IS - Digital Library for Dutch...

186
6 JAARGANG I-1 ER M EN ES \IS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR AITOYMEN EYMAOEIAN EPMANOC AOCIN UITGEVER W.E.J. TJEENK WILLINK TE ZWOLLE

Transcript of IS - Digital Library for Dutch...

  • 6 JAARGANG

    I-1 ER M EN ES \IS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR

    AITOYMEN EYMAOEIAN EPMANOC AOCIN

    UITGEVER W.E.J. TJEENK WILLINK TE ZWOLLE

  • HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR

  • HERMENEVS MAANDBLAD VOOR DE ANTIEKE CULTUUR

    ONDER REDACTIE VAN :

    Dr. C. J. VINKESTEYN, eerelid, Dr. L. ALMA, Prof. Dr. D. COHEN, J. W. KEMPER S. J., Prof. Dr. W. E. J. KUIPER, Dr. A. SIZOO, Dr. E. SLYPER, Dr. C. SPOELDER, Prof. Dr. H. WAGENVOORT

    Redacteur-Secretaris, Dr. H. KNORRINGA

    MEDEWERKERS :

    Dr. J. Berlage, Prof. Dr. H. Bolkestein, Prof. Dr. P. H. Damste, Dr. J. de Decker, Dr. W. E. Engelkes, Prof. Dr. P. J. Enk, A. Geerebaert S.J. Dr. J. Hemelrijk, Prof. Dr. D. C. Hesseling, Dr. G. v. Hoorn, Dr. J. J. E. Hondius, Dr. W. J. W. Koster, Dr. H. M. R. Leopold, Dr. J. Mehler, Prof. Dr. F. Muller Jzn., Dr. A. Rutgers van der Loeff, Prof. Dr. A.

    Slijpen S. J., Prof. Dr. G. A. S. Snijder en anderen.

    6e JAARGANG

    N V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1934

  • Dr. J. Berlage Drs. G. H. Blanken Mr. G. J. v. Brakel Prof. Dr. P. H. Damste

    Dr. J. de Decker Mr. Dr. A. Fontein Prof. Dr. P. Fijn van Draat Mr. Jaap van Gelderen Mr. J. H. Goslings-Lijsen

    Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn C. H. Emilie Haspels

    Prof. Dr. D. C. Hesseling P.,

    Annie Hol Dr. H. Hoppener Jhr. Mr. T. A. M. A. v.

    Humalda v. Eysinga Drs. Gerard v. Imbeeck Prof. Dr. A. Kluyver Dr. H. Knorringa Dr. W. J. W. Koster W. J. W. K.

    Prof. Dr. W. E. J. Kuiper Prof. Dr. G. van der Leeuw Drs. L. H. Lucassen

    5

    INHOUD

    ALFABETISCH NAAR DE SCHRUVERS: Bladz.

    Prof essorenergernissen 3o Verzen van Konstandinos P. Kavafis '12, 166 Niet-classici over de klassieken V . •

    io6 Boekhandel to Rome 141 Hermeneuma 1 Horatius Infernus 153 Nicotina Regina 53 Recordatio 87 Een middeleeuwsche dichteres 127

    Niet-classici over de klassieken VI .

    137 Een grafschrift 29 Het vertalen van Horatius 71 Vaderlijke raadgevingen in het jaar 1610

    I en II 97, 115

    . Nicotina Tyranna 69 Bij ons op Ithaca 7

    Samos 159 ,P ,, /7 Een versregel van Epicharmus 21 Kallikantzari 60 Plutarchus als criminoloog 168 Een oud bedrijf in het nieuwe Griekenland 13 Niet-classici over de klassieken III. . . 69

    Over Grieksche vazen .... .. 79 Niet-classici over de klassieken I • • 37 Een epigrammendichter .... .. . 143 Op zoek naar de ideale samenleving . 24 Elegia Vondelii in Obitum filii Gerardi

    Vossii 1 19 Een antieke geveltoerist . . . ... 120 Niet-classici over de klassieken IV . . 87 Een merkwaardige brief van Julianus

    Apostata Dr. C. W. Lunsingh Scheurleer, Tarentijnsche terracotta's in het Museum

    Scheurleer Dr. J. Mehler

    Zeus Tragediant I en II . 103,

    15

    90 122

  • 6 Bladz.

    De beteekenis van de woordschikking 2 Leeskring to Utrecht 52 Niet-classici over de klassieken 1, 21, 37, 159 Rectificatie 102 Stola mutata Mnemosyne ioi Vertalingen, vertalers en vertaalden . 7 1

    Rengers Niet-classici over de klassieken II . . 54

    't Principe v. d. bioscoop bij de Romeinen 19 Dorpfeld tachtig 67 Biecht van een heiden ..... 4 1 Antieke Zigeuners en hun muziek 108 Een antieke Roosevelt .. ioi Buitenlandsch personeel ..... . . 135 Puzzels en oplossingen 20, 36, 52, 68, 86, 118,

    Dr. S. Ramondt Redactie

    PP

    IP

    PP

    PP

    PP

    PP

    Prof. Jhr. Dr. D. G. Dora Siccama

    Drs. M. Rozelaar Dr. A. Rutgers v. d. Loeff Prof. Dr. Al. Slijpen S.J. Dr. E. Slyper E. S.

    Prof. Dr. G. A. S. Snijder Dr. C. Veltenaar Fr. Vermeulen Dr. C. J. Vooys Dr. G. J. de Vries P. W. Mr. W. B. Westermann

    168 58

    154 40

    66 Augustinus 149

    152

    135, Een aardige publicatie ..... . Niet-classici over de klassieken VII Curiosum December bij de Romeinen Wenken aan leeraren van Hymne Horatius vertaling van J aap van Gel-

    deren Ode van Horatius vertaald door • •

    74 51

  • 7

    ALFABETISCH NAAR DE ONDERWERPEN : Bladz.

    GEBRUIKEN EN SOCIALS VERSCHIJNSELEN

    Antieke geveltoerist Prof. Dr. W. E. J. Kuiper 120 Antieke Roosevelt E. S. 'cm Buitenlandsch personeel 135 Kallikantzari 6o Oud bedrijf in het nieuwe Griekenland 13 Plutarchus als criminoloog 168 December bij de Romeinen 66

    GEDICHTEN

    Prof. Dr. D. C. Hesseling . Dr. H. Hoppener . Annie Hol Drs. C. J. Vooys

    Elegia Vondelii Hermeneuma Horatius Infernus Hymne Nicotina Regina Nicotina Tyranna Ode van Horatius vertaald door Recordatio Verzen van Kavafis

    W. J. W. K. 119 Prof. Dr. P. H. Damste .

    • 1 53 P. W. 152 Prof. Dr. P. H. Damste . 53 Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn. 69 Mr. W. B. Westermann . . 51 Prof. Dr. P. H. Damste . 87 Drs. G. H. Blanken . 112, 166

    Y.P

    GESCHIEDENIS EN WIJSBEGEERTE

    Antieke Zigeuners en hun muziek Biecht van een heiden Boekhandel to Rome Principe van de bioscoop bij de Romeinen Professorenergernissen Vaderlijke raadgevingen I en II Wenken aan leeraren van Augustinus

    Dr. E. Slijper ,o8 Prof. Dr. Al. Slijpen S.J 41 Prof. Dr. P. H. Damste . Drs. M. Rozelaar . . . . 19 Dr. J. Berlage . . . . . 3o Mr. J. H. Goslings-Lijsen 97, 115 Dr. G. J. de Vries . . . . 149

    KUNST EN ARCHAEOLOGIE

    Aardige publicatie Bij ons op Ithaca

    Samos J1 Curiosum Dorpfeld tachtig Grafschrift Grieksche vazen Tarentijnsche terracotta's

    Prof. Dr. G. A. S. Snijder . 58 C. H. Emilie Haspels . . . 7

    • 159 Fr. Vermeulen Dr. A. Rutgers v. d. Loeff Prof. Dr. P. Pijn van Draat Drs. G. v. Imbeeck . . . .

    Dr. C. W. Lunsingh Scheurleer

    40 67

    29 79 90

    LETTERKUNDE

    Epigrammendichter

    Dr. H. Knorringa . . 143 Horatius vertaling van Jaap v. Gelderen

    Mr. W. B. Westermann . . 74

    Merkwaardige brief v. Julianus Apostata

    Drs. L. H. Lucassen . . 15 Middeleeuwsche dichteres

    Dr. J. de Decker 127

  • 8 Bladz.

    Op zoek naar de ideale samenleving Dr. W. J. W. Koster . . . 24 Vertalen van Horatius Mr. Jaap van Gelderen . . 71 Zeus Tragediant I en II Dr. J. Mehler . . . 103, 122

    MEDEDEELINGEN Leeskring to Utrecht Rectificatie Stola mutata Mnemosyne Vertalingen, vertalers en vertaalden

    Redactie PP

    PP

    PP

    52 102 IOI

    7 1

    NIET-CLASSICI OVER DE KLASSIEKEN

    Niet-classici over de klassieken Redactie . . . I, 21, 37, 159 PP PP PP PP I Prof. Dr. A. Kluyver . . . 37 PP PP PP II Prof. Jhr. Dr. D. G. Rengers

    bora Siccama 54 PP PP PP PP III Jhr. Mr. T. A. M. A. v. Hu-

    malda van Eysinga . 69

    ll PP IV Prof. Dr. G. v. d. Leeuw . 87

    PP V Mr. G. J. v. Brakel . . 1°6 PP PP PP VI Mr. Dr. A. Pontein . . . 137

    PP PP PP VII Dr. C. Veltenaar 154

    RAADSELS

    Puzzels en oplossingen

    E. S. 20, 36, 52, 68, 86, 118 135, 168

    TAALKUNDE

    Beteekenis v. d. woordschikking Dr. S. Ramondt 2 Versregel van Epicharmus Prof. Dr. D. C. Hesseling 21

  • HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 1 — 15 SEPTEMBER 1933

    N iet-classici over de klassieken De redactie heeft het plan opgevat zich te richten tot eenige beoefenaars

    van kunsten en wetenschappen (niet-classici) en hun de vraag vow' te leggen, in hoeverre zij in hun denken en hun levensbeschouwing beinvloed zijn door de studie van de klassieken, en in welke mate zich deze invloed naar hun meening in hun werken manifesteert.

    De resultaten van dit onderzoek zullen in de 6e jaargang gepubliceerd worden.

    REDA CTIE.

    Hermeneuma Ai.Toi3pev e6i2c'cOeuxv `Ept.acvoa 36Gcv.

    Ut te supplicibus votis accessimus, Hermes, Iam tempos lustri transit in alterius.

    Rite precabamur, cuiusvis artis amantes, Ut nos donare's ingenio docili,

    Et dignatus eras nos exaudire precantes Exemploque bono multa docere tuo,

    Auspice te licuit rnultos tentare labores, Te duce nos studiis utilibus dedimus.

    At vel praecipue nobis, venerande, placebas, Dum volucer varias isque redisque vias,

    Vel mandata Iovis portans vel tristia iussa Iunonis saevae pellicibus nimiis.

    Missis officiis reliquis, quae digeris unus, Iuvit nos tractus corripere aerios:

    Mox tua perdociles vestigia pressimus omnes Molimurque novas fortiter usque vias.

    At non nos pedibus talaria nectimus ante Quam liquidum celeres ingrediamur iter :

    Machina nos stridens, cum castra stativa reliquit,

  • 2

    Evehit, haud impar artifici volucri, Quae sublime volans penitus perducit ad Indos

    Intrepidos Batavos incofumesque refert. Quamvis mortales igitur, divine magister,

    Cursus, ecce, tuos carpimus aetherios, Et 86acc illa tua est post annos quinque parata :

    Omnia iam nobis discere perfacile est! Princeps alituum ! genus omne volatile, cuius

    Hermeneus ego sum, te veneratur ovans, Tam grates agimus, deus aliger, atque precamur :

    Pergas discipulis semper adesse tuis! P. H. D

    De beteekenis van de woordschikking Welke richtlijnen men te volgen heeft bij het vertalen der klas-

    sieken, menigeen heeft er zich reeds het hoofd over gebroken en velerlei zijn de wegen, die bewandeld worden. Persoonlijke smaak en aanleg zijn hierbij vaak de beslissende factoren, waarschijnlijk zal men bijna evenveel vertaal-manieren kunnen onderscheiden als er vertalende menschen zijn. Gewoonlijk neemt men twee hoofd-groepen van vertalingen aan : de l e t t er lij k e en de v r ij e.

    Onder „letterlijke" vertalingen verstaat men dan die, welke zich geheel houden aan het Latij nsche of Grieksche woord- en zinsver-band, terwijl onder den naam „vrij" worden samengevat al diegene, die zich daarvan in mindere of meerdere mate losmaken.

    De vrije vertaling wordt geboren uit het besef, dat men zijn moedertaal geen geweld aan mag doen en voor alles heeft te streven naar een vloeiende, leesbare weergave van de klassieke tekst.

    Het letterlijk vertalen kan in de eerste plaats een verschijnsel van armoede zijn: wie weinig macht over eigen taal heeft, brengt het al niet verder dan dat. En . . . een huiswerk-praeparatie van een gymnasiast wordt door de meeste docenten al met verteedering ontvangen, wanneer ze maar letterlijk is!

    Merkwaardig genoeg echter bevindt zich de poovere of ongeoefen-de geest in goed gezelschap : een groot dichter als Boutens streeft in zijn vertalingen naar een letterlijke weergave van de klassieke tekst. Zooveel mogelijk geeft hij ieder woord daarvan weer in het-

  • 3

    zelfde woord- en zinsverband. Daaraan moet deze gedachte ten grondslag liggen, dat in onzen geest op die wijze dezelfde voorstel-lingen zullen worden gewekt en dat wij dus juist daarmee het dichtst den ouden schrijver zullen benaderen. De rijkdom van Boutens' taal waarborgt ons ondanks dit principe veel schoonheidsgenot, maar . . . . men moet toch liefst de Grieksche tekst goed kennen om zijn vertalingen te waardeeren en zelfs te begrijpen.

    Wij namen tot nog toe de gebruikelijke tegenstelling aan : I et-t e r 1 ij k en vrij vertalen. En letterlijk vertalen zou dus zijn, een nauwgezet volgen van de Latijnsche of Grieksche constructie. Maar wij zien dan een belangrijke factor over 't hoofd : die der w oor d-sc hikki ng. De klassieke schrijver heeft hier een werktuig, dat hem op geheel andere wijze ten dienste staat dan ons. Immers de buigingsuitgangen van Grieksch en Latijn geven voldoende het verband tusschen zekere woorden aan — volkomen vrij is de schrij-ver dus, om tevens door middel van de woordschikking zijn gedach-ten uit te drukken. Hij kan door een opvallende groepeering ver-band aanduiden tusschen woorden, die grammaticaal los van elkaar zijn.

    Om ons te bepalen tot het Latijn : nemen we eerst een eenvoudig voorbeeld uit de brieven van Plinius (VI 16). Bij de uitbarsting van. den Vesuvius stevent Plinius de Oude vanuit Misenum naar Sta-biae, om zijn vriend Pomponianus te ontzetten. Deze had zijn schepen klaarliggen : certus fugae si contrarius ventus resedisset. Quo tunc avunculus meus secundissimo invectus enz. Quo secundissimo behoort syntactisch bij invectus, waarvan avun-culus meus het onderwerp is. Maar er bestaat een nauw verband tusschen quo sec. en ay. in. deze wind, die voor Pomponianus tegen-wind beteekende, was v o or 0 om zeer gunstig. Waardoor wordt dit gesuggereerd ? Door de plaatsing van ay. m. tusschen quo en sec. We zullen dus vertalen : „dit was voor mijn oom juist een zeer gunstige wind en zoo voer hij snel binnen . . . ."

    Moeten we zulk een vertaling „vrij" noemen (dat wil toch zeg-gen : eenigermate willekeurig) alleen om het feit, dat wij de zins-constructie niet volgen ? Of bereiken, wij juist weer een andere letterlijkheid door iets van de woordschikking weer te geven ? Het gaat er toch om, dat wij trachten zoo dicht mogelijk de be-doeling van den schrijver te benaderen.

  • 4

    Hoe vaak ligt niet in een participium het begrip, waaraan het z.g. hoofdwerkwoord ondergeschikt te noemen is. De volgorde, waarin de woorden geplaatst zijn, wijst ons hier vaak den weg: zoo b.v. in veel voorkomende zinnen als Caes B. G. VII 32. I.: Caesar Avarici complures dies commor atus summamque ibi copiam /rumen/6 et reliqui commeatus n a c t u s exercitum ex labore atque inopia reficit.

    „Caesar toef de verscheidene dagen te Avaricum, w a a r hij een ruimen voorraad koren, en verdere levensmiddelen v ond, z o od a t zijn leger na de inspanning en ontbering weer op kr acht en k on komen."

    Commoratus geeft het hoofdbegrip, waarvan reficit het doel of het bedoelde gevolg is, nactus geeft een belangrijke bijomstandig-heid, waarvan eveneens reficit het gevolg is. Houden wij dat in het oog, dan kunnen wij zonder gewetensbezwaren breken met de beproefde methode : „Caesar heef t, nadat (of : doordat) hij . . .

    hersteld."

    Maar het meest overtuigend spreken toch die gevallen, waar een wisselwerking bestaat tusschen woorden, die alleen door plaat-sing verbonden zijn. De schrijver, bij wien dit het meest treft, is Vergilius. Reeds in kleine woordgroepen kan men het verschijnsel opmerken, b.v. G. 3. 375: et magno laeti clamore reportant. Er is een nauw verband tusschen de drie woorden magno laeti clamore : magno werkt op laeti (uitbundig is hun vreugde en dus hun ge-geschreeuw) ; laeti houdt verband met clamore ('t is vreugde geschreeuw). Dit laatste geeft Vondel weer in zijn vertaling : „en met een vrolijck geroep t'huis gebroght worden." Magno negeert hij dus.

    Een ander voorbeeld: A. 5. 128 apricis statio gratissima mergis : Terwen, vertaalt : „tot

    welkom oord voor 't zonnige duikergevogelt'." Dit is dus „letter-lijk" in den eerst omschreven zin. Maar geeft Vondel niet beter de bedoeling weer met „waerop de duickers zich gaerne verluchten en vermeien. ?" Want „zonnig duikergevogelt' " klinkt in het Neder-landsch vermoedelijk even onverwacht als in het Latijn, maar de kracht van het adjectivum is bij Vergilius suggestiever dan bij Terwen, door de woordschikking. Wanneer we niet vasthouden aan de woordsoorten, maar ieder woord op zijn plaats laten werken,

  • 5

    komt er een vertaling als : „om zich te koesteren in de zon staan daar graag duikvogels". Chaillet's weergave luidt : „waar gaarne de duikers zich koesteren in zonlicht". Na vergelijking van meerdere plaatsen lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat 'Chaillet zich sterk door Vondel heeft laten beinvloeden.

    Nemen we nog een voorbeeld : A. 7. 343. tacitumque obsedit limen Amatae. Vondel: „en zet

    zich al stil op den drempel van Amate" ; Chaillet : „en zette in stilte zich neer bij 't vertrek van Amata" ; Terwen : „en zet ze zich neer in het stille verblijf van Amata".

    Welke vertaling geeft 't best de bedoeling weer ? Tacitum behoort in uitgang bij limen, de plaatsing verbindt het met obsedit. En het gaat er toch om, dat de wraakgodin geluidloos bij Amata post vatte, niet dat 't in Amata's vertrek zoo stil was. Wel is deze laatste mededeeling niet geheel zonder beteekenis : Allecto verbrak de stilte van het huis niet. Vondel heeft deze gedachte weergegeven.

    Wil men en het verband tusschen t. en o. (dus dat van de woord-schikking) en dat tusschen t. en 1. (dat van de grammaticale con-structie) weergeven, dan komt men tot een dubbele vertaling. Deze is echter hier zooals in vele gevallen te zwaar ; wij doen dus een keuze — en dan moet m. i. de woordschikking het winn en van de constructie.

    Hoe Vergilius de uitgangen naar believen wisselt, kan blijken uit een vergelijking van A. 4. 622. . . . stir em et genus omne tutu-rum en A. 8. 628/9 . . . . illic genus omne futurae // Stir is ab Asca-nio. De eerste maal zijn omne en futurum beiden aangesloten bij genus, dat met stirpem is gecopuleerd, de tweede maal zijn adjec-tivu'm en participium verdeeld over de twee onderling afhankelijke substantiva. De groepeering der vier woorden (adjectivum en parti-cipium naast elkaar) suggereert in beide gevallen hetzelfde verband.

    Zijn wij al te vrijmoedig, wanneer wij ons voor het Latijn de ontwikkeling aldus voorstellen : in het eerste stadium worden alleen de buigingsuitgangen gebruikt om verband tusschen de woorden te leggen ; dan groeit de woordschikking uit tot een taal-instrument, dat, naast de buigingsuitgangen, naast de grammaticale construc-tie, een groote uitbeeldingsmogelijkheid blijkt te bezitten ; ten slotte wordt de woordschikking de machtigste : buigingsuitgangen dalen meer en meer in belangrijkheid en — sterven ten slotte of .

  • 6

    Wanneer zij verdwenen zijn, dan zwaait de woordschikking alleen den scepter, maar heeft daarmee tevens haar vrijheid verloren : zij moet nu alleen het verband tusschen de woorden aangeven en is aan conventioneele regels gebonden. Die ontwikkeling omspant vele, vele eeuwen, van het oud-Latijn tot de Romaansche talen.

    Vergilius is op velerlei gebied steeds beschouwd als een voor-ganger en profeet van later tijden; ik meen, dat hij ook in dit opzicht te noemen is : bij hem soms een gelijkwaardige arbeidsver-deeling tusschen grammaticale constructie en woordschikking, soms een kennelijk heerschen van de laatste over de eerste. Het is dan alsof de constructie hem tamelijk onverschillig is, hij wisselt die naar believen, de woordschikking geeft zijn bedoeling aan.

    Het is mijn streven geweest aan de hand van een enkel voorbeeld te wijzen in een richting, die, in het midden der vorige eeuw door den Franschman Weil met groote overtuiging aangegeven, door lateren geschuwd, nu wellicht weer langs andere wegen (n.l. die van het gedetailleerde onderzoek) gezocht wordt. Voor docenten, die dagelijks gedwongen zijn een goede Nederlandsche weergave van de klassieke tekst te vinden, en vooral ook een aannemelijke weer-gave, waarbij ieder woord een logische functie verricht, kan gevoe-ligheid voor de woordschikking van groot belang zijn.

    Er is juist de aandachtige en herhaalde beschouwing voor noo-dig, die onze dagelijksche praeparatie van zelf meebrengt. Dan werkt zich langzamerhand hier en daar iets voor ons los, dat bij verdere lectuur weer getoetst kan worden. Heeft men zelf eenmaal ge-loof gewonnen, dan kan men zijn goede leerlingen er zer wel gevoelig voor maken. De lectuur kan, aan levendigheid winnen, juist voor de jonge menschen, wanneer het blijkt dat de oude schrijver zich niet zoo geheel anders uitdrukt dan wij, maar slechts andere hulp-middelen tct zijn beschikking heeft, die ons ontbreken. Voor ieder van ons persoonlijk ligt hier een ruim veld van onderzoek open, dat de moeite van verkenning ongetwijfeld loont.

    S. RAMONDT

  • 7

    Bij ons op Ithaka Waar Ithaka op zijn smalst is, op de landengte tusschen de golf

    van Molo en de zeestraat van Kephalonia, daar graaf ik op het oogenblik met de Engelschen. Daar ligt een spitse, kale berg, de Aetos, waarop resten van antieke muren tusschen rotsen en door-nige struiken te zien zijn. Op deze berg dacht Schliemann, dat de stad van Odysseus moest gelegen hebben. Na hem was men het er echter wel algemeen over eens, dat het terrein van de stad moest gezocht worden in het Noorden van het eiland, ergens boven de Polisbaai.

    Onze opgraving dan ligt vlak onder de voet van den Aetos, op de bergpas. Van Vathy, — de stad wier diepe haven-bocht uitkomt in de golf van Molo, — voert een weg over onze pas naar de andere kant, waar men overvaart naar Same op Kephalonia : een veerdienst, die al geregeld werkte in Odysseus tijd, toen zijn runderen weidden in het land der Kephaloniers. Van onze opgraving of zien wij, diep beneden ons, de zee aan beide kanten, een, uitzicht, dat boeien blijft in zijn onuitputtelijke schoonheid. Photo i geeft het uitzicht naar het Noorden, op de golf van Molo, vanuit ons tentenkamp tusschen de wijngaarden. Op photo 2 ziet men neer op de andere kant : de zeestraat met daarachter de bergen van Kephalonia in het avondlicht.

    Ithaka, dat daar als een juweel in de blauwe zee ligt, bezit een charme, zooals dat voor mij alleen, een ander eilandje, Sabang, heeft gehad. Misschien is Ithaka, met zijn steil glooiende oevers, nog wel mooier, het kan zijn ; maar Sabang is nu eenmaal ons land. En, zooals Odysseus zei : er gaat immers niets boven iemands eigen land. Ja, en zoo komt het besef, dat men toch altijd zijn eigen land in zich meedraagt, weer sterk bij mij boven, als ik de leider van onze opgraving hoor zeggen : „wij moeten niet vergeten, hoe-veel deze opgravingen aan Vollgraff te danken hebben, want wij graven toch maar overal op plaatsen, die hij door zijn proefgra-vingen indertijd heeft aangewezen."

    Wij voeren uit Athene naar Ithaka, maar andere deelnemers aan de opgraving komen drupsgewijs uit Engeland aanzetten. Door Ithaka's ligging in de Jonische Zee zijn de mogelijkheden talrijk, en de verbindingen zijn bovendien hoogst ongeregeld ; vandaar, dat wij de nieuw aangekomenen dan direct met de Homerische

  • 8

    vraag overvallen : „hoe ben j e hier gekomen ? met wat voor boot ? en waarvandaan ?" De een komt per stoomboot van Corfu, een ander van Patras. Weer anderen van Prevesa in Epirus, met een zeilbootje. Of zij steken over van Same op Kephalonia over de zeestraat.

    De sfeer van het epos hangt hier in de lucht. Dat wij er gevoelig voor zijn komt niet, omdat wij aan een opgraving deelnemen, waar-van men „bewijzen" verwacht ; waarvan men hoopt, dat hij de rechten van Ithaka zal handhaven tegen Dorpfeld's theorie, dat Leukas het eigenlijke eiland van Odysseus zou zijn. Het is de be-toovering van Ithaka, waar wij geen van alien aan ontkomen. Alles spreekt zoo van zelf, is zoo logisch en overtuigend, dat een houding op een „standpunt" gewoon geen kans van bestaan heeft ; een verdedigende zoo min als een aanvallende. Men kan hier alleen luisteren naar het epos. En zoo vraagt de zoo juist aangekomen deelnemer mij niet allereerst : „waar kun je hier zwemmen", of : „wat hebben jullie tot nu toe gevonden", maar : „is er hier een Odyssee ?"

    De bewoners van Ithaka hebben veel eigenschappen behouden van hun Homerische voorouders. Slim en gevat zijn zij, meer dan waar ook in Griekenland. Het valt op, hoe goed zij hun dieren be-handelen. En de trots op hun, eiland straalt uit al hun doen en wezen. Zij steunen bijv. deze opgravingen financieel, niet van gemeentewege, maar met particuliere bijdragen. En 's avonds na het werk komen ze kijken, wat wij al zoo gevonden hebben. Meestal kunnen wij hun dan als nieuwste vondsten bronzen voorwerpen wijzen en vazen. Of er is juist een „nest" gebroken vazen tusschen de steenen aan het licht gekomen, zooals photo 3 er een te zien geeft ; op photo 4 ziet men hetzelfde nest van dichter bij. Zulke fragmen-ten worden daarna voorzichtig opgenomen en schoon gemaakt, waarop wij zien wat er gelijmd kan worden. Wij hebben een heele werkplaats vlakbij onder een breede olijfboom, waar alle scherven op tafels uitgestald liggen ; in afdeelingen,: Myceensche, geome-trische en archaische scherven. Vaak passen dan stukken, die nu gevonden worden, aan fragmenten van het vorige jaar.

    Bij zulk een bezoek van enthousiaste Ithakioten vonden . wij het

    dan wel eens gepast, om een bedankje te plaatsen voor hun interesse en bijdrage voor onze opgraving. Maar hun antwoord liet ons niet in twijfel : „wij doen het voor 't vaderland", zeiden zij. Doet dit

  • Fig. 1. Ithaka ; de golf van Molo, met daarachter het N. gedeelte van het eiland.

    Fig. 2. Het uitzicht van Ithaka op de zeestraat en de bergen van Kephalonia.

  • Fig. 3. Een gedeelte van de opgraving. In het midden een „nest" vazen.

    Fig. 4. Dezelfde vazen van fig. 3 dichter bij gezien.

  • 11

    niet lijnrecht denken aan de gouden eeuw van Perikies, toen de stad Athene zijn tempels bouwde op de burcht ; Athene, dat niet meer dan 40,000 strijdbare mannen telde ! Geld over hebben voor iets, dat nooit of te nimmer rendeert, alleen „voor 't vaderland", is dat in onzen tijd geen verkwikkende zeldzaamheid!

    Grappig blijft het daarbij om op te merken, hoe er toch een hei-melijke rivaliteit bestaat tusschen het Noorden en het Zuiden van het eiland. De tweede afdeeling van de Engelsche opgraving werkt in het Noorden, en al wat daar gevonden wordt blijft in het dorp Stauros. Maar wij hier behooren tot het gebied van Vathy ; en meer dan eens vragen zij ons dan met doorzichtelijke nonchalance : „in het Noorden wordt, geloof ik, niet zoo veel gevonden ?" Voor al onze nieuwe vondsten stelt nu iemand in Vathy zelfs zijn huis ter beschikking ; hij heeft een groot „megaron", zegt hij.

    Al wat wij verder aan verkeer zien zijn de schaarsche auto's, die over den weg komen van Vathy naar het veer van Kephalonia. Wij leven even afgezonderd als Eumaeus, wiens huis niet zoo ver van ons vandaan op de hoogvlakte stond, en voor wie vreemd bezoek ook als een verrassing kwam, waar vooral de honden niet op ingesteld waren. Onze post brengt zoo twee keer in de week iemand, die toevallig onze kant op moest ; een oude vrouw met een ezel, of een schaapherder, die in de stad ging fourageeren. Op feest-dagen maken wij tochten, — de Aetos op ; naar de grot der nym-phen ; of naar de hoogvlakte, waar de zwijnen-kudden van Eumaeus weidden, — waarna wij of dalen aan de andere kant, langs de steilte van de Korax-rots, in de gloeihitte van een windlooze zotnermid-dag, want bosschen zijn er niet meer op Ithaka, — tot wij weer tot onszelf komen in de koelte bij de Arethusa-bron, om daarna verder te dalen tot een baai aan zee, waar wij zwemmen gaan.

    's Zondagsmiddags rijden wij volgens vaste gewoonte naar Stauros, om daar te blijven eten; een schitterende tocht, met aan alle kanten uitzicht op baaien en zeestraten, en eilanden rondom : Leukas en Kephalonia en het nu niet meer boschrijke Zante, en verweg Akarnania en de Peloponnesus. Op dat dorpspleintje van Stauros, met zijn slenterende menschen, bevangt ons het onwennige gevoel van terug te zijn in de bewoonde wereld. De twee opgravingen wisselen dan hun ondervinden uit ; de Stauros-opgraving vertelt ons de wederwaardigheden van de pomp, die uit Patras moest komen, om de ondergeloopen grot in de Polis-baai leeg te pompen, waarin

  • 12

    zij tot nu toe in het water opgroeven. En wij maken nog eens een wandeling naar het plateau van Pelikata, waar de stad van Odys-seus moet hebben gelegen, met zijn uitzicht op drie baaien.

    Maandagochtend, als onze bergpas nog in schaduw ligt, staan wij dan weer bij onze opgraving en onze scherventafels. Eens gierde er plotseling een felle cycloon-wind door onze pas. Ik ging zien, hoe de tenten het hielden, en toen ik terug kwam waren alle gerestau-reerde vazen van de tafels verdwenen ! „O," zei een van de werklui, „die hebben wij in de kerk gezet." En in de kerk zijn zij toen voor het gemak gebleven. Daar stond trouwens al ons reserve-gereed-schap. Een heel gemak, dat die kapel juist achter de opgraving ligt. Zij leven hier in Griekenland op uiterst practische voet met de eeredienst. En een kerk is geen sacrosanct terrein. Verleden jaar, op Kephalonia, wilde ik een kerk gaan zien. „ Jawel, gaat er maar in", zeiden zij , „hier is de sleutel ; maar pas op de krenten,". Het lag daar binnen aan weerskanten vol hoopen krenten, die op ver-voer wachtten.

    Wat ook in Griekenland de aureool mist, die er bij ons om straalt, dat zijn de gevonden antiquiteiten. En dit is te verwachten. In Europa staan zij als schatten in de vitrines van een museum ; hier zie je ze uit de grond halen. Ze worden versjouwd van de eene plaats naar de andere. De vondsten op Ithaka van verleden jaar waren eerst in de school ondergebracht — werden daarna opgeborgen in het archief-gebouw, — en nu is er dan dat „megaron" beschikbaar. Bovendien is dit alles in, dit land niet schaarsch, en al wat niet uniek is, valt te vervangen en heeft dus geen onberekenbare waarde. In een, van de groote musea hier is er in de bureau's achter de cou-lissen een geimproviseerde waschtafel aangebracht ; op een plank in een hoek staat een blauw-geemailleerde kom en daarnaast een zwarte Attische „lekanis" als zeepbakje. Menigeen, die nog nooit een antieke vaas in zijn hand hield, moet zoo iets treffen als pure heiligschennis. Maar wij hier wennen aan dat alles, en letten er nauwelijks meer op, als er een kanarie-kooi op een kapiteel in een museum staat, waar de kanarie alles onderspat, wanneer hij een bad neemt ; of als er schapen in de hof van een museum tegen de inscripties in de schaduw leunen of in opgegraven huizen geiten wandelen over de mozaieken. In deze nonchalance spreekt zelfs een element van vitaliteit ; „archaia" zijn hier geen doode, afgedane materie. Zoo worden er op Thasos in het museum altijd een paar

  • 13

    drinkschalen, getoond aan elke bezoeker : mooi glanzend zwarte Attische schalen. Die had de timmerman van een dorp in de bergen gevonden in een antiek graf ; en zijn enthousiasme was zoo uit-bundig, dat hij ze meenam naar de kroeg, en, er daar met zijn vrienden wijn uit dronk. Waarop het eind van het lied natuurlijk was, dat de politie dit zag en de antiquiteiten inrekende.

    Het niet te kunnen laten, om de dingen te gebruiken, waarvoor zij gemaakt zijn; en, een drinkschaal zoo joyeus te bewonderen, dat je er dan ook wijn uit drinken moet : is het een zooveel mindere hulde aan de antieke kunst dan onze museum-studie ?

    Athene. C. H. EMILIE HASPELS.

    Een oud bedrijf in het nieuwe Griekenland Bij zijn on,derzoekingen op het terrein, der Natuurlijke Historie

    toont Aristoteles buitengewoon veel belangstelling voor de bewoners van het natte element. Visch en andere waterdieren nemen een naar verhouding zeer groote plaats in in zijn biologische geschriften. Dikwijls noemt hij uitdrukkelijkvisschers als bron van zijn gegevens ; dikwijls ook blijkt uit den aard van het materiaal zelf, dat hij het genoteerd heeft uit den mond van visschersmenschen. Op Lesbos vooral zal de onderzoeker vaak aan het strand de mannen bij hun arbeid hebben opgezocht, die hem — te oordeelen naar de toeschie-telijkheid van hun hedendaagsche collega's — met plezier op zijn vele vragen geantwoord hebben.

    Bij de bespreking van het probleem, in hoeverre ook bij de lagere diersoorten gezichts- en gehoorzin aanwezig zijn, beroept Aristo-teles zich op de volgende mededeeling van zijn visschersvrienden :

    „De solenes duiken omlaag, wanneer er eenig gedruisch ontstaat, en ze kruipen dieper weg, wanneer ze merken, dat het ijzer (TO GL%)t.ov) in hun buurt komt. Slechts voor een klein, gedeelte na-melijk steekt het dier boven den bodem uit, terwijl de rest als in een hol zit."

    De solen, scheedemossel of zwaardscheede, is een weekdier, dat ook aan onze kust voorkomt. De platte, smalle schelpen, een deci-meter en meer lang (om zijn vorm noemen de Engelschen hem

    1 A H IV 535a 15.

  • Fig. 5. Solenstekers

    14

    razor-shell), vind je b.v. ook te Scheveningen. Een afbeelding is te vinden in het Dierkundeboek van Ritzema Bos-Reinders, Plaat XX.

    In het oude Griekenland werden de solenes druk gevangen, zóó, dat het beroep van solenvisscher een op zich zelf staand ambacht

    was. Aristoteles' leerling Phaenias van Eresus spreekt over een Philoxenus, bijgenaarnd o crcoAvOi.-,cxq, die zich als volksleider tot alleenheerscher wist op te werden een, man, die aanvanke-lijk van vischvangst leefde, en wet als solenvan ger (6cdmvoNpocq). 1 In den keizertijd vinden we onder de vereeni-gingen van vakgenooten, die dan, vooral in Klein-Azie, zeer talrijk zijn, te Milete ook een verband van solenstekers (6ONiox6vlocc). (zie Fig. 5). 2

    Deze laatste benaming doet vermoe-den, dat ook het vangapparaat, het-welk Aristoteles „het ijzer" noemt, werd gebruikt om te steken.

    Wat is nu dit „ijzer" en hoe wordt het gehanteerd ? Het visschersbedrijf is conservatief in zijn methodes, boven-al het kleinbedrijf rond de Oude Wereldzee. Ga kijken bij de Grieksche visschers van nu, en je ziet wat Aris-toteles zag.

    Eind April wandelend langs de golf van Volo, zag ik een vijftal mannen tot even boven de knieen in zee, een dikke honderd meter van het strand. Tegen de zon in was het niet goed te onderscheiden, wat ze daar uitvoerden. Over den slijkerigen zeebodem baggerde ik naar ze toe, en ontdekte den antieken solensteker.

    „Het ijzer" is een dikke „breinaald" van een meter lang, waar-van het ondereind een kegelvormig verdikte punt is. Deze naald steekt de visscher tusschen de valvae van den solen die rechtop in den bodem staat, en drukkend tegen den grond rijgt hij het

    1 Athen. III 90 e. 2 Ditt. OGIS II 756.

  • 15

    dier aan de naald. Een volgende solen duwt het vorige exemplaar omhoog, en zoo rijgt de steker het eene dier na het andere aan zijn naald, tot deze vol is. Dan schuift hij de mossels of in een mand, die hij aan een riem om het middel draagt.

    Het heele jaar door komen, mijn vrienden hier dagelijks terug en visschen het grootste gedeelte van den voormiddag, tot hun mand vol is. De solines brengen ze naar stad, waar ze o.a. veel [_,ti 770*c, bij rijst, gegeten worden.

    Dit is een aardig staaltje van een oud bedrijf, dat onveranderd voortleeft tot op heden. Eenige weken doorgebracht in Grieksche visschersdorpen zouden veel licht kunnen doen vallen op het uit-gebreide materiaal, dat omtrent het antieke visschersleven is over-geleverd. Misschien zou zelfs het oeroude x6pocc -raadsel bij Homerus — wat drommel doet die visscher met den horen van een veldos ? 1

    — daar, opgelost kunnen worden, — allicht eerder dan in de Stille Zuidzee. 2

    Eindhoven. H. HOPPENER.

    Een merkwaardige brief van Julianus Apostata

    In de verzameling brieven, die wij van Julianus over hebben, is er een z66 rijk aan bijzonderheden, die wij nergens anders vin,cien, dat hij de meest beroemde der verzameling zou zijn, wanneer hij eerder bekend was geworden. En sedert de brief gepubliceerd is, heeft men er slechts zelden van gebruik gemaakt voor de levens-beschrijving van Julianus.

    J. Bidez alleen heeft in zijn bekende Vie de l'Empereur Julien aan dezen brief een afzonderlijk hoofdstuk gewijd en aan de hand van de gegevens, in dit schrijven vervat, de pelgrimstocht beschre-ven van een der laatste Hellenen, die op den gewijden grond van Ilium een oogenblik van stille overpeinzing gezocht hebben. Na den dood van zijn broer Gallus, die in het jaar 354 op bevel van zijn

    1 Ilias SZ 8o vv. ; Odyssee 251 vv. 2 De som van alle oplossingen is to vinden in het aardige boek van Rad-

    cliffe, Fishing from the Earliest Times, 2e druk 1926: p. 81 en p. IX.

  • 16

    oom, Keizer Constantius, te Pola geexecuteerd was, kreeg Julianus de uitnoodiging zich van Nicomedia, waar hij woonde, naar het keizerlijk hof te Milaan te begeven. Het schip, dat hem naar Italie brengen zou, deed de haven van Troas, Alexandria in de buurt van Troje, aan en het korte oponthoud in de haven gebruikte de prins om als toerist in de vlakte van den Scamander de stad Troje te bezichtigen.

    Vroeg in den morgen uit de haven vertrokken, zoo vertelt hij, kwam hij tegen den middag in Ilium, waar de Ariaansche bisschop der plaats, een zekere Pegasius, hem tegemoet kwam. Julianus deelde hem mede, dat hij de merkwaardigheden der stad kwam zien.

    Dit was slechts een voorwendsel. Feitelijk had de aanhanger van het Hellenisme den wensch de heidensche heiligdommen met een bezoek te vereeren om op dezen gewijden grond in het geheim de redenen van zijn geloof in de leer der vaderen nog te versterken.

    Bereidwillig stelde Pegasius, van wien men Julianus verteld had, dat hij een berucht beeldenstormer was, zich ter beschikking om den prins als gids te dienen en liet alle tempels openen, die Julianus wenschte te zien. Bij deze wandeling door de stad nam Julianus de houding van den bisschop scherp op en al gauw bleek hem, ook al door arglistige vragen, die hij hem deed, dat de bisschop er een vrij eigenaardige geloofsovertuiging op na hield en dat deze prins der kerk, evenals Julianus, in zijn hart nog een stille lief de bewaarde voor de goden zijner vaderen. Er gebeurden dingen, die bij een bisschop van de kerk, die pretendeerde de dwaasheid der oude godenleer overwonnen te hebben, wel bevreemdend moesten schij-nen. \Vanneer zij b. v. bij een godenbeeld voorbij kwamen, dan had de bisschop niet, zooals de andere „ongeloovigen" de gewoonte het kruisteeken te maken en ook Hoot hij niet tusschen zijn tanden, zooals de Christenen in zoo'n omstandigheid deden om hun min-achting te uiten. Maar tot een uiteenzetting, die beider positie zou verhelderd hebben, kwam het bij deze gelegenheid niet ; dit zou trouwens een vrij gevaarlijke onderneming geweest zijn. onder de regeering van Constantius, den onvolprezen strijder voor de ware leer, al beleed hij die in den vorm der Ariaansche ketterij. Deze halfslachtigheid van Pegasius mag ons niet al te zeer bevreemden en evenmin is zij de eenige in haar soort geweest. Zooals Paulus in zijn brief aan de Philippenzen zegt, wordt Christus op allerlei wij-zen verkondigd, hetzij in schijn, hetzij in oprechtheid en niet alle

  • 17

    deugden komen voort uit vrije keuze ; er zijn er ook, die het gevolg zijn van den nood der omstandigheden.

    Gedurende de godsdienstconflicten der 4de eeuw, waarin de kansen der elkaar bestrijdende richtingen voortdurend wisselen, ontmoet men telkens personen van twijfelachtige overtuiging, die nu eens de eene partij aanhangen en dan weer de andere en hun, keuze alleen afhankelijk stellen van de voordeelen, die de eene of de andere partij kan bieden ; „verzegelde, maar leege zakken", zooals een bisschop uit dien tijd deze avonturiers noemt. (Moschus, Pratum Spirit. 198 (P. L. 74).

    Zoo'n verzegelde, maar leege zak, was ook de gids van Julianus. Eenige jaren later, wanneer na de troonsbestijging van Julianus

    de renaissance van het paganisme begint, vinden, wij Pegasius terug, maar nu in de hoogere rangen van den klerus van Helios. Ook in deze functie heeft hij blijkbaar bij zijn superieuren denzelf den twijfel aan zijn oprechtheid doen opkomen, dien de Christenen gehad zouden hebben en terecht, hadden zij hem in Troje gevolgd in het gezelschap van Julianus.

    In den hieronder volgenden brief rechtvaardigt Julianus zich tegenover een van zijn vrienden, waarschijnlijk hoogepriester in den dienst van Helios, dat hij den gewezen bisschop Pegasius onder de priesters van Helios heeft opgenomen en hem zijn vertrouwen heeft waardig gekeurd.

    Ep. 79. ed. Cumont-Bidez. Het zou niet bij ons opgekomen zijn Pegasius in onzen klerus op te

    nemen, wanneer wij niet de vaste overtuiging hadden gehad, dat hij ook al eerder, toen hij nog doorging voor een bisschop der Galilaeers, de goden wist te eeren. Als ik nu over hem aldus spreek, dan ga ik hierbij niet of op de beweringen van menschen, die zich in hun oordeel over personen laten leiden door vriendschap of haat. Ook had ik zelf meermalen over hem hooren spreken in denzelfden geest, waarin gij dit doet en ik verzeker u bij alles wat mij lief is, ik meende hem even-zeer te moeten verafschuwen als den grootsten ellendeling. Maar ik heb hem beter leeren kennen bij een ontmoeting op reis, toen ik, door Constantius naar het hof geroepen, op weg was naar Milaan. Van Troas vroeg vertrokken, bereikte ik Ilium tegen den middag. Pegasius kwam mij tegemoet en daar ik het verlangen te kennen gaf de stad, te bezichtigen (dit was het voorwendsel, dat ik te baat nam om de tempels te bezoeken) bood hij mij zijn diensten als gids aan en leidde mij overal rond. Laat ik u vertellen, wat hij bij die gelegenheid deed en zeide; daaruit kan men zien, dat hij heel goed wist, wat wij den goden ver-schuldigd zijn.

    Er is een heroon van Hector met zijn bronzen standbeeld in een ka-pelletje. Er tegenover heeft men den grooten Achilles neergezet in de open lucht. Wanneer gij de plaats bezocht hebt, weet gij wat ik bedoel.

  • 18

    Wat de reden betreft, waarom het beeld van Achilles het heele onover-dekte terrein tegenover Hector beslaat, deze kunt gij van de gidsen vernemen. Ik vond er nog rookende, bijna zou ik zeggen, nog vlammende altaren en het beeld van Hector glom van de olie, die erop gestreken was. Terwijl ik Pegasius strak aankeek, zei ik : „Wat, offeren de inwo-ners van Ilium dus nog ?" Want ik wilde hem even polsen om zijn meening te vernemen. „En wat steekt er voor vreemds in," zoo luidde het antwoord, „wanneer zij een eeredienst hebben voor een man van verdienste, die hun stadgenoot was, zooals wij Bien hebben voor onze martelaren ?"

    De vergelijking was niet juist, maar gelet op de omstandigheden van het oogenblik, was de bedoeling kiesch. En wat gebeurde er verder ? „Laten wij nu," zoo stelde ik hem voor, „naar het heiligdom van Athene Ilias gaan." Met de meeste bereidwilligheid leidde hij mij erheen; hij opende den tempel en alsof hij mij tot getuige wilde nemen, liet hij mij alle beelden zien, die volkomen ongerept waren. Hij deed niet wat de ongeloovigen doen, die in die omstandigheden op hun voorhoofd het teeken van den goddelooze maken en evenmin siste hij tusschen zijn tanden.

    Immers bij hen bestaat de heele theologie enkel en alleen in deze twee gebruiken, sissen voor een godenbeeld en het kruisteeken op het voorhoofd maken.

    Die beide feiten had ik u willen vermelden. Maar nu komt mij nog een derde in den geest, dat ik evenmin onvermeld, mag laten. Pegasius begeleidde mij ook naar het Achilleum en liet mij in ongeschonden staat het graf zien, waarvan men mij ook verzekerd had, dat hij het afge-broken had. Vol eerbied zelfs trad hij op het graf toe. Dit heb ik met eigen oogen waargenomen. Bovendien hebben de personen, die hem nu vijandig zijn, mij verteld, dat hij in het geheim Helios aanriep en vereerde. Zoudt gij mijn getuigenis van de hand wijzen, zelfs al was ik maar een ge-woon burger ? MTaar kan men voor ieders meening over de goden meer betrouwbare getuigen vinden dan de goden zelf ? Zou-den wij Pegasius tot priester nemen, als wij overtuigd waren, dat zijn geweten belast is met goddeloosheid ?

    En wanneer hij vroeger of uit eerzucht of om, zooals hij het ons meer dan eens verzekerd heeft, de woningen der goden te redden, dat pakje aangetrokken en geloofsafval geveinsd heeft, maar dan alleen in naam, (want het is mij gebleken, dat hij nergens lets in een tempel ontheiligd heeft uitgezonderd eenige steenen, die hij uit een logement voor pel-grims bij een tempel heeft laten uitbreken, om zoodoende de rest te kunnen redden) , mogen wij hem dit dan aanrekenen ? En schamen wij ons niet, hem te behandelen op de manier, waarop Aphobius het gedaan heeft en waarop alle Galilaeers verlangen dat hij behandeld zou worden. Zoo gij naar mijn raad wilt luisteren, moet gij niet alleen dezen, maar ook alle overige bekeerlingen hoogachten ; dan zullen de menschen ons eerder gehoorzamen, wanneer wij hen tot het goede aansporen en onze vijanden zullen minder reden hebben tot verheu-genis. Stooten wij echter de menschen af, die uit vrije beweging tot ons willen komen, dan zal niemand meer bereid zijn aan onze stein gehoor te geven.

    Amsterdam. L. H. LUCASSEN

    1 Het ornaat van een bisschop.

  • 19

    't Principe van de bioskoop bij de Romeinen

    In het laatste nummer van den vorigen j aargang plaatste de heer De Koning een aanteekening over „'t Principe van de bios-koop bij de Grieken", waarin hij Aristoteles citeert t. w. een opmerking van dezen, dat van elkaar gescheiden kleuren, wanneer ze snel bewogen worden, elkaar schijnen te raken — ten getuige van het feit dat het eigenaardig effect van vlug elkaar opvolgende beelden in het oude Griekenland als verschijnsel al was waarge-nomen.

    Aardig als Latijnsch pendant is de formuleering die we van dit principe bij Lucretius (bk. IV vs. 771-774) vinden. Zij wint het in scherpte en praegnantie nog van die van Aristoteles. Lucretius verwijlt bij de uiteenzetting en uitwerking van de gezichtstheorie op grond van de Democriteisch-Epicureische atomenleer. Hij be-schrij hoe de on,ophoudelijk van al het zichtbare emaneerende en door de ruimte zwevende stroom van simulacra — miniatuur-beeldjes, waardoor het zien mogelijk wordt — op gelijke wij ze als het reeele oog ook het „geestes-oog" treft (dat wij ons, even-als de simulacra zelf, geformeerd door een heel fijne materie moe-ten voorstellen). Zoo is het b.v. te verklaren dat wij in onzen droom duidelijk personen waarnemen, ook al zijn zij niet meer in leven; ja, dat wij hen wel dansend voor ons zien. Over het bewegen der simulacra behoeven wij ons niet te verwonderen:

    Quippe ubi prima (sc. imago) perit alioque est altera nata inde statu, prior hic gestum mutasse videtur; scilicet id fieri celeri ratione putandumst.

    Denn wenn das friihere Bild uns verschwand and ein neues mit andrer

    Stellung entstand, so scheint uns das erste die Haltung zu andern.

    Dies vollzieht sich natiirlich im Nu, was wohl zu beachten. (Diels).

    Amsterdam M. ROZELAAR.

  • 20

    Oplossing Puzzel Uit de opmerkingen, die inzenders aan hun oplossing toevoegden,

    blijkt, dat de puzzel van het Juni-nummer velen uren van genoegen bezorgd heeft, hoewel of omdat hij vrij moeielijk was; niet alien hebben alle woorden gevonden ; sommigen, omdat h. i. de opgave verkeerd was, de ouderen, die de gymnasiumbanken sinds een menschenleeftijd achter zich hebben, zochten de fout bid zichzelf ; ook van hen geldt : tamen est laudanda voluntas, voorzooverre zii een enkel steekje vallen lieten ; van alien zal wel gegolden hebben: Hos successes alit ; possunt, quia posse videntur. Verg. Aen. 5. 231.

    ay elt/o a ■ 7 ■ X p 0 V 0 ■ 0C6L GC 7C OC CT OUOCL ■ e V L OC Trey Te ■ auye v e CC L Te 6CO6

    0 a0 ccP 71 T

    OCV oc ■ e y CO ypu L CO ■ at, oXe Lnvoa ■ ■ L °taco ■ e ii. a. ■ o UCTOC ■

    ponocAov ■ aL Ik c. ■ 71 co a ■ eapc. ■ ■ V 0606 0 L V OCT ■ e av ■ v U ■ v U V 11(06 P 671XO CT T L 0 V p L CT L 0 U

    CTXCOp ■ TO X 0 CT 7CV U s- E. eL ■ au 6 nac, a ■ cov coci)cillo- L 66COV

    Oplossingen zonden :

    Mr. Dr. W. J. Berger, den Haag; Drs. Jan Brinkhoff, Nijmegen ; Drs. Nic. Scheps, A'dam; P. Scherft, den Haag; Rie Jungblud, Zaandam ; Leerlingen 5e kl. St. Odulphus Lyceum, Tilburg ; L. J. Wolf, Wartitond; J. W. Fuchs, den Haag; C. Mulder Jr., A'dam; Lenie Hoek, Enschede ; W. den Boer, C. Verdoes Klein, Dordrecht ; H. v. d. Linden, A'dam; L. H. Weyermans, Nijmegen; Dr. F. v. d. Vliet, Hilversum ; Mia Gooskens, Utrecht ; Annie Verhaaf, A'dam ; Mevr. R. Vos-Beyerman, Hellendoorn; W. K. Kraak, Haarlem; Dr. J. H. Leopold, Apeldoorn; Wa. Fijn van Draat, H. Rading, E. J. Koppeschaar, den Haag ; Mr. ,Dr. F. Kranenburg, den Haag en een anonymus.

    De prijs is aan den peer Mr. Dr. W. J. Berger, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad, ten deel gevallen. S.

  • HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 2 — 15 OCTOBER 1933

    Niet-classici over de klassieken In ons vorig nummer berichtten wij, dat wij ons tot eenige niet-classici

    wilden richten met de vraag, in hoeverre zij in hun denken en levens-beschouwing beinvloed zijn door de studie der klassieken en in welke mate zich deze invloed naar hun meening in hun werken manifesteert.

    Het verheugt ons onze lezers thans te kunnen mededeelen dat wij op de bovengenoemde vraag reeds eenige antwoorden mochten ontvangen en anderen een spoedige beantwoording in het vooruitzicht stelden. Wij stellen ons voor om in een der volgende nummers met de publicatie der antwoorden te beginnen.

    REDACTIE.

    Een versregel van Epicharmus Als voorbeeld van de regel dat in het Grieks bij werkwoorden die

    kopen, verkopen en dergelijke betekenen, de prijs in de genetief staat, wordt gewoonlik een vers van Epicharmus aangehaald dat, waarschijnlik door zijn voorkomen in de schoolgrammatica's, een overbekend citaat is geworden. Het luidt :

    TWV nOvcov 7rcoXo5atv ruivra Tecyc'cO Oeoi.

    Meer dan eens heb ik deze woorden horen aanhalen ter verheer-liking van ingespannen arbeid, hetgeen, behalve door de gelegenheid waarbij zij gebruikt werden, duidelik was door de geestdrift waarmee zij werden uitgesproken en door de nadruk die op rcc'cvs-cc werd gelegd. De sprekers bedoelden, naar ik meen : „voor moeite hebben de Goden alles wat goed is te koop", hetgeen licht leidt tot de opvatting : „door hard werken kan men alle goede dingen verkrijgen". Die mening van mij wordt bevestigd door de vertaling die ik vond in spraak-

    1 G. Kaibel (Comic. gr. fragm. I. 1, blz. 143) nam dit vers op onder de niet stellig van Epicharmus afkomstige fragmenten; men heeft zelfs ge-twijfeld aan de echtheid van de passage waarin het bij Xenophon voorkomt. Ik houd die twijfel voor overdreven, doch voor mijn doel is deze kwestie van ondergeschikt belang. Dat Epicharmus gezegd moet hebben, doet niet ter zake.

  • 22

    kunsten door voortreffelike kenners van het Grieks geschreven. In de Attische Vormleer van v. Leeuwen en Mendes da Costa (§ 258) lees ik : „voor arbeid bieden de goden ons alle voorrechten te koop aan", en in de Griekse spraakkunst van E. A. Sophoklis (Hartford, 2847,§ Zoo) ; „The Gods sell to us every good thing for labor". In 1702 citeerde Petrus Burman de plaats in dezelfde geest. Men leest in zijn sarkastiese rede de Pigritia 1 (blz. 21 der oudste uitgave) : „Facessant igitur odiosi laboris et diligentiae praedicatores, non obgauniant et, nescio cujus auctoritatem secuti, non ineptum illud verbum crepent Deos omnia laboribus vendere" („Laten dan de aanprijzers van onaangename arbeid en naarstigheid ophoepelen met hun gesnater en met het uitbazuinen van het zotte gezegde dat de Goden alles te koop hebben voor hard werken"). Neen, gaat hij dan voort : aan ons, de luien geven zij alles gratis en met ruime hand, maar als de harde werkers wat in ruil krijgen is het een uitgemergeld lichaam, een zwakke geest, een moeilik levee en een ontijdige dood.

    Ik geloof dat die vertalingen, evenals de wijze waarop het vers werd aangehaald, niet het gevoelen weergeven dat Epicharmus wilde uitdrukken. Het woord racv-roc wijst er reeds op dat pier iets hapert, want de ervaring leert dat joist de hoogste c'cyccIal, de kostelikste „voorrechten" (kracht van lichaam en geest, geboorte uit eerlike ouders, aanleg voor kunst of wetenschap enz. enz.) geen noviwx-roc, maar zapiapatrce zijn.

    Om uit te makers wat Epicharmus bedoeld heeft, kunnen wij het-geen vooraf ging niet raadplegen: de woorden zijn ons als een los fragment overgeleverd door Xenophon (Memorabilia II, I, 20) in een betoog van Sokrates, die door voorbeelden en citaten Aristippus er van wil overtuigen dat om iets goeds te bereiken volhardende inspanning nodig is, die dan later rijkelik beloond wordt. Dat het zwoegen, al wordt het ook — dock alleen ter wille van het doel — met vreugde aanvaard, op zich zelf aangenaam is, zegt Sokrates niet, en al stond zo iets in de tekst, dan zou ik mij nog afvragen of zulk een voorliefde voor de arbeid wel de zienswijze der Grieken weergaf, en tevens of zo iets verwacht kan worden van Epicharmus, een bewoner van het beschaafde, wellicht overbeschaafde Syracuse.

    1 Het lezen van Prof. Kernkamps rede over Petrus Burman, afgedrukt in het V erslag van het V erhandelde in de V ergadering van het Utrechtsche Genoot-schap (6 Junie 1933) bracht mij er toe de z.g. lofrede op de „Diva Pigritia" na te slaan.

  • 23

    1k hoor in het vers van Epicharmus geen juichkreet over al 't goede wat harde arbeid ons schenkt, eer een zucht. Zo kom ik tot de ver-taling: „de Goden hebben alle goede dingen te koop voor de in-spanning die er de prijs van is. 1 Daarbij wordt het eerste woord (Ti.6v), dat bepalende kracht heeft, niet verwaarloosd. Vrij vertaald en verduidelikt: „de Goden geven niets voor niets, maar verkopen alles voor de voile prijs".

    Aan het citaat uit Epicharmus laat Xenophon een vers uit Hesiodus (W erken en Dagen, 289) voorafgaan waarin wordt gezegd : „de Goden vergers dat zweet voorafgaat aan 't verwerven van deugd" ; iets onaan-genaams is voorwaarde van slagen. In het verre verleden, in de tijd van het Gulden Geslacht, was de mensheid zonder „zwoegen en ellende" (1,-rep nOvcov xat ?g6oc); in dat aardse Paradijs „bracht de aarde uit zich zelf graan voort in overvloed" (Hesiodus, o. 1. "3, 118). Wie denkt bier niet aan het Bijbelse „in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten" (Gen. III, 19), waar het zwoegen (niet alle arbeid, vgl. Gen. II, 15) als een straf geldt ?

    Afkeer van het novei.v vindt men niet slechts bij bewoners van warme landen, maar het wordt ook wel beschouwd als een eigen-schap van zeer beschaafde mensen uit koeler streken. In dit verband is het wellicht de moeite waard twee soortgelijke oordelen, een uit de Oudheid en een uit onze dagen, naast elkaar te leggen. Het eerste vindt men in de beroemde grafrede van Pericles bij Thucydides (II, 39) : „terwijl zij [n.]. de ruwe Spartanen] van hun prille jeugd of zich steeds door middel van bezwaarlike oefeningen op dapperheid toeleggen, hebben wij een behagelike levenswijze, en toch gaan wij, in de strijd tegen hen opgewassen, het gevaar tegemoet" (of. inLnOvcp Ocaxhcret. ei)06c vioc &I-cc To c'cv3peZov ii.vrepxoTrou, -htleisc 8' ecveLplvwc 8Loct-rWilevot imrov io-oncasi,c int To6c xtvativoug zcopoi5vdev) 2 . Men vergelijke hiermee wat Sinclair Lewis in zijn roman Dodsworth (Albatros ed. blz. "o) een Amerikaan laat zeggen, die lange jaren in Engeland heeft gewoond en de verfijnde levens-wijze der Engelsen blijkbaar stelt boven de koortsige werkdrift der

    1 Misschien ligt een soortgelijke opvatting van het vers als de mijne ten grondslag aan de vertaling in de Griekse grammatica van Woltjer: „Voor moeitevollen arbeid alleen verkopen de Goden de goederen des levens". Zeker ben ik er niet van.

    2 Ik volg de lezing van v. Herwerden, die ECIonorleig niet voor xi,v86voug maar na ov8 v .jcIro.ov heeft geplaatst.

  • 24

    Amerikanen. Daar leest men : „the Englishman will work, and work hard, but he doesn't fall for the nonsense that work — any kind of work for any purpose — is noble in itself '.

    W assenaar . D. C. HISSELING.

    Op zoek naar de ideale samenleving Zoo oud als de beschaving is het verlangen der denkende mensch-

    heid, om haar van gebreken te ontdoen en zich in te denken in een samenleving, die ook aan fijner voelende geesten geen aanstoot geeft. Bij de Grieken manifesteerde zich deze drang reeds in de mytholo-gische voorstellingen van het Gouden Tijdperk, waarin men, zooals Ovidius het zegt, „zonder dat iemand er was, om het recht te hand-„haven, uit eigen beweging en zonder wet trouw en rechtschapenheid „hooghield.” 1 De beschaving had toen de menschen nog geen be-hoeften geleerd, waarvoor zij hun natuurlijke levenswijze geweld aandeden, en naast gewaande voordeelen de ergste plagen in het leven riepen, in de eerste plaats den oorlog : „zonder soldaten aan te „wenden, leefden de volkeren zorgeloos in ononderbroken zoete „rust." 2 De natuur zelf was den menschen genadig, het was eeuwig lente, de aarde leverde zonder beploegd te worden het noodzakelijke voor het levensonderhoud, en er stroomden rivieren van melk en nectar.

    Hoe het zilveren, het bronzen en tenslotte het ijzeren geslacht, waarin de ongelukkige stervelingen van thans leven, in gestadigen achteruitgang steeds nieuwe onheilen brachten, kan men verder bij Ovidius zelf nalezen en bij vele andere dichters, die niet moede worden, de heerlijkheid van het verloren paradijs te schilderen in schrille tegenstelling tot het heden, dat toch voor ons op een of stand bezien niet steeds zoo verwerpelijk was ; Ovidius, Virgilius, Tibullus, Horatius, levend ten tij de van Augustus' restauratie, die de geteister-de Romeinsche maatschappij rust gaf en nieuwe vooruitzichten bood na de ellende van eindelooze burgeroorlogen, verkondigen om strijd de theorie van de gestadige degeneratie uit den volmaakten oerstaat.

    1 quae vindice nullo sponte sua, sine lege fidem rectumque colebat. (Met. I 89 vlg.).

    2 sine militis usu mollia securae peragebant otia gentes. (ib. 99 vlg.).

  • 25

    Wellicht het zuiverst is dit heimwee naar primitieven eenvoud en natuur, zonder in woorden uitgedrukt te zijn, te voelen in Virgilius' beschrijving van het landelijke Pallanteum van wander, waar later Rome met al haar praal zou verrijzen (Aen. VIII 306-368). En Horatius schreef de troostelooze veroordeeling neer : „De tijd van. „ooze ouders, slechter dan die der grootouders, bracht ons als minder-„waardigen voort, die aanstonds het aanzijn zullen geven aan kroost „met nog meer gebreken.” 1

    Meer reeds in den eersten aanvang der Grieksche beschaving ver-kondigt Hesiodus, wiens „Werken en Dagen" ons met pessimis-tischen humor omstandig inlichten over de beproevingen van het levee, de heerlijkheid van het eerste geslacht ten tijde van Kronos, toen de menschen als goden leefden, geen lichamelijke en geestelijke bezwaren kenden, en stierven als door den slaap bevangen ; na het heengaan van dit geslacht bestonden zij als aardsche zegenbrengende daemonen voort (Op. et D. 109 vlgg.).

    Men zou deze aanhalingen ad infinitum kiinnen voortzetten; maar wenden wij ons thans tot een tweede zienswijze, volgens welke men het ideaal trachtte te benaderen. Er moesten ergens ver weg buiten de geciviliseerde landen nog volkeren bestaan, die het roeke-loos verspeelde geluk kenden. En zoo weet ons al Homerus te ver-halen van de „melk-nuttigende Hippemolgen en de Abioi, de recht-vaardigste der menschen" (Ilias N 5 vlg.). Duidelijk heeft hij pier het land op het oog, waar ook heden ten dage het sociale paradijs gezocht is, want het zijn blijkbaar nomadische volksstammen uit het zuiden van Rusland, die bedoeld worden. De overlevering van daar levende rechtvaardige volkeren plant zich voort door de ge-heele oudheid ; Aeschylus vermeldt in een fragment uit den „Bevrij den Prometheus" de Gabioi, „het meest rechtvaardige en gastvrije van „alle volkeren, waar noch ploeg noch aardklievend houweel den „akker openrijten, maar vanzelf-bezaaide voren den stervelingen „overvloedig levensonderhoud brengen." 2 Herodotus localiseert in

    1 aetas parentum, peior avis, tulit nos nequiores, mox daturos progeniem vitiosiorem. (Caren. III 6, 46 vlgg.).

    2 Inevra 8' gag 8-7)v.ov kv86xdnotrov ppoTirw dcracv-rcov met cpaoevorrkraw raf3Eovq, o5e 6Cpwrpov otS c yccrop.oq Tkp.veL 8ExeW 61poupav, Oa' ccin6anopot, rSca pipouat, PLo-cov bicpeovov PpoToic

    (Steph. Byz. v. "ApLot).

  • 26

    het binnenland van Rusland zijn Argippaioi (IV 23), die alien, mannen en vrouwen, van de geboorte of kaal zijn, stompe en breed uitloopende neuzen en groote baarden hebben, en van een bepaalde boomvrucht leven ; „niemand der menschen doet dezen kwaad, „want men zegt, dat zij heilig zijn; zij bezitten ook geen oorlogstuig." Zij treden op als scheidsrechters der omwonende volkeren.

    Nog later gaf de historicus Ephorus (bij Strabo, VII 8, 302) een samenvatting van de berichten omtrent het karakter der Scythen en Sauromaten in de Zuid-Russische steppen; men vond er de grootste contrasten, daar sommigen zoo woest waren, dat zij zelfs menschen aten, terwijl anderen zich van levende wezens als spijs onthielden ; de laatsten leefden van paardenmelk en muntten boven alien in rechtvaardigheid uit, zooals reeds Homerus wist. „Doordat zij een „sobere levenswijze hebben en geen kapitalisten zijn" (als ik ot') xplt.LaTto-Tat Ovrec zoo mag vertalen) „leven zij met elkaar in goede „wettelijke verstandhouding, daar zij alles gemeen hebben, ook „vrouwen, kinderen en de geheele familie, en zij zijn voor de buiten-„landsche machten onbestrijdbaar en onoverwinnelijk, daar zij nets „hebben, terwille waarvan zij in slavernij zullen geraken.” Uit dezen stam zou de jeugdige prins Anacharsis afkomstig zijn, die op zijn reis door Griekenland o. a. met Solon in aanraking kwam en alien verbaasde door zijn onbedorven, natuurlijk vernuft.

    Een dankbaar gegeven was de voorstelling van de ideale samen-leving in de oude Attische comedie, die voor een belangrijk gedeelte haar reden van bestaan vond in ontevredenheid met de bestaande toestanden en verzet tegen de leidende mannen.

    Onder de Wilden schijnt Pherecrates haar gezocht to hebben in zijn gelijknamig stuk ("AypLot), waaruit een zinspeling bewaard gebleven is op een maatschappij zonder slaven : „Toen was er immers „nog geen slaaf, geen Manes of Sekis" (gewone slavennamen) „voor „iemand, maar de huisvrouwen moesten zelf alles in huis afzwoegen; „dan moesten zij bovendien 's morgens vroeg het koren malen, zoodat „het dorp weergalmde van de vrouwen, die de molens hanteerden."

    De gellikzaligheid van het hiemamaals werd in zijn „Mijnwerkers" (MeTocXX*) beschreven naar aanleiding van een afdaling in de onder-

    1 (36 yap ijv 1.6e Ot C War% ouTe Eipdc oix3evt 8oi3Xog, dcW on'YrOcc Set t,toxeciv &nave kv obcf.qc. et-ca 7rp6q To6Totatv 35aovv OpOpLoct Ta avrEoc, 6a-re Tip x6v.:tpr 671-tmeiv OtyycxvoyaeLv Tacc ILUXaq.

    (Kock io).

  • 1

    27

    wereld ; in een lang fragment (108 Kock) zijn een reeks gastrononlische genietingen vermeld, waar de zeer sober levende meerderheid der Atheensche burgerij van moet gewatertand hebben, b.v. gebraden lijsters, die „om den mond fladderden, smeekend, dat men ze op zou „happen." Daarentegen kwam de ideale toestand van het eerste tijd-perk ter sprake in Crates' 071picc (Dieren) ; deze vormden het koor en brachten de menschen aan het verstand, dat zij hen niet als spijs mochten gebruiken, met uitzondering evenwel van de visschen (17 Kock). Een acteur beschrijft in fragm. 14, hoe alles vanzelf gaat in die maatschappij zonder slaven : „Elk stuk huisraad komt aan, „wanneer men iets roept. Tafel, plaats je bier ! Heidaar, dek je ! „Kneed, broodzak ! Schenk in, scheplepel ! Waar is de wijnkelk ? „Opgerukt, spoel jezelf om ! Kom op, gerstepap ! De kookpot moet „de bieten uitstorten. Visch, ruk aan ! — Maar ik ben nog niet aan „den anderen kant gebakken. — Wil je dan wel eens gauw jezelf „omwenden en je met zout bestrooien ?" 1

    Deze citaten dienen slechts als staaltjes van het ongetwijfeld rijke en gevarieerde repertoire, waarover de Attische comedie in dit genre beschikte, maar waarvan het meeste op een aantal losse fragmenten na verloren is gegaan. Dat het materieele element sterk op den voor-grond trad, of liever gezegd alles beheerschte, is een trek, die in het algemeen kenmerkend is voor de Oude Comedie, zooals in de be-waard gebleven stukken van Aristophanes, de eenige, die volledig tot ons gekomen zijn, overal blijkt.

    In zijn „Vogels" zijn twee Atheners, die genoeg hebben van het onbehagelijke levee in hun stad, erop uit gegaan, om ergens tusschen hemel en aarde het vogelvolk te organiseeren en tot een alles be-heerschende wereldmacht te makers ; ook de goden weten zij te be-dwingen, door de communicatie tusschen hemel en aarde te ver-sperren. Zoodoende moeten de goden jammerlijk verhongeren, daar de offers der menschen hen niet meer kunnen bereiken, en zij capitu-leeren tenslotte voor den nieuwen opperheerscher Pisthetaerus.

    Een andere uitkomst uit de narigheid is, dat de macht aan de vrouwen komt ; in twee stukken, de „Ecclesiazusae" (ter yolks-

    Tcp6ancnv gxoccrrov -riLv axeuoc.picov, O-cav xcat T6. ncepotriOou, Tpc'ercecc.

    7rocpccoxeoc4e awn*. 1/derre, OuXocxEcrxe. gyxet., x6caile. noiSce xoXt.; 81.cfcvC Eoiliacc accuTip. Cevdci3ouve, [Lg.. AN, x&rpocv xprip keparcv Tee 1-65-Aoc. Ex06, pac. Oa' o68inco 'rci Oderep' 6n-r6q cEp.L. oiixouv lleTocaTpic.pac acayrdv Cat lye:is:rag cadcpcov,

  • 28

    vergadering verschijnende vrouwen) en de „Lysistrata", geheeten naar de hoofdpersoon van het stuk, is dit denkbeeld uitgewerkt. Lysistrata weet de vrouwen te bewegen, haar echtelijke plichten te verzaken ; door deze vreemdsoortige staking krijgt zij de mannelijke helft van de bevolking onder den cluim, en voortaan zijn het de vrouwen, die de binnenlandsche en de buitenlandsche politiek zullen regelen ; voor alles zullen zij een eind maken aan den oorlog, en het zal niet meer noodig zijn, dat de moeders de zonen, die zij ter wereld brachten, als soldaten weg zien trekken, dat de vrouwen haar mannen moeten missen en de meisjes oud worden, zonder een huwelijkskans te krijgen.

    Nog verder gaat Praxagora, de vrouwenleidster in de „Ecclesia-zusae" ; door zich als mannen te maskeren en te verkleeden weten de vrouwen zich in de volksvergadering in te dringen; zij besluiten, dat alle goederen gemeenschappelijk bezit zullen worden en dat er gemeenschap van vrouwen zal bestaan. De toepassing wordt in het laatste gedeelte van het stuk uitgewerkt : er vindt een groot feestmaal plaats van de burgers, die hun hebben en houden afstonden aan de gemeenschap, en om een jongen man, die een bezoek aan zijn liefj e brengt, wordt gevochten door drie oude wijven, het eene al afschuwe-lijker dan het andere ; de wet bepaalt immers, dat billijkheidshalve de oudste en leelijkste de voorkeur hebben ! Indien wij niet wisten, dat Plato's Staat, waarin dezelfde twee beginselen gepropageerd worden, van later datum is, zouden wij Aristophanes' stuk voor een parodie van het ernstige betoog van den grooten denker houden.

    Plato's „Staat" en „Wetten" waren niet de eerste pogingen, om den idealen staat op theoretischen grondslag te construeeren. Aristo-teles noemt in zijn „Politica" (II, 4 en 5) eenige andere schrijvers en critiseert hun ontwerpen, zooals hij tevoren een scherpe en nuchtere critiek heeft gegeven van Plato's gedachten, die met de realiteit te weinig rekening houden ; uitdrukkelijk verklaart Aristoteles ook, dat Plato de eenige was, die gemeenschap van vrouwen en kinderen voorschreef. De eerste, die voor gelijkheid van bezit ijverde, was Phaleas van Chalcedon ; hij meende, dat die weliswaar bij het stichten van een nieuwe gemeenschap gemakkelijker door te voeren was dan in een reeds bestaande ; maar ook pier was het doel te bereiken, en wel het doeltreffendst door te bepalen, dat de rijken wel een bruid-schat moesten geven, maar niet zouden ontvangen, en de armen juist andersom. Voor sterk ingrijpende bezitsontvreemding was de tijd blijkbaar niet rijp !

  • 29

    De eerste evenwel, die een volledig beeld van een heilstaat ont-wierp, was Hippodamus van Milete, die ook als ,,urbanist" bij den volgens een vast plan ontworpen bouw van den Piraeus, de haven-stad van Athene, baanbrekend optrad. Zijn staat telde io.000 burgers, die hij in drie standee verdeelde : arbeiders, boeren en krijgs-lieden; het grondbezit was eveneens in drieen verdeeld, n.l. een ge-wijd, een publiek en een particulier gedeelte ; vau het eerste was de opbrengst bestemd voor de verplichtingen tegenover de goden, van het tweede moesten de krijgslieden leven, het derde was privaat-bezit der boeren. De vermelding van dit eerste Utopia moge tot besluit dienen.

    Zwolle. W. j. W. KOSTER.

    Eengrafschrift Op een mijner wandeltochten door Noord-Wales, dat vOOr de

    komst van de auto een verrukkelijk land was voor den wandelaar, leidde mijn weg mij langs een dorpskerkhofje, waartoe een prachtig bewaarde, oude lychgate 1 toegang gaf. Ik trad binnen en las tot mijn verrassing op een der grafsteenen het volgend inschrift :

    Mors mortis morti mortem nisi morte dedisset Aeternae vitae janua clausa foret. 2

    Merkwaardig genoeg om nog eens aan de lezers van Hermeneus meegedeeld to worden.

    P. FUN VAN DRAAT.

    1 Lychgate, letterlijk lijkepoort. „A roofed gateway to a churchyard under which the corpse is set down to await the clergyman's arrival". (N. Engl. Dict.). Vele dezer eikenhouten lychgates (of lichgates, of litchgates) waren van kunstig snijwerk voorzien. De meesten zijn verdwenen; maar in 't bijzonder in Noord-Wales kan men hier en daar nog zoo'n schilderachtig oud poortje aantreffen. In de laatste jaren heeft men weer open oog gekregen voor het keurig dak, dat de lijkstoet gedurende het gebed enkele oogen-blikken tegen sneeuw, regen of zon beschermde, en is men nieuwe gaan oprichten, Maar hoeveel jaren moeten verloopen eer deze van wind en weer de warme bruine tint hebben gekregen, die de oude poortjes zoo eerbied-waardig deed uitzien!

    2 Een Engelschman vertaalt dit aldus Had not the death of death by death To death doom given, For ever had the gate been closed Of endless life in Heaven.

  • 30

    Professorenergernissen In de eerste jaargang van dit tijdschrift heb ik de lezers kennis

    paten maken met Libanios of, voor zover zij hem reeds kenden, deze kennis opgefrist met de bespreking van zijn redevoering over de slavernij . Libanios is professor in de welsprekendheid geweest in verschillende steden v. h. Oost-Romeinse rijk, het laatst in zijn geboortestad Antiochie, n.1. v. 354-393 na Christus. In die rede-voering over de slavernij had hij betoogd, dat alle mensen slaven zijn, zo al niet van een bepaalde medemens, dan toch van mensengroepen, of van instellingen, wetten, gewoonten of van hun eigen begeerten. De professor is het niet minder ; ten eerste van de familie en van de paedagogen zijner leerlingen, en als hij voordrachten gaat houden van het publiek. Deze slavernij is niet de enige ergenis van een profes-sor in de welsprekendheid. Daar was ook de salariskwestie, waar, zo al niet de meest beroemden van het gilde, dan toch de meeste anderen onder te lijden hadden. ITierop heb ik indertijd in het weekblad van het genootschap gewezen bij wijze van vergelijking met onze tijd.

    Maar daarmee zijn alle professorale grieven nog niet opgenoemd. Onder deze zijn er, die door het gehele corps van hoogleraren woiden gevoeld, andere, waaronder speciaal Libanios leed. Een van de eerste soort is het gevolg van het feit, dat telkens studenten van een professor wegliepen en de college's van een ander gingen volgen. De omstandigheid dat het onderwijs in de welsprekendheid nog niet in vakken gespeciali-seerd was, maar dat iedere professor vrijwel het gehele onderwijs gal en op dezelfde manier, voedde deze slechte gewoonte ; ook de algehele afwezigheid van examens. Het wend als een slechte gewoonte gevoeld, want hoewel het verdedigbaar is dat studenten op den duur een bekwamere boven een minder bekwame hoogleraar de voorkem-geven, was dit gewoonlik niet de ware reden voor de verandering, maar het onvermogen of de tegenzin om de collegegelden te betalen. Zij deden dus hetzelfde tegenover hun leraren als wanbetalende patienten nog wel tegenover doktoren plegen te doen. Dat een professor geen collegegeld vroeg was in Libanios' dagen uitzondering, en de levensbeschrijver van deze professoren, Philostratos, spreekt dan ook al de in onze tijden weer nieuwverworven ervaring uit, dat onderwijs, waarvoor betaald moet worden, veel meet' gewaardeerd wordt dan gratis gegeven onderwijs. Ergerliker nog was het feit dat de

  • 31

    wanbetaling dikwijls het gevolg daarvan was, dat de studenten het geld „dat ze van hun vader er voor krijgen verdrinken of verdobbelen ; en de onbemiddelden hebben wel excuses, maar soms zijn ze nog brooddronkener dan de anderen". Libanios nu, die min of meer als het hoofd van de professoren in Antiochie wordt erkend, meent met zijn collega's maatregelen daartegenover te moeten nemen. Daaraan hebben we de redevoering nepi. TiLv auvOlx(.7)v te danken. „In zijn studententijd," klaagt hij, „waren er maar een paar, die zich aan dat overlopen schuldig maakten en die er algemeen op werden aan-gezien, maar nu is het heel gewoon en er zijn studenten, die zo alle professoren doorlopen en dan soms weer bij hun eerste professor terugkomen. Durft de professor zijn oud-leerling er over aanspreken, dan wordt hij brutaal en zegt dat hij niets bij hem geleerd heeft. „„Wordt zo niet ons ontbijt vergald, onze maaltijd verbitterd, onze nacht slapeloos gemaakt ?"" Vroeger gebruikten de professoren zelfs de knoet en de stok tegen wanbetalers, maar nu durven ze dat niet meer uit angst voor dat weglopen : ze durven niet eens aanmerkingen te maken als ze lui zijn. Zelfs moet hun paedagoog te vriend gehouden worden door een zitplaats in de collegekamer, een fooi, een dinertje".

    „Wat is het middel daartegen ? Professoren, verenigt u sluit een overeenkomst, dat ge geen student aanneemt die bij een ander is weggelopen, dan kunt ge er op slaan bij wanbetaling en zullen de leerlingen ook beter werken. „ „Maar dan is er geen keus meer, zal men zeggen'"'. Als je een zoon hebt, die je wilt laten studeren, doe dan eerst een verstandige keus uit de vele bestaande professoren, die toch ook al proeven van hun onderwijs gegeven hebben, en laat hem dan daar bkven". Dan zal het uit zijn met het keen en weer lopen van de ene professor naar de andere zoals kinderen stuivertje wisselen. De vader moet het weten, de moeder moet het weten, de paedagoog moet het weten. Niet alleen zult gij, professoren het dan beter hebben, maar ook de jongelui, omdat ze niet meer zullen kunnen luieren.

    „„Ja maar, zal dan ons onderwijs niet slapper worden, als de con-currentie opgeheven wordt ?"" Die dat zegt kent ons niet. Zie maar eens, hoe op feestdagen, als het andere publiek naar de schouwburg of de wedrennen opgeroepen wordt, wij studeren.

    Zijn er luie professoren, dan moet daartegen natuurlik worden. opgetreden.

    Is iemand er soms tegen omdat hij dan ook geen leerlingen van

  • 32

    anderen kan krijgen, dan moet hij bedenken, dat hij er ook geen kan verliezen, en de mens is nu eenmaal zo, dat hij minder pleizier heeft van een voordeeltje dan verdriet van een schadepost. Gij hebt het nu zo lang met strijd geprobeerd, probeert het nu eens met een-dracht en vriendschap ; dan zult ge niet klagen, zoals nu : ik had liever boer moeten worden, of zeeman, of nog een ander vak moeten kiezen".

    De strijd waarvan in deze laatste zin sprake is, ziet op de gewel-dige jaloezie die deze professoren vaak tegen elkander voedden, en die door dat veranderen van professor natuurlik nog vergroot werd.

    Overigens, men ziet het : ook toen klonk het reeds „professoren verenigt u", sticht een vakvereniging ; dat alleen maakt sterk.

    Behalve deze komt er nog een andere algemene grief tegen de studenten : nl. dat ze bij openbare voordrachten staan als stenen beelden, in hun news pulken in plaats van op te letten, aan wed-rennen en dansers en pantomimenspelers (bioskoopvoorstellingen !) denken, door een gehuicheld applaus het echte verhinderen, anderen weglokken door verzonnen boodschappen, terwijl in zijn tijd de studenten later de hele redevoering weer in elkaar wilden zetten en het er nog wel 3 of 4 dagen lang thuis over hadden.

    Twee redevoeringen gebruikt Libanios om speciaal zich zelf te verdedigen : de ene is gericht npOc Tok etc Av ncaetccv cc6TOv Curoax44ccv-rocc, dus tegen de bespotters van zijn onderwijs : „Er zijn er die zeggen, dat geen van mijn leerlingen ergens in uit blinkt. Dat bewijst natuurlik nets ; in veel opzichten zijn de omstandig-heden schuld : keizer Constantius had een minachting voor de redenaars ; hij omgaf zich met ongeletterden. Mijn leerlingen zagen dus in het geheel geen vruchten van hun studie.

    De voornaamste reden is echter dat de ouders niet meer optreden tegen de luiheid van hun zoom : ze verbieden hun niet meer hun bad en hun tate& strallen niet en verzekeren niet dat ze hen onterven zullen, en hoewel ze hen niet meer kunnen prijzen, durven zij ze niet te laken : de rollen zijn omgewisseld : zodat de kinderen boos kijken en de ouders bang zijn. En de jongelui nemen zich alle vrijheid : ze slapen, snurken, drinken en fuiven en laten hun leermeester merken, dat als ze niet alles toestaan, ze naar een ander gaan ; en de ouders houden hen niet tegen. En er zijn wel vaders die hun zoon bewonderen als hij in de school aan het vechten is geweest en lawaai heeft gemaakt en die

  • 33

    zeggen dat dat, waarvoor hij opgehangen moest worden, hem macht onder de mensen zal geven.

    Daar moesten mijn bedillers eens op letten! En niettegenstaande de bovengenoemde bezwaren heb ik oud-

    leerlingen in Bithynie, Thracie en Constantinopel, aan de Helles-pont, in Karie en Ionia en bij de Paphlagoniers. En in de Galliese steden zoudt ge er velen kunnen zien, en niet minder in Armenia.

    ,,,,Maar wie is er nu van hen bij het onderwijs gegaan? Niemand"". De redenen daarvoor zijn eenvoudig genoeg : want men ziet dat

    het onderwijs geminacht is : obscuur gemaakt, en geen eer, invloed of inkomsten bezorgt, maar in plaats daarvan een moeilike slavernij is met veel meesters : de vaders, de moeders, de paedagogen en de jeugd zelf, die zo dwaas mogelik gezind is, daar ze denkt dat hij die het onderwijs geeft, iets krijgt, van hen die het ontvangen.

    Zo zijn de vaders tegenwoordig. Diegenen aan wie ze hun kinderen als leerlingen geven, trachten ze ongelukkig te maken, en als ze dat niet kunnen hebben ze er pleizier in hen te belasteren.

    Wie ook maar de kleinste fout begaat vindt geen genade ; die naam maakt, wordt benijd. „ „Waarom krijgen uw leerlingen, die advokaat zijn geworden, geen grote praktijk ?'"' Omdat ze bij mij ook bescheidenheid hebben geleerd. Daarom huren ze geen wervers (in onze tij d zou dat natuurlik wezen : adverteren ze niet) en vleien de winkeliers niet, en sturen geen onderdanige briefjes en spelen geen s'il vous plait tegen de lakeien van de overheid Want dat is de kracht van de tegenwoordige rhetorica : schreeuwen, liegen, vals zweren, intrigeren, beloven, geven. Mijn leerlingen willen en kunnen dat niet, en ik hoop dat het ook nooit zover zal komen.

    De haast van de rechters en het verkorten van de spreektijd heeft de pleidooien van hun schoonheid en rijkdom beroofd.

    Als de oude traditie gebleven was en de rechter een goed samen-gestelde rede eiste, en wie die niet kon leveren naar de school terug-stuurde, dan zou men alle mensen naar mijn leerlingen onder de advokaten zien stroomen.

    Zo is het gekomen dat een viskoper Heliodorus, een handige man, alleen na het bijwonen van processen, zelf ook is gaan optreden, en door zijn brutaliteit naam heeft gemaakt als advokaat, en zich land in Macedonia, Aetolie, Akarnania, goud, zilver, slavers, paarden en koeien heeft verworven".

    Ziedaar Libanios' verdediging tegen de bedillers van zijn onder-

  • 34

    wijs. Er blijkt wel uit dat de welsprekendheid, die de gehele oudheid door eigenlik van alle wetenschappen en kunsten het hoogst geschat werd, in deze tijd van ondergang der antieke wereld hoe langer hoe minder wordt gewaardeerd, dat men haar omslachtig vindt en overbodig, en dat er veel meer prijs wordt gesteld op zakelikheid. .

    De tweede der bovenbedoelde redevoeringen is gericht TCp0c Tok Pap?),) ociYrOv xca6accv-rocc, dus tegen hen, die hem — wat ik niet beter kan noemen dan — een „zure vent" vonden. Hij vraagt waarom die beschuldiging pas nu komt op zijn 67ste jaar. „Wat hoort men daarentegen in de werkplaatsen zeggen, als ik voorbij kom : ,,,,Wie is die bescheiden, beleefde mijnheer, die ook de toe-spraak van de armste mensen als gelijke beantwoordt ?""

    Heb ik ooit melding gemaakt van mijn ingetogen jeugd, of mijn harde studien ? Aileen deed ik het ter aansporing van de studenten en daar past het woord hinderlik niet op.

    Zeg ik ooit : ,,,,ik heb deze redenaar overwonnen, die tot zwijgen_ gebracht, gene neergeworpen, die andere onder de knie gekregen en deze gedwongen te vluchten, en die velen in Egypte en die drie in Athene bang gemaakt, omdat ik in beide streken door de Raad beroepen werd ?"" Dat alles hebt ge van anderen gehoord.

    Zo ooit, dan blijkt uit dit citaat hoe de collega's professoren door hun woedende jaloezie elkander het leven dikwijls zuur, om niet te-zeggen onmogelik, maakten met hun optreden in het openbaar. En dat was dan niet, doordat ze elkander rechtstreeks aanvielen, maar door redevoeringen over dezelfde onderwerpen te houden, en dan door hun talent de collega's te overtroeven. Bovendien waren de professoren wel onafzetbaar, maar als het stadsbestuur iemand weg wilde hebben, beriep het er een ander van meer talent bij, zodat de colleges van de eerste verliepen en zijn voordrachten niet meer bezocht werden. Maar dat viel ook wel eens omgekeerd uit, zodat de eerste het veld behield en de nieuw benoemde weer moest af-druipen. De positie was namelik zó, dat de professoren een officiele aanstelling kregen van stad of Rijk, maar op een traktement waarvan ze niet konden leven, zodat de rest door de collegegelden moest worden aangevuld.

    lk ga voort met citeren : „„Maar zijn stap is aanmatigend, zijn blik, zijn wenkbrauwen en

    zijn stem', zegt men. Wanneer heb ik ooit het lachen verhinderd ? Hoe dikwijls heb ik niet zelf het voorbeeld gegeven tot lachen, daar waar dat gepast was !

  • 35

    Ben ik dan hinderlik op mijn voordrachten, dat ik met het applaus niet tevreden ben, en de toejuichingen als een steen in ontvangst neem ? Integendeel; ik houd ze dikwijls tegen.

    „„Neen, maar dat eeuwig prijzen van de oude tijd en dat afkeuren van de tegenwoordige tijd'" !

    Zo redeneren degenen, die het nu goed gaat, maar die achteruit gegaan zijn in eer of positie keuren mijn hooding goed. Ik ben on-aangenaam voor wie het onverdiend goed gaat, maar aangenaani voor wie achteruit gegaan zijn.

    Na nog allerlei grieven tegen de politieke toestanden te hebben opgesomd eindigt hij

    „Zo niet de rest, dan moesten alleen al de toestanden in de wel-sprekendheid mij bitter maken. Vroeger golden de redenaars alles, nu nets. Sommigen lijken op mensen die op de rotsen zaaien.

    Vele geziene advokaten worden nu officier, niet uit roeping, maar ze weten dat militairen dadelik in de gelegenheid zijn om te trouwen, en het vermogen van hun vrouw te verteren, en in de slag kunnen ze hun benen gebruiken in plaats van hun armen, want er is toch geen controle op.

    Is dat afkeuren van de tegenwoordige tijd nu zo erg ? Ik ken vele mensen, die niet alleen treuren over hun tijdgenoten, maar als ze een treurspel lezen, tranen storten over hun boek. Waarom berispt ge die dan niet ? Men zou toch gem akkelik tegen hen kunnen zeggen : ,,,,Wat gaan de kinderen van Niobe u aan? Is Laios uw vader, Oidipous uw broer ? Hekabe uw moeder ? Kreon uw oom, Glauke uw nicht ?"" }lerstel de steden in hun vroegere kracht en bloei, de redevoeringen in hun vroegere ereplaats, en ge zult me opnieuw Koren prijzen.

    ,,,,Dat altijd door hetzelfde zeggen begint zo te vervelen"". Moet nu het dikwijls zeggen van hetgeen goed is om te zeggen, de spreker afkeuring bezorgen ?"

    In deze verdediging wordt eigenlik het punt van aanklacht: zijn somberheid, zijn slecht humeur niet ontkend, maar worden voor deze stemming alleen de redenen aangevoerd, ten einde zodoende vrijgesproken te worden.

    Wij zien echter dat een professor van die tijd ook grieven kon hebben en evengoed aan allerlei openbare aanvallen bloot stood als tegenwoordig.

    Deventer. J. BERLAGE.

  • 36

    Puzzel De eerste puzzel in den nieuwen jaargang moet een echte Nieuw-

    jaarswensch zijn aan den kring van trouwe medewerkers. Wie haalt hem uit de volgende gegevens en aan wien is hij ontleend? En waar staan de woorden?

    a-a-a-a- bi - bor - ce - ci - cus - des - des - des - dor - du - e - el - ga - gi - gu - i - i - la - la - - - - ma - me - mur - na - ni - num - nus - nus - o - pa - pa - per - pi - pi - pu- ri - rum - sa - si - sis - spi - sul - ta - te - to - tri - tur - um - um - us.

    Ge vindt de spreuk door de tweede letter van ieder der volgende woorden en de vierde, maar deze van beneden naar boven gelezen, tot een zin te vereenigen.

    I. stad in N.W. Mesopotamie. 2. vincit omnia, ook deze puzzel. 3. als viervoeter voorzichtig, als tweevoeter dom. 4. geen roos is erzonder. 5. geen stedeling, eerder (of later) een heiden. 6. voor de tweede keer. 7. een landschap in Italie. 8. de zee der Cycladen. 9. middelpunt van het menschelijk lichaam.

    1o. bekende Romeinsche gensnaam. II. ook een landschap in Italie, ook aan zee gelegen. 12. Agamemnon of Menelaus. 13. de vermoorde onschuld. 14. hoogverraad. 15. Koning van Egypte, die uit een waschbak een godenbeeld

    makers liet. 16. een sieraad, maar volgens Goethe, brengt men het erzonder

    verder. 17. bewoners van een klein Spaansch stadje.

    Oplossingen vc ■Or 1 Nov. in te zenden bij Dr. E. Slijjer, Fred. Hendrikstr. 84, Utrecht.

  • HERMENEVS 6e JAARGANG, AFL. 3 — 15 NOVEMBER 1933

    Niet-classici over de klassieken Het doet ons genoegen, dat wij in dit nummer een begin kunnen

    maken met de publicatie van de antwoorden op de door ons aan eenige niet-classici gerichte vraag, in hoeverre zich naar hun meening de in-vloed der klassieken manifesteert in hun denken, hun levensbeschouwing en hun arbeid.

    Wij openen deze serie met het antwoord van Pro/. Dr. A. Kluyver, Oud-Hoogleeraar in de N ederlandsche taal en letterkunde te Groningen.

    REDA CTIE.

    De Redactie van Hermeneus heeft mij uitgenoodigd te willen mededeelen, wat ik naar mijne eigen meening te danken heb aan hetgeen ik van de classieke letteren heb geleerd. Het is nu zesen-vijftig jaar geleden dat ik een propaedeutisch college heb gevolgd van Cobet. Stellig was hij een groot paedagoog. Hij behandelde een Griekschen tekst (een stuk van Aristophanes), dien hij voor ons vertaalde in het Latijn, in het Latijn gaf hij zijne toelichtingen, en in het Latijn moesten de toehoorders respondeeren. De geleerdheden der tekstcritiek bleven ons bespaard, en het Latijn dat hij sprak was zoo eenvoudig, dat ieder het kon begrijpen. Dat het voor hem vervelend moest zijn dien tekst, dien hij van buiten kende, voor tirones te moeten verklaren, daarvan bespeurde men niets. Hij sprak altijd met de grootste levendigheid, en het was alsof hij zelf meege-noot van wat hij ons wilde laten genieten. Nog nooit had ik zillice lessen in het Latijn gehad volgens de „directe methode." Had ik op die manier kunnen doorgaan, dan zou ik misschien nog een vrij goed Latinist zijn geworden.

    Doch ik had besloten aan mijne studie eene andere richting te geven. De Vries doceerde het Nederlandsch volgens de moderne historische methode, die al zoovele bewijzen van hare juistheid had gegeven, en wier toepassing nog zooveel beloofde. Wie deze methode volgde kon eenig begrip krijgen van de geheele Indogermanistiek.

  • 38

    Het programma voor de studie der Nederlandsche letteren was in lien geest ontworpen. Voor het doctoraal examen werd eenige kennis vereischt van het Oudgermaansch, en ook van het Sanskrit. Wie onder de leiding van Kern in die moeilijke taal ook maar eenige vorderingen wilde maken, kon er gerust een groot gedeelte van zijn tijd aan besteden, al waren de eischen van Kern ook zeer gematigd.

    De bespiegelingen over de geschiedenis der woorden waren bij vele Indogermanisten natuurlijk niet altijd even solide, hunne kennis van verschillende talen was sours niet meer dan wat zij in een niet altijd betrouwbaar lexicon hadden gevonden. Het spreekt van zelf, dat geleerden als Kern tegen zulk eene oppervlakkigheid waarschuwden. Maar het was ook zeer natuurlijk, dat Cobet spotte met dit nieuwe ras van „etymologen", eene soort van menschen die reeds