EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

36
CENTRUM VOOR LANDBOUWDOCUMENTATIE LITERATUURLIJST NR 14 EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN VAN DE OPEN LOOPSTAL VOOR MELKVEE L. F. ABELL met medewerking van V. H. H A A G STAATSDRUKKERIJ mjSffw UITGEVERSBEDRIJF

Transcript of EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Page 1: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

C E N T R U M V O O R L A N D B O U W D O C U M E N T A T I E

LITERATUURLIJST NR 14

EEN LITERATUURONDERZOEK

NAAR DE

VOOR- EN NADELEN VAN

DE OPEN LOOPSTAL

VOOR MELKVEE

L. F. ABELL

met medewerking van

V. H. H A A G

STAATSDRUKKERIJ mjSffw \£ UITGEVERSBEDRIJF

Page 2: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

I N H O U D 1 )

B i z ,

WOORD VOORAF 5

1. INLEIDING 6

2. VOORDELEN 9

2.1 Minder arbeid vereist 9

2.2 Lagere bouwkosten niettegenstaande groter bouwvolume en

groter te verharden oppervlak . . 10

2.3 Betere gezondheid van het vee 11

2.4 Meer en betere mest 13

2.5 Langere weideperioden en geleidelijker overgangen 13

2.6 Schoner vee 14

2.7 Duidelijk waarneembare tochtigheid . 15

2.8 Meerdere gebruiksmogelijkheden van de stal 15

2.9 Minder gevaar voor het vee bij brand 15

2.10 Grotere gewichtstoename van het vee 16

3. NADELEN 17

3.1 Groter stroverbruik 17

3.2 Moeilijkheden bij individuele voedering . . . . . . 18

3.3 Bemoeilijking van de werkzaamheden bij lage temperatuur . . . 19

3.4 Schade door agressieve koeien en het onthoornen 20

3.5 Verlies van gier op de uitloop. . 22

4. OMSTANDIGHEDEN DIE GEEN NADELIGE INVLOED BLIJKEN TE HEBBEN. . . 23

4.1 Geen invloed van lage temperatuur op melkproductie en vet

gehalte 23

4.2 Geen kwaliteitsvermindering van de melk 24

4.3 Geen vergroting van de vliegenplaag 25

5. CONCLUSIE . . . . . . . . . . 26

LITERATUUR . 27

1) De auteurs, Ir L. F. 46e?, I, en Ir V. H, Haag, zijn bij het Centrum voor Landbouwdocumentatie te Wàgeningen belast met literatuuronderzoek.

Page 3: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

W O O R D V O O R A F

De Nederlandse veehouder i s , wat de i n r i ch t ing van zijn veestal be­t r e f t , zeer s t e rk gebonden door t r a d i t i e s , zo z e l f s , dat er b i j verbouw of nieuwbouw in de regel n i e t eens wordt s t i lges taan bi j de vraag of het misschien ook anders ( be te r? ) kan. Nu kan de wetenschappel i jke onderzoeker vaak heel veel l e ren u i t wat door t r a d i t i e i s geworden, maar aan de andere kant kan een te grote vasthoudendheid aan het bestaande soms een gezonde ontwikkeling in s terke mate tegenhouden.

Zonder t e w i l l en beweren, dat de open l oops t a l be te r i s dan de t r ad i t ione le s t a l , waarbij het vee gedurende 6 maanden van het j a a r aan anderhalve vierkante meter oppervlakte en enkele kubieke meters inhoud i s gebonden,-ben ik verheugd over-het verschijnen van d i t l i t e r a t uu r overzicht .

M.i. voorziet het n l . in tweeërlei opzicht in een behoefte. In de e e r s t e p laa t s wordt er een belangri jk onderdeel van de grote vloed van pub l i ca t i e s over open loops ta l len in samengevat, waardoor men van d i t

onderdeel, a l thans van de voor- en nadelen, een overzicht k r i j g t : in de tweede p l a a t s worden z i j , d ie met boerderijbouw en s t a l i n r i c h t i n g t e maken hebben, er op geattendeerd, dat er ook nog andere dan t r ad i t ione le mogelijkheden z i j n . Dit overzicht b i ed t hen een geschikte bas i s voor verdere s tud ie en nadere overweging.

Wageningen, September 195U

Dr Th. DE GROOT

Lector voor Veeteelt aan de Landbouwhogeschool te Wageningen

Page 4: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

1. I N L E I D I N G

Daar er in Nederland de laatste tijd grote belangstelling bestaat

voor het houden van melkvee in de open loopstal, werd getracht na te

gaan wat er over de voor- en nadelen van dit systeem in de literatuur

bekend is '. Het bleek bij deze literatuurrecherche, dat men wel vele

malen proefnemingen deed met de open loopstal voor melkkoeien, maar

slechts éénmaal zeer serieus en zeer langdurig, namelijk op het Land­

bouwkundig Proefstation van de Universiteit van Wisconsin te Madison.

Aan de uitkomsten van de elders verrichte onderzoekingen, welke in grote

lijnen die van de Wisconsinse proef onderstrepen, bleek door een niet

voldoende wetenschappelijke opzet of door een te korte duur (vele van

deze proefnemingen zijn op het ogenblik nog slechts één à twee jaar aan

de gang) in het algemeen niet dezelfde bewijskracht te kunnen worden

toegekend .'Dit is waarschijnlijk de reden, dat het merendeel der publi­

caties over loopstallen, waarvan het aantal ver in de honderden loopt,

of een echo is van de proef in Wisconsin, ôf die proef tot kern heeft.

Gezien deze situatie zal op de volgende bladzijden niet iedere pu­

blicatie afzonderlijk worden besproken, maar zullen, naast enkele rap­

porten over het onderzoek te Madison en een aantal artikelen over loop­

stallen in Nederland (voor Nederlandse omstandigheden van bijzonder

belang), slechts geschriften van een min of meer samenvattend karakter

worden behandeld.

Bij het onderzoek te Madison werden gedurende 10 winters (van 1941

tot en met 1951) twee zo veel mogelijk gelijke groepen van ieder 17

koeien („Holstein-Friesians"), die ondergebracht waren respectievelijk

in een normale groepstal en in een ongeisoleerde open loopstal, met

elkaar vergeleken. Later werd een geïsoleerde dichte loopstal, waarin

een dergelijke groep gehuisvest werd, in het onderzoek betrokken» Deze

stal vormde men echter al spoedig om tot een open loopstal (een dichte

loopstal bleek zeer oneconomisch), zodat er twee open loopstallen tegen

over een groepstal gesteld konden worden. De open loopstallen, die een

gescheiden lig- en voederplaats hadden, stonden in verbinding met een

1) De open frontstal met stand uit Oostenrijk en Zwitserland (een ge­wone groepstal waaruit een deel van de wand weggebroken is of waar­uit de ramen en deuren verwijderd zijn) en de gesloten warme loopstal bleven over het algemeen buiten beschouwing

2) Dergelijke onderzoekingen worden o.a. besproken of genoemd in ..Annual report 1952-' 53 of the Director Experimental Farms Service, Canada'.» (1954). -Progress report 1948-1952 Dominion Experimental Farm Agassiz" (1954) »Agricultural research in Idaho" (1950) GHOTH en ESMAY (1952), SCHNEIDER en ROSENHAHN (1954), WIGET (1954).

Page 5: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

afzonderlijke melkstal. De bevindingen te Madison werden in verschillen­de rapporten en artikelen gepubliceerd, o.a. in WITZEL en HEIZER (1953) en in HEIZER e.a. (1953) l'.'

Het belangrijkste van de samenvattende geschriften welke hier be­handeld zullen worden, is dat van de Zweed RENBORG (1953), een litera­tuuronderzoek, verricht om na te gaan of men in Zweden propaganda voor de loopstal diende te maken. Een bezwaar van dit vrij omvangrijke en diep op de verschillende vraagstukken ingaande werk is helaas, dat RENBORG wel een literatuurlijst geeft van alle publicaties waarop hij steunt (zie pag. 27), maar bij de bespreking van de verschillende voor-en nadelen van de loopstal, niet altijd de auteurs die zich met een be­paald voor- of nadeel bezig hielden, met name noemt. RENBORG betrekt vooral Amerikaanse en in het Duits gestelde literatuur in zijn onder­zoek. Daarnaast maakt hij nog gebruik van enkele Scandinavische en Engelse publicaties.

De Canadees MERCIER (1951) schreef een goed samenvattend artikel, zich baserend op 24 voornamelijk uit de Verenigde Staten stammende publicaties en op een in Canada (Lennoxville) uitgevoerd onderzoek. Men vindt bij hem o.a. (evenals bij STEWART, 1950 en bij HEIZER e.a., 1953) een overzicht van de belangrijkste sedert het begin van deze eeuw in Amerika verschenen literatuur over proefnemingen met loopstallen.

De dissertatie van BOIDIN (1953) is van minder belang. Dit werk steunt voornamelijk op de onderzoekingen te Madison, en daarnaast o.a. op GOVIN (1951), LABLANCHY (z.j.), LEROY (1953), en VAN HIMBEECK (1951). De waarde van dit proefschrift wordt in hoofdzaak hierdoor bepaald, dat er gegevens over Franse loopstalbedrij ven in verwerkt werden. Ook BOIDIN noemt bij het bespreken van de voor- en nadelen van het loopstalsy-steem slechts zelden een auteur.

Tenslotte geeft HANCOCK (1954) een goed literatuuroverzicht over de invloed van lage temperatuur op de melkproductie en op het vetgehalte van de melk. Hoewel deze schrijver bij zijn literatuuronderzoek niet direct de loopstal voor ogen had, is zijn publicatie toch van voldoende waarde om te worden behandeld.

Dit zijnde voornaamste van de min of meer samenvattende geschriften waaruit op de volgende bladzijden gegevens werden geput.

In Nederland is men eerst de laatste jaren begonnen met de inrich­ting en met het bestuderen van open loopstallen voor melkvee, o.a. op het proefbedrijf van het C.I.L.O., Bosma'ïathe I te Selmien (waar men nu reeds gedurende twee jaren een open loopstal met een Friese stal

1) WITZEL en DERBER (1952) en HEIZER e.a. (1953) vermelden verscheidene publicaties betrekking hebbende op de proef te Madison.

Page 6: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

vergelijkt), en op de boerderijen van Meyners te Ter Idzardt, van Koops

te Boyl en van Wedzinga te fiottevalle. In verband met de geringe vee­

bezetting (tijdens het eerste proefjaar bestond b.v. de bezetting van

de stal te Selmien uit 3 melkkoeien, 3 drachtige pinken en 3 kalveren)

ontbreekt bij deze zeer eenvoudig gehouden open loopstallen een aparte

melkstal.

Met het oog op de mestwinning werd te Goirle op het bedrijf van

Van Puyenbroek een loopstal gebouwd voor meer dan honderd melkkoeien.

SWIERSTRA ontwikkelde, om individuele voedering mogelijk te maken

en om het stroverbruik laag te houden, de z.g. cafetariastal. Bij dit

staltype vindt men een ligplaats die door een mestgang gescheiden is

van een stand met ondiepe groep. Wanneer er gevoederd wordt, begeven de

koeien zich naar de voederbak en zetten zichzelf, als zij beginnen te

eten, vast op de stand. Gemolken wordt er in een aparte melkstal, waar

de koeien uit eigen beweging naar toe komen, wanneer zij op de stand

één voor één worden losgemaakt door middel van een kruk in de melkgang.

Na terugkeer van het melken zetten ze zichzelf weer vast op de stand.

De ligplaats, waar de koeien loslopen, is door een deur gescheiden van

een uitloop; wanneer deze deur openstaat, kunnen de dieren zich naar

buiten begeven. Met deze stal werden o.a. in de winter van 1951—'52 op

de veemarkt te Sneek proeven genomen met een bezetting van 10 dieren.

Literatuur over deze Nederlandse stallen vindt men o.a. in „,Ërva

ringen in Z.O.-Friesl and" _( 1953 ), „Gids voor Bosma Zathe V (1954),

DE GEUS (1953), HARMSEN (1953), BOUMA (1953), VAN HOOGMOED (1952),

SWIERSTRA (1953) en „De cafetariastal of moderne leechstal" (1953).

Voor de hier uitgevoerde literatuurrecherche, waarbij als basisjaar

1944 genomen is (dan begint eerst de grote vloed van publicaties over

loopstallen) en als afsluitingsdatum 1 Juli 1954, werd vooral veel

waardevolle literatuur verkregen uit de referaattijdschriften Dairy Science Abstracts en Bibliography of Agriculture. Beide tijdschriften werden geraadpleegd vanaf 1 Januari 1944 tot 1 Juli 1954.

Gegevens over de voor en nadelen van het open loopstalsysteem,

voorkomend in alle bovengenoemde en in nog enkele andere minder belang­

rijke publicaties, volgen hier puntsgewijze. Het is vanzelfsprekend

niet mogelijk om op grond van veelal buitenlandse geschriften, en dan

nog wel op papier, de voor- en nadelen verbonden aan het loopstal

systeem voor Nederland zuiver tegen elkaar af te wegen. Beide hangen

te zeer samen met de vorm en de inrichting van de stal, met de aard en

de grootte van het bedrijf, met het veeras, het klimaat enz.

Page 7: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

2.. V O O R D E L E N

2 . 1 . MINDER ARBEID VEREIST

In Madison bleek volgens WITZEL en HEIZER (1953) het loopstalsysteem

minder arbeid te vergen dan het normale systeem (8,7% tot 33,0% min-

der).

In een zeer groot aantal publicaties wordt er volgens RENBORG (1953)

op gewezen, dat de loopstal minder arbeid vereist dan de gewone stal,

aangezien men bij de loopstal vooral minder tijd behoeft te besteden aan

uitmesten van de stal, en voeren en borstelen van het vee, Er schijnt op

dit punt bij de verschillende auteurs een volstrekte eenstemmigheid te

bestaan, Hoe groot de arbeidsvermindering is, valt echter volgens

RENBORG moeilijk te zeggen, daar deze vermindering o.a. samenhangt met

het type loopstal, de wijze van melken en de arbeidsorganisatie, een

samenhang die nog niet voldoende onderzocht is. Van de auteurs, die zich

bezig hielden met het arbeidsverbruik bij loopstallen, noemt RENBORG:

STURflDCK (1949), KULKE (1952), SÖRLIE (1952), BROWN e.a. (1950) en

WITZEL (1952).

Volgens MERCIER (1951) vraagt de loopstal minder arbeid dan de nor­

male stal. Hij stelt de arbeidsbesparing op 10 à 3 0 % . Deze mening

baseert hij op gegevens uit de volgende publicaties: BROWN e.a. (1950),

BURNETT (1949), GRAVES (1948), KALBFLEISCH en MACKENZIE (1949), MORROW

(1944), QUAYLE (1941), STROHM (1950), TJRETSVEN ( 1949h -Cows do pretty well:in a cold pen barn" (1943), WITZEL en WILKINS (1949 a en b).

Ook in BOIDIN's proefschrift wordt er, o.a. aan de hand van een

enquête gehouden door LEROY (1953) op gewezen, dat het loopstalsysteem

minder arbeid vergt (zie ook blz. 7),

Bij een enquête, gehouden onder eigenaars van loopstallen in de

staat New York in 1951, gaven 63 van de 89 ondervraagde veehouders

als hun mening te kennen, dat de loopstal minder arbeid vereist dan de

normale stal („Indrukken uit Amerika", 1953).

Volgens „ Ervaringen in Z.O.-Friesland'' (1953) liggen de mogelijk­

heden voor arbeidsbesparing bij de loopstal gunstig. Op het bedrijf van

Koops te Boyl, waar het ruwvoer zonder verder transport rechtstreeks

uit de opslagplaats in de voerbakken kon worden gestort, kwam men b.v.

tot een belangrijke besparing op de tijd nodig voor het voeren. (Zie ook

„Gids voor Bosma Zathe I", 1954 en DE GEUS, 1953).

BOUMA (1953) vermeldt, dat men in de Verenigde Staten arbeidsbespa­

ring opgeeft als een voordeel, verbonden aan de loopstal '. Persoonlijk

is hij er niet zeker van of het loopstalsysteem minder arbeid vraagt.

1) Bouma maakte een studiereis naar Amerika.

Page 8: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Het tweemaal per dag schoonmaken van een eventueel aanwezige melkstal

met wachtplaats en het geregeld schoonhouden van voederplaats en uit­

loop, vergt volgens hem veel tijd„

Volgens VAN HOOGMOED (1952) moet in de loopstal van Van Puyenbroek

te Goirle, waar machinaal gemolken wordt in een aparte melkstal, de

verzorging van het vee minder tijd eisen dan in een normale stal,

2-2..LAGERE BOUWKOSTEN NIETTEGENSTAANDE GROTER BOUWVOLUME EN GROTER TE

VERHARDEN OPPERVLAK,

Het overdekte vloeroppervlak is bij het loopstalsysteem groter dan

bij de normale stal, nl. ± 6 m2 per koe voor de ligruirnte, en ± 3 m2

voorde voederplaats, waarbij dan nog het vloeroppervlak komt van enkele

aparte boxen voor drachtige en zieke koeien. Daarnaast dient men in vele

gevallen het vloeroppervlak van een aparte melkstal, eventueel voorzien

van een aparte wachtplaats, te rekenen.

De loopstal dient ook hoger te zijn dan de groepstal. In verband met

de dikte van het mestbed aan het einde van de winter (ruim 1 m ) , moet

de hoogte op 3(5 m worden gesteld. Mest men machinaal uit, hetgeen zeer

aanbevelenswaardig is, dan is 4 m zelfs noodzakelijk.

Het bouwvolume van de loopstal is dus groter dan dat van de normale

stal. Niettegenstaande dit grotere bouwvolume, en niettegenstaande een

meestal met beton verharde uitloop van ± 10 m2 per koe die bij de groep

stal ontbreekt, zijn zo goed als alle auteurs echter van mening, dat de

bouwkosten van de loopstal lager liggen dan die van de normale stal .

Volgens WITZEL en HEIZER (1953) kunnen de kosten van gebouwen en

ander benodigd materiaal, voorde loopstal lager gehouden worden dan voor

de gewone stal.

In vele publicaties wordt er volgens HENBORG (1953) op gewezen, dat

een loopstal goedkoper te bouwen is dan een normale stal. Voor wat de

ongeïsoleerde loopstal betreft zal dit, meent RENBORG zeker het geval

zijn. De bouwkosten van deze stal zullen zelfs aanzienlijk lager liggen

dan die van de normale stal. Publicaties waarin men gegevens over bouw.

kosten vindt, vermeldt RENBORG niet met name.

Volgens MERCIER (1951) blijkt uit ervaringen die men in de Ver

enigde Staten en Canada heeft opgedaan, dat de bouwkosten van de loop

stal aanzienlijk lager liggen dan die van de normale stal. Publicaties

waarin gegevens over bouwkosten voorkomen, vermeldt ook hij echter niet.

1) Zie voor hoogte van de stal en oppervlak van stal en uitloop-RENBORG (1953) MERCIER (1951) BOIDIN (1953) BOL'MA (1953) Erva ringen in Z.O. -Friesland" (1953) en VAN HOOGMOED (1952).

10

Page 9: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Volgens BOIDIN (1953) moeten in Frankrijk de bouwkosten voor de

loopstal eveneens lager liggen dan voor de normale stal (zie blz. 7 ) ,

Bij de in „Indrukken uit Amerika'' (1953) genoemde enquête bleek

ieder der 89 ondervraagden van mening te zijn, dat de bouwkosten van de

loopstal lager liggen dan die van de normale stal.

Volgens DE GEUS (1953) liggen voor de loopstal de bouwkosten van

het bedrijfsgebouw zonder woning, voor een bedrijf van 6-10 ha, bij

f 700P-, à f 800,- per melkkoe. Ër zijn bij het loopstal systeem nl, min­

der binnen en buitenmuren nodig. Bovendien vormt, aldus DE GEUS, de iso­

latie en de ventilatie van de stal geen probleem meer, waardoor andere

bouwmaterialen kunnen worden gebruikt.

„Ervaringen in Z,O.-Friesland" (1953) vermeldt, dat volgens Ameri

kaanse opgaven de bouwkosten voor de loopstal aanmerkelijk lager liggen

dan voor een normale stal. In de genoemde publicatie wordt dit voor de

hand liggend genoemd, aangezien de bouw van de loopstal zo eenvoudig is

en het isolatieprobleem vervalt, zodat goedkopere bouwmaterialen kunnen

worden gebezigd. Er staat echter tegenover dat er; tenminste in Amerika,

een aparte stal moet worden ingericht voor het melken met de machine.

Volgens dezelfde publicatie liggen ook in Nederland de bouwkosten

voor de open loopstal gunstig, nl. bij ongeveer f 900,'- per koe inclu­

sief jongvee, voor een bedrijf van ca. 10 ha. Dit is dan voor stal, be

tonnen uitloopruimte, 20 m3 hooi en stroberging per dier, en werktuig-

berging, dus zonder melkstal.

Ook BOUMA (1953) zegt. dat men in Amerika van mening is. dat de

bouwkosten voor de loopstal lager liggen dan voor de gewone stal. Per­

soonlijk vindt hij echter dat dit niet het geval is. Ûe met beton ver­

harde uitloop moet een driemaal zo grote oppervlakte hebben als de nor­

male stal,, terwijl de ligstal tweemaal zo groot moet zijn. De cafe­

tariastal van SWIERSTRA zal volgens BOUMA evenmin goedkoper zijn,

VAN HOOGMOED (1952) meent,, dat de bouwkosten voor een loopstal als

van Van Puyenbroek te Goirle, waarschijnlijk lager zijn dan die voor

een groepstal. De stal oppervlakte wordt volgens hem wel groter, maar de

kosten hiervan zullen niet opwegen tegen de groepstal inrichting en de

daarbij behorende gierkelder.

2...?. BETERE GEZONDHEID VAN HET VEE

Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e,a. (1953) bleek in

Madison de algemene gezondheidstoestand van het vee in de loopstal wei

nig te verschillen van die van het vee in de normale stal» Speenbetrap

ping, stijfheid, kreupelheid en dikke hakken kwamen in de open stal zo

11

Page 10: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

goed a l s n i e t voor. Waarschijnlijk doordat er in de loopstal geen speen-betrapping p laats had, was het aantal e rns t ige gevallen van mas t i t i s daar k l e i n e r . Üe lage temperatuur in de l o op s t a l had zo goed a l s geen invloed op de gezondheid van kalveren die aan het loopstalkl imaat ge • wend waren. Pasgeboren kalveren bleken echter n i e t zonder meer in de open loopstal ondergebracht te kunnen worden b i j zeer lage temperatuur. (Gedurende twee proefperioden kregen pasgeboren kalveren gedee l t e l i jk bevroren oren.)

Volgens de u i t l a t i ngen die men hierover v indt in de l i t e r a t uu r , moet, zegt RENBORG (1953), de gezondheidstoestand van het vee (in ieder geval van de volwassen dieren) beter z i jn in de open loopstal dan in de nor­male s t a l . Beschadiging van de u ier en van het beenwerk schijnen in de loopstal minder voor te komen. Volgens RENBORG i s WITZEL (1952) de enige d ie nauwkeurige onderzoekingen gedaan heeft over de gezondheid van het vee in de l oop s t a l . Van de au teurs , d ie zich met d i t probleem bezig hielden, noemt h i j nog WOODWARD e .a . (1918) en BERGMANN (1952).

MERCIER (1951) i s van mening, dat het vee in de open loopstal een betere gezondheid geniet dan in de normale s t a l ( terwij l de melkproduc» t i e en de kwal i te i t van de melk ge l i jk b l i j f t ) . Hij concludeert d i t u i t door het Proefstat ion te Lennoxville in 1950-51 gedane proeven, en aan de hand van gegevens u i t de volgende p ub l i c a t i e s . BUCKLEY en LAMSON (1913), DAVIS (1914), DELAVAL (1950), GRAVES (1948), JEFFERSON en WEAVER (1945), KELLY e . a . (1947), MORROW (1944), QUAYLE (1941), „Cows do pretty well in a cold pen barn" (1943), WITZEL en WILKINS (1949 a en b ) , WOODWARD e .a . (1918). Het afkalven lever t volgens MERCIER geen moeilijkheden op. t e rwi j l pasgeboren kalveren n i e t l i jden door de lage temperatuur in de winter, daar z i j volgens hem verwarmd worden door het mestbed, waarop z i j 95% van hun t i j d liggend doorbrengen. Hij verwijst hiervoor naar BROWN e .a . (1950), DELAVAL (1950), en WITZEL en WILKINS (1949 a en b ) .

Bij de in „ Indrukken u i t Amerika'* (1953) vermelde enquête, gehouden in de S taa t New York op 89 loopsta lbedr i jven, gaven 61 l oops t a l bez i t t e r s a l s hun mening te kennen, dat in de loopstal minder u ieronts teking voor kwam dan in de gewone s t a l . Minder dan 25 ondervraagden vonden de vruchtbaarheid in de loopstal be ter .

Volgens ...Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) bleek de gezondheids­toestand van het vee in open s t a l l en minstens even goed a l s in normale s t a l l e n . Het afkalven leverde geen moeilijkheden op. Vgl. , fGids voor Bosma Zathe I'- (1954) en DE GEUS (1953). Volgens DE GEUS kalfden de koeien veel gemakkelijker en hadden d ie ren , d ie in de g roeps ta l aan s ta lpoten leden, in de loopstal geen l a s t van d i t gebrek.

12

Page 11: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Volgens BOUMA (1953) is in Nederland de ervaring opgedaan, dat het

vee in de loopstal 's winters de buitenlucht goed verdraagt.

In de loopstal van Van Puyenbroek te Goirle moet, naar VAN HOOGMOED

(1952) vermeldt, de gezondheidstoestand van het vee uitstekend zijn.

2.4- MEER EN BETERE MEST

WITZEL en HEIZER (1953) zijn van mening, dat men bij het loopstal-

systeem meer en beter geconserveerde mest verkrijgt.

Volgens RENBORG (1953) levert de loopstal een grotere hoeveelheid

mest van betere kwaliteit dan de normale stal. Dit hangt daarmee samen,

aldus RENBORGr dat er in de loopstal meer stro verbruikt wordt, dat de

urine beter vastgehouden wordt door deze grotere hoeveelheid stro, dat

de mest niet onderhevig is aan uitspoeling door regen zoals de mest van

een gewone mesthoop, en dat er in de vast samengepakte loopstalmest

minder ammoniakverlies optreedt. Hoeveel meer mest er in de loopstal

ontstaat, is moeilijk nauwkeurig aan te geven, daar de mestproductie van

vele factoren afhankelijk is, In hoeverre de kwaliteit van loopstalmest

beter is, laat zich, zegt RENBORG, nog niet in exacte cijfers uitdrukken.'

Auteurs die zich met het mestbed in de loopstal bezig hielden, zijn

volgens hem o.a.;. WITZEL (1952), GELLER (1952), en BERGMANN (1952).

MERCIER (1951) vindt eveneens, dat men in de loopstal betere mest

verkrijgt dan in de gewone stal. Publicaties waarop hij deze mening

baseert noemt hij echter niet.

Ook volgens BOIDIN (1953) levert de loopstal meer mest van betere

kwaliteit (zie blz. 7 ) .

VAN HOOGMOED (1952) vermeldts dat in de loopstal van Van Puyenbroek

te Goirle ongeveer 2 ton meer stalmest per volwassen koe geproduceerd

wordt dan in een normale stal. De kwaliteit van de mest uit genoemde

stal moet volgens VAN HOOGMOED zeer goed zijn. (Het stroverbruik be­

draagt bij Van Puyenbroek ± 7 kg per koe per dag,)

2.5- LANGERE WEIDEPERIODEN EN GELEIDELIJKER OVERGANGEN

In „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) vindt men vermeld, dat men

bij het loopstalsysteem tot een aanzienlijke krachtvoederbesparing kan

komen,, doordat in het voorjaar de weideperiode bij deze wijze van vee-

houden verlengd kan worden met 4-6 weken. De hoeveelheid gras die de

dieren gedurende deze weken ter beschikking staat, is nog wel niet ge

heel voldoende,, maar toch zo groot, dat zij slechts bijgevoederd be

hoeven te worden met hooi en niet met krachtvoeder. Volgens genoemde

13

Page 12: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

publicatie moet de geleidelijke overgang van weide naar stal in de herfst

een productieverhoging geven, terwijl de geleidelijke overgang van stal

naar weide inhet voorjaar gunstigismet het oog op voedingsstoornissen.

Dergelijke geleidelijke overgangen zijn vanzelfsprekend bij het open

stalsysteem gemakkelijk te verwezenlijken. (Vgl. „Gids voor Bosma

Zathe I", 1954 en DE GEUS, 1953.)

Volgens BOUMA (1953) bleek echter in Nederland bij het in de weide

laten van loopstalvee, dat de toename van de melkgift van deze dieren

kleiner was dan van vee uit een warme stal.

De auteur van „De cafetafiastal of moderne leechstal" (1953) noemt

als belangrijk voordeel, verbonden aan de cafetariastal van SWIERSTRA,

naast de mogelijkheid tot individuele voedering, de gelegenheid tot aan

passing van het vee aan de overgang van stal naar weide.

2.6- SCHONER VEE

Volgens rtENBORG (1953) zijn verschillende auteurs (die hij niet met

name noemt) van mening, dat het vee in loopstallen schoner blijft dan

in normale stallen. Ervaringen opgedaan in Zweedse loopstallen schijnen,

zegt hij, dit feit te bevestigen.

Volgens MERCIER (1951) is het vee in de loopstal schoner dan in de

gewone stal, doordat het in de loopstal de beschikking heeft over een

grotere hoeveelheid stro. Deze opvatting baseert hij op gegevens uit de

volgende publicaties. BROW e.a„ (1950), DELAVAL (1950), GRAVES (1948),

STROHM (1950), en WITZEL en WILKINS (1949 a).

Ook BOIDIN (1953) vermeldt dat, als er voldoende stro aanwezig is,

het vee in de loopstal schoner blijft dan in de gewone stal (zie blz. 7 ) .

VAN HIMBEECK (1952) vond echter het vee in de loopstallen,, die hij

in de Verenigde Staten bezichtigde., niet schoon.

Bij de in „Indrukken uit Amerika" (1953) genoemde enquête bleken

minder dan 25 van de 89 ondervraagde veehouders van mening te zijn, dat

het vee in de loopstal schoner bleef dan in de normale stal.

In de loopstal van Van Puyenbroek te Goirle blijft volgens BOUMA

(1953) en VAN HOOGMOED (1952) het vee schoon zonder dat het geborsteld

behoeft te worden.

Men vindt dus over het algemeen het vee in de loopstal schoner dan

in de normale stal. Wanneer men deze mening in de buitenlandse litera­

tuur tegenkomt, dient men echter te bedenken, dat de groepstal in het

buitenland vaak minder doelmatig is dan in Nederland,

14

Page 13: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

2. 7- DUIDELIJK WAARNEEMBARE TOCHTIGHEID

WITZEL en HEIZER (1953) vermelden, dat de tochtigheid bij het vee

in de loopstal duidelijker waarneembaar is dan in de normale stal.

Ook volgens HENBORG (1953) treedt in de loopstal de tochtigheid

duidelijker aan de dag. Auteurs die dit punt behandelen, noemt hij

echter niet met name«

MERCIER (1951) is dezelfde mening toegedaan. Hij verwijst voor deze

kwestie naar GRAVES (1948).

Uit „Ervaringen in Z.0.-Friesland" (1953) blijkt eveneens, dat het

vaststellen van de tochtigheid in de loopstal zeer eenvoudig is.

Ook in de cafetariastal van Swierstra moet, volgens de auteur van

„De cafetariastal of moderne leechstal" (1953), het opmerken van de

tochtigheid geen moeilijkheden opleveren.

2.S- , MEERDERE GEBRUIKSMOGELIJKHEDEN VAN DE STAL.

In de literatuur wordt er volgens HENBORG (1953) vaak op gewezen,

dat het niet aan een bepaalde vorm gebonden zijn van de loopstal een

voordeel is. Ten eerste kan hierdoor namelijk bij veranderde omstandig­

heden de stal voor andere doeleinden gebruikt worden (opslagplaats, ma­

chinebergruimte, stal voor een andere diersoort enz.). Ten tweede is

het daardoor mogelijk binnen betrekkelijk wijde grenzen de veebezetting

te variëren, zonder dat er storingen optreden. Auteurs, die zich met dit

punt bezig houden, vermeldt HENBORG niet met name.

Verwijzend naar KALBFLEISCH en MACKENZIE (1949), noemt ook MERCIER

(1951) het een voordeel, dat men de loopstal kan gebruiken voor ver.

schillende diersoorten.

BOIDIN (1953) vindt het eveneens een voordeel, dat men bij het

loopstalsysteem de stal zonder meer als opslagplaats kan bezigen of als

stal voor een andere diersoort, en dat men de veebezetting, natuurlijk

binnen zekere grenzen, zonder bezwaar kan wijzigen (zie blz. 7 ) .

X. .9. MINDER GEVAAR VOOR HET VEE BIJ BRAND

Aangezien het vee zich uit een loopstal ieder moment vrij naar

buiten kan begeven, loopt het volgens WITZEL en HEIZER (1953) in een

dergelijke stal minder gevaar bij brand dan in een groepstal.

Ook MERCIER (1951) is van mening, zich daarbij beroepend op WITZEL

en WILKINS (1949 a), dat het gevaar voor het vee bij brand in de loop­

stal kleiner is dan in de gewone stal.

15

Page 14: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Volgens de au t eu r van „De c a f e t a r i a s t a l of moderne l e e c h s t a l " (1953) moet h e t vee in de c a f e t a r i a s t a l van SWIERSTRA afdoende b e v e i l i g d z i j n tegen brand,

2.10. GROTERE GEWICHTSTOENAME VAN HET VEE

Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e . a . (1953) ver toonden i n Madison de koe ien u i t de l o o p s t a l een g r o t e r e gewichts toename ( b i j wat meer v o e r ) dan i n de gewone s t a l ( z i e b l z . 2 3 ) . ( V e r s c h i l l e n i n ge-wichts toename b i j k a l ve r en werden in Madison n i e t t o egesch reven aan de i nv loed van h e t s t a l t y p e . )

Hoewel RENBORG (1953) de g r oe i van h e t vee n i e t s p e c i a a l b ehande l t , mag men toch u i t e nke l e aanha l ingen d i e h i j doe t u i t andere p u b l i c a t i e s o . a . u i t DICE (1947) en u i t WITZEL ( 1952 ) , opmaken, d a t ook h i j van mening i s d a t de g ewich t s t oename van h e t melkvee i n de l o o p s t a l wat g r o t e r kan z i j n ( b i j een wat hoger r an t soen ) dan in de normale s t a l .

Volgens de „Gids voor Bosma Zathe I"* (1954) b l eek u i t een twee j a r i ge p roef , d a t de g ewich t sve rande r ing van melkvee b i j e enze l fde r a n t s o en , i n de open l o o p s t a l v r i j w e l g e l i j k was aan de g ew i ch t s v e r a nde r i n g i n een normale s t a l .

B i j een p roef , i n 1 9 5 1 - 5 2 u i t g e v o e r d op-de Noorse Landbouwhoge-o

school t e As, bleek echter volgens WIGET (1954) de gewichtstoename in de normale s t a l g roter te z i jn , en wel voornamelijk b i j de k leine rassen. De proef werd genomen met koeien behorend t o t het grote ras „fiaukoll", en t o t de kleine rassen „Telemarkfe \ ,,Westlandfe'' en „Dölafe",,

16

Page 15: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

3o • N A D E L E N

3>1-, GROTER STROVERBRUIK

Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e . a . (1953) g eb r u i k t e men i n Madison i n de l o o p s t a l , b i j gescheiden voeder- en l i g p l a a t s , wanneer de v o e d e r p l a a t s n i e t met s t r o b e d ek t werd en de r u s t p l a a t s n i e t a l s doorgang g eb ru i k t behoefde t e worden, 60% meer s t r o o i s e l dan in de ge­wone s t a l (6 kg t egenove r 3 , 5 k g ) . Wanneer e c h t e r e e r s t de mest o p z i j l angs de wanden geworpen werd of b edek t met oud s t r o , voor men opnieuw s t r o o i d e , werd e r s l e c h t s 10% meer s t r o v e r b r u i k t . Toen men b i j h e t b eg in van de p roeven ook de v o e d e r p l a a t s i n de l o o p s t a l met s t r o b e ­d e k t e , was h e t s t r o o i s e l v e r b r u i k z e e r hoog, t e r w i j l de v o e d e r p l a a t s s t e e d s n a t en vu i l b l e e f . (Di t genoemde p u b l i c a t i e s b l i j k t , d a t h e t s t r o -ve rb ru i k in de g r o ep s t a l i n Madison hoger was dan normaal . )

In een zee r g roo t a an t a l p u b l i c a t i e s wordt e r vo lgens RENBORG (1953) op gewezen, d a t h e t s t r o v e r b r u i k b i j de l o o p s t a l g r o t e r i s dan b i j de gewone s t a l . Er s c h i j n t h i e r o v e r een v o l s t r e k t e eens temmigheid t e be ­s t a a n . Over de h o ev e e l h e i d s t r o d i e e r p e r koe pe r dag meer nod ig i s , lopen de meningen e c h t e r s t e r k u i t e e n . D i t l a a t s t e i s b e g r i j p e l i j k , merkt RENBORG op, aangezien b i j de v e r s c h i l l e n d e proeven de voeder- en de l i g ­p l a a t s soms wel , soms n i e t gescheiden waren, e r soms wel , soms geen v r i j e v e r b i nd ing met de u i t l o op r u im t e bes tond , en d a a r n a a s t de v l o e r oppe rv l ak t e p e r koe , de w i j z e van s t r o o i e n , en de s a m e n s t e l l i n g van h e t voer v e r ­s c h i l d e . . (De c o n s i s t e n t i e van de mest v e r ande r t met h e t v o e r . ) Wet meest u i t g e b r e i d e en mees t n auwkeur ige onde r zoek over h e t s t r o v e r b r u i k i n l o o p s t a l l e n werd, z eg t RENBORG, door WITZEL (1952) u i t g e v o e r d . N a a s t WITZEL noemt RENBORG nog de volgende p u b l i c a t i e s , waarin sp rake i s van h e t s t r o v e r b r u i k ; WOODWARD e . a . ( 1 9 1 8 ) , STEWART ( 1 9 5 0 ) , BROWN e . a . (1950) , JEFFERSON en WEAVER (1945) , BERGMANN en NlEMKE (1952) , BERGMANN (1952) , KULKE (1952) , en GELLER (1952) .

Ook MERCIER (1951) noemt a l s nadee l van de l o o p s t a l de g r o t e r e hoe­vee lhe id s t r o d i e daa r nodig i s (50 à 100% meer ) . H i j v e r w i j s t d a a r b i j e c h t e r n i e t s p e c i a a l n aa r andere a u t e u r s . Ook h i j i s van mening, d a t een s che i d i ng t u s sen l i g - en voede r r ru imte h e t s t r o v e r b r u i k v e rminde r t .

BOIDIN (1953) zeg t eveneens , d a t men i n de l o o p s t a l meer s t r o nod ig hee f t dan i n de gewone s t a l ( z i e b l z . 7 ) .

BOUMA (1953) ve rme ld t , d a t men in Amerika voor de l o o p s t a l een s t r o ­v e r b r u i k van 5 t o t 10 kg per d i e r p e r dag o pgee f t . Volgens Neder landse e rva r ingen moet, zeg t h i j , worden gerekend op 8 t o t 10 kg.

17

Page 16: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Volgens „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953), „Gids voor Bosma

Zathe I" (1954) en DE GEUS (1953), liep bij drie open loopstallen in

Z.O.-Friesland (die te Selmien, te Ter Idzardt en te Boyl) het strover-

bruik uiteen van 6 tot 10 kg per dag per koe, jongvee inbegrepen. In één

van deze stallen (Bosma Zathe I) wist men deze hoeveelheid echter

drastisch te verminderen. Aansluitend aan de uitloopruimte werd in de

stal over de halve diepte een betonnen vloer gelegd, zodat slechts de

helft van de oppervlakte met stro bedekt werd voor ligruimte. Hierin

werden eenvoudige stalscheidingen aangebracht, zodat de dieren niet

meer inde ligruimte heen en weer konden lopen, ener per dier f 2 x 1,20 m

ligruimte beschikbaar was. Het stroverbruik daalde hierdoor tot±2kg

per dier per dag, hetgeen als normaal te beschouwen isC,Gids voor Bosma

Zathe I", 1954). In de loopstal van Wedzinga te Rottevalle gelukte het

het stroverbruik op analoge wijze te verminderen („Ervaringen in Z.O.­

Friesland", 1953). Om een lager stroverbruik te verkrijgen werd in

enkele van deze Friese loopstallen het hooi aanvankelijk buiten ver -

voederd, daar het vee tijdens het eten mest. Dit buiten voederen bleek

echter grote bezwaren te hebben. Het hooi waaide nl. gemakkelijk weg,

en werd, als het natregende, slecht door de koeien opgenomen (DE GEUS,

1953 en „Ervaringen in Z,0. Friesland", 1953)°

In de loopstal van Van Puyenbroek, waar lig en voederplaats niet

gescheiden zijn en waar het vee slechts een deel van de dag naar buiten

wordt gelaten, is volgens BOUMA (1953) en VAN HOOGMOED (1952) 7 à 8 kg

stro per dier per dag voldoende gebleken voor een droge en zindelijke

ligging.

De cafetariastal van SWIERSTRA vraagt voor een loopstal weinigstro,

tijdens de eerste proef met deze stal bleek er slechts 2 kg stro per

dier per dag nodig te zijn. Bij dit staltype zetten de koeien zichzelf

vast op een stand met ondiepe groep (zie blz. 8) waarin de mest en de

urine, die na de ligtijd worden afgezet, kunnen worden opgevangen. Om

zoveel mogelijk uitwerpselen in de groep op te vangen, werden bij de

genoemde proef de dieren zo vaak en zo lang vastgezet, als correspon

deerde met hun normale neiging tot staan (,De cafetariastal of moderne

leechstaP', 1953 en SWIERSTRA 1953).

3.2..MOEILIJKHEDEN BIJ INDIVIDUELE VERZORGING

WITZEL en HEIZER (1953) vermelden, dat in de normale stal individuele

verzorging van de koeien mogelijk is, dat daarentegen inde loopstal het

vee (behalve bij het melken) als groep moet worden behandeld.

18

Page 17: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Volgens RENBORG (1953) vindt men, vooral in de Duitse literatuur

(o.a. bij KULKE, 1952), vaak vermeld, dat in de loopstal individuele

voedering moeilijk is door te voeren. Dit bezwaar wordt, zegt RENBORG,

niet geheel ondervangen door, zoals enige auteurs aanbevelen, het kracht­

voer te verstrekken tijdens het melken, of door het vee vast te zetten

tijdens het voederen.

Door de koeien gedurende het voeren op een bepaalde wijze vast te

zetten (zie blz. 8 ) , blijkt in de cafetariastal individueel voederen

echter volgens SWIERSTRA (1953) en de ,,De cafetariastal of moderne

leechstal" (1953) zeer wel mogelijk.

Bij de in „Indrukken uit Amerika" (1953) genoemde enquête bleken 17

van de 89 ondervraagden het een nadeel te vinden, dat het ruwvoer bij

het loopstalsysteem niet te rantsoeneren is.

Volgens BOUMA (1953) is een aantal Amerikaanse veeteeltdeskundigen

van mening, dat het loopstalsysteem een extensieve wijze van veehouden

is. Dit zou, aldus deze deskundigen, een reden zijn dat vele fokkers

tegen de loopstal gekant zijn.

3.3- BEMOEILIJKING VAN DE WERKZAAMHEDEN BIJ LAGE TEMPERATUUR

In de open loopstal kan de temperatuur 's winters zo laag zijn, dat

de werkzaamheden (vooral het melken) erdoor bemoeilijkt worden. Volgens

RENBORG (1953) beschouwen verschillende auteurs, die hij op een enkele

uitzondering na (o.a. BROWN e.a., 1950) niet met name noemt, dit als

een groot nadeel. In verscheidene publicaties wordt in verband hiermee,

zegt RENBORG, aanbevolen om, wanneer men over een aparte melkstal be­

schikt, deze te voorzien van een verwarmingsinstallatie. Bij het melken

behoeft men dan niet meer door de koude te worden gehinderd.

MERCIER (1951) noemt het feit, dat men 's winters genoodzaakt is de

melkstal te verwarmen, een nadeel. Auteurs, die zich met dit punt bezig

houden vermeldt hij niet.

Volgens „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) vonden de melkers het

melken in de open loopstal (de loopstallen in Z.O.-Friesland hebben

geen aparte melkstal) zeer onaangenaam, vooral bij winderig weer. Men

trachtte daarom in een Friese loops tal (op het bedrijf van Wedzinga te

Rottevalle) dit bezwaar te ondervangen. De stal werd verdeeld in drie

afdelingen, die achtereenvolgens door één schuifdeur, waarvan de hang-

rail langs de drie afdelingen liep, konden worden afgesloten. De melker

werd zo in staat gesteld steeds in een afgesloten ruimte te werken.

(Vgl. DE GEUS, 1953.)

19

Page 18: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

3.4.. SCHADE DOOR AGRESSIEVE KOEIEN EN HET ONTHOORNEN

HEIZER e.a, (1953) vermelden, dat alle koeien die gebruikt werden

bij de proeven in Madison, als kalf onthoornd werden. Moeilijkheden met

agressieve koeien deden zich in Madison niet voor.

Uit het artikel van WITZEL en HEIZER (1953) valt op te maken, dat

zij onthoornen noodzakelijk vinden, maar de noodzaak van deze bewerking

als een nadeel beschouwen.

In een groot aantal publicaties wordt volgens RENBORG (1953) als

nadeel van de loopstal genoemd, dat agressieve koeien daar, door andere

koeien te stoten, gemakkelijk onrust kunnen verwekken en schade ver­

oorzaken. Er bestaat wat dit punt betreft, zegt RENBORG, geen een­

stemmigheid in de literatuur. Verscheidene auteurs vermelden dat de

dieren rustig blijven wanneer ze eenmaal aan elkaar gewend zijn. Om

schade door stoten te voorkomen wordt volgens RENBORG vaak onthoornen

aanbevolen, of het vastzetten van de dieren tijdens het verstrekken van

krachtvoer, het moment waarop de grootste concurrentie ontstaat. Auteurs

die zich bezig houden met schade en onrust, veroorzaakt door agressieve

koeien, noemt RENBORG op een enkele uitzondering na (o.a. GELLER, 1952)

niet met name. De meeste auteurs raden volgens hem onthoornen aan, o.a.

MILLER e.a. (1945), en SCHRÖDER-STRANTZ (1952). Daarnaast bestaan er

echter publicaties, aldus RENBORG,, waarin gezegd wordt dat onthoornen

niet noodzakelijk is, zoals DICE (1947) en BERGMANN (1952). Auteurs die

het nadeel dat onthoornen met zich brengt behandelen, noemt RENBORG

niet speciaal. Hij zegt slechts, dat er in de literatuur af en toe op

gewezen wordt, dat onthoornen nadelig is voor het vee. Zelf is hij van

mening dat onthoornen nadelig kan zijn voor dieren met uitgegroeide

horens, maar niet voor jonge kalveren,

MERCIER (1951) noemt onthoornen noodzakelijk, daarbij verwijzend

naar DELAVAL (1950), FRASER (1905), en WlTZEL en WILKINS (1949 a). Vol­

gens hem hebben echter fokkers van rasvee soms bezwaar tegen onthoornen.

'J?an de auteurs, die zich bezig hielden met moeilijkheden, veroorza_akt

door agressieve koeien, vermeldt hij MORROW (1944), WOODWARD e. a. (1918),

en WOODWARD e.a. (1938). Dit laatste probleem wordt volgens hem ge­

deeltelijk opgelost door de koeien voldoende ruimte te verschaffen in

de stal.

BOIDIN (1953) vermeldt, dat volgens enige Franse veehouders Norman-

disch en Hollands melkvee zich zeer goed aanpast aan het leven in de

loopstal. Hoewel BOIDIN het niet met zoveel woorden zegt, mag men aan­

nemen, dat volgens hem de Normandische en Hollandse rassen niet nood­

zakelijk onthoornd behoeven te worden.

20

Page 19: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Niettegenstaande de nadelen die aan onthoornen verbonden zijn (moeilijk­

heden met opname in het stamboek en bij deelname aan tentoonstellingen),

onthoornen volgens BOIDIN verschillende Franse veehouders hun vee. Ande­

ren onthoornen volgens hem weer niet, maar zorgen slechts, dat het vee

over voldoende ruimte beschikt en dat de meest agressieve exemplaren

worden verwijderd (zie blz. 7 ) .

Hoe men schade door stoten kan voorkomen, vindt men vrij uitvoerig

besproken in,,L'organisation du travail et la stabulation libre" (1954)«

iNaast of in plaats van onthoornen dient men er o.a. voor te zorgen, dat

er voldoende ruimte is per koe (7 à 8 m2 in de s t al e n 10 m2 buiten),

dat er steeds voldoende voer ter beschikking van de dieren staat, dat er

voldoende plaats is bij de voederbakken, en dat al te agressieve dieren

verwijderd worden. Onthoornen schijnt niet absoluut noodzakelijk te zijn.

De genoemde publicatie is anoniem en verwijst niet naar literatuur.

De auteur van „ Indrukken uit Amerika" (1953) vermeldt, dat S.A.

WITZEL hem begin 1953 mondeling mededeelde tot de conclusie gekomen te

zijn, dat onthoornen niet onder alle omstandigheden nodig is. Wanneer

de voederkribben op de uitloopruimte staan, dus wanneer elke koe ge­

makkelijk bij het voer kan, zou onthoornen volgens WITZEL niet nodig

zijn. Bij de in „ Indrukken uit Amerika" genoemde enquête, bleken 17 van

de 89 ondervraagde loopstaleigenaars moeilijkheden te hebben gehad met

agressieve koeien. De meeste van deze agressieve koeien zullen waar­

schijnlijk onthoornd geweest zijn, aangezien slechts 4 van de 89 onder­

vraagden hun koeien de horens hadden laten behouden

Volgens „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) blijkt de onrust on­

der het vee samen te hangen met de ruimte die er per koe beschikbaar is.

In een stal in Friesland vormde volgens deze publicatie het stoten een

ernstig probleem toen er slechts 4 m2 uitloopruimte per koe beschik­

baar was. Nadat echter de uitloop vergroot was tot 20 m2 per koe, kwam

stoten niet meer voor. De stalruimte, die niet veranderd werd, bedroeg

4 m2 per koe. De koeien werden niet onthoornd. (Vgl. BOUMA, 1953).

BOUMA (1953) zegt, dat in de Verenigde Staten de mening heerst, dat

het vee in de loopstal beslist moet worden onthoornd. Wordt het ont­

hoornen nagelaten, dan heeft men volgens de opgedane ervaringen te veel

kans op verwondingen en onrust onder het vee.

In de loopstal van Van Puyenbroek te Goirle werd al het vee in de

jeugd onthoornd (BOUMA, 1953 en VAN HOOGMOED, 1952).

SWIERSTRA onthoornde de koeien in de cafetariastal te Sneek niet.

Behoudens enkele schermutselingen gedurende de eerste dagen, bleken de

dieren zich volgens de auteur van „De cafetariastal of moderne leech-

stal" {1953) in de stal zeer ordelijk te gedragen.

21

Page 20: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

3.5. VERLIES VAN GIER OP DE UITLOOP

DENCKER (1950) meent, dat minstens de helft van de urine der koeien

op de uitloop verloren gaat.

Volgens HARMSEN (1953) bevindt zich bij enkele proefbedrijven in

Z.O.-Friesland onder de betonnen uitloopruimte een gierkelder, waarin

de op deze uitloop geloosde urine wordt opgevangen. Zodoende zou dus het

bezwaar van de vorige schrijver grotendeels kunnen worden ondervangen.

22

Page 21: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

4, O M S T A N D I G H E D E N D I E G E E N N A D E L I G E

I N V L O E D B L I J K E N TE H E B B E N

Een enkele maal b l i j k t een s i t u a t i e waarvan men op het e e r s t e ge

z i ch t nadeel verwacht, b i j nader onderzoek geen schade met zich t e

brengen. Zo heeft de lage temperatuur ' s winters geen nadelige invloed

op de melkproductie en op het v e tgeha l t e van de melk. Zo behoeft de

aanwezigheid van het mestbed de kwal i te i t van de melk n i e t te verlagen,

noch het aantal vliegen te vergroten.

4.1. GEEN INVLOED VAN LAGE TEMPERATUUR OP MELKPRODUCTIE EN VETGEHALTE

Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e.a. (1953) produceren

„Holstein Friesians" even goed in de loopstal als in de normale stal.

In de loopstal werd iets meer hooi., silovoer, krachtvoer en T D N (Total

Digestible Nutrients) verbruikt. Nadat de hoeveelheid T D N nodig voor

de meerdere gewichtstoename in de loopstal (het vee werd daar zwaarder

dan in de gewone stal) in rekening was gebracht, bleek er geen noemens

waardig verschil te bestaan in de hoeveelheid T D N nodig voor eenzelfde

hoeveelheid melk, omgerekend op een vetgehalte van 4 % (Fat Corrected

Milk).

Uit de literatuur die RENBORG (1953) onderzocht blijkt, dat men

samenvattend mag zeggen, dat de melkproductie in de open stal ongeveer

gelijk blijft aan die in de warme stal, zonder dat er meer voeder nodig

is voor die melkproductie. Van de auteurs die zich bezig hielden met de

inwerking van lage temperaturen op de melkproductie en op het vetgehalte

van de melk noemt RENBORG BUCKLEY en LAMSON (1913), DAVIS (1914),

WOODWARD e. a. (1918), DICE (1947), COBBLE en HERMAN (1951).- WITZEL

(1952); AMSCHLER en RUPP 0952), en KLIESCH en NEUHAUS (1948).

Volgens MERCIER (1951) is de melkproductie in de loopstal gelijk

aan die in de normale stal, zonder dat er voor deze productie meer voe

der nodig is (zie blz.12).

Volgens BOIDIN (1953) zou uit de onderzoekingen van WITZEL en uit

de getuigenissen van enkele veehouders blijken, dat de melkproductie in

de loopstal hoger is dan in de normale stal. Vergelijk echter WITZEL en

HEIZER (1953) en HEIZER e.a. (1953).

HANCOCK (1954), die een literatuuronderzoek deed naar de invloed

van de temperatuur op de melkproductie, vat de uitkomsten van zijn on

derzoek als volgt samen 1). Temperaturen tussen 40 en 70 F (of zelfs

1) Wat Hancock zegt voor de invloed van temperaturen boven 70 F wordt hier niet vermeld. Vergelijk verder Vögeli (1953).

23

Page 22: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

tussen 30 en 75 F) hebben geen invloed op de melkopbrengst. Bij tem­

peraturen daar beneden vertoont de melkopbrengst een neiging tot dalen.

Wanneer de koeien extra voeder krijgen is deze daling echter gering,

zelfs bij temperaturen tot 5 F, hetgeen de laagste temperatuur is waar­

van de invloed tot nu toe onderzocht is. Er is een evenredige toename

in vetgehalte en vetvrije droge stof, die de melkopbrengstdaling, uit­

gedrukt in hoeveelheden 4 % F.C.M. (Fat Corrected Milk), compenseert.

Deze conclusie trekt HANCOCK vnl, uit gegevens uit de volgende publi­

caties BUCKLEY en LAM SON (1913), DAVIS (1914), POPOFF (1927),, RAGSDALE

en BRODY (1922), HAYS (192.6), KELLEY en RUPEL (1937), DICE (1935, 1940,

1942), WITZEL en BARETT (1944), WITZEL en HEIZER (1946), SEMENTOVSKAYA

en GARKAVI (1950), RAGSDALE e.a. (1949, 1950), COBBLE en HERMAN (1951).

Bij de in „ Indrukken uit Amerika'1 (1953) vermelde enquête bleken

minder dan 25 van de 89 ondervraagde loopstalbezitters van mening te

zijn, dat de melkproductie in de loopstal iets hoger lag dan in de ge

wone stal.

Uit de ervaringen opgedaan met de loopstallen in Z.O.-Friesland,

bleek de melkopbrengst in de loopstal ongeveer even groot te zijn als

die in de normale stal, zonder dat het vee zwaarder gevoerd werd. De

verschillen in melkgift die optraden waren gering en lagen in het meren­

deel der gevallen in het voordeel van de loopstal. Het vetgehalte was

op één van de praktijkbedrijven in de open loopstal hoger dan hetjaar

tevoren, toen de stal nog gesloten was; op het proefbedrijf te Selmien

kwam dit verschil echter niet naar voren („Ervaringen in Z.O.-Friesland",

1953, DE GEUS, 1953, en „Gids voor Bosma Zathe I', 1954). Het feit dat,

in tegenstelling tot deze Friese ervaringen, het voederverbruik bij de

proeven in Madison in de open stal hoger was dan in de normale stal,

verklaart DE GEUS (1953) uit een verschil in temperatuur, vorst van 20

à 30 C is in Madison normaal, in Nederland uitzondering.

Volgens BOUMA (1953) is uit de beperkte Nederlandse ervaringen ge­

bleken, dat het melkvee de buitenlucht 's winters goed verdraagt. De

melkopbrengst lag in de Nederlandse open-loopstallen niet lager dan in

een normale Nederlandse stal. Wel was het ruwvoederverbruik hoger.

Tijdens de eerste proefneming met de cafetariastal van SWIERSTRA

bleek volgens de auteur van „De cafetariastal of moderne leechstal"

(1953) de melkgift in deze stal niet minder te bedragen dan die bij een

normale opstalling verkregen.

4 ̂ 2» j GEEN KWALITEITSVERMINDERING VAN DE MELK

Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e.a. (1953) kan de kwali­

teit van de melk uit de loopstal even goed zijn als die uit de normale

24

Page 23: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

stal. Gedurende de proeven in Madison bleek het kiemgetal (plaatmethode)

bij melk uit de normale stal iets lager te liggen dan bij melk uit de

loopstal. Bij sedimentproeven bleek er tussen beide staltypen geen ver­

schil van betekenis te bestaan.

Volgens RENBORG (1953) vond WITZEL (1952) geen noemenswaardig ver­

schil tussen de kwaliteit van melk uit de loopstal en uit de normale

stal. WITZEL is, zegt RENBORG de enige auteur-die deze kwestie onder

zocht.

MERCIER (195I) is van mening, dat in de loopstal melk van een zeer

goede kwaliteit geproduceerd kan worden (zie blz. 12).

Cfok volgens BOIDIN (1953) kan de kwaliteit van melk uit de loopstal

even goed zijn als die van melk uit de gewone stal (zie blz. 7 ) .

Uit ervaringen opgedaan met de loopstallen in Z.O.-Friesland, bleek

de kwaliteit van de melk uit de loopstal minstens even goed te kunnen

zijn als'die van de melk uit de gewone stal („Ervaringen in Z.0.-Fries

land", 1953).

Men is dus over het algemeen van oordeel, dat de kwaliteit van de

melk uit de loopstal niet minder goed behoeft te zijn. Als men deze

mening in de buitenlandse literatuur tegenkomt dient men echter te be­

denken, dat er in het buitenland zeer vaak gemolken wordt in een aparte

melkstal. (Aan de in , Ervaringen in Z.O..-Friesland" genoemde loopstallen

is geen melkstal verbonden.)

4.3. GEEN VERGROTING VAN DE VLIEGENPLAAG

In Madison onderzocht men volgens WITZEL en DERBER (1952) en WITZEL

en HEIZER (1953) of men veel last van vliegen zou krijgen, wanneer men

het mestbed niet vroeg in het voorjaar verwijderde, maar dit tot de

zomer liet liggen. Vliegen die een plaag vormen voor mens en dier;

bleken niet geneigd zich te vermenigvuldigen in een mestbed dat men

ongestoord en droog liet liggen. Liet men echter het vee op het mestbed

toe, dan ontwikkelen zich grote aantallen last veroorzakende vliegen.

Verwijdert men het mestbed vroeg in het voorjaar, dan heeft men, volgens

WITZEL en DERBER (1952), in de loopstal vanzelfsprekend niet meer last

van vliegen dan in de normale stal.

25

Page 24: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

5- C O N C L U S I E

In de op de voorafgaande b ladzi jden behandelde l i t e r a t u u r v indt men de volgende voordelen genoemd, verbonden aan he t open loops ta l systeem voor melkvee.

1. Er wordt minder arbeid vereist» 2» De bouwkosten zijn lager , n ie t tegens taande groter bouwvolume

en groter te verharden oppervlak, 3. De gezondheid van het vee i s be ter . 4. Kr wordt meer en betere mest gewonnen. 5. De weideperiode i s langer, de overgangen van s t a l naar weide en

omgekeerd zijn ge le ide l i jker 6. Het vee b l i j f t schoner. 7 . De tochtigheid i s duidel i jker waarneembaar. 8. De s t a l i s ook voor andere doeleinden t e gebruiken. 9. Ër bes taat minder gevaar voor het vee b i j brand.

10. Het vee neemt meer in gewicht toe .

De aan de loops ta l verbonden nadelen,, d ie men er vermeld v ind t . zijn..

1. Het s t roverbruik i s groter . 2. De individuele verzorging der dieren i s moeil i jker . 3 . Door lage temperaturen worden de werkzaamheden in de s t a l be­

moei l i jk t . 4. Agressieve koeien kunnen schade veroorzaken. Onthoornen. dat in

verband hiermede vaak wordt toegepast, heeft ook bezwaren0

5. Op de u i t loop gaat een deel van de g ier verloren.

Over het algemeen verschi l len de d iverse auteurs wat be t re f t al de ze punten weinig of n i e t van mening.

Uit de onderzochte l i t e r a tuu r b l i j k t verder,- dat lage wintertempera turen geen nadelige invloed hebben op de melkproductie en op het vet­gehalte der melk, dat de aanwezigheid van het mestbed in de loopstal de kwa l i t e i t van de melk n i e t behoeft t e verlagen,, ew tens l 'a t tg dat he t aantal vliegen n i e t toeneemt wanneer men het mestbed, in p laa ts van d i t vroeg in he t voorjaar t e verwijderen, ongestoord en droog l aa t l iggen t o t de zomer.

Zoals in de i n l e id ing reeds werd gezegd,, i s het n i e t mogelijk h ie r de voor- en nadelen van de open l oops ta l zu iver tegen e lkaar af t e wegen.

26

Page 25: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

L I T E R A T U U R

De h i e r onde r volgende l i t e r a t u u r o p g a v e b e s t a a t voornamel i jk u i t de l i t e r a t u u r l i j s t van RENBORG (ongewijz igd h e r d r u k t ) , aangevuld met l i t e ­r a t u u r u i t andere b u i t e n l a n d s e samenvat tende werken (MERCIER, BOIDIN HANNOCK) en met Nede r l and se p u b l i c a t i e s . RENBORGS l i j s t werd a l s één gehee l h e r d r u k t , a a ngez i en RENBORG b i j de b e s p r e k i n g van de voo r - en n ade l en van de l o o p s t a l de a u t e u r s , d i e z i ch met een b epaa ld voor - of nadeel b ez ig h i e l d e n , n i e t a l t i j d a f z o n d e r l i j k noemt, maar vaak v e r w i j s t n aa r de door hem behandelde l i t e r a t u u r a l s g ehee l .

1. DE LITERATUURLIJST VAN RENBORG

A. GECITEERDE LITERATUUR

1. Resultaten van onderzoekingen in speciale publicaties

Amschler, J„W. & RuDp, Go

Untersuchungen über d i e Wirking d e r F r e i l andhal tung auf F u t t e r v e r b r au ch und Le i s t ung e i n e r ß raunviehherde in T i r o l , Die Bodenkul tur , Wien 1952,

Brown, L H . , C a r g i l l . B„ F & Bookhout, B.K.:

Pen Type Da i ry Barns - Un iv . Michigan Agr. Ëxp, S t a . S p e c . B u l l . 363

Kast Lans ing . 1950.

Buckley, S-S- &Lamson, R, W„ .

Open Shed Versus C losed S t a b l e for Dairy Cows. Maryland Agr. Exp. S t a .

B u l l . 177. 1913.

Cobble, J., HL & Herman. H A ,

The Influence of Environmental Temperatures on the Composition of Milk

of the Dairy Cow. Univ. of Missouri, Research Bull, 485, Columbia 1951.

Davis H»P,,

The Effect of Open Shed Housing as Compared with Closed Stable for Milk

Cows. SeparateNo. 14 (pp. 183-226); Annual Report 1913-14. Pennsylvania State College 1914.

»ice J,R..

Some Effects of Types of Shelter upon Dairy Cattle. Agr. Exp. Sta. North

Dakota, bull. 344,- Fargo, North Dakota 1947»

27

Page 26: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Fraser W. J..

Should dairy cows be confined in stalls? Illinois Agr. Ëxp. Sta. Cire.

93, Urbana, Illinois 1905.

Jefferson, C„ H. & Weaver, E. ;

The pen barn and milking room in Michigan. Michigan Agr. Exp, Sta. Cire.

bull. 195, East Lansing 1945.

Nordb0. H, ;

Endel da ta om pr0ve med lausgâende foringsokser i ka ld t rom v in teren 1950/51. S t enc i l . As'1951.

Stewart, R, E„ ; A Field Study of Practice in Loose Housing of Dairy Cattle in Missouri;

University of Missouri, Res. bull. 468. Columbia 1950.

Stnrrock, F,G.;

Labour Organisation in Milk Production. Farm Ec. Branch Report nr 32.

University of Cambridge, Cambridge 1949.

Sörlie. 0,:

Ladugardâr med lösdriftssysteem. Frân SLA;s arbetsstudieavdelning. Sven-ska Lantarbetsgivareforeningarnçis Tidskrift 1952'

Witzel S, A,: Dairy Barn Research P ro j e c t . Ten Year. Report 1941-1951. University of Wisconsin, 1952» - Progress in milking parlor research. S tenc i l . University of Wisconsin 1952.

Woodward, T, E. e .a . ; The open shed compared with the closed barn for d iary cows. U.S. dep, of Agr. bu l l . 736, Washington 1918.

2. Verslagen en samenvattingen van proefnemingen en van practische ervaringen

Bendixen, H.A, & Smith. L .J , . Approved milking pa r lo r s for the S ta te of Washington. Washington Agr. Exp. S ta . Bul l . 461. Pullman, Washington 1945«

Farmer and Stockbreeder; New ideas for farm buildings, London 1947.

28

Page 27: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Fixed Equipment of the farm.

The Milking Parlour. A Summary of modern practice. Min. of Agr, & Fish.

London 1950.

Heckl, B,.

Revolution im Stallbau? VTL-Schriftenreihe nr 4. Verein für Technik in

der Landwirtschaft, Wien, 1., Renngasse 9. Wien 1950.

Kliesch, J, & Nenhaus, U. :

Einfluss der Temperatur auf die Milch und Milchfettleistung. Tierzucht

4/5, 1948.

Mc Colly, H, F, & Dice, J,R, .

The pen barn and separate milking room. North Dakota Agr. Exp. Sta. Bull.

283, Fargo, North Dakota 1935.

Miller, T,A„H, e.a.:

Functional Requirements in Designing Dairy Barns. U.S. dep. of Agr. c i rcu lar 722, Washington 1945.

Petersen, W„E, ; Dairy Science. Lippincott Company. New York 1934.

Post-war building s tudies No, 22^-Farm Buildings for Scotland. London 1946«

Reed, C. H» : Perdue Extension Service,. Ëxt. Bull. 276. Lafayette. Indiana 1942.

Smith. L,J, e.a.,

The loose housing and feeding of d a i ry he rds . The S t a t e College of Washington, Popular bu l l . 190. Pullman, Washington,, 1948.

Witzel, e .a , Dairy C a t t l e Housing in the North Cent ra l S t a t e s . Bu l l , 470, 1946. Agr. Exp. Sta, , Univ. of Wisconsin,. Madison 1946. - Dairy Ca t t l e Housing Sub-Committee, North Central Region: Standards For Design and Operation of Loose Housing Systems for Dairy Ca t t l e in The North Central Region. The Sanitarian", no. 3 , 1950.

Wooley. J, C, : Farm Buildings. Mc. Graw Hi l l Book Company, New York 1946.

29

Page 28: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

3', Tijdschriftartikelen

Bergmann, H„: Die e r s ten Erfahrungen im Schuppenstall Neugattersleben. Die deutsche Landwirtschaft 3 . Jg , 1952, H. 6, p. 313-319.

Bergmann, H« und Niemke, W„ : Be t r i ebswi r t scha f t l i che und bauliche Betrachtungen zum Schuppenstal . Die deutsche Landwirtschaft 2, Jg , 1951, H. 2, p . 74-77. Neue b e t r i eb sw i r t s cha f t l i che Möglichkeiten beim Neubau volkseigener Güter, Die deutsche Landwirtschaft 2« Jg, 1951, H.5, p, 245-249.

Geller, K„.

Dem Tiefstall gehört die Zukunft, Deutsche Landwirtschaftliche Presse

1952, 2. Febr. p. 29-30.

Kenney, R0 : Accomodation For Dairy and Beef C a t t l e , F ie ld Equipment of the Farm. His Majesty's Stat ionary Office. London 1950.

Kulke; Laufstäl le für das Milchvieh. ALB-Witteilungen 1952 Heft 5/6

Niemke, W„ und Bergmann H-. Schuppenstal l und Häckselhof. Planen und Bauen. B e r l in . Bd 5, 1951, H. 10, p . 221--224.

Schröder-Strantz.

Nochmals; DemTiefstaal gehört die Zukunft. Deutsche Landwirtschaftliche

Presse 1952, 1. Mars.

Wilkens J„W,:

Some Results of Milking Parlor Research. Agricultural Engineering vol. 30

1949, p. 573.

Witzel SA, & Heizer E,E,.

A 5-Year Summary of Daiary Barn Research, Agricultural Engine er ing,vol,

27: nov, 1946, p. 499--508,

30

Page 29: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

B. OVERIGE LITERATUUR

i. Resultaten van onderzoekingen in speciale publicaties

Eugene, S.A., Petersen, «I.E., Otis, CK..

Loose Housing for Dairy Cattle, University of Minnesota, June 1948=

Foster, W. A, & Stephenson. R.S.:

Feeding Equipment For Cattle. Iowa Agr. Ëxp. Sta. Cire. 75, May 1922.

Graves, R.R., Dawson, J. R. & Kopl and, D. V. :

Relative Milk Production of Cows in Pen Barns and Stanchion Barns. U.S.

Dept. of Agr. Circular no. 763, Nov. 1947.

Hansen Larsen, L. : Ny staldtype til malkek0er (l0s~stald), Hellerup,

K 351. Kvaegfors^gene. Bilag til forS(6gslaboratoriets efterärsm^de d.23.

o. 24. oktober 1952.

Ohl, R,:

Erfolgreiche Tiersucht durch naturgemässe Haltung. Deutsche Bauernverlag; Berlin L952, 351 pp.

Popoff. E inf luss der Kälte auf d ie P roduk t i v i t ä t der Milchkühe. Zeitschr.f'. Tierzüchtung und Ziichtungsbiologie. Bd. X, 1927.

Ragsdale, A.C.. Brody. S. e äa. Environmental Physiology, with Special Reference to Domestic Animals. I I . Influence of Temperature 50° to 105° F, on Milk Production and Feed Consumption in Dairy C a t t l e . Univers i ty of Missour i . Res, b u l l . 425. nov. 1948.

Völz, I , Wirkung na tü r l i cher und künst l icher Lebensbedingungen auf Wachstum und Konstitution der Haustiere. (Versuche an 3 Herden.) Schriften der Königs berger Gelehrtengesellschaft, Heft 1, 1928. Kalt oder Warmstall in der Jungviehaufzucht? Mitteilungen aus der Landes anstalt für Tierzucht in Grub bei München, tieft 1/2- Ludwigsburg 1951»

31

Page 30: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

2. Overige publicaties.

Cords-Psrcïiim: Das Handbuch des Landbaumeisters, Neumann ver lag , fladebeul und Ber l in , 195U P. 307-314. Der offene R inders ta l l . P. 328. Der Laufstallfussboden. P . 336-340; Die Melkmaschine u. der Melkstand.

Araschler, J„ W, :

Die Frei landhal tung der Haustiere - eine Umwälzung in der T ierhal tung. Pflug, 1. Jg . 1948.

Ashby , W,:

Observations on Farm Building Activity. Agr. Engineering, May 1949.-

p. 235-238.

Dencker, Ch. :

USA Tieflauf Kaltstall in: Mechanisierung des amerikanischen u. deutschen

Landwirtschaft. Parey 1950.

Fraser. W, J, :

Suggested Plans for Running Cows Loose, Hoard's Dairyman, dec., 1924;

p. 665.

Hess, II : Offen-Stäl le . Schweizerische Landwirtschaftliche Zeitschrift,,Die Grüne 3 Sondernummern. Nr. 28 u. 40= 1950, Nr. lr 1952.

Huff, LB. The Milking Parlor for small Dairy Farms, Agr. Engineering, vol. 20, dec.

1939, p. 462.

Häusermann H, :

Billige und gesunde Tierhaltung in einfachen Bauten. Schweizerische Land

wirtschaftliche Zeitschrift .Die Grüne' Nr 6,- 1951. p. 161-167.

Kulke.

Milchvieh inLaufs tä l len . Referat auf der Baureferententagung in Biberach am 24.9.52. S t enc i l . LWK. Hannover« Stallgebäude mit zentra ler Mi s t s t ä t t e . Hannoversche Land und Forstwirt-schaftlische Zeitung. Hannover 1952; Nr. 21,- p . 521 en vlg.

Long, 3< D :

Present Trends,in_Dairy Management Methods and Structures. Agr. Eng.,

vol. 12, nov. 1931, p. 399-405.

32

Page 31: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Lönnemark, H.: Amerikanska erfarenheter om lösdr i f t av mjölkkor. Ladugàrden \%2 nr 8, p. 232. Bundnadjur och l ö sd r i f t i US A. Maskinteknik iJord och Skog, n r 8, 1952.

Ohl, R, : Begriffsverwirrung und I r r lehren in der Tierhaltung. Tierzucht, Berl in, Jg 5, 1951, Nr 8, p . 247-250. Der T i e f l a u f s t a l l für Milchkühe^ in Theorie und P r ax i s . Die Deutsche Landwirtschaft, Berlin Jg 2, 1951, H„ 1, p„ 18.

Peterson, N, ;

Lösdrift i praktiken. Ladugàrden nr 6, 1951.

Renborg, U. :

Lösa eller bundna djur i ladugàrden. Lantbruksveckan 1952.

Richter, Fr« :

Jungviehhaltung im Ka l t s t a l l . Landbauforschung Völkenrode, Heft 2, 1951.

Schröder-Stranz, H.. Sonne und Luft im L au f s t a l l , Technik für Bauern und Gärtner. Baden. Ausg. A, Jg 4 (1952), H. 6, p. 130. Tieflaufstall. Deutsche Landwirtschaftliche Presse 1952. 16 Aug.

Strahan, J.L..

A New Method of Milk Production. Agr. Engineering, vol. 13, dec. 1932,

p. 313-316.

White H. B. :

Dairy Barns from a Manufacturing Point of View. Agricultural Engineering

vol. 20, 1939, p. 395.

Witzel S.A. & Barrett, G. R« .

Dairy Cow Housing Under Study. Agricultural Engineering, vol. 25,- 1944

no. 3, pp. 83-85, 89.

Zorn W, :

Die natürlichen Grundlagen einer erfolgreichen Viehwirtschaft. I. Boden

und Klima. Mitteilungen aus der Lande sonst alt für Tierzucht in Grub bei München. ; Jahrgang 1, Heft 11/12, p. 3-7, 1950.

33

Page 32: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Zorn, Wo und Freidt, G, ;

Der Einfluss von Wetter und Klima auf unsere landwirtschaftlichen Nutztiere,, Ein Beitrag zur Haltungsfrage auf Bioklimatischer Grundlage. Züchtungskunde Bd. 14, 1939. Grundsätzliches über die Zusammenhänge von Warme und Lüftung in Schweine­ställen v. Futterersparnis bei der Mast. Zeitschrift f. Schweinezucht Heft 32 (46 Jg), 1939.

Zorn, W., Krüger, L. , Lachmann, F. und! Freidt, G. :

Reaktionen des Tierkörpers auf Veränderungen in der Umwelt, gemessen am

Blutbilt des Rindes. Zeitschrift f. Tier Züchtung und Züchtungsbiologie. t

Bd. 49, 1941, p. 119.

Akesson, >T. >. "• . _ Ladugardar för lösgäende mjölkker. Lantbruksveckan 1948, p. 125-138.

2. OVERIGE LITERATUUR.

Agricu l tu ra l research in Idaho. F i f ty-seventh annual r epor t , Moscow, Idaho, 1950. Bull . 280. Agric, Exp. S t a t . Univ. of Idaho, p . 11.

Annual r epor t 1952-1953 of the D i rec to r Experimental Farms Se rv ice , Department of Agriculture, Ottawa, Canada. Ottawa, 1954. p . 6.

Boldin, Ao : La stabulation libre des vaches laitières. Alfort, 1953. 64 pp» Diss. Ecole Nationale Vétérinaire d'Al fort.

Bouma, G„J. A,:

De Amerikaanse potstal of open loopstal voor melkvee. OverijselschLand-bouwblad 35 (1953) 1732 (26 Nov.) 9.

Burnett, C : Cu t t ing milk production cos t s with pen barns . Milk Dealer 38 (1949) 6 (Maart) 42-43, 112, 114, 116-

De cafetariastal of moderne leechstal. Kali 2 (1953) 174-177.

Cows do pretty well in a cold pen barn. In: What's new in farm science. Part one - annual report (1942-:43) Agricultural Experiment Station, University of Wisconsin, Madison, Madison, 1943. Bulk 461. Wise. Agric. Exp. Stat, Univ. of Wise. p. 5-8.

34

Page 33: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

DeLaval : Etude sur l a s t a bu l a t i on l i b r e des vaches l a i t i è r e s . 1950. Rapport mimeographié sur l ' expérience du Wisconsin. 1)

Dice, J„R.: The nu t r ien ts required by dairy cows kept in an open shed vs . cows kept in a dairy barn. Journal of Dairy Science 18 (1935) 447-448

Dice, J,R. : The influence of stable temperature on the production and feed require­

ments of dairy cows. Journal of Dairy Science 23 (1940) 61-69.

Dice, J.R,;

The ab i l i t y of yearl ing he i fers to withstand cold temperatures. Journal of Dairy Science 25 (1942) 678-679.

Ervaringen met open l oops t a l l en voor melkvee in Z .O. -Fr ies land . In: Landbouwverslag Z.O.-Friesland 1953. Uitgebracht door de Rijkslandbouw-consulent te Drachten. Dir. v. d. Landbouw v.h. Min. v. Landbouw, Visser i j en Voedselvoorziening. Z . j . (1953) p . 9-23.

Geus, J, de:

4Open loopstallen voor melkvee in Z.O.-Friesland. Plattelandspost 9 (1953)

25 (2 Juli) 7. •

Gids voor de proef boerderij Bosma Zathe I. 2e ,dr. C. I.L.O., Wageningen,

Z.j- (1954). 14 pp.

Govin, L„ :

La stabulation libre. La Revue de 1'Elevage. (1950) 12. 1)

Govin, L,.

Problèmes posés par l ' h ab i t a t r u r a l , L 'Etable. Bulletin Technique d'In formation des Ingénieurs des Services Agricoles (1951) 59 • 327-338.

Graves, F, W. : Experience with pen s t ab l e s . In: Report New York S ta te Association of Milk Sani tar ians , 1947. S t . Dep. Hl th.,, Albany; New York, 1948. p . 29-34.

Groth, A,H. and M.L, Estnay, R e l a t i o n o f farm dai ry housing to animal hea l th . Agricultural Engineering 33 (1952) 632-634)'

Hancock, J . ; The d i r ec t influence of c l imate on milk production. Dairy Science Ab­

stracts 16 (1954) 90-102. 1) Onvol ledige opgave van MERCIER,

35

Page 34: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Harmsen, W. L. : De open loopstal len in de veehouderij . Zeemvsch Landbouwblad 41 (1953) 2189 (12 Sep t . ) .

Hays, Wo P. . The e f fec t of environmental temperature on the percentage of f a t in cow's milk. Journal of Dairy Science 9 (1926) 219-235.

Heizer, E.E. , V.R. Smith, and E,E, Zehner. A summary of s tudies comparing stanchion and loose housing barns. Journal of Dairy Science 36 (1953) 281-292.

Himbeeck5 C« van; La ferme de l ' a v en i r . Bul le tin Technique d'Information des Ingénieurs des Services Agricoles (1951) 57 : 243-245.

Hirabeeck. C, van: Het systeem van de v r i j e l oops t a l in de V.S. Agricultura 50 (1952) 100-108.

Hoogmoed, J,E„ van: Een modem potstalbedrijf in Midden-Brabant. Maandblad voor de L and-bouwvoorlichtingsdienst 9 (1952) 469-476«

Indrukken uit Amerika.De Boer (België) 59 (1953) 15 (11 Apr.).

Kalbfleisch, W„ and C. D. Mackenzie,

Report of survey on dairy cattle housing and related topics. Ottawa,

1949. Exp. Farms Service, Dep. Agric. Canada.

Kelly, P*L., D.F. Breazeale G.S, Harshfield and A.B, Hoerlein:

The use of the pen barn as a means of mastitis control. Journal of Dairy

Science 30 (1947) 553-554.

Kelley. M.A.R. and I.W Rüpel:

Relation of stable environment to milk production. Washington, 1937.

Techn. Bull. 591. U.S. Dep. Agric.

Lablanchy, M,:

Methodes modernes de s tabulat ion e t de t r a i t e . (Uitg. S.P.E.L.) 1).

Leroy, A,L.: Réal isat ion de s tabulat ion l i b r e en France. In. Proceedings 13th Inter­national Dairy Congress. 1953. Vol. 2 p . 58-63«

1) Onvol ledige opgave vanBOIDIN0

36

Page 35: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Merci er, E.:

La stabulation libre des vaches laitières. Agriculture (Quebec) 8 (1951)

175-187.

Morrow, K„ S. ;

Eleven yea r s ' exper ience with a pen-type barn. Hoard's Dairyman 89

(1944) 38-41.

L 'Organisation du t r ava i l e t l a s t abu la t ion l i b r e IV. Le comportement des animaux en s tabulat ion l i b r e . Bulletin de l'Institut d'Organisation

Scientifique du Travail en Agriculture 8 (1954) 45 (Mei-Juni) 95-100.

Progress report 1948-1952 Dominion Experimental Farm Agassiz, B r i t i sh Columbie. Ottawa, 1954. Exp. Farms Service, ûep. Agric. Canada, p. 12.

Quayle , W.L,:

Elaborate housing does not increase milk production. In; Practical re­

sults from the State Experiment Farms. 1941. Bull. 243. Wyoming Agr.

Exp. Stat. Hep. p, 43.

Ragsdale, A» Co and S„ Brody:

The effect of temperature on the percentage of fat in milk. Journal of

Dairy Science 5 (1922) 212-215.

Ragsdale, A.C,, H.Jo Thompson, D.M. Worstel 1 and S« Brody;

Environmental physiology with special reference to domestic animals IX.

Milk production and feed and water consumption responses of Brahman,

Jersey and Holstein cows to changes in temperature, 50 to 105 F and

50° to 8° F. Columbia, Missouri, 1950. 28 pp. rtes. Bull. 460. Agric.

Exp, Stat. Univ. of Missouri.

Ragsdale, A.C., D.M. Worstel], H.J« Thompson and S, Brody:

Environmental physiology with special reference to domestic animals VI.

Influence of temperature, 50° to 0° F and 50° to 95° F, on milk produc.

tion, feed and water consumption and body weight in Jersey and Holstein

cows. Columbia, Missouri, 1949. 23 pp. Res. Bull. 449. Agric, Exp. Stat.

Univ. of Missouri,

Renborg, U, .

Lösdriftssystemet for mjölkkor. En litteraturgenomgâng, Lund, 1953. 86

pp. Meddelande nr 27. Statens Forskningsanstalt for Lantmannabyggnader.

Schneider F, und W, Rosenhahn:

Der Freiluftstall in seiner Bewährung. Züchtungskunde 26 (1954) 70-81. *)

1) Nagekomen pub]icatieu

37

Page 36: EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …

Sementovskaya. N.M, and 0.V-. Garkavi. Sovetsk. Zootekh. 9 (1950) 30. 1)

Strohm, J«:

Where pen stabling pays off. Country Gentlemen 23 (1950) (Febr.).

Swierstra, S,:

De cafetariastal. Plattelandspost 9 (1953) 6 (12 Febr.) 6.

Tretsven, J. 0, :

The open shed s t a b l e . Hoard's Dairyman 94 (1949) 386.

Vögel i , H..

Die Offenstallhaltung im Lichte Amerikanischer Versuche.Schweizerische

Landwirtschaftliche Zeitschrift „Die Grüne " Q] (1953) 213-218.

Wiget, E. .

O f f e n s t a l l h a l t u n g i n Norwegen. Schweizerische Landwirtschaftliche Zeit

schrift ,-Die Grüne - 82 (1954) 941-951 . 2)

Witzel. S.A, and D.W., Derber. Enginee r ing phases of dairy barn r e s e a r c h . 1941-1951. Agricultural Engi

neering 33 (1952) 635-642.

Witzel . S,A« and E,E. Heizer. Loose hous ing or s t anch ion t ype b a rns for d a i r y c a t t l e ? Madison, 1953. 24 pp. B u l l , 503. Ag r i c . Exp. S t a t , Univ. of Wisconsin.

a ) Witzel, S.A. and J»W« Wilkins Loose hous ing system. Hoard's Dairy­

man 94 (1949) 452-453, 463.

b) Witzel. S.A, and J,W, Wilkins. Loose hous ing for d a i r y c a t t l e . Hoard's Dairyman 94 (1949) 483, 491;

94 (1949) 509, 522.

Woodward. T.E, . J.B. Dawson and F,W« Miller:

Care and management of dairy cows. Washington, 1938. 40 pp.

Farmers' Bull. 1470. U.S. Dep. Agric.

1) Onvolledige opgave van Hancock 2) Nagekomen publicatie.

38