Digital Library for Dutch Literature1 HoofdstukI.Deschrijverenzijngedicht....

329
Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden Jan de Weert editie J.A. Jacobs bron Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden (ed. J.A. Jacobs). Martinus Nijhoff, Den Haag 1915. Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/weer007jaja01_01/colofon.htm © 2008 dbnl / erven J.A. Jacobs

Transcript of Digital Library for Dutch Literature1 HoofdstukI.Deschrijverenzijngedicht....

  • Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

    Jan de Weert

    editie J.A. Jacobs

    bronJan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden (ed. J.A. Jacobs). Martinus Nijhoff, Den

    Haag 1915.

    Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/weer007jaja01_01/colofon.htm

    © 2008 dbnl / erven J.A. Jacobs

  • VII

    Inleiding

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 1

    Hoofdstuk I. De schrijver en zijn gedicht.

    ‘Er is wellicht onder alle leerdichten geen ander werk, waardoor men een zoo helderinzicht krijgt in de maatschappelijke denkbeelden der veertiende eeuw, als juist doordezen Spieghel der Sonden.’ Aldus oordeelt Jonckbloet over het gedicht, waarvanhierbij een nieuwe uitgave verschijnt1)Alvorens een poging te doen om de waarheiddezer uitspraak te staven, door het tafereel dat de schrijver ons van de maatschappijzijner dagen ophangt van nabij te beschouwen, willen we eerst nagaan wie dieschrijver was en wat ons van zijn levensomstandigheden bekend is. De eenigebronnen die ons daartoe ten dienste staan, zijn de twee gedichten die ons van hembewaard zijn gebleven.Wat hij ons in den Nieuwe Doctrinael aangaande zichzelf meedeelt, is niet veel

    meer dan dat hij Jan de Weert heette en uit Yperen afkomstig was (vs. 18). EvenalsMaerlant in den aanhef van zijn Rijmbijbel, maakt ook hij in zijn proloog melding vanwereldsche gedichten, die hij vroeger tot vermaak van zijn lezers heeft geschreven(vs. 19-21). Hij is daarvan echter teruggekomen, en heeft zich nu ten doel gesteldde menschen als in een spiegel te doen zien, welke zonden er al zoo wordenbedreven, opdat ze mogen leeren zich daarvoor te wachten. Dat hij niet tot dengeestelijken stand behoorde, kunnen we opmaken uit vs. 1107-'10, waar hij, nagewaagd te hebben van de gelofte van kuischheid, door monniken en priestersafgelegd, laat volgen:

    Hieromme eest meer van hen mesdaenDan van andren leeken lieden,Want si soudent ons verbiedenEnde goede exempel gheven.

    Iets meer vernemen we aangaande de levensbijzonderheden van onzen dichter uitzijn ander werk, Een dispitacie van Rogiere ende van Janne, gewoonlijk naar deaanvangswoorden Wapene Rogier genoemd2). Als Jan nl., op de wijze van Jacopin Maerlant's Eerste

    1) W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde II, Groningen 1889, blz. 184.2) Uitgeg. door E. von Kausler in zijn Denkmäler Altniederländischer Sprache und Literatur III,

    Leipzig 1866, blz. 14-82.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 2

    Martijn, de klacht uit dat de zonde en zelfzucht onder demenschen steeds toenemen,en aan zijn vriend Rogier vraagt wie hiervan toch de schuld zou zijn, antwoordt deze(vs. 27-39):

    Wanen comt, lieve Jan de Weert,Dat ghi spreken an mi begheert,Die niet ne can van clergyen?

    Hets wonder wat ghi up mi heert;Die vele om leeren heeft verteertMach dispiterens plyen.

    Waer soudic berecht hebben gheleertUp sulc vraghen als ghi mi sceert,Die clerc zijt in surgyen?

    Of men hu tYpre kent ende eert,Hout hu daer, ic bem ghekeert1).Der dispitacien ontvlienSal ic, macht mi ghescien.

    Ook aangaande den tijd waarin hij leefde, geeft dit gedicht ons vrij duidelijkeaanwijzingen. Immers, wanneer Rogier na de aangehaalde verzen voortgaat, datzijn vriend niet moet meenen Martijn uit bovenvermeld gedicht voor zich te hebben,hervat Jan (vs. 53-78):

    Rogier, Gods ontfaermicheitMoet Jacoppe hebben besteitDaer ic gherne quame.

    Ter vlucht staestu al bereit;Al bestu Martin niet, ombeit;Ic sekers die vrame.

    Wat ic segghe, wel so weit:Spreke ic wort dat di arbeit,Ic wils hebben scame.

    Hoort doch tote ic hebbe vulseitTgheent dat mi up therte leit.Dat ics gherne name.Andwoerde, es gheene scame.

    Van vare es di gheenen noot.Al es Jacop van Merlant doot,Wille mi een woort horen.

    Duchtstu van mi wederstoot?Mijn conste en es niet also grootAls Jacops hier te voren,

    Want die bibele hi in Dietsche ontslootEnde voer zijn dicht thoeft hi bootVoer dies hadden toren.

    1) Prof. Verdam stelt voor te lezen: ‘Hout hu daen ic bem ghekeert,’ d.i. blijf daar, waar ik vandaangekomen ben (nl. in Yperen). Vgl. Wap. Martijn II vs. 14 vlg.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 3

    Menich goet dicht huut hem vloot;Des hopic: in Abrahams scootEs hi dies vercoren,Ontvloen den helschen moren.

    Het komt mij voor dat hier, inzonderheid in de cursief gedrukte passages, overMaerlant gesproken wordt, als over iemand die nog niet lang te voren is overleden.Alleen in een dergelijk geval toch zal men zeggen: ‘Gods barmhartigheid mogeJacob vanMaerlant daar een plaats hebben bereid, waar ook ik eens hoop te komen.’Ook de nadrukkelijke vermelding dat Maerlant dood is, de herinnering aan demoeilijkheden die hij zich door het schrijven van zijn Rijmbijbel op den hals heeftgehaald, en het uitspreken van de hoop dat hij tot de uitverkorenen in Abrahamsschoot moge behooren, dit alles wijst er dunkt mij op, dat niet alleen de herinneringaan Maerlant's werken, maar ook die aan zijn persoon bij Jan deWeert nog levendigwas.De vraag, welk van zijn beide ons bekende gedichten het eerst is geschreven,

    beantwoordt hijzelf, door tot tweemaal toe in den Wapene Rogier aan zijnzondenspiegel te herinneren, en wel in vs. 1209-'11.

    Hoe men die mesdaghe vieren sal,Toeghet die Spieghele van Zonden al,Dien ic dichte voer desen.

    en in vs. 1248-'50:

    Hoe dat men tiende sal ghevenEnde offerande hebbic ghescrevenIn den Spieghel van Zonden.

    Het is ons niet bekend, hoeveel tijd tusschen het schrijven van beide is verloopen,maar wanneer we letten op de grootere vaardigheid in de kunst van verzenmaken,die de dichter in zijn Wapene Rogier aan den dag legt, dan lijkt het niet waarschijnlijk,dat dit werk zoo heel kort na den Doctrinael werd geschreven. Een en ander brengter toe, den tijd van samenstelling van laatstgenoemd gedicht in de eerste decenniënder 14e eeuw te stellen. Gewoonlijk neemt men hiervoor het jaar 1351 aan1), en ditop grond van een opgave in den alleen in het Leidsche handschrift voorkomendenepiloog, waar we lezen:

    1) W.J.A. Jonckbloet, Gesch. der Middennederlandsche Dichtkunst III, Amsterdam 1854, blz.274 en Gesch. der Ned. Letterk. II blz. 183; J. te Winkel, Gesch. der Ned. Letterk. I, Haarlem1887, blz. 416 en De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. I, Haarlem 1908, blz. 74.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 4

    Men screeft in dat jaer van onsen HeerDusentvierhondert - doen wast volent -Ende LI, recht daer ontrent.

    Dit jaartal 1451 zou dan een schrijffout zijn voor 1351. Deze opvatting noodzaaktdan echter een tweede schrijffout aan te nemen, daar ons enkele regels verderwordt meegedeeld: ‘Die dit dichte hiet Willem een Weert,’ terwijl de auteur, zooalswe gezien hebben, in den proloog, ook volgens dit handschrift, zichzelf Jan deWeertnoemt. Aannemelijker lijkt mij daarom de onderstelling van J.F.Willems, dat bedoeldeepiloog in 1451 door een afschrijver, Willem geheeten, aan het gedicht zal zijntoegevoegd1). ‘Deze,’ aldus gaat Willems voort, ‘noemt zich een Weert, en dat wilzeggen (zoo my dunkt) een die ook Weert hiet, te weten een andere De Weert, dandie in den aanvang des gedichts vermeld was. De woorden die dit dichte schynenniet op denmaker van het boekmaar op den steller der bygevoegde rymen te slaen.Het luidt echter vreemd dat deze zynen lezer en kopist aenbeveelt om toch nietsaan den tekst te verminderen of te vermeerderen, daer het blykt dat hy-zelf denouderen tekst zoo ongetrouw terug gaf.’Inderdaad is er m.i. niets in de bedoelde regels dat zich tegen deze opvatting

    verzet. Ook het bezwaar door Willems zelf geopperd vervalt, wanneer men bedenktdat de afwijkende lezingen in het Leidsche handschrift mogelijk reeds aan een dervoorgangers van dezen afschrijver te wijten waren. Genoemd handschrift is trouwensblijkbaar ook slechts een afschrift van het door den bewusten Willem zelfgeschrevene; immers men kan in verband met het rijmwoord corumperen nietaannemen, dat het woord meerdren in vs. 13 van deze passage van hem afkomstigis. In het derde hoofdstuk zal ons blijken, dat ook papier en letterschrift er op wijzen,dat het handschrift uit de tweede helft van de 15e eeuw dagteekent.Men zou kunnen meenen dat de naam van het gedicht bekendheid verraadt met

    Die Dietsche Doctrinale, en dat het dus na het jaar 1345 moet zijn geschreven.Zooals echter De Vries reeds heeft opgemerkt2), was Doctrinael in de Middeleeuwen‘eene algemeene benaming voor een didactisch werk’, zoodat het volstrekt nietnoodig is, aan te nemen dat Jan de Weert bij de keuze van een naam voor zijngedicht aan Die Dietsche Doctrinale gedacht heeft, die hem misschien niet eensbekend was. Trouwens de naamNieuweDoctrinael, waarmee ons gedicht gewoonlijkwordt aangeduid, is eigenlijk niet die, welken de dich-

    1) Zie zijn artikel in het Belgisch Museum VIII, Gent 1844, blz. 264 vlgg., getiteld: Jan de Weert,Vlaemsch dichter der XIVe eeuw.

    2) Inleiding op Der Leken Spieghel, blz. XCIX.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 5

    ter zelf er aan gaf. In vs. 68 en 69 toch noemt hij het Spieghel van Sonden ofDoctrinael; hij vindt het dus niet noodig, ter onderscheiding van een ander gedichtvan dien naam, van Nieuwe Doctrinael te spreken. Wel doet hij dit in vs. 30, maardaar is geen sprake van den naam dien het gedicht zal dragen, doch deelt hijeenvoudig mede, dat hij het voornemen heeft opgevat ‘een nieuw leerdicht’ teschrijven. Behalve de naam is er dan ook niets in Jan de Weert's gedicht, dat aanDie Dietsche Doctrinale herinnert; noch het onderwerp, noch de wijze vanbehandeling komt overeen. Laatstgenoemd werk geeft een uiteenzetting van deChristelijke zedenleer, en bespreekt daartoe achtereenvolgens de onderscheidenedeugden en ondeugden, terwijl het gezegde door aanhalingen uit allerlei gewijdeen ongewijde schrijvers wordt gestaafd. De Nieuwe Doctrinael behandelthoofdzonden, geboden en biecht, maar verbindt daarmede een scherpe hekelingder zeden van alle standen. Hier slechts weinig aanhalingen, maar zooveel te meervoorbeelden uit het dagelijksch leven, die afwisseling brengen in het betoog vanden dichter en er frischheid en levendigheid aan bijzetten.In zijn boven aangehaald artikel in het Belgisch Museum1)heeft Willems een

    schrijven gepubliceerd van den toenmaligen Yperschen archivaris Lambin, waarindezemededeeling doet van den uitslag der onderzoekingen door hem in de archievenvan Yperen naar den persoon van Jan de Weert ingesteld. Hieruit blijkt, dat hij inde registers van de 14e eeuw verscheidene personen heeft aangetroffen die dennaam De Weert droegen, en daaronder twee met den voornaam J(e)han. In eenrekening van 1345 wordt nl. een Jehan Le Werd genoemd, wiens paard in dendienst van de stad of in het leger verminkt schijnt te zijn; en in een akte van 1362is sprake van de ‘weesen Jhans sWeerds,’ welke laatste de zoon was van ‘JhanDe Weerd, lakencopere, doude.’De mogelijkheid dat in een dezer twee stukken van onzen dichter sprake zou

    kunnen zijn, werd ontkend door C.A. Serrure, die op zijn beurt in de archieven vanden voormaligen Raad van Vlaanderen op het jaar 1376 een Jan deWeerdt aantrof,die volgens hem ‘veeleer voor den zelfden als de dichter moet beschouwdworden.’2)Hij verzuimt echter mede te deelen op welke gronden dezemeening berust,Het komt mij voor, dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat een der drie

    gevonden Jan de Weert's de gezochte is, evenmin als de mogelijkheid hiervan kanworden geloochend. Bedenkt men echter

    1) Blz. 268-270.2) Iets over den dichter Jan de Weert (Vaderl. Museum voor Nederd. Letterk., Oudheid en

    Gesch., uitgeg. door C.P. Serrure, V, Gent 1863, blz. 377 vlgg.)

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 6

    dat Yperen in de 14e eeuw nog een zeer bevolkte stad was1), dan is het nietonmogelijk dat er destijds verschillende personen woonden, die den naam Jan deWeert droegen, vooral daar de familienaam blijkbaar niet zeldzaam was2).De tegenwoordige archivaris van Yperen, de heer E. de Sagher, had de

    welwillendheid, mij op mijn vraag of er z.i. kans bestond dat een persoonlijkonderzoek op het archief meer licht over den persoon van den Yperschen chirurgijnzou doen opgaan3), te antwoorden, dat naar zijn meening een dergelijk onderzoekgeheel nutteloos zou zijn, daar de eenige verzameling die iets aangaande Jan deWeert zou kunnen leeren, reeds door Lambin was onderzocht, en de uitslag vandat onderzoek door Willems was bekendgemaakt. Nog deelde hij mij mede, dat hijin de rubrieken van Salarissen en Pensioenen die van 1338 tot 1354 aan ambtenarenen dienaren van de stad betaald zijn, geen spoor van Jan deWeert heeft gevonden4).Wij moeten ons dus, wat onze kennis aangaande de levensbijzonderheden van

    den dichter betreft, tevreden stellen met de zeer onvolledige gegevens die we inzijn werken aantreffen, en de kans is gering, dat we ooit iets meer dienaangaandezullen vernemen5). Maar, al weten weweinig van zijn uiterlijke levensomstandigheden,zijn innerlijke gevoelens, zijn karakter en denkwijze heeft hij ons doen kennen inzijn Nieuwe Doctrinael, en wanneer we dit werk lezen, is 't alsof we zijn beeld duidelijkvoor ons zien als dat van een waardig vertegenwoordiger der kloeke Vlaamscheburgers van de 14e eeuw.Roepen we ons een oogenblik de geschiedenis van het toenmalige

    1) A. Vandenpeereboom, Ypriana (Notices, études, notes et documents sur Ypres) III, Bruges1880, blz. 415 vlg.; zie echter ook P.J. Blok, Gesch. van het Ned. Volk2 I, blz. 249.

    2) De eerste baljuw van Yperen die ons met name wordt-genoemd, heette Wilhelmus Werd enwordt aangetroffen in een akte van 1205. (Ypriana III blz. 296.)

    3) Het behoeft nauwelijks vermelding, dat deze vraag door mij werd gedaan voordat de oorloghet bezoeken van Yperen onmogelijk had gemaakt.

    4) Wel wordt in de rekeningen van Yperen over dit tijdvak een ‘maistre Jehan de Louvain’aangetroffen, die waarschijnlijk in 1342 chirurgijn in dienst van de stad was. (Jhr. Nap. dePauw, Ypre jeghen Poperinghe, Gent 1899, blz. 287. - Werken der Kon. Vlaamsche Academievoor Taal- en Letterkunde, 3e reeks no 16.)

    5) De mededeeling van Jonckbloet (Gesch. der Ned. Letterk. II blz. 183), overgenomen doorMartin in de Allgemeine Deutsche Biographie XLI, Leipzig 1896, blz. 420, dat Jan de Weertwaarschijnlijk in het begin van 1362 is overleden, berust blijkbaar op de veronderstelling, datde in bovenvermelde akte van dat jaar genoemde onze dichter is, waarvoor echter geen enkelbewijs is aan te voeren. In de Bibliographie der Mnl. Taal- en Letterkunde door L.D. Petit(Leiden 1888) wordt onder de ‘Levensbeschrijvingen enz. van middeleeuwsche dichters’ alsno 331 ook vermeld: A. Perreau, Biographie de Jean de Weert. Bull. d.l. Soc. scient. et littér.du Limbourg I (1857, lees:1852-'54) blz.103. Dit is echter klaarblijkelijk een vergissing; dehier bedoelde Jean deWeert (geboren te Weert in 1594 was generaal der Keizerlijken tijdensden Dertigjarigen Oorlog.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 7

    Vlaanderen voor den geest, dan herinneren we ons dat de Vlaamsche steden destijdsin de Nederlanden haar gelijken niet vonden1). Door hun bloeiende nijverheid enhandel waren ze reeds op het einde der 13e eeuw zoo machtig geworden, dat degraaf feitelijk van hen afhankelijk was. En de 14e eeuw, de eeuw der Artevelde's,die terecht het heldentijdperk van Vlaanderen wordt genoemd, zag de burgers diersteden onder leiding van mannen als Jan Breydel en Pieter de Conync, NikolaasZannekin, Jacob en Philips van Artevelde, hun rechten en vrijheden op het slagveldverdedigen, zelfs tegenover den machtigen Franschen koning.Onder die steden stonden Gent, Brugge en Yperen vooraan; zij zijn in de 14e

    eeuw de ware hoofden van Vlaanderen, feitelijk kleine republieken in den staat, diezich het recht aanmatigen over de rest van het land gezag uit te oefenen. Dit komto.a. duidelijk uit in een der vertoogen, welke die van Yperen in 1372 tot den graafrichtten naar aanleiding van een geschil dat ze hadden met het naburige dorpPoperinghe, welks inwoners het hadden gewaagd lakens te vervaardigen en teverkoopen, niettegenstaande Yperen, van ouds de zetel der lakenfabricage, vanden graaf het recht had gekregen, in den omtrek van drie uren alleen lakens temogen bereiden. In bedoeld stuk vergelijken zij Vlaanderen bij een paleis met ‘drieprincipale pilare, dat zijn uwe drie principale steden,’ en om meer kracht aan hunbetoog bij te zetten, beroepen ze zich op steden als Rome en Constantinopel, tenbewijze dat in groote steden ‘soffissantere meesters, officijers ende werclieden [zijn]dan in cleine steden of doorpen.’Maar we behoeven niet eens in de archieven te zoeken om ons te overtuigen van

    Yperen's vroegere grootheid. Nog duidelijker spreekt daarvan de vermaarde lakenhal,die alle dergelijke gebouwen uit de Middeleeuwen, niet alleen van België maar vangeheel Europa, overtreft2); het paleis der Ypersche lakenindustrie, dat, hoewelwaarschijnlijk reeds in den loop der 13e eeuw gebouwd, nog in onze dagen getuigtvan de ongeloofelijke welvaart waarin Yperen, de oude industriëele metropolis vanVlaanderen, zich in de Middeleeuwen mocht verheugen3).Wel was in de 14e eeuw de tijd van hoogsten bloei voor Yperen reeds voorbij,

    en ging de nijverheid er, evenals in de andere Vlaamsche

    1) Zie L. Vanderkindere, Le Siècle des Artevelde, Bruxelles 1879, en P.J. Blok, a.w.2 I blz. 268vlgg.

    2) Ypriana I blz. 1.3) Sedert deze regels werden geschreven, heeft de noodlottige oorlog, die het ongelukkige

    Vlaanderen zoo zwaar bezoekt, ook dit kunstwerk voor een deel aan de vlammen prijsgegeven.Het is ons niet bekend wat er nog van behouden bleef, maar wij vreezen, dat de modernevernielingsmiddelen hun werk maar al te grondig zullen hebben verricht.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 8

    steden, tengevolge van de oorlogen en binnenlandsche onlusten gedurig meerachteruit, maar zelfs in het begin van de 15e eeuw, nadat de stad het bekende belegvan 1383 had doorstaan en de bewoners zelf hun voorsteden, waar eertijds dehandwerkslieden woonden, hadden vernield, wordt Yperen nog een rijke en zeerbevolkte stad genoemd, al zal het aantal van 80 à 100.000 inwoners, die het destijdsvolgens een document van 1485 zou hebben geteld, wel even overdreven zijn alsdat van 200.000, waarop het zielental in het midden der 13e eeuw werd begroot1).In die belangrijke industrie- en handelsstad werd Jan de Weert geboren; daar

    was hij als heelmeester bekend en geëerd bij zijn medeburgers en had hij allegelegenheid de verschillende standen der maatschappij met hun ondeugden engebreken gade te slaan. Het is een bewijs van zijn hoogen zedelijken ernst, dat hij,een eenvoudig leek, zich geroepen en opgewekt voelde om, evenals hij delichamelijke wonden trachtte te heelen, ook de wonden der ziel te peilen en denweg ter genezing aan te wijzen. Zonder aanzien des persoons hekelt hij niet alleende oneerlijkheid en het bedrog van zijn gelijken, de koop- en handwerkslieden, maaruit hij ook zijn verontwaardiging over het machtsmisbruik, de roof- en hebzucht vanadel en geestelijkheid, ja herinnert hij ook de schepenen van zijn eigen stad erernstig en met nadruk aan, dat zij gezworen hebben recht te doen, het koste wathet wil. Bleek ons reeds vroeger dat hij onder den invloed van Maerlant stond, hiertoont hij zich duidelijk een geestverwant van den ‘vader der Dietsche dichtren,’ enhoewel we hem niet kunnen tegenspreken wanneer hij in den Wapene Rogier zegt(vs. 70 vlg.):

    Mijn conste en es niet also grootAls Jacops hier te voren,

    en ook Boendale hem in de techniek van het verzenmaken overtreft, zoo verdienthij m.i. toch ten volle den lof hem door Jonckbloet gegeven om zijn klaren, vloeiendenstijl en zijn levendigheid van voordracht2). Ook Prof. Te Winkel prijst ‘den boeiendeninhoud, de levendige zedenschildering en de zeggingskracht des dichters,’ wienswerk hem eenbewijs is, ‘dat niet alle leerdichters bij ons uitsluitend rijmendeonderwijzers zijn, maar sommige ook dichters in hun hart’3). Minder gunstig oordeeltProf. Kalff, die het gedicht op één lijn stelt met Die Dietsche Doctrinale en denSpiegel der Sonden, al erkent hij dat Jan de Weert wel eens zekere levendigheiden gloed vertoont, een lof die al-

    1) Ypriana III blz. 406-416; L. Vanderkindere, a.w., blz. 379 vlg.2) Gesch. der Ned. Letterk. II blz. 183.3) De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. I blz. 74.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 9

    thans aan de schrijvers der beide andere werken wordt onthouden1).Moge dus het oordeel over de literaire waarde van den Nieuwe Doctrinael zeer

    uiteenloopen, dat dit gedicht een belangrijke bron is voor de kennis van het zedelijken maatschappelijk leven der 14e eeuw wordt door niemand ontkend, ofschoonzoowel Prof. Te Winkel als Prof. Kalff waarschuwen, dat het als zoodanig metvoorzichtigheid moet worden gebruikt. ‘Het hangt ons een zoo zwart tafereel op vande maatschappelijke toestanden,’ zegt eerstgenoemde, ‘dat het ons bijna zou doentwijfelen aan den adel van het menschelijk geslacht, indien wij het ten volle wildengelooven.’ Dit is echter het gewone kenmerk van dergelijke zondenspiegels, daarimmers het doel waarmee ze geschreven werden meebrengt, dat ze ons alleen deschaduwzijde van het doen en laten der menschen voor oogen stellen. Het is ermee als met de boeteboeken, die ons eveneens slechts de keerzijde der medaillevan het zedelijke leven vertoonen en ons altijd weder de menschen van denslechtsten kant laten zien2).Dit verklaart ook de scherpe tegenstelling tusschen het resultaat waartoe Jan de

    Weert door zijn beschouwing van demaatschappij zijner dagen komt, en demeeningdoor Boendale in Jans Teesteye verkondigd (vs. 49 vlg.):

    Dat tfolc nu es also goetAlst nye was van beghinne3).

    Laatstgenoemden dichter is het er blijkbaar om te doen, de voortreffelijkheid vande kooplieden en boeren4)in het licht te stellen tegenover de hebzucht enonrechtvaardigheid der landsheeren, de omkoopbaarheid der schepenen, de ijdelheiden onbetrouwbaarheid der vrouwen en de geldzucht en wereldschgezindheid dergeestelijken Duidelijk komt dit uit als hij, na de ondeugden van al deze klassen vanpersonen breed te hebben uitgemeten, in vs. 3373-'80 laat volgen:

    Oec vermetic mi wel das,Datmen nu meest trouwen sietInt ghemeyne weerlike diet,Dat sinen arbeyt daghelijx verteertEnde met sinen acker hem gheneert,Ofte van lande te lande rentEnde met comenscape wentDes die meneghe te bat heeft.

    1) G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. I, Groningen 1906, blz. 426.2) F. Pijper, Geschiedenis der Boete en Biecht in de Christelijke Kerk II, 's-Gravenhage

    1896-1908, blz. 374.3) F.A. Snellaert, Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw, Brussel 1869, blz. 137 vlgg.4) Het opschrift van Cap. XXVII luidt: ‘Vanden groten orbore die comt vanden Coepman ende

    vanden Ackerman.’

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 10

    Jan de Weert heeft zich echter, gelijk wij zagen, een ander doel gesteld: hij acht hetnoodig aan alle standen der maatschappij den spiegel voor te houden, opdat zedaardoor opgewekt mogen worden tot berouw, biecht en boete, en waar hij dus alsboeteprediker optreedt, ligt het niet op zijn weg eenige klasse of stand teverschoonen, maar moet hij integendeel de zonden die hij om zich heen ziet zoodonker mogelijk schilderen, om zijn lezers met te grooter afschuw er voor te vervullen.Wij zullen dus, wanneer we aan de hand van Jan de Weert een blik slaan op desamenleving zijner dagen, verstandig doen de ons gegeven waarschuwing ter hartete nemen, en zonder den dichter geloof te weigeren, wanneer hij ons van de zondenen uitspattingen zijner tijdgenooten verhaalt, bedenken dat hij uit den aard der zaakmet opzet vermeed van het goede dat hij om zich heen aanschouwde te gewagen.Hoewel er niets tegen is Jan de Weert, gelijk gewoonlijk geschiedt, tot de

    moralisten te rekenen, zoo draagt de Nieuwe Doctrinael behalve eenmoraliseerendtoch ook een stichtelijk karakter, en was het doel van den dichter in de eerste plaatsom een werk tot voorbereiding voor de biecht te schrijven1). Immers, na de zevenhoofdzonden met hun ‘graden’ en de tien geboden als leidraad bij hetgewetensonderzoek te hebben besproken, en te hebben aangewezen hoe mendoodzonden van dagelijksche zonden kan onderscheiden, laat hij een uiteenzettingvolgen van de drie onderdeelen der biecht en van de voorwaarden waaraan zijbehoort te voldoen.Dit stichtelijk karakter maakt het dubbel merkwaardig, dat het werk een leek als

    onzen Yperschen chirurgijn tot auteur heeft. Wij zouden geneigd zijn er uit op temaken, dat de geestelijkheid dier dagen, althans te Yperen, zich weinig om hetzieleheil der haar toevertrouwde kudde bekommerde, zoodat een leek het noodigvond te doen wat eigenlijk haar plicht was geweest. Wel noemt Prof. Pijper2)tal vanwerken die tot de biechtliteratuur behooren, waaronder ook in de landstaal totvoorlichting der leeken, en herinnert hij er aan hoe Geffcken3)en Moll4)hebbenaangetoond, dat het onbillijk is de Roomsche Kerk verwaarloozing van hetgodsdienstig onderricht der leeken, juist op dit gebied, te verwijten, gelijk veleProtestantsche schrijvers hebben gedaan; maar er is alle reden te vermoeden, datdeze werken in

    1) De naam ‘catechetisch leerboek,’ dien Dr. Tinbergen aan het gedicht wil geven, is m.i. vooreen boek dat hoofdzakelijk met het oog op de biecht werd geschreven, te veel omvattend.Trouwens onmiddellijk daarop noemt hij het een biechtspiegel en vergelijkt het met hetCancellierboeck. (Des Coninx Summe, Inleiding, Groningen 1900, blz. 101.)

    2) a.w. II blz. 301 vlgg.3) J. Geffcken, Der Bildercatechismus des funfzehnten Jahrhunderts, I Die zehn Gebote, Leipzig

    1855.4) W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, Utrecht 1864-'71, II 3,

    Hoofdstuk XVI § 1.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 11

    de landstaal gedurende de 14e eeuw, voor zoover ons land betreft, nog vrij zeldzaamwaren. Dr. Tinbergen noemt ons uit de Fransche letterkunde van de 13e eeuwbehalve de Somme le Roi van 1279 nog verschillende andere catechetische enhomiletische werken1), maar de Dietsche gelijksoortige geschriften die hij vermeldt,zijn evenals de vertaling van de Somme le Roi meerendeels uit de 15e eeuw of uitnog lateren tijd, en hij beschouwt zelf hun verschijning als een vrucht van het beteronderricht der geestelijken in de 15e eeuw en van het optreden zoowel van deWindesheimer monniken als van de Broeders des Gemeenen Levens2). We mogenhet er dus voor houden, dat we in den Nieuwe Doctrinael een der oudste onsbewaard gebleven Dietsche werken bezitten, waarin de biecht in verband met dezeven hoofdzonden en de tien geboden wordt behandeld, en bovendien het eenigewaarin dit op rijm geschiedt.Dat de leek Jan de Weert deze stof geheel zelfstandig zou hebben bewerkt, is in

    hoogemate onwaarschijnlijk, en wordt trouwens door hemzelf ontkend, daar hij zichherhaaldelijk op een Latijnsche bron beroept. Weliswaar werden uitdrukkingen als‘Na dat ic vinde int latijn’ (vs. 33), ‘Na dat ic int latijn versta’ (vs. 56) en dergelijkedikwijls alleen om het rijm gebezigd, zonder iets meer te beteekenen dan ‘als ik las,’‘gelijk ik mij herinner’ enz.3), maar er is geen enkele reden om aan te nemen, datbijvoorbeeld de in het gedicht voorkomende verdeeling der hoofdzonden in gradenvan Jan de Weert zelf afkomstig zou zijn, terwijl ze reeds in allerlei werken en inallerleı variaties te vinden was. Te minder waarschijnlijk is dit, omdat hij die gradenalle in het Latijn noemt, wat hij niet met de hoofdzonden doet, waarschijnlijk omdathet vinden van een Dietsch woord voor de eerste zooveel moeilijker was. Ook detalrijke Latijnsche aanhalingen, waar hij over de biecht spreekt, wijzen er op, dat hijde stof aan die taal ontleende, al blijkt het even duidelijk, vooral wanneer hijvoorvallen uit zijn eigen omgeving verhaalt (als in vs. 1323 vlgg., vs 1629 vlgg. e.e.),dat hij zijn voorbeeld niet slaafsch gevolgd heeft, maar er een vrije bewerking vanheeft gegeven, hier wat toevoegend, daar wat weglatend, op een andere plaats watwijzigend, hetgeen trouwens ‘geheel in overeenstemming is met demiddeleeuwschemanier van werken, welke bij de meest mnl. teksten blijkt als ze met hunoorspronkelijk worden vergeleken’4).De heer Bonaventura Kruitwagen O.F.M. te Woerden heeft zich

    1) a.w. blz. 63 vlgg.2) a.w. blz. 103.3) Zie W.J.A. Jonckbloet, Die Dietsche Doctrinale, 's-Gravenhage 1842, Inleiding blz. XII.4) J. Verdam, Die Spiegel der Sonden, Leiden 1900-'01, Inleiding blz. XLIV.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 12

    met de hem eigen hulpvaardigheid veel moeite gegeven om de Latijnsche bron vanden Nieuwe Doctrinael op te sporen, maar het is hem niet gelukt een werk teontdekken, dat Jan de Weert tot voorbeeld kan hebben gediend. Het is mij eenaangename plicht dezen geleerden kenner der Latijnsche kerkelijke literatuur hierhartelijk dank te zeggen voor de moeite die hij zich voor mij heeft getroost. Waar hijniet geslaagd is, heb ik er, zooals vanzelf spreekt, van afgezien verdere pogingenin het werk te stellen1). De heer Kruitwagen deelde mij nog mede, dat vooral uit deopsomming van de ‘rami’ van Luxuria blijkt, dat de schrijver een bron voor zich moetgehad hebben uit den tijd der Scholastiek, dus van na de 12e eeuw, en vermoedelijkeen vrij recent werk, wellicht dus van de eerste helft der 14e eeuw. Of nu die bronjuist dezelfde stoffen bevatte als door Jan de Weert worden behandeld, dan weleen geheelen theologischen cursus, of dat hij, wat ook mogelijk is, zijn stof uitverschillende theologische werken heeft geput2), is niet uit te maken.Tot driemaal toe haalt de schrijver den H. Augustinus als zegsman aan, en wel

    in vs. 104, vs. 122 en vs. 1971. Op de eerste plaats wordt betoogd dat z.g. doodewerken - dat zijn goede werken die men doet terwijl men in doodzonde leeft - nietlevend kunnen worden; op de tweede plaats is er sprake van het nut dat dergelijkedoode werken toch kunnen hebben, en op de laatste wordt meegedeeld, welkezonden doodzonden zijn en welke dagelijksche. Ik heb in de werken van genoemdenKerkvader geen plaatsen kunnen vinden die met het door Jan de Weert gezegdeanders dan in zeer algemeene termen overeenkomen. 't Is dan ook zeer de vraagof ze werkelijk bij Augustinus te vinden zijn, 1o omdat er, gelijk men weet, in deMiddeleeuwen tal van werken aan Augustinus werden toegeschreven die volstrektniet van hem afkomstig waren, en 2o omdat men de gewoonte had, zooals de heerKruitwagen het teekenend uitdrukt, op een of ander gezegde bij wijze van etiketden naam van een beroemden Kerkvader te plakken, terwijl deze er geheel vreemdaan was.

    1) Voor hem die dit onderwerp nader zou willen onderzoeken kan het van belang zijn te weten,dat de heer K. tevergeefs in de volgende werken heeft gezocht: Migne, Patrologia Latina (deLatijnsche schrijvers bevattende van de 1e tot de 13e eeuw); de Opera en Opuscula (zoowelgenuina als spuria) van St. Thomas, Bonaventura en Guilielmus Alvernus; demoraal-theologische werken van Bartholomaeus a S. Concordio (de Pisa), de SummaRaymundi, de Pantheologia van Raynerius de Pisis, de Profectus van David ab Augusta(veelal geciteerd op naam van Bonaventura), de Summa vitiorum et virtutum van GuilielmusPeraldus, De decem praeceptis van Henr. de Vrimaria (dikwijls ook op naam van Nic. deLyra) en eenige kleinere werken van dat soort.

    2) Evenals de schrijver van Der Sielen Troest zegt: ‘Dit boec wil ic oversetten uten latijn induytsche ende wil ick vergaderen uut menigherhande boecken.’ (A. Troelstra, De toestandder catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische eeuw, Groningen 1901, blz.200, 3e noot.)

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 13

    Dat Jan de Weert, of de schrijver van zijn origineel, hierin niet van de gewoonte zalzijn afgeweken, mogen we opmaken uit de vrijmoedigheid waarmee Bijbelscheschrijvers worden aangehaald. Zoo zal het moeilijk vallen den tekst aan te wijzen,waarop onze dichter het oog heeft als hij zegt (vs. 1897 vlgg.):

    Sinte Pauwel seit al bloot:‘Also vele mesdoet hi die quaetRaet, als die doet die daet.’

    of (vs. 2160 vlgg.):

    Psalmista David seit ons al bloot:‘Quanto peccator plus se excusat,Tanto Deus plus accusat.’

    of (vs. 2227 vlg.):

    Paulus seit: ‘Humanum est peccare,Dyabolicum perseverare.’

    Van groote belezenheid geeft hij overigens geen blijk, wat ons trouwens van eenleek niet behoeft te verwonderen. Behalve den reeds genoemden Augustinus noemthij slechts Bijbelsche schrijvers: Johannes (nl. diens Openbaring, vs. 372), Jeremia(diens Klaagliederen, vs. 2127), David (vs. 2145 en 2160), Paulus (vs. 1897 en2227) en Mattheus (vs. 2611), terwijl hij verder nog eenige Bijbelplaatsen, zonderden naam van den schrijver te noemen, naar de Vulgaat aanhaalt. Ook den tekstder Tien Geboden deelt hij telkens in het Latijn mede; wij zullen in het volgendehoofdstuk zien, dat de formuleering van het 9e en het 10e gebod er op schijnt tewijzen, dat de redactie van Deuteronomium gevolgd is. Dat hij Mozes de TienGeboden laat ontvangen bij het brandende braambosch (vs. 1572 vlgg.) in plaatsvan op den berg Sinaï, is misschien de schuld van zijn origineel, maar getuigt in elkgeval niet van groote kennis van de Bijbelsche Geschiedenis.Zooals de schrijver reeds in zijn proloog aankondigt, bestaat het gedicht uit drie

    deelen. Het eerste begint met de klacht, dat de leeken zich steeds over huntekortkomingen trachten te verontschuldigen door zich te beroepen op het slechtevoorbeeld dat de geestelijken hun geven (vs. 77-102). Dan wordt in dit deeluiteengezet, in hoeverre goede werken den mensch die in doodzonde leeft tot nutkunnen zijn (vs. 103-148), en vervolgens worden de zeven hoofdzonden besprokenmet de ‘graden’ die uit elk hunner voortkomen (vs. 149-1543). In dit gedeelte wordenwe, zoowel door de schoolsche definities der hoofdzon-

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 14

    den en de Latijnsche namen der graden, als door de zuiver theoretische indeelingder zonden in bepaalde rubrieken, aan de behandeling van dit onderwerp door dekerkelijke schrijvers dier dagen herinnerd; maar door de toepassing op zijn eigenomgeving en door de voorbeelden uit het dagelijksch leven, waarmede hij hetgezegde hier en daar illustreert, doet de auteur ons telkens een blik slaan op deveertiendeeeuwsche maatschappij.Het tweede deel geeft een veel beknopter behandeling van de Tien Geboden (vs.

    1559-1967), waarin Jan deWeert op nieuw nu en dan aanleiding vindt om de zondenen ondeugden zijner tijdgenooten aan de kaak te stellen. Ook tracht hij in dit deelmet het oog op de biecht, als voorbereiding waartoe het werk immers moest dienen,het onderscheid te doen uitkomen tusschen doodzonden en dagelijksche zonden(vs. 1968-2039).In het derde deel wordt eindelijk de biecht zelf behandeld, waarbij de

    onderscheidene kenmerken ter sprake komen, die een waarachtige biecht behoortte bezitten (vs. 2040-2302). Daarna worden het berouw en de voldoening voor debedreven zonden besproken1), en in verband hiermede gewaarschuwd, dat menhet teruggeven van onrechtmatig verkregen goed niet te lang moet uitstellen envooral niet aan zijn erfgenamen moet overlaten (vs. 2303-2500). Na nog in hetvoorbijgaan het gebruik te hebben gehekeld om den stervende een brandendewaskaars met een penning er in in de hand te geven (vs. 2501-2552), deelt deschrijver ten slotte mede hoe hij denkt over de lijk- en zielmissen, en stelt hij in 'tlicht in hoeverre deze de zielen der overledenen ten goede komen (vs. 2553-2715).Wij zullen later gelegenheid hebben den Nieuwe Doctrinael, voor zoover daarin

    over hoofdzonden, geboden en biecht wordt gehandeld, te vergelijken met hetgeenin Latijnsche enMiddelnederlandsche werken over deze onderwerpen is geschreven;in dit hoofdstuk zullen we inzonderheid nagaan, wat het gedicht ons aangaande hetzedelijk enmaatschappelijk leven der 14e eeuw kan leeren.Wij mogen nl. aannemendat dit laatste het werk van den moralist Jan de Weert zelf is, terwijl bijv. deverdeeling der hoofdzonden in graden en alles wat verder tot het gebied der theologiebehoort, door hem waarschijnlijk aan zijn Latijnsch origineel werd ontleend2).

    Boven werd reeds opgemerkt, dat Jan de Weert in zijn hekeling van

    1) Hoe de schrijver er toe komt de biecht aan het berouw te doen voorafgaan, is mijonverklaarbaar. In den proloog zegt hij zelfs: ‘Daer na sal ic u scriven twee, die der biechtenvolgen na’ (vs. 54 vlg.), en heeft daar blijkbaar het oog op berouw en voldoening. In vs. 2056en 2064 daarentegen wordt het berouw weer vóór de biecht genoemd.

    2) Een boeiend overzicht van het gedicht gaf de heer J. Koopmans in het TweemaandelijkschTijdschrift VII, Amsterdam 1901, Dl. I, blz. 82 vlgg.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 15

    de gebreken zijner tijdgenooten geen enkelen stand spaart. Zoo ontziet hij zich ookniet, de roofzucht van den adel aan de kaak te stellen. Wij weten dat geheelWest-Europa in de 14e eeuw herhaaldelijk getuige was van opstanden der boerenen der steden tegen den gehaten adel, die meer en meer van het hooge standpuntdat hij nog in de maatschappij der 12e en 13e eeuw innam was afgedaald, nietalleen tengevolge van het steeds toenemend gebruik dat van huurtroepen en vanvuurwapenen werd gemaakt, waardoor hij zijn recht van bestaan van lieverledescheen te verliezen, maar vooral door het prijsgeven van zijn idealen, het zoekenvan rijkdommen, weelde en gemak1). Het was vooral de lagere adel (wiensonbeschaamdheid waarschijnlijk ook den dichter van den Reinaert voor den geeststond2)), die het zoowel den boeren als den reizenden kooplieden door zijn roofzuchtlastig maakte. Hiervan geeft Jan de Weert ons een levendige schildering in vs.613-688, waar hij spreekt over Rapina, den 6en graad van ‘Ghierecheit’:‘Als arme edelen aanzienlijke verwanten hebben die hun de hand boven 't hoofd

    houden, dan gaan ze aan 't rooven en plunderen. Geen edelman schaamt zich zijnburen te brandschatten; integendeel, hij schijnt er een eer in te stellen. Wee denongelukkige die een onbeschaamden heer heeft en niet al diens eischen inwilligt!Hij wordt mishandeld en valsch beschuldigd van alles wat leelijk is, al heeft hij erook niet de minste aanleiding toe gegeven. Andere edelen halen de rijke liedenverraderlijk uit hun huis en zetten ze op hun kasteelen gevangen, waar ze hen tendoode toe pijnigen, alleen om geld van hen los te krijgen; of ze overvallen denreizenden koopman en berooven hem van al wat hij heeft. Waar maar oorlog gevoerdwordt, daar zijn zij te vinden om te moorden en te branden. En dan zien ze nog laagneer op hen die op eerlijke manier hun brood verdienen, en noemen hen verachtelijkboerenkinkels en vlegels. Wee hem die in hun handen valt! Maar nog veel zwaarderbezondigen zich de heeren die hen beschermen als belooning voor het aandeel datze in den buit krijgen, want zij zijn de eigenlijke schuldigen, hoewel ze zich in 't minstniet om de straffen die hen hiernamaals wachten schijnen te bekommeren.’Deze voorstelling wordt door feiten bevestigd. Van twee partijgangers van graaf

    Lodewijk van Male, Josse d'Halewyn, heer van Espierres, en zijn broeder Gauthier,wordt ons verhaald, dat ze er vermaak in plachten te scheppen de kooplieden opden grooten weg aan te houden. Dezelfde roovers breken op een nacht deur envensters van een landbouwer te Meenen open; de man tracht te ontkomen doorzich in de Lys te werpen, die vol ijsschotsen is. Hij wordt er uitgehaald en met

    1) G. Kalff, a.w. I blz 324.2) P.H. van Moerkerken Jr., De Satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen, Amsterdam

    1904, blz. 40.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 16

    wonden overdekt, en eerst na ontvangst van een aanzienlijke geldsom denkt mener eindelijk aan hem los te laten1).Dergelijke voorvallen maken het begrijpelijk dat zich onder de bevolking der steden

    tal van boeren bevonden, die daarheen gelokt werden door de meerdere veiligheiden door de grootere onafhankelijkheid der bewoners2).De grieven van Jan de Weert zijn dezelfde als die waaraan reeds Maerlant in de

    13e eeuw uiting gaf, waar hij bijv. in zijn Naturen Bloeme den krokodil bij ‘den quadenvalschen heren’ vergelijkt3), of over de roofzucht van den mierenleeuw sprekendede opmerking maakt:

    Dus doen verdorvene edelinghe,Diene doen ghene neringhe,Maer si nement sonder verbuerenDen goeden ghetrouwen gheburen,Dat si ghewonnen hebben ende verspaert;Ende nochtan hebben sise onwaert,Also dat si hem nemen tleven,Sine willent hem sonder heschen gheven4).

    ‘Oudtijs was het de taak der ridders om al wie onderdrukt werden te beschermen,maar beschermen is nu bescheren geworden,’ klaagt Willem van Hildegaersberchongeveer een halve eeuw na Jan de Weert, ‘en de M die het woord verloren heeftbeteekent Misericordia’5).Van de gevoelens waarmee de trotsche edelen neerzagen op de ‘carels ende

    vyleyne’ spreekt ons ook het Kerelslied, dat uit dezelfde eeuw als de NieuweDoctrinael dagteekent, en waarin de adel als klasse uiting geeft aan zijn minachtingen haat tegen die lompe boeren, die, vergetende dat ze geschapen zijn om hunheeren te dienen en te gehoorzamen, het zelfs wagen tegen hen in opstand tekomen6).In de andere landen van West-Europa wordt in dezen tijd niet minder geklaagd

    over roof en plundering, zelfs van kerken en godshuizen. Volgens de kerkvergaderingte Londen in 1237 wemelde het daar van

    1) L. Vanderkindere, a.w. blz. 259.2) P.J. Blok, a.w.2 I blz. 229.3) Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme, uitgeg. door E. Verwijs, Groningen 1878, IV vs. 193

    vlgg.4) VII vs. 616vlgg. Vgl. nog Jans Teesteye, Cap. XI (‘Vander lantsheren state ende hare

    ghebreke’), Des Con. Summe 80 vlg. en Spiegel der Sonden vs. 4249-4488, waar roof entassement als twee afzonderlijke speciën van Gierichede behandeld worden.

    5) Gedichten van W.v.H., uitgeg. door W. Bisschop en E. Verwijs, 's-Gravenhage 1870, blz. 25(Dit is van Beschermen). Zie ook blz. 71 (Van Dominus).

    6) Mej. C.C. van de Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, Epe 1904, blz. 59 vlgg.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 17

    roovers, doordat de grooten hen beschermden en onderhielden. De kerkvergaderingte Avignon in 1320 zag zich genoodzaakt op te treden tegen bondgenootschappenvan adellijke personen en anderen, die slechts roof en moord tengevolge hadden.Op andere kerkvergaderingen worden dergelijke klachten vernomen1).Veel uitvoeriger is Jan de Weert waar hij het heeft over de geestelijken, en zijn

    oordeel over hen is al even ongunstig als dat van andere zedendichters van dientijd2). Wanneer men de getuigenissen van de schrijvers dier dagen leest, kan mende gedachte niet onderdrukken, dat de Kerk in de Middeleeuwen geen grootervijanden had dan juist hen die geroepen waren haar te dienen3). Het is dus geenwonder, dat in de 14e eeuw het zelfgevoel der burgerij en de veldwinnendedemocratische denkbeelden, die zich zoo krachtig deden gelden tegenover denadel, ook reeds bij velen den eerbied voor het gezag van Kerk en geestelijkheiddreigden te ondermijnen. Jan de Weert is echter nog een trouw zoon der Kerk, enal heeft hij een open oog voor de gebreken van haar dienaren, toch luistert hij meteerbied naar hun woorden.

    Dat si int sermoen u raden,Dat doet, mer niet na haren daden,

    zoo roept hij zijn lezers toe (vs. 1114 vlg.)4)Dat bijna alle leerdichters dier dagen hetnoodig oordeelden deze vermaning - zij het met eenigszins andere woorden - teherhalen, is wel een bewijs dat er aanleiding toe bestond5). Willem vanHildegaersberch acht het eveneens raadzaam,

    Dat wy emmer voerwert meerAltoes volghen spriesters leer;Want hoir woerden die sijn claer:Tscrift bewijstet openbaer.Al sijn hoer wercken som onreenEnde mit sonden veel ghemeen,

    1) F. Pijper, a.w. II blz. 423 vlg.2) Daaraan heeft hij het te danken, dat Isaac le Long een gedeelte uit den Nieuwe Doctrinael

    heeft meegedeeld in zijn Seer gewichtige geguygen (aldus) derWaarheit, of Nieuwe bewyssenvan oude waarheeden, tegens 't Pausdoem, Alkmaar 1762.

    3) Vgl. Dat Boec van der Wraken (Snellaert, Ned. gedichten uit de 14e eeuw, blz. 324):

    Hier ane verstaet, des sijt geleert,Dat nieman meer en destrueertOnser moeder der Kerken goetDan dat paepscap selve doet.

    4) Zie ook vs. 375 vlgg.5) Zie Wap. Martijn I vs. 782 vlgg., Jans Teesteye vs. 3613 vlgg., Rinclus vs. 424 vlgg., Dietsche

    Lucidarius vs. 2685 vlgg.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 18

    Daer en suldi u niet houden an;Want sy en sijn mer knecht daer van.Al trecken die knechten buten passen,Nochtan moet hoer saet wel wassen.Al saeytmen uut enen arghen korve,Twaer quaet dat dat saet bedorve1).

    Deze laatste gedachte vinden we ook bij Jan de Weert, waar hij over lijkmissensprekende verzekert, dat de onwaardigheid van den kapelaan die de mis viert Godsbarmhartigheid niet vermindert, evenmin als het brood de armen minder goed zalsmaken omdat het hun door een onwaardigen bode wordt gebracht. (vs. 2688 vlgg.)Wij herinneren ons dat Boendale dezelfde leer verkondigt in zijn Lekenspieghel:

    Dsacrament es alsoe fijn,Dat verarghert niene mach sijnVanden quaden prister no belet,Noch vanden goeden ghebetert met;Want spriesters meninghe ende die woert,Ghelijc dat ten sacramente hoertDie maken daer dat sacramentMids der macht dier God toe sent;Maer

    laat hij er op volgen,

    die dienst die goede doet,Es Gode bequamer, des sijt vroet,Ende oec salechleker, zonder waen,Den ghenen dier omtrent staen:Daeromme eist beter messe horenVanden goeden dan vanden doren2).

    Is in deze laatste regels reeds eenige aarzeling te bespeuren, veel verder ging ophet einde der 14e eeuw Geert Groote, die openlijk leerde dat men de mis en anderekerkdiensten van onkuische priesters behoorde te schuwen. ‘Ende die priestereofte clerc es suspens van sinen ambachte te doene ende anderen menschenverboden sijn ambacht te horne, ende oec en salmen de sacramente van hen nietnemen, en ware dat gerechte noet ware’3).Jan de Weert had te veel eerbied voor het ambt en de roeping der geestelijken

    als leidslieden des volks, om niet met leede oogen te zien

    1) Gedichten van W.v.H., blz. 113 vs. 195 vlgg.2) Boek II Cap. 52 vs. 29 vlgg. Zie ook Sp. Hist. IV2, 70 vs. 1-24; D. Luc. vs. 2363 vlgg. en C.G.N.

    de Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen, 's-Gravenhage 1900, blz. 234 vlg.3) De Vooys, a.w. blz. 235.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 19

    dat de vrees om de gunst hunner parochianen te verliezen, van wier offers ze vaakafhankelijk waren1), hen er van weerhield de leeken de waarheid te zeggen, en henintegendeel er toe bracht hun hoorders naar de oogen te zien en te vleien, terwijlze door het vertellen van onderhoudende ‘exempelen’ hun preeken smakelijk zochtente maken (vs. 89-102)2). Dat deze voorstelling inderdaad met de waarheidovereenkwam, zegt ons de schrijver van den Spiegel der Sonden als hij de klachtuit:

    Wie comt nu daermen tword Gods seghet?Arme wiveken ende daer toe mansStaen daer van verren bi als quans:‘Secht die priester dat my dunct gaendeMet my, so sal ic bliven staende’:Anders sullen si onlanghe wesen3).

    Het schijnt dat in Yperen de belangstelling in zaken den godsdienst betreffendereeds in de 13e eeuw zeer gering was; althans in 1279 schreef Hendrik, bisschopvan Térouanne, aan den proost van St. Maarten te Yperen, dat hij vernomen had,‘quod quidam ex parochianis.... quasi pro consuetudine habent ut ad ecclesias suasraro vel nunquam veniant, et eas maxime hiis diebus evitent quibus predicariconsuerit populo verbum Dei’4). Daarom gelast de bisschop hem de parochianen tedoen vermanen voortaan de preeken en andere kerkdiensten bij te wonen, denalatigen voor zich en voor den deken te dagen en hen te waarschuwen dat ze,indien ze in hun ongehoorzaamheid volharden, geëxcommuniceerd zullen worden.Deze brief was in hoofdzaak een herhaling van een vroegeren, door een dervoorgangers van bisschop Hendrik in 1235 geschreven.Het gedrag der Ypersche geestelijken was ook niet geschikt om den eerbied der

    leeken voor kerk en godsdienst te bevorderen. In 1246 was Innocentius IV verplichthen ernstig te vermanen. Wanneer op één dagmeerdere huwelijken moeten wordeningezegend, zegt genoemde paus, wordt er slechts één mis gevierd, hoewel vanieder bruidspaar geld gevorderd wordt; behooren bruid en bruidegom tot verschillendeparochiën, dan worden van beide kanten offers geëischt. Ook profitee-

    1) Zie S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen, Amsterdam 1900, blz. 269.2) Zie over het misbruik dat door predikers van exempelen gemaakt werd: De Vooys, a.w. blz.

    42, 2e noot. Over verzamelingen met de practische bedoeling om ten behoeve van predikersmateriaal voor sermoenen bijeen te brengen: a.w. blz. 52 vlgg.; Tinbergen, a.w. blz. 45 enW.A. van der Vet, Het Bıënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen, 's-Gravenhage1902, blz. 54 vlgg.

    3) vs 222 vlgg4) A. Vandenpeereboom, a.w. IV blz. 51.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 20

    ren de geestelijken van de feestdagen, door te weigeren de huwelijksafkondigingente doen plaats hebben tenzij tegen extra betaling. Bij begrafenissen ziet menhetzelfde: voor één enkele mis moet betaald worden alsof het er verscheidenewaren. De geestelijken voerden te hunner verontschuldiging aan, dat er zoo weinigparochiën waren in verhouding tot het groote aantal inwoners. ‘On voit qu'ils savaientexploiter à leur profit la loi de l'offre et de la demande,’ merkt Vanderkindere, aanwien wij deze bijzonderheden ontleenen, spottend op1).De leden der gilden, die in dien tijd te Yperen evenals in andere steden van

    Vlaanderen naast de aanzienlijke geslachten, de zg. poorterijen, invloed op hetstadsbestuur wenschten, zagen in de geestelijken de bondgenooten dier geslachten,en namen het hun kwalijk dat ze zich in den gemeentelijken en politieken strijdmengden. Vandaar dat, toen zij in 1280 in opstand kwamen tegen de ondraaglijketyrannie der poorterijen, welke opstand bekend is onder den naam ‘la Cokerulle,’ook de kerken niet ontzien werden2).Het is te begrijpen dat in de 14e eeuw, toen de pausen te Avignon de gehoorzame

    dienaren waren van den Franschen koning, den vijand der Vlamingen, de verhoudingtusschen geestelijken en leeken er niet beter op werd. Herhaaldelijk werden interdicten excommunicatie over Vlaanderen uitgesproken3).De voornaamste grief die Jan de Weert tegen de geestelijken heeft, is hetgeen

    Willem van Hildegaersberch zoo kernachtig in twee regels uitdrukt als hij zegt:

    Tis een deel der papen zeede,Dat si hem gaerne laten myeden.4)

    Het is bekend dat dezelfde klacht door bijna alle schrijvers van dien tijd in allerleivariaties wordt herhaald; wij herinneren slechts aan namen als Prendeloor,Rapiamus, Simoen e.d. waarmee de dichter van Reinaert II de hooge geestelijkenbegiftigt5). Een enkele schrijver, die

    1) a. w blz. 323.2) Vandenpeereboom, a.w. IV blz. 40 vlgg. Reeds in 1251 was in Vlaanderen de haat der leeken

    tegen de geestelijken tot uitbarsting gekomen in den opstand der Pastorellen, waarvan o.a.Thomas van Cantimpré in zijn Biënboec verhaalt. (Zie Van der Vet, a.w. blz. 400.)

    3) Vanderkindere, a.w. blz. 306 vlg.4) Gedichten, blz. 59 vs. 70 vlg.5) vs. 2960 vlg. en 4544. Zie ook Con. Summe 83, waar onder degenen die zich aan ‘roef’

    schuldig maken genoemd worden: ‘Dese grote prelaten ende dese provisoren ende andersofficiers der prelaten. Dit sijnse die die arme luden bescudden souden ende harden hetensouden onder die scapen, mer tsijn grypende wolven worden ende sceren ende villen endecrenken ende vretense, diese hoeden ende verwaren souden.’

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 21

    van den Spiegel der Sonden, blijkbaar zelf geestelijke, tracht, over simoniesprekende, op vrij gezochte wijze de schuld op de leeken te schuiven en zegt (vs.4902 vlgg.):

    Al wanen sijt tyën der clergie,Si sijn soekers eerst daer van.Dus misdoen si voor daer an.

    Voor Jan de Weert echter is de simonie een zonde die uitsluitend eigen is aan degeestelijken en wie tot hen in betrekking staan1). ‘Als kerkelijke beneficiënopenkomen, worden ze meestal geschonken aan hen van wie men in ruil daarvooreer of geld te wachten heeft, niet aan arme geestelijken, hoewel dezen er 't meesterecht op zouden hebben, daar zij eigenlijk degenen zijn die het werk verrichten2).Zoo gaat het met alle prebenden, zoowel groote als kleine; het zijn allen kinderenvan rijken die de kerkelijke goederen bezitten. Ze hebben geen enkel handwerkgeleerd, maar als ze slechts de tonsuur ontvangen hebben, zijn ze geschikt omgeestelijke te zijn. Het eenige wat ze moeten kennen is een paar verzen uit hetpsalmboek, net als de kleine kinderen op de leekenscholen3). Geen wonder dat deleeken, ziende dat het geld zoo'n invloed op de geestelijken heeft, zeggen: “Als degeldzucht werkelijk zoo'n groote zonde was als de priesters het in hun preeken doenvoorkomen, dan zouden ze er zelf niet zoo algemeen aan lijden”4). Zoo leidt de blindeden blinde en vallen ze beiden in de gracht. Maar hiermede zal men zich voor Godniet kunnen verontschuldigen, want zoowel de leeken als de geestelijken zijn zelfverantwoordelijk voor hun daden, zooals ook in de Openbaring van Johannesgeschreven staat: “Hunne werken volgen hen.” (Hfdst. 14: 13.) De leeken moetende vermaningen der geestelijken ter harte nemen, maar hun verkeerde dadenmoeten ze niet navolgen.’ (vs. 343-378.)Wat Jan de Weert ons hier meedeelt, is vooral niet erger dan hetgeen we van

    anderen vernemen. Waar de pausen sedert de 12e eeuw van de bisschoppeneenige duizenden dukaten voor hun confirmatie eischten, is het niet te verwonderendat deze laatsten hun voorbeeld volgden5).

    1) Vgl. Con. Summe 91: [Simonie] ‘hoert den clerken meer toe dan den leken.’2) Vgl. Spiegel der Sonden vs. 4751 vlgg:

    Simonye is, datmen ghevetTgoet dat die heilighe kerke hevet,Els yement dan den armen clerken,Want si sijn erven der heiligher kerken.

    3) Vgl. Sp. d.S. vs. 4851-'58.4) Vgl. Wap. Rog. vs. 118 vlgg. en Jan Praet, Speghel der Wijsheit of Leeringhe der Zalichede,

    uitgeg. door J.H. Bormans, Brussel 1872, vs. 2181 vlgg.5) Zie W Moll, a.w. II 4 blz. 123 vlgg.; F. Pijper a.w. II blz. 448

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 22

    En naarmate de inkomsten der pastoors door vrome stichtingen en legaten en doorvermeerdering van de welvaart der parochianen toenamen, werd het langzamerhandeen gewoonte, dat zij die de pastoraten te begeven hadden de vette aan demeestbiedenden verkochten en de minder rijke aan hun gunstelingen schonken1).Het was dus niet zonder reden dat Jan van Leeuwen, de kok van het kloosterGroenendaal, de klacht uitte: ‘de hoechste regnacie die nu regneert in eerterike vanboven tot beneden onder gheestelijc volc, dat es bina al symonie. Want het beghintaen den paeus ende es ghewortelt bina in alle de prelaten sijnre voeten’2).Niet alleen in den vorm van simonie vertoont zich de hebzucht der geestelijken

    volgens Jan de Weert; ook op andere wijze komt ze zoo duidelijk aan den dag, datde meeste predikers, als ze voor de zonden waarschuwen, de hebzucht maar lieverniet aanroeren, uit vrees daardoor zichzelf bloot te geven. Hij kent pastoors die zelfhet testament voor hun zieke parochianen opstellen, en weigeren hun de laatstesacramenten toe te dienen zoolang het niet is geschreven en gezegeld, al is hetook tegen hun zin en dien hunner verwanten. Ook komt het voor dat kapelaans eenzieke die hen niet in zijn testament wil bedenken, trachten over te halen door klachtenen bedreigingen als: ‘Ik zou met zoo'n testament niet voor God durven verschijnen!’Zoo komen de priesters aan hun inkomsten, en consacreeren het sacrament omhet voor geld te verkoopen. Er zijn nog tal van Judassen, die Christus, zoo Hij nogop aarde rondwandelde, zouden verraden en smadelijk behandelen, als ze daardooraan een legaat konden komen. Schande over hen! Ze verdienden eer Pilaten teheeten dan prelaten. (vs. 379-406.)Worden reeds in het begin der 9e eeuw klachten vernomen over het jacht maken

    op erfenissen3), in de 12e en 13e eeuw begon de geestelijkheid in vele landen vanEuropa de stelling door te drijven, dat geen testament mocht worden opgemaaktals zij zelf er niet bij vertegenwoordigd was4). Zoo keurde de synode te Narbonnein 1227 ieder die zijn testament liet maken buiten tegenwoordigheid van ‘Katholiekemannen en den pastoor of een anderen geestelijke’ een kerkelijke begrafenisonwaardig; den notaris die hierbij zijn diensten verleend had, werd de toegang totde kerk ontzegd5).

    1) S. Muller Fz., a.w. blz. 266.2) C.G.N. de Vooys, Twee Christen-demokraten uit de Veertiende Eeuw. (De XXe Eeuw, 9e

    Jaarg., Amsterdam 1903, I blz. 165 vlg.) Zie ook Jans Teesteye vs. 3178 vlgg.; Van den Landevan Oversee vs. 144 vlgg.; Jan Praet, vs. 2043 vlgg.

    3) Pijper, a.w. II blz. 447.4) Moll, a.w. II 1 blz. 376. Zie ook Muller, a.w. blz. 298 vlg.5) Pijper, a.w. II blz. 395.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 23

    Tot hen die zich aan simonie schuldig maken rekent Jan de Weert ook

    dese questeerts, die omme loepenEnde loven aflaet ende scelden quiteAl tsmenschen sonden om een mite1).

    Hieronder heeft men personen te verstaan, die met reliquieën van heiligenrondreisden, daarbij aflaten verleenden en voor de aanraking der reliquieën genezingvan lichamelijke kwalen toezegden. De in geld of naturalia bestaande gaven welkezij inzamelden, kwamen ten bate van het klooster of de kerk, waardoor zij warenuitgezonden2). Dat er onder deze questierders (quaestuarii, eleemosynarumquaestores) vele waren die met valsche reliquieën rondreisden en een deel derontvangen gelden op schandelijke wijze in dronkenschap en met dobbelendoorbrachten, blijkt uit de bepalingen die door het 4e Lateraansche Concilie van1215 en door meer dan één synode tegen zulke valsche questierders werdenuitgevaardigd3).Naast hun hebzucht wekte ook de onkuischheid van vele priesters en monniken

    de ergernis aller weldenkenden, ook van Jan de Weert:‘Velen zijn er tegenwoordig onder de geestelijken, die hun gelofte van kuischheid

    vergeten, zoodat het iets heel gewoons is dat de priesters en hun bijzitten, alsof zeinderdaad getrouwd waren, kinderen krijgen en opvoeden, die ze rijk uithuwelijkenaan de aanzienlijksten in stad of land, of - worden ze geestelijken - aan vetteprebenden en pastoorsplaatsen helpen. De heeren kiezen hen tot hun vertrouwderaadslieden en ze worden rentmeesters of belastingontvangers. Dat was vroegeranders! Toen werden de kinderen van priesters geschuwd, en niemand wilde ermee trouwen of hen aan geestelijke goederen helpen, maar nu - hoe het komt weetik niet - worden ze alom voorgetrokken, zoowel aan het hof van den paus als vanden koning of van andere heeren, en zij hebben overal het meest te zeggen. Veelpriesters zijn ook niet tevreden met één, ja zelfs niet met twee of drie vrouwen, maarzoo dikwijls ze er kans toe zien, trachten ze er met mooie praatjes of met geld teverleiden, zoowel getrouwde als ongetrouwde, ja ik geloof dat

    1) vs. 410 vlgg.2) Zie A. Eekhof, De Questierders van den Aflaat in de Noordelijke Nederlanden, 's-Gravenhage

    1909.3) Over de praktijken van hen die de eenvoudige menschen valsche reliquieën toonden of door

    andere slinksche streken geld van de geloovigen los trachtten te krijgen, zie de plaats uitPelgrimage van der menscheliker creaturen, aangehaald in Verslagen en Mededeelingender Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 3e reeks 12e deel, Amsterdam1896, blz. 142 vlg.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 24

    ze zelfs hun nichten niet zouden ontzien. Laat echter niemandmeenen hun voorbeeldte mogen navolgen, want ieder is voor zijn eigen daden verantwoordelijk, en dezonden zijn er niet minder zwaar om, omdat ze algemeen worden bedreven.’ (var.na vs. 1879.)Gelijk bekend is maakt Maerlant nadrukkelijk onderscheid tusschen ‘papen die

    wijf hadden gesworen’ en ‘papen die tamien hadden ghecoren’1). Hoewel hettoenmalig kerkrecht geen verschil maakte, waren de eersten werkelijk gehuwdemannen, die hun vrouwen trouw hadden gezworen en wier huwelijk, ofschoon nietkerkelijk gesloten, door het volk werd erkend en geëerbiedigd. Ook in de 14e en15e eeuw waren er clerici conjugati, en volgens Aeneas Sylvius (Pius II) zagen deFriezen hen zelfs liever dan ongehuwde2). Menigvuldiger waren echter de clericiconcubinarii, ook cohabitatores of focaristae genoemd. In de 13e, 14e en 15e eeuwwerden er herhaaldelijk strafbepalingen door bisschoppen en synoden afgekondigdtegen het concubinaat der priesters. In een dergelijk stuk uit het midden der 13eeeuw, uitgevaardigd door den pauselijken legaat Petrus van St. Joris, heet het datde natuurlijke zonen der klerken (nephanda soboles) in het bisdomUtrecht uitermatetalrijk zijn geworden en dat dezen voortaan tot geenerlei kerkambt mogen wordentoegelaten, tenzij hun van 's pausen wege dispensatie wordt verleend. Mr. S. Mullermeent op grond van verschillende gegevens, o.a. een groot aantal testamenten vanpriesters die hem onder de oogen kwamen, dat het hebben van concubinen bij henniet alleen geen uitzondering, maar zelfs regel was3). Hij komt dan ook tot de slotsom,dat het celibaat der priesters, door paus Gregorius VII op het laatst der 11e eeuwdoorgedreven, in de Middeleeuwen, althans hier te lande, nooit in de zeden isopgenomen.Veel erger dan het voorgaande is hetgeen we in boerden en sproken aangaande

    de zeden van priesters en monniken lezen. Wel zijn deze verhalen dikwijls vanvreemde herkomst, maar terecht is de opmerking gemaakt, dat ze ‘zeker nooit metzooveel voorliefde [zouden] zijn overgenomen en met zooveel lustig realisme zijngelocaliseerd onder personen en toestanden dezer streken, als ook hier het gedragder geestelijken daartoe geen aanleiding had gegeven’4). Ook zal Willem vanHildegaersberch niet zonder reden hebben geklaagd, dat de inkomsten der HeiligeKerk, die ten behoeve der armen behoorden te worden aangewend, ‘mit wanckelenwiven’ werden doorgebracht:

    1) Spieghel Historiael IV2, 70 vs. 5 vlg.2) Moll, a.w. II 4 blz. 130.3) a.w. blz. 284 vlg., waar echter geen onderscheid gemaakt wordt tusschen clerici conjugati

    en clerici concubinarii.4) P.H. van Moerkerken Jr., a.w. blz. 59.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 25

    Dat is der kerken groot verdriet,Dat Lijskijn, Trijskijn hebben verworvenTgoet, daer God om is ghestorven1).

    Het is niet noodig hier verder over de wereldschgezindheid der middeleeuwschegeestelijkheid uit te weiden2). Ongetwijfeld zullen er velen geweest zijn die hun standtot eer strekten en door een vromen levenswandel uitblonken, terwijl voor detekortkomingen der anderen tal van verzachtende omstandigheden zijn aan tevoeren, niet het minst het lage zedelijk peil van de hen omringende maatschappij,alsook de gebrekkige opleiding die ze hadden genoten en de uiterst geringe eischen- als men dit woord mag gebruiken - die aan hun ontwikkeling gesteld werden3);maar dit neemt niet weg, dat zoowel hetgeen we bij Jan de Weert lezen als watandere schrijvers van zijn tijd ons meedeelen, ons de overtuiging moet schenkendat de meerderheid ver bleef van het ideaal, in Jans Teesteye geteekend (vs. 3190vlgg.):

    Dat al haer leven ende al haer kereVolghen soude haerre lere,So dat haer leven soude sijnEen raye ende een sonneschijn,Die dleke volc soude leydenToter ewegher salicheyden.

    Niet minder bleven de rechters achter bij hetgeen van hen verwacht mocht worden.

    Die nu ter werlt rechters hietenDie worden Lucifers gheselle,

    zegt Hildegaersberch in zijn gedicht Van rechtighen rechters4), en hij noemt vieroorzaken waardoor zij ‘buten pade’ treden: ‘anxt,’ ‘lieve’, ‘ghelt’ en ‘nijt’. Boendaleverwondert zich meer dan over iets anders, dat er nog menschen gevonden wordendie den moed hebben in de schepenbank te gaan zitten; zulk een hachelijk werk is't, uit te maken aan welke zijde het recht is. Toch hebben velen er groote sommenvoor over, niet met het doel om recht te doen, maar alleen om zich te verrijken.Daarom, wie het schepenambt koopt, die koopt de

    1) Gedichten, blz. 113 vs. 170 vlgg.; vgl. Jan Praet, vs. 2049 vlgg.2) De kostbaarheid van de kleeding der geestelijken wordt door Jan de Weert slechts in het

    voorbijgaan gehekeld (vs. 880 vlgg.). Vgl. Rinclus vs. 1134 vlgg.; Jans Teesteye vs. 3204vlgg.; Ruusbroec IV blz. 108 vlgg.; Van der Vet, a.w. blz. 392.

    3) Zie hierover Moll, a.w. II 3 blz. 6 vlg. en Troelstra, De toestand der catechese enz., blz. 65vlgg.

    4) Gedichten, blz. 120 vs. 65 vlg.; vgl. ook Vanden waghen (blz. 36 vlgg.) en Van rechters. (blz.181 vlgg.)

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 26

    hel; want onder de tien is er nauwelijks één die de weegschaal zoo recht houdt, datze niet door vriendschap, nijd, geld of maagschap uit het evenwicht gebracht wordt1).Jan de Weert denkt er evenzoo over2). ‘Wanneer een schepen of ander

    overheidspersoon geld schuldig is, dat hij niet verkiest te betalen, dan houdt zijnmedeschepen zich alsof hij geen uitspraak weet te doen. Al heeft de schuldeischernog zulke overtuigende bewijzen, men geeft hem den raad zich aan de beschikkingder schepenen te onderwerpen. Doet hij dit, dan moet hij uitstel geven, en als hijzijn geld dan na lang wachten krijgt, mag hij van geluk spreken; maar doet hij hetniet, dan haalt hij zich allerlei onaangenaamheden op den hals. De rechter stelt dezaak op eigen gezag zoo lang uit, tot de ander er ten slotte genoeg van krijgt en hetop een accoordje gooit om althans een deel te ontvangen van hetgeen hem toekomt.Terwijl het den een dus de grootste moeite kost zich recht te verschaffen, wordt heteen ander als het ware aangeboden. Door allerlei trucs wordt het recht verdraaiden verknoeid, en daardoor is het onrecht zoo algemeen geworden, dat men hetsoms niet van recht kan onderscheiden. Overal wordt de persoon aangezien. Vooreen groot deel dragen de advocaten hiervan de schuld3), want zij verhuren hun tongvoor geld en overbluffen met hun spitsvondigheden dikwijls de rechters, zoodatdezen vergeten dat ze gezworen hebben recht te doen, het koste wat het wil, endat zij Gods hulp daartoe hebben ingeroepen. En God zal hen helpen, daar kunnenze op rekenen! - Er zijn er ook die het zwijgend aanhooren en zich niet verzettenwanneer er onrecht geschiedt, meenende dat ze geen schuld hebben zoolang zehet zelf niet doen; maar hij die de koe vasthoudt is even schuldig als hij die ze vilt,en ook de rechters zullen evengoed door God gestraft worden voor hetgeen methun toelating geschiedt, als wanneer ze het zelf gedaan hadden.’Onder alle standen treft men lieden aan die zich aan Latrocinia, ‘dats diefte,’ de

    4e graad van ‘Ghierecheit,’ schuldig maken4). Oneerlijke bestuurders van stedenworden in één adem genoemdmet gewone dieven, valsche munters en dergelijken,ja ze zijn zelfs nog erger dan dezen, want ze verrijken zich ten koste van de armen,die onder hun wanbestuur zuchten, en maken zich bij God en menschen gehaat5).Maar niet minder bezondigen zich de vervalschers van waren,

    1) Jans Teesteye, vs. 1124 vlgg. Vgl. Sp. d.S. vs. 4713 vlgg.2) vs. 699-760.3) Vgl. Con. Summe 85, waar onder Calaenge o.a. worden genoemd: ‘valsche advocaten,

    valsche taelmans of voersprekers.’4) vs. 503 vlgg.5) Ook in Con. Summe 76 worden onder ‘diefte’ oneerlijke baljuwen, rentmeesters e.d. genoemd.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 27

    vooral van levensmiddelen - koren, brood of wijn -, want door hun goddeloos bedrijfhebben ze dikwijls de ziekte of den dood van hun medemenschen op hun geweten.Hun zonde is zoo zwaar, dat alleen de bisschop er absolutie van kan geven. Diezich een deel van eens anders erf toeëigenen, of die slechte maat of slecht gewichtgeven, of kooplieden en wisselaars, die van den geldhandel leven en de goedepenningen uitzoeken, terwijl ze de slechte, lichte teruggeven en aldus het goedegeld achterhouden en buiten omloop brengen, deze allen maken zich schuldig aandiefstal. Geldsnoeiers zijn nog de ergste dieven, want zij bestelen alle menschen,armen zoowel als rijken.Eigenaardig is het, dat Jan de Weert in dit verband ook jonge mannen noemt die

    een oude vrouw om haar geld trouwen1), terwijl hij het schaken van rijke meisjesonder Raptum, den 6en graad van Onkuischheid behandelt2). Hij erkent daartrouwens dat 't hebzucht is die de mannen hiertoe verleidt. Dit is een voorbeeld,zooals er meer zijn, van een zonde die evengoed tot de eene als tot de andererubriek van hoofdzonden gebracht kan worden, een bewijs dat de zonden zich nietin het keurslijf van een systeem laten wringen.Op een andere plaats hekelt de dichter ook de gewoonte der kooplieden om

    lichtvaardig en niet altijd overeenkomstig de waarheid te zweren3). ‘Het schijnt zelfsdat er geen koop kan gesloten worden zonder bevestigingen als: “bij Gods bloed”of “bij Gods wonden 't is waar,” al blijkt het ook een leugen te zijn. En zoo zweertmen om de geringste kleinigheid bij Gods dood, Zijn bloed, Zijn wonden, Zijn zweet,Zijn hoofd, Zijn darmen, Zijn oogen, Zijn tanden, Zijn kruis, Zijn nagelen, kortom bijalle martelingen die Hij tot onze verlossing heeft ondergaan, en roept daardoor Zijnrechtvaardige straf over zich in.’De ongunstige voorstelling die de Nieuwe Doctrinael ons van de kooplieden dier

    dagen geeft, zal wel even eenzijdig zijn als de geïdealiseerde die we bij Boendaleaantroffen, maar wanneer we de geschriften van andere tijdgenooten er op naslaan,blijkt ons in ieder geval dat onze dichter de oneerlijkheden die hij de koopliedenverwijt niet uit de lucht heeft gegrepen4). Trouwens het strenge toezicht van destedelijke besturen op de qualiteit der levensmiddelen5), alsmede het feit dat dehandel evenals de krijgsdienst gerekend werd tot de beroe-

    1) vs. 577 vlgg.2) vs. 1206 vlgg.3) vs. 1683 vlgg.4) Zie de aanhaling uit de Pelgrimage in Versl. en Meded. der Kon. Ac., Afd. Letterk., 3e reeks

    12e dl., blz. 141 vlg.; Sp. d.S. vs. 4553 vlgg.; Con. Summe 98 vlgg.; Hildegaersberch, blz.109 vlgg. (Vanden corencopers.)

    5) Zie o.a. Muller, blz. 47 vlgg., Vanderkindere, blz. 383.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 28

    pen die men niet zonder zonde kon uitoefenen1), wijst er ook wel op dat debetrouwbaarheid der kooplieden niet altijd zoo boven bedenking verheven was alsBoendale ons zou willen doen gelooven.Natuurlijk verzuimt Jan deWeert niet, als hij de verschillende graden van Hebzucht

    behandelt, ook over Woeker te spreken2). Zooals bekend is, werd daaronder in deMiddeleeuwen alle intrest van uitgeleend geld verstaan of, zooals het in den NieuweDoctrinael heet, ‘dats als men meer ontfaet oft gheeft van ghelde dan men gheleentheeft.’ Hoezeer de handel en in het algemeen alle maatschappelijk verkeer doorhet verbod van het nemen van rente werd belemmerd, wordt duidelijk wanneer menbedenkt, dat de consequente toepassing van de beginselen die er aan ten grondslaglagen meebracht, dat elk voordeel aan het uitleenen van geld verbonden, elke dienstdien de schuldenaar den schuldeischer bewees (bijv. wanneer hij bij hem kocht ofbij hem liet malen), ja zelfs de hoop iets voor het uitleenen van zijn kapitaal te zullenontvangen, als ongeoorloofde woeker werd beschouwd. Immers in het Evangeliestond duidelijk: ‘Mutuum date, nihil inde sperantes.’ (Luc. 6 : 35.) Het spreekt vanzelfdat ook de opbrengst van hetgeen den schuldeischer als pand gegeven was nietdoor dezen mocht worden behouden, tenzij als afbetaling van het geleende kapitaal.Paus Urbanus III ging zelfs zoover, alle winst die de koopman boven den inkoopsprijsvoor zijn waren ontving als woeker te verbieden3).Door strenge straffen uit te vaardigen toonde de Kerk dat het haar met haar

    veroordeeling van het nemen van intrest ernst was. Niet alleen werden degeestelijken die zich er aan schuldig maakten in hun bediening geschorst, maar ooktegen de leeken werd streng opgetreden. Biecht en Avondmaal werden hunonthouden, hun offergaven niet aangenomen en zij zelf met de zwaarste kerkelijkestraf, excommunicatie, bedreigd. Zelfs na hun dood werden ze vervolgd; ze kondengeen kerkelijke begrafenis krijgen zoolang de rente niet was terugbetaald of althansde noodige waarborg hiervoor was gesteld. Ook waren hun testamenten ongeldigen hun erfgenamen verplicht alle door den overledene ontvangen rente terug tegeven4). Zij die woeker begunstigden of een woekeraar beschermden werden metgelijke straffen bedreigd5). In een Heidelbergsch handschrift uit het einde

    1) Pijper II, blz. 399.2) vs. 417 vlgg. Zie hierover ook beneden bij het 7e Gebod. (Hoofdstuk II.)3) M. Neumann, Geschichte des Wuchers in Deutschland, Halle 1865, blz. 13 vlg., 83 vlgg.4) Vgl. Nieuwe Doctrinael vs. 2460 vlgg. - Con. Summe 70 noemt onder de woekeraars: ‘Luden,

    die selve niet en woekeren, mer dat hem hare ouders aen gheërft hebben ende mit woekerenghewonnen is, dat houden si sonder wederkeren.’ Zie ook Sp. d.S. vs. 4165 vlgg.

    5) Neumann, a.w. blz. 22 vlgg., 94 vlgg.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 29

    der 14e of het begin der 15e eeuw worden volgens Geffcken onder de overtredersvan het 7e gebod genoemd: ‘Die Wucherer ärger als der Jude, der verfluchte Hund,ärger als Judas der Verräther. Die offenbaren Wucherer sind im Banne, GottesLeichnam soll man ihnen nicht geben, ihr Opfer soll man nicht nehmen, ihre Seeledem Teufel befehlen, sie sollen auf offenem Felde begraben werden’1). EnHildegaersberch verzekert in zijn gedicht Vanden woeckenaer2):

    Als alle zonders sijn bedochtMit bedinghe inder heiligher kercken,

    Tmene ghebet dat mach hem vromenEnde om lanc te stade comen,Sonder alleen die woeckenaer,Die is Gode soe onmaer,Hi en wil voer hem niet sijn ghebedenIn kercken noch in ghenen steden.

    Dat men het noodig vond de verbodsbepalingen telkens weder te hernieuwen,bewijst hoe moeilijk het was het nemen van intrest algemeen uit het maatschappelijkverkeer te weren. Maar hoewel de Kerk in de praktijk dikwijls tot zekere concessieswerd gedwongen, heeft ze toch aan haar beginsel vastgehouden en in haarveroordeeling niet gewankeld3).Op hoe velerlei wijze men het woekerverbod trachte te ontduiken, vertelt ons Jan

    de Weert4)‘Sommigen denken dat ze zich niet aan woeker schuldig maken, als ze maar

    geen geld aannemen; ze laten zich ten eten vragen, kleedingstukken cadeau geven- kousen of schoenen, hemden of rokken -, of eenige andere beleefdheid bewijzen.Maar zulke lui houd ik nog voor de ergste, want wat ze ook krijgen, ze willen steedsmeer. - Anderen weten er wat anders op. Ze nemen als pand koren, vee, huizen oflanderijen, waarvan de waarde minstens een derde hooger is dan het bedrag vanhet uitgeleende geld. Dit heet koopen op termijn, want als hij die het geld heeftontvangen het niet binnen een bepaalden tijd teruggeeft, dan kan hij er geenaanspraak meer op doen gelden, en hij die het geld heeft uitgeleend geniet hetvruchtgebruik als een vergoeding voor hetgeen hij aan rente moet missen. Mij dunktdat dit al even erg als woeker is. - Een andere manier, die vooral ten behoeve vanoude menschen of jonge kinderen of door lieden die van hun geld le-

    1) Geffcken, a.w. Beil. kol. 7.2) Gedichten, blz. 162 vs. 88 vlgg.3) Pijper II, blz. 385.4) vs. 417 vlgg.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 30

    ven in praktijk wordt gebracht, is dat ze kwansuis geen woeker, maar een matigerente nemen, bijv. den 5en, den 8en of den 10en penning, maar ik zeg: al namenze slechts den 1000en penning, dan zou het voor God toch woeker heeten. Weehun die het tegen beter weten in aanraden of goedkeuren! Alleen met Gods hulpen onder Zijn zegen zal men het goed zoeken te vermeerderen, maar wie ook maarhet geringste als waarborg voor geleend geld aanneemt, die is een woekeraar; menzij dus gewaarschuwd! En wat de rechters betreft die den woeker oogluikend toelatenen daardoor tot een gewoonte doen worden, zij bezoedelen hun eigen ziel, want zijzijn er de schuld van dat het volk zich zijn eigen verdoemenis op den hals haalt endat God land en steden zal bezoeken, gelijk Hij ook in oude dagen gedaan heeft.Een broertje van den woeker is de voorkoop, die tegenwoordig onder de kooplui

    zeer in zwang is, want nu ze zoogenaamd niet mogen woekeren om de boete dieer op staat1), hebben ze weer wat anders verzonnen. Ze vullen pakhuizen en keldersmet koren, vlas, wol of ijzer, en gaan daarmee handel drijven. Zijn er dankooplustigen die geen geld genoeg hebben om groote hoeveelheden in te slaan,dan kunnen dezen bij niemand anders dan bij hen terecht. De koopman, die zietdat ze niet contant kunnen betalen, belooft hun crediet en verkoopt wat hij zelf nietheeft, d.i. den tijd, die hun evenzeer in rekening gebracht wordt als het goed, wantze moeten een derde van de waarde meer betalen, omdat ze crediet willen hebben2).Ja, wat nog erger is, sommigen verkoopen hun waren op crediet en koopen ze weertegen contante betaling terug voor een derde of de helft minder; of als ze zichschamen het zelf te doen, dan doet een ander het in hun naam, maar over de zondebekommeren ze zich niet. Het behoeft wel niet gezegd te worden dat dit ookwoekeraars zijn, en al trachten ze God te bedriegen, ze zullen hun verdiende strafniet ontgaan.’Gelukkig hebben zij die zich aan woeker schuldig hebben gemaakt nog tot hun

    dood gelegenheid om ‘restoor’ te doen, zooals het in de Middeleeuwen heet3). Voorsommige rijken bestaat dit daarin, dat ze op hun sterfbed de arme menschen dieze in hun leven benadeeld hebben, bij zich laten komen en afschepen met tweevijfde of nog minder van hetgeen ze hun schuldig zijn. De arme stakkers, die nietgedacht hadden nog iets van hun geld terug te zien, zijn al heel blij dat ze wàt

    1) Dat in sommige streken op woeker inderdaad een geldboete was gesteld, blijkt o.a. uit eenbepaling in een Duitsch rechtsboek van 1350: (vmb wissentlichen wuocher) ‘bekennt her is,so sal her der stadt vorbussen by der stat kore. das synt sechs vnd dryssig schillynge alsedicke alse her is getan hat.’ (Neumann, a.w. blz. 97, 5e noot.)

    2) Vgl. Sp. d.S. vs. 3980 vlgg., Hildegaersberch, blz. 162 vs. 78 vlgg. en Con. Summe 72. Zieover voorkoop de aant. bij vs. 471.

    3) Zie Mnl. Wb. op r e s t o o r .

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 31

    krijgen en gaan tevreden naar huis, maar de gierigaard, die hun te kort gedaanheeft, gaat regelrecht naar de hel1).Anderen, die eveneens op oneerlijke wijze aan hun goed gekomen zijn en het

    zoo lang onder zich hebben gehouden, dat ze het niet meer aan de rechtmatigeeigenaars kunnen teruggeven, denken dat ze God kunnen paaien door kapellen,altaren of gasthuizen te stichten op raad van hun biechtvaders, die er de voordeelenvan genieten2). Maar al gaven ze zooveel geld dat er honderd jaar lang over deheele wereld missen van gezongen konden worden, 't zou hun geen halven penningbaten, tenzij God in Zijn oneindige genade Zich over hen ontfermde of de door henberoofden Zijn wraak niet inriepen. Al die goede werken zullen komen ten bate vandegenen die ze benadeeld hebben, totdat al het hun aangedaan onrecht hersteldis. En wat er dan nog mocht overschieten, is voor de naaste vrienden van hunslachtoffers, die dezen in den nood tot het laatst toe hebben bijgestaan3). De eenigemanier waarop de woekeraar het onrecht dat hij gedaan heeft werkelijk kangoedmaken, is dat hij in de eerste plaats degenen wier geld hij zich door woekerheeft toegeëigend, voor zoover hij ze kent, bij zich laat komen en hun zooveel teruggeeft als in zijn vermogen is; in zijn stervensure zal hij er vergiffenis door erlangen.Daarbij behoort hij vooral berouw te hebben van hetgeen hij misdreven heeft, en tewenschen dat hij meer had om meer te kunnen geven. En mocht hij nog watoverhouden, dat zal hij als aalmoes aan de heilige Kerk schenken, opdat haar goedewerken hun ten bate mogen komen, wien hij zijn schuld niet kan terugbetalen, omdathij ze niet weet te vinden. Natuurlijk moet hij zich ook voornemen, ingeval hij mochtgenezen, nooit meer tot zijn vroegere zonde terug te keeren, want anders zou alwat hij gaf zijn ziel in het minst niet baten; het eenige voordeel dat hij er van had,zou zijn dat zijn lichaam in gewijde aarde begraven werd. Verzuimt hij te doen watin zijn vermogen is om het ‘onrecht goet’ aan den wettigen eigenaar terug te geven,dan zal het zijn erfgenamen tot een vloek zijn; ja de Schrift leert dat ze tot in hettiende geslacht even zwaar gestraft zullen worden als hijzelf4). Iets anders is hetwanneer hij niet bij machte is om zijn schuld te betalen, of wanneer hij sterft voordathij dit heeft kunnen doen; in dat geval toch is een waarachtig berouw en de oprechtewil om zijn misdrijf goed te maken voldoende, ‘want die niet en heeft en mach nietgheven’5).In vele landen is het gewoonte den stervende een brandende was-

    1) vs. 761-776.2) Vgl. Sp. d.S. vs. 4151-'56.3) vs. 777-781, 2648-'82.4) vs. 2421-'68.5) vs. 2487-2500, 2543-'52.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 32

    kaars met een penning er in in de hand te geven. Dat wil dan zeggen dat hij evenrein is van zonden als dat brandende licht, en dat hij voor een halven penning dienhij schuldig mocht zijn, bereid is een heelen terug te geven. Maar ondertusschen iser menigeen onder die brave lieden die, al gaf hij een heel paard van zilver, ja zelfsvan goud, daarmee zijn schuld nog niet zou hebben vereffend. Was het dan nietveel beter als hij die vertooning maar achterwege liet? Al meent hij God daarmeete bedriegen, zijn kaars en penning worden evenmin aangenomen als het offer vanKaïn, en hij vaart met beide naar den duivel. Wie ter wereld kan nu naar waarheidverklaren dat hij geen mensch een penning te kort heeft gedaan? 't Ware tewenschen dat niemand meer schuldig was dan dat1)!Gelijk de Hebzucht der menschen zich openbaart in de kwade praktijken waarvan

    ze zich bedienen, zoo verraadt de Hoovaardij zich in hun kleeding.‘Zoowel geestelijken als leeken, zoowel mannen als vrouwen moeten kleederen

    hebben die naar de nieuwste mode vervaardigd zijn, naar den eisch geplooid, ruimen lang en fraai gevoerd met marter of ander bont. De lieden van geringen standtrachten de rijken in alles na te apen2). Het laken kan zoo kostbaar niet zijn, of devrouwen van eenvoudige burgers moeten het dragen. De rijke dames maken vooralveel werk van haar hoofdtooi; op het haar prijken zijden doeken, met zeven paarvergulde spelden vastgestoken; de blonde haarvlechten dragen ze als hoorntjesaan weerskanten van het hoofd3). Zoo vervormen ze haar geblankette gezichten alsze naar een feest gaan, zoodat ze wel gehoornde dieren lijken4). Ze denken aanniets anders dan hoe ze haar verwenschte pronkzucht zullen botvieren. En haardwaze mannen volgen haar voorbeeld, dikwijls tot hun eigen schade en schande5).Ze kunnen hun goud en zilver niet langer achter slot houden, maar naaien het ophun kleeren of op groote, breede riemen1). Ieder is er op uit

    1) vs. 2501-'33.2) Vgl. Sp. d.S. vs. 11426-'30, 11959-'70 en Dietsche Doctrinale III vs. 1635-'50.3) Geen zedendichter in de Middeleeuwen die niet uitvaart tegen de ‘hornen, de twee stijve een

    half el hooge punten links en regts van de kap die de vrouwen in dien tijd als hoofdsieraaddroegen.’ (Bormans op vs. 3289 van Jan Praet's Leeringhe der Zalichede.) Zie ook Verwijsop vs. 12235 van Die Rose, Du Cange i.v. c o r n u a en Mej. A.L.A. Roessingh, De vrouw bijde Dietsche moralisten, Groningen 1914, blz. 52 vlgg.

    4) Over het blanketten der dames zie vooral Rinclus vs. 987-1022.5) Vgl. Sp. d.S. vs. 11405 vlg:

    Wilen plaghens allene wiven,Nu machment vanden mans wel scriven.

    1) Vgl. Sp. d.S. vs. 11563 vlg:

    Alle gemene menschen draghenHare gordele met silver beslagen.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 33

    anders gekleed te gaan dan anderen, en zoo takelen ze zich toe uit louterhoogmoed’1).Wellicht mogen we in dit laatste een teeken zien van het opkom end

    individualisme2), waarvan ook schijnt te getuigen de klacht, op een andere plaatsdoor den dichter geuit, dat velen met opzet van de oude gewoonten en manierenafwijken en zich er op toeleggen nieuwe snufjes uit te denken, alleen uit zucht ombijzonder te zijn en de aandacht te trekken3).Hoewel de beschrijving der mode in den Nieuwe Doctrinael gegeven uit den aard

    der zaak in hoofdtrekken overeenkomt met hetgeen ons van elders dienaangaandebekend is, lijkt de kleeding der Ypersche schoonen, zelfs van de rijke met haar‘vergouden spellen,’ vrij wat eenvoudiger en minder kostbaar dan het toilet derdames waarvan bijv. in Die Rose sprake is, met haar ‘guldine huven’

    Ende die crone van goude gemaect,Beset met goeden steenen diere,Robine, mirauden ende saphiere4).

    Mogen we dus aannemen dat de Vlaamsche eenvoud en degelijkheid zich in demode der Ypersche poortersvrouwen niet verloochende, de schildering die Jan deWeert ons verder van haar geeft is zoo weinig aantrekkelijk, dat we hem op gronddaarvan wel voor een vrouwenhater moeten houden.‘De meisjes moeten al op haar twaalfde jaar absoluut een vrijer hebben. Daar is

    alles op aangelegd, haar heele manier van doen, haar sierlijke kleeren en “vale”schoenen. Men kan het haar aanzien, dat als ze durfden, ze de jonge mannen erop straat zelf om zouden aanspreken. Dezen merken dit gauw genoeg, daar ze vannature eveneens tot wulpschheid geneigd zijn; ze maken zich van hun kant ookmooi en doen hun best haar in de kerk of op straat heimelijk te spreken te krijgenen met mooie praatjes er toe te brengen dat ze afspraken met hen maken, somsbij dag maar meestal bij nacht, waarvan de gevolgen dikwijls noodlottig zijn’5).

    1) vs. 880-911. Eigenaardig is het dat deze passage niet bij Hoogmoed maar bij Evidencia, eender graden van Afgunst, wordt te pas gebracht; de dichter erkent dan ook dat deze graad ‘esgheminghet metter hoverden’ (vgl. ook vs. 911). We hebben hier opnieuw een voorbeeld vaneen zonde die zoowel tot de eene als tot de andere hoofdzonde gerekend kan worden.

    2) Kalff, a.w. I, blz. 334.3) vs. 223-230. De dichter noemt dit Insolencia, den derden graad van Hoogmoed Vgl. Sp. d.S.

    vs. 11607-'13.4) vs. 8758, 8762-'64.5) vs. 1044-'62.

    Jan de Weert, Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden

  • 34

    Nog veel verder gaat de dichter als hij, van Fornicacio, den eersten graad vanOnkuischheid, sprekende, zich verstout te zeggen: ‘en waert datmen kint der afdraghet, men vonde cume enighe maghet’1), of wanneer we hem elders hoorenverzekeren, dat er bijna geen vrouw is die niet bereid zou zijn ziel en lichaam prijste geven aan hem die haar geld biedt2). Dergelijke beweringen zijn te kras om geloofte verdienen, en we behoeven er niet aan te twijfelen of Jan de Weert heeft zichhier door zijn pessimisme tot groote onbillijkheid tegenover de vrouwen zijner dagenlaten verleiden. De onpartijdigheid gebiedt echter te erkennen, dat de anderemoralisten van dien tijd zich over 't algemeen evenmin gunstig over de vrouwenuitlaten3). Boendale wijdt een heel hoofdstuk van Jans Teesteye aan ‘der wiveselsenheyt,’ en haalt in het volgende (‘Noch vanden wiven’) met blijkbare instemminghet getuigenis der oude schrijvers aan, die

    scriven alle ende segghenVander wive onghestadechedeEnde van hare onghetruwecheyt mede,Ende oec seget een meester van hem datSi es allene reyne die nyeman bat4).

    In het hoofdstuk ‘Vanden goeden wiven’ tracht hij echter de ongenade der vrouwente bezweren door te verklaren dat hij alleen de ‘wive’ bedoelde,

    Ende wet dat groet ondersceet esTusschen den vrouwen ende den wiven5).

    Heinric van Aken raadt in navolging van Jean de Meung iederen minnaar af tetrachten door het maken van ‘liedekine ende motette ende rime’ het hart van ‘sinensue