DFG/TFG 316/320/425/430/435 08.07- - Jungheinrich...parkeerrem werkt na het bedienen van de...
Transcript of DFG/TFG 316/320/425/430/435 08.07- - Jungheinrich...parkeerrem werkt na het bedienen van de...
Gebruikershandleiding
51077670
DFG/TFG 316/320/425/430/435
H
08.07-
09.08
01
08.N
L
Voorwoord
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze
ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte,
overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk
begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter
en paginanummer.
Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.
Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening
en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het
juiste voertuigtype gebruikt.
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.
F Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te
vermijden.
M Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden.
Z Staat voor aanwijzingen en toelichting.
t Duidt op de standaarduitvoering.
o Duidt op de optionele uitvoering.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het
feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en
techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims
met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Auteursrecht
Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 35
22047 Hamburg - DUITSLAND
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
01
08.N
L
I 1
07
08.N
L
Inhoudsopgave
A Reglementair gebruik
B Beschrijving van het voertuig
1 Beschrijving van de toepassing ........................................................... B 1
2 Module- en functiebeschrijving ............................................................ B 2
2.1 Voertuig ............................................................................................... B 3
3 Technische gegevens van de standaarduitvoering ............................. B 5
3.1 Prestaties DFG 316-320 ..................................................................... B 5
3.2 Motorgegevens ................................................................................... B 12
3.3 Banden ............................................................................................. B 14
3.4 Hefmastuitvoeringen ........................................................................... B 15
3.5 EN-normen .......................................................................................... B 18
3.6 Gebruiksvoorwaarden ......................................................................... B 18
4 Kentekenplaatsen en typeplaatjes ...................................................... B 19
4.1 Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 20
4.2 Lastdiagram voertuig ........................................................................... B 20
4.3 Lastdiagram aanbouwapparaat ........................................................... B 21
C Transport en eerste inbedrijfstelling
1 Laden met een kraan .......................................................................... C 1
2 Het voertuig vastzetten wanneer hij zelf wordt vervoerd ..................... C 2
3 Eerste inbedrijfstelling ......................................................................... C 3
4 De heftruck slepen .............................................................................. C 3
D De heftruck tanken
1 Veiligheidsvoorschriften in de omgang met brandstof ........................ D 1
2 Dieselolie tanken ................................................................................. D 2
3 Vervang de generatorgasfles. ............................................................. D 3
E Bediening
1 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne
transportmiddel ................................................................................... E 1
2 Beschrijving van de bedien- en indicatie-elementen ........................... E 3
3 Voertuig in gebruik nemen .................................................................. E 8
3.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling ............ E 8
3.2 Voertuigen met gereduceerde hoofdruimte X (o) ............................... E 8
3.3 De stoel instellen ................................................................................. E 10
3.4 Veiligheidsgordel ................................................................................. E 11
3.5 Stuurkolom instellen ............................................................................ E 13
3.6 De heftruck starten .............................................................................. E 14
3.7 Startprocedure TFG ............................................................................ E 15
07
08.N
L
I 2
3.8 Startprocedure DFG ............................................................................ E 16
3.9 Storingsmeldingen tijdens bedrijf ........................................................ E 18
3.10 Motor uitzetten1. ................................................................................. E 20
4 Werken met het interne transportmiddel ............................................. E 21
4.1 Veiligheidsregels voor het rijden ......................................................... E 21
4.2 Rijden .................................................................................................. E 23
4.3 Sturen .................................................................................................. E 25
4.4 Remmen .............................................................................................. E 25
4.5 Bediening van hefmast en aanbouwapparaat ..................................... E 26
4.6 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ............................. E 30
4.7 Het voertuig veilig neerzetten .............................................................. E 34
4.8 Aanhangers trekken ............................................................................ E 36
5 Storingshulp ........................................................................................ E 37
F Onderhoud van het interne transportmiddel
1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1
2 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud ...................................... F 1
3 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 3
4 Onderhouds-controlelijst DFG/TFG .................................................... F 4
5 Onderhouds-controlelijst DFG ............................................................. F 6
6 Onderhouds-controlelijst TFG ............................................................ F 7
7 Koelmiddelspecificatie ......................................................................... F 8
8 Gegevens over de brandstof: DGF ..................................................... F 9
9 Smeerschema ..................................................................................... F 10
9.1 Gebruiksmiddelen ............................................................................... F 11
10 Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ............................... F 13
10.1 Voertuig voorbereiden ten behoeve van de
onderhoudswerkzaamheden ............................................................... F 13
10.2 Motorkap ............................................................................................. F 14
10.3 Starthulp .............................................................................................. F 14
10.4 Motoronderhoud DFG ......................................................................... F 15
10.5 Motoronderhoud TFG .......................................................................... F 19
10.6 Controleer het niveau van de hydraulische olie. ................................. F 22
10.7 Aftapkraan gasinstallatie ..................................................................... F 23
10.8 Het koelmiddelniveau controleren ....................................................... F 24
10.9 De koelmiddelconcentratie controleren ............................................... F 25
10.10 Het koelsysteem vullen ....................................................................... F 25
10.11 De luchtfilterpatroon reinigen / vervangen .......................................... F 26
10.12 Overbrenging: DFG/TFG ..................................................................... F 27
10.13 Rem ..................................................................................................... F 28
10.14 De bevestiging van de wielen controleren .......................................... F 29
10.15 Hydraulische installatie ....................................................................... F 29
10.16 Ontluchting van de hydrauliektank reinigen / vervangen .................... F 29
10.17 Elektrische installatie ........................................................................... F 30
I 3
07
08.N
L11 Uitlaatgassysteem ............................................................................... F 34
12 Weer in gebruik nemen na reiniging of
onderhoudswerkzaamheden ............................................................... F 34
13 Het interne transportmiddel stilleggen ................................................. F 34
13.1 Maatregelen vóór de stillegging .......................................................... F 34
13.2 Maatregelen tijdens de stillegging ....................................................... F 35
13.3 Het interne transportmiddel na de stillegging weer in
gebruik nemen .................................................................................... F 35
14 Veiligheidscontrole naar tijd en buitengewone gebeurtenissen .......... F 36
15 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren ............................................. F 36
16 Handleiding diesel-deeltjesfilter HUSS FS – MK-serie ....................... F 37
16.1 Belangrijke algemene tips ................................................................... F 37
16.2 Belangrijke veiligheidsaanwijzingen .................................................... F 37
16.3 Functiebeschrijving ............................................................................. F 38
16.4 Bediening HUSS-besturing ................................................................. F 39
16.5 Handleiding HUSS-besturing .............................................................. F 40
16.6 Regeneratie ......................................................................................... F 41
16.7 Onderhoud .......................................................................................... F 44
07
08.N
L
I 4
A 1
08
.07.N
L
A Reglementair gebruik
Z De leveromvang van dit apparaat omvat de “richtlijn voor correct gebruik van interne
transportmiddelen” (VDMA). De richtlijn is onderdeel van de handleiding en moet
onvoorwaardelijk worden opgevolgd. Landelijke voorschriften zijn zonder beperking
van toepassing.
U moet hem gebruiken, bedienen en onderhouden volgens de gegevens in deze
gebruiksaanwijzing. Een andere toepassing is niet reglementair en kan leiden tot
persoonlijk letsel en tot schade aan het voertuig of voorwerpen van waarde. Vermijd
in de eerste plaats overbelasting of belasting door eenzijdig opgenomen lasten. Het
typeschildje of het lastdiagram dat aangebracht is op het voertuig, is bindend voor de
maximaal op te nemen last. U mag het interne transportmiddel niet in vuurgevaarlijke
omgevingen en niet in corrosie veroorzakende of zeer stoffige omgevingen
gebruiken.
Verplichtingen van de exploitant: Exploitant in de zin van deze handleiding is elke
natuurlijke of juridische persoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in
wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of
huren) is de exploitant de persoon die overeenkomstig de bestaande
contractovereenkomst tussen eigenaar en gebruiker van het interne transportmiddel
de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen.
De exploitant moet ervoor zorgen dat de heftruck uitsluitend reglementair wordt
gebruikt, en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de gebruiker
en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van
veiligheidsvoorschriften, overige veiligheidstechnische regels en de bedrijfs- en
onderhoudsrichtlijnen bewaken. Voor het gebruik van heftrucks met
verbrandingsmotoren in afgesloten ruimten, dienen de van toepassing zijnde
wettelijke voorschriften, technische normen en preventieve maatregelen door de
gebruiker in acht te worden genomen. De exploitant moet kunnen garanderen dat alle
gebruikers deze handleiding hebben gelezen en begrepen.
M Bij het niet naleven van deze handleiding vervalt onze garantie. De garantie vervalt
ook wanneer de klant en / of derden ondeskundige werkzaamheden aan het object
verrichten, zonder toestemming van de klantendienst van de producent.
Aanbouwen van toebehoren: de aan- of inbouw van extra inrichtingen, die de
functies van het interne transportmiddel beïnvloeden of uitbreiden, is uitsluitend
toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet u
toestemming van de plaatselijke autoriteiten hebben.
De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de
producent.
Aanhanger- of sleeplasten: u mag uitsluitend aanhanger- of sleeplasten
aankoppelen waarvoor de heftruck is ontworpen.
08
.07.N
L
A 2
B 1
07
08.N
L
B Beschrijving van het voertuig
1 Beschrijving van de toepassing
Vorkheftrucks van de serie DFG/TFG zijn heftrucks met een chauffeurszitplaats, en
ze hebben vier wielen en een verbrandingsmotor. Heftrucks van de serie DFG
hebben een dieselmotor, en heftrucks van de serie TFG een benzinemotor voor
generatorgas.
De DFG/TFG 316-435 is voorzien van een hydrodynamische aandrijving. Het
linkerpedaal is een combinatie van kruipgang en rempedaal, en activeert de
snelheffunctie tijdens het langzaam rijden. Het middelste pedaal is zowel het
standaard rem- als het noodrempedaal.
De hefcapaciteit is typeafhankelijk. De maximaal opneembare last is verwerkt in de
typeaanduiding. Zo kan een DFG/TFG 316 lasten tot 1600 kg en een DFG/TFG 435
lasten tot 3500 kg dragen.
Heftrucktypen en maximale hefcapaciteit
*) De lastdiagrammen die aan de heftruck zijn bevestigd, bepalen de hefcapaciteit.
Type maximale hefcapaciteit*) Lastzwaartepunt
DFG / TFG 316 1600 kg 500 mm
DFG / TFG 320 2000 kg 500 mm
DFG / TFG 425 2500 kg 500 mm
DFG / TFG 430 3000 kg 500 mm
DFG / TFG 435 3500 kg 500 mm
07
08.N
L
B 2
2 Module- en functiebeschrijving
Pos. Omschrijving Pos. Omschrijving
1 t Chauffeurstoel 8 t Lastvork
2 t Stuurkolom 9 t Vorkdrager
3 t Instrumentenpaneel 10 t Aandrijfas
4 t Chauffeursdak 11 t Motorafdekking
5 t Hefmast 12 t Stuuras
6 t Lastketting 13 t Aanhangerkoppeling
7 t Hefcilinder 14 t Contragewicht
7
1
2
3
4
9
10
11
1314 12
8
6
5
B 3
07
08.N
L2.1 Voertuig
Frame en opbouw: een stabiel, buigstijf frame, waarin de aggregaten en
bedieningselementen veilig zijn ingebouwd, verleent de heftruck een grote statische
veiligheid.
Een ver opengaande kap (11) vergemakkelijkt de onderhouds- en
servicewerkzaamheden. De hydrauliekolietank bevindt zich aan de rechter zijde en
de brandstoftank voor de DFG-serie is aan de tegenoverliggende zijde opgenomen
in het frame. De generatorgasfles voor de TFG-serie wordt op het contragewicht (14)
in een houder bevestigd. De uitlaatgasinstallatie verhindert dat uitlaatgassen
doordringen naar de bestuurdersplaats.
Bestuurdersplaats: Een slipvaste trede en een handgreep aan de post van het dak
zorgen voor een gemakkelijke in- en afstap. Het dak (4) beschermt de bestuurder.
Aan de bestuurdersstoel (1) kunt u stoeldemping en zitpositie en aan de stuurkolom
(2) de hoek van het stuurwiel instellen. Een eenvoudige bediening door ergonomisch
geplaatste regelaars en een vrijwel trillingsvrije bestuurderscabine betekenen dat de
bestuurder slechts aan een minimale belasting is blootgesteld. Met behulp van de
regel- en waarschuwingsindicaties aan het instrumentenpaneel (3) kunt u het
systeem bewaken tijdens het bedrijf. Daarom is de veiligheidsstandaard zeer hoog.
F Voordat u de vorkheftruck start, moet u het dak controleren op scheuren. Indien het
is beschadigd, moet u het repareren of vervangen.
Motor: geluidsarm draaiende, watergekoelde motoren met een hoge capaciteit bij
een gering gebruik. In de DFG-serie zijn dieselmotoren geplaatst die onder alle
omstandigheden de brandstof zeer schoon verbranden hetgeen leidt tot roetwaarden
die onder de zichtbaarheidsgrens blijven. De TFG– serie heeft benzinemotoren met
zeer geringe rest–uitlaatgaswaarden.
Rij-aandrijving: een automatische versnellingsbak die kan worden geschakeld
zonder het gaspedaal los te laten, is samen met een versnellingsbakoliekoeler en
koppelomvormer rechtstreeks met een flensverbinding aan de motor bevestigd. Deze
draagt de kracht over op de aandrijfas (10).
Met behulp van de rijrichtingschakelaar aan de linker hydrauliekregelhendel wordt
vooruit / achteruit rijden respectievelijk de neutraalstand ingesteld.
Besturing: hydrostatische besturing met een stuurcilinder die in de stuuras (12) is
opgenomen. De stuuras is pendelend in het frame gelagerd, zodat ook bij oneffen
rijpaden een goed bodemcontact wordt bereikt.
Remmen: met het rempedaal bedient u twee hydraulische trommelremmen die op de
aandrijfwielen werken. Met het pedaal voor langzaam rijden / remmen kunnen de
trommelremmen ook worden bediend. Dit is echter uitsluitend bedoeld voor het rijden
met kruipsnelheid. Dit pedaal dient niet voor normale remdoeleinden te worden
gebruikt. De trommelremmen worden bij slijtage automatisch bijgesteld. De
parkeerrem werkt na het bedienen van de parkeerremhendel via een Bowdenkabel
mechanisch op de trommelrem.
Wielen: alle wielen bevinden zich binnen de heftruckcontour. Voor de banden kunt u
kiezen uit luchtbanden of superelastische banden.
07
08.N
L
B 4
Hydraulische installatie: de motor drijft de tandwielpomp van de hydraulische
installatie aan via een hulpaandrijving. Via het rijpedaal regelt u het motortoerental en
daarmee het pomptoerental en het pompdebiet.
De hydraulische functies worden via de regelhendel geregeld door een meervoudig
regelventiel.
Elektrische installatie: de 12 Volt–installatie bestaat uit een startmotorbatterij en
een draaistroomgenerator met geïntegreerde regelaar. Een blokkering voor
herhaaldelijk starten verhindert een verkeerde bediening bij het starten en een
veiligheidsschakeling zorgt ervoor dat u de motor uitsluitend kunt starten in de
neutraalstand van de rijrichtingschakelaar Voor dieselmotoren is een snelvoorgloei-
inrichting ingebouwd; generatorgasmotoren hebben een contactloos elektronisch
startsysteem voor snel, probleemloos starten van de motor. U zet de motor uit met
behulp van de ontstekings-/startschakelaar.
Hefmast (5): ons doel is optimaal zicht. De hoogvaste staalprofielen zijn smal,
hetgeen duidelijk leidt tot een goed zicht op de vorken bij het drietraps-hefframe.
Dezelfde goede resultaten worden verkregen voor de vorkdrager.
Het hefframe en de vorkdrager lopen op permanent gesmeerde en daarmee
onderhoudsvrije, schuin geplaatste steunrollen.
Aanbouwapparatuur: u kunt de heftruck uitrusten met mechanische en
hydraulische aanbouwapparatuur (extra uitrusting).
B 5
07
08.N
L3 Technische gegevens van de standaarduitvoering
Z Technische gegevens volgens VDI 2198. Technische veranderingen en aanvullingen
voorbehouden.
3.1 Prestaties DFG 316-320
Prestatiegegevens TFG 316-320
Omschrijving DFG 316 DFG 320
Q Hefcapaciteit 1600 2000 kg
C Lastzwaartepunt-afstand 500 500 mm
Rijsnelheid
met / zonder last18/19 18/19 km/h
Hefsnelheid
met / zonder last0,6/0,62 0,6/0,62 m/s
Daalsnelheid
met / zonder last0,55/0,49 0,55/0,49 m/s
Stijgcapaciteit
met / zonder last23 20 %
Omschrijving TFG 316 TFG 320
Q Hefcapaciteit 1600 2000 kg
C Lastzwaartepunt-afstand 500 500 mm
Rijsnelheid
met / zonder last18/19 18/19 km/h
Hefsnelheid
met / zonder last0,6/0,63 0,6/0,63 m/s
Daalsnelheid
met / zonder last0,55/0,49 0,55/0,49 m/s
Stijgcapaciteit
met / zonder last25 22 %
07
08.N
L
B 6
Prestaties DFG/TFG 425-435
Omschrijving DFG 425 DFG 430 DFG 435
Q Hefcapaciteit 2500 3000 3500 kg
C Lastzwaartepunt-afstand 500 500 500 mm
Rijsnelheid
met / zonder last
17/19 18/19 18/19 km/h
Hefsnelheid
met / zonder last
0,59/0,60 0,53/0,59 0,49/0,53 m/s
Daalsnelheid
met / zonder last
0,55/0,45 0,55/0,45 0,55/0,42 m/s
Stijgcapaciteit
met / zonder last
27 23 18 %
Omschrijving TFG 425 TFG 430 TFG 435
Q Hefcapaciteit 2500 3000 3500 kg
C Lastzwaartepunt-afstand 500 500 500 mm
Rijsnelheid
met / zonder last
17/19 18/19 18/19 km/h
Hefsnelheid
met / zonder last
0,5/0,6 0,46/0,55 0,41/0,51 m/s
Daalsnelheid
met / zonder last
0,55/0,45 0,55/0,45 0,55/0,42 m/s
Stijgcapaciteit
met / zonder last
27 23 19 %
B 7
07
08.N
L
07
08.N
L
B 8
Afmetingen DFG
Omschrijving DFG 316 DFG 320
a/2 Veiligheidsafstand 100 100 mm
h1 Hoogte hefmast ingeschoven 2185 2185 mm
h2 Vrije hef 150 150 mm
h3 Hef 3300 3300 mm
h4 Hoogte hefmast uitgeschoven 3920 3920 mm
h6 Hoogte boven dak 2145 2145 mm
h7 Zithoogte (SIP) 1049 1049 mm
L1 Lengte inclusief vork 3386 3416 mm
L2 Lengte inclusief vorkrug 2236 2266 mm
b1 Totaalbreedte 1080 1080 mm
e Vorkbreedte 100 100 mm
m1 Bodemvrijheid met last onder hefframe 120 120 mm
m2 Bodemvrijheid midden wielstand 130 130 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets 800 x 1200 in
lengterichting3618 3640 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets 1200 x 800 in
dwarsrichting3818 3840 mm
Wa Draaicirkel 2020 2042 mm
x Lastafstand 398 398 mm
y Wielstand 1495 1495 mm
Eigengewicht 2870 3280 kg
B 9
07
08.N
LAfmetingen DFG
Omschrijving DFG 425 DFG 430 DFG 435
a/2 Veiligheidsafstand 100 100 100 mm
h1 Hoogte hefmast ingeschoven 2080 2080 2180 mm
h2 Vrije hef 150 150 150 mm
h3 Hef 2900 2900 3100 mm
h4 Hoogte hefmast uitgeschoven 3685 3685 3885 mm
h6 Hoogte boven dak 2220 2250 2250 mm
h7 Zithoogte 1068 1068 1068 mm
L1 Lengte inclusief vork 3690 3810 3945 mm
L2 Lengte inclusief vorkrug 2540 2660 2795 mm
b1 Totaalbreedte 1174 1300 1300 mm
e Vorkbreedte 120 125 125 mm
m1Bodemvrijheid met last onder
hefframe
125 125 125 mm
m2 Bodemvrijheid midden wielstand 130 140 140 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets
800 x 1200 in lengterichting
4215 4331 4511 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets
1200 x 800 in dwarsrichting
3900 4015 4195 mm
Wa Draaicirkel 2290 2370 2550 mm
x Lastafstand 473 515 515 mm
y Wielstand 1685 1685 1785 mm
Eigengewicht 4290 4730 5098 kg
07
08.N
L
B 10
Afmetingen TFG
Omschrijving TFG 316 TFG 320
a/2 Veiligheidsafstand 100 100 mm
h1 Hoogte hefmast ingeschoven 2185 2185 mm
h2 Vrije hef 150 150 mm
h3 Hef 3300 3300 mm
h4 Hoogte hefmast uitgeschoven 3920 3920 mm
h6 Hoogte boven dak 2145 2145 mm
h7 Zithoogte (SIP) 1049 1049 mm
L1 Lengte inclusief vork 3386 3416 mm
L2 Lengte inclusief vorkrug 2236 2266 mm
b1 Totaalbreedte 1080 1080 mm
e Vorkbreedte 100 100 mm
m1 Bodemvrijheid met last onder hefframe 120 120 mm
m2 Bodemvrijheid midden wielstand 130 130 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets 800 x 1200 in
lengterichting3618 3640 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets 1200 x 800 in
dwarsrichting3818 3840 mm
Wa Draaicirkel 2020 2042 mm
x Lastafstand 398 398 mm
y Wielstand 1495 1495 mm
Eigengewicht 2840 3250 kg
B 11
07
08.N
L
Omschrijving TFG 425 TFG 430 TFG 435
a/2 Veiligheidsafstand 100 100 100 mm
h1 Hoogte hefmast ingeschoven 2080 2080 2180 mm
h2 Vrije hef 150 150 150 mm
h3 Hef 2900 2900 3100 mm
h4 Hoogte hefmast uitgeschoven 3685 3685 3885 mm
h6 Hoogte boven dak 2220 2250 2250 mm
h7 Zithoogte 1068 1068 1068 mm
L1 Lengte inclusief vork 3690 3810 3945 mm
L2 Lengte inclusief vorkrug 2540 2660 2795 mm
b1 Totaalbreedte 1174 1300 1300 mm
e Vorkbreedte 120 125 125 mm
m1Bodemvrijheid met last onder
hefframe
125 125 125 mm
m2 Bodemvrijheid midden wielstand 130 140 140 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets
800 x 1200 in lengterichting
4215 4331 4511 mm
GangWerkgangbreedte bij pallets
1200 x 800 in dwarsrichting
3900 4015 4195 mm
Wa Draaicirkel 2290 2370 2550 mm
x Lastafstand 473 515 515 mm
y Wielstand 1685 1685 1785 mm
Eigengewicht 4190 4630 4998 kg
07
08.N
L
B 12
3.2 Motorgegevens
Motor - DFG 316 - 320
Motor DFG 425-435
Type S4Q2 viercilinder
Ontstekingsvolgorde 1 3 4 2
Slagvolume 2505 cc
Regeltoerental2350 omw/min (onbelast)
680 omw/min (stationair toerental)
Klepspeling Inlaat en uitlaat 0,25 mm koud
Oliehoeveelheid 8,0 l
Tankvolume 48 l
Hoeveelheid koelmiddel 5,5 liter + systeem = 14,0 liter
Type S4S viercilinder
Ontstekingsvolgorde 1 3 4 2
Slagvolume 3331 cc
Regeltoerental 2350 omw/min (onbelast)
680 omw/min (stationair toerental)
Klepspeling Inlaat en uitlaat 0,25 mm koud
Oliehoeveelheid 10,0 l
Tankvolume 58 l
Hoeveelheid koelmiddel 5,5 liter + systeem = 15,0 liter
B 13
07
08.N
LMotor - TFG 316-320
Motor TFG 425-435
Type2,1 L L4 viercilinder, viertakt,
generatorgas
Ontstekingsvolgorde 1 3 4 2
Slagvolume 2065 cc
Regeltoerental2700 ± 50 omw/min (onbelast)
850 ± 50 omw/min (onbelast)
Klepspeling Inlaat en uitlaat 0,38 mm warm
Bougietype NGH FR2A-D
Elektrodeafstand van de bougie 0,8 - 0,9 mm
Oliehoeveelheid 3,8 liter
Hoeveelheid koelmiddel 3,5 liter +systeem = 13 liter
Type 2,5 L L4 viercilinder, viertakt,
generatorgas
Ontstekingsvolgorde 1 3 4 2
Slagvolume 2488 cc
Regeltoerental 2700 ± 50 omw/min (onbelast)
850 ± 50 omw/min (onbelast)
Klepspeling Inlaat en uitlaat 0,38 mm warm
Bougietype NGH FR2A-D
Elektrodeafstand van de bougie 0,8 - 0,9 mm
Oliehoeveelheid 3,8 liter
Hoeveelheid koelmiddel 3,5 liter - systeem = 13 liter
07
08.N
L
B 14
3.3 Banden
Z Toelaatbare bandtypes: Er mogen alleen banden worden gebruikt die zijn
goedgekeurd door de fabrikant van de heftruck. Neem bij twijfel contact op met de
lokale serviceafdeling van JH.
Banden van massief rubber SE (= massief)
DFG / TFG 316 DFG / TFG 320
Aandrijfas 6.50-10 6.50-10
Stuuras 18 x 7-8 18 x 7-8
Luchtbanden(diagonaalbanden)
DFG / TFG 316 DFG / TFG 320
Aandrijfas 6-50-10 14PR 6-50-10 14PR
Stuuras 18x7-8 14PR 18x7-8 14PR
Bandendruk DFG / TFG 316 DFG / TFG 320
Aandrijfas 10 bar 10 bar
Stuuras 9,0 bar 9,0 bar
Banden van massief rubber SE (= massief)
DFG / TFG 425 DFG / TFG 430 DFG / TFG 435
Aandrijfas 7.00x12 28x9-15 250x15
Stuuras 6.50x10 6.50x10 6.50x10
Luchtbanden(diagonaalbanden)
DFG / TFG 425 DFG / TFG 430 DFG / TFG 435
Aandrijfas 7.00x12 16PR 28x9-15 14PR 250x15 16PR
Stuuras 6.50x10 14PR 6.50x10 14PR 6.50x10 14PR
Bandendruk DFG / TFG 425 DFG / TFG 430 DFG / TFG 435
Aandrijfas 10,0 bar 9,0 bar 8,25 bar
Stuuras 10,0 bar 10,0 bar 10,0 bar
B 15
07
08.N
L3.4 Hefmastuitvoeringen
(alle afmetingen in mm)
DFG/TFG 316/320
Hefmasttabel
VDI 3596
omschrijving
Hef
h3
Vrije hef
h2
Bouwhoogte
ingeschoven h1
Bouwhoogte
uitgeschoven h4
ZT
2900 150 1985 3520
3100 150 2085 3720
3300 150 2185 3920
3600 150 2335 4220
3800 150 2435 4420
4000 150 2535 4620
4500 150 2835 5120
5000 150 3085 5620
5500 150 3435 6120
5800 150 3635 6420
ZZ
2900 1290 1940 3550
3100 1390 2040 3750
3300 1490 2140 3950
3600 1640 2290 4250
3800 1740 2390 4450
4000 1840 2490 4650
4500 2140 2790 5150
DZ
4200 1290 1940 4850
4350 1340 1990 5000
4500 1390 2040 5150
4800 1490 2140 5450
5000 1565 2215 5650
5500 1740 2390 6150
6000 1940 2590 6650
6500 2190 2840 7150
07
08.N
L
B 16
DFG/TFG 425/430
Hefmasttabel
VDI 3596
omschrijving
Hef
h3
Vrije hef
h2
Bouwhoogte
ingeschoven h1
Bouwhoogte
uitgeschoven h4
ZT 2900 150 2080 3510
3100 150 2180 3710
3300 150 2280 3910
3500 150 2380 4110
3700 150 2480 4310
4000 150 2630 4610
4300 150 2830 4910
4500 150 2930 5110
4700 150 3030 5310
5000 150 3180 5610
5500 150 3480 6110
5800 150 3630 6410
6000 150 3730 6610
ZZ 2900 1480 2080 3500
3100 1580 2180 3700
3300 1680 2280 3900
3500 1780 2380 4100
3700 1880 2480 4300
4000 2030 2630 4600
4300 2230 2830 4900
4500 2330 2930 5100
DZ 4400 1480 2080 5000
4700 1580 2180 5300
5000 1680 2280 5600
5500 1880 2480 6100
6000 2080 2680 6600
6500 2280 2880 7100
7000 2480 3080 7600
B 17
07
08.N
LDFG/TFG 435
Hefmasttabel
VDI 3596
omschrijving
Hef
h3
Vrije hef
h2
Bouwhoogte
ingeschoven h1
Bouwhoogte
uitgeschoven h4
ZT 3100 150 2180 3870
3500 150 2380 4270
4000 150 2630 4770
4500 150 2930 5270
5000 150 3180 5770
DZ
4700 1417 2180 5463
5000 1517 2280 5763
5500 1717 2480 6263
6000 1917 2680 6763
6500 2117 2880 7263
07
08.N
L
B 18
3.5 EN-normen
Gemiddeld geluidsdrukniveau:79 dB(A) +/- 3dB (afhankelijk van toleranties en
uitrusting)
volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO4871.
Z Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens, en
omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en het stationair draaien. Het
geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de bestuurder.
MSG 65
Trilling : DFG/TFG 316-320 0,50 m/s2
DFG/TFG 425-435 0,73 m/s2
volgens EN 13059.
Z De slingeracceleratie die op het lichaam in zijn bedienpositie werkt, is volgens de
normgegevens de lineair geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak.
Deze wordt bepaald bij het met constante snelheid passeren van drempels.
Elektromagnetische verdraaglijkheid (EMV)
De producent bevestigt het naleven van de
grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen
en stoorbestendigheid evenals de controle van het
ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en
ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen.
Z U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen
met schriftelijke toestemming van de producent.
3.6 Gebruiksvoorwaarden
Omgevingstemperatuur
- in bedrijf: -20 °C tot 40 °C
Z Bij continu gebruik onder extreme verandering van temperatuur of luchtvochtigheid is
voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist.
B 19
07
08.N
L4 Kentekenplaatsen en typeplaatjes
Pos. Omschrijving
15 Let op: leef de handleiding na!
16 Lastdiagram vork, hefcapaciteit / lastzwaartepunt / hefhoogte
17 Verbodsplaatje „rijden met geheven last verboden“ / „verboden de mast met
geheven last voorover te neigen“
18 Plaatje „veiligheidsgordel aandoen“
19 Bevestigingspunten voor heffen met een kraan
20 Plaatje „Wat u moet doen bij kantelgevaar van de heftruck“
21 Gecombineerd plaatje „Verboden zich op het lastopnamemiddel te bevinden“ /
„Verboden zich onder het lastopnamemiddel te bevinden“ / „Knelgevaar bij het
verschuiven van de hefmast“
22 Plaatje „Maximale lichaamsgrootte“ o
23 Beproevingsmerk (o)
24 Aanslagpunten voor dommekracht
25 Serienummer, in het frame onder de motorkap
26 Verbodsplaatje „Meerijden van personen verboden“
27 Typeplaatje, heftruck; onder de motorkap (316-320 = li; 425-435 = re)
24
19
D (mm)
(mm) Q (kg)
24
2115
1718
16
27
19
26
20
23
121110
98
76
54 3 2
1
2000
22
25
07
08.N
L
B 20
4.1 Typeplaatje, voertuig
Z Vermeld bij vragen over het voertuig of bij het bestellen van onderdelen het
serienummer (29).
4.2 Lastdiagram voertuig
Het lastdiagram voor de heftruck (16) geeft de hefcapaciteit Q van de heftruck in kg
bij verticaal staande hefmast. De hoedanigheid van het diagram is afhankelijk van de
constructie van de gebruikte hefmast. In tabelvorm wordt weergegeven, hoe groot de
maximale hefcapaciteit is bij een bepaalde lastzwaartepunt-afstand D (in mm) en de
gewenste hefhoogte H (in mm). Het lastdiagram van de heftruck geeft de
hefcapaciteit van de heftruck aan, met de geleverde vorktanden. Dat betekent dat u
vanaf een vorklengte van 1300 mm een lagere last moet tillen. Heftrucks die zonder
vorktanden worden geleverd, hebben een standaard plaatje.
Voorbeeld voor het bepalen van de maximale hefcapaciteit:
Bij een lastzwaartepunt-afstand D van 600 mm en een maximale hefhoogte H van
3.600 mm bedraagt de maximale hefcapaciteit Q 1105 kg.
Pos. Omschrijving Pos. Omschrijving
28 Type 33 Logo van de producent
29 Serienummer 34 Leeg gewicht
30 Nominale hefcapaciteit in kg 35 Lastzwaartepunt-afstand in mm
31 Aandrijfvermogen in kW 36 Bouwjaar
32 Producent 37 Optie
28
29
30
31
32
36
35
33
34
37
4250
3600
29001250 1250 850
500 600 700
1105 1105 850
850 850 600
Voorbeeld:
16
B 21
07
08.N
LDe pijlvormige markeringen (38 en 39)
aan de binnenste en buitenste mast
vertellen de bestuurder, wanneer hij de
hefhoogtegrenzen volgens het
lastdiagram heeft bereikt. Deze pijlen
zijn aangebracht bij alle hefmasten, die
een hefhoogte-afhankelijke gradatie in
de hefcapaciteit hebben.
4.3 Lastdiagram aanbouwapparaat
Het lastdiagram aanbouwapparaat geeft de hefcapaciteit Q van het voertuig in
combinatie met het betreffende aanbouwapparaat in kg aan. Het serienummer dat in
het lastdiagram voor het aanbouwapparaat is aangegeven, moet overeenstemmen
met het typeplaatje van het aanbouwapparaat, omdat de hefcapaciteit meestal
speciaal wordt aangegeven door de producent. Deze wordt op dezelfde manier
aangegeven als de hefcapaciteit van het voertuig; u moet het overeenkomstig
bepalen.
Z Bij lasten met een lastzwaartepunt van meer dan 500 mm naar boven wordt de
hefcapaciteit evenredig kleiner met het verschil van het veranderde zwaartepunt.
38 39
07
08.N
L
B 22
C 1
08
.07.N
L
C Transport en eerste inbedrijfstelling
1 Laden met een kraan
M Gebruik uitsluitend hefhulpmiddelen met
voldoende draagcapaciteit (raadpleeg
het typeplaatje van het voertuig voor het
laadgewicht).
– Het voertuig veilig neerzetten
(zie hoofdstuk E).
– Bevestig de kraan-hulpmiddelen aan
de dwarsbalk van de hefmast (1) en
aan de aanhangerkoppeling (2).
M Hang de kraan-draagband of –ketting
uitsluitend in het bovenste oog van het
contragewicht en aan de ogen van de
bovenste dwarsbalk van de hefmast.
De hefmast moet altijd geheel
achterover zijn geneigd.
De kraan-draagband of –ketting aan de mast moet een vrije minimale lengte van 2
meter hebben.
M Breng de bevestigingsmiddelen zodanig aan, dat ze bij het heffen niet in contact
komen met aangebouwde delen of het dak.
2
1
08
.07N
L
C 2
2 Het voertuig vastzetten wanneer hij zelf wordt vervoerd
Bij transport op een vrachtwagen of
aanhanger moet u het voertuig
vakkundig vastzetten met wiggen, en
vastsjorren. De vrachtwagen of
aanhanger moet vastsjor-ringen en een
houten vloer hebben. Vakpersoneel dat
speciaal daarvoor is opgeleid, moet de
heftruck laden volgens de
aanbevelingen van de richtlijnen VDI
2700 en VDI 2703.
Leg de juiste dimensionering en
realisering van veiligheidsmaatregelen
voor het laden gedetailleerd vast.
Gebruik voor het vastsjorren van de
truck met gemonteerde hefmast de
ogen aan de bovenste dwarsbalk van
de mast en de aanhanger-pen. Zie de
bovenste afbeelding (vastsjorren en
vastzetten met wiggen bij een
aangebouwde hefmast) en middelste
afbeelding (vastsjorren en vastzetten
met wiggen zonder aangebouwde
hefmast).
Wanneer u de heftruck zonder hefmast
moet transporteren, sjort u hem aan de
voorzijde vast via het dak. Zie middelste
afbeelding.
De onderste afbeelding toont de globale
positie van het zwaartepunt.
C 3
08
.07.N
L3 Eerste inbedrijfstelling
F Uitsluitend overeenkomstig geschoold personeel mag de eerste inbedrijfstelling
verrichten en de bestuurder inwerken. Wanneer meer voertuigen zijn geleverd, moet
u erop letten, dat uitsluitend lastopnamemiddelen, hefmasten en basisheftruck met
steeds hetzelfde serienummer worden samengebouwd.
Verricht de volgende werkzaamheden, om het voertuig na uitlevering of na een
transport bedrijfsgereed te maken.
– Controleer de volledigheid en de toestand van de uitrusting.
– Controleer het motorolieniveau.
– Controleer het oliepeil van de automatische versnellingsbak die kan worden
geschakeld zonder het gaspedaal los te laten.
– Controleer het remvloeistofniveau.
– Controleer de batterijaansluitingen en het zuurniveau.
– Neem het voertuig in gebruik volgens de voorschriften (zie hoofdstuk E).
4 De heftruck slepen
De heftruckmotor drijft de overbrenging aan. Daarom is de overbrenging niet
gesmeerd en raakt hij oververhit wanneer u de heftruck zou slepen terwijl de motor
uit staat. Wanneer u dit wilt verhinderen, mag u de heftruck maximaal 5 km
wegslepen bij een maximumsnelheid van 4 km/h.
Trekpunt
Bij het verplaatsen van de heftruck moet
u een starre trekstang gebruiken.
Het sleeppunt van de heftruck is
gemarkeerd met (57).
– Bevestig de sleepstang aan de aanhangerkoppeling van het bergingsvoertuig en
aan de heftruck die u wilt slepen.
– Los de parkeerrem.
F Op de stoel van de te verslepen heftruck moet een persoon zitten om te sturen. Sleep
de heftruck stapvoets!
Z De hulpstuurinrichting is niet ingeschakeld, en daarom kunt u de heftruck uitsluitend
met een verhoogde krachtinspanning sturen!
56
57
08
.07N
L
C 4
D 1
08
.07.N
L
D De heftruck tanken
1 Veiligheidsvoorschriften in de omgang met brandstof
Voor het tanken respectievelijk het wisselen van de generatorgasfles moet u de
heftruck veilig plaatsen (zie hoofdstuk E).
Brandpreventiemaatregelen: bij de omgang met brandstoffen en generatorgas
moet in het tankbereik roken, open licht en andere ontstekingsbronnen verbieden. U
moet goed zichtbaar plaatjes aanbrengen, die het gevarenbereik kenmerken. U mag
in dit bereik geen licht brandbare materialen bewaren. In het tankbereik moeten altijd
goed functionerende brandblusapparaten binnen handbereik ter beschikking staan.
F Gebruik voor het bestrijden van vloeibaar-gasbranden uitsluitend
koolzuurpoederblussers of koolzuurgasblussers.
Opslag en transport: de inrichtingen voor het opslaan en toevoeren van dieselolie
en vloeibaar gas moeten voldoen aan de wettelijke eisen. Wanneer u niet beschikt
over een tankstation, moet u de brandstof opslaan en transporteren in schone,
goedgekeurde tanks. De inhoud moet duidelijk afleesbaar zijn aan de tanks. Breng
lekkende generatorgasflessen onmiddellijk in de open lucht, plaats ze op een goed
geventileerde locatie en informeer de leverancier. Bind gemorste dieselolie met
behulp van geschikte middelen en verwijder al dit materiaal overeenkomstig de
geldende milieuvoorschriften.
Personeel voor het tanken en het vervangen van de generatorgasfles:personen, die met vloeibaar gas werken, moeten ten behoeve van het gevaarloos
werken met dit vloeibaar gas de eigenschappen van dit gas goed kennen.
De generatorgastanks vullen: de generatorgastanks blijven verbonden met de
heftruck en worden gevuld op de generatorgastanklocaties. Leef bij het tanken de
voorschriften van de producent van de tankinstallatie en de generatorgastank na,
maar ook de wettelijke en plaatselijke voorschriften.
Slang-/leidingbreukbeveiliging
M Let op: Voor gebruik met vloeibaar gas, moet er een slang-/leidingbreukbeveiliging
aanwezig zijn, die voorkomt dat het gas abrupt naar buiten stroomt als een
toevoerleiding kapot is.
– maak uitsluitend gebruik van gasflessen met een geïntegreerde slang-/
leidingbreukbeveiliging
– de flesaansluiting bij het voertuig moet met een slang-/leidingbreukbeveiliging zijn
uitgerust (bij levering vanaf de fabriek is deze aanwezig)
De exploitant dient de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, technische
normen en voorschriften voor de preventie van ongevallen voor het gebruik van
vloeibaar gas in acht te nemen.
F Vloeibaar gas geeft op de blote huid bevriezingswonden.
08
.07.N
L
D 2
2 Dieselolie tanken
F U mag de heftruck uitsluitend op de
daarvoor bedoelde plekken tanken.
– Plaats de heftruck veilig voordat u
hem tankt (zie hoofdstuk E).
– Open de tankdeksel (1).
– Tank zuivere dieselolie.
Z Doe de tank niet te vol.
Volumes:
DFG 316 - 320 = 48 l
DFG 425 - 435 = 58l
M Gebruik uitsluitend dieselolie volgens
DIN EN 590 met een cetaangetal
onder 50.
De brandstofmeter (2) geeft het
brandstofniveau weer. Wanneer de
indicatie in het rode bereik komt, moet u
de tank vullen. Dit wordt bovendien door
het reservelampje (1) aangegeven
M Rijd de tank nooit helemaal leeg! Lucht
in de brandstofinstallatie leidt tot
bedrijfsstoringen.
– Sluit het tankdeksel na het tanken
weer stevig.
1
2
1
DFG
D 3
08
.07.N
L3 Vervang de generatorgasfles.
F Uitsluitend hiervoor opgeleid en bevoegd personeel mag de generatorgasfles op de
daarvoor bedoelde plaatsen vervangen.
– Plaats de heftruck veilig voordat u
hem tankt (zie hoofdstuk E).
– Sluit afsluiter (3) stevig.
– Start de motor en draai het
generatorgassysteem in de
neutraalstand leeg.
– Schroef de borgmoer (4) er met een
passende sleutel af, en houd daarbij
greep (6) tegen.
– Neem slang (5) eraf en schroef de
ventiel-afdekkap onmiddellijk op de
lege generatorgasfles.
– Trek de vergrendelbouten (7) eruit en
klap de generatorgasfles met houder
aan de greep (9) om.
– Zet de hendel van de spansluiting (8)
om en haak de spantap uit de houder.
– Leg de spangordel anders.
– Neem de generatorgasfles voorzichtig
uit de houder en plaats hem veilig.
F U mag uitsluitend 18 kg (liter)
generatorgas-wisselflessen gebruiken.
– Plaats de nieuwe generatorgasfles in
de houder en draai hem zodanig, dat
de steun van de afsluiter naar boven
staat.
– Leg de spangordel om de
generatorgasfles.
– Haak de spantap in en span de
spangordel met behulp van de
hendel (8).
– Klap de generatorgasfles met houder
aan de greep (9) om.
– Druk de vergrendelbout (7) in.
– Bevestig de slang (5) weer volgens de voorschriften.
– Open de afsluiter voorzichtig en controleer de dichtheid van de aansluiting met
behulp van een schuimvormend middel.
3
4
6
5
9
08
.07.N
L
D 4
o Handleiding gaseindstandindicatie „Rotarex“
Functiebeschrijving
De gaseindstandindicatie betreft een
zogenaamde grenswaardegever voor
vloeistoffase, MLD (Minimum Liquid Detector)
genaamd. De MLD geeft aan of er nog maar
weinig gas in de tank zit. De resterende rijtijd is
dan afhankelijk van de gebruiks- en
omgevingsomstandigheden. Gemiddeld is dat
ongeveer 8 tot 12 minuten. De indicatie vindt
plaats via het reservelampje (2) in het
instrumentenpaneel.
Z Aanwijzing: Door schommelingen in het peil
als gevolg van het rijden, kan het zijn dat het
reservelampje af en toe kort oplicht. Pas als
het lampje blijft branden betekent dit dat de tank bijna leeg is.
M Veiligheidsinstructies
– Alle onderhouds-, montage- en demontagewerkzaamheden aan de MLD-inrichting
dienen uitsluitend te worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel en voor
werkzaamheden aan gasinstallaties opgeleid vakpersoneel met goede kennis van
de ECE R67-01 en/of richtlijn 97/23/EG, evenals alle normen en regels waar in de
richtlijn naar wordt verwezen.
– Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om de tank schoon te houden. Hij
moet vrij zijn van vetten, metalen deeltjes, plastic deeltjes of andere elementen die
de werking van het ventiel nadelig kunnen beïnvloeden.
– De MLD mag niet aan schokken of andere mechinische invloeden worden
blootgesteld. Het is verboden om vervormde of op andere wijze beschadigde
armaturen nog te gebruiken.
– Het is verboden om met vuur of open vlammen in de buurt van de propaan-/
butaaninstallatie te komen
– De markeringen op de armatuur mogen niet worden verwijderd of gewijzigd!
– Alle gebruikers moeten zich strikt aan de nationale en regionale wetten en
richtlijnen houden met betrekking tot de inbouw en het gebruik van propaan-/
butaangasventielen.
– De gebruiker is aansprakelijk voor alle ongevallen en materiële en immateriële
schade, evenals indirecte en directe schade, die het gevolg zijn van een
onvakkundig gebruik of onderhoud of een niet goedgekeurde toepassing.
D 5
08
.07.N
LNavulbare vloeibaar-gasfles met vulinrichting in het midden
F Navulbare vloeibaar-gasflessen zijn
uitgerust met een afnameventiel (10),
vulstopventiel (11), veiligheidsventiel
(12) en een niveau-aanwijzer (13). Voor
het vullen van de tank moet u het
afnameventiel sluiten, de afdekking van
het vulstopventiel eraf schroeven en het
mondstuk van de vloeibare-gasmpomp
in de vulopening brengen. Het
vulstopventiel stop het vulproces
automatisch, wanneer de fles het
maximale niveau heeft bereikt. Schroef
na afloop van het vulproces de afsluiting
er weer op.Neem alle richtlijnen en
voorschriften voor het vullen van
vloeibaar-gasflessen in acht die
eventueel aan de vloeibaar-gaspomp
zijn aangebracht.
Z Veiligheidsinstructies:
– werkzaamheden aan de tank zijn niet toegestaan Reparaties mogen alleen door
speciaal opgeleid personeel worden uitgevoerd.
– de gebruiker moet vóór ieder gebruik de tank en de armaturen op beschadigingen
en slijtage controleren
– de tank en de armaturen moeten regelmatig volgens de geldende landelijke
voorschriften opnieuw op mechanische beschadigingen, corrosie en overige
beschadigingen worden gecontroleerd
Heftruck met twee generatorgasflessen
F Het gebruik van een dubbele-gasfleshouder is alleen toegestaan, wanneer hetvoertuig is uitgerust met een goed werkend achteruitrijcamerasysteem enbuitenspiegels aan beide zijden.
Z Naast de aan beide gasflessen aanwezige afsluitventielen, zit er ook een
voedingsventiel aan het apparaat. Met dit ventiel kan er worden gekozen uit welke
van de twee flessen het gas wordt gehaald. Het op elkaar aansluiten vna de twee
gastanks is niet mogelijk en ook niet toegestaan.
M Om de gastoevoer te onderbreken moeten beide sluitventielen aan de gasflessen
worden gesloten.
1110 12
13
08
.07.N
L
D 6
E 1
03
.08.N
L
E Bediening
1 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel
Rijbewijs: uitsluitend daartoe geschikte personen mogen het interne transportmiddel
gebruiken. Deze personen moeten zijn opgeleid in de bediening van het interne
transportmiddel, moeten hun vaardigheden in het rijden en handhaven van lasten
hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en moeten van
deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het
interne transportmiddel.
Rechten, plichten en gedragregels voor de bestuurder: de chauffeur moet
onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in de bediening van het
interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze handleiding.
De vereiste rechten moeten hem worden verleend.
Bij interne transportmiddelen die u in de meeloopmodus bedient, moet u
veiligheidsschoenen dragen.
Verbod op gebruik door onbevoegden: de chauffeur is tijdens de gebruikstijd
verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. U moet onbevoegden verbieden
met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. U mag geen personen
meenemen of optillen.
Beschadigingen en gebreken: beschadigingen en overige gebreken aan het
interne transportmiddel of aanbouwapparaat moet u onmiddellijk melden aan de
toezichthouder. U mag bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met
versleten wielen of defecte remmen) niet gebruiken voordat ze zijn gerepareerd
volgens de voorschriften.
Reparaties: de bestuurder mag zonder speciale opleiding en toestemming geen
reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. U mag het
functioneren van de veiligheidsvoorzieningen of schakelaars in geen geval
veranderen of blokkeren.
Gevarenbereik: het bereik waarbinnen rij- en hefbewegingen van het interne
transportmiddel, diens lastopnamemiddelen (bijvoorbeeld vorktanden of
aanbouwapparaten) of de last een gevaar betekenen voor personen. Hiertoe behoort
ook het bereik waar vallende last of een dalende / vallende werkinrichting kan
terechtkomen.
F U moet onbevoegden uit het gevarenbereik sturen. Bij gevaar voor personen moet u
tijdig een waarschuwing geven. Wanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe
het gevarenbereik niet verlaten, moet u het interne transportmiddel onmiddellijk tot
stilstand brengen.
Veiligheidsvoorzieningen en waarschuwingsplaten: leef de hier beschreven
veiligheidsvoorzieningen, waarschuwingsplaten en -aanwijzingen beslist na.
M Voertuigen met gereduceerde hoofdruimte zijn uitgerust met een
waarschuwingsplaat in het zichtveld van de bestuurder. Houd de aanbevolen
maximale lichaamsgrootte op deze plaat beslist aan.
03
.08.N
L
E 2
1
2
3 5
4 2 49
7 8
6
1 3 5 7
6
15 14 13 12 11 10 14 12 11 10
1716
18
19
20
21
22
26 25 24 23
29
28
27
E 3
03
.08.N
L2 Beschrijving van de bedien- en indicatie-elementen
Pos.Bedien- respectievelijk indicatie-element
Functie
1Waarschuwingslamp
luchtfiltert
Gaat branden wanneer het luchtfilter
verontreinigd is.
2Waarschuwingslamp –
motoroliedrukt
Gaat branden wanneer de
smeeroliedruk van de motor te laag
is.
3Waarschuwingslamp –
laadstroomt
Gaat branden wanneer de batterij niet
wordt geladen.
4Waarschuwingslamp –
overbrengingolie-temperatuurt
Gaat branden wanneer de
olietemperatuur in de overbrenging te
hoog is.
5Waarschuwingslamp
parkeerremt
Gaat branden wanneer de
parkeerrem is bediend.
6Waarschuwingslamp
brandstofvoorraad (DFG)t
Gaat branden wanneer de
brandstofvoorraad te laag is.
7Waarschuwingslamp –
remvloeistoft
Gaat branden wanneer het
remvloeistofniveau te laag is.
8 Waarschuwingslamp roetfilter tGaat branden wanneer het roetfilter
verontreinigd is.
9Waarschuwingslamp
dieselfiltert
Gaat branden wanneer het dieselfilter
is verontreinigd.
10Koelmiddeltemperatuurindica
tiet
Geeft de koelmiddeltemperatuur
weer.
11 Tijd-/werkurenindicatie. tGeeft de gewerkte tijd respectievelijk
de gemaakte werkuren weer.
12Controlelampje
rijrichtingindicatiet
Geeft de functie van de
rijrichtingschakelaar rechts/links aan.
13Controlelampje voorgloeien
(DFG)t
Geeft de functie van de
koudstartinrichting aan.
14 Neutraalstand t
Gaat branden wanneer de
rijrichtingschakelaar in de
neutraalstand staat. (Zie Neutral
Interlock in dit hoofdstuk)
15 Brandstofindicatie (DFG) tGeeft aan, hoeveel brandstof nog in
de tank zit.
03
.08.N
L
E 4
1
2
3 5
4 2 49
7 8
6
1 3 5 7
6
15 14 13 12 11 10 14 12 11 10
1716
18
19
20
21
22
26 25 24 23
29
28
27
E 5
03
.08.N
L
Pos.Bedien- respectievelijk indicatie-element
Functie
16 Parkeerremhendel t
De parkeerrem aantrekken of lossen.
Draai de schakelaar op positie 1 om hem te
laten vastklikken.
Draai de schakelaar op positie 0 om hem te
lossen.
Trek de hendel aan voor het activeren.
Druk de hendel naar voren voor het lossen.
17 Stuurwiel tDe heftruck in de gewenste rijrichting
sturen.
18 Stuurkolom-instelhendel t De stuurkolomneiging instellen.
19 Ontstekings-/startschakelaar t
De stroomtoevoer in- en uitschakelen.
De motor starten en uitzetten. Door de
contactsleutel uit het slot te trekken, is de
heftruck beveiligd tegen inschakelen door
onbevoegden.
20 Schakelaaropties t Opties
21 Rempedaal Standaard-noodremfunctie
22 Rijpedaal tRegelt het motortoerental respectievelijk de
rij- en hefsnelheid.
23 Extra hydrauliek (ZH2) o Voor hydraulische aanbouwapparatuur.
24 Extra hydrauliek (ZH1) o Voor hydraulische aanbouwapparatuur.
25Regelhendel – hefmast
neigent
Neig de hefmast naar voren respectievelijk
achteren.
De hefmast naar voren neigen: druk de
hendel naar voren.
De hefmast naar achteren neigen: trek de
hendel naar achteren.
26 Regelhendel – heffen / dalen t
Vorkdrager heffen / dalen
Vorkdrager heffen: trek de hendel naar
achteren.
Vorkdrager dalen: druk de hendel naar
voren.
27 Claxonknop tAkoestisch waarschuwingssignaal
activeren.
28 Rijrichtingschakelaar t Selecteer de rijrichting.
29Pedaal voor langzaam rijden /
remment
1. bereik: langzaam rijden regelen.
2. bereik: bedrijfsrem bedienen.
03
.08.N
L
E 6
t Rijrichtingschakelaar
Z Wanneer de rijrichtingschakelaar (28) in
de middenstand staat, bevindt de
overbrenging zich in de stationaire
stand.
– Schuif de schakelaar naar voren om
vooruit rijden te kiezen.
– Schuif de schakelaar naar achteren
om de achteruit rijden te kiezen.
Z De motor start niet, wanneer vóór het
starten een rijrichting is geselecteerd.
o Aan stuurkolom bevestigde snel-heidsschakelaar (optie!)
Als optie kan de standaard snel-
heidsschakelaar, die rechts van de
bestuurdersstoel is aangebracht,
door een aan de stuurkolom beves-
tigde snelheidsschakelaar (30) wor-
den vervangen.
Z Wanneer de snelheidsschakelaar
(30) in de middenstand staat, be-
vindt de overbrenging zich in de sta-
tionaire stand.
– Duw de hendel naar voren om
vooruit rijden te kiezen.
– Schuif de hendel naar achteren
om de achteruit rijden te kiezen.
Z De motor start niet, wanneer vóór het starten een rijrichting is geselecteerd.
Neutral Interlock
Wanneer u de heftruck verlaat zonder dat u hem uit de versnelling haalt, wordt hij
automatisch in „Neutral“ gezet. Het “Neutraal”-lampje geeft dit aan. Wanneer u op de
heftruck zit en weer gaat rijden, moet u de rijrichtingschakelaar in de neutraalstand N
zetten. Vervolgens kunt u de rijmodus voortzetten.
28
30
E 7
03
.08.N
LVerwarming en ventilatie
– Draai de thermostaatregelknop (31)
tegen de klok in, om de temperatuur in
de cabine te verhogen.
– Bedien schakelaar (30), om de
ventilatie in te schakelen.
Claxon
– Druk de knop ”Claxon” (27) in de
hydrauliekhendel in, om de claxon te
activeren.
30
31
27
03
.08.N
L
E 8
3 Voertuig in gebruik nemen
F Voordat de bestuurder de hefwagen in gebruik neemt, bedient of voordat hij een last
heft, moet hij zich ervan overtuigen dat zich niemand in het gevarenbereik bevindt.
3.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Voertuig
– Controleer het hele voertuig (met name wielen en lastopnamemiddelen) visueel op
beschadigingen.
– Controleer of de lastkettingen gelijkmatig zijn gespannen.
– Controleer de werking van de sluiting van de veiligheidsgordel en hoe de riem bij
het terugtrekken in de houder loopt. Zie paragraaf 3.3 voor meer informatie.
3.2 Voertuigen met gereduceerde hoofdruimte X (o)
M Als de aanbevolen lichaamslengte niet
in acht wordt genomen, kan het
bedienen van het voertuig een
zwaardere belasting en risico voor de
bestuurder betekenen. Schade en
duurschade door een ongezonde
houding en te grote lichaamsinspanning
van de bestuurder kunnen dan niet
worden uitgesloten.
De exploitant moet ervoor zorgen dat de
bedieners van het voertuig de
aangegeven lichaamslengte niet
overschrijden.
Bovendien moet de exploitant
controleren of de betrokken chauffeur
normaal en goed zit zonder inspanning.
E 9
03
.08.N
L
Z Hiervoor moet u eventuele afdekkingen openen.
De brandstofvoorraad controleren: DFG
– Plaats de ontstekings– /startschake-
laar (19) in de stand „I“.
– Bepaal de brandstofvoorraad op de
brandstofmeter (15).
– Tank eventueel dieselolie (zie hoofd-
stuk D).
o Het niveau van deruitensproeiervloeistof controleren
– De tank voor de
ruitensproeiervloeistof (32) bevindt
zich aan de achterste, rechter
draagboom (33) van de cabine.
– Controleer of er voldoende
ruitensproeiervloeistof in de tank zit.
Wanneer dat nodig is, vult u bij.
– Gebruik een ruitensproeiervloeistof
met antivriesmiddel.
Wielen en banden
– Controleer de wielen en banden op slijtage (zie hoofdstuk F). Meet de bandendruk
(alleen voor luchtbanden, zie hoofdstuk B).
15
19
32
33
03
.08.N
L
E 10
3.3 De stoel instellen
Standaardstoel MSG 65
De stoel moet zijn ingesteld op het gewicht van de bestuurder om een optimale vering
te bereiken.
De stoel instellen op het gewicht van de chauffeur
– Neem plaats op de stoel. Bij de correcte gewichtinstelling staat de pijl van de
indicatie (37) van het chauffeursgewicht boven de ijkstreep. Wanneer de pijl te ver
naar links of rechts staat, moet u de stoel instellen op het gewicht van de chauffeur.
– Klap hiertoe de gewichtinstelhendel (36) circa 90° naar voren.
– Druk de gewichtinstelhendel (36) naar onderen, om de stoel op een lager
chauffeursgewicht in te stellen.
– Druk de gewichtinstelhendel naar boven, om de stoel op een hoger
chauffeursgewicht in te stellen.
– Na de instelling klapt u de hendel weer in de uitgangspositie.
De hoek van de rugleuning instellen
– Neem plaats op de stoel.
– Trek de hoekinstelling (34) van de rugleuning omhoog en stel de hoek van de
rugleuning in.
– Laat de hoekinstelling (34) van de rugleuning weer los; de rugleuning wordt
vergrendeld.
De zitpositie instellen
– Trek de langsinstelling (35) naar boven, en breng de stoel in de juiste zitpositie door
deze voor- of achteruit te schuiven.
– Laat de langsinstelling (35) weer in de groef springen.
F De langsinstelling moet in de ingestelde positie stevig in de railgroef zijn gesprongen.
U mag de stoel niet instellen tijdens het rijden!
34
35
36
37
E 11
03
.08.N
L3.4 Veiligheidsgordel
De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het interne transportmiddel de
toestand en de probleemloze werking van de veiligheidsgordel controleren.
Uitsluitend door een regelmatige controle kunt u een defect vroegtijdig herkennen.
F Breng de gordel aan voordat u het interne transportmiddel enige beweging laat
maken.
De gordel beschermt tegen zwaar letsel!
Bescherm de veiligheidsgordel tegen verontreiniging (bijvoorbeeld: afdekken tijdens
stilstand) en reinig hem regelmatig. Ontdooi een bevroren gordelsluiting of
gordelspanner en droog hem, om opnieuw bevriezen te vermijden.
Z De droogtemperatuur van de warme lucht mag niet hoger zijn dan + 60 °C!
F Breng geen veranderingen aan de veiligheidsgordel aan!
Verhoogd risico door functiestoringen.
– Vervang de veiligheidsgordel na ieder ongeval.
– Gebruik bij nalevering en reparaties uitsluitend originele onderdelen.
F Laat beschadigde of niet functionerende veiligheidsgordels uitsluitend vervangen
door de dealer of filialen.
– Trek de gordel helemaal uit en controleer hem op rafels.
– Controleer de werking van de gordelsluiting en controleer of het oprol/span-
mechanisme de gordel probleemloos intrekt.
Controleer de afdekking op beschadiging.
De blokkeerautomaat testen
– Plaats het interne transportmiddel horizontaal.
– Trek de gordel er plotseling uit.
M De automaat moet de gordelafgifte blokkeren.
– Open de motorkap circa 30°.
M De automaat moet de gordelafgifte blokkeren.
Hoe u het interne transportmiddel moet starten wanneer het erg schuin staat
Bij een sterke schuinstand van het interne transportmiddel blokkeert de
blokkeerautomaat de gordelspanner. U kunt de gordel dan niet meer uit het span/
oprol-mechanisme trekken.
Z Rijd het interne transportmiddel voorzichtig uit de schuine stand en breng de gordel
aan.
03
.08.N
L
E 12
Gedrag in ongewone situaties
F Wanneer de heftruck dreigt te kantelen,
maak dan nooit de gordel los en probeer
niet van de heftruck te springen.
Wanneer u eraf springt, is er een hoger
letselgevaar!
Het juiste gedrag
– Buig het bovenlichaam over het
stuurwiel.
– Houd het stuurwiel met beide handen
vast en zet u schrap met beide voeten.
– Neig het lichaam in tegengestelde
richting dan de valrichting.
E 13
03
.08.N
L3.5 Stuurkolom instellen
– Maak de stuurkolominstelhendel (18)
in de pijlrichting (L) naar de
chauffeursstoel los.
– Draai de stuurkolom (38) in de
gewenste neiging voor- of achteruit.
– Druk de stuurkolominstelhendel in de
pijlrichting (F).
F
L
38
18
03
.08.N
L
E 14
3.6 De heftruck starten
Voorzieningen vóór het starten
Wanneer de motor verscheidene weken lang niet heeft gedraaid, of wanneer het
oliefilter is vervangen, start u de motor (zie paragraaf 3.7 of 3.8) en laat u hem een
paar minuten lang stationair draaien voordat u de heftruck gebruikt.
Motor starten
F U mag de heftruck uitsluitend bedienen vanaf de bestuurdersstoel.
– Trek de parkeerrem aan.
Z Schakel de rijrichtingschakelaar (28) in de neutraalstand N.
Z U kunt de motor uitsluitend starten, wanneer de rijrichtingschakelaar in de
neutraalstand staat.
Z Startprocedure TFG (zie paragraaf 3.7)
Startprocedure DFG (zie paragraaf 3.8)
Ontstekingsschakelaar met eensleutel
Functie
O: alle hoofdstroomkringen zijn
uitgeschakeld, en u kunt de
sleutel verwijderen.
I: regelaar en instrumenten zijn
ingeschakeld. De motor
voorverwarmen (uitsluitend
diesel).
II: de motor starten (keert
automatisch terug naar de
positie I).
28
E 15
03
.08.N
L3.7 Startprocedure TFG
F Neem de veiligheidsvoorschriften in
de omgang met vloeibaar gas in
acht (zie hoofdstuk D, paragraaf 1).
– Open de afsluiter aan de
generatorgasfles langzaam.
– Steek de sleutel in de
ontstekings- /
startschakelaar (19).
– Plaats de ontstekings–/
startschakelaar in de stand “I”.
– Bedien de claxonknop (27) en
controleer de werking van de
claxon.
De waarschuwingslampjes
Laadstroom (3), Motoroliedruk (2),
Neutraalstand (14) en
Parkeerrem (5) branden.
– Druk het rijpedaal (22) iets in.
– Draai de ontstekings–/
startschakelaar verder naar
stand II.
M Bedien de startknop slechts
maximaal 15 seconden zonder
onderbreking. Wacht
30-60 seconden vóór een nieuwe
startpoging en schakel de
ontstekings-/startschakelaar eerst
terug naar de stand 0.
– Laat de sleutel onmiddellijk los,
nadat de motor is
aangesprongen. Hij gaat automatisch terug naar de stand I.
F Het is uitermate belangrijk dat u bij alle werkzaamheden met vloeibaar-gasheftrucks
de volgende veiligheidsvoorschriften naleeft.
Doe het volgende wanneer een heftruck niet wil starten.
– Sluit de afsluiter voor de gasfles.
– Draai de ontstekings-/startschakelaar op 0.
– Haal er een geschoolde, bevoegde servicemonteur bij.
M Alle waarschuwingslampjes, met uitzondering van Neutraalstand (14) en Parkeerrem
(5) moeten onmiddellijk uitgaan wanneer de motor start. Wanneer dat niet zo is, moet
u de motor onmiddellijk uitzetten en de storing verhelpen.
14
3 52
27
2219
03
.08.N
L
E 16
3.8 Startprocedure DFG
– Steek de sleutel in de
ontstekings- /
startschakelaar (19).
– Plaats de ontstekings–/
startschakelaar in de stand “I”.
– Bedien de claxonknop (27) en
controleer de werking van de
claxon.
– Wanneer de ontstekings-/
startschakelaar (19) in de stand Iis geplaatst, branden de
waarschuwingslampjes
Laadstroom (3),
Motoroliedruk (2),
Neutraalstand (14) en
Parkeerrem (5), maar ook het
controlelampje Voorgloeien (13).
– Druk het rijpedaal (22) helemaal
in en wacht tot het controlelampje
Voorgloeien uitgaat.
Z De voorgloeitijd is afhankelijk van
de motortemperatuur, en bedraagt
circa 4 seconden.
– Draai de ontstekings–/
startschakelaar verder naar
stand II.
M Bedien de startknop slechts
maximaal 15 seconden zonder
onderbreking. Wacht
30–60 seconden vóór een nieuwe
startpoging en schakel de
ontstekings-/startschakelaar eerst
terug naar de stand 0.
– Laat de sleutel onmiddellijk los, nadat de motor is aangesprongen. Hij gaat
automatisch terug naar de stand I.
M Alle waarschuwingslampjes, met uitzondering van Neutraalstand (14) en
Parkeerrem (5) moeten onmiddellijk uitgaan wanneer de motor start. Wanneer dat
niet zo is, moet u de motor onmiddellijk uitzetten en de storing verhelpen.
14
3 52
22
27
E 17
03
.08.N
L
F Nadat de motor is gestart,
doet u een rijtest en verricht u
de volgende functiecontroles:
– Controleer de remwerking
van de parkeerrem (16) en
het pedaal langzaam rijden /
remmen (29+21).
– Regel het motortoerental
met het gaspedaal (22) in
verscheidene bereiken;
controleer daarbij of het
pedaal licht loopt.
– Controleer of de
hydrauliekregelfuncties
Heffen / Dalen (26),
Neigen (25) en eventueel
die van het
aanbouwapparaat
probleemloos werken.
– Draai het stuurwiel (17) in
beide eindposities en
controleer of de
stuurinrichting goed werkt.
M Laat de motor niet stationair
warmdraaien. Bij een matige
belasting en wisselend
toerental bereikt de motor
snel zijn werktemperatuur.
Belast de motor pas volledig,
wanneer de indicatie
Koelmiddeltemperatuur
motor (10) de
werktemperatuur weergeeft.
Wanneer u alle
functiecontroles storingsvrij
kunt uitvoeren en de
werktemperatuur is bereikt, is
de heftruck klaar voor
gebruik.
22
26
25
17
10
03
.08.N
L
E 18
3.9 Storingsmeldingen tijdens bedrijf
Wanneer de waarschuwingslampjes:
– Motoroliedruk (2),
– Laadstroom (3),
– Koelmiddeltemperatuur (10), en
– Temperatuur van overbrengingolie (4),
gaan branden, moet u de motor
onmiddellijk uitzetten.
M U mag de motor pas weer starten,
wanneer de storing is verholpen.
Z Zie paragraaf 5 voor het opzoeken en
verhelpen van storingen.
Controleer tijdens het bedrijf de
brandstofmeter (15, uitsluitend DFG).
1015
23
4
10
32 4
E 19
03
.08.N
Lo Temperatuurcontrolesysteem
Een overschrijding van de toelaatbare koelwatertemperatuur wordt aangegeven door
oplichten van het waarschuwingslampje (10) en een akoestisch
waarschuwingssignaal. In dit geval kan het voertuig nog 30 sec. worden gereden,
vervolgens wordt automatisch de rij-aandrijving naar neutraal geschakeld.
Zodra de toelaatbare koelwatertemperatuur is overschreden moet de volgende
procedure in acht worden genomen:
– Rijd het voertuig eventueel uit de gevarenzone
– Laat de vorkdrager en de opgenomen last veilig dalen
– Schakel de rij-aandrijving naar neutraal en trek de parkeerrem aan
– Laat de motor met licht verhoogd toerental lopen (betere koelwerking van de
ventilator), tot de temperatuur weer tot het normale niveau is gedaald
Z Als de temperatuur niet daalt moet u het voertuig veilig plaatsen, de motor
uitschakelen en het voertuig laten controleren.
M Let op: In ieder geval moet de oorzaak van de oververhitting worden vastgesteld en
verholpen door een geschoolde technicus van de klantendienst!
Z Aanwijzing: Bij een acute gevaarlijke situatie kan het voertuig na afloop van de
30 sec. resterende rijtijd door uitschakelen van de ontsteking en opnieuw starten van
de motor nog een keer 30 sec. rijvaardig worden gemaakt.
03
.08.N
L
E 20
3.10 Motor uitzetten1.
M Zet de motor niet onder volle
belasting uit, maar laat hem
nog korte tijd verder draaien
om af te koelen.
– Zet de heftruck stil.
– Schakel de
rijrichtingschakelaar (28) in
de neutraalstand.
– Bedien de
parkeerremhendel (16).
– Plaats de ontstekings–/
startschakelaar (19) in de
stand 0.
16
19
28
E 21
03
.08.N
L4 Werken met het interne transportmiddel
4.1 Veiligheidsregels voor het rijden
Rijpaden en werkbereiken: rijd uitsluitend op de paden die zijn vrijgegeven voor
verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last
uitsluitend op de daarvoor bedoelde locaties neerzetten.
Gedrag bij het rijden: u moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke
omstandigheden. U moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en in nauwe
doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren, en op onoverzichtelijke
plaatsen. U moet altijd een veilige remafstand bewaren tot de voertuigen die zich in
de rijrichting gezien vóór u bevinden, en u dient het interne transportmiddel altijd
onder controle te hebben. Onverwacht stoppen (behalve in noodgevallen), snel
omkeren, en inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is
verboden buiten het werk- of bedienbereik te leunen of te grijpen.
Zichtverhoudingen bij het rijden: u moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende
overzicht hebben over het traject dat u rijdt. Wanneer u lasten transporteert die het
zicht beïnvloeden, moet de last zich in rijrichting gezien aan de achterkant van het
interne transportmiddel bevinden. U moet dan achteruit rijden. Wanneer dit niet
mogelijk is, moet een tweede persoon als uitkijk vóór het interne transportmiddel uit
lopen.
Rijden op glooiingen en hellingen: u mag uitsluitend op glooiingen en hellingen
rijden, wanneer deze als verkeersweg zijn bedoeld, schoon en stroef zijn en u er veilig
op kunt rijden volgens de technische voertuigspecificaties. Rijd zodanig dat de last
zich altijd aan de hoogste zijde van het voertuig bevindt. U mag niet omkeren, niet
schuin rijden en het interne transportmiddel niet uitschakelen op hellingen. Rijd op
hellingen uitsluitend met lage snelheid, en wees altijd gereed om te remmen.
In liften en op laadbruggen rijden: u mag uitsluitend in liften en op laadbruggen
rijden wanneer deze voldoende hefcapaciteit hebben, constructief geschikt zijn om te
worden bereden, en door de exploitant zijn vrijgegeven om te worden bereden.
Controleer dit voordat u in de lift of op de laadbrug rijdt. Rijd het interne
transportmiddel met de last naar voren in de lift, en neem een positie in die contact
met de schachtwanden uitsluit.
Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden wanneer het interne
transportmiddel veilig staat, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne
transportmiddel.
Conditie van de te transporteren last: de bediener moet controleren of de lasten
correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten
transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf
vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen, bijvoorbeeld een
lastbeschermtralie gebruiken.
03
.08.N
L
E 22
Aanhangers trekken: zie hoofdstuk 4.8 pagina E35.
F Uitlaatgasemissies: u mag de heftruck uitsluitend in goed geventileerde bereiken
gebruiken. Wanneer u de heftruck in gesloten bereiken gebruikt, kan dit leiden tot
opeenhoping van schadelijke uitlaatgasemissies, die kunnen leiden tot duizeligheid,
slaperigheid of zelfs tot de dood!
M Voor het gebruik van heftrucks met verbrandingsmotoren in afgesloten ruimten,
dienen de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, technische normen en
preventieve maatregelen door de gebruiker in acht te worden genomen.
NOODSTOP met uitschakeling van het elektrisch gedeelte van de heftruck:Alle elektrische functies worden uitgeschakeld.
Plaats het contactslot in de O-stand. Bij een heftruck met cabine of comfortdak moet
u de deuren openen. Bedien de drukknop in het voetengedeelte. De motorkap gaat
open. Maak de blauwe snelsluiting van de batterijpool los.
F Bij heftrucks op gas moet u de afsluiter aan de gastank respectievelijk gasfles
dichtdraaien, om te verhinderen dat gas in het motorbereik stroomt.
E 23
03
.08.N
L4.2 Rijden
F Pas de rijsnelheid aan aan de aard van de rijwegen, de werkomgeving en de last!
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28) in de neutraalstand.
– Hef de vorkdrager circa 200 mm, zodat de vorktanden vrij zijn van de vloer.
– Neig de hefmast geheel naar achteren.
– Los de parkeerrem.
Vooruit rijden
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28) naar voren.
– Bedien het rijpedaal (22) langzaam, tot de gewenste rijsnelheid is bereikt.
De rijrichting veranderen
M Verander de rijrichting uitsluitend wanneer de heftruck stilstaat.
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28) via de neutraalstand in de gewenste
rijrichting.
– Bedien het rijpedaal (22) langzaam, tot de gewenste rijsnelheid is bereikt.
Achteruit rijden
F Controleer of het achteruit-rijbereik
vrij is.
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28)
naar achteren.
Voertuig accelereren
– Bedien het rijpedaal (22) langzaam,
tot de heftruck gaat rijden.
– Druk het rijpedaal verder in.
Motortoerental en rijsnelheid nemen
toe.
Voertuig afremmen
F Het remgedrag van de heftruck hangt
wezenlijk af van de bodemgesteldheid.
U moet daar rekening mee houden bij
het bepalen van uw rijgedrag. Rem de
heftruck voorzichtig af, opdat de lading
niet wegglijdt.
21
2922
28
03
.08.N
L
E 24
Afremmen
- Haal de voet van het rijpedaal (22).
- Rempedaal (21) intrappen.
Langzaam rijden met het pedaal voor langzaam rijden / remmen
Wanneer u het pedaal voor langzaam rijden / remmen (29) met gevoel bedient kunt
u, door langzaam rijden, de heftruck goed rangeren in een nauwe ruimte en snel
heffen terwijl u langzaam rijdt.
Met het pedaal voor langzaam rijden / remmen kunnen de trommelremmen ook
worden bediend. Dit is echter uitsluitend bedoeld voor het rijden met kruipsnelheid.
Dit pedaal mag niet voor normale remdoeleinden worden gebruikt
M Deze modus is bij een hoog motortoerental slechts 5 seconden langtoegestaan.
o Snelheidreductie
De snelheidsreductie begrenst de maximaal bereikbare hoogste snelheid tot een
vooraf ingestelde waarde. Dit zou bijvoorbeeld de maximaal toegestane snelheid op
het bedrijfsterrein kunnen zijn. De heftruck staan bij stilstand en bij versnellingen
vervolgens de volle motortoerental en –vermogen ter beschikking. Pas als een
bepaalde snelheidsdrempel wordt overschreden wordt het toerental van de motor op
de gewenste waarde teruggeregeld.
De waarde van de maximale snelheid is op de fabriek ingesteld en kan alleen door
overeenkomstig geschoold en bevoegd personeel van de klantenservice worden
gewijzigd.
o Achteruitrijblokkering
De achteruitrijblokkering vermindert de belasting en zodoende de slijtage van de
aandrijflijn en de banden. In wezen worden er twee functies vervuld:
veranderen van rijrichting (achteruit) is alleen mogelijk wanneer de snelheid van de
heftruck lager is dan 3 km/h. Als er wordt geprobeerd om bij een hogere snelheid de
rijrichting zonder afremmen om te schakelen, activeert het systeem automatisch het
stationair bedrijf. Pas als de rijsnelheid overeenkomstig is gereduceerd, wordt het
gewenste rijniveau geactiveerd.
De rij-aandrijving kan niet van neutraal naar rijbedrijf worden geschakeld, wanneer
het motortoerental met meer dan 300 omw/min boven het stationair toerental ligt. Pas
wanneer het toerental onder deze drempel is gedaald, wordt de rij-aandrijving
geactiveerd.
E 25
03
.08.N
L4.3 Sturen
F U hoeft slechts licht te sturen
(vanwege de hydraulische
stuurbekrachtiging), draai het
stuurwiel (17) daarom gevoelig rond.
4.4 Remmen
Bedrijfsrem
Met het rempedaal bedient u de
trommelremmen van de voorwielen
hydraulisch.
– Als het rempedaal (21) wordt
bediend, worden de
trommelremmen bediend zonder
de overbrenging te ontkoppelen.
– Door bediening van het pedaal
langzaam rijden / remmen (29)
wordt de krachtflux in de
automatische overbrenging
gestuurd. Het is ook mogelijk om
met dit pedaal, tijdens activiteiten
bij kruipsnelheid, licht te remmen.
Parkeerrem
Met behulp van de parkeerrem
bedient u de trommelremmen van de
voorwielen mechanisch.
– Trek de parkeerremhendel (16)
over het drukpunt heen tot aan de
aanslag naar achteren.
De parkeerrem is geactiveerd en
de parkeerremhendel is in deze
stand vastgezet.
– Druk de parkeerremhendel over
het drukpunt heen naar voren, om
de parkeerrem te lossen.
29
21
03
.08.N
L
E 26
4.5 Bediening van hefmast en aanbouwapparaat
F U mag de regelhendel uitsluitend bedienen vanaf de stoel.
U bedient de hefinrichting met behulp van de regelhendels rechts naast de stoel.
Vorkdrager heffen / dalen
F Reik niet door de hefmast heen!.
– Trek de regelhendel (26) naar
achteren, om de vorkdrager te heffen.
– Druk de regelhendel (26) naar voren,
om de vorkdrager te laten zakken.
Hefmast voor-/achterover neigen
F Breng bij het achterover neigen geen
lichaamsdelen tussen hefmast en
frontwand.
– Trek de regelhendel (25) naar
achteren, om de hefmast naar
achteren te neigen.
– Druk de regelhendel (25) naar voren,
om de hefmast naar voren te neigen.
o Bediening van een aanbouwapparaat
Extra hydrauliek ZH1
Met de extra hydrauliek ZH 1
(regelhendel 24) kunnen hydraulische
aanbouwapparaten (b.v. sideshift)
worden aangestuurd. De bediening vindt
plaats door de hendel naar voren te
drukken of naar achteren te trekken.
Extra hydrauliek ZH2
Bediening van de extra hydrauliek ZH2 (b.v. voor tandverplaatsapparatuur) vindt
analoog met ZH1 plaats door bediening van de regelhendel (23). Neem voor het
bedienen van een aanbouwapparaat ook de handleiding van de fabrikant in acht!
26
25
24
23
E 27
03
.08.N
LExtra hydrauliek ZH3
Met behulp van de knop (1) kunt u de regelhendel (23) van ZH2 omschakelen
naar ZH3.
Druk, om ZH3 te activeren, in de ruststand
van de regelhendel op de knop (1) en
bedien de hendel. Wanneer u de knop
ingedrukt houdt, wordt de ZH3 langdurig
geactiveerd. Als de knop nadat de
regelhendel uit de ruststand is bewogen
wordt losgelaten, blijft ZH3 geactiveerd tot
de regelhendel weer de nulstand bereikt.
Om opnieuw van ZH2 op ZH3 om te
schakelen moet opnieuw de knop worden
bediend.
03
.08.N
L
E 28
Bediening van de geïntegreerde Sideshift (Integrated SideShift = ISS)
Met de geïntegreerde sideshift kan de vorkdrager zijwaarts worden
verschoven.Sideshift naar links (gezien vanuit de bestuurder):
– duw de regelhendel (24) naar voren.
Sideshift naar rechts (gezien vanuit de bestuurder):
– trek de regelhendel (24) naar achteren.
Geïntegreerd tandenverstelapparaat
Met het geïntegreerde tandenverstelapparaat kan de afstand tussen de vorktanden
worden gewijzigd. Door de hendel (23) naar voren te drukken worden de vorken
geopend, door de hendel naar achteren te trekken worden de vorken gesloten. Als
de vorken niet meer gelijk lopen, kan het tandenverstelapparaat opnieuw worden
gesynchroniseerd. Hiervoor moet u de vorken een keer tot de aanslag openen en
vervolgens weer sluiten.
Overige aanbouwapparaten
Bij het gebruik van overige aanbouwapparaten moet u altijd de handleiding van de
fabrikant in acht nemen!
De bedienhendels van de aanbouwapparaten moeten zijn voorzien van de juiste
symbolen die aangeven hoe het aanbouwapparaat werkt.
M Let op: Gebruik uitsluitend aanbouwapparaten die voldoen aan de CE-keuring!Het gereduceerde resterende hefvermogen moet opnieuw worden vastgestelden met een afzonderlijk draaglastplaatje worden aangeduid.
F Houd rekening met de verminderde hefcapaciteit bij het uitschuiven (zie hoofdstuk B).
E 29
03
.08.N
LDe snelheid van hetwerkapparaat regelen
Met het uitslaan van de regelhendel
en het motortoerental wordt de
werksnelheid van de
hydrauliekcilinder geregeld.
Na het loslaten van de regelhendel
(23, 24) gaat deze automatisch
terug naar de neutraalstand, en
blijft het werkapparaat in de
bereikte stand staan.
M De regelhendel is altijd gevoelig,
bedien hem niet schokkerig. Laat bij
het bereiken van de eindaanslag
onmiddellijk de regelhendel los.
– Schakel de rijrichtingschakelaar
(28) in de neutraalstand.
– Verhoog het motortoerental met
het rijpedaal (22) en
– duw de regelhendel verder naar
achteren, teneinde de snelheid
van het werkapparaat te
verhogen.
Z Het motortoerental heeft geen
invloed op de daalsnelheid van de
vorkdrager.
24
23
28
22
03
.08.N
L
E 30
4.6 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten
F U mag de regelhendel uitsluitend bedienen vanaf de stoel.
M De bestuurder moet, voordat hij een last opneemt, controleren of deze op juiste wijze
op pallets is geplaatst en of de last niet de hefcapaciteit van de hefwagen overschrijdt.
Let op het lastdiagram!
De vorktanden instellen
F Stel de vorktanden zodanig in, dat ze
beide dezelfde afstand tot de buitenkant
van de vorkdrager hebben, en dat het
lastzwaartepunt midden tussen de
vorktanden ligt.
– Zwenk de vergrendelhendel (39) naar
boven.
– Schuif de vorktanden (40) op de
vorkdrager (41) in de juiste stand.
– Draai de vergrendelhendel naar
onderen en verschuif de tanden, tot de hendel in een gleuf springt.
40
41
39
E 31
03
.08.N
LDe last opnemen
F Het is verboden personen te heffen met
de hefinrichting.
– Rijd voorzichtig naar de last die u wilt
opnemen.
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28)
in de neutraalstand.
– Hef de vorktanden tot aan de juiste
hoogte ten opzichte van de last.
– Plaats de hefmast verticaal.
– Schakel de rijrichtingschakelaar in
Vooruit rijden.
F De vorktanden moeten minstens
tweederde van hun lengte onder de last
steken.
– Rijd de heftruck voorzichtig met de
vorktanden zo ver mogelijk onder de last.
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28) in de neutraalstand.
– Hef de vorktanden, tot de last vrij op de vorktanden ligt.
– Schakel de rijrichtingschakelaar in Achteruit rijden.
– Let naar achteren toe op een vrije rijruimte.
– Rijd voorzichtig en langzaam achteruit, tot de last zich buiten het opslaggebied
bevindt.
F Personen mogen zich niet onder de
geheven last bevinden!
28
03
.08.N
L
E 32
– Laat de last zo ver dalen als beslist
nodig is voor het transport
(bodemvrijheid circa 150...200 mm).
– Neig de hefmast geheel naar
achteren.
F Hoe hoger u de last transporteert, des te
kleiner is de stabiliteit.
Last transporteren
Wanneer de last zo hoog is gestapeld,
dat het zicht naar voren is belemmerd,
rijd dan achteruit.
– Accelereer de heftruck gevoelig met
behulp van het rijpedaal (22) en rem
hem voorzichtig af met het pedaal
voor langzaam rijden / remmen (29).
Wees daarbij altijd gereed om te
remmen.
– Pas de rijsnelheid aan aan de aard
van de rijwegen en de
getransporteerde last.
– Let vooral bij kruisingen en
doorgangen op ander verkeer.
– Rijd op onoverzichtelijke plaatsen
uitsluitend met een seiner.
F Transporteer de last op hellingen altijd
aan de “bovenzijde” van de heftruck; rijd
nooit dwars over de helling en draai
nooit om.
22
29
E 33
03
.08.N
LDe last wegzetten
– Rijd de heftruck voorzichtig naar de
stelling.
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28)
in de neutraalstand.
– Hef de vorktanden tot aan de juiste
hoogte ten opzichte van de
stellinglocatie.
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28)
in Vooruit rijden. Rijd de last
voorzichtig in de stellinglocatie.
– Laat de last langzaam zakken, tot de
vorktanden vrij zijn.
– Plaats de hefmast verticaal.
M Vermijd het hard neerzetten van de last,
teneinde de last en het
lastopnamemiddel niet te beschadigen.
Afzonderlijk hangende lasten verwerken
Bij het transport van hangende lasten mag u maximaal stapvoets rijden. Bij het
verwerken van hangende lasten moet de stabiliteit door een expertiserapport
individueel worden aangetoond. De hefcapaciteit wordt circa 1/3 minder.
28
03
.08.N
L
E 34
4.7 Het voertuig veilig neerzetten
F Plaats het voertuig veilig wanneer u hem
verlaat, ook wanneer de afwezigheid
slechts van korte duur is.
Bij een geheven last mag u het voertuig
nooit uitschakelen en verlaten.
– Rijd het voertuig op een vlakke vloer.
F Heftrucks die op vloeibaar gas lopen,
mag u niet gebruiken op de begane
grond, wanneer het gebouw een kelder
heeft.
Vloeibaar gas is kleurloos, zwaarder dan
lucht en het laat zich niet gemakkelijk verspreiden. Het neigt ertoe naar het laagste
punt te zakken en kan zich verzamelen in putten, rioleringen, kelders of andere
dieptes.
Daarmee kan het gas ophopen in bereiken die van het voertuig zijn verwijderd en
vormt een gevaar voor personen, die zich niet bewust zijn van het explosie- en
bevriezingsgevaar.
– Laat de vorktanden volledig dalen, en neig het hefframe voorover.
– Schakel de rijrichtingschakelaar (28) in de neutraalstand.
– Trek de parkeerremhendel (16) aan.
28
16
E 35
03
.08.N
LMotor uitzetten DFG
– Draai de ontstekings–/startschakelaar
(19) in de stand „0“.
– Trek de sleutel uit de ontstekings–/
startschakelaar (19).
Motor uitzetten TFG
– Sluit afsluiter (42) van de
generatorgasfles stevig.
– Wacht tot de motor tot stilstand komt.
– Plaats de ontstekings–/
startschakelaar (19) in de stand „0.“
– Trek de sleutel uit de ontstekings–/
startschakelaar (19).
M Als de contactsleutel in de stand „0“wordt gedraaid terwijl de motor loopt,zal de motor nog even doorlopen. Opdeze manier wordt gegarandeerd dathet resterende gas in de leidingentussen de motor en het automatische blokkeerventiel van de gasinstallatiewordt verbruikt.
o Stalen cabine
Bij heftrucks met een stalen cabine kunt
u beide deuren sluiten.
– Draai de sleutel tegen de klok in om de
cabinedeur te openen.
– Draai de sleutel met de klok mee om
de cabinedeur te sluiten.
– Voor het openen van de cabinedeur
doet u de deur los en trekt u de
handgreep (43) eruit.
19
42
43
03
.08.N
L
E 36
4.8 Aanhangers trekken
Dit apparaat is bestemd om slechts nu en dan aanhangers te trekken binnen het
bedrijf.
De max. aanhangerlast is gelijk aan het op het hefcapaciteit-plaatje aangegeven
hefvermogen (zie schema met plaatjes, pagina B21).
De aanhangerlast wordt bepaald aan de hand van het gewicht van de aanhanger en
de draaglast.
Als er een last op de vorken wordt getransporteerd, moet de aanhangerlast met deze
hoeveelheid worden gereduceerd.
F Belangrijke aanwijzingen voor een veilig bedrijf tijdens het slepen:
– dit apparaat mag alleen zo nu en dan voor sleepwerkzaamheden worden gebruikt.
Een permanent bedrijf met aanhanger is niet toegestaan!
– een steunlast is niet toegestaan.
– de maximale snelheid is 5 km/h (stapvoets)
– sleepwerkzaamheden mogen alleen op vlakke, verharde wegen worden
uitgevoerd
– wanneer u speciale aanhangerkoppelingen gebruikt, moet u ook de voorschriften
van de producent van de koppeling naleven
– gebruik van een aanhanger met de vastgestelde goedgekeurde aanhangerlast,
moet door de exploitant worden gecontroleerd aan de hand van een proefrit onder
plaatselijke omstandigheden.
E 37
03
.08.N
L5 Storingshulp
Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen
van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren en te verhelpen. Bij het lokaliseren
van de storing moet u de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen
aanhouden.
Storing Mogelijke oorzaak Maatregelen
Startmotor draait
niet.
– De rijrichtingschakelaar
staat niet in de
neutraalstand.
– Batterijcapaciteit te
gering.
– Batterij-aansluitkabel
los respectievelijk
poolklemmen
geoxideerd.
– Startmotorkabel los of
gebroken.
– Magneetschakelaar
van startmotor blijft
hangen.
– Schakel de rijrichtingschakelaar in
de neutraalstand. (Zie Neutral
Interlock in dit hoofdstuk).
– Controleer de batterijcapaciteit, laad
de batterij eventueel op.
– Reinig de poolklemmen en vet ze in;
draai de batterij-aansluitkabel vast.
– Controleer de startmotorkabel; draai
hem eventueel vast of vervang hem
eventueel.
– Controleer of de magneetschakelaar
hoorbaar schakelt.
Motor springt
niet aan.
– Luchtfilter
verontreinigd.
– Bowdenzug defect
respectievelijk hangt uit.
Extra bij generatorgas
– Afsluiter van de
generatorgasfles
gesloten.
– Generatorgasfles leeg.
– Verdelerkap vochtig.
– Bougie vochtig,
verontreinigd met olie,
of los.
– Bougie defect.
Extra bij diesel
– Brandstoftank leeg;
inspuitinrichting heeft
lucht aangezogen.
– Water in de
brandstofinstallatie.
– Brandstoffilter verstopt.
– Paraffine-afscheiding
van de dieselolie
(vlokvorming).
– Reinig respectievelijk vervang het
luchtfilter.
– Controleer de Bowdenkabel.
– Open de afsluiter.
– Vervang de generatorgasfles.
– Maak de verdelerkap droog; sproei
hem eventueel in met contactspray.
– Maak de bougie droog; reinig hem
en draai hem vast.
– De bougie vervangen
– Tank dieselolie en ontlucht de
inspuitinrichting.
– Maak de brandstofinstallatie leeg.
Tank de heftruck.
Ontlucht de brandstofinstallatie.
– Controleer de doorstroming van de
brandstof; vervang het filter
eventueel.
– Plaats de heftruck in een warme
ruimte en wacht, tot de paraffine-
afscheiding is opgelost.
Vervang eventueel het
brandstoffilter. Tank winterdiesel.
03
.08.N
L
E 38
Storing Mogelijke oorzaak Maatregelen
Waarschuwings-
lampje
motoroliedruk
brandt tijdens
gebruik.
– Motorolieniveau te laag. – Controleer het motorolieniveau, vul
eventueel motorolie bij.
De temperatuur-
meter van de
motor gaat in het
rode gedeelte.
– Motorolieniveau te laag.
– Koeler verontreinigd.
– Koelmiddelniveau te
laag.
– V-riem van ventilator
slipt door.
– Controleer het motorolieniveau, vul
eventueel motorolie bij.
– Reinig de koeler.
– Controleer het motorkoelsysteem op
lekkages, vul eventueel koelmiddel
bij.
– Controleer de spanning van de V-
riem; span hem eventueel of
vervang hem eventueel.
Waarschuwings-
lampje tempera-
tuur overbren-
gingolie brandt
tijdens gebruik.
– Overbrengingoliepeil te
laag.
– Oliekoeler verontrei-
nigd.
– Controleer het overbrengingoliepeil,
vul eventueel overbrengingolie bij.
– Reinig de oliekoeler.
De motor draait,
maar de heftruck
rijdt niet.
– De rijrichtingschakelaar
staat in de
neutraalstand.
– Parkeerrem
aangetrokken.
– Schakel de rijrichtingschakelaar in
de gewenste rijrichting.
– Los de parkeerrem.
De heftruck
bereikt niet zijn
maximale
snelheid.
– Olieniveau in de
overbrenging te laag.
– Controleer het overbrengingoliepeil,
vul eventueel overbrengingolie bij.
Hefsnelheid te
gering.
– Olieniveau in de
hydrauliekolietank te
laag.
– Ontluchting van
hydrauliekolietank
verontreinigd of
verstopt.
– Controleer het hydrauliekolieniveau,
vul eventueel hydrauliekolie bij.
– Reinig respectievelijk vervang de
ontluchting van de hydrauliektank.
U kunt de last
niet heffen tot de
maximale
hoogte.
– Olieniveau in de
hydrauliekolietank te
laag.
– Controleer het hydrauliekolieniveau,
vul eventueel hydrauliekolie bij.
De
stuurinrichting
gaat stroef.
– De druk van de stuuras-
banden te laag.
– Controleer de bandendruk, pomp ze
eventueel op tot de juiste druk.
Stuurspeling te
groot.
– Lucht in het
stuursysteem.
– Controleer het hydrauliekolieniveau
en vul eventueel hydrauliekolie bij.
Draai vervolgens het stuurwiel
enkele malen van eindaanslag tot
eindaanslag.
E 39
03
.08.N
L
Z Als het niet lukt om het interne transportmiddel met behulp van de „oplossingen“
bedrijfsklaar te maken, moet u contact opnemen met de klantendienst van de
producent.
Uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag verder de storingen
verhelpen. De serviceorganisatie van de producent beschikt over
buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor deze taken.
De volgende gegevens zijn voor de servicedienst belangrijk en nuttig om snel en
doelgericht te kunnen reageren op de storing:
– serienummer van het interne transportmiddel
– beschrijving van de storing
– actuele plaats van het interne transportmiddel
03
.08.N
L
E 40
F 1
09
08.N
L
F Onderhoud van het interne
transportmiddel
1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
Verricht de controles en onderhoudswerkzaamheden die in dit hoofdstuk worden
vermeld, volgens de intervallen van de onderhoudscontrolelijsten.
F Iedere verandering aan het interne transportmiddel (met name
veiligheidsvoorzieningen) is verboden. Verander de werksnelheden van het interne
transportmiddel in geen geval.
M Uitsluitend originele onderdelen vallen onder onze kwaliteitscontrole. Gebruik
uitsluitend onderdelen van de producent, teneinde een veilig en betrouwbaar bedrijf
te garanderen. Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren
volgens de geldende milieuvoorschriften. De olieservice van de producent staat u ter
beschikking voor het verversen van de olie.
Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de activiteiten uit die worden
beschreven in de paragraaf “Weer in gebruik nemen” (zie hoofdstuk F).
M Bij onregelmatigheden van de rij- en bedieneigenschappen moet u onmiddellijk
contact opnemen met de serviceorganisatie van de producent.
2 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud
Personeel voor het onderhoud: uitsluitend vakkundig personeel van de producent
mag de interne transportmiddelen onderhouden en repareren. De serviceorganisatie
van de producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor
deze taken. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met het
betreffende servicesteunpunt van de producent.
Heffen en opbokken: bevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de
bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen. Sluit bij het
opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen,
houten klossen) te gebruiken. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven
last uitvoeren, wanneer deze wordt opgevangen met een voldoende sterke ketting.
Z Voor hefpunten zie hoofdstuk B.
Reinigingswerkzaamheden: reinig het interne transportmiddel niet met brandbare
vloeistoffen. Vóór het begin van alle reinigingswerkzaamheden moet u alle
veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door
kortsluiting) uit te sluiten. Trek bij interne transportmiddelen met batterij de
batterijstekker eruit. Reinig elektrische en elektronische modules met zwakke zuig- of
perslucht en een niet-geleidende, antistatische kwast.
M Wanneer u het interne transportmiddel reinigt met een waterstraal of
hogedrukreiniger, moet u vooraf alle elektrische en elektronische modules zorgvuldig
afdekken, omdat vocht kan leiden tot storingen.
Reiniging met een stoomstraal is niet toegestaan.
Voer na de reiniging de werkzaamheden uit die zijn beschreven in de paragraaf
“Weer in gebruik nemen”.
09
08.N
L
F 2
Werkzaamheden aan de elektrische installatie: uitsluitend elektrotechnisch
geschoolde vakmensen mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische
installatie. Voorafgaand aan hun werkzaamheden moeten ze alle maatregelen treffen
die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten.
Laswerkzaamheden: demonteer elektrische en elektronische onderdelen uit het
interne transportmiddel voordat u laswerkzaamheden uitvoert, om schade aan deze
onderdelen te vermijden.
Instelwaarden: bij reparaties en bij het vervangen van hydraulische / elektrische /
elektronische onderdelen moet u de voertuigafhankelijke instelwaarden handhaven.
Banden: de kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het
interne transportmiddel. Gebruik bij het vervangen van de standaard banden
uitsluitend originele onderdelen van de producent, omdat u anders de gegevens van
het typeblad niet kunt naleven. Let er bij het vervangen van wielen of banden op dat
het interne transportmiddel niet scheef komt te staan (vervang bijvoorbeeld de
banden links en rechts altijd gelijktijdig).
Hefkettingen: de hefkettingen slijten snel bij onvoldoende smering. De intervallen
die zijn aangegeven in de onderhoudscontrolelijst, gelden voor normaal gebruik.
Smeer bij hogere belasting (stof, temperatuur) vaker. Gebruik de voorgeschreven
kettingspray volgens de voorschriften. Met het uitwendig aanbrengen van vet bereikt
u geen voldoende smering.
Hydraulische slangleidingen: vervang de slangleidingen na een gebruiksduur van
zes jaar. Vervang bij het vervangen van hydraulische onderdelen ook de
slangleidingen in dit hydraulische systeem.
De startmotorbatterij afvoeren: het afvoeren van batterijen is uitsluitend
toegestaan onder naleving van de nationale milieuvoorschriften of wetten voor het
afvoeren van afval. Lege batterijen mogen niet bij het gewone afval worden gedaan.
Leef beslist de gegevens na die de producent verstrekt over het afvoeren. Zowel
particuliere als zakelijke eindverbruikers zijn wettelijk verplicht lege
startmotorbatterijen voor auto’s via de handel – dat wil zeggen overal waar batterijen
worden verkocht – of via de verantwoordelijke instanties terug te geven aan de
fabrikant. Neem bij twijfel contact op met de serviceafdeling van Jungheinrich.
F 3
09
08.N
L3 Onderhoud en inspectie
Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste
voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. Verzuim van
regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel, en vormt
bovendien een gevaar voor personen en bedrijf.
M De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke
invloed op de slijtage van de serviceonderdelen.
Wij adviseren om ter plekke een adviseur van Jungheinrich een toepassingsanalyse
te laten maken en op basis daarvan de juiste onderhoudsintervallen te laten bepalen.
Op deze manier worden beschadigingen als gevolg van slijtage voorkomen.
De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een één-ploegdienst en
normale werkomstandigheden. Bij hogere belastingen (zoals veel stof, sterke
temperatuurschommelingen of gebruik in meer ploegen) moet u de intervallen
overeenkomstig verkorten.
De onderstaande onderhoudscontrolelijst geeft de werkzaamheden aan die u moet
verrichten en het tijdstip waarop u ze moet verrichten. De volgende
onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd.
W = alle 50 werkuren, echter minstens een maal per week
A = Alle 500 werkuren, echter minstens een maal per half jaar
B = alle 1000 werkuren, echter minstens een maal per jaar
C = alle 2000 werkuren, echter minstens een maal per jaar
Z De exploitant moet de onderhoudsintervallen W verrichten.
In de inrijfase (na circa 100 werkuren) van het vloertransportmiddel moet de
exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en ze eventueel vaster
draaien.
09
08.N
L
F 4
4 Onderhouds-controlelijst DFG/TFG
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Rem 1.1 Controleer werking van de bedrijfs- en parkeerrem,
eventueel instellen en remweg meten.
t
1.2 Controleer slijtage remvoering en doorsnede
remtrommel
t
1.3 Controleer remvloeistofpijl in het drukvat, eventueel
corrigeren
t
1.4 Vervang remvloeistof 1 keer per jaar, ontlucht installatie
indien nodig
t
1.5 Controleer aansluitingen en leidingen op dichtheid t
1.6 Controleer het remmechanisme, en stel en vet het
eventueel in.
t
Elektrischeinstallatie
2.1 Controleer instrumenten, indicaties en
bedieningsschakelaars op werking
t
2.2 Controleer waarschuwings- en veiligheidsvoorzieningen t
2.3 Controleer de waarde van de zekeringen t
2.4 Controleer de bevestiging van de kabelaansluitingen en
controleer de kabels op beschadigingen.
t
2.5 Controleer de werking van de verlichting. t
2.6 Controleer de werking van de microschakelaar-
instellingen
t
2.7 Controleer relais t
Energie-toevoer
3.1 Visuele controle batterij t
3.2 Controleer of de batterij-aansluitingen goed vast zitten,
smeer eventueel pool.
t
3.3 Controleer de zuurdichtheid, het zuurniveau en de
batterijspanning.
t
Structuur vanhet apparaat
4.1 Controleer de hefmastbevestiging t
4.2 Controleer het frame op beschadiging. t
4.3 Controleer of contragewicht stevig is bevestigd t
4.4 Controleer dak chauffeur / cabine op beschadigingen t
4.5 Controleer bestuurdersstoel en zijbeugels t
4.6 Controleer markeringsplaten t
4.7 Controleer aanhangerkoppeling / trekinrichting t
4.8 Controleer schroefverbindingen, met name
verbindingen tussen contragewicht en frame, evenals
tussen vooras en frame
t
F 5
09
08.N
L
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Hydraulischebeweging
5.1 Controleer hefmastlager t
5.2 Controleer instelling glijstukken en aanslagen, stel ze
eventueel af
t
5.3 Controleer de mastrol visueel en controleer slijtage van
de loopvlakken
t
5.4 Controleer zijwaartse speling van de binnenmast en de
vorkdrager
t
5.5 Controleer de instelling van de lasketting, span hem
eventueel aan
t
5.6 Controleer de vorktanden en vorkdragers op slijtage en
eventuele beschadigingen
t
5.7 Controleer de neighoek van de hefmast. t
5.8 Controleer positie van de kantelcilinder, controleer of de
contramoer van de zuigerkop stevig vast zit, draai hem
eventueel aan
t
5.9 Controleer de werking van de hydraulische installatie t
5.10 Controleer slang- en buisleidingen en aansluitingen op
stevige bevestiging, dichtheid en beschadigingen, draai
de aansluitingen eventueel aan
t
5.11 Controleer cilinder en zuigerstang op beschadiging,
dichtheid en bevestiging
t
5.12 Controleer peil hydraulische olie, corrigeer eventueel t
5.13 Vervang hydraulische olie (wordt eventueel door een
speciale milieuservicevoertuig uitgevoerd)
t
5.14 Vervang filter hydraulische olie t
5.15 Vervang het papierfilter van de hydrauliektank. t
5.16 Controleer aanbouwapparatuur en extra apparatuur op
stevige bevestiging, functie en beschadiging
t
Afsluiting/demonstratie
6.1 Smeer het voertuig volgens het smeerschema t
6.2 Proefrit t
6.3 Demonstratie na geslaagd onderhoud t
Stuurinrich-ting
7.1 Controleer of stuurinrichting goed werkt t
7.2 Controleer de mechanische onderdelen van de
stuurkolom
t
7.3 Controleer stuuras en astap op beschadiging en slijtage t
09
08.N
L
F 6
5 Onderhouds-controlelijst DFG
Z Bij optionele dieselpartikelfilter: Controleer condensaatafscheider, maak hem
eventueel leeg (W: wekelijkse controle)
Z Bij optionele dieselpartikelfilter: Filter terugblazen (A: 500 h)
Z Bij optionele dieselpartikelfilter: Controleer dieselmotoremissies na TRGS 554
(B: 1000 h resp. jaarlijks)
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Rijden 7.1 Controleer de motor op geluiden en dichtheid. t
7.2 Controleer motorolieniveau, corrigeer eventueel. t t
7.3 Vervang motorolie t
7.4 Vervang motoroliefilter t
7.5 Controleer de ventielspeling, stel deze eventueel in. t
7.6 Controleer gloeibougies op werking, elektrisch t
7.7 Controleer de spanning van de V-riem en controleer
hem op beschadigingen.
t
7.8 Controleer het maximumtoerental (onbelast), stel het
eventueel in.
t
7.9 Controleer koelmiddelniveau, corrigeer eventueel t t
7.10 Koelmiddel met vorstbestendigheid vervangen t
7.11 Controleer vorstbestendigheid, vul eventueel
antivriesmiddel bij
t
7.12 Controleer waterpomp en ventilator op werking t
7.13 Controleer koeler, reinig hem eventueel t t
7.14 Controleer startmotor en generator op werking t
7.15 Controleer uitlaatgasinstallatie op dichtheid en
beschadiging.
t
7.16 Reinig de luchtfilterpatroon. t
7.17 Luchtfilterpatroon vervangen t
7.18 Brandstoffilter vervangen t
7.19 Controleer de brandstof-waterafscheider, maak hem
eventueel leeg.
t
7.20 Controleer de brandstoftank en leiding op dichtheid en
beschadiging
t
7.21 Verhelp geluiden en lekkages bij overbrenging t
7.22 Controleer het rijmechanisme, en stel en vet het
eventueel in.
t
7.23 Controleer olieniveau van de overbrenging, corrigeer
eventueel
t
7.24 Vervang olie overbrenging t
7.25 Reinig de aanzuigzeef van de overbrengingolie en de
ontluchting.
t
7.26 Vervang filter overbrengingolie t
7.27 Controleer de aandrijfas op lawaai en lekkages t
7.28 Controleer olieniveau aandrijfas, corrigeer eventueel t
7.29 Vervang olie aandrijfas t
7.30 Controleer de wielen op slijtage en beschadigingen t
7.31 Controleer wiellager en bevestiging t
7.32 Controleer bandendruk, corrigeer eventueel t t
F 7
09
08.N
L6 Onderhouds-controlelijst TFG
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Rijden 8.1 Controleer de motor op geluiden en dichtheid. t
8.2 Vervang bougies t
8.3 Controleer ontstekingsinstallatie en ontstekingstijdstip t
8.4 Controleer de ventielspeling, stel deze eventueel in. t
8.5 Controleer motorolieniveau, corrigeer eventueel. t t
8.6 Vervang motorolie t
8.7 Vervang motoroliefilter t
8.8 Controleer de spanning van de V-riem en controleer
hem op beschadigingen.
t
8.9 Controleer het maximumtoerental (onbelast), stel het
eventueel in.
t
8.10 Controleer koelmiddelniveau, corrigeer eventueel t t
8.11 Koelmiddel met vorstbestendigheid vervangen t
8.12 Controleer vorstbestendigheid, vul eventueel
antivriesmiddel bij
t
8.13 Controleer waterpomp en ventilator op werking t
8.14 Controleer koeler, reinig hem eventueel t t
8.15 Controleer startmotor en generator t
8.16 Controleer uitlaatgasinstallatie op dichtheid en
beschadiging.
t
8.17 Controleer de uitlaatgaswaarden, stel ze eventueel in t
8.18 Reinig de luchtfilterpatroon. t
8.19 Luchtfilterpatroon vervangen t
8.20 Controleer generatorgasinstallatie op werking, dichtheid
en beschadiging (door bevoegd vakpersoneel)
t
8.21 Reinig generatorgasfilter (door bevoegd vakpersoneel) t
8.22 Controleer de overbrenging op lawaai en lekkages t
8.23 Controleer het rijmechanisme, en stel en vet het
eventueel in.
t
8.24 Controleer olieniveau van de overbrenging, corrigeer
eventueel
t
8.25 Vervang olie overbrenging t
8.26 Reinig de aanzuigzeef van de overbrengingolie en de
ontluchting.
t
8.27 Vervang filter overbrengingolie t
8.28 Controleer de aandrijfas op lawaai en lekkages t
8.29 Controleer olieniveau aandrijfas, corrigeer eventueel t
8.30 Vervang olie aandrijfas t
8.31 Controleer de wielen op slijtage en beschadigingen t
8.32 Controleer wiellagers en bevestiging t
8.33 Controleer bandendruk, corrigeer eventueel t t
09
08.N
L
F 8
7 Koelmiddelspecificatie
De kwaliteit van het gebruikte koelmiddel heeft invloed op de werkzaamheid en de
levensduur van het koelsysteem. De volgende gegevens dienen voor een optimaal
onderhoud met betrekking tot bescherming tegen vorst en corrosie.
– Gebruik altijd schoon, zacht water.
– Gebruik, om vorst- en corrosieschade te voorkomen, een antivriesmengsel op
basis van ethyleenglycol. Gebruik een in de handel verkrijgbaar antivriesmiddel
met een pH-waarde van 7,0 - 8,5.
– Let bij gebruik van een antivriesmiddel op de juiste mengverhouding. De
vorstbescherming moet voldoen aan de hierboven genoemde norm.
Bij verkeerd gebruik, kunt u de producent niet verantwoordelijk stellen voor vorst- of
corrosieschade.
F Antivriesmiddel bevat ethyleenglycol en overige giftige bestanddelen. Deze kunnen
bij langer of herhaald huidcontact in grote hoeveelheden in het menselijk lichaam
worden opgenomen.
U.S.A. ASTM D4985 of SAE J1941 Motorkoelmiddel op ethyleenglycolbasis.
Laagste temperatuurwaarvoor beschermingnodig is
% volume antivries Volumeverhoudingantivriesmiddel : water
-37 °C 50 1:1
F 9
09
08.N
LPas bij het gebruik van antivries altijd de volgende voorzichtigheidsmaatregelen toe.
– Neem het antivriesmiddel NOOIT in. Wanneer u antivries abusievelijk inslikt, moet
u ONMIDDELLIJK een arts raadplegen.
– Vermijd langer huidcontact met antivries.
– U moet spatten onmiddellijk van de huid afwassen.
– Wanneer u antivriesspatten in de ogen krijgt, moet u dit onmiddellijk afwassen.
– Kleding met antivriesspatten moet u uittrekken en wassen, voordat u de kleding
weer kunt dragen.
– Wanneer u regelmatig en vaak met antivries werkt, moet u beschermende kleding
dragen (kunststof of rubber handschoenen, laarzen en ondoorlaatbare overalls of
schorten).
F Mengsels met corrosiewerende middelen bevatten toevoegingen die giftig zijn
wanneer u ze inneemt. Tevens kunt u deze bestanddelen binnenkrijgen wanneer u
uw huid langer of herhaaldelijk blootstelt aan giftige hoeveelheden. Neem dezelfde
voorzichtigheidsmaatregelen in acht als bij antivriesmiddelen.
8 Gegevens over de brandstof: DGF
Gebruik uitsluitend dieselolie volgens DIN EN 590 met een cetaangetal onder 50.
09
08.N
L
F 10
9 Smeerschema
g Glijvlakken b Vulpijp Overbrengingsolie
s Smeernippel a Aftapbout overbrengingolie
Vulpijp hydraulische olie tVulpijp minerale olie voor de
reminstallatie
c Aftapbout hydraulische olie K Oliepeilstok
E (cardanas)
(stuuras)
F 11
09
08.N
L9.1 Gebruiksmiddelen
Omgang met gebruiksmiddelen:u moet altijd vakkundig omgaan met
gebruiksmiddelen, en de voorschriften van de producent naleven.
F Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar. Sla
gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. De
gebruiksmiddelen kunnen brandbaar zijn; breng ze daarom niet in contact met hete
onderdelen of open vuur.
Gebruik bij het toevoegen van gebruiksmiddelen uitsluitend schone vaten. U mag
geen gebruiksmiddelen van verschillende kwaliteit mengen. U mag uitsluitend
afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven
in deze handleiding.
Ruim gemorste vloeistof onmiddellijk op met geschikte bindmiddelen, en verwijder dit
mengsel van gebruiks- en bindmiddel volgens de voorschriften.
DFG/TFG 316-320.
DFG/TFG 425-435
Bestel-
nummer
Hoeveelheid Omschrijving Toepassing
A 52017728 55 l HVLP46 Hydraulische installatie
D 00002832 0,25 lRemvloeistof
SAE J 1703Reminrichting
E 50055726 Smeervet K-P-2K
G 29201280 Kettingspray Kettingen
N 05099205 5,4 l ATF Dexron II D Overbrenging
52030273 4 lTitan Supergaer
80W-90As
510940568 liter (DFG)
4 liter (TFG)
TITAN UNIC PLUS
SAE 10W-40Motorolie;
Bestel-
nummer
Hoeveelheid Omschrijving Toepassing
A 52017728 55 l HVLP46 Hydraulische installatie
D 00002832 0,25 lRemvloeistof
SAE J 1703Reminrichting
E 50055726 Smeervet K-P-2K
G 29201280 Kettingspray Kettingen
N 05099205 5,5 l ATF Dexron II D Overbrenging
52030273 5 lTitan Supergaer
80W-90As
510940568 liter (DFG)
4 liter (TFG)
TITAN UNIC PLUS
SAE 10W-40
Motorolie;
09
08.N
L
F 12
Z Bio-olie
Het gebruik van biologisch afbreekbare hydraulische olie is alleen toegestaan na
afspraak met de verantwoordelijke serviceafdeling van JH.
Vet-richtwaarden
Code Verzeep-
type
Druppelpunt
°CWalkpenetratie
bij 25°CNLG1-
klasse
Gebruikstemperatuur
°CE Lithium 185 265-295 2 -35/+120
F 13
09
08.N
L10 Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
10.1 Voertuig voorbereiden ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden
Tref alle vereiste veiligheidsmaatregelen voor het vermijden van ongevallen bij
onderhoudswerkzaamheden. Realiseer de volgende voorwaarden.
– Plaats de heftruck veilig
(zie hoofdstuk E).
– Trek de sleutel uit de ontstekings-/
startschakelaar (1) en beveilig de
heftruck op deze manier tegen
abusievelijk in gebruik nemen.
– Bij werkzaamheden onder geheven
lastvork of geheven heftruck moet u
de vork en/ of truck zodanig beveiligen
dat dalen, kantelen of wegglijden is
uitgesloten.
F Let bij het heffen van het interne
transportmiddel op het volgende.
M Gebruik uitsluitend hefhulpmiddelen met voldoende draagcapaciteit (raadpleeg het
typeplaatje van het voertuig voor het laadgewicht).
– Plaats de heftruck veilig (zie hoofdstuk E).
– Bevestig de kraanhulpmiddelen op de gemarkeerde locaties aan de hefmast.
– Bevestig de kraanhulpmiddelen aan het contragewicht van de
aanhangerkoppeling.
M Breng de bevestigingsmiddelen zodanig aan, dat ze bij het heffen niet in contact
komen met aangebouwde delen of het dak.
09
08.N
L
F 14
10.2 Motorkap
Z Voordat u de motorkap opent, moet u de
stuurkolom met behulp van de
stuurkolominstelhendel (18) geheel naar
voren drukken.
Schuif de stoel naar voren.
De vergrendelpen aan de linker stoelrail
moet naar boven vastklikken.
– Bedien de drukknop in de voetruimte
en hef de motorkap (54) een stukje
omhoog.
– Til de motorkap (54) helemaal op. Een
gasdrukveer houdt de motorkop in de
hoge stand.
M Wanneer de heftruck een stalen cabine heeft, moet u vóór het optillen van de
motorkap beide cabinedeuren en de achterruit openen.
Bij het sluiten van de motorkap trekt u de vergrendelpen helemaal naar onderen en
schuift u de stoel weer naar achteren.
M Controleer of de motorkap goed vastklikt voordat u de heftruck gebruikt.
10.3 Starthulp
M Gebruik uitsluitend startkabels
conform ISO 6722 met volledig
geïsoleerde pooltangen en een
kabeldoorsnede van minstens
25 mm2.
Werkwijze:
– Verbind eerst de pluspool met
de rode kabel
– Verbind minpool van de
donorbatterij en massapunt
aan het motorblok met de
zwarte kabel
– Bedien voor het starten van
de heftruck bij geopende
motorkap de schakelaar aan
de batterijhouder één keer en
start vervolgens de motor via
de contactsleutel
– Na aanslaan van de motor
eerst minkabel verwijderen-
pluskabel verwijderen
Z Aanwijzing: Als de startmotor na verbinden van de batterijpolen de motor niet
doordraait, moet u controleren of de poolklemmen goed zitten.
1854
F 15
09
08.N
L10.4 Motoronderhoud DFG
Het motorolieniveau controleren:DFG
– Trek de oliepeilstok (8) eruit.
– Veeg de oliepeilstok af met een
pluisvrije doek en breng hem weer
helemaal in de opening.
– Trek de oliepeilstok er nogmaals uit en
controleer of het oliepeil tussen de
markeringen MIN en MAX ligt.
– Wanneer het niveau onder het
middelste punt ligt, moet u de vuldop
verwijderen en de juiste klasse olie in
de motor doen, tot het niveau de
markering MAX op de oliepeilstok
heeft bereikt. 32
31
2
8
4 3
09
08.N
L
F 16
De motorolie en het motoroliefiltervervangen
M Vervang de motorolie uitsluitend bij een
warme motor en een horizontaal
staande heftruck. Vervang de motorolie
en het motoroliefilter altijd samen.
Motorolie aftappen
– Schroef het deksel (2) eraf.
– Reinig de olieaftapbout (4) en
omgeving van de aftapboring grondig.
– Draai de olieaftapbout eruit en laat de
olie in een geschikt vat lopen.
F Verbrandingsgevaar door warme olie.
– Schroef de olieaftapbout er weer in
met een nieuwe afdichtring.
F Verwijder de oude olie volgens de
milieuvoorschriften.
Het motoroliefilter vervangen
– Maak de slangklem (10) van de
slang (9) los.
– Trek de slang los.
– Maak de bevestiging (11) van het
luchtfilter los en leg het luchtfilter ter
zijde.
– Draai het oliefilter (3) los met een
filtersleutel; schroef hem er
handmatig af.
F Vang de olie die naar buiten stroomt op
en voer oliefilter en olie af volgens de
milieuvoorschriften.
– Reinig de afdichtvlakken aan de oliefilterflens grondig.
– Olie de afdichting van het nieuwe oliefilter licht in met nieuwe motorolie.
– Draai het oliefilter handvast aan.
– Monteer het luchtfilter; steek de slang erop en zet hem vast met slangklemmen.
2
4 3
F 17
09
08.N
L
Motorolie bijvullen
– Vul nieuwe motorolie in de
vulopening (2) bij volgens de
gebruiksmiddelentabel.
Volume: 8,0 l
Meet het motorolieniveau met de
oliepeilstok (1), corrigeer eventueel.
Schroef ontluchtfilter er weer op.
– Steek oliepeilstok (1) er weer
helemaal in.
M Laat na het vervangen van olie en
oliefilter de motor proefdraaien. Let
daarbij op het waarschuwingslampje
van de motoroliedruk (9) en controleer
de dichtheid aan de olieaftapbout en
aan het oliefilter.
De spanning van de V-riem controleren
– Druk de V-riem tussen de V-
riemschijven van de ventilator en de
generator in met een kracht van
45 N.
U moet de V-riem circa 10 mm kunnen
indrukken.
De V-riemspanning instellen
– Draai de bout (10) los en trek aan de
draaistroomgenerator, tot de
voorgeschreven V-riemspanning is
bereikt. Draai de bouten weer vast.
– Controleer de V-riemspanning
nogmaals, herhaal de
instelprocedure eventueel.
9
10
09
08.N
L
F 18
Het brandstoffilter vervangen
Laat de brandstof uit het filter in een
geschikt vat stromen.
Draai het brandstoffilter (13) los met de
filtersleutel; schroef hem er
handmatig af.
F Verwijder het brandstoffilter en de
brandstof volgens de
milieuvoorschriften.
– Reinig de afdichtvlakken aan de
filterflens grondig.
– Bevochtig de afdichting van het
nieuwe brandstoffilter licht met
dieselolie.
– Draai het brandstoffilter er handmatig
in, tot de afdichting tegen de filterflens
ligt.
– Draai het brandstoffilter nogmaals met
1/3 omwenteling vast.
– Ontlucht de brandstofinstallatie.
De brandstofinstallatie ontluchten
F Vang de brandstof die naar buiten stroomt op en voer deze af volgens de
milieuvoorschriften.
– Open de ontluchtbout (12).
– Bedien de handpomphendel (11) aan de brandstofpomp, tot er aan de ontluchtbout
bellenvrije brandstof uitkomt.
– Draai ontluchtbout (12) vast.
– Startmotor via ontstekingsslot ca. 10 sec. bedienen.
– Wacht 10 seconden.
– Herhaal het proces, tot de motor aanspringt.
M Controleer bij het proefdraaien van de motor de dichtheid aan het brandstoffilter, aan
het overstroomventiel en aan de borgmoeren van de inspuitsproeiers.
Z Wanneer de motor niet aanslaat of na korte tijd weer afslaat, moet u het ontluchten
herhalen.
11
13
12
F 19
09
08.N
L10.5 Motoronderhoud TFG
Controleer het motoroliepeil: TFG
– Trek de oliepeilstok (32) eruit.
– Veeg de oliepeilstok af met een
pluisvrije doek en breng hem weer
helemaal in de opening.
– Trek de oliepeilstok er nogmaals uit en
controleer of het oliepeil tussen de
markeringen MIN en MAX ligt.
– Wanneer het niveau onder het
middelste punt ligt, moet u de
vuldop (31) verwijderen en de juiste
klasse olie in de motor doen, tot het
niveau de markering MAX op de
oliepeilstok heeft bereikt.
De motorolie en het motoroliefiltervervangen
Vervang de motorolie uitsluitend bij een
warme motor en een horizontaal
staande heftruck. Vervang de motorolie
en het motoroliefilter altijd samen.
Motorolie aftappen
– Schroef het deksel (18) eraf.
– Reinig de olieaftapbout (21) en
omgeving van de aftapboring grondig.
– Draai de olieaftapbout eruit en laat de
olie in een geschikt vat lopen.
F Verbrandingsgevaar door warme olie.
– Schroef de olieaftapbout er weer in met een nieuwe afdichtring.
F Verwijder de oude olie volgens de milieuvoorschriften.
32
31
19
20
21
18
09
08.N
L
F 20
Het motoroliefilter vervangen
– Draai het oliefilter (20) los met een
filtersleutel; schroef hem er
handmatig af.
F Vang de olie die naar buiten stroomt op
en voer oliefilter en olie af volgens de
milieuvoorschriften.
– Reinig de afdichtvlakken aan de
oliefilterflens grondig.
– Olie de afdichting van het nieuwe
oliefilter licht in met nieuwe motorolie.
– Draai het oliefilter handvast aan.
Motorolie bijvullen
– Vul nieuwe motorolie in de vulopening bij volgens de gebruiksmiddelentabel
(zie paragraaf 9.1).
Volume: 4,0 l
– Meet het motorolieniveau met de
oliepeilstok (19), corrigeer het niveau
eventueel.
– Schroef het deksel er weer op.
– Steek de oliepeilstok er weer
helemaal in.
M Laat na het vervangen van olie en
oliefilter de motor proefdraaien en let
daarbij op het waarschuwingslampje
van de motoroliedruk (18) en controleer
de dichtheid aan de olieaftapbout en aan
het oliefilter.
18
F 21
09
08.N
LDe bougie vervangen
– Trek de bougiestekker (19) eraf.
– Reinig de omgeving van de bougie
aan de cilinderkop grondig.
– Schroef de bougie eruit.
– Controleer de elektrodeafstand van de
nieuwe bougie met een voelermaat,
stel deze eventueel in.
Gewenste waarde: 1,0 mm
M Gebruik uitsluitend originele bougies.
– Schroef de bougies er handmatig in en draai ze vervolgens met een moment van
20 Nm vast.
De spanning van de V-riem controleren
– Druk de V-riem tussen de V-riemschijven van de ventilator en de generator in met
een kracht van 45 N.
U moet de V-riem circa 11 mm kunnen indrukken.
De V-riemspanning instellen
– Draai de bouten (20) los en trek aan
de draaistroomgenerator, tot de
voorgeschreven V-riemspanning is
bereikt.
– Draai de bouten weer vast.
Controleer de V-riemspanning
nogmaals, herhaal de instelprocedure
eventueel.
19
20
09
08.N
L
F 22
10.6 Controleer het niveau van de hydraulische olie.
Wanneer de olie koud is
– Gebruik de mast door eenmaal
volledig te heffen en te dalen.
– Zet de motor uit.
– Trek de oliepeilstok (35) eruit en veeg
hem af met een schone doek.
Controleer het hydrauliekolieniveau.
Het olieniveau moet tussen de
markeringen MIN en MAX op de
oliepeilstok liggen. Wanneer dat nodig
is, vult u bij tot aan de markering MIN
op de oliepeilstok.
Wanneer de olie heet is
– Gebruik de mast door eenmaal
volledig te heffen en te dalen.
– Zet de motor uit.
– Trek de oliepeilstok (35) eruit en veeg
hem af met een schone doek.
Controleer het hydrauliekolieniveau.
Het olieniveau moet precies op de markering MAX op de oliepeilstok liggen.
Wanneer dat nodig is, vult u bij tot iets boven de markering MAX op de oliepeilstok.
Wanneer bij een geheven mast de motor afslaat of onrustig loopt, moet u de mast
langzaam laten dalen, voor u verder gaat met deze procedure.
35
F 23
09
08.N
L10.7 Aftapkraan gasinstallatie
Z De aftapkraan aan de gasinstallatie moet tijdens bedrijf altijd zijn gesloten (uitsluitend
vakpersoneel mag de kraan openen voor onderhoudsdoeleinden).
F Bij geopende aftap kan gas uittreden!
Aftap open
Aftap gesloten
09
08.N
L
F 24
10.8 Het koelmiddelniveau controleren
– Open de vergrendeling van de afdekking, en draai hem naar rechts.
– Verwijder de afdekking.
– Controleer het koelmiddelniveau
aan het compensatievat.
Het koelmiddel moet tussen de
markeringen MIN en MAX (36)
staan.
M Wanneer het koelmiddel onder de
markering MIN staat, is dit een
aanwijzing voor een eventuele
lekkage in het koelsysteem. U mag
de heftruck pas weer gebruiken
wanneer de oorzaak is verholpen.
F Wanneer de motor heet is, staat het
koelsysteem onder druk. Open het
deksel van het expansievat (37) pas, wanneer de motor is afgekoeld.
Voeg bij het vullen een vooraf gemengde oplossing van water en antivriesmiddel in
gelijke verhouding aan het reeds in het systeem aanwezige koelmiddel toe.
U maakt het systeem leeg door de aftapkranen in de koeler en aan de zijde van het
cilinderblok te openen. Daarbij gaat het eventueel om aftapbouten van messing.
Verwijder bij het legen het deksel van het expansievat en leg het op de stoel: dit dient
als waarschuwing dat de motor geen koelmiddel bevat.
Gegevens over de geadviseerde concentraties en veiligheidsmaatregelen vindt u in
hoofdstuk F.
36
37
F 25
09
08.N
L10.9 De koelmiddelconcentratie controleren
F Open het koelmiddeldeksel niet bij een
hete motor.
Het koelsysteem moet het hele jaar
door zijn gevuld met een mengsel van
water en antivriesmiddel met
corrosiewerende toevoegingen,
teneinde kalkafzetting en vorst- en
corrosieschade te vermijden en de
kooktemperatuur te verhogen.
– Bij een te lage vorstbescherming
moet u koelvloeistof aftappen en
zoveel antivriesmiddel in het
compensatievat (21) bijvullen, tot de juiste mengverhouding is bereikt. Gebruik een
antivriesmiddel volgens de koelmiddelspecificatie (zie paragraaf 7).
M Bij het antivriesmiddel leest u de gegevens over de mengverhouding water / antivries
en de daarmee te realiseren vorstbescherming.
Volume koelsysteem:
DFG/TFG: 14,0 l
10.10 Het koelsysteem vullen
F Laat de motor afkoelen, teneinde koelvloeistof te kunnen bijvullen. Open de afsluiting
langzaam; er kan gevaarlijk hete koelvloeistof uitkomen, wanneer het koelsysteem
nog onder druk staat. Vul niet te veel koelvloeistof bij in het systeem. De sluiting heeft
een veiligheidsventiel, dat opent en hete koelvloeistof laat ontwijken wanneer het
vloeistofniveau te hoog is.
M Wanneer u tijdens onderhoud koelvloeistof bijvult, moet deze aan dezelfde eisen
voldoen als de originele koelvloeistof (zie paragraaf 7). Wanneer u te haastig bijvult
of bijvult terwijl de heftruck niet waterpas staat, komt lucht in het koelsysteem terecht.
Wanneer u de motor gebruikt met lucht in het koelsysteem, treden te hoge
werktemperaturen op en kan er schade aan de motor optreden.
M De heftruck moet horizontaal staan. Open de sluiting van het compensatievat
langzaam. Vul het koelsysteem met behulp van een trechter tot het niveau dat is
aangegeven in de handleiding van de producent. De trechter zorgt voor de druk die
nodig is om lucht uit het koelsysteem te verdringen. Wacht tot alle luchtbellen zijn
ontsnapt, en plaats de sluiting er dan weer op. Start de motor. Schakel de motor uit
wanneer deze zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt, en laat hem afkoelen. Open de
sluiting van het compensatievat langzaam en vul desgewenst koelmiddel bij volgens
de aanwijzingen uit het handboek, tot het juiste niveau is bereikt. Plaats de afsluiting
weer.
21
09
08.N
L
F 26
10.11 De luchtfilterpatroon reinigen / vervangen
M Voer alle onderhoudswerkzaamheden
uitsluitend bij stilstaande motor uit. Start
de motor niet bij gedemonteerde
luchtfilterpatroon.
– Maak de snelsluiting (29) los en klap
hem omhoog.
– Til de luchtfilterbehuizing op.
– Draai de twee
bevestigingsklemmen (30) los en
neem de stofverzamelkap eraf.
– Trek de binnenste en buitenste
luchtfilterpatroon voorzichtig uit de
luchtfilterbehuizing.
– Blaas de buitenste patroon van binnen
naar buiten uit met droge perslucht, tot
er geen stof meer uitkomt.
– Veeg de binnenste patroon
voorzichtig af met een pluisvrije doek.
M Blaas het filterhuis niet uit met perslucht, maar veeg hem uit met schone doeken.
– Vervang beschadigde of te sterk verontreinigde luchtfilterpatronen.
– Reinig de stofverzamelpot grondig; neem daartoe het rubber element eruit.
– Plaats de luchtfilterpatronen weer in de filterbehuizing en bevestig ze.
M Beschadig de luchtfilterpatronen bij het monteren niet.
– Plaats de stofverzamelpot en bevestig hem met de twee
bevestigingsklemmen (30).
– Plaats het luchtfilterhuis in de inbouwpositie.
– Sluit de snelsluiting (29).
29
30
F 27
09
08.N
L10.12 Overbrenging: DFG/TFG
M U moet het olieniveau beslist op de juiste manier controleren. Olie is een
smeermiddel, dat ook als koelmiddel werkt en de koppelingen bedient. Een te laag
olieniveau leidt tot verlies van de overdracht en drukverlies. Tevens leidt het tot
oververhitting en daaruit volgende defecten aan de overbrenging.
Het overbrengingolieniveaucontroleren
Z Gebruik voor het bijvullen van de
overbrenging uitsluitend nieuwe, schone
olie uit schone vaten. Wanneer er vuil of
water in de overbrenging dringt, kan
schade ontstaan.
De toegang tot de oliepeilstok van de
overbrenging vindt u in de rijrichting
gezien rechts aan de overbrenging.
– Start de motor en plaats de heftruck bij
aangetrokken parkeerrem eerst in de vooruit en vervolgens in de achteruit en
wacht tot de overbrenging de werktemperatuur heeft bereikt.
– Trek de oliepeilstok (24) er bij een stationair draaiende motor uit.
– Veeg de oliepeilstok af met een pluisvrije doek en breng hem weer helemaal in de
opening.
– Trek de oliepeilstok er nogmaals uit en controleer of het olieniveau tussen de
markeringen MIN en MAX ligt.
– Wanneer het niveau onder het middelste punt ligt, moet u de juiste klasse
overbrengingolie in de vulopening (23) van de overbrenging doen, tot het niveau de
markering MAX op de oliepeilstok heeft bereikt.
– Steek de oliepeilstok weer helemaal in de opening.
2423
09
08.N
L
F 28
10.13 Rem
Parkeerrem controleren
De parkeerrem (25) moet de heftruck
met de toegestane maximale belasting,
op een helling van 15 % houden.
Wanneer dat niet zo is, moet u de
parkeerrem instellen.
Het niveau van de remvloeistofcontroleren
– Draai de bouten van de linker
bekleding (26) los.
– Neem de linker bekleding (26) eraf.
– Controleer het vloeistofniveau in de
remvloeistoftank (27).
Het niveau in de tank moet tussen de
markeringen MIN en MAX liggen.
– Vul eventueel remvloeistof bij.
Volume: 0,25 l
– Na het vullen monteert u de bekleding
weer.
25
26
27
F 29
09
08.N
L10.14 De bevestiging van de wielen controleren
– Het voertuig veilig neerzetten
(zie hoofdstuk E).
– Draai de wielmoeren (36) kruislings aan met
een momentsleutel.
Vastdraaimoment
10.15 Hydraulische installatie
Het hydrauliekoliefilter vervangen
– Schroef het deksel (31) eraf.
– Neem het hydrauliekoliefilter uit het
deksel.
– Plaats een nieuw hydrauliekoliefilter
en schroef het deksel er weer op.
F Vang eventuele weggelopen
hydrauliekolie op. Verwijder de
hydrauliekolie en het hydrauliekoliefilter
volgens de milieuvoorschriften.
10.16 Ontluchting van de hydrauliektank reinigen / vervangen
– Schroef de sluiting (31) van de hydrauliektank eraf.
– Trek de kap (30) omhoog.
– Neem het filterelement onder de kap vandaan.
– Reinig het filterelement.
M Wanneer u het vuil niet kunt verwijderen door te reinigen, vervangt u het filterelement.
Typ VFG 316-320 VFG 425-435
Aandrijfwielen 200 NM 380 NM
Achterwielen 200 NM 200 NM
36
3130
09
08.N
L
F 30
10.17 Elektrische installatie
De toestand, zuurdichtheid en het zuurniveau van de batterij controleren
F Het batterijzuur is sterk bijtend. Daarom moet u beslist ieder contact met batterijzuur
vermijden. Wanneer kleding, huid of ogen toch in contact komen met batterijzuur,
moet u de betreffende partijen onmiddellijk afspoelen met ruim water. Bij contact met
de ogen moet u onmiddellijk een arts raadplegen! Neutraliseer gemorst batterijzuur
onmiddellijk!
– Controleer de behuizing van de batterij op scheuren en op uitgelopen zuur.
– Verwijder oxidatieresten aan de batterijpolen.
– Vet de batterijpolen in met zuurvrij vet.
– Controleer het zuurniveau.
Het zuurniveau moet tussen de bovenste en onderste markering staan.
– Reinig het gedeelte van de doppen.
– Schroef de doppen eruit.
– Vul eventueel gedestilleerd water bij tot aan de bovenste markering.
– Controleer de zuurdichtheid met een batterijgalvanometer.
De zuurdichtheid van een voldoende geladen batterij bedraagt 1,24 tot 1,28 kg/l.
– Laad de batterij eventueel bij.
– Schroef de doppen er weer in.
Z Het is niet nodig, het zuurniveau of de zuurdichtheid in batterijen met lage
onderhoudseisen te controleren.
F 31
09
08.N
LElektrische zekeringen controleren
– Maak de heftruck klaar voor onderhoudswerkzaamheden (zie „Heftruck
voorbereiden voor onderhoudswerkzaamheden“ in dit hoofdstuk).
– Voor zekeringen in de achterzijde opent u de vergrendeling van de
achterafdekking, en draait u deze naar rechts.
– Verwijder de afdekking.
– Controleer de toestand en de juiste waarde van de zekeringen; vervang ze
eventueel.
– Monteer de afdekkingen.
t Standaard zekeringenkast (DFG)
t Standaard zekeringenkast (TFG)
Pos.Aanduiding
Beveiligd onderdeel: Waarde
39 2F14 Voorgloeirelais, dieselventiel 5 A
40 4F1Luchtfiltercontrole, rijrichtingventielen, stoelschakelaar,
claxon10 A
41 7F5 Dieselfiltercontrole, remvloeistofcontrole, parkeerremcontrole 5 A
42 4F8 Indicatiebedieneenheid 5 A
43 F19 12 V-installatie 10 A
44 9F7 Relais opties bij ontsteking aan 10 A
Pos.Aanduiding
Beveiligd onderdeel: Waarde
39 2F14 Gasventiel, verdeler 5 A
40 4F1Luchtfiltercontrole, rijrichtingventielen, stoelschakelaar,
claxon10 A
41 7F5 Remvloeistofcontrole, parkeerremcontrole 5 A
42 4F8 Indicatiebedieneenheid 5 A
43 F19 12 V-installatie 10 A
44 9F7 Relais opties bij ontsteking aan 10 A
5152
5354
55
5657
5859
60
09
08.N
L
F 32
Hoofdstroom DFG
Hoofdstroom TFG
o Zekeringkast voor optionele uitrusting (DFG/TFG)
F Gebruik uitsluitend zekeringen met de aangegeven waarden, teneinde schade aan
de elektrische installatie te vermijden.
Pos.Aanduiding
Beveiligd onderdeel: Waarde
55 9F11 Zekering voorgloeien 70 A
56 9F8 Relais optie motor draait 50 A
57 9F7 Relais opties bij ontsteking aan 50 A
58 9F16 Contactslot 20 A
59 9F17 Voorzekering voor F19 20 A
60 9F19
50A-generator 50 A
80A-generator 70 A
120A-generator 120 A
Pos.Aanduiding
Beveiligd onderdeel: Waarde
51 9F8 Relais optie motor draait 50 A
52 9F7 Relais opties bij ontsteking aan 50 A
53 9F16 Contactslot 20 A
54 9F17 Voorzekering voor F19 20 A
60 9F1950A-generator 50 A
80A-generator 70 A
Pos.Aanduiding
Beveiligd onderdeel: Waarde
45 4F4 Roterende varsellys 7,5 A
46 9F1 Ruitenwisser 7,5 A
47 5F6 Cabine 15 A
48 5F1 Schijnwerper 25 A
49 5F3 Achteruitrijlamp 15 A
50 5F5.2Parkeerlicht volgens wegenverkeersreglement met
betrekking tot technische eisen en rijvaardigheidseisen15 A
F 33
09
08.N
Lo Zekeringenkast voor uitrusting volgens wegenverkeersreglement met
betrekking tot technische eisen en rijvaardigheidseisen
o Zekeringenkast voor opties DFG
o Zekeringenkast voor opties TFG
Pos.Aanduiding
Beveiligd onderdeel: Waarde
62 4F5 Regelzekering noodknipperlichtinstallatie 10 A
63 4F6 Regelzekering remlicht 10 A
64 5F4 Regelzekering achterlichten 5 A
65 5F4.1 Regelzekering achterlichten- 5 A
66 5F5 Regelzekering verlichting 7,5 A
67 5F5.1 Zekering verlichting links 7,5 A
Pos. Aandui
ding
Beveiligd onderdeel: Waarde
68 F14 Zekering verwarming 15 A
69 9F2 Regelzekering stoelverwarming 10 A
70 9F12 Zekering katalysator 7,5 A
71 9F13 Regelzekering katalysator 5 A
Pos. Aandui
ding
Beveiligd onderdeel: Waarde
68 F14 Zekering verwarming 15 A
69 9F2 Regelzekering stoelverwarming 10 A
70 9F21 Zekering toerentalsignaal generator 5 A
71 6F7 Regelzekering elektronica roetfilter 5 A
09
08.N
L
F 34
11 Uitlaatgassysteem
U moet het uitlaatgassysteem in regelmatige afstanden controleren op emissies.
Zwart of blauw uitlaat gas geeft een verhoogde emissie aan. In dat geval moet advies
worden ingewonnen bij vakpersoneel.
Onderhoud van het roetfilter zoals de producent (vanaf F37) heeft beschreven.
12 Weer in gebruik nemen na reiniging of onderhoudswerkzaamheden
U mag het voertuig na reiniging of onderhoudswerkzaamheden pas weer in gebruik
nemen nadat u de volgende werkzaamheden hebt verricht:
– Controleer de werking van de claxon.
– Controleer de werking van de hoofdschakelaar.
– Controleer de werking van de rem.
– Smeer het voertuig volgens het smeerschema.
13 Het interne transportmiddel stilleggen
Wanneer het interne transportmiddel langer dan twee maanden wordt stilgelegd
(bijvoorbeeld uit bedrijfskundige overwegingen), mag u het uitsluitend in een
vorstvrije en droge ruimte parkeren en moet u de maatregelen vóór, tijdens en na de
stillegging verrichten zoals beschreven.
M Bok het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig op dat alle wielen vrij
van de grond zijn. Uitsluitend op deze manier is gewaarborgd dat wielen en
wiellagers niet worden beschadigd.
Wanneer u het interne transportmiddel langer dan zes maanden stillegt, moet u
verdergaande maatregelen afspreken met de servicedienst van de producent.
13.1 Maatregelen vóór de stillegging
– Reinig het interne transportmiddel grondig.
– Controleer de remmen.
– Controleer het niveau van de hydraulische olie, vul eventueel bij (zie hoofdstuk F).
– Voorzie alle mechanische onderdelen van de machine die niet zijn voorzien van
een verflaag, van een dunne olie- of vetfilm.
– Smeer het interne transportmiddel volgens het smeerschema (zie hoofdstuk F).
– Laad de batterij.
– Maak de batterijklemmen los, reinig de batterij, en vet de poolbouten in met
poolvet.
Z Leef bovendien de gegevens van de producent van de batterij na.
– Besproei alle vrij liggende elektrische contacten met een geschikte contactspray.
F 35
09
08.N
L13.2 Maatregelen tijdens de stillegging
Alle twee maanden:
– Laad de batterij.
13.3 Het interne transportmiddel na de stillegging weer in gebruik nemen
Z We adviseren dat een monteur van de producent de heftruck weer in gebruik neemt
na de stillegging.
– Reinig het interne transportmiddel grondig.
– Smeer het interne transportmiddel volgens het smeerschema (zie hoofdstuk F).
– Reinig de batterij, vet de poolbouten in met poolvet en bevestig de batterijklemmen.
– Laad de batterij.
– Controleer de overbrengingolie op condenswater; vervang de olie eventueel.
– Controleer de hydraulische olie op condenswater; vervang de olie eventueel.
– Neem het interne transportmiddel in gebruik (zie hoofdstuk E).
F Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen.
09
08.N
L
F 36
14 Veiligheidscontrole naar tijd en buitengewone gebeurtenissen
Z Er moet een veiligheidscontrole volgens de nationale voorschriften worden
uitgevoerd. Jungheinrich adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004.
Jungheinrich biedt voor deze controles een speciale garantieservice met
overeenkomstig opgeleide medewerkers.
Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na
bijzondere gebeurtenissen of minstens een maal per jaar (nationale voorschriften in
acht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend geven
vanuit veiligheidsoogpunt en moet niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige of
economische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis en
ervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteit
van de beschermende inrichting volgens de regels van de techniek en de principes
voor de controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen.
Daarbij moet hij de technische toestand van het interne transportmiddel ten aanzien
van veiligheid volledig controleren. Daarnaast moet hij het interne transportmiddel
ook grondig onderzoeken op beschadigingen, die kunnen zijn veroorzaakt door
eventueel ondeskundig gebruik. Hij moet een controleprotocol opstellen. Bewaar de
resultaten van de controle minstens twee volgende controles.
De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
Z Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controle
voorzien van een controle-plakplaat. Deze plakplaat geeft weer in welke maand van
welk jaar de volgende controle plaatsvindt.
15 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z U moet het transportmiddel definitief en vakkundig buiten bedrijf stellen
respectievelijk verwijderen volgens de betreffende geldende voorschriften van uw
land. Met name moet u de voorschriften voor het verwijderen van de batterij, de
verbruiksmaterialen, de elektronica en de elektrische installatie naleven..
F 37
09
08.N
Lo Optioneel
16 Handleiding diesel-deeltjesfilter HUSS FS – MK-serie
16.1 Belangrijke algemene tips
Lees, vóór inbedrijfstelling van het roetdeeltjesfilter, zorgvuldig de handleiding.
Neem in principe de algemene ongevallenpreventievoorschriften evenals de overige
algemeen erkende veiligheidstechnische en bedrijfsgeneeskundige regels in acht.
Het gebruik van brandstoffen met additieven kan negatieve gevolgen hebben voor de
uitlaatgassen en zodoende voor de standtijd van de dieselpartikelfilter. Gebruik
derhalve uitsluitend dieselolie volgens DIN EN 590 met een cetaangetal onder 50.
Z Het HUSS-dieselpartikelfilter voldoet aan de eisen van de TRGS 554, TA luchten VERT (Zwitserland).
Toepassingsbereik van de TRGS 554 (technische regels voor gevaarlijke stoffen), de
TA lucht en VERT:
– Deze technische regels gelden voor werkgebieden waar dieselmotoremissies in de
lucht op de werkplek kunnen komen.
– Door VERT worden in Zwitserland vooral de eisen op het gebied van tunnelbouw
en grote bouwplaatsen vastgelegd.
16.2 Belangrijke veiligheidsaanwijzingen
M Pas op!
Een probleemloos en veilig gebruik van het dieselpartikelfilter vereist een zorgvuldige
bediening en onderhoud.
M Bedrijf en regeneratie:
Bedrijf en regeneratie van het dieselpartikelfilter mogen alleen worden verricht door
personen die getraind zijn in filterregeneratie en bekend zijn met de gevaren die
eventueel kunnen optreden. Werkzaamheden aan het dieselpartikelfilter mogen
uitsluitend door geschoold en bevoegd personeel worden verricht. Bij zichtbare
beschadigingen of functiestoringen moet het dieselpartikelfilter direct buiten bedrijf
worden gesteld. Voorkom dat brandbare stoffen in de buurt van het filter worden
opgeslagen.
M Verbrandingsgevaar!
Tijdens de regeneratie wordt het hele dieselpartikelfiltersysteem warm en komen er
hete uitlaatgassen uit de uitlaatpijp.
M Heftrucks in een gevaarlijke situatie starten (wanneer startblokkering actief is):
Druk op de HUSS-bediening op beide toetsen "M" en "F" en houd ze ingedrukt, start
tegelijkertijd de heftruck.
09
08.N
L
F 38
16.3 Functiebeschrijving
Als de motor loopt stromen de uitlaatgassen van de dieselmotor door het
filterelement, dat vrijwel alle schadelijke roetdeeltjes tegenhoudt.
Hoe langer de dieselmotor heeft gedraaid, hoe hoger het vulniveau van het
dieselpartikelfilter en zodoende de tegendruk op de uitlaatgassen.
Het vulniveau van het dieselpartikelfilter wordt aangegeven op het display van de
HUSS-bediening, zodat tijdig een regeneratie kan worden uitgevoerd.
Als een bepaald maximaal tegendruk resp. beladingstijd wordt bereikt, geeft de
HUSS-besturing het alarm „Filter vol“.
Om de in het filterelement verzamelde roetdeeltjes te verbranden, wordt bij
uitgeschakelde motor de regeneratie met de HUSS-besturing gestart.
Ter bescherming van de motor en het dieselpartikelfilter is er een startblokkering en
gedwongen motoruitschakeling in de besturing geïntegreerd.
F 39
09
08.N
L16.4 Bediening HUSS-besturing
Het dieselpartikelfilter wordt bediend met de HUSS-besturing. Deze regeleenheid
staat in het zicht van de bediener.
Scherm
In de bovenste regel ziet u de functiestappen, in de onderste regel geeft een balk de
filtertoestand aan (tegendruk resp. regeneratieduur).
Knoppen
Besturing (Regeltoets )Mode (Modustoets )Function (Functietoets)
Belangrijk!
De HUSS-Control werkt alleen als de
ontsteking is ingeschakeld.
09
08.N
L
F 40
16.5 Handleiding HUSS-besturing
Normaal bedrijf Indicatie in het display LED-functie
Schakel ontsteking in. De
zoemer wordt min. 1 seconde
geactiveerd, tegelijkertijd
lichten beide LED’s op.
Zelftest groene en
rode LED
branden
Als een melding is opgeslagen,
wordt deze weergegeven,
daarnaast knippert het rode
LED.
b.v. Alarm / filter
vol
HHHHHHHHHHH
rode LED
knippert
Opgeslagen melding: Voordat
er de laatste keer werd
uitgeschakeld, heeft de
uitlaatgastegendruk de
bovenste grens gedurende
minstens 20 seconden
overschreden of is een
regeneratie afgebroken. De
zoemer is zonder onderbreking
actief
Aanwijzing bij deze melding:
De heftruck kan niet worden
gestart, er moet een
regeneratie worden
uitgevoerd.
M Attentie
Bij gevaarlijke
situaties kan de
heftruck worden
gestart door de
toetsencombinatie
„M“ en „F“
ingedrukt te
houden.
Als er geen melding is
opgeslagen, kan de motor
worden gestart.
Motor gereed
F 41
09
08.N
LMeldingen bij normaal bedrijf, die de toestand van het dieselpartikelfilteraangeven:
16.6 Regeneratie
Z Een keer per dag regenereren, ook als het filter nog niet vol is.
M Brand- en explosiegevaar
Ga voorzichtig om met brandstof Vermijd bij omgang met brandstof open vuur. Niet
roken, dat geldt ook voor plekken waar de brandstof alleen door de kenmerkende
geur wordt waargenomen.
M Verbrandings- en vergiftigingsgevaar
Bij iedere verbranding ontstaan er hoge temperaturen en uitlaatgassen met giftige
bestanddelen.
De totale uitlaatgasgeleiding is tijdens en direct na het bedrijf zeer heet.
bij deze melding>>>
normaal bedrijf mogelijk.
Filtertoestand
HHHHHHHH
groene LED
knippert
bij deze melding>>>
Regeneratie noodzakelijk
Regenereren
HHHHHHHH
rode LED knippert
Binnen de maximale
beladingstijd zou er 10 maal
geregenereerd moeten
worden, de JH-service
moet worden aangevraagd
Haal de service erbij /
Witte as
Onderhoud aan
dieselpartikelfilter
noodzakelijk, raadpleeg de JH-
service.
Onderhoud
09
08.N
L
F 42
Regeneratie
Plaats de heftruck op een vlakke bodem.
Schakel de motor uit.
Ontstekeing “AAN”: HUSS-besturing
wordt van spanning voorzien.
Houd de toets „M“ 5 seconden ingedrukt.
De regeneratie start na afloop van de 5
seconden.
Verdere indicaties na afloop van de 5
seconden.Voor de voorkoeling wordt de ventilatie
ingeschakeld.
De gloeibougie wordt ingeschakeld.
Het brandstof/lucht-mengsel wordt
ontstoken.
De regeneratie van dit dieselpartikelfilter
wordt uitgevoerd. In het display staat de
resterende tijd van de regeneratie
weergegeven.
De regeneratie is beëindigd.
Deze indicatie verschijnt 3 minuten in het
display.
Indicatie in het display functie LED
Regeneratie starten in 5 sec. >>>>>>>>groene LED
Gloeibougie voorkoeling
RegeneratieStart gloeibougie
Regeneratiestart ontsteking
Regenereren aan
Regeneratie uitgevoerd
F 43
09
08.N
L
Regeneratie onderbreken
Een gestarte regeneratie kan door
stilzetting van de ontsteking met
behulp van de
voertuigontstekingssleutel of door
drukken op de toets „F“ aan de
besturing worden onderbroken.
Hierbij wordt in het display tot
uitschakeling van de regeneratie
vanaf 5 seconden terug geteld. De
zoemer is zonder onderbreking
actief.
M Belangrijk
Door de toetsen „M“ en „F“ tegelijkertijd
ingedrukt te houden, kan de motor van de
heftruck bij gevaarlijke situaties ook bij
„Alarm/filter vol“ worden gestart
M Storingen
Tijdens de regeneratie worden de
afzonderlijke functies in de hard- en
software gecontroleerd.
Storingen leiden tot afbreken van de
regeneratie. De storing wordt in het
display van de HUSS-besturing
weergegeven. Tegelijkertijd wordt de
batterijspanning gecontroleerd. Als de
minimale spanning niet wordt bereikt,
wordt de regeneratie afgebroken.
Wanneer een van de hiernaast staande
storingen wordt weergegeven, moet –
teneinde de storing te verhelpen – de
service-dienst van JH worden benaderd
Indicatie in het display functie LED
Alarm „Filter vol“ >>rode LED
knippert
Storing gloeibougie
Storing brandstofpomp
Storing magneetventiel
Storing ventilator
Storing temperatuursensor
Storing regeneratie
Regeneratie onderbroken
Te lage spanning
09
08.N
L
F 44
16.7 Onderhoud
In het display van de HUSS-besturing wordt het tijdstip van de
onderhoudswerkzaamheden weergegeven.
Raadpleeg de serviceafdeling van JH voor het uitvoeren van de
onderhoudswerkzaamheden.
De HUSS-besturing is op de fabriek ingesteld voor de heftruck. Deze instellingen
mogen alleen worden gewijzigd door overeenkomstig geschoold servicepersoneel
van JH.