Thema selecteren voor de vaccinatiecampagne   Ontwerpen van voorlopig plan voor promotie en logistiek van de vaccinatiecampagne 

Contact onderhouden over levering van vaccinatie met betreffende organisatie (GGD) 

Bijhouden van updates op het gebied van influenza (RIVM, LCI, EISS, WHO) 

September 

Houden van stuurgroep bijeenkomst  Verfijning van plan voor promotie en logistiek van de vaccinatiecampagne  Bestellen/produceren van promotiemateriaal  Bepalen van aanwezigheid van medewerkers per dag gedurende de ‘vaccinatieweek’ (doorgaans 1e week van November) 

Beginnen met promoten van vaccinatiecampagne door middel van gedrukte en elektronische media 

Begin ontvangst van vaccins   Bijhouden van updates op het gebied van influenza (RIVM, LCI, EISS, WHO) 

Oktober 

Houden van stuurgroep bijeenkomst  Voorlichting van medewerkers die deelnemen aan de vaccinatiecampagne  Voortzetting van promotie van vaccinatiecampagne door middel van gedrukte en elektronische media 

Vaststellen uiteindelijk logistiek plan en personeelsbezetting voor vaccinatiecampagne 

Alle vaccins dienen binnen te zijn  Voorbereiden op vroege uitbraak van influenzaepidemie 

November 

Toedienen van vaccinatie gedurende de ‘vaccinatieweek’  Monitoren van dagelijkse voortgang gedurende de vaccinatieweek, oplossen van problemen en het bepalen van mogelijkheden voor verbetering 

Verzorgen van extra voorlichting/workshops over influenza  Monitoren van IAZ onder medewerkers en cliënten  Voortzetting van verspreiding van informatie over vaccinatie onder medewerkers 

Bijhouden van updates op het gebied van influenza (RIVM, LCI, EISS, WHO)  Zodra opname/vaststelling van cliënten met IAZ begint, de nosocomiale infecties van influenza vaststellen en vaccinatiegraad onder de betreffende werknemers bepalen. Zo nodig vaccinatie opnieuw aanbieden op werkvloer.  

Page 36: Influenza, een literatuurstudie

36      Bram Hengeveld, oktober 2009 

December 

Voortzetting van verspreiding van informatie over vaccinatie onder medewerkers 

Aanbieden van vaccinatie aan medewerkers, waar mogelijk en wanneer mogelijk 

Mogelijkheid aanbieden tot ‘walk‐in’ vaccinatie  Aanbieden van vaccinatie aan alle medewerkers die in aanraking zijn gekomen met cliënten met IAZ 

Kritische beschouwing van vaccinatieweek; bepaling van mogelijkheden tot verbetering voor volgende seizoen 

Bijhouden van updates op het gebied van influenza (RIVM, LCI, EISS, WHO) 

Januari 

Aanbieden van vaccinatie aan medewerkers, waar mogelijk en wanneer mogelijk 

Mogelijkheid aanbieden tot ‘walk‐in’ vaccinatie  Aanbieden van vaccinatie aan alle medewerkers die in aanraking zijn gekomen met cliënten met IAZ 

Kritische beschouwing van vaccinatiecampagne; bepaling van mogelijkheden tot verbetering voor volgende seizoen 

Bepalen van benodigde hoeveelheid vaccins voor komend seizoen  Bijhouden van updates op het gebied van influenza (RIVM, LCI, EISS, WHO) 

Februari/Maart 

Aanbieden van vaccinatie aan medewerkers, waar mogelijk en wanneer mogelijk 

Mogelijkheid aanbieden tot ‘walk‐in’ vaccinatie  Aanbieden van vaccinatie aan alle medewerkers die in aanraking zijn gekomen met cliënten met IAZ 

Uiteindelijke vaststelling van benodigde hoeveelheid vaccins voor komend seizoen 

Bijhouden van updates op het gebied van influenza (RIVM, LCI, EISS, WHO) 

3.3.5 conclusie Verhoging van de vaccinatiegraad onder medewerkers  is een uitdaging die vraagt om  een  instellingsbrede  aanpak,  die  door  alle  lagen  van  de  organisatie  wordt uitgedragen.  Vorming  van  een  vaccinatie  stuurgroep  is  daarbij  een  genoemde 

mogelijkheid.  Vaccinaties  dienen  kostenloos  en  on‐site  te  worden  aangeboden vanaf  het moment  dat  de  vaccinatie  beschikbaar  is,  tot  in  Februari/Maart.  Een ‘vaccinatie‐week’,  waarin  het  streven  is  om  in  een  week  zoveel  mogelijk werknemers te vaccineren behoort daarbij tot de beschreven mogelijkheden. Een competetief element tussen teams gedurende die week is een optie, maar wellicht een beter optie voor latere jaren van een vaccinatiecampagne. Dat een campagne nl.  ook  een  kwestie  is  van  volhouden,  valt  te  lezen  in  van  der  Geest‐Blankert (2009). Na  twee  jaar  actieve  campagne  hebben  ze  daar  de  50%  vaccinatiegraad behaald onder werknemers. Voorlichting over de  vaccinatie dient  zich  te  richten het belang  van  vaccinatie  voor medewerkers en op het ontkrachten  van mythes over de  vaccinatie, waarbij duidelijke  aandacht  is  voor  veiligheid  van het  vaccin. Het vaccinatieprogramma is een jaarlijks terugkerend fenomeen dat ook het gehele jaar door om voorbereiding en planning vraagt.  

Een ander onderdeel van de vaccinatiecampagne dat nog niet genoemd  is en ook niet  in  de  gevonden  literatuur  naar  voren  is  gekomen,  behelst  aandacht  voor groepen buiten of perifeer aan de zorginstelling, zoals mantelzorgers, vrijwilligers en stagiaires. Naast dat dit onderdeel een ethische factor kent ‐ zorgverleners zijn bijv. niet per definitie vergelijkbaar met familie wat betreft ethische verplichtingen (van Delden et al., 2008)  ‐  is accent op deze groepen een mogelijk gunstige stap: het  totaal  aantal  gevaccineerde  personen  dat  binnen  de  instelling  actief  is  zal toenemen als deze groepen zich laten vaccineren. Vrij vanzelfsprekend is vaccinatie van bijv. mantelzorgers en familie niet voor rekening van de zorginstelling. Tevens kan een zorginstelling in overleg gaan met opleidingen om leerlingen en stagiaires te motiveren  om  zich  te  laten  vaccineren.  Zorginstellingen  kunnen  personen  uit bijv. de cliëntenraad en de opleidingen in de stuurgroep uitnodigen. Samenwerking tussen Saxion Hogescholen en werkveld heeft bij de hepatitis B vaccinatie geleid tot  gratis  vaccinaties  voor  studenten  en  een  vaccinatiegraad  van  99%.  (Nijhuis, 2009)  Alhoewel  dergelijke  cijfers  zeer  uitmuntend  zijn,  is  dit  wel  het  streven. Realistische  targets  zijn  echter  lastig  te  geven.  Boven  het  landelijk  gemiddelde uitkomen wil  niet  zeggen  dat  het  resultaat  bevredigend  zal  zijn. Daarvoor  is  de huidige vaccinatiegraad te laag.  

 

Page 37: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    37 

3.4 Ethiek  

Noot van de auteur: het nu volgende    is,  in een gewijzigde vorm, als bericht op het weblog Ars GeriatriCare11 verschenen en is als zodanig anders van toon dan voorgaande paragrafen. Aan de hand van een artikel door van Delden et al. (2008), dat verhandelt over verplichting van influenzavaccinatie voor zorgverleners worden een aantal ethische kanten van vaccinatie van  zorgverleners  bekeken.  Het  hoofdstuk  heeft  niet  als  eerste  doel  om  antwoorden  te geven, maar  juist de  goede  vragen  te  stellen. Verschillende  vragen  zullen  in  verschillende contexten meer gewicht hebben dan andere. Een ander doel van dit deel  is het verbreden van de ‘scope’ van het literatuurverslag.  

De  griepvaccinatie  wil  nog  niet  echt  een  jaarlijkse  topper  worden  onder zorgverlenend Nederland. Bij het doorspitten van artikelen over vaccinatie onder zorgverleners las ik onlangs een artikel door van Delden et al. (2008):  The ethics of mandatory  vaccination  against  influenza  for  health  care  workers. ”Ethiek  van verplichte  influenzavaccinatie  voor  zorgverleners  dus”.  Heeft  het  ‘primum  non nocere‘ zeggingskracht als het op de griepvaccinatie aankomt? 

Zoals altijd, begint een artikel over influenza en de vaccinatie over de mate waarin influenza  onderschat  wordt. Dit  geldt  ook  voor  het  artikel  door  van  Delden  et al. Niet  dat  dit  een  onwaarheid  is,  integendeel. Maar  je  zou  verwachten  dat  de gemiddelde persoon die dergelijke zaken  leest dit weet. Niettemin blijft herhaling kracht:  influenza  is een ernstige  infectieziekte. Wereldwijd eisen epidemieën vele duizenden doden  en  lopen de  kosten van  influenza  voor  landen  als  de VS  in  de miljarden.  Tijdens  een stevige  epidemie,  zoals  in  2005,  zijn  de  cijfers  voor Nederland minder dramatisch dan die van de VS, dat moet gezegd worden, maar nog steeds was het dodental ten gevolge van  influenza in 2005 ongeveer de helft van het aantal verkeersdoden. (en meer   het grootste deel van die doden komen voor in één leeftijdscategorie) Verschillende studies hebben echter aangetoond dat vaccinatie tegen  influenza een probaat middel  is  in de  strijd  tegen mortaliteit en morbiditeit, zowel onder zorgverleners als onder zorgvragers. 

                                                                 

11 http://tinyurl.com/primum (weblog van auteur)

Huidig onderzoek lijkt een verminderde werking voor ouderen aan het daglicht te stellen, maar ook de benodigde wijze van onderzoeken  is op dat punt onderwerp van discussie. (Jacobson, Targonski, &   Poland, 2007).  In de tijd tussen vaststelling van  circulerend  type  en beschikbaarheid  van  vaccin kan  het  virus  zodanig veranderen dat er een ‘mismatch’ optreedt: virus en vaccin komen niet voldoende overeen voor een optimale immunisatie. Dit is al een paar keer voorgekomen in de afgelopen  decennia,  zoals  in  het  seizoen  van  1997/98,  waarin het  griepvaccin verminderd werkzaam was. (Carrat & Flahault, 2007) Bij een goede match echter, is het  voor  volwassenen  een zeer adequaat  middel  om  influenza  te  voorkomen. (Jefferson, Rivetti,  Di Pietrantonj, Rivetti & Demicheli, 2007) Over de wijze waarop de  vaccinatie  van  zorgverleners werkzaam  is  op  het  gebied  van  voorkomen  van influenza en de complicaties daarvan is de literatuur niet zeer eenduidig, al wordt de optie van vaccinatie van zorgverleners steevast als gunstig bestempeld, ook  in de Cochrane review  ‘Influenza vaccination  for healthcare workers who work with the elderly’, die op basis  van een meta‐analyse de werkzaamheid  van vaccinatie van  zorgverleners  ter  voorkoming  van  influenza bij  zorgvragers  in  twijfel  trekt.  . Voorts  kan  van  de  in  de  Cochrane  review  gebruikte  onderzoeken  (n=3) worden gezegd  dat  deze  niet  goed  van  opzet waren, of  beperkt  in  hun  omvang  als  hun opzet goed was. ‘no credible evidence’ wil wat dat betreft zeggen dat er meer goed onderzoek nodig  is.  Hayward et al.  (2006) noteren bijv. wél een significant effect van vaccinatie van zorgverleners gedurende een RCT, maar deze komt niet voor in de literatuurlijst van de Cochrane review. 

De  zaken  staan  er  echter  niet  zo  best  voor  als  het  gaat  om  vaccinatie  van zorgverleners. Ondanks de bewezen effectiviteit en veiligheid van de vaccins zijn er nog  steeds  erg weinig  zorgverleners  die  zich  laten  inenten  tegen  influenza.  De percentages  liggen op de verschillende plekken nogal uit elkaar, maar van Delden et al. noemen een percentage van net iets meer dan 10% voor zorgverleners. Van Opstelten, van Essen, Ballieux en Goudswaard  (2008) onderzochten de stand van zaken bij Nederlandse huisartsen in het seizoen 2007/08: 36% van hen (n=698) was gevaccineerd, waarvan  5% op  basis  van medische  gronden.  Van  den  Dool  et  al. (2008)  onderzochten  de  attitude  van  Nederlandse  ziekenhuispersoneel  naar influenza. Een te beginnen  lage respons  (nog geen 51%) bracht hier aan het  licht dat  een  derde  van  de  zorgverleners  van  plan was  om  zich  te  laten  vaccineren. Cijfers uit 2006 wijzen daarbij uit dat dergelijke voornemens geen voorspellende 

Page 38: Influenza, een literatuurstudie

38      Bram Hengeveld, oktober 2009 

waarde  lijken  te  hebben: waar  het  vaccin  niet werd  aangeboden,  bleef  van  de goede voornemens weinig over, ze halveerden op z’n minst. Een algemeen geldend advies  is dan ook om er voor te zorgen dat de vaccinatie makkelijk bereikbaar en kosteloos is voor zorgverleners. De ouderen van Nederland hebben overigens een Europese  koppositie.  In  2008  publiceerde  eurosurveillance.org  Europese  cijfers aangaande vaccinatie van ouderen: alleen de Nederlandse ouderen behaalden de gestelde target van 75%, op de voet gevolgd door de Engelse elderly. (Mereckiene et al. 2008)  

Ergens zit er dus een kink in de kabel; we weten wat ‘goed’ is, danwel aanbevolen door  zo’n  beetje  iedere  gezondheidszorgorganisatie  ter  wereld, maar  handelen niet  zo.  Niet  goedschiks,  dan  kwaadschiks?  Moeten  zorgverleners  gedwongen worden  zich  te  laten  vaccineren?  Dat  is  geen  vraag  die  door  wetenschap beantwoord  kan  worden,  maar  vraagt  om  een  beschouwing  van  de  ethische vraagstukken, zoals bijvoorbeeld een beschouwing door van Delden et al., die  de ethische  kant van het  verplichten  van een  jaarlijkse  vaccinatie bekijken. Met een dergelijke  verplichting bedoelen  zij nadrukkelijk niet het onder dwang  toedienen van een vaccinatie aan  zorgverleners, maar het  stellen van vaccinatie als een eis voor het krijgen van een baan als, noem eens wat geks, een verpleegkundige. Wat pleit voor en wat pleit tegen? 

3.4.1 Voor:

Primum non nocere; (ten eerste, doe geen kwaad) Een regel uit de eed van Hippocrates, die sinds  jaar en dag bevestigd wordt door kersverse artsen. Van Delden et al. bekijken deze regel in een groter perspectief; ze stellen het als morele plicht om kwaad te voorkomen als we dat kunnen. Wanneer we  immers moedwillig  kiezen dit  kwaad niet  te  voorkomen, wat meer doen we dan, dan kwaad? Net zoals we door het wassen van onze handen overdracht van micro‐organismen (en alle gevolgen van dien) kunnen voorkomen, kunnen we dat door  vaccinatie  ook.  Een  moeilijkheid  bij  dit  argument  is  dat  er  een  mogelijk probleem  ontstaat  van  ‘over‐demandingness’  (Verweij,  2005):  waar  trek  je  de grens? Moet een persoon met een (mogelijk) infectieuze ziekte zich maar helemaal opsluiten? 

Eisen aan zorgverleners De morele  plicht  om  anderen  niet  te  schaden  geldt  volgens  van  Delden  et  al. onverminderd,  zo  niet  vermeerderd  voor  zorgverleners.  Cliënten  en  patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat zorgverleners geen kwaad doen, maar ook dat ze zich vergewissen van hun morele plicht tot het verlenen van zorg. Stelt het competentieprofiel  van  de  verpleegkundige  (Pool &  Pool‐Tromp,  2002)  niet  dat deze zorg draagt voor de continuïteit van zorg? De influenzavaccinatie is bewezen effectief  in  het  tegengaan  van  ziekteverzuim  tijdens  het  griepseizoen, waardoor continuïteit  van  zorg  beter  gewaarborgd  kan  blijven  in  een  periode  waarin zorgzwaarte makkelijk  toeneemt. Mogelijke  schade die  toe wordt  gebracht  t.g.v. vaccinaties  is  een probleem  voor dit  argument: hoe  kunnen we  verwachten dat zorgverleners  zichzelf mogelijk  schaden  om  anderen  te  beschermen?  En,  als  de schade dan niet werkelijk aanwezig is (wat zéér aannemelijk is), hoe te denken over personen die vanuit een  levensbeschouwelijke visie de vaccinatie als  schade aan hun persoon ervaren? 

Consistentie Personen uit  risicogroepen voor  influenza, zoals bijvoorbeeld de categorie 60+  in Nederland, worden nogal eens door zorgverleners overgehaald om de vaccinatie te nemen.  ‘Is  het  niet  voor  henzelf,  dan  wel  voor  hun  omgeving.’  Dergelijke uitlatingen  zijn  inconsistent  met  het  niet  nemen  van  de  vaccinatie  door zorgverleners zelf. Dit argument geldt natuurlijk niet voor personen die ouderen de vaccinatie niet aanraden, of  zelfs afraden.  In het geheel van de gezondheidszorg genomen is dit echter ‘tegen de richting van het verkeer in lopen’. 

3.4.2 Tegen:

Keuzevrijheid van zorgverleners Een  verplichting  tot  het  nemen  van  een  influenzavaccinatie  is  hoe  dan  ook  een inbreuk op de autonomie van zorgverleners, ook al zal de zorgverlener zich niet zo druk  maken  om  het  nemen  van  een  vaccinatie.  Er  zou  dus  op  z’n  minst  een duidelijke  reden  moeten  zijn  voor  het  verplichten  van  een  vaccinatie.  Het voorkomen  van  schade  aan  anderen  is  in  veel  gevallen  een  goede  reden  om persoonlijke autonomie te beperken. Maar is het niet nemen van een vaccinatie nu hetzelfde  als  het  toebrengen  van  schade?  Van  Delden  et  al.  citeren  Verweij 

Page 39: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    39 

(2001) die  stelt dat niet  vaccineren alleen gelijk  te  stellen  is aan het  toebrengen van  schade  als  er  sprake  is  van  de  aanwezigheid  van  grote  risico’s  die  door vaccinatie significant verlaagd worden.  In het geval van ouderen  lijken die risico’s duidelijk aanwezig,  en  is  er  sterke  grond om  aan  te nemen dat die  risico’s door vaccinatie (significant) verlaagd worden. 

Alternatieven voor verplichte vaccinatie Een  ander  argument  tegen  verplichte  influenzavaccinatie  is  de mogelijkheid  van een alternatieve  bestrijdingsmethode:  hygiëneverbetering.  Dit  is  echter  nog  een hypothese  die  wetenschappelijk  getoetst  dient  te  worden,  alvorens  deze zeggingskracht zal kunnen hebben. 

Verplichting kan leiden tot extra kosten Instellingen die de influenzavaccinatie verplichten zouden te maken kunnen krijgen met extra kosten voor het opsporen van personen die  zich niet voegen naar het programma. Dergelijke  kosten  zouden  een beperking  kunnen opleveren  voor de uitgaven aan opleiding en gratis vaccins. Aan de andere kant lijkt dat argument ook ten  faveure  van  verplichte  vaccinaties  te  gebruiken:  als  men  verplicht  wordt gevaccineerd,  kan  men  in  feite  geld  uitsparen  op  onderwijs  of  influenza  en vaccinaties. 

Vaccinatie is alleen in het belang van de werkgever In  Nederland  hebben  bezuinigingen  op  het  zorgbudget  er  toe  geleid  dat  er zorgverlenend personeel van de afdelingen  is verdwenen; de patiënt:zorgverlener ratio  is omhoog gegaan. De gevolgen van afwezigheid (bijv. door ziekte)  is binnen de verkleinde teams een (groot) probleem, waardoor werkgevers genoodzaakt zijn om programma’s op te stellen voor het terugdringen van ziekteverzuim. Verplichte vaccinatie  zou  in die  context  kunnen worden gezien als  ’slechts en alleen  in het belang  van  de  werkgever’,  die  hierdoor  de  gaten  in  het  budget  verkleind.  Dit argument is echter wel beperkt: het gaat niet uit van de bescherming die vaccinatie biedt  aan  anderen  dan  de  gevaccineerden  zelf.  Vaccinatie  heeft  echter  directe weerslag op de gezondheid van patiënten en ook  indirect door het verlagen van ziekteverzuim.  Tevens  heeft  het  verlagen  van  ziekteverzuim  een  gunstige uitwerking op werkdruk en collega‐zorgverleners. 

Levensbeschouwelijke weigeraars Van Delden et al. besteden een aparte paragraaf een de  ‘conscentious objector’, die  vanuit  levensbeschouwelijke  visie  de  vaccinatie  verwerpt. De  auteurs  stellen dat dergelijke gronden  reden moeten zijn om van een verplichte vaccinatie af  te kunnen  zien,  zonder  dat  dit  consequenties  heeft  voor  de weigeraar. Al  zou  een reden  in dergelijke  gevallen  genoemd moeten worden, er  kan  geen onderscheid gemaakt worden  tussen  legitieme  en  illegitieme  argumenten.  Van Delden  et  al. gaan er van uit dat de hoeveelheid  levensbeschouwelijke weigeraars  laag zal zijn, waardoor het effect op de vaccinatiegraad gering zal zijn. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Page 40: Influenza, een literatuurstudie

40      Bram Hengeveld, oktober 2009 

Afsluitend

De doelen van deze literatuurstudie waren: 

• Ervaring opdoen met het systematisch raadplegen van literatuur 

• Vergroten van kennis op het gebied van influenza 

Beide  doelen  zijn  behaald  en  hebben  een  interessante  leerweg  opgeleverd. Het systematisch omgaan met  literatuur vraagt oefening en deze  literatuurstudie was geen  uitzondering.  De  initiële  zoekacties  waren  weinig  succesvol  en  brachten teveel  publicaties  op.  Daar  ik  deze  publicaties  alleen moest  doorlezen, was  het duidelijk dat ik anders te werk moest gaan. De hernieuwde zoekactie, leverde een bewerkbare  hoeveelheid  publicaties  op.  Tijd  en  middelen  waren  duidelijk beperkend.  Een  opvallend  aspect  dat  gaandeweg  ontdekt  werd:  ondanks  de enorme  hoeveelheid  (wetenschappelijke)  publicaties  over  influenza  en  de influenzavaccinatie,  er  vrij  weinig  bewijs  is  dat  voldoet  aan  de  hoogste kwaliteitseisen, zeker in groepen waarbij influenza jaarlijks een belangrijke bijdrage levert aan verhoogde morbiditeit en mortaliteit. Het  is een onderzoeksgebied dat vanwege  een  aantal  aspecten  van  influenza  en de wijze waarop  evidence based medicine  zoekt  naar  onderbouwing  van  preventie  en  behandeling  de  nodige problemen  kent.  Deze  zijn  op  sommige  punten  bijzonder  lastig  te  pareren  o.a. vanwege  de  onbekendheid  over  de  evolutie  van  influenzavirussen,  hun verspreiding over de wereld gedurende epidemieën, pandemieën en de perioden daar  tussenin. Wel  is duidelijk dat  ‘de griep’ geen onschuldige ziekte  is, alhoewel dat voor een groot deel van de bevolking op persoonlijk gebied wel het geval is. De maatschappelijke en financiële gevolgen zijn echter, zeker op wereldschaal immens en  in  het  geval  van  een  pandemie  moeilijk  te  overzien. Waar  de  wetenschap moeite heeft met het  influenzavirus,  geldt dit  voor een maatschappij ook  zeker. 

Dat influenza jaarlijks zorgt voor snijpunten van (medisch)ethische discussie en met name in de gezondheidzorg organisatorische vraagstukken is een feit. Er doen zich, ten  goede  en  ten  kwade  van  de  vaccinatiegraad  verschillende  mythes  over influenza en de vaccinatie de ronde, waarbij de media ook ten goede en ten kwade een belangrijke rol spelen.  Het is aan de ene kant fascinerend dat de mensheid als geheel op bepaalde punten vrij machteloos  staat  tegen een  ziekteverwekker van enkele  honderden  nanometers  en  dat  de  dreiging  ervan  reden  is  voor  globale samenwerking en constante monitoring. Aan de andere kant gaat achter de kille zakelijkheid  van  wetenschappelijke  en  kwantitatieve  analyse  een  wereld  schuil waarin  veel  ziekte  en  sterfte  voorkomt,  een  bij  wijlen  huiveringwekkende gedachte. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Page 41: Influenza, een literatuurstudie

41      Bram Hengeveld, juni 2009 

Bronnen

Waar relevant, zijn URL’s afgekort m.b.v. de TinyURL service (www.tinyurl.com) om de leesbaarheid te vergroten, of om URL’s intact te houden. Bij het gebruik van deze URL’s wordt automatisch de originele (lange) URL geladen. Literatuurverwijzingen zijn tevens te raadplegen via: http://www.citeulike.org/user/bhengeveld/tag/influenza. Daar zijn ook links naar digitaal beschikbare fulltext bestanden te vinden. 

Literatuur  

Abramson, Z. & Levi, O. (2008). Influenza vaccination among primary healthcare workers. Vaccine, 26(20):2482‐2489. 

Alves Galvão, M. G., Rocha Crispino Santos, M. A., & Alves da Cunha, A. J. (2008). Amantadine and rimantadine for influenza a in children and the elderly. Cochrane database of systematic reviews (Online), (1). 

Ammon, C. A. (2005). Public health approach to improve the vaccination coverage against influenza amongst healthcare workers. (abstract). Second European Influenza Conference 2005, S4‐2 

Aoki, F. Y. & Boivin, G. (2009). Influenza virus shedding—excretion patterns and effects of antiviral treatment. Journal of Clinical Virology, 44(4):255‐261. 

Bae, K., Choi, J., Jang, Y., Ahn, S., & Hur, B. (2009). Innovative vaccine production technologies: The evolution and value of vaccine production technologies. Archives of Pharmacal Research, 32(4):465‐480. 

Banzhoff, A., Nacci, P., & Podda, A. (2003). A new mf59‐adjuvanted influenza vaccine 

enhances the immune response in the elderly with chronic diseases: results from an immunogenicity meta‐analysis. Gerontology, 49(3):177‐184. 

Beyer, W.E., Palache, A.M., Kerstens, R., & Masurel, N. (1996). Gender differences in local and systemic reactions to inactivated influenza vaccine, established by a meta‐analysis of fourteen independent studies. European journal of clinical microbiology & infectious diseases : official publication of the European Society of Clinical Microbiology, 15(1):65‐70. [abstract] 

Blank, P.R., Schwenkglenks, M., & Szucs, T.D. (2008). Influenza vaccination coverage rates in five european countries during season 2006/07 and trends over six consecutive seasons. BMC Public Health, 8:272+. 

Blijleven, E. & van der Geest, L. (2002). Door griep getroffen. Kosten van ziekteverzuim door griep. Breukelen: NYFER. 

Boni, M.F. (2008). Vaccination and antigenic drift in influenza. Vaccine, 26 Suppl 3. 

Bonten, M.J., Hak, E., Heijne, J C., Wallinga, J., & van den Dool, C. (2008, Oktober). The Effects of Influenza Vaccination of Health Care Workers in Nursing Homes: Insights from a Mathematical Model. PLoS Medicine , 1453‐1460. 

Bourgeois, F.T., Simons, W.W., Olson, K., Brownstein, J.S., & Mandl, K.D. (2008). Evaluation of influenza prevention in the workplace using a personally controlled health record: randomized controlled trial. Journal of medical Internet research, 10(1). 

Carrat, F. & Flahault, A. (2007). Influenza vaccine: the challenge of antigenic drift. Vaccine, 25(39‐40):6852–6862. 

Carrat, F., Vergu, E., Ferguson, N.M., Lemaitre, M., Cauchemez, S., Leach, S., & Valleron, A.J. (2008). Time lines of infection and disease in human influenza: a review of volunteer challenge studies. American journal of epidemiology, 167(7):775–785. 

Cates, C.J., Jefferson, T.O., & Rowe, B.H. (2008). Vaccines for preventing influenza in people with asthma. Cochrane database of systematic reviews (Online), (2). 

CBS. (2008, juli 23). Doodsoorzaken. Opgeroepen op november 25, 2008, van Statline databank: http://tinyurl.com/p2lku6 

CDC. (2003). Improving Influenza Vaccination Rates in Health Care Workers. Strategies to Increase Protection for workers and patients. Opgehaald op 29‐01‐2009 van http://tinyurl.com/owdy9p 

CDC. (2009). Avian Influenza: Current H5N1 Situation. Gedownload op 14‐5‐2009 van: http://tinyurl.com/kzbyz 

Chan, S.S. (2007). Does vaccinating ed health care workers against influenza reduce sickness absenteeism?  The American Journal of Emergency Medicine, 25(7):808–811. 

Chan, S.S. (2008). Influenza vaccination for healthcare workers: Is it really as effective as we claim?  Vaccine, 26(26):3189. 

Chang, C.C., Morris, P.S., and Chang, A.B. (2007). Influenza vaccine for children and adults with bronchiectasis. Cochrane database of systematic reviews (Online), (3). 

Chen, J. & Deng, Y.‐M. (2009). Influenza viral antigen variation, host antibody production 

Page 42: Influenza, een literatuurstudie

42      Bram Hengeveld, oktober 2009 

and new approach to control epidemics. Virology Journal, 6:30+. 

Chen, X.Y., Wu, T.X., Liu, G.J., Wang, Q., Zheng, J., Wei, J., Ni, J., Zhou, L. K., Duan, X., and Qiao, J. Q. (2007). Chinese medicinal herbs for influenza. Cochrane database of systematic reviews (Online), (4). 

Ciszewski, A., Bilinska, Z. T., Brydak, L. B., Kepka, C., Kruk, M., Romanowska, M., Ksiezycka, E., Przyluski, J., Piotrowski, W., Maczynska, R., and Ruzyllo, W. (2008). Influenza vaccination in secondary prevention from coronary ischaemic events in coronary artery disease: Flucad study. European heart journal, 29(11):1350‐1358. 

Cools, H.J.M., Herngreen, J,J., Lichtenbelt, M.F., Rothbart, P.H. & van Essen, G.A. (2004). NVVA Richtlijn influenza preventie in verpleeghuizen en verzorgingshuizen Utrecht: Werkgroep Influenza in Verpleeg‐en verzorgingshuizen 

Cooper, N. ., Sutton, A.J., Abrams, K.R., Wailoo, A., Turner, D., and Nicholson, K. G. (2003). Effectiveness of neuraminidase inhibitors in treatment and prevention of influenza a and b: systematic review and meta‐analyses of randomised controlled trials. BMJ (Clinical research ed.), 326(7401). 

Cowling, B.J., Fung, R.O., Cheng, C.K., Fang, V.J., Chan, K.H., Seto, W.H., Yung, R., Chiu, B., Lee, P., Uyeki, T.M., Houck, P.M., Peiris, J.S., & Leung, G.M. (2008). Preliminary findings of a randomized trial of non‐pharmaceutical interventions to prevent influenza transmission in households. PLoS ONE, 3(5). 

Dutheil, F., Delaire, P., Boudet, G., Rouffiac, K., Djeriri, K., Souweine, B., and Chamoux, A. (2008). [cost/effectiveness comparison of the vaccine campaign and reduction of sick leave, after vaccination against influenza among the clermont‐ferrand university hospital staff.]. Médecine et maladies infectieuses, 38(11):567–573. [abstract] 

de Diego, C., Vila‐Corcoles, A., Ochoa, O., Rodriguez‐Blanco, T., Salsench, E., Hospital, I., Bejarano, F., Del, Fortin, M., Canals, M., & Group, E.S. (2009). Effects of annual influenza vaccination on winter mortality in elderly people with chronic heart disease. Eur Heart J, 30(2):209‐216. 

Deen (2004). Coëlho zakwoordenboek der Geneeskunde. Doetinchem: Elsevier Gezondheidszorg 

De Filette, M., Min Jou, W., Birkett, A., Lyons, K., Schultz, B., Tonkyro, A., Resch, S., and Fiers, W. (2005). Universal influenza a vaccine: optimization of m2‐based constructs. Virology, 337(1):149‐161. 

Demicheli, V., Jefferson, T., Rivetti, D., & Deeks, J. (2000). Prevention and early treatment of influenza in healthy adults. Vaccine, 18(11‐12):957‐1030. 

de Jong, J. C. (2007). Influenzavaccinatie van gezondheidswerkers: effectieve methode om de gevolgen van influenza bij zorggebruikers te verminderen. NTvG, 151(39):2143‐2146. 

Donker, G. (2007). Continue Morbiditeits Registratie Peilstations Nederland 2007. Utrecht: NIVEL. Gedownload op 15‐4‐2009 van: http://www.nivel.nl/pdf/Rapport‐peilstations‐nederland‐jaarverslag‐2007.pdf 

Dushoff, J., Plotkin, J. B., Viboud, C., Simonsen, L., Miller, M., Loeb, M., and Earn, D. J. (2007). Vaccinating to protect a vulnerable subpopulation. PLoS Medicine, 4(5):e174+. 

Earn, D. J., Dushoff, J., and Levin, S. A. (2002). Ecology and evolution of the flu. TRENDS in Ecology & Evolution, 17(7):334‐340. 

Ebell, M. H., White, L. L., & Casault, T. (2004). A systematic review of the history and physical examination to diagnose influenza. The Journal of the American Board of Family Practice / American Board of Family Practice, 17(1):1–5. 

EISS. (2008). Griep in Nederland, alle leeftijdsgroepen seizoen 1996 ‐ 2008. Opgeroepen op november 25, 2008, van European Influenza Surveillance Scheme: http://tinyurl.com/rxpeh5 

Finkelman, B.S., Viboud, C., Koelle, K., Ferrari, M.J., Bharti, N., & Grenfell, B.T. (2007). Global patterns in seasonal activity of influenza a/h3n2, a/h1n1, & b from 1997 to 2005: Viral coexistence and latitudinal gradients. PLoS ONE, 2(12):e1296+. 

Galama, J.M. (2008). [influenza vaccination now from 60 years of age onwards]. Nederlands 

tijdschrift voor geneeskunde, 152(42):2302–2304. 

Galvani, A.P., Reluga, T.C., & Chapman, G.B. (2007). Long‐standing influenza vaccination policy is in accord with individual self‐interest but not with the utilitarian optimum. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 104(13):5692‐5697. 

Gezondheidsraad (2007). Griepvaccinatie: herziening van de indicatiestelling. Gedownload op 15‐4‐2009 van http://tinyurl.com/prrpgw 

Gijsen, R., & Poos, M. J. (2005). Beschrijving van de gebruikte bronnen. Opgeroepen op november 25, 2008, van Nationaal Kompas Volksgezondheid: http://tinyurl.com/ogz6ow 

Goldstein, A.O., Kincade, J. E., Gamble, G., & Bearman, R.S. (2004). Policies and practices for improving influenza immunization rates among healthcare workers. Infection control and hospital epidemiology : the official journal of the Society of Hospital Epidemiologists of America, 25(11):908‐911. 

Gorman, O.T., Bean, W. J., Kawaoka, Y., Donatelli, I., Guo, Y. J., & Webster, R. G. (1991). Evolution of influenza a virus nucleoprotein genes: implications for the origins of h1n1 human and classical swine viruses. J. Virol., 65(7):3704‐3714. 

Govaert, T.M., Thijs, C. T., Masurel, N., Sprenger, M.J., Dinant, G.J., and Knottnerus, J. A. (1994). The efficacy of influenza vaccination in elderly individuals. a randomized double‐blind placebo‐controlled trial. JAMA : the journal of the American Medical Association, 272(21):1661‐1665. 

Grebe, K. M., Yewdell, J. W., & Bennink, J.R. (2008). Heterosubtypic immunity to influenza a virus: where do we stand? Microbes and infection / Institut Pasteur, 10(9):1024‐1029. 

Guan‐Zhu Han, G.‐Z., Liu, X.‐P., & Li, S.‐S. (2008). Homologous recombination is very rare or absent in influenza b virus. Virology Journal, 5:65+. 

Hak, E., Schonbeck, Y., Melker, H., Essen, G., & Sanders, E. (2005). Negative attitude of highly educated parents and health care workers towards future vaccinations in the dutch 

childhood vaccination program. Vaccine, 23(24):3103‐3107. 

Hak, E. (2008). Collaborative efforts are needed to improve use of influenza immunisation in europe. Euro surveillance : bulletin européen sur les maladies transmissibles = European communicable disease bulletin, 13(43). 

Hay, A.J., Gregory, V., Douglas, A.R., & Lin, Y.P. (2001). The evolution of human influenza viruses. Philosophical Transactions of the royal society of London , 1861‐1870. 

Hayward, A.C., Harling, R., Wetten, S., Johnson, A.M., Munro, S., Smedley, J., Murad, S., & Watson, J.M. (2006). Effectiveness of an influenza vaccine programme for care home staff to prevent death, morbidity, and health service use among residents: cluster randomised controlled trial. BMJ, 333(7581):1241+. 

Hehme, N., Engelmann, H., Kuenzel, W., Neumeier, E., & Saenger, R. (2004). Immunogenicity of a monovalent, aluminum‐adjuvanted influenza whole virus vaccine for pandemic use. Virus research, 103(1‐2):163‐171. 

Heijnen, M.L. (2008). Wie doet wat? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, 

Heijnen, M.L., Bovendeur, I. (2008). Wat is de effectiviteit en wat weten we over de kosteneffectiviteit? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. gedownload op 15‐05‐2009 van: http://tinyurl.com/pmk8oy 

Heijnen, M.L . & Bovendeur, I (2008) Wat wordt er met preventie van influenza beoogd? In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Opgehaald op 15‐4‐2009 van http://www.nationaalkompas.nl> Preventie\ Van ziekten en aandoeningen\ Influenza, 12 december 2008. 

Hirota, Y., Fukushima, W., Fujieda, M., Ohfuji, S., and Maeda, A. (2008). Essential tools for assessing influenza vaccine efficacy in improperly conducted studies: a japanese perspective. Vaccine, 26(50):6455‐6458. 

Page 43: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    43 

Holland, D., Booy, R., Looze, F. D., Eizenberg, P., Mcdonald, J., Karrasch, J., Mckeirnan, M., Salem, H., Mills, G., Reid, J., Weber, F., & Saville, M. (2008). Intradermal influenza vaccine administered using a new microinjection system produces superior immunogenicity in elderly adults: A randomized controlled trial. The Journal of Infectious Diseases, 198(5):650‐658. 

Hopstaken, R.M. & Cals, J.W.L. (2008). De standaard 'Influenza en influenzavaccinatie' (eerste herziening) van het Nederlands Huisartsen Genootschap; reactie vanuit de huisartsgeneeskunde. Ned Tijdschr Geneeskd. 2008;152:2108‐10 

Jackson, M. L., Nelson, J. C., Weiss, N. S., Neuzil, K. M., Barlow, W., & Jackson, L. A. (2008). Influenza vaccination and risk of community‐acquired pneumonia in immunocompetent elderly people: a population‐based, nested case‐control study. Lancet, 372(9636):398‐405. 

Jackson LA, Nelson JC, Benson P, et al. Functional status is a confounder of the association of infl uenza vaccine and risk of all cause mortality in seniors. Int J Epidemiol 2006; 35: 345–52. 

Jacobson, V. J. & Szilagyi, P. (2005). Patient reminder and patient recall systems to improve immunization rates. Cochrane database of systematic reviews (Online), (3). 

Jacobson, R. M., Targonski, P. V., & Poland, G. A. (2007a). Meta‐analyses in vaccinology. Vaccine, 25(16):3153‐3159. 

Jacobson, R. M., Targonski, P. V., & Poland, G. A. (2007b). Why is evidence‐based medicine so harsh on vaccines?  an exploration of the method and its natural biases. Vaccine, 25(16):3165–3169. 

Jefferson, T., Rivetti, D., Rivetti, A., Rudin, M., Di Pietrantonj, C., & Demicheli, V. (2005). Efficacy and effectiveness of influenza vaccines in elderly people: a systematic review. Lancet, 366(9492):1165–1174. 

Jefferson, T., Demicheli, V., Di Pietrantonj, C., & Rivetti, D. (2006a). Amantadine and rimantadine for influenza a in adults. Cochrane database of systematic reviews (Online), (2). 

Jefferson, T. O., Demicheli, V., Di Pietrantonj, C., Jones, M., & Rivetti, D. (2006). Neuraminidase inhibitors for preventing and treating influenza in healthy adults. Cochrane Database Syst Rev, 3. 

Jefferson, T., Demicheli, V., Rivetti, D., Jones, M., Di Pietrantonj, C., & Rivetti, A. (2006b). Antivirals for influenza in healthy adults: systematic review. Lancet, 367(9507):303–313. 

Jefferson, T. & Di Pietrantonj, C. (2007). Inactivated influenza vaccines in the elderly‐are you sure? Lancet, 370(9594):1199‐1200. 

Jefferson, T., Foxlee, R., Del Mar, C., Dooley, L., Ferroni, E., Hewak, B., Prabhala, A., Nair, S., and Rivetti, A. (2007b). Interventions for the interruption or reduction of the spread of respiratory viruses. Cochrane database of systematic reviews (Online), (4). 

Jefferson, T. O., Rivetti, D., Di Pietrantonj, C., Rivetti, A., & Demicheli, V. (2007). Vaccines for preventing influenza in healthy adults. Cochrane database of systematic reviews (Online), (2). 

Jefferson, T., Di Pietrantonj, C., Debalini, M. G., Rivetti, A., & Demicheli, V. (2009). Relation of study quality, concordance, take home message, funding, and impact in studies of influenza vaccines: systematic review. BMJ (Clinical research ed.), 338. 

Jiri & Devaster, J.‐M. (2009). Challenge of conducting a placebo‐controlled randomized efficacy study for influenza vaccine in a season with low attack rate and a mismatched vaccine b strain: a concrete example. BMC Infectious Diseases, 9:2+. 

Jordan, R. E. & Hawker, J. I. (2006). Influenza in elderly people in care homes. BMJ (Clinical research ed.), 333(7581):1229‐1230. 

Jordan, R. E., Hawker, J. I., Ayres, J. G., Tunnicliffe, W., Adab, P., Olowokure, B., Kai, J., Mcmanus, R. J., Salter, R., & Cheng, K. K. (2007a). A case‐control study of elderly patients with acute respiratory illness: Effect of influenza vaccination on admission to hospital in winter 2003‐2004. Vaccine, 25(46):7909–7913. 

Jordan, R. E. & Hawker, J. I. (2008). Influenza vaccine in the over 65s. BMJ (Clinical research ed.), 337. 

Keech, M. & Beardsworth, P. (2008). The impact of influenza on working days lost: a review of the literature. PharmacoEconomics, 26(11):911‐924. 

Keller, T., Weeda, V. B., van Dongen, C. J., & Levi, M. (2008). Influenza vaccines for preventing coronary heart disease. Cochrane database of systematic reviews (Online), (3). 

Kelly, H. & Newall, A. T. (2008). Mortality benefits of influenza vaccination in elderly people. The Lancet infectious diseases, 8(8). 

Kilbourne, E. D. (2006). Influenza Pandemics of the 20th century. Emerging Infectious Diseases , 9‐14. 

Kimura, A. C., Nguyen, C. N., Higa, J. I., Hurwitz, E. L., & Vugia, D. J. (2007). The effectiveness of vaccine day and educational interventions on influenza vaccine coverage among health care workers at long‐term care facilities. Am J Public Health, 97(4):684–690. 

Kroneman, M. W., & Verheij, R. (2003). De griepprik in Nederland: motivatie voor deelname en distributiekanalen. Utrecht: NIVEL. 

Landelijke Coördinatie Infectieziekten. (2008). LCI Influenza Richtlijn. Opgeroepen op november 25, 2008, van Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu: http://tinyurl.com/qpzapw 

Langmuir, A. D., Henderson, D. A., & Serfling, R. E. (1964). The epidemiological basis for the control of influenza. American journal of public health and the nation's health, 54:563‐571. 

Launay, O., Grabar, S., Bloch, F., Desaint, C., Jegou, D., Lallemand, C., Erickson, R., Lebon, P., & Tovey, M. G. (2008). Effect of sublingual administration of interferon‐alpha on the immune response to influenza vaccination in institutionalized elderly individuals. Vaccine, 26(32):4073‐4079. 

Lee, V. J. & Chen, M. I. (2007). Effectiveness of neuraminidase inhibitors for preventing staff absenteeism during pandemic influenza. Emerging infectious diseases, 13(3):449–457. 

Leekha, S., Zitterkopf, N., Espy, M., Smith, T., Thompson, R., and Sampathkumar, P. (2007). Duration of influenza a virus shedding in hospitalized patients and .  implications for infection control • Infection Control and Hospital Epidemiology, 28(9):1071‐1076. 

Lenglet, A. D., Hernando, V., Rodrigo, P., Larrauri, A., Donado, J. D. M., & de Mateo, S. (2007). Impact of flu on hospital admissions during 4 flu seasons in spain, 2000‐2004. BMC Public Health, 7:197+. 

Linde, K., Hondras, M., Vickers, A., ter Riet, G., & Melchart, D. (2001). Systematic reviews of complementary therapies ‐ an annotated bibliography. part 3: homeopathy. BMC complementary and alternative medicine, 1. 

Lugo, N. R. (2007). Will carrots or sticks raise influenza immunization rates of health care personnel?  American journal of infection control, 35(1):1–6. 

Maltezou, H.C., Maragos, A., Halharapi, T., Karagiannis, I., Karageorgou, K., Remoudaki, H., Papadimitriou, T., & Pierroutsakos, I.N. (2007). Factors influencing influenza vaccination rates among healthcare workers in greek hospitals. Journal of Hospital Infection, 66(2):156–159. 

Maltezou, H. (2009). Nosocomial influenza: Need to vaccinate health‐care workers. Vaccine, 27:177–178. 

Mamas, M.A., Fraser, D., & Neyses, L. (2008). Cardiovascular manifestations associated with influenza virus infection. International journal of cardiology, 130(3):304‐309. 

Martinello, R A., Jones, L., & Topal, J.E. (2003). Correlation between healthcare workers’ knowledge of influenza vaccine and vaccine receipt. Infection control and hospital epidemiology : the official journal of the Society of Hospital Epidemiologists of America, 24(11):845–847. 

Matsuzaki, Y., Sugawara, K., Takashita, E., Muraki, Y., Hongo, S., Katsushima, N., et al. (2004). Genetic diversity of influenza B virus: The frequent reassortment and cocirculation of the genetically distinct reassortant viruses in a community. Journal of Medical Virology , 132‐140. 

Page 44: Influenza, een literatuurstudie

44      Bram Hengeveld, oktober 2009 

McLennan, S., Gillett, G., and Celi, L. A. (2008). Healer, heal thyself: health care workers and the influenza vaccination. American journal of infection control, 36(1):1‐4. 

Memoli, M. J., Morens, D.M., & Taubenberger, J. K. (2008). Pandemic and seasonal influenza: therapeutic challenges. Drug discovery today, 13(13‐14):590‐595. 

Mereckiene, J., Cotter, S., Weber, J.T., Nicoll, A., Lévy‐Bruhl, D., Ferro, A., Tridente, G., Zanoni, G., Berra, P., Salmaso, S., & O’Flanagan, D. a. (2008). Low coverage of seasonal influenza vaccination in the elderly in many european countries. Euro surveillance : bulletin européen sur les maladies transmissibles = European communicable disease bulletin, 13(41). 

Michel, J., Lang, P., & Baeyens, J. (2009). Flu vaccination policy in old adults: Need for harmonization of national public health recommendations throughout europe. Vaccine, 27(2):182‐183. 

Molinari, N. A., Ortega‐Sanchez, I. R., Messonnier, M. L., Thompson, W. W., Wortley, P. M., Weintraub, E., and Bridges, C. B. (2007). The annual impact of seasonal influenza in the us: measuring disease burden and costs. Vaccine, 25(27):5086‐5096. 

Monto, A.S. (2008). Epidemiology of influenza. Vaccine, 26 Suppl 4. 

Mori, M., Oura, A., Ohnishi, H., & Washio, M. (2008). Confounding in evaluating the effectiveness of influenza vaccine. Vaccine, 26(50):6459‐6461. 

Nelson, J., Jackson, M., Weiss, N., & Jackson, L. (2009). New strategies are needed to improve the accuracy of influenza vaccine effectiveness estimates among seniors. Journal of Clinical Epidemiology. 

Nichol, K. L. (2005). Influenza vaccination in the elderly: impact on hospitalisation and mortality. Drugs & aging, 22(6):495–515 

Nichol, K. L. (2008). Efficacy and effectiveness of influenza vaccination. Vaccine, 26 Suppl 4. 

Nichol, K. L. & Treanor, J. J. (2006). Vaccines for seasonal and pandemic influenza. The Journal of infectious diseases, 194 Suppl 2. 

Nichol, K.L., Nordin, J.D., Nelson, D.B., Mullooly, J.P., & Hak, E. (2007). Effectiveness of influenza vaccine in the community‐dwelling elderly. N Engl J Med, 357(14):1373‐1381. 

Nijhuis, E. (2009). Persoonlijke correspondentie.  

NVAB. (2007). Richtlijn influenza. Preventie en begeleiding door de bedrijfsarts. Utrecht: NVAB 

Ohmit, S. E., Gross, J., Victor, J. C., & Monto, A. S. (2009). Reduced reaction frequencies with repeated inactivated or live‐attenuated influenza vaccination. Vaccine, 27(7):1050‐1054. 

Opstelten, W., van Essen, G.A., Ballieux, M.J., & Goudswaard, A.N. (2008). Influenza immunization of dutch general practitioners: Vaccination rate and attitudes towards vaccination. Vaccine, 26(47):5918–5921. 

Opstelten, W., Rimmelzwaan, G. F., van Essen, G. A., and Bijlsma, J. W. J. (2009). influenzavaccinatie van patiënten met verminderde afweer. Ned Tijdschr Geneesk, 153:A902+. 

Orr, P. (2000). Influenza vaccination for health care workers: A duty of care. The Canadian journal of infectious diseases = Journal canadien des maladies infectieuses, 11(5):225–226. 

Ozasa, K. (2008). The effect of misclassification on evaluating the effectiveness of influenza vaccines. Vaccine, 26(50):6462‐6465. 

Osterhaus, A.D., Rimmelzwaan, G.F., Martina, B.E., Bestebroer, T.M., & Fouchier, R.A. (2000). Influenza B Virus in Seals . Science , 1051 ‐ 1053. 

Poland, G.A., Tosh, P., & Jacobson, R.M. (2005). Requiring influenza vaccination for health care workers: seven truths we must accept. Vaccine, 23(17‐18):2251‐2255. 

Poland, G. A., Ovsyannikova, I. G., & Jacobson, R. M. (2008). Immunogenetics of seasonal influenza vaccine response. Vaccine, 26 Suppl 4. 

Poland, G. A., Jacobson, R. M., & Ovsyannikova, I. G. (2009). Trends affecting the future of vaccine development and delivery: The role of demographics, regulatory science, the anti‐

vaccine movement, and vaccinomics. Vaccine, 27(25‐26):3240‐3244. 

Poole, P.J., Chacko, E., Wood‐Baker, R.W., & Cates, C.J. (2006). Influenza vaccine for patients with chronic obstructive pulmonary disease. Cochrane database of systematic reviews (Online), (1). 

Qureshi, A.M., Hughes, N.J., Murphy, E., & Primrose, W.R. (2004). Factors influencing uptake of influenza vaccination among hospital‐based health care workers. Occupational medicine (Oxford, England), 54(3):197‐201. 

Regenmortel, v. M. (2000). Introduction (what is a virus?). Opgeroepen op november 22, 2008, van The Virus Species Concept: http://tinyurl.com/qcg8oz 

Riede, U.‐N., & Werner, M. (2004). Color Atlas of Pathology. Stuttgart, Duitsland: Georg Thieme Verlag. 

Rivetti, D., Jefferson, T., Thomas, R., Rudin, M., Rivetti, A., Di Pietrantonj, C., & Demicheli, V. (2006). Vaccines for preventing influenza in the elderly. Cochrane database of systematic reviews (Online), 3. 

RIVM. (2004).Infectieziekten: Influenza. Gedownload op 14‐5‐2009 van: http://tinyurl.com/qpzapw 

Russell, C. A., Jones, T. C., Barr, I. G., Cox, N. J., Garten, R. J., Gregory, V., Gust, I. D., Hampson, A. W., Hay, A. J., Hurt, A. C., de Jong, J. C., Kielso, A., Klimov, A. I., Kageyama, T., Komadina, N., Lapedes, A. S., Lin, Y. P., Mosterin, A., Obuchi, M., Odagiri, T., Osterhaus, A. D., Rimmelzwaan, G. F., Shaw, M. W., Skepner, E., Stohr, K., Tashiro, M., Fouchier, R. A., & Smith, D. J. (2008). Influenza vaccine strain selection and recent studies on the global migration of seasonal influenza viruses. Vaccine, 26 Suppl 4. 

Scull, M. ., Gillim‐Ross, L., Santos, C., Roberts, K.L., Bordonali, E., Subbarao, K., Barclay, W.S., & Pickles, R. J. (2009). Avian influenza virus glycoproteins restrict virus replication and spread through human airway epithelium at temperatures of the proximal airways. PLoS Pathog, 5(5):e1000424+. 

Shobugawa, Y., Saito, R., Sato, I., Li, D., Suzuki, Y., Sasaki, A., Sato, M., & Suzuki, H. (2008). 

Recurrence and persistence of fever in children who developed amantadine‐resistant influenza viruses after treatment. The Tohoku journal of experimental medicine, 214(2):129‐138. 

Simonsen, L., Taylor, R.J., Viboud, C., Miller, M.A., & Jackson, L A. (2007). Mortality benefits of influenza vaccination in elderly people: an ongoing controversy. The Lancet infectious diseases, 7(10):658‐666. 

Skowronski, D.M., Tweed, S.A., and De Serres, G. (2008). Rapid decline of influenza vaccine‐induced antibody in the elderly: is it real, or is it relevant? The Journal of infectious diseases, 197(4):490‐502. 

Suzuki, H., Saito, R., Masuda, H., Oshitani, H., Sato, M., & Sato, I. (2003). Emergence of amantadine‐resistant influenza a viruses: epidemiological study. Journal of infection and chemotherapy : official journal of the Japan Society of Chemotherapy, 9(3):195‐200. 

Tacken, M., Mulder, J., van den Hoogen, H., Tiersma, W., Braspenning, J. (2007). Monitoring Nationaal Programma Grieppreventie 2007. Nijmegen: LINH 

Tappenden, P., Jackson, R., Cooper, K., Rees, A., Simpson, E., Read, R., & Nicholson, K. (2009). Amantadine, oseltamivir and zanamivir for the prophylaxis of influenza (including a review of existing guidance no. 67): a systematic review and economic evaluation. Health technology assessment (Winchester, England), 13(11). 

Thomas, R.E., Jefferson, T., Demicheli, V., & Rivetti, D. (2006). Influenza vaccination for healthcare workers who work with the elderly. Cochrane database of systematic reviews (Online), 3. 

Turner, D., Wailoo, A., Nicholson, K., Cooper, N., Sutton, A., & Abrams, K. (2003). Systematic review and economic decision modelling for the prevention and treatment of influenza a and b. Health technology assessment (Winchester, England), 7(35). 

van Delden, J.J., Ashcroft, R., Dawson, A., Marckmann, G., Upshur, R., & Verweij, M. F. (2008). The ethics of mandatory vaccination against influenza for health care workers. Vaccine, 26(44):5562–5566. 

Page 45: Influenza, een literatuurstudie

Influenza, een literatuurstudie (met voorliefde voor de geriatrische zorg)    45 

van den Dool, C., van Strien, A. M., den Akker, I.L., Bonten, M.J., Sanders, E.A., & Hak, E. (2008b). Attitude of dutch hospital personnel towards influenza vaccination. Vaccine, 26(10):1297–1302. 

van den Dool, C., Bonten, M. J., Hak, E., Heijne, J.C., & Wallinga, J. (2008). The effects of influenza vaccination of health care workers in nursing homes: insights from a mathematical model. PLoS medicine, 5(10). 

van den Hoven, M.A. and Verweij, M.F. (2003). Should we promote influenza vaccination of health care workers in nursing homes? some ethical arguments in favour of immunization. Age and ageing, 32(5):487‐489. 

van der Geest‐Blankert, A.D.J. (2009). Succesvolle campagne voor griepvaccinatie umc st radboud. Tijdschrift voor Bedrijfs en Verzekeringsgeneeskunde, 17(12):76‐78. 

van der Plas, S.M., & Wilbrink, B. (2005). Influenza; Omvang van het probleem. Opgeroepen op november 25, 2008, van Nationaal Kompas Volksgezondheid: van: http://tinyurl.com/qpzapw 

van der Sande, M., Teunis, P., & Sabel, R. (2008). Professional and home‐made face masks reduce exposure to respiratory infections among the general population. PLoS ONE, 3(7):e2618+. 

Voordouw, A.C., Sturkenboom, M.C., Dieleman, J.P., Stijnen, T., Smith, D.J., van der Lei, J., & Stricker, B. H. (2004). Annual revaccination against influenza and mortality risk in community‐dwelling elderly persons. JAMA : the journal of the American Medical Association, 292(17):2089‐2095. 

Vu, T., Farish, S., Jenkins, M., and Kelly, H. (2002). A meta‐analysis of effectiveness of influenza vaccine in persons aged 65 years and over living in the community. Vaccine, 20(13‐14):1831‐1836. 

Voordouw, B. C., Sturkenboom, M.C., Dieleman, J. P., & Stricker, B. H. (2008). Mortality benefits of influenza vaccination in elderly people. The Lancet infectious diseases, 8(8). 

Weber, T.P. & Stilianakis, N.I. (2008). Inactivation of influenza a viruses in the environment and modes of transmission: a critical review. The Journal of infection, 57(5):361‐373. 

Westendorp, R. & Hak, E. (2009). Cordon sanitaire. Medisch Contact, 64(13):556‐558. 

WHO. (2003). Fact sheet no. 211. Influenza. Gedownload op 15‐5‐2009 van: http://tinyurl.com/whofacts2003 

WHO (2007). ICD 10. Version 2007. Gedownload op 6‐5‐2009 van: http://tinyurl.com/qtss7z 

WHO. (2009). Cumulative Number of Confirmed Human Cases of Avian Influenza A/(H5N1) Reported to WHO. Gedownload op 14‐5‐2009 van: http://tinyurl.com/delsns 

WHO (2009b). Recommended composition of influenza virus vaccines for use in the 2009‐2010 influenza season (northern hemisphere winter). Relevé épidémiologique hebdomadaire / Section d’hygiène du Secrétariat de la Société des Nations = Weekly epidemiological record / Health Section of the Secretariat of the League of Nations, 84(9):65–72. 

Zhou, Z., Jiang, X., Liu, D., Fan, Z., Hu, X., Yan, J., Wang, M., & Gao, G.F. (2009). Autophagy is involved in influenza a virus replication. Autophagy, 5(3) 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Page 46: Influenza, een literatuurstudie

46      Bram Hengeveld, oktober 2009 

Internetpagina’s over influenza en de influenzavaccinatie:

Nederlands: http://www.nvavg.nl/bestanden/nvavg‐advies/richtlijn‐nvavg‐INFLUENZA.pdf http://www.kiza.nl/kiza/index.php?aid=4254&sid=568&tid=86 http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o2464n19764.html http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o1731n18081.html http://www.rivm.nl/griepprik/voor_wie/   http://www.rivm.nl/vtv/object_class/kom_previnfluenza.html http://www.rivm.nl/cib/infectieziekten‐A‐Z/infectieziekten/Influenza/index.jsp  http://rivm.openrepository.com/rivm/bitstream/10029/10029/1/431501007.pdf  http://www.nivel.nl/pdf/invloed‐van‐griepvaccinatie‐op‐de‐medische‐consumptie‐van‐hoogrisicopatienten‐in‐de‐huisartspraktijk.pdf  http://www.nivel.nl/oc2/page.asp?PageID=510 http://nhg.artsennet.nl/upload/104/standaarden/M35/svk.htm  http://mens‐en‐gezondheid.infoyo.nl/ziekten/9285‐de‐griepprik.html http://www.nursing.nl/home/article/1420/40000‐doden‐door‐griep‐in‐eu/6  http://www.nursing.nl/home/article/1988/vvn‐griepprik‐voor‐lle‐verpleegkundigen/6  http://www.tvvonline.nl/nieuws/id309‐Alle_verzorgenden_moeten_griepprik_krijgen.html  http://venvn.nl/Actueel/tabid/1454/ctl/Details/mid/2969/ArticleID/759/Src/Org/Default.aspx http://www.gelderlander.nl/voorpagina/nijmegen/4168799/Griepprikcampagnes‐in‐de‐Nijmeegse‐ziekenhuizen‐succesvol.ece   http://binnenland.nieuws.nl/529357/campagne_griepprik_succesvol   

Internationaal: http://www.eiss.org/html/faq_vaccination_nl.html http://www.medscape.com/viewarticle/555019_1  http://www.zorg‐en‐gezondheid.be/defaultSubsite.aspx?id=9766 http://www.who.int/classifications/apps/icd/icd10online/?gj09.htm+j10 http://www.nlm.nih.gov/medlineplus/ency/article/000080.htm http://www.nlm.nih.gov/medlineplus/news/fullstory_73361.html  http://www.cdc.gov/flu/protect/keyfacts.htm http://www.cdc.gov/flu/professionals/infectioncontrol/resphygiene.htm  http://www.nfid.org/pdf/publications/fluhealthcarecta08.pdf  

http://www.nfid.org/pdf/publications/hcwmonograph.pdf  http://www.hhs.gov/ophs/programs/initiatives/vacctoolkit/index.html http://www.who.int/mediacentre/factsheets/fs211/en/index.html  http://en.wikipedia.org/wiki/Influenza http://www.newfluwiki2.com/upload/usg_who.jpg http://www.slate.com/id/2091774/   

Internet pagina’s van derden: http://scienceblogs.com/effectmeasure/2008/12/another_flu_paper_that_unlocks.php  http://scienceblogs.com/effectmeasure/2006/10/influenza_virus_science_backgr.php http://scienceblogs.com/denialism/2008/03/more_flu_woo_from_mercola.php http://scienceblogs.com/denialism/2008/03/so_much_antivaccine_crankery_s.php http://scienceblogs.com/effectmeasure/2008/01/encouraging_critical_employees.php  http://scienceblogs.com/effectmeasure/2008/03/fox_news_an_excremental_contri.php  http://scienceblogs.com/aetiology/2007/10/a_perfect_winter_storm_develop.php  

Afbeeldingen  

1. (en titelpagina): CDC/ Dr. Erskine. L. Palmer; Dr. M. L. Martin gedownload van:  Public Health Image Library (PHIL) ID10073. http://phil.cdc.gov/phil/ 

2. door auteur 3. CDC/ Brian Judd 

http://phil.cdc.gov/phil/download.asp 4. Hay, Gregory, Douglas, & Lin, 2001, p. 1867 5. gedownload van: http://www.nivel.nl/griep 6. gedownload van:  http://www.rivm.nl/vtv/object_binary/o1969.gif 7. gedownload van: http://www.eiss.org/cgi‐

files/grapher_cs_v1.cgi?region=Netherlands&lang=nl 8. National Institute of Allergy and Infectious Diseases: 

http://www3.niaid.nih.gov/NR/rdonlyres/3D377A8B‐747F‐480A‐832E‐02A8ED9D1B3C/0/AntigenicShift_HiRes.jpg  

9. Door Myra Rudakewich, uit: Stiver (2005).