EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …
Transcript of EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR DE VOOR- EN NADELEN …
C E N T R U M V O O R L A N D B O U W D O C U M E N T A T I E
LITERATUURLIJST NR 14
EEN LITERATUURONDERZOEK
NAAR DE
VOOR- EN NADELEN VAN
DE OPEN LOOPSTAL
VOOR MELKVEE
L. F. ABELL
met medewerking van
V. H. H A A G
STAATSDRUKKERIJ mjSffw \£ UITGEVERSBEDRIJF
I N H O U D 1 )
B i z ,
WOORD VOORAF 5
1. INLEIDING 6
2. VOORDELEN 9
2.1 Minder arbeid vereist 9
2.2 Lagere bouwkosten niettegenstaande groter bouwvolume en
groter te verharden oppervlak . . 10
2.3 Betere gezondheid van het vee 11
2.4 Meer en betere mest 13
2.5 Langere weideperioden en geleidelijker overgangen 13
2.6 Schoner vee 14
2.7 Duidelijk waarneembare tochtigheid . 15
2.8 Meerdere gebruiksmogelijkheden van de stal 15
2.9 Minder gevaar voor het vee bij brand 15
2.10 Grotere gewichtstoename van het vee 16
3. NADELEN 17
3.1 Groter stroverbruik 17
3.2 Moeilijkheden bij individuele voedering . . . . . . 18
3.3 Bemoeilijking van de werkzaamheden bij lage temperatuur . . . 19
3.4 Schade door agressieve koeien en het onthoornen 20
3.5 Verlies van gier op de uitloop. . 22
4. OMSTANDIGHEDEN DIE GEEN NADELIGE INVLOED BLIJKEN TE HEBBEN. . . 23
4.1 Geen invloed van lage temperatuur op melkproductie en vet
gehalte 23
4.2 Geen kwaliteitsvermindering van de melk 24
4.3 Geen vergroting van de vliegenplaag 25
5. CONCLUSIE . . . . . . . . . . 26
LITERATUUR . 27
1) De auteurs, Ir L. F. 46e?, I, en Ir V. H, Haag, zijn bij het Centrum voor Landbouwdocumentatie te Wàgeningen belast met literatuuronderzoek.
W O O R D V O O R A F
De Nederlandse veehouder i s , wat de i n r i ch t ing van zijn veestal bet r e f t , zeer s t e rk gebonden door t r a d i t i e s , zo z e l f s , dat er b i j verbouw of nieuwbouw in de regel n i e t eens wordt s t i lges taan bi j de vraag of het misschien ook anders ( be te r? ) kan. Nu kan de wetenschappel i jke onderzoeker vaak heel veel l e ren u i t wat door t r a d i t i e i s geworden, maar aan de andere kant kan een te grote vasthoudendheid aan het bestaande soms een gezonde ontwikkeling in s terke mate tegenhouden.
Zonder t e w i l l en beweren, dat de open l oops t a l be te r i s dan de t r ad i t ione le s t a l , waarbij het vee gedurende 6 maanden van het j a a r aan anderhalve vierkante meter oppervlakte en enkele kubieke meters inhoud i s gebonden,-ben ik verheugd over-het verschijnen van d i t l i t e r a t uu r overzicht .
M.i. voorziet het n l . in tweeërlei opzicht in een behoefte. In de e e r s t e p laa t s wordt er een belangri jk onderdeel van de grote vloed van pub l i ca t i e s over open loops ta l len in samengevat, waardoor men van d i t
onderdeel, a l thans van de voor- en nadelen, een overzicht k r i j g t : in de tweede p l a a t s worden z i j , d ie met boerderijbouw en s t a l i n r i c h t i n g t e maken hebben, er op geattendeerd, dat er ook nog andere dan t r ad i t ione le mogelijkheden z i j n . Dit overzicht b i ed t hen een geschikte bas i s voor verdere s tud ie en nadere overweging.
Wageningen, September 195U
Dr Th. DE GROOT
Lector voor Veeteelt aan de Landbouwhogeschool te Wageningen
1. I N L E I D I N G
Daar er in Nederland de laatste tijd grote belangstelling bestaat
voor het houden van melkvee in de open loopstal, werd getracht na te
gaan wat er over de voor- en nadelen van dit systeem in de literatuur
bekend is '. Het bleek bij deze literatuurrecherche, dat men wel vele
malen proefnemingen deed met de open loopstal voor melkkoeien, maar
slechts éénmaal zeer serieus en zeer langdurig, namelijk op het Land
bouwkundig Proefstation van de Universiteit van Wisconsin te Madison.
Aan de uitkomsten van de elders verrichte onderzoekingen, welke in grote
lijnen die van de Wisconsinse proef onderstrepen, bleek door een niet
voldoende wetenschappelijke opzet of door een te korte duur (vele van
deze proefnemingen zijn op het ogenblik nog slechts één à twee jaar aan
de gang) in het algemeen niet dezelfde bewijskracht te kunnen worden
toegekend .'Dit is waarschijnlijk de reden, dat het merendeel der publi
caties over loopstallen, waarvan het aantal ver in de honderden loopt,
of een echo is van de proef in Wisconsin, ôf die proef tot kern heeft.
Gezien deze situatie zal op de volgende bladzijden niet iedere pu
blicatie afzonderlijk worden besproken, maar zullen, naast enkele rap
porten over het onderzoek te Madison en een aantal artikelen over loop
stallen in Nederland (voor Nederlandse omstandigheden van bijzonder
belang), slechts geschriften van een min of meer samenvattend karakter
worden behandeld.
Bij het onderzoek te Madison werden gedurende 10 winters (van 1941
tot en met 1951) twee zo veel mogelijk gelijke groepen van ieder 17
koeien („Holstein-Friesians"), die ondergebracht waren respectievelijk
in een normale groepstal en in een ongeisoleerde open loopstal, met
elkaar vergeleken. Later werd een geïsoleerde dichte loopstal, waarin
een dergelijke groep gehuisvest werd, in het onderzoek betrokken» Deze
stal vormde men echter al spoedig om tot een open loopstal (een dichte
loopstal bleek zeer oneconomisch), zodat er twee open loopstallen tegen
over een groepstal gesteld konden worden. De open loopstallen, die een
gescheiden lig- en voederplaats hadden, stonden in verbinding met een
1) De open frontstal met stand uit Oostenrijk en Zwitserland (een gewone groepstal waaruit een deel van de wand weggebroken is of waaruit de ramen en deuren verwijderd zijn) en de gesloten warme loopstal bleven over het algemeen buiten beschouwing
2) Dergelijke onderzoekingen worden o.a. besproken of genoemd in ..Annual report 1952-' 53 of the Director Experimental Farms Service, Canada'.» (1954). -Progress report 1948-1952 Dominion Experimental Farm Agassiz" (1954) »Agricultural research in Idaho" (1950) GHOTH en ESMAY (1952), SCHNEIDER en ROSENHAHN (1954), WIGET (1954).
afzonderlijke melkstal. De bevindingen te Madison werden in verschillende rapporten en artikelen gepubliceerd, o.a. in WITZEL en HEIZER (1953) en in HEIZER e.a. (1953) l'.'
Het belangrijkste van de samenvattende geschriften welke hier behandeld zullen worden, is dat van de Zweed RENBORG (1953), een literatuuronderzoek, verricht om na te gaan of men in Zweden propaganda voor de loopstal diende te maken. Een bezwaar van dit vrij omvangrijke en diep op de verschillende vraagstukken ingaande werk is helaas, dat RENBORG wel een literatuurlijst geeft van alle publicaties waarop hij steunt (zie pag. 27), maar bij de bespreking van de verschillende voor-en nadelen van de loopstal, niet altijd de auteurs die zich met een bepaald voor- of nadeel bezig hielden, met name noemt. RENBORG betrekt vooral Amerikaanse en in het Duits gestelde literatuur in zijn onderzoek. Daarnaast maakt hij nog gebruik van enkele Scandinavische en Engelse publicaties.
De Canadees MERCIER (1951) schreef een goed samenvattend artikel, zich baserend op 24 voornamelijk uit de Verenigde Staten stammende publicaties en op een in Canada (Lennoxville) uitgevoerd onderzoek. Men vindt bij hem o.a. (evenals bij STEWART, 1950 en bij HEIZER e.a., 1953) een overzicht van de belangrijkste sedert het begin van deze eeuw in Amerika verschenen literatuur over proefnemingen met loopstallen.
De dissertatie van BOIDIN (1953) is van minder belang. Dit werk steunt voornamelijk op de onderzoekingen te Madison, en daarnaast o.a. op GOVIN (1951), LABLANCHY (z.j.), LEROY (1953), en VAN HIMBEECK (1951). De waarde van dit proefschrift wordt in hoofdzaak hierdoor bepaald, dat er gegevens over Franse loopstalbedrij ven in verwerkt werden. Ook BOIDIN noemt bij het bespreken van de voor- en nadelen van het loopstalsy-steem slechts zelden een auteur.
Tenslotte geeft HANCOCK (1954) een goed literatuuroverzicht over de invloed van lage temperatuur op de melkproductie en op het vetgehalte van de melk. Hoewel deze schrijver bij zijn literatuuronderzoek niet direct de loopstal voor ogen had, is zijn publicatie toch van voldoende waarde om te worden behandeld.
Dit zijnde voornaamste van de min of meer samenvattende geschriften waaruit op de volgende bladzijden gegevens werden geput.
In Nederland is men eerst de laatste jaren begonnen met de inrichting en met het bestuderen van open loopstallen voor melkvee, o.a. op het proefbedrijf van het C.I.L.O., Bosma'ïathe I te Selmien (waar men nu reeds gedurende twee jaren een open loopstal met een Friese stal
1) WITZEL en DERBER (1952) en HEIZER e.a. (1953) vermelden verscheidene publicaties betrekking hebbende op de proef te Madison.
vergelijkt), en op de boerderijen van Meyners te Ter Idzardt, van Koops
te Boyl en van Wedzinga te fiottevalle. In verband met de geringe vee
bezetting (tijdens het eerste proefjaar bestond b.v. de bezetting van
de stal te Selmien uit 3 melkkoeien, 3 drachtige pinken en 3 kalveren)
ontbreekt bij deze zeer eenvoudig gehouden open loopstallen een aparte
melkstal.
Met het oog op de mestwinning werd te Goirle op het bedrijf van
Van Puyenbroek een loopstal gebouwd voor meer dan honderd melkkoeien.
SWIERSTRA ontwikkelde, om individuele voedering mogelijk te maken
en om het stroverbruik laag te houden, de z.g. cafetariastal. Bij dit
staltype vindt men een ligplaats die door een mestgang gescheiden is
van een stand met ondiepe groep. Wanneer er gevoederd wordt, begeven de
koeien zich naar de voederbak en zetten zichzelf, als zij beginnen te
eten, vast op de stand. Gemolken wordt er in een aparte melkstal, waar
de koeien uit eigen beweging naar toe komen, wanneer zij op de stand
één voor één worden losgemaakt door middel van een kruk in de melkgang.
Na terugkeer van het melken zetten ze zichzelf weer vast op de stand.
De ligplaats, waar de koeien loslopen, is door een deur gescheiden van
een uitloop; wanneer deze deur openstaat, kunnen de dieren zich naar
buiten begeven. Met deze stal werden o.a. in de winter van 1951—'52 op
de veemarkt te Sneek proeven genomen met een bezetting van 10 dieren.
Literatuur over deze Nederlandse stallen vindt men o.a. in „,Ërva
ringen in Z.O.-Friesl and" _( 1953 ), „Gids voor Bosma Zathe V (1954),
DE GEUS (1953), HARMSEN (1953), BOUMA (1953), VAN HOOGMOED (1952),
SWIERSTRA (1953) en „De cafetariastal of moderne leechstal" (1953).
Voor de hier uitgevoerde literatuurrecherche, waarbij als basisjaar
1944 genomen is (dan begint eerst de grote vloed van publicaties over
loopstallen) en als afsluitingsdatum 1 Juli 1954, werd vooral veel
waardevolle literatuur verkregen uit de referaattijdschriften Dairy Science Abstracts en Bibliography of Agriculture. Beide tijdschriften werden geraadpleegd vanaf 1 Januari 1944 tot 1 Juli 1954.
Gegevens over de voor en nadelen van het open loopstalsysteem,
voorkomend in alle bovengenoemde en in nog enkele andere minder belang
rijke publicaties, volgen hier puntsgewijze. Het is vanzelfsprekend
niet mogelijk om op grond van veelal buitenlandse geschriften, en dan
nog wel op papier, de voor- en nadelen verbonden aan het loopstal
systeem voor Nederland zuiver tegen elkaar af te wegen. Beide hangen
te zeer samen met de vorm en de inrichting van de stal, met de aard en
de grootte van het bedrijf, met het veeras, het klimaat enz.
2.. V O O R D E L E N
2 . 1 . MINDER ARBEID VEREIST
In Madison bleek volgens WITZEL en HEIZER (1953) het loopstalsysteem
minder arbeid te vergen dan het normale systeem (8,7% tot 33,0% min-
der).
In een zeer groot aantal publicaties wordt er volgens RENBORG (1953)
op gewezen, dat de loopstal minder arbeid vereist dan de gewone stal,
aangezien men bij de loopstal vooral minder tijd behoeft te besteden aan
uitmesten van de stal, en voeren en borstelen van het vee, Er schijnt op
dit punt bij de verschillende auteurs een volstrekte eenstemmigheid te
bestaan, Hoe groot de arbeidsvermindering is, valt echter volgens
RENBORG moeilijk te zeggen, daar deze vermindering o.a. samenhangt met
het type loopstal, de wijze van melken en de arbeidsorganisatie, een
samenhang die nog niet voldoende onderzocht is. Van de auteurs, die zich
bezig hielden met het arbeidsverbruik bij loopstallen, noemt RENBORG:
STURflDCK (1949), KULKE (1952), SÖRLIE (1952), BROWN e.a. (1950) en
WITZEL (1952).
Volgens MERCIER (1951) vraagt de loopstal minder arbeid dan de nor
male stal. Hij stelt de arbeidsbesparing op 10 à 3 0 % . Deze mening
baseert hij op gegevens uit de volgende publicaties: BROWN e.a. (1950),
BURNETT (1949), GRAVES (1948), KALBFLEISCH en MACKENZIE (1949), MORROW
(1944), QUAYLE (1941), STROHM (1950), TJRETSVEN ( 1949h -Cows do pretty well:in a cold pen barn" (1943), WITZEL en WILKINS (1949 a en b).
Ook in BOIDIN's proefschrift wordt er, o.a. aan de hand van een
enquête gehouden door LEROY (1953) op gewezen, dat het loopstalsysteem
minder arbeid vergt (zie ook blz. 7),
Bij een enquête, gehouden onder eigenaars van loopstallen in de
staat New York in 1951, gaven 63 van de 89 ondervraagde veehouders
als hun mening te kennen, dat de loopstal minder arbeid vereist dan de
normale stal („Indrukken uit Amerika", 1953).
Volgens „ Ervaringen in Z.O.-Friesland'' (1953) liggen de mogelijk
heden voor arbeidsbesparing bij de loopstal gunstig. Op het bedrijf van
Koops te Boyl, waar het ruwvoer zonder verder transport rechtstreeks
uit de opslagplaats in de voerbakken kon worden gestort, kwam men b.v.
tot een belangrijke besparing op de tijd nodig voor het voeren. (Zie ook
„Gids voor Bosma Zathe I", 1954 en DE GEUS, 1953).
BOUMA (1953) vermeldt, dat men in de Verenigde Staten arbeidsbespa
ring opgeeft als een voordeel, verbonden aan de loopstal '. Persoonlijk
is hij er niet zeker van of het loopstalsysteem minder arbeid vraagt.
1) Bouma maakte een studiereis naar Amerika.
Het tweemaal per dag schoonmaken van een eventueel aanwezige melkstal
met wachtplaats en het geregeld schoonhouden van voederplaats en uit
loop, vergt volgens hem veel tijd„
Volgens VAN HOOGMOED (1952) moet in de loopstal van Van Puyenbroek
te Goirle, waar machinaal gemolken wordt in een aparte melkstal, de
verzorging van het vee minder tijd eisen dan in een normale stal,
2-2..LAGERE BOUWKOSTEN NIETTEGENSTAANDE GROTER BOUWVOLUME EN GROTER TE
VERHARDEN OPPERVLAK,
Het overdekte vloeroppervlak is bij het loopstalsysteem groter dan
bij de normale stal, nl. ± 6 m2 per koe voor de ligruirnte, en ± 3 m2
voorde voederplaats, waarbij dan nog het vloeroppervlak komt van enkele
aparte boxen voor drachtige en zieke koeien. Daarnaast dient men in vele
gevallen het vloeroppervlak van een aparte melkstal, eventueel voorzien
van een aparte wachtplaats, te rekenen.
De loopstal dient ook hoger te zijn dan de groepstal. In verband met
de dikte van het mestbed aan het einde van de winter (ruim 1 m ) , moet
de hoogte op 3(5 m worden gesteld. Mest men machinaal uit, hetgeen zeer
aanbevelenswaardig is, dan is 4 m zelfs noodzakelijk.
Het bouwvolume van de loopstal is dus groter dan dat van de normale
stal. Niettegenstaande dit grotere bouwvolume, en niettegenstaande een
meestal met beton verharde uitloop van ± 10 m2 per koe die bij de groep
stal ontbreekt, zijn zo goed als alle auteurs echter van mening, dat de
bouwkosten van de loopstal lager liggen dan die van de normale stal .
Volgens WITZEL en HEIZER (1953) kunnen de kosten van gebouwen en
ander benodigd materiaal, voorde loopstal lager gehouden worden dan voor
de gewone stal.
In vele publicaties wordt er volgens HENBORG (1953) op gewezen, dat
een loopstal goedkoper te bouwen is dan een normale stal. Voor wat de
ongeïsoleerde loopstal betreft zal dit, meent RENBORG zeker het geval
zijn. De bouwkosten van deze stal zullen zelfs aanzienlijk lager liggen
dan die van de normale stal. Publicaties waarin men gegevens over bouw.
kosten vindt, vermeldt RENBORG niet met name.
Volgens MERCIER (1951) blijkt uit ervaringen die men in de Ver
enigde Staten en Canada heeft opgedaan, dat de bouwkosten van de loop
stal aanzienlijk lager liggen dan die van de normale stal. Publicaties
waarin gegevens over bouwkosten voorkomen, vermeldt ook hij echter niet.
1) Zie voor hoogte van de stal en oppervlak van stal en uitloop-RENBORG (1953) MERCIER (1951) BOIDIN (1953) BOL'MA (1953) Erva ringen in Z.O. -Friesland" (1953) en VAN HOOGMOED (1952).
10
Volgens BOIDIN (1953) moeten in Frankrijk de bouwkosten voor de
loopstal eveneens lager liggen dan voor de normale stal (zie blz. 7 ) ,
Bij de in „Indrukken uit Amerika'' (1953) genoemde enquête bleek
ieder der 89 ondervraagden van mening te zijn, dat de bouwkosten van de
loopstal lager liggen dan die van de normale stal.
Volgens DE GEUS (1953) liggen voor de loopstal de bouwkosten van
het bedrijfsgebouw zonder woning, voor een bedrijf van 6-10 ha, bij
f 700P-, à f 800,- per melkkoe. Ër zijn bij het loopstal systeem nl, min
der binnen en buitenmuren nodig. Bovendien vormt, aldus DE GEUS, de iso
latie en de ventilatie van de stal geen probleem meer, waardoor andere
bouwmaterialen kunnen worden gebruikt.
„Ervaringen in Z,O.-Friesland" (1953) vermeldt, dat volgens Ameri
kaanse opgaven de bouwkosten voor de loopstal aanmerkelijk lager liggen
dan voor een normale stal. In de genoemde publicatie wordt dit voor de
hand liggend genoemd, aangezien de bouw van de loopstal zo eenvoudig is
en het isolatieprobleem vervalt, zodat goedkopere bouwmaterialen kunnen
worden gebezigd. Er staat echter tegenover dat er; tenminste in Amerika,
een aparte stal moet worden ingericht voor het melken met de machine.
Volgens dezelfde publicatie liggen ook in Nederland de bouwkosten
voor de open loopstal gunstig, nl. bij ongeveer f 900,'- per koe inclu
sief jongvee, voor een bedrijf van ca. 10 ha. Dit is dan voor stal, be
tonnen uitloopruimte, 20 m3 hooi en stroberging per dier, en werktuig-
berging, dus zonder melkstal.
Ook BOUMA (1953) zegt. dat men in Amerika van mening is. dat de
bouwkosten voor de loopstal lager liggen dan voor de gewone stal. Per
soonlijk vindt hij echter dat dit niet het geval is. Ûe met beton ver
harde uitloop moet een driemaal zo grote oppervlakte hebben als de nor
male stal,, terwijl de ligstal tweemaal zo groot moet zijn. De cafe
tariastal van SWIERSTRA zal volgens BOUMA evenmin goedkoper zijn,
VAN HOOGMOED (1952) meent,, dat de bouwkosten voor een loopstal als
van Van Puyenbroek te Goirle, waarschijnlijk lager zijn dan die voor
een groepstal. De stal oppervlakte wordt volgens hem wel groter, maar de
kosten hiervan zullen niet opwegen tegen de groepstal inrichting en de
daarbij behorende gierkelder.
2...?. BETERE GEZONDHEID VAN HET VEE
Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e,a. (1953) bleek in
Madison de algemene gezondheidstoestand van het vee in de loopstal wei
nig te verschillen van die van het vee in de normale stal» Speenbetrap
ping, stijfheid, kreupelheid en dikke hakken kwamen in de open stal zo
11
goed a l s n i e t voor. Waarschijnlijk doordat er in de loopstal geen speen-betrapping p laats had, was het aantal e rns t ige gevallen van mas t i t i s daar k l e i n e r . Üe lage temperatuur in de l o op s t a l had zo goed a l s geen invloed op de gezondheid van kalveren die aan het loopstalkl imaat ge • wend waren. Pasgeboren kalveren bleken echter n i e t zonder meer in de open loopstal ondergebracht te kunnen worden b i j zeer lage temperatuur. (Gedurende twee proefperioden kregen pasgeboren kalveren gedee l t e l i jk bevroren oren.)
Volgens de u i t l a t i ngen die men hierover v indt in de l i t e r a t uu r , moet, zegt RENBORG (1953), de gezondheidstoestand van het vee (in ieder geval van de volwassen dieren) beter z i jn in de open loopstal dan in de normale s t a l . Beschadiging van de u ier en van het beenwerk schijnen in de loopstal minder voor te komen. Volgens RENBORG i s WITZEL (1952) de enige d ie nauwkeurige onderzoekingen gedaan heeft over de gezondheid van het vee in de l oop s t a l . Van de au teurs , d ie zich met d i t probleem bezig hielden, noemt h i j nog WOODWARD e .a . (1918) en BERGMANN (1952).
MERCIER (1951) i s van mening, dat het vee in de open loopstal een betere gezondheid geniet dan in de normale s t a l ( terwij l de melkproduc» t i e en de kwal i te i t van de melk ge l i jk b l i j f t ) . Hij concludeert d i t u i t door het Proefstat ion te Lennoxville in 1950-51 gedane proeven, en aan de hand van gegevens u i t de volgende p ub l i c a t i e s . BUCKLEY en LAMSON (1913), DAVIS (1914), DELAVAL (1950), GRAVES (1948), JEFFERSON en WEAVER (1945), KELLY e . a . (1947), MORROW (1944), QUAYLE (1941), „Cows do pretty well in a cold pen barn" (1943), WITZEL en WILKINS (1949 a en b ) , WOODWARD e .a . (1918). Het afkalven lever t volgens MERCIER geen moeilijkheden op. t e rwi j l pasgeboren kalveren n i e t l i jden door de lage temperatuur in de winter, daar z i j volgens hem verwarmd worden door het mestbed, waarop z i j 95% van hun t i j d liggend doorbrengen. Hij verwijst hiervoor naar BROWN e .a . (1950), DELAVAL (1950), en WITZEL en WILKINS (1949 a en b ) .
Bij de in „ Indrukken u i t Amerika'* (1953) vermelde enquête, gehouden in de S taa t New York op 89 loopsta lbedr i jven, gaven 61 l oops t a l bez i t t e r s a l s hun mening te kennen, dat in de loopstal minder u ieronts teking voor kwam dan in de gewone s t a l . Minder dan 25 ondervraagden vonden de vruchtbaarheid in de loopstal be ter .
Volgens ...Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) bleek de gezondheidstoestand van het vee in open s t a l l en minstens even goed a l s in normale s t a l l e n . Het afkalven leverde geen moeilijkheden op. Vgl. , fGids voor Bosma Zathe I'- (1954) en DE GEUS (1953). Volgens DE GEUS kalfden de koeien veel gemakkelijker en hadden d ie ren , d ie in de g roeps ta l aan s ta lpoten leden, in de loopstal geen l a s t van d i t gebrek.
12
Volgens BOUMA (1953) is in Nederland de ervaring opgedaan, dat het
vee in de loopstal 's winters de buitenlucht goed verdraagt.
In de loopstal van Van Puyenbroek te Goirle moet, naar VAN HOOGMOED
(1952) vermeldt, de gezondheidstoestand van het vee uitstekend zijn.
2.4- MEER EN BETERE MEST
WITZEL en HEIZER (1953) zijn van mening, dat men bij het loopstal-
systeem meer en beter geconserveerde mest verkrijgt.
Volgens RENBORG (1953) levert de loopstal een grotere hoeveelheid
mest van betere kwaliteit dan de normale stal. Dit hangt daarmee samen,
aldus RENBORGr dat er in de loopstal meer stro verbruikt wordt, dat de
urine beter vastgehouden wordt door deze grotere hoeveelheid stro, dat
de mest niet onderhevig is aan uitspoeling door regen zoals de mest van
een gewone mesthoop, en dat er in de vast samengepakte loopstalmest
minder ammoniakverlies optreedt. Hoeveel meer mest er in de loopstal
ontstaat, is moeilijk nauwkeurig aan te geven, daar de mestproductie van
vele factoren afhankelijk is, In hoeverre de kwaliteit van loopstalmest
beter is, laat zich, zegt RENBORG, nog niet in exacte cijfers uitdrukken.'
Auteurs die zich met het mestbed in de loopstal bezig hielden, zijn
volgens hem o.a.;. WITZEL (1952), GELLER (1952), en BERGMANN (1952).
MERCIER (1951) vindt eveneens, dat men in de loopstal betere mest
verkrijgt dan in de gewone stal. Publicaties waarop hij deze mening
baseert noemt hij echter niet.
Ook volgens BOIDIN (1953) levert de loopstal meer mest van betere
kwaliteit (zie blz. 7 ) .
VAN HOOGMOED (1952) vermeldts dat in de loopstal van Van Puyenbroek
te Goirle ongeveer 2 ton meer stalmest per volwassen koe geproduceerd
wordt dan in een normale stal. De kwaliteit van de mest uit genoemde
stal moet volgens VAN HOOGMOED zeer goed zijn. (Het stroverbruik be
draagt bij Van Puyenbroek ± 7 kg per koe per dag,)
2.5- LANGERE WEIDEPERIODEN EN GELEIDELIJKER OVERGANGEN
In „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) vindt men vermeld, dat men
bij het loopstalsysteem tot een aanzienlijke krachtvoederbesparing kan
komen,, doordat in het voorjaar de weideperiode bij deze wijze van vee-
houden verlengd kan worden met 4-6 weken. De hoeveelheid gras die de
dieren gedurende deze weken ter beschikking staat, is nog wel niet ge
heel voldoende,, maar toch zo groot, dat zij slechts bijgevoederd be
hoeven te worden met hooi en niet met krachtvoeder. Volgens genoemde
13
publicatie moet de geleidelijke overgang van weide naar stal in de herfst
een productieverhoging geven, terwijl de geleidelijke overgang van stal
naar weide inhet voorjaar gunstigismet het oog op voedingsstoornissen.
Dergelijke geleidelijke overgangen zijn vanzelfsprekend bij het open
stalsysteem gemakkelijk te verwezenlijken. (Vgl. „Gids voor Bosma
Zathe I", 1954 en DE GEUS, 1953.)
Volgens BOUMA (1953) bleek echter in Nederland bij het in de weide
laten van loopstalvee, dat de toename van de melkgift van deze dieren
kleiner was dan van vee uit een warme stal.
De auteur van „De cafetafiastal of moderne leechstal" (1953) noemt
als belangrijk voordeel, verbonden aan de cafetariastal van SWIERSTRA,
naast de mogelijkheid tot individuele voedering, de gelegenheid tot aan
passing van het vee aan de overgang van stal naar weide.
2.6- SCHONER VEE
Volgens rtENBORG (1953) zijn verschillende auteurs (die hij niet met
name noemt) van mening, dat het vee in loopstallen schoner blijft dan
in normale stallen. Ervaringen opgedaan in Zweedse loopstallen schijnen,
zegt hij, dit feit te bevestigen.
Volgens MERCIER (1951) is het vee in de loopstal schoner dan in de
gewone stal, doordat het in de loopstal de beschikking heeft over een
grotere hoeveelheid stro. Deze opvatting baseert hij op gegevens uit de
volgende publicaties. BROW e.a„ (1950), DELAVAL (1950), GRAVES (1948),
STROHM (1950), en WITZEL en WILKINS (1949 a).
Ook BOIDIN (1953) vermeldt dat, als er voldoende stro aanwezig is,
het vee in de loopstal schoner blijft dan in de gewone stal (zie blz. 7 ) .
VAN HIMBEECK (1952) vond echter het vee in de loopstallen,, die hij
in de Verenigde Staten bezichtigde., niet schoon.
Bij de in „Indrukken uit Amerika" (1953) genoemde enquête bleken
minder dan 25 van de 89 ondervraagde veehouders van mening te zijn, dat
het vee in de loopstal schoner bleef dan in de normale stal.
In de loopstal van Van Puyenbroek te Goirle blijft volgens BOUMA
(1953) en VAN HOOGMOED (1952) het vee schoon zonder dat het geborsteld
behoeft te worden.
Men vindt dus over het algemeen het vee in de loopstal schoner dan
in de normale stal. Wanneer men deze mening in de buitenlandse litera
tuur tegenkomt, dient men echter te bedenken, dat de groepstal in het
buitenland vaak minder doelmatig is dan in Nederland,
14
2. 7- DUIDELIJK WAARNEEMBARE TOCHTIGHEID
WITZEL en HEIZER (1953) vermelden, dat de tochtigheid bij het vee
in de loopstal duidelijker waarneembaar is dan in de normale stal.
Ook volgens HENBORG (1953) treedt in de loopstal de tochtigheid
duidelijker aan de dag. Auteurs die dit punt behandelen, noemt hij
echter niet met name«
MERCIER (1951) is dezelfde mening toegedaan. Hij verwijst voor deze
kwestie naar GRAVES (1948).
Uit „Ervaringen in Z.0.-Friesland" (1953) blijkt eveneens, dat het
vaststellen van de tochtigheid in de loopstal zeer eenvoudig is.
Ook in de cafetariastal van Swierstra moet, volgens de auteur van
„De cafetariastal of moderne leechstal" (1953), het opmerken van de
tochtigheid geen moeilijkheden opleveren.
2.S- , MEERDERE GEBRUIKSMOGELIJKHEDEN VAN DE STAL.
In de literatuur wordt er volgens HENBORG (1953) vaak op gewezen,
dat het niet aan een bepaalde vorm gebonden zijn van de loopstal een
voordeel is. Ten eerste kan hierdoor namelijk bij veranderde omstandig
heden de stal voor andere doeleinden gebruikt worden (opslagplaats, ma
chinebergruimte, stal voor een andere diersoort enz.). Ten tweede is
het daardoor mogelijk binnen betrekkelijk wijde grenzen de veebezetting
te variëren, zonder dat er storingen optreden. Auteurs, die zich met dit
punt bezig houden, vermeldt HENBORG niet met name.
Verwijzend naar KALBFLEISCH en MACKENZIE (1949), noemt ook MERCIER
(1951) het een voordeel, dat men de loopstal kan gebruiken voor ver.
schillende diersoorten.
BOIDIN (1953) vindt het eveneens een voordeel, dat men bij het
loopstalsysteem de stal zonder meer als opslagplaats kan bezigen of als
stal voor een andere diersoort, en dat men de veebezetting, natuurlijk
binnen zekere grenzen, zonder bezwaar kan wijzigen (zie blz. 7 ) .
X. .9. MINDER GEVAAR VOOR HET VEE BIJ BRAND
Aangezien het vee zich uit een loopstal ieder moment vrij naar
buiten kan begeven, loopt het volgens WITZEL en HEIZER (1953) in een
dergelijke stal minder gevaar bij brand dan in een groepstal.
Ook MERCIER (1951) is van mening, zich daarbij beroepend op WITZEL
en WILKINS (1949 a), dat het gevaar voor het vee bij brand in de loop
stal kleiner is dan in de gewone stal.
15
Volgens de au t eu r van „De c a f e t a r i a s t a l of moderne l e e c h s t a l " (1953) moet h e t vee in de c a f e t a r i a s t a l van SWIERSTRA afdoende b e v e i l i g d z i j n tegen brand,
2.10. GROTERE GEWICHTSTOENAME VAN HET VEE
Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e . a . (1953) ver toonden i n Madison de koe ien u i t de l o o p s t a l een g r o t e r e gewichts toename ( b i j wat meer v o e r ) dan i n de gewone s t a l ( z i e b l z . 2 3 ) . ( V e r s c h i l l e n i n ge-wichts toename b i j k a l ve r en werden in Madison n i e t t o egesch reven aan de i nv loed van h e t s t a l t y p e . )
Hoewel RENBORG (1953) de g r oe i van h e t vee n i e t s p e c i a a l b ehande l t , mag men toch u i t e nke l e aanha l ingen d i e h i j doe t u i t andere p u b l i c a t i e s o . a . u i t DICE (1947) en u i t WITZEL ( 1952 ) , opmaken, d a t ook h i j van mening i s d a t de g ewich t s t oename van h e t melkvee i n de l o o p s t a l wat g r o t e r kan z i j n ( b i j een wat hoger r an t soen ) dan in de normale s t a l .
Volgens de „Gids voor Bosma Zathe I"* (1954) b l eek u i t een twee j a r i ge p roef , d a t de g ewich t sve rande r ing van melkvee b i j e enze l fde r a n t s o en , i n de open l o o p s t a l v r i j w e l g e l i j k was aan de g ew i ch t s v e r a nde r i n g i n een normale s t a l .
B i j een p roef , i n 1 9 5 1 - 5 2 u i t g e v o e r d op-de Noorse Landbouwhoge-o
school t e As, bleek echter volgens WIGET (1954) de gewichtstoename in de normale s t a l g roter te z i jn , en wel voornamelijk b i j de k leine rassen. De proef werd genomen met koeien behorend t o t het grote ras „fiaukoll", en t o t de kleine rassen „Telemarkfe \ ,,Westlandfe'' en „Dölafe",,
16
3o • N A D E L E N
3>1-, GROTER STROVERBRUIK
Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e . a . (1953) g eb r u i k t e men i n Madison i n de l o o p s t a l , b i j gescheiden voeder- en l i g p l a a t s , wanneer de v o e d e r p l a a t s n i e t met s t r o b e d ek t werd en de r u s t p l a a t s n i e t a l s doorgang g eb ru i k t behoefde t e worden, 60% meer s t r o o i s e l dan in de gewone s t a l (6 kg t egenove r 3 , 5 k g ) . Wanneer e c h t e r e e r s t de mest o p z i j l angs de wanden geworpen werd of b edek t met oud s t r o , voor men opnieuw s t r o o i d e , werd e r s l e c h t s 10% meer s t r o v e r b r u i k t . Toen men b i j h e t b eg in van de p roeven ook de v o e d e r p l a a t s i n de l o o p s t a l met s t r o b e d e k t e , was h e t s t r o o i s e l v e r b r u i k z e e r hoog, t e r w i j l de v o e d e r p l a a t s s t e e d s n a t en vu i l b l e e f . (Di t genoemde p u b l i c a t i e s b l i j k t , d a t h e t s t r o -ve rb ru i k in de g r o ep s t a l i n Madison hoger was dan normaal . )
In een zee r g roo t a an t a l p u b l i c a t i e s wordt e r vo lgens RENBORG (1953) op gewezen, d a t h e t s t r o v e r b r u i k b i j de l o o p s t a l g r o t e r i s dan b i j de gewone s t a l . Er s c h i j n t h i e r o v e r een v o l s t r e k t e eens temmigheid t e be s t a a n . Over de h o ev e e l h e i d s t r o d i e e r p e r koe pe r dag meer nod ig i s , lopen de meningen e c h t e r s t e r k u i t e e n . D i t l a a t s t e i s b e g r i j p e l i j k , merkt RENBORG op, aangezien b i j de v e r s c h i l l e n d e proeven de voeder- en de l i g p l a a t s soms wel , soms n i e t gescheiden waren, e r soms wel , soms geen v r i j e v e r b i nd ing met de u i t l o op r u im t e bes tond , en d a a r n a a s t de v l o e r oppe rv l ak t e p e r koe , de w i j z e van s t r o o i e n , en de s a m e n s t e l l i n g van h e t voer v e r s c h i l d e . . (De c o n s i s t e n t i e van de mest v e r ande r t met h e t v o e r . ) Wet meest u i t g e b r e i d e en mees t n auwkeur ige onde r zoek over h e t s t r o v e r b r u i k i n l o o p s t a l l e n werd, z eg t RENBORG, door WITZEL (1952) u i t g e v o e r d . N a a s t WITZEL noemt RENBORG nog de volgende p u b l i c a t i e s , waarin sp rake i s van h e t s t r o v e r b r u i k ; WOODWARD e . a . ( 1 9 1 8 ) , STEWART ( 1 9 5 0 ) , BROWN e . a . (1950) , JEFFERSON en WEAVER (1945) , BERGMANN en NlEMKE (1952) , BERGMANN (1952) , KULKE (1952) , en GELLER (1952) .
Ook MERCIER (1951) noemt a l s nadee l van de l o o p s t a l de g r o t e r e hoevee lhe id s t r o d i e daa r nodig i s (50 à 100% meer ) . H i j v e r w i j s t d a a r b i j e c h t e r n i e t s p e c i a a l n aa r andere a u t e u r s . Ook h i j i s van mening, d a t een s che i d i ng t u s sen l i g - en voede r r ru imte h e t s t r o v e r b r u i k v e rminde r t .
BOIDIN (1953) zeg t eveneens , d a t men i n de l o o p s t a l meer s t r o nod ig hee f t dan i n de gewone s t a l ( z i e b l z . 7 ) .
BOUMA (1953) ve rme ld t , d a t men in Amerika voor de l o o p s t a l een s t r o v e r b r u i k van 5 t o t 10 kg per d i e r p e r dag o pgee f t . Volgens Neder landse e rva r ingen moet, zeg t h i j , worden gerekend op 8 t o t 10 kg.
17
Volgens „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953), „Gids voor Bosma
Zathe I" (1954) en DE GEUS (1953), liep bij drie open loopstallen in
Z.O.-Friesland (die te Selmien, te Ter Idzardt en te Boyl) het strover-
bruik uiteen van 6 tot 10 kg per dag per koe, jongvee inbegrepen. In één
van deze stallen (Bosma Zathe I) wist men deze hoeveelheid echter
drastisch te verminderen. Aansluitend aan de uitloopruimte werd in de
stal over de halve diepte een betonnen vloer gelegd, zodat slechts de
helft van de oppervlakte met stro bedekt werd voor ligruimte. Hierin
werden eenvoudige stalscheidingen aangebracht, zodat de dieren niet
meer inde ligruimte heen en weer konden lopen, ener per dier f 2 x 1,20 m
ligruimte beschikbaar was. Het stroverbruik daalde hierdoor tot±2kg
per dier per dag, hetgeen als normaal te beschouwen isC,Gids voor Bosma
Zathe I", 1954). In de loopstal van Wedzinga te Rottevalle gelukte het
het stroverbruik op analoge wijze te verminderen („Ervaringen in Z.O.
Friesland", 1953). Om een lager stroverbruik te verkrijgen werd in
enkele van deze Friese loopstallen het hooi aanvankelijk buiten ver -
voederd, daar het vee tijdens het eten mest. Dit buiten voederen bleek
echter grote bezwaren te hebben. Het hooi waaide nl. gemakkelijk weg,
en werd, als het natregende, slecht door de koeien opgenomen (DE GEUS,
1953 en „Ervaringen in Z,0. Friesland", 1953)°
In de loopstal van Van Puyenbroek, waar lig en voederplaats niet
gescheiden zijn en waar het vee slechts een deel van de dag naar buiten
wordt gelaten, is volgens BOUMA (1953) en VAN HOOGMOED (1952) 7 à 8 kg
stro per dier per dag voldoende gebleken voor een droge en zindelijke
ligging.
De cafetariastal van SWIERSTRA vraagt voor een loopstal weinigstro,
tijdens de eerste proef met deze stal bleek er slechts 2 kg stro per
dier per dag nodig te zijn. Bij dit staltype zetten de koeien zichzelf
vast op een stand met ondiepe groep (zie blz. 8) waarin de mest en de
urine, die na de ligtijd worden afgezet, kunnen worden opgevangen. Om
zoveel mogelijk uitwerpselen in de groep op te vangen, werden bij de
genoemde proef de dieren zo vaak en zo lang vastgezet, als correspon
deerde met hun normale neiging tot staan (,De cafetariastal of moderne
leechstaP', 1953 en SWIERSTRA 1953).
3.2..MOEILIJKHEDEN BIJ INDIVIDUELE VERZORGING
WITZEL en HEIZER (1953) vermelden, dat in de normale stal individuele
verzorging van de koeien mogelijk is, dat daarentegen inde loopstal het
vee (behalve bij het melken) als groep moet worden behandeld.
18
Volgens RENBORG (1953) vindt men, vooral in de Duitse literatuur
(o.a. bij KULKE, 1952), vaak vermeld, dat in de loopstal individuele
voedering moeilijk is door te voeren. Dit bezwaar wordt, zegt RENBORG,
niet geheel ondervangen door, zoals enige auteurs aanbevelen, het kracht
voer te verstrekken tijdens het melken, of door het vee vast te zetten
tijdens het voederen.
Door de koeien gedurende het voeren op een bepaalde wijze vast te
zetten (zie blz. 8 ) , blijkt in de cafetariastal individueel voederen
echter volgens SWIERSTRA (1953) en de ,,De cafetariastal of moderne
leechstal" (1953) zeer wel mogelijk.
Bij de in „Indrukken uit Amerika" (1953) genoemde enquête bleken 17
van de 89 ondervraagden het een nadeel te vinden, dat het ruwvoer bij
het loopstalsysteem niet te rantsoeneren is.
Volgens BOUMA (1953) is een aantal Amerikaanse veeteeltdeskundigen
van mening, dat het loopstalsysteem een extensieve wijze van veehouden
is. Dit zou, aldus deze deskundigen, een reden zijn dat vele fokkers
tegen de loopstal gekant zijn.
3.3- BEMOEILIJKING VAN DE WERKZAAMHEDEN BIJ LAGE TEMPERATUUR
In de open loopstal kan de temperatuur 's winters zo laag zijn, dat
de werkzaamheden (vooral het melken) erdoor bemoeilijkt worden. Volgens
RENBORG (1953) beschouwen verschillende auteurs, die hij op een enkele
uitzondering na (o.a. BROWN e.a., 1950) niet met name noemt, dit als
een groot nadeel. In verscheidene publicaties wordt in verband hiermee,
zegt RENBORG, aanbevolen om, wanneer men over een aparte melkstal be
schikt, deze te voorzien van een verwarmingsinstallatie. Bij het melken
behoeft men dan niet meer door de koude te worden gehinderd.
MERCIER (1951) noemt het feit, dat men 's winters genoodzaakt is de
melkstal te verwarmen, een nadeel. Auteurs, die zich met dit punt bezig
houden vermeldt hij niet.
Volgens „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) vonden de melkers het
melken in de open loopstal (de loopstallen in Z.O.-Friesland hebben
geen aparte melkstal) zeer onaangenaam, vooral bij winderig weer. Men
trachtte daarom in een Friese loops tal (op het bedrijf van Wedzinga te
Rottevalle) dit bezwaar te ondervangen. De stal werd verdeeld in drie
afdelingen, die achtereenvolgens door één schuifdeur, waarvan de hang-
rail langs de drie afdelingen liep, konden worden afgesloten. De melker
werd zo in staat gesteld steeds in een afgesloten ruimte te werken.
(Vgl. DE GEUS, 1953.)
19
3.4.. SCHADE DOOR AGRESSIEVE KOEIEN EN HET ONTHOORNEN
HEIZER e.a, (1953) vermelden, dat alle koeien die gebruikt werden
bij de proeven in Madison, als kalf onthoornd werden. Moeilijkheden met
agressieve koeien deden zich in Madison niet voor.
Uit het artikel van WITZEL en HEIZER (1953) valt op te maken, dat
zij onthoornen noodzakelijk vinden, maar de noodzaak van deze bewerking
als een nadeel beschouwen.
In een groot aantal publicaties wordt volgens RENBORG (1953) als
nadeel van de loopstal genoemd, dat agressieve koeien daar, door andere
koeien te stoten, gemakkelijk onrust kunnen verwekken en schade ver
oorzaken. Er bestaat wat dit punt betreft, zegt RENBORG, geen een
stemmigheid in de literatuur. Verscheidene auteurs vermelden dat de
dieren rustig blijven wanneer ze eenmaal aan elkaar gewend zijn. Om
schade door stoten te voorkomen wordt volgens RENBORG vaak onthoornen
aanbevolen, of het vastzetten van de dieren tijdens het verstrekken van
krachtvoer, het moment waarop de grootste concurrentie ontstaat. Auteurs
die zich bezig houden met schade en onrust, veroorzaakt door agressieve
koeien, noemt RENBORG op een enkele uitzondering na (o.a. GELLER, 1952)
niet met name. De meeste auteurs raden volgens hem onthoornen aan, o.a.
MILLER e.a. (1945), en SCHRÖDER-STRANTZ (1952). Daarnaast bestaan er
echter publicaties, aldus RENBORG,, waarin gezegd wordt dat onthoornen
niet noodzakelijk is, zoals DICE (1947) en BERGMANN (1952). Auteurs die
het nadeel dat onthoornen met zich brengt behandelen, noemt RENBORG
niet speciaal. Hij zegt slechts, dat er in de literatuur af en toe op
gewezen wordt, dat onthoornen nadelig is voor het vee. Zelf is hij van
mening dat onthoornen nadelig kan zijn voor dieren met uitgegroeide
horens, maar niet voor jonge kalveren,
MERCIER (1951) noemt onthoornen noodzakelijk, daarbij verwijzend
naar DELAVAL (1950), FRASER (1905), en WlTZEL en WILKINS (1949 a). Vol
gens hem hebben echter fokkers van rasvee soms bezwaar tegen onthoornen.
'J?an de auteurs, die zich bezig hielden met moeilijkheden, veroorza_akt
door agressieve koeien, vermeldt hij MORROW (1944), WOODWARD e. a. (1918),
en WOODWARD e.a. (1938). Dit laatste probleem wordt volgens hem ge
deeltelijk opgelost door de koeien voldoende ruimte te verschaffen in
de stal.
BOIDIN (1953) vermeldt, dat volgens enige Franse veehouders Norman-
disch en Hollands melkvee zich zeer goed aanpast aan het leven in de
loopstal. Hoewel BOIDIN het niet met zoveel woorden zegt, mag men aan
nemen, dat volgens hem de Normandische en Hollandse rassen niet nood
zakelijk onthoornd behoeven te worden.
20
Niettegenstaande de nadelen die aan onthoornen verbonden zijn (moeilijk
heden met opname in het stamboek en bij deelname aan tentoonstellingen),
onthoornen volgens BOIDIN verschillende Franse veehouders hun vee. Ande
ren onthoornen volgens hem weer niet, maar zorgen slechts, dat het vee
over voldoende ruimte beschikt en dat de meest agressieve exemplaren
worden verwijderd (zie blz. 7 ) .
Hoe men schade door stoten kan voorkomen, vindt men vrij uitvoerig
besproken in,,L'organisation du travail et la stabulation libre" (1954)«
iNaast of in plaats van onthoornen dient men er o.a. voor te zorgen, dat
er voldoende ruimte is per koe (7 à 8 m2 in de s t al e n 10 m2 buiten),
dat er steeds voldoende voer ter beschikking van de dieren staat, dat er
voldoende plaats is bij de voederbakken, en dat al te agressieve dieren
verwijderd worden. Onthoornen schijnt niet absoluut noodzakelijk te zijn.
De genoemde publicatie is anoniem en verwijst niet naar literatuur.
De auteur van „ Indrukken uit Amerika" (1953) vermeldt, dat S.A.
WITZEL hem begin 1953 mondeling mededeelde tot de conclusie gekomen te
zijn, dat onthoornen niet onder alle omstandigheden nodig is. Wanneer
de voederkribben op de uitloopruimte staan, dus wanneer elke koe ge
makkelijk bij het voer kan, zou onthoornen volgens WITZEL niet nodig
zijn. Bij de in „ Indrukken uit Amerika" genoemde enquête, bleken 17 van
de 89 ondervraagde loopstaleigenaars moeilijkheden te hebben gehad met
agressieve koeien. De meeste van deze agressieve koeien zullen waar
schijnlijk onthoornd geweest zijn, aangezien slechts 4 van de 89 onder
vraagden hun koeien de horens hadden laten behouden
Volgens „Ervaringen in Z.O.-Friesland" (1953) blijkt de onrust on
der het vee samen te hangen met de ruimte die er per koe beschikbaar is.
In een stal in Friesland vormde volgens deze publicatie het stoten een
ernstig probleem toen er slechts 4 m2 uitloopruimte per koe beschik
baar was. Nadat echter de uitloop vergroot was tot 20 m2 per koe, kwam
stoten niet meer voor. De stalruimte, die niet veranderd werd, bedroeg
4 m2 per koe. De koeien werden niet onthoornd. (Vgl. BOUMA, 1953).
BOUMA (1953) zegt, dat in de Verenigde Staten de mening heerst, dat
het vee in de loopstal beslist moet worden onthoornd. Wordt het ont
hoornen nagelaten, dan heeft men volgens de opgedane ervaringen te veel
kans op verwondingen en onrust onder het vee.
In de loopstal van Van Puyenbroek te Goirle werd al het vee in de
jeugd onthoornd (BOUMA, 1953 en VAN HOOGMOED, 1952).
SWIERSTRA onthoornde de koeien in de cafetariastal te Sneek niet.
Behoudens enkele schermutselingen gedurende de eerste dagen, bleken de
dieren zich volgens de auteur van „De cafetariastal of moderne leech-
stal" {1953) in de stal zeer ordelijk te gedragen.
21
3.5. VERLIES VAN GIER OP DE UITLOOP
DENCKER (1950) meent, dat minstens de helft van de urine der koeien
op de uitloop verloren gaat.
Volgens HARMSEN (1953) bevindt zich bij enkele proefbedrijven in
Z.O.-Friesland onder de betonnen uitloopruimte een gierkelder, waarin
de op deze uitloop geloosde urine wordt opgevangen. Zodoende zou dus het
bezwaar van de vorige schrijver grotendeels kunnen worden ondervangen.
22
4, O M S T A N D I G H E D E N D I E G E E N N A D E L I G E
I N V L O E D B L I J K E N TE H E B B E N
Een enkele maal b l i j k t een s i t u a t i e waarvan men op het e e r s t e ge
z i ch t nadeel verwacht, b i j nader onderzoek geen schade met zich t e
brengen. Zo heeft de lage temperatuur ' s winters geen nadelige invloed
op de melkproductie en op het v e tgeha l t e van de melk. Zo behoeft de
aanwezigheid van het mestbed de kwal i te i t van de melk n i e t te verlagen,
noch het aantal vliegen te vergroten.
4.1. GEEN INVLOED VAN LAGE TEMPERATUUR OP MELKPRODUCTIE EN VETGEHALTE
Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e.a. (1953) produceren
„Holstein Friesians" even goed in de loopstal als in de normale stal.
In de loopstal werd iets meer hooi., silovoer, krachtvoer en T D N (Total
Digestible Nutrients) verbruikt. Nadat de hoeveelheid T D N nodig voor
de meerdere gewichtstoename in de loopstal (het vee werd daar zwaarder
dan in de gewone stal) in rekening was gebracht, bleek er geen noemens
waardig verschil te bestaan in de hoeveelheid T D N nodig voor eenzelfde
hoeveelheid melk, omgerekend op een vetgehalte van 4 % (Fat Corrected
Milk).
Uit de literatuur die RENBORG (1953) onderzocht blijkt, dat men
samenvattend mag zeggen, dat de melkproductie in de open stal ongeveer
gelijk blijft aan die in de warme stal, zonder dat er meer voeder nodig
is voor die melkproductie. Van de auteurs die zich bezig hielden met de
inwerking van lage temperaturen op de melkproductie en op het vetgehalte
van de melk noemt RENBORG BUCKLEY en LAMSON (1913), DAVIS (1914),
WOODWARD e. a. (1918), DICE (1947), COBBLE en HERMAN (1951).- WITZEL
(1952); AMSCHLER en RUPP 0952), en KLIESCH en NEUHAUS (1948).
Volgens MERCIER (1951) is de melkproductie in de loopstal gelijk
aan die in de normale stal, zonder dat er voor deze productie meer voe
der nodig is (zie blz.12).
Volgens BOIDIN (1953) zou uit de onderzoekingen van WITZEL en uit
de getuigenissen van enkele veehouders blijken, dat de melkproductie in
de loopstal hoger is dan in de normale stal. Vergelijk echter WITZEL en
HEIZER (1953) en HEIZER e.a. (1953).
HANCOCK (1954), die een literatuuronderzoek deed naar de invloed
van de temperatuur op de melkproductie, vat de uitkomsten van zijn on
derzoek als volgt samen 1). Temperaturen tussen 40 en 70 F (of zelfs
1) Wat Hancock zegt voor de invloed van temperaturen boven 70 F wordt hier niet vermeld. Vergelijk verder Vögeli (1953).
23
tussen 30 en 75 F) hebben geen invloed op de melkopbrengst. Bij tem
peraturen daar beneden vertoont de melkopbrengst een neiging tot dalen.
Wanneer de koeien extra voeder krijgen is deze daling echter gering,
zelfs bij temperaturen tot 5 F, hetgeen de laagste temperatuur is waar
van de invloed tot nu toe onderzocht is. Er is een evenredige toename
in vetgehalte en vetvrije droge stof, die de melkopbrengstdaling, uit
gedrukt in hoeveelheden 4 % F.C.M. (Fat Corrected Milk), compenseert.
Deze conclusie trekt HANCOCK vnl, uit gegevens uit de volgende publi
caties BUCKLEY en LAM SON (1913), DAVIS (1914), POPOFF (1927),, RAGSDALE
en BRODY (1922), HAYS (192.6), KELLEY en RUPEL (1937), DICE (1935, 1940,
1942), WITZEL en BARETT (1944), WITZEL en HEIZER (1946), SEMENTOVSKAYA
en GARKAVI (1950), RAGSDALE e.a. (1949, 1950), COBBLE en HERMAN (1951).
Bij de in „ Indrukken uit Amerika'1 (1953) vermelde enquête bleken
minder dan 25 van de 89 ondervraagde loopstalbezitters van mening te
zijn, dat de melkproductie in de loopstal iets hoger lag dan in de ge
wone stal.
Uit de ervaringen opgedaan met de loopstallen in Z.O.-Friesland,
bleek de melkopbrengst in de loopstal ongeveer even groot te zijn als
die in de normale stal, zonder dat het vee zwaarder gevoerd werd. De
verschillen in melkgift die optraden waren gering en lagen in het meren
deel der gevallen in het voordeel van de loopstal. Het vetgehalte was
op één van de praktijkbedrijven in de open loopstal hoger dan hetjaar
tevoren, toen de stal nog gesloten was; op het proefbedrijf te Selmien
kwam dit verschil echter niet naar voren („Ervaringen in Z.O.-Friesland",
1953, DE GEUS, 1953, en „Gids voor Bosma Zathe I', 1954). Het feit dat,
in tegenstelling tot deze Friese ervaringen, het voederverbruik bij de
proeven in Madison in de open stal hoger was dan in de normale stal,
verklaart DE GEUS (1953) uit een verschil in temperatuur, vorst van 20
à 30 C is in Madison normaal, in Nederland uitzondering.
Volgens BOUMA (1953) is uit de beperkte Nederlandse ervaringen ge
bleken, dat het melkvee de buitenlucht 's winters goed verdraagt. De
melkopbrengst lag in de Nederlandse open-loopstallen niet lager dan in
een normale Nederlandse stal. Wel was het ruwvoederverbruik hoger.
Tijdens de eerste proefneming met de cafetariastal van SWIERSTRA
bleek volgens de auteur van „De cafetariastal of moderne leechstal"
(1953) de melkgift in deze stal niet minder te bedragen dan die bij een
normale opstalling verkregen.
4 ̂ 2» j GEEN KWALITEITSVERMINDERING VAN DE MELK
Volgens WITZEL en HEIZER (1953) en HEIZER e.a. (1953) kan de kwali
teit van de melk uit de loopstal even goed zijn als die uit de normale
24
stal. Gedurende de proeven in Madison bleek het kiemgetal (plaatmethode)
bij melk uit de normale stal iets lager te liggen dan bij melk uit de
loopstal. Bij sedimentproeven bleek er tussen beide staltypen geen ver
schil van betekenis te bestaan.
Volgens RENBORG (1953) vond WITZEL (1952) geen noemenswaardig ver
schil tussen de kwaliteit van melk uit de loopstal en uit de normale
stal. WITZEL is, zegt RENBORG de enige auteur-die deze kwestie onder
zocht.
MERCIER (195I) is van mening, dat in de loopstal melk van een zeer
goede kwaliteit geproduceerd kan worden (zie blz. 12).
Cfok volgens BOIDIN (1953) kan de kwaliteit van melk uit de loopstal
even goed zijn als die van melk uit de gewone stal (zie blz. 7 ) .
Uit ervaringen opgedaan met de loopstallen in Z.O.-Friesland, bleek
de kwaliteit van de melk uit de loopstal minstens even goed te kunnen
zijn als'die van de melk uit de gewone stal („Ervaringen in Z.0.-Fries
land", 1953).
Men is dus over het algemeen van oordeel, dat de kwaliteit van de
melk uit de loopstal niet minder goed behoeft te zijn. Als men deze
mening in de buitenlandse literatuur tegenkomt dient men echter te be
denken, dat er in het buitenland zeer vaak gemolken wordt in een aparte
melkstal. (Aan de in , Ervaringen in Z.O..-Friesland" genoemde loopstallen
is geen melkstal verbonden.)
4.3. GEEN VERGROTING VAN DE VLIEGENPLAAG
In Madison onderzocht men volgens WITZEL en DERBER (1952) en WITZEL
en HEIZER (1953) of men veel last van vliegen zou krijgen, wanneer men
het mestbed niet vroeg in het voorjaar verwijderde, maar dit tot de
zomer liet liggen. Vliegen die een plaag vormen voor mens en dier;
bleken niet geneigd zich te vermenigvuldigen in een mestbed dat men
ongestoord en droog liet liggen. Liet men echter het vee op het mestbed
toe, dan ontwikkelen zich grote aantallen last veroorzakende vliegen.
Verwijdert men het mestbed vroeg in het voorjaar, dan heeft men, volgens
WITZEL en DERBER (1952), in de loopstal vanzelfsprekend niet meer last
van vliegen dan in de normale stal.
25
5- C O N C L U S I E
In de op de voorafgaande b ladzi jden behandelde l i t e r a t u u r v indt men de volgende voordelen genoemd, verbonden aan he t open loops ta l systeem voor melkvee.
1. Er wordt minder arbeid vereist» 2» De bouwkosten zijn lager , n ie t tegens taande groter bouwvolume
en groter te verharden oppervlak, 3. De gezondheid van het vee i s be ter . 4. Kr wordt meer en betere mest gewonnen. 5. De weideperiode i s langer, de overgangen van s t a l naar weide en
omgekeerd zijn ge le ide l i jker 6. Het vee b l i j f t schoner. 7 . De tochtigheid i s duidel i jker waarneembaar. 8. De s t a l i s ook voor andere doeleinden t e gebruiken. 9. Ër bes taat minder gevaar voor het vee b i j brand.
10. Het vee neemt meer in gewicht toe .
De aan de loops ta l verbonden nadelen,, d ie men er vermeld v ind t . zijn..
1. Het s t roverbruik i s groter . 2. De individuele verzorging der dieren i s moeil i jker . 3 . Door lage temperaturen worden de werkzaamheden in de s t a l be
moei l i jk t . 4. Agressieve koeien kunnen schade veroorzaken. Onthoornen. dat in
verband hiermede vaak wordt toegepast, heeft ook bezwaren0
5. Op de u i t loop gaat een deel van de g ier verloren.
Over het algemeen verschi l len de d iverse auteurs wat be t re f t al de ze punten weinig of n i e t van mening.
Uit de onderzochte l i t e r a tuu r b l i j k t verder,- dat lage wintertempera turen geen nadelige invloed hebben op de melkproductie en op het vetgehalte der melk, dat de aanwezigheid van het mestbed in de loopstal de kwa l i t e i t van de melk n i e t behoeft t e verlagen,, ew tens l 'a t tg dat he t aantal vliegen n i e t toeneemt wanneer men het mestbed, in p laa ts van d i t vroeg in he t voorjaar t e verwijderen, ongestoord en droog l aa t l iggen t o t de zomer.
Zoals in de i n l e id ing reeds werd gezegd,, i s het n i e t mogelijk h ie r de voor- en nadelen van de open l oops ta l zu iver tegen e lkaar af t e wegen.
26
L I T E R A T U U R
De h i e r onde r volgende l i t e r a t u u r o p g a v e b e s t a a t voornamel i jk u i t de l i t e r a t u u r l i j s t van RENBORG (ongewijz igd h e r d r u k t ) , aangevuld met l i t e r a t u u r u i t andere b u i t e n l a n d s e samenvat tende werken (MERCIER, BOIDIN HANNOCK) en met Nede r l and se p u b l i c a t i e s . RENBORGS l i j s t werd a l s één gehee l h e r d r u k t , a a ngez i en RENBORG b i j de b e s p r e k i n g van de voo r - en n ade l en van de l o o p s t a l de a u t e u r s , d i e z i ch met een b epaa ld voor - of nadeel b ez ig h i e l d e n , n i e t a l t i j d a f z o n d e r l i j k noemt, maar vaak v e r w i j s t n aa r de door hem behandelde l i t e r a t u u r a l s g ehee l .
1. DE LITERATUURLIJST VAN RENBORG
A. GECITEERDE LITERATUUR
1. Resultaten van onderzoekingen in speciale publicaties
Amschler, J„W. & RuDp, Go
Untersuchungen über d i e Wirking d e r F r e i l andhal tung auf F u t t e r v e r b r au ch und Le i s t ung e i n e r ß raunviehherde in T i r o l , Die Bodenkul tur , Wien 1952,
Brown, L H . , C a r g i l l . B„ F & Bookhout, B.K.:
Pen Type Da i ry Barns - Un iv . Michigan Agr. Ëxp, S t a . S p e c . B u l l . 363
Kast Lans ing . 1950.
Buckley, S-S- &Lamson, R, W„ .
Open Shed Versus C losed S t a b l e for Dairy Cows. Maryland Agr. Exp. S t a .
B u l l . 177. 1913.
Cobble, J., HL & Herman. H A ,
The Influence of Environmental Temperatures on the Composition of Milk
of the Dairy Cow. Univ. of Missouri, Research Bull, 485, Columbia 1951.
Davis H»P,,
The Effect of Open Shed Housing as Compared with Closed Stable for Milk
Cows. SeparateNo. 14 (pp. 183-226); Annual Report 1913-14. Pennsylvania State College 1914.
»ice J,R..
Some Effects of Types of Shelter upon Dairy Cattle. Agr. Exp. Sta. North
Dakota, bull. 344,- Fargo, North Dakota 1947»
27
Fraser W. J..
Should dairy cows be confined in stalls? Illinois Agr. Ëxp. Sta. Cire.
93, Urbana, Illinois 1905.
Jefferson, C„ H. & Weaver, E. ;
The pen barn and milking room in Michigan. Michigan Agr. Exp, Sta. Cire.
bull. 195, East Lansing 1945.
Nordb0. H, ;
Endel da ta om pr0ve med lausgâende foringsokser i ka ld t rom v in teren 1950/51. S t enc i l . As'1951.
Stewart, R, E„ ; A Field Study of Practice in Loose Housing of Dairy Cattle in Missouri;
University of Missouri, Res. bull. 468. Columbia 1950.
Stnrrock, F,G.;
Labour Organisation in Milk Production. Farm Ec. Branch Report nr 32.
University of Cambridge, Cambridge 1949.
Sörlie. 0,:
Ladugardâr med lösdriftssysteem. Frân SLA;s arbetsstudieavdelning. Sven-ska Lantarbetsgivareforeningarnçis Tidskrift 1952'
Witzel S, A,: Dairy Barn Research P ro j e c t . Ten Year. Report 1941-1951. University of Wisconsin, 1952» - Progress in milking parlor research. S tenc i l . University of Wisconsin 1952.
Woodward, T, E. e .a . ; The open shed compared with the closed barn for d iary cows. U.S. dep, of Agr. bu l l . 736, Washington 1918.
2. Verslagen en samenvattingen van proefnemingen en van practische ervaringen
Bendixen, H.A, & Smith. L .J , . Approved milking pa r lo r s for the S ta te of Washington. Washington Agr. Exp. S ta . Bul l . 461. Pullman, Washington 1945«
Farmer and Stockbreeder; New ideas for farm buildings, London 1947.
28
Fixed Equipment of the farm.
The Milking Parlour. A Summary of modern practice. Min. of Agr, & Fish.
London 1950.
Heckl, B,.
Revolution im Stallbau? VTL-Schriftenreihe nr 4. Verein für Technik in
der Landwirtschaft, Wien, 1., Renngasse 9. Wien 1950.
Kliesch, J, & Nenhaus, U. :
Einfluss der Temperatur auf die Milch und Milchfettleistung. Tierzucht
4/5, 1948.
Mc Colly, H, F, & Dice, J,R, .
The pen barn and separate milking room. North Dakota Agr. Exp. Sta. Bull.
283, Fargo, North Dakota 1935.
Miller, T,A„H, e.a.:
Functional Requirements in Designing Dairy Barns. U.S. dep. of Agr. c i rcu lar 722, Washington 1945.
Petersen, W„E, ; Dairy Science. Lippincott Company. New York 1934.
Post-war building s tudies No, 22^-Farm Buildings for Scotland. London 1946«
Reed, C. H» : Perdue Extension Service,. Ëxt. Bull. 276. Lafayette. Indiana 1942.
Smith. L,J, e.a.,
The loose housing and feeding of d a i ry he rds . The S t a t e College of Washington, Popular bu l l . 190. Pullman, Washington,, 1948.
Witzel, e .a , Dairy C a t t l e Housing in the North Cent ra l S t a t e s . Bu l l , 470, 1946. Agr. Exp. Sta, , Univ. of Wisconsin,. Madison 1946. - Dairy Ca t t l e Housing Sub-Committee, North Central Region: Standards For Design and Operation of Loose Housing Systems for Dairy Ca t t l e in The North Central Region. The Sanitarian", no. 3 , 1950.
Wooley. J, C, : Farm Buildings. Mc. Graw Hi l l Book Company, New York 1946.
29
3', Tijdschriftartikelen
Bergmann, H„: Die e r s ten Erfahrungen im Schuppenstall Neugattersleben. Die deutsche Landwirtschaft 3 . Jg , 1952, H. 6, p. 313-319.
Bergmann, H« und Niemke, W„ : Be t r i ebswi r t scha f t l i che und bauliche Betrachtungen zum Schuppenstal . Die deutsche Landwirtschaft 2, Jg , 1951, H. 2, p . 74-77. Neue b e t r i eb sw i r t s cha f t l i che Möglichkeiten beim Neubau volkseigener Güter, Die deutsche Landwirtschaft 2« Jg, 1951, H.5, p, 245-249.
Geller, K„.
Dem Tiefstall gehört die Zukunft, Deutsche Landwirtschaftliche Presse
1952, 2. Febr. p. 29-30.
Kenney, R0 : Accomodation For Dairy and Beef C a t t l e , F ie ld Equipment of the Farm. His Majesty's Stat ionary Office. London 1950.
Kulke; Laufstäl le für das Milchvieh. ALB-Witteilungen 1952 Heft 5/6
Niemke, W„ und Bergmann H-. Schuppenstal l und Häckselhof. Planen und Bauen. B e r l in . Bd 5, 1951, H. 10, p . 221--224.
Schröder-Strantz.
Nochmals; DemTiefstaal gehört die Zukunft. Deutsche Landwirtschaftliche
Presse 1952, 1. Mars.
Wilkens J„W,:
Some Results of Milking Parlor Research. Agricultural Engineering vol. 30
1949, p. 573.
Witzel SA, & Heizer E,E,.
A 5-Year Summary of Daiary Barn Research, Agricultural Engine er ing,vol,
27: nov, 1946, p. 499--508,
30
B. OVERIGE LITERATUUR
i. Resultaten van onderzoekingen in speciale publicaties
Eugene, S.A., Petersen, «I.E., Otis, CK..
Loose Housing for Dairy Cattle, University of Minnesota, June 1948=
Foster, W. A, & Stephenson. R.S.:
Feeding Equipment For Cattle. Iowa Agr. Ëxp. Sta. Cire. 75, May 1922.
Graves, R.R., Dawson, J. R. & Kopl and, D. V. :
Relative Milk Production of Cows in Pen Barns and Stanchion Barns. U.S.
Dept. of Agr. Circular no. 763, Nov. 1947.
Hansen Larsen, L. : Ny staldtype til malkek0er (l0s~stald), Hellerup,
K 351. Kvaegfors^gene. Bilag til forS(6gslaboratoriets efterärsm^de d.23.
o. 24. oktober 1952.
Ohl, R,:
Erfolgreiche Tiersucht durch naturgemässe Haltung. Deutsche Bauernverlag; Berlin L952, 351 pp.
Popoff. E inf luss der Kälte auf d ie P roduk t i v i t ä t der Milchkühe. Zeitschr.f'. Tierzüchtung und Ziichtungsbiologie. Bd. X, 1927.
Ragsdale, A.C.. Brody. S. e äa. Environmental Physiology, with Special Reference to Domestic Animals. I I . Influence of Temperature 50° to 105° F, on Milk Production and Feed Consumption in Dairy C a t t l e . Univers i ty of Missour i . Res, b u l l . 425. nov. 1948.
Völz, I , Wirkung na tü r l i cher und künst l icher Lebensbedingungen auf Wachstum und Konstitution der Haustiere. (Versuche an 3 Herden.) Schriften der Königs berger Gelehrtengesellschaft, Heft 1, 1928. Kalt oder Warmstall in der Jungviehaufzucht? Mitteilungen aus der Landes anstalt für Tierzucht in Grub bei München, tieft 1/2- Ludwigsburg 1951»
31
2. Overige publicaties.
Cords-Psrcïiim: Das Handbuch des Landbaumeisters, Neumann ver lag , fladebeul und Ber l in , 195U P. 307-314. Der offene R inders ta l l . P. 328. Der Laufstallfussboden. P . 336-340; Die Melkmaschine u. der Melkstand.
Araschler, J„ W, :
Die Frei landhal tung der Haustiere - eine Umwälzung in der T ierhal tung. Pflug, 1. Jg . 1948.
Ashby , W,:
Observations on Farm Building Activity. Agr. Engineering, May 1949.-
p. 235-238.
Dencker, Ch. :
USA Tieflauf Kaltstall in: Mechanisierung des amerikanischen u. deutschen
Landwirtschaft. Parey 1950.
Fraser. W, J, :
Suggested Plans for Running Cows Loose, Hoard's Dairyman, dec., 1924;
p. 665.
Hess, II : Offen-Stäl le . Schweizerische Landwirtschaftliche Zeitschrift,,Die Grüne 3 Sondernummern. Nr. 28 u. 40= 1950, Nr. lr 1952.
Huff, LB. The Milking Parlor for small Dairy Farms, Agr. Engineering, vol. 20, dec.
1939, p. 462.
Häusermann H, :
Billige und gesunde Tierhaltung in einfachen Bauten. Schweizerische Land
wirtschaftliche Zeitschrift .Die Grüne' Nr 6,- 1951. p. 161-167.
Kulke.
Milchvieh inLaufs tä l len . Referat auf der Baureferententagung in Biberach am 24.9.52. S t enc i l . LWK. Hannover« Stallgebäude mit zentra ler Mi s t s t ä t t e . Hannoversche Land und Forstwirt-schaftlische Zeitung. Hannover 1952; Nr. 21,- p . 521 en vlg.
Long, 3< D :
Present Trends,in_Dairy Management Methods and Structures. Agr. Eng.,
vol. 12, nov. 1931, p. 399-405.
32
Lönnemark, H.: Amerikanska erfarenheter om lösdr i f t av mjölkkor. Ladugàrden \%2 nr 8, p. 232. Bundnadjur och l ö sd r i f t i US A. Maskinteknik iJord och Skog, n r 8, 1952.
Ohl, R, : Begriffsverwirrung und I r r lehren in der Tierhaltung. Tierzucht, Berl in, Jg 5, 1951, Nr 8, p . 247-250. Der T i e f l a u f s t a l l für Milchkühe^ in Theorie und P r ax i s . Die Deutsche Landwirtschaft, Berlin Jg 2, 1951, H„ 1, p„ 18.
Peterson, N, ;
Lösdrift i praktiken. Ladugàrden nr 6, 1951.
Renborg, U. :
Lösa eller bundna djur i ladugàrden. Lantbruksveckan 1952.
Richter, Fr« :
Jungviehhaltung im Ka l t s t a l l . Landbauforschung Völkenrode, Heft 2, 1951.
Schröder-Stranz, H.. Sonne und Luft im L au f s t a l l , Technik für Bauern und Gärtner. Baden. Ausg. A, Jg 4 (1952), H. 6, p. 130. Tieflaufstall. Deutsche Landwirtschaftliche Presse 1952. 16 Aug.
Strahan, J.L..
A New Method of Milk Production. Agr. Engineering, vol. 13, dec. 1932,
p. 313-316.
White H. B. :
Dairy Barns from a Manufacturing Point of View. Agricultural Engineering
vol. 20, 1939, p. 395.
Witzel S.A. & Barrett, G. R« .
Dairy Cow Housing Under Study. Agricultural Engineering, vol. 25,- 1944
no. 3, pp. 83-85, 89.
Zorn W, :
Die natürlichen Grundlagen einer erfolgreichen Viehwirtschaft. I. Boden
und Klima. Mitteilungen aus der Lande sonst alt für Tierzucht in Grub bei München. ; Jahrgang 1, Heft 11/12, p. 3-7, 1950.
33
Zorn, Wo und Freidt, G, ;
Der Einfluss von Wetter und Klima auf unsere landwirtschaftlichen Nutztiere,, Ein Beitrag zur Haltungsfrage auf Bioklimatischer Grundlage. Züchtungskunde Bd. 14, 1939. Grundsätzliches über die Zusammenhänge von Warme und Lüftung in Schweineställen v. Futterersparnis bei der Mast. Zeitschrift f. Schweinezucht Heft 32 (46 Jg), 1939.
Zorn, W., Krüger, L. , Lachmann, F. und! Freidt, G. :
Reaktionen des Tierkörpers auf Veränderungen in der Umwelt, gemessen am
Blutbilt des Rindes. Zeitschrift f. Tier Züchtung und Züchtungsbiologie. t
Bd. 49, 1941, p. 119.
Akesson, >T. >. "• . _ Ladugardar för lösgäende mjölkker. Lantbruksveckan 1948, p. 125-138.
2. OVERIGE LITERATUUR.
Agricu l tu ra l research in Idaho. F i f ty-seventh annual r epor t , Moscow, Idaho, 1950. Bull . 280. Agric, Exp. S t a t . Univ. of Idaho, p . 11.
Annual r epor t 1952-1953 of the D i rec to r Experimental Farms Se rv ice , Department of Agriculture, Ottawa, Canada. Ottawa, 1954. p . 6.
Boldin, Ao : La stabulation libre des vaches laitières. Alfort, 1953. 64 pp» Diss. Ecole Nationale Vétérinaire d'Al fort.
Bouma, G„J. A,:
De Amerikaanse potstal of open loopstal voor melkvee. OverijselschLand-bouwblad 35 (1953) 1732 (26 Nov.) 9.
Burnett, C : Cu t t ing milk production cos t s with pen barns . Milk Dealer 38 (1949) 6 (Maart) 42-43, 112, 114, 116-
De cafetariastal of moderne leechstal. Kali 2 (1953) 174-177.
Cows do pretty well in a cold pen barn. In: What's new in farm science. Part one - annual report (1942-:43) Agricultural Experiment Station, University of Wisconsin, Madison, Madison, 1943. Bulk 461. Wise. Agric. Exp. Stat, Univ. of Wise. p. 5-8.
34
DeLaval : Etude sur l a s t a bu l a t i on l i b r e des vaches l a i t i è r e s . 1950. Rapport mimeographié sur l ' expérience du Wisconsin. 1)
Dice, J„R.: The nu t r ien ts required by dairy cows kept in an open shed vs . cows kept in a dairy barn. Journal of Dairy Science 18 (1935) 447-448
Dice, J,R. : The influence of stable temperature on the production and feed require
ments of dairy cows. Journal of Dairy Science 23 (1940) 61-69.
Dice, J.R,;
The ab i l i t y of yearl ing he i fers to withstand cold temperatures. Journal of Dairy Science 25 (1942) 678-679.
Ervaringen met open l oops t a l l en voor melkvee in Z .O. -Fr ies land . In: Landbouwverslag Z.O.-Friesland 1953. Uitgebracht door de Rijkslandbouw-consulent te Drachten. Dir. v. d. Landbouw v.h. Min. v. Landbouw, Visser i j en Voedselvoorziening. Z . j . (1953) p . 9-23.
Geus, J, de:
4Open loopstallen voor melkvee in Z.O.-Friesland. Plattelandspost 9 (1953)
25 (2 Juli) 7. •
Gids voor de proef boerderij Bosma Zathe I. 2e ,dr. C. I.L.O., Wageningen,
Z.j- (1954). 14 pp.
Govin, L„ :
La stabulation libre. La Revue de 1'Elevage. (1950) 12. 1)
Govin, L,.
Problèmes posés par l ' h ab i t a t r u r a l , L 'Etable. Bulletin Technique d'In formation des Ingénieurs des Services Agricoles (1951) 59 • 327-338.
Graves, F, W. : Experience with pen s t ab l e s . In: Report New York S ta te Association of Milk Sani tar ians , 1947. S t . Dep. Hl th.,, Albany; New York, 1948. p . 29-34.
Groth, A,H. and M.L, Estnay, R e l a t i o n o f farm dai ry housing to animal hea l th . Agricultural Engineering 33 (1952) 632-634)'
Hancock, J . ; The d i r ec t influence of c l imate on milk production. Dairy Science Ab
stracts 16 (1954) 90-102. 1) Onvol ledige opgave van MERCIER,
35
Harmsen, W. L. : De open loopstal len in de veehouderij . Zeemvsch Landbouwblad 41 (1953) 2189 (12 Sep t . ) .
Hays, Wo P. . The e f fec t of environmental temperature on the percentage of f a t in cow's milk. Journal of Dairy Science 9 (1926) 219-235.
Heizer, E.E. , V.R. Smith, and E,E, Zehner. A summary of s tudies comparing stanchion and loose housing barns. Journal of Dairy Science 36 (1953) 281-292.
Himbeeck5 C« van; La ferme de l ' a v en i r . Bul le tin Technique d'Information des Ingénieurs des Services Agricoles (1951) 57 : 243-245.
Hirabeeck. C, van: Het systeem van de v r i j e l oops t a l in de V.S. Agricultura 50 (1952) 100-108.
Hoogmoed, J,E„ van: Een modem potstalbedrijf in Midden-Brabant. Maandblad voor de L and-bouwvoorlichtingsdienst 9 (1952) 469-476«
Indrukken uit Amerika.De Boer (België) 59 (1953) 15 (11 Apr.).
Kalbfleisch, W„ and C. D. Mackenzie,
Report of survey on dairy cattle housing and related topics. Ottawa,
1949. Exp. Farms Service, Dep. Agric. Canada.
Kelly, P*L., D.F. Breazeale G.S, Harshfield and A.B, Hoerlein:
The use of the pen barn as a means of mastitis control. Journal of Dairy
Science 30 (1947) 553-554.
Kelley. M.A.R. and I.W Rüpel:
Relation of stable environment to milk production. Washington, 1937.
Techn. Bull. 591. U.S. Dep. Agric.
Lablanchy, M,:
Methodes modernes de s tabulat ion e t de t r a i t e . (Uitg. S.P.E.L.) 1).
Leroy, A,L.: Réal isat ion de s tabulat ion l i b r e en France. In. Proceedings 13th International Dairy Congress. 1953. Vol. 2 p . 58-63«
1) Onvol ledige opgave vanBOIDIN0
36
Merci er, E.:
La stabulation libre des vaches laitières. Agriculture (Quebec) 8 (1951)
175-187.
Morrow, K„ S. ;
Eleven yea r s ' exper ience with a pen-type barn. Hoard's Dairyman 89
(1944) 38-41.
L 'Organisation du t r ava i l e t l a s t abu la t ion l i b r e IV. Le comportement des animaux en s tabulat ion l i b r e . Bulletin de l'Institut d'Organisation
Scientifique du Travail en Agriculture 8 (1954) 45 (Mei-Juni) 95-100.
Progress report 1948-1952 Dominion Experimental Farm Agassiz, B r i t i sh Columbie. Ottawa, 1954. Exp. Farms Service, ûep. Agric. Canada, p. 12.
Quayle , W.L,:
Elaborate housing does not increase milk production. In; Practical re
sults from the State Experiment Farms. 1941. Bull. 243. Wyoming Agr.
Exp. Stat. Hep. p, 43.
Ragsdale, A» Co and S„ Brody:
The effect of temperature on the percentage of fat in milk. Journal of
Dairy Science 5 (1922) 212-215.
Ragsdale, A.C,, H.Jo Thompson, D.M. Worstel 1 and S« Brody;
Environmental physiology with special reference to domestic animals IX.
Milk production and feed and water consumption responses of Brahman,
Jersey and Holstein cows to changes in temperature, 50 to 105 F and
50° to 8° F. Columbia, Missouri, 1950. 28 pp. rtes. Bull. 460. Agric.
Exp, Stat. Univ. of Missouri.
Ragsdale, A.C., D.M. Worstel], H.J« Thompson and S, Brody:
Environmental physiology with special reference to domestic animals VI.
Influence of temperature, 50° to 0° F and 50° to 95° F, on milk produc.
tion, feed and water consumption and body weight in Jersey and Holstein
cows. Columbia, Missouri, 1949. 23 pp. Res. Bull. 449. Agric, Exp. Stat.
Univ. of Missouri,
Renborg, U, .
Lösdriftssystemet for mjölkkor. En litteraturgenomgâng, Lund, 1953. 86
pp. Meddelande nr 27. Statens Forskningsanstalt for Lantmannabyggnader.
Schneider F, und W, Rosenhahn:
Der Freiluftstall in seiner Bewährung. Züchtungskunde 26 (1954) 70-81. *)
1) Nagekomen pub]icatieu
37
Sementovskaya. N.M, and 0.V-. Garkavi. Sovetsk. Zootekh. 9 (1950) 30. 1)
Strohm, J«:
Where pen stabling pays off. Country Gentlemen 23 (1950) (Febr.).
Swierstra, S,:
De cafetariastal. Plattelandspost 9 (1953) 6 (12 Febr.) 6.
Tretsven, J. 0, :
The open shed s t a b l e . Hoard's Dairyman 94 (1949) 386.
Vögel i , H..
Die Offenstallhaltung im Lichte Amerikanischer Versuche.Schweizerische
Landwirtschaftliche Zeitschrift „Die Grüne " Q] (1953) 213-218.
Wiget, E. .
O f f e n s t a l l h a l t u n g i n Norwegen. Schweizerische Landwirtschaftliche Zeit
schrift ,-Die Grüne - 82 (1954) 941-951 . 2)
Witzel. S.A, and D.W., Derber. Enginee r ing phases of dairy barn r e s e a r c h . 1941-1951. Agricultural Engi
neering 33 (1952) 635-642.
Witzel . S,A« and E,E. Heizer. Loose hous ing or s t anch ion t ype b a rns for d a i r y c a t t l e ? Madison, 1953. 24 pp. B u l l , 503. Ag r i c . Exp. S t a t , Univ. of Wisconsin.
a ) Witzel, S.A. and J»W« Wilkins Loose hous ing system. Hoard's Dairy
man 94 (1949) 452-453, 463.
b) Witzel. S.A, and J,W, Wilkins. Loose hous ing for d a i r y c a t t l e . Hoard's Dairyman 94 (1949) 483, 491;
94 (1949) 509, 522.
Woodward. T.E, . J.B. Dawson and F,W« Miller:
Care and management of dairy cows. Washington, 1938. 40 pp.
Farmers' Bull. 1470. U.S. Dep. Agric.
1) Onvolledige opgave van Hancock 2) Nagekomen publicatie.
38