Deel 1: Onze voorouders /...

13
Deel 1: Onze voorouders / onzichtbare Vooraleer de wereld een dorp werd, was elk dorp de wereld… En of je nu Horendonk zei, of Achterbroek, of Wildert, Nieuwmoer, Gooreind, Den Hoek, dat maakte niet veel uit. In een dorp waarover wij het hier hebben stond de kerk altijd ongeveer in het midden, herinnerden de klokken de dorpsbewoners aan hun dagelijkse plichten: het juiste uur om te beginnen bidden of werken, het luiden van de klok om de gelovigen op te roepen voor de dagelijkse mis, het geklepper voor het “Angelus” ’s middags, de boodschap op elk moment van de dag dat er een parochiaan overleden was, het vrolijke gebeier van de paasklokken die blij waren dat ze als duiven de weg teruggevonden hadden naar hun moedertoren. Zo tikte het leven traag voort; er waren zekerheden: een pastoor, een paar rijke boeren, nogal wat weduwen in streng zwart en enkele kwezels die zich liefst in de buurt van de kerk als kraaien ophielden. Verder een x-aantal cafés of herbergen (“staminees” genoemd in onze kinderjaren), rechtstreeks evenredig met het aantal mannen dat vooral op zaterdag en zondag recht had op dit soort vermaak: er werd gebiljart, gekaart, met de handboog geschoten (achter het café), met de duiven gespeeld, gevoetbald en gesupporterd, gevloekt aan de toog en veel luider geroepen dan thuis. De zevende dag was vooral een uitvinding voor vaders, veel minder voor moeders die geen recht op een sluitingsdag hadden. Er waren gewoonlijk twee dorpsschooltjes, één voor de meisjes (geleid door nonnetjes in een habijt dat licht familie was van de boerka nu) en één voor jongens (met één onderwijzer per graad). Elk dorp had zijn beroepsdronkaards, een kleurrijke idioot, sukkelaars en “doppers”. De centrale winkel was de plaatselijke “kruidenier”. Verder waren er nog een bakker, een slager (“beenhouwer”), een smid, een handelaar in veevoeders, een veekoopman, een opkoper van oud ijzer (“voddenvent”), maar nooit een dokter, apotheker of dierenarts. Daarvoor moest je naar het centrum van je gemeente: Essen, Kalmthout, Wuustwezel. Er waren een stuk of wat “verenigingen” voor het sociale leven: de Boerinnenbond, de Vrouwengilde (vereniging van arbeidersvrouwen), de Kajotters (“Katholieke Arbeidersjeugd”, want de werkende klasse ging zo snel mogelijk “arbeiden”), de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, de Bond van het Heilig Hart… De mensen hadden een radio, een krant en “de blaadjes” (plaatselijke advertentieblaadjes zoals “De Grensbode” en “De Echo”). Eén keer per jaar was er “processie”. Het absolute hoogtepunt was de dorpskermis, dan ging iedereen eens flink uit de bol. Tot halfweg de jaren 50 veranderde er zo goed als niets. Na de oorlog ging alle energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd te verliezen. Dus was er eigenlijk ook geen “vrije tijd” in een samenleving waarin iedereen voltijds op zoek was naar “geef ons heden ons dagelijks brood en leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van het kwade”… Het begrip “weekend” bestond nauwelijks: de kinderen gingen op zaterdag nog heel de dag naar school, de vaders kwamen op zaterdag iets vroeger thuis van hun werk dan anders en de moeders hadden hun handen dan vol om hun kinderen en hun man “in bad te zetten”… en dat zonder badkamer! Ze moesten zelfs meestal elke week het warm water opnieuw uitvinden! Op zondagavond begonnen de moeders al “met de was” van maandag: ze zetten hem in de week (om het vuil al een beetje los te weken). Onnodig te vermelden dat er nog geen automatische wasmachines waren. Toen kwam de televisie, ongeveer in het midden van de jaren 50. In 1958 was er dan nog “Expo 58”, een wereldtentoonstelling in Brussel. De wereld bezette eerst aarzelend de huiskamers, en toen heel het dorp definitief… Cis Gommeren bezorgde ons een kleine bloemlezing van fragmenten uit zijn autobiografie (Ex libris Cis Gommeren). Ze handelen allemaal over den Uil in zijn kinderjaren (jaren 50 en begin 60)... en vooral: gezien door de ogen van het kind dat hij toen was. Cis is de jongste telg (°1949) van het kroostrijk gezin van Sooi Gommeren en Irma Broos, hij is de neef van Willy Gommeren en woonde tot zijn 23 j. op den Uil (Over d’Aa 191). Was leraar Nederlands-Engels-Duits bij de broeders in Essen en geniet nu in Wildert van zijn pensioen.

Transcript of Deel 1: Onze voorouders /...

Page 1: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

Deel 1: Onze voorouders / onzichtbare

Vooraleer de wereld een dorp werd, was elk dorp de

wereld… En of je nu Horendonk zei, of

Achterbroek, of Wildert, Nieuwmoer, Gooreind, Den Hoek, dat maakte niet veel

uit. In een dorp waarover wij het hier hebben stond de

kerk altijd ongeveer in het midden, herinnerden de

klokken de dorpsbewoners

aan hun dagelijkse plichten: het juiste uur om te

beginnen bidden of werken, het luiden van de klok om

de gelovigen op te roepen

voor de dagelijkse mis, het geklepper voor het

“Angelus” ’s middags, de boodschap op elk moment

van de dag dat er een

parochiaan overleden was, het vrolijke gebeier van de

paasklokken die blij waren dat ze als duiven de weg

teruggevonden hadden naar hun moedertoren. Zo tikte

het leven traag voort; er

waren zekerheden: een pastoor, een paar rijke

boeren, nogal wat weduwen in streng zwart en enkele

kwezels die zich liefst in de

buurt van de kerk als kraaien ophielden. Verder

een x-aantal cafés of herbergen (“staminees”

genoemd in onze kinderjaren), rechtstreeks

evenredig met het aantal

mannen dat vooral op zaterdag en zondag recht

had op dit soort vermaak: er werd gebiljart, gekaart, met

de handboog geschoten

(achter het café), met de

duiven gespeeld, gevoetbald

en gesupporterd, gevloekt

aan de toog en veel luider geroepen dan thuis. De

zevende dag was vooral een uitvinding voor vaders, veel

minder voor moeders die geen recht op een

sluitingsdag hadden.

Er waren gewoonlijk twee dorpsschooltjes, één voor de

meisjes (geleid door nonnetjes in een habijt dat

licht familie was van de

boerka nu) en één voor jongens (met één

onderwijzer per graad). Elk dorp had zijn

beroepsdronkaards, een kleurrijke idioot, sukkelaars

en “doppers”. De centrale

winkel was de plaatselijke “kruidenier”. Verder waren

er nog een bakker, een slager (“beenhouwer”), een

smid, een handelaar in

veevoeders, een veekoopman, een opkoper

van oud ijzer (“voddenvent”), maar nooit

een dokter, apotheker of

dierenarts. Daarvoor moest je naar het centrum van je

gemeente: Essen, Kalmthout, Wuustwezel. Er

waren een stuk of wat “verenigingen” voor het

sociale leven: de

Boerinnenbond, de Vrouwengilde (vereniging

van arbeidersvrouwen), de Kajotters (“Katholieke

Arbeidersjeugd”, want de

werkende klasse ging zo snel mogelijk “arbeiden”),

de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, de Bond van het

Heilig Hart… De mensen hadden een radio, een krant

en “de blaadjes”

(plaatselijke advertentieblaadjes zoals

“De Grensbode” en “De

Echo”). Eén keer per jaar

was er “processie”. Het

absolute hoogtepunt was de dorpskermis, dan ging

iedereen eens flink uit de bol.

Tot halfweg de jaren 50 veranderde er zo goed als

niets. Na de oorlog ging alle

energie naar het heropbouwen van wat

kapotgeschoten was, er was geen tijd te verliezen. Dus

was er eigenlijk ook geen

“vrije tijd” in een samenleving waarin

iedereen voltijds op zoek was naar “geef ons heden

ons dagelijks brood en leid ons niet in bekoring, maar

verlos ons van het kwade”…

Het begrip “weekend” bestond nauwelijks: de

kinderen gingen op zaterdag nog heel de dag naar

school, de vaders kwamen

op zaterdag iets vroeger thuis van hun werk dan

anders en de moeders hadden hun handen dan vol

om hun kinderen en hun

man “in bad te zetten”… en dat zonder badkamer! Ze

moesten zelfs meestal elke week het warm water

opnieuw uitvinden! Op zondagavond begonnen de

moeders al “met de was”

van maandag: ze zetten hem in de week (om het vuil

al een beetje los te weken). Onnodig te vermelden dat er

nog geen automatische

wasmachines waren. Toen kwam de televisie,

ongeveer in het midden van de jaren 50. In 1958 was er

dan nog “Expo 58”, een wereldtentoonstelling in

Brussel. De wereld bezette

eerst aarzelend de huiskamers, en toen heel

het dorp definitief…

Cis Gommeren bezorgde ons een kleine bloemlezing van fragmenten uit zijn

autobiografie (Ex libris Cis Gommeren). Ze handelen allemaal over den Uil in zijn

kinderjaren (jaren 50 en begin 60)... en vooral: gezien door de ogen van het kind dat hij toen was. Cis is de jongste telg (°1949) van het kroostrijk gezin van Sooi Gommeren en

Irma Broos, hij is de neef van Willy Gommeren en woonde tot zijn 23 j. op den Uil (Over d’Aa 191). Was leraar Nederlands-Engels-Duits bij de broeders in Essen en geniet nu in

Wildert van zijn pensioen.

Page 2: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

Deel 2: HET HUIS VAN NEGOCIE

Het dorp Horendonk onderscheidde zich slechts

heel licht van een modaal

Kempisch dorp. Het was aan twee kanten ingesloten door

Nederland (“ ’t Hollands”) en daardoor kwam het dorp in

het oog van

smokkelaarsland te liggen.. Basisproducten zoals boter,

koffie, suiker, jenever en sigaren waren veel

goedkoper aan de andere kant van de grens, en dus

begaf heel het dorp zich

geregeld op smokkelaarspad… tussen

velden, weiden en hagen… om de douaniers (die overal

op de uitkijk stonden) te

mishagen. In het ergste geval moest je je waar

afgeven, maar dat was dan pech. Volgende keer beter!

Zijn bijnaam, “den Uil”, maakte van Horendonk ook

iets bijzonders. Die naam

dankte het aan een vroegere afspanning en

verversingspost langs het traject van de postkoets

tussen Antwerpen en Oud-

Gastel (Nederland). In 1693 werd op de Kraaienberg

“Den Ouden Uyl” gebouwd, zoveel als een hotel nu. De

postkoets reed in Horendonk door de huidige Postbaan

(hoe kan het ook anders).

De Kraaienberg, niet meer dan een veredelde molshoop

in het landschap, was een aftakking die naar het

centrum leidde. In mijn

kinderjaren waren de ruïnes van de oude afspanning nog

steeds te zien in wat wij toen “De Uilenbaan”

noemden.

En nu we het toch over een taverne hebben: er stond er

nog zo één in het centrum

zelf, met de sprekende

naam “Het Huis van

Negocie”, misschien wel het hart van het dorp dat op het

einde van de 19de eeuw nog niet eens een eigen

kerk had. Hier werden

vooral zaken gedaan tussen veekopers en boeren.

Bovendien was er een eigen slachterij aan de zaak. De

drijvende kracht achter dit alles was Marijn Gommeren,

mijn grootvader, een

imposante man met snor en wijd hangende jas, een

monument van vlees, in de volksmond “den

burgemeester van den Uil”

genoemd. Hij had inderdaad goed “geboerd”, als

veekoopman, herbergier en slachter. Mijn grootmoeder,

Trien Van Gool, plaatste hij achter de toog. Zo kon ze

hem zijn borrels beter

uitschenken terwijl hij zaken deed. Ongelofelijk wat mijn

grootmoeder allemaal gepresteerd heeft: een druk

café besturen, met of

zonder een man die altijd met de B van boeren en

beesten en borrels bezig was… en dan nog 17

kinderen van diezelfde man

op de wereld zetten, en die liefst nog een deugdelijke

opvoeding proberen te geven. Je leest het goed:

17! Van die 17 bleef ongeveer de helft in leven,

maar dat is nog altijd een

kleine voetbalploeg. Ik heb mijn grootmoeder

nooit gekend (ze stierf toen ik één of twee jaar oud

was), maar ik weet dat ze

de goedheid in persoon was: zeer devoot (om niet te

zeggen “zwaar” devoot), altruïstisch, sociaal. Mijn

vader vertelde graag over zijn onbezorgde kindertijd in

“Het Huis van Negocie” waar

hij, Frans, als derde oudste geboren werd in 1903. En

die kinderjaren werden

vooral gekleurd door

overvloed. Van alles was er

te veel: te veel kinderen, te veel vlees (dat werd immers

ter plaatse geproduceerd), te veel alcohol en te veel

vloeken, te veel vrijheid.

Toch hield mijn grootmoeder angstvallig het

peil van de deugdzaamheid van haar kinderen in de

gaten: dus ook te veel gebeden en devotie. De

opgroeiende jongens

kwamen snel in het bedrijf van hun ouders terecht.

Pierre, de oudste zoon, nam de zaak van zijn vader over

toen deze in 1927 stierf en

mijn vader werd slachter bij zijn oudste broer… maar

eigenlijk was hij veel liever onderwijzer geworden.

Marijn Gommeren had zijn kinderen gemakkelijk

kunnen laten studeren,

maar hij had geen hoge pet op van “schoolmeesters”.

Toen mijn vader elf jaar oud werd, stelde mijn grootvader

hem voor de keuze: “Wa

kiest ge? Elke dag met mij mee op ’t gerijke, de zweep

in uw handen, overal komen waar ge maar wilt, uw eigen

baas zijn? Of elke dag voor

de klas staan, voor die onnozele jong, met zo’n

stijve col die altijd zeer doet?” Dan is de keuze van

zo’n jongen snel gemaakt natuurlijk. Maar hij heeft er

later wel spijt van gehad.

Page 3: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

Een foto van de familie Van

Gool, met vooraan rechts

(zittend) Marijn Gommeren en naast hem zijn vrouw

Trien Van Gool. Ze worden van elkaar gescheiden door

het hoofdje van hun jongste

kind, nonkel Jef. Mijn vader (ongeveer 18 j. oud) staat

achter zijn moeder.

Familiefoto in onze tuin. Ik

ben ongeveer twee jaar oud. Staande van links naar

rechts: Lydia, Marina, Gemma, Stan, Ludwina,

Marie-Louise. Zittend: Josée,

moeder met Cis, vader met Jef, Alcice. En vooraan:

Walter en Rudi.

Deel 3: ZUSTER GONZALFA Ik zie mezelf als kleuter

staan huilen aan de deur

van de eerste “bewaarklas” (zoals men dat vroeger zo

mooi noemde), samen met een stel klasgenootjes. We

willen allen maar één ding:

terug naar onze moeders, hoe lief en moederlijk onze

zuster Gonzalfa ook is! Of dit mijn eerste schooldag

was, weet ik niet. Waarschijnlijk heeft dit

scenario zich verschillende

keren herhaald. Later – nog steeds als kleuter in de

meisjesschool, waar jongens en meisjes nog niet van

elkaar gescheiden werden –

speel ik “autobus” op de speelplaats. Ik ben een

blauwe bus van Verpalen, met een grote vlinder op

mijn zijkant geschilderd. En

zo steek ik de speelplaats

een paar keer over, alsof het een stoffig en desolaat land

is. Nog later zie ik mezelf in de voormiddag, staande in

mijn bank, een flesje melk

leegdrinken met een rietje. We kregen elke dag zo’n

flesje met een rood afsluitdopje in aluminium.

En ik heb een heel bijzondere herinnering aan

zo’n drinkbeurt… Terwijl ik

sta te zuigen, voel ik mezelf lauwwarm leeglopen: ik plas

in mijn rubberen laarsjes en dat is aanvankelijk een

heerlijk gevoel. Dan wordt

het koud, mijn voeten maken verdrinkingsgeluiden

als ik ze beweeg. Ik krijg een schone gebreide

onderbroek aan (de nonnetjes hebben er

waarschijnlijk een stapeltje

van in voorraad liggen) en ik word uitgelachen als ik met

een natte broek in krantenpapier gewikkeld

naar huis stap: “papkindje!

Piskous!” (…)

In april 1954 trouwt mijn oudste zus, Marie-Louise

(ons “Min”), met Léon

Buyens, een garagehouder uit Nieuwmoer. Ik ben niet

eens vijf jaar oud en toch ben ik er bewust bij die

dag…en ook weer niet. Zijn ze in de nieuwe kerk

getrouwd of in de oude,

waarvan de toren tijdens de oorlog gesneuveld is? Ik

weet het niet meer. Ik zie mezelf met mijn vader maar

één keer in die oude

donkere kerk zitten. Wel weet ik nog hoe enkele

mannen in overalls onder luid commando ritmisch aan

een kabel trekken om een stuk buitenmuur van die

oude kerk neer te halen. Ik

weet ook nog hoe de nieuwe kerk ingewijd werd

in een eeuwenlang durende

plechtigheid, geleid door

“een pastoor met een

sinterklaashoed” op zijn hoofd. Het plezantste was

wel dat we eerst elk een kerkstoel moesten gaan

halen in een schuur achter

het café van Jef Elst (waarvan ik de naam niet

meer kan achterhalen). Mijn vader droeg natuurlijk mijn

stoel. De nieuwe kerk was gemaakt van licht en ruimte

en kleur. Als kind staarde ik

tijdens de mis honderd keer naar het radvenster boven

het altaar, met zijn kleurige mozaïeken, waarin de

Heilige Geest afgebeeld

stond met bijna hoorbaar klapperende vleugels en een

stralenbundel naar de vier windrichtingen. Ik meende

er zelfs het gezicht van God in te zien, een mysterieuze

man die alles zag… zeker als

je praatte, of even de mis niet volgde…

Deel 4: KERMIS

De derde zondag van

september was het kermis, een week na Essenkermis.

Niemand was bij machte ons uit de buurt te verjagen

zolang die kermis niet opgebouwd was. En dat

gebeurde op woensdag of

donderdag, in de “Poppenstraat”, het

verlengde van onze straat, Over d’Aa, zo genoemd

omdat er nogal wat vrouwen

woonden die zich nogal opzichtig “beschilderden” als

opgemaakte poppen, iets wat in die tijd al gauw als

ordinair werd bestempeld. De kermis stond op een

weiland naast het café van

Lien Snuif, de grootmoeder van mijn jeugdvriend Johan

Brouwers, voorbij het kapelletje aan de Postbaan,

voor een klein kind als ik

veel te ver van ons huis

Page 4: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

verwijderd om de muziek te

horen. Johan Brouwers

woonde naast de kermis, de gelukzak. Bovendien mocht

hij altijd gratis op de paardenmolen, omdat de

kermis op een stuk weiland

van zijn grootouders stond. Die kermis bestond uit

welgeteld… vier kramen: de paardenmolen van Adrien

Borremans (wij zegden: “mallemeule”), met

groenwitte palen als pilaren

onder het tentdak en een gestreept tentzeil dat onze

ogen afsneed van racefietsen, auto’s,

vliegtuigjes, paarden, een

autobusje en een koets… tot het zondagmiddag was.

Daarnaast stonden nog een snoepkraam, een

schietbarak (“Tir moderne”) en de groenwitte frietkraam

van Jules Verbeeck uit

Essen. Op zondag kregen we tien

frank. Voor vijf frank kon je drie keer rondjes maken in

de tempel van de

paardenmolen, onder een oranje baldakijn en met

schallende muziek uit twee megafonen als luidsprekers,

alsof je in de hemel

rondtoerde. Eindeloos deinde je op en neer op de

rode houten bodem, een soort Rode Zee uit de Bijbel;

jonge moeders waren je publiek… en sip kijkende

kinderen die geen geld meer

hadden. Je probeerde met zijn allen de “floche” te

pakken te krijgen, een groen tresje dat aan een dansende

voetbal bevestigd was. Als

je dat kon grijpen, had je recht op een gratis rit. Van

de resterende vijf frank kocht ik een “vuursteen”

voor één frank… en een puntzakje frieten voor vier

frank (zonder mayonaise,

want mijn soldij was op). Thuis aten we nooit frieten,

omdat mijn moeder last had

van galstenen. Die

vuursteen was niet meer

dan een kiezelsteentje dat in fosfor gewikkeld was. Als je

hem over de grond liet stuiteren, maakte hij

opwindende knetterende

geluiden en hij stonk zo lekker naar kruitdamp en

“verbrand”… In de late namiddag of

vooravond verschenen dan de eerste “zatlappen”

(dronkaards) op de kermis,

en net als de reuzen met de witte handjes verknoeiden

ze het feest voor mij. Dronken mensen hadden

iets onmenselijks en

bevreemdends. Ze waggelden en zwijmelden

tussen kramen en mensen, kropen op de paardenmolen,

hingen aan de schouders van mannen en vrouwen,

vloekten lachend en

schreeuwend. Het meest schrik had ik van Bert Pan

die kwaad op niemand en iedereen op het platform

van mijn mallemolen stond

te stampen en knetterende vloeken als winden losliet.

Piet “van Moppe” was een brave vrijgezel die nog bij

zijn vader en stiefmoeder

woonde op de Heiblok. Hij deed voor iedereen

boodschappen en klusjes, was altijd even vriendelijk

en behulpzaam… maar als hij gedronken had, werd zijn

gezicht vuurrood en lag er

een kruising van een grijns en een snik over zijn ogen

en mond. Hij liep in zijn beste kostuum rond op de

kermis, deelde centen uit als

snoep aan de kinderen van zijn familie (hij was een oom

van Johan Brouwers) en zag drie dagen geen ander bed

dan een cafébank of stoel, een wegberm of slootkant.

Op de tweede en derde dag

van de kermis stonk hij uren in de wind naar braaksel,

urine en bier… en zag hij

niet meer uit zijn ogen. En

dan was er nog Laaw

(Louis) Kool, een bleke sombere dronkaard die altijd

met zijn handen in zijn zakken voort schommelde,

de buik vooruit als een

buffer tegen het spook van de ontnuchtering. Hij liep

steeds knorrend in zichzelf te praten, alsof er een

vijand onder zijn jas zat. Tussen twee cafés was zijn

wereld een kruisweg… met

meer dan drie keer vallen zoals Christus…

De dinsdag, de derde kermisdag, was de kroon op

het feest. We hadden dan ’s

middags geen school en liepen achter een

carnavaleske stoet aan richting Essen, tot aan het

eerste café van het dorp, “’t Schuttershof”, de eerste

statie van vele

drenkplaatsen. Er waren zo’n tien cafés in

Horendonk, en overal werd er halt gehouden voor een

volksspel, zoals flesjes

vullen met je mond, knikkers met je mond uit

een badje met stroop vissen en die dan deponeren in een

mand met kippenveren,

mastklimmen langs een glibberige paal, koersen met

de steel van een lepel in je mond en met een knikker in

die lepel etc. Die traditie van volksspelen bestaat nog

altijd op den Uil.

En dan was het woensdag, die treurige woensdag… We

gingen traag naar school. De wereld was grijs, het

dorp akelig stil. Als je ’s

middags van school kwam, was het al te laat: de kermis

was weg, vergaan als een oud schip uit een

stripverhaal. Het enige wat overbleef was een

lichtgroene of bleekbruine

cirkel in het gras waar onze paardenmolen gestaan had.

Als ik zoiets nu zie als

Page 5: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

volwassene, moet ik wel

eens denken aan de

kindertranen waarmee dit gedicht van Lucebert

geschreven is: Vanmorgen is het uitgeregende circus

vertrokken…

Deel 5: DE KLEINE KONGO

Mijn vader was 46 jaar oud bij mijn geboorte, dus was

hij reeds een vijftiger toen ik opgroeide. Maar dat was

hem niet aan te zien: hij gedroeg zich meestal als

een jong dier, zeker in

huis… daarom werd hij misschien door mijn moeder

aangemoedigd om zich zoveel mogelijk buitenshuis

te bewegen. Hij was

inderdaad zelden of nooit in rusttoestand – behalve als

hij bad, zijn krant las of sliep. En er zijn zeker een

paar Gommerens aan wie hij

deze rusteloosheid doorgegeven heeft, zoals

aan ons Ludwina, ons Marina en mezelf. Stilzitten

is voor mij de grootste straf die er bestaat.

Als mijn vader thuis was,

kwam elke steen van het huis dat te weten. Hij zong

of neuriede Gregoriaans en buiten- en binnenmuren

antwoordden zoals dat

voorgeschreven was in het Gregoriaans. De kippen

stonden hem heel de dag op te wachten met hun kopjes

scheef, want hij praatte met hen, zoals hij dat geleerd

had van zijn patroonheilige,

Franciscus van Assisi: zuster kip en zuster gans, broeder

haan, zuster groen en “muur” (onkruid waar de

kippen hun eieren en

desnoods hun leven voor zouden geven); maar

vooral: zuster en broeder metaal!

Mijn vader leed aan een

verzamelwoede alsof er elk

moment een nieuwe zondvloed over de planeet

kon rollen, en hij daarom door zijn God persoonlijk

was aangesteld om

voldoende getuigenissen uit de 20ste –eeuwse

wegwerpmaatschappij te bewaren voor het

nageslacht. Alles wat ook maar enigszins de naam

metaal waardig was, blonk

als goud in zijn ogen. Als ik vooraan op zijn fiets zat (op

“de buis”), vroeg hij me altijd aandachtig voor me uit

te kijken… naar de grond,

om tijdig het “goud” te detecteren dat zomaar langs

de weg te rapen viel. Hij had er zelfs een toverwoord

voor gemaakt. Als ik iets vond met mijn ogen, moest

ik “knip!” zeggen. Met hem

meefietsen werd dus gewoon: “Kom, Franske,

gaat ge mee knippen?” En we kwamen overal, liefst

via zandwegen en

zandpaadjes, daar was altijd “buit” te vinden. Fietsen met

mijn vader, dat was in mijn vroege kinderjaren een

strooptocht over zanderige

en slijkerige paden, met putten en bulten, naast

karrensporen en kasseistroken (waar je stem

zo lekker van bibberde, als je praatte terwijl je erover

reed), over aswegen (daar

was natuurlijk het meeste metaal te vinden!), langs

heggen en bosjes met zwerfvuil, langs weiden en

boerderijen, naar de Heiblok

(een buitenwijk van het dorp met licht anarchistische

bewoners, ontsnapt aan het strenge oog van de

pastoor)… maar vooral naar het getto aan de zuidkant

van het dorp, “de kleine

Kongo”, een verboden terrein voor ons kinderen,

omdat dit het land was van

de marginalen, eigenlijk niet

meer dan twee familieclans,

de “Vorten” (afgeleid van de officiële naam van de straat,

“Vaartkant”) en de “Potten”. Ze gingen niet naar de kerk,

vloekten zelfs in het bijzijn

van de pastoor, lieten hun kinderen nauwelijks dopen

(misschien omdat ze een afkeer hadden van water en

zich wassen), leefden van afval en schroot , stroopten,

marchandeerden,

produceerden nog meer restafval en luizen,

ongedierte en kinderen, dronken, maar gunden

elkaar wel het levenslicht,

want alles was familie van elkaar, net als hun honden

en katten. En hier was mijn vader een graag geziene

gast, een soort schakel met de christelijke beschaving.

“Franske,” zei mijn vader,

“als ge ze hoort vloeken, moet ge elke keer stilletjes

Geloofd zij Jezus Christus zeggen. Het zijn geen

slechte mensen. En als wij

veel bidden, komen ze misschien ook wel in den

hemel.”

Deel 6: ALTIJD MAAR BIDDEN Bidden… dat is in mijn leven

geen hoofdstuk apart, maar

bijna een heel boek. Zodra we konden lopen en

tweewoordzinnen maken, kregen we alles wat maar

enigszins met kerk en gebeden en godsdienst

verwant was, met grote

brokken te slikken. Voor alles was er een gebed of

gebedje: aan een kapelletje waar we voorbijkwamen

(Ave Maria), als we de kerk

passeerden (Geloofd zij Jezus Christus), vóór en na

het eten (Heer, zegen deze spijzen die uw milde hand

Page 6: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

ons geeft), “bij het beginnen

van een belangrijk werk, in

bekoringen en gevaren” (zoals dat zo mooi in onze

catechismus stond), als je iemand hoorde vloeken,

vóór en na het slapengaan;

zelfs als de “knipoogst”een soort wonderbare visvangst

was geweest… maar ook als je tandpijn had (de Heilige

Apollonia aanroepen!), of keelpijn, buikpijn. Over elke

heilige liet mijn vader een

verhaaltje in mijn oren druppelen tijdens het

fietsen. Hij liet me geloven dat ik kon worden als onze

gemeenschappelijke

patroonheilige, Franciscus van Assisi (mijn naam klonk

er tweemaal in door als in een gebed: Francis zonder –

cus, en Cis in Assisi)… Misschien kon ik wel met de

dieren leren praten! Hij

vertelde me ook hoe mijn ziel eruit zag: een wit

schijfje dat onmiddellijk zwart werd als ik zonden

deed… Ik stelde me die ziel

voor als een stuk van 25 centiemen met een gaatje in

het midden. Als je zonden bedreef, raakte dat gaatje

verstopt met vuil.

... Ik weet niet meer hoeveel

jaar ik was toen hij ons elke zondag tweemaal mee naar

de kerk nam: naar de hoogmis om half tien en ’s

namiddags om half drie naar

het Lof, een aanbidding van het Heilig Sacrament dat

een halfuur duurde, uitgerekt met een tergend

traag “rozenhoedje” (5

Onzevaders en 50 Weesgegroetjes!), besloten

met de Gregoriaanse lofzang “Tantum ergo,

sacramentum”. Als mijn oortjes de koster dat

hoorden aanheffen,

betekende dit dat de bevrijding nabij was.

Dat Lof, dat ellendige Lof op

zondag namiddag! Het was

een blok aan onze zondagse lichtvoetigheid. Na het Lof

begon de zondag pas… Er waren niet meer dan een

twintigtal “gelovigen”

present: de nonnetjes, een paar kwezels, een oude

man, een oude boer, mijn vader met zijn drie of vier

jongste kinderen, en de jongste broer van mijn

vader (nonkel Jef) met een

stel kinderen. Het voorspel verliep altijd volgens

hetzelfde scenario. Na het middagmaal hielden mijn

ouders op zondag altijd een

middagslaapje, het voorschrift van hun God

indachtig dat het de zevende dag was. Mijn

moeder ging gewoon in de zetel zitten, mijn vader trok

zich terug in het echtelijk

bed. De radio bleef zachtjes aan op de achtergrond, het

was zondag, dus mocht dat. Omstreeks de klok van twee

uur hielden Jef en ik ons

extra stil. We wachtten op het programma “Opera en

belcanto”, gepresenteerd door Etienne Van Neste, met

als begintune een koor uit

“Il Trovatore” van Verdi: Vedi! Le fosche notturne

spoglie (“Kijk! De donkere oorlogsbuit van de nacht”).

Dit was het kantelmoment. Mijn moeder liet zich altijd

door dit strijdlustige koor

wakker maken, Etienne Van Neste was haar wekelijkse

ontspanning, haar glas wijn. En als wij nu nog stiller en

braver waren, kon de

muziek misschien onze vader in een nog diepere

slaap gevangen houden… zodat hij pas zou ontwaken

als het Lof voorbij was… Maar het werd nooit iets.

Omstreeks tien over twee

hoorden we gestommel boven onze hoofden in de

ouderlijke slaapkamer. God

werd wakker, God zou

binnen de drie minuten in de

huiskamer verschijnen en zo werd de belcantomuziek een

feestelijke aankondiging van ons noodlot…

Deel 7: EERSTE COMMUNIE

Op 1 september 1955 stap

ik trots naar de meisjesschool… voor de

allerlaatste keer. Het is de gewoonte dat de

onderwijzer van het eerste leerjaar (“meester”

D’Hooghe) de jongens komt

ophalen op de speelplaats van de meisjes en dan gaat

het in stoet naar de jongensschool. We voelen

ons inderdaad veel te groot

geworden voor de “papschool”, waar weer een

verse lading huilgezichten afgeleverd is door hun

moeders; maar op de

jongensschool worden we met veel gejoel begroet als

de “papkindjes.” De jongensschool is ouder

en lelijker dan de meisjesschool. Er zijn maar

drie onderwijzers, elk met

een graadklas. Meester D’Hooghe opent voor mij

een wereld van woorden met lange stroken papier,

bedrukt met zwarte en rode

lettertekens: Jan is de broer van Gusta

Tuur heeft een reep Jan en Gusta en Tuur wonen

in een groot huis Elke dag begint met een

verse lading woorden, als

appelen uit een mandje. Ik kan er niet genoeg van

krijgen. Daarna rekenen, een verhaal uit de “Gewijde

Geschiedenis”, versjes van

buiten leren en zingen, een verhaaltje over Oude Belgen

en Romeinen. (De meester gaat naar de rechterwand

Page 7: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

van de klas, en wijst naar

oude platen met besnorde

krijgers met weinig kleren aan en zwaar bewapende

Romeinse soldaten met sandalen; zij lijken ons aan

te staren alsof we niet-

beschaafde wezens zijn… en misschien hebben ze wel

gelijk.) Na de middag opnieuw een hoopje

woordjes en een herhaling in dreunend koor van alle

woorden die we al kennen.

Het mooist vind ik de nieuwe woorden in rode

letters. Rood wordt mijn lievelingskleur voor het

leven. Woorden zijn het

bloed van mijn eerste leerjaar, ze kruipen overal in

mij rond waar ik nog niet gaan kan. Ja, voor alles

bestaat er een woord. “En als jullie groot zijn,” zegt

meester D’Hooghe, “dan

kunnen jullie de gazet helemaal lezen. En dikke

boeken. En als jullie dat kunnen, leer ik jullie

Frans…” Dat kan niet,

zeggen onze ogen als twee open monden… maar ik voel

dat ik dat wel zal kunnen. Mijn geredde tong is gereed

voor taal.

(…) Op 29 april 1956 doe ik mijn

Eerste Communie. Meester D’Hooghe is de

laatste week elke dag met ons gaan oefenen in de

kerk. We gaan in drie rijen

van zes of zeven achter elkaar staan. De meester

tikt met een sleutel tegen de communiebank. De eerste rij

knielt en schuift zes of zeven

paar handen onder het witte “tafelkleed” van de zwarte

communiebank. Op de tweede tik knijpen we onze

ogen krampachtig dicht en verschijnt er een begerige

tong uit onze opengesperde

monden. Op de derde tik openen we onze ogen en

sluiten de mond, alsof hij

een tabernakel is. Op de

vierde tik staan we terug

recht, de handen tot een speerpunt voor onze borst

gevouwen, en op de vijfde tik gaan we in rij terug naar

onze plaatsen. Dit is heilig

zijn. En zo wil ik vanaf de dag van mijn Eerste

Communie alle dagen van mijn leven zijn.

De zaterdag vóór het grote gebeuren gaan we te

biechten. De meester heeft

ons geleerd hoe zondig we wel kunnen zijn op de

leeftijd van zeven jaar: zoveel keer gevloekt, zoveel

keer ongehoorzaam

geweest, zoveel keer gelogen… Andere zonden

zijn er gelukkig nog niet… Na de biecht voel ik hoe

mijn ziel wit geworden is als een bruidskleed. Mijn zus

Marina wast me en

herhaalt wel tien keer dat ik me niet meer vuil mag

maken. En dat zal ik nooit meer doen, nee,

want nu mijn ziel zo

proper is, moet mijn lichaam maar meedoen.

De ochtend van de grote dag krijg ik eindelijk mijn

nieuwe kleren aan: een

witte bloes met een gebiesd kraagje, een

korte broek met strenge vouw, lange witte

kousen, zwarte schoenen (duidelijk “op de groei”

gekocht) en een bruin jasje

van velours dat ons Marina zelf voor me genaaid heeft.

Ze is fier op me, want ze is mijn meter, en onze Ruj

mijn peter. Met kloppend

hart ontvang ik eindelijk een echte hostie op mijn tong.

Honderd keer hebben we geleerd dat we er niet op

mogen bijten, want het is het lichaam van Christus en

je mag hem geen pijn doen!

Het dunne schijfje smelt op mijn tong vooraleer ik weet

hoe het smaakt. En dat is

dan toch een eerste

teleurstelling… het lichaam

van Christus is wat steriel, het blijkt van dezelfde stof

gemaakt te zijn waarvan bijvoorbeeld nonnenvingers

gemaakt zijn, bleek en klef.

Samen met mijn neef en vriend Willy Gommeren

(zoon van nonkel Stan) ga ik na de mis op bezoek

bij de nonkels en tantes

Gommeren in onze straat, om “mijn eigen te komen

laten zien.” Bij nonkel Pol Van Gils, hoofdonderwijzer

van de jongensschool,

poseren Willy en ik voor een foto in de voortuin. Hij is

zeker anderhalve kop groter dan ik… bijna geschikt om

zijn Plechtige Communie te doen. Naast de gebruikelijke

“cent” krijgen we een

bijzonder cadeautje: we mogen vanaf nu – samen

met de andere neefjes en

Page 8: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

nichtjes die jonger zijn dan

twaalf – elke

zaterdagnamiddag na schooltijd naar het

“Kinderuurtje” met Nonkel Bob en Tante Ria komen

kijken. En dat doen we met

zeker tien kinderen! Mijn vader had me nog niet zo

lang geleden op zo’n sprietachtig ding gewezen

dat door het dak gegroeid was bij Maurice Backx,

getrouwd met een dochter

van de kruidenier. “Antenne” bleek zo’n futuristisch ding

te heten. En vanaf nu zouden wij elke week in het

grootste clubhuis van

Vlaanderen kunnen plaats nemen, bij Nonkel Bob en

Tante Ria, in kleermakerszit in de huiskamer bij nonkel

Pol en tante Melanie. Dat was nogal wat meer dan

“De lustige Kapoentjes,”

waarvan wij de fratsen elke week volgden in de krant

“Het Volk”. Dit werd zoiets als een hoogmis op

zaterdag, de kijkkast was

een tabernakel. Wie dat mocht openen en daarin

kijken, was aangeraakt en gezalfd. Zo werd er een

netwerk van een wereld

tussen woorden over een wereld van woordjes

gespannen…

Deel 8: DE ONDRAAGLIJKE LICHTHEID Als ik alleen op de zolder

was en het niet regende, ging ik het liefst op een

stoel onder het venster aan

de noordkant staan, opende het raam en liet dan mijn

ogen minutenlang zweven tussen aarde en hemel… tot

ik er lichtjes beneveld van

werd. Dit moet mijn eerste kosmische ervaring geweest

zijn. De paardenmolen op de

kermis, dat was eventjes

nippen van de hemel; het

uitzicht op de wereld vanuit het zolderraam was zoiets

als een wereld tussen woorden… of, nog beter,

van oneindig veel meer dan

woorden. Het panorama was fantastisch! Ik vertrok met

mijn ogen vanuit onze tuin bij de kippen in hun veel te

groot hok (zij hadden meer ruimte om te eten dan wij

plaats hadden aan tafel…),

dan gleed ik over de weide van onze buur Arjaan

Peeters (waar altijd wel één of twee trekpaarden

stonden te treuren die mij

bleven fascineren); daarachter een paar huizen,

zo klein dat je er gewoon overheen sprong;

vervolgens opnieuw weiland met heesters (maar dan was

je al over de grens, in

vogelvlucht niet meer dan een grote kilometer), een

boom, een boerderij, weiland, en dan de bossen

van “Zonneland” (een

recreatiegebied in Nispen waar we wel eens gingen

zwemmen als we groter waren). Boven dit alles, de

torens van Roosendaal: de

grijze televisietoren, futuristisch in de jaren 50,

een baken voor en een wenk naar een andere

planeet… de “Lange Nek” uit de Efteling uitgestoken in de

20ste eeuw; daarnaast een

toren met een rood rond dak, die bij nader toezien

(toen ik voor de eerste keer met mijn moeder mee

mocht naar Roosendaal)

een watertoren bleek te zijn. Dit was nauwelijks vijf of zes

kilometer van ons huis verwijderd en toch leek het

wel een heel andere beschaving te zijn.

Hollander-bollander-

kaaskop, zongen we agressief als Nederlandse

kinderen ons dorp durfden

te penetreren. (En zij riepen

even agressief Belse jutters

als wij hun territorium betraden…) Maar ze hadden

meer dan wij: een stad waar de straten altijd bevolkt

waren met mensen, fietsers,

toeterende auto’s; ze hadden een marktplein met

grote winkels. We reden er vanuit Essen met een bruine

bus van “Maatschappij der Brabantsche

Buurtspoorwegen” naar toe

en het enige wat we deden was gapen. Als ik het beu

werd om de stad Roosendaal te grijpen met

mijn ogen, aaide ik de

bossen van Schijf en Rucphen in het

noordoosten… of liet ik me meedrijven met watten

wolken, van west naar oost… tot ik over een grijze

straaljager van het

Nederlandse leger schoof die me bijna geruisloos

verraste op mijn trektocht. Het waren Hawker Hunters

en ze volgden de lijn van de

grens in hun glijvlucht naar de vliegbasis van

Hoogerheide/Woensdrecht, niet meer dan zeven

kilometer ten westen van

ons dorp. Pas als ze voorbij waren, begonnen ze te

huilen. Bijna heel de dag vlogen deze vliegtuigen

rakelings langs ons heen. Een paar keer per dag

passeerde er ook een

witblauwe helikopter van Sabena, een Sickorsky (onze

Jef wist alles over Karl May, Arendsoog en vliegtuigen),

van noord naar zuid en

omgekeerd, een “postdienst” tussen

Zaventem en Schiphol. Ik werd dronken van de lucht,

voelde me ondraaglijk licht, met tintelingen onder mijn

huid…

(…) De straat en heel het dorp

waren ons speelterrein.

Page 9: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

Toen ik kon fietsen kwamen

daar ook de

gemeentebossen op “de kleine Horendonk” bij en

aan “den omloop”, een breed zandpad tussen Kleine

Horendonk en de weg naar

“De lange schouw” (steenbakkerij) en Schijf

(Nederland). Op het gebied ten westen

van dit zandpad kleefde onze Jef een stuk van het

land van Winnetou, met zijn

vlaktes, zijn woestijnen. De heuvels met buntgras, dat

waren de bergen, onze fietsen waren snelle

paarden, volbloeden. Soms

werden de bossen van Horendonk opnieuw

gedegradeerd tot samenscholing van bomen

met kale plekken, als we een grote baal van jute

moesten volproppen… met

proppen, waarmee men vroeger de kachel

aanmaakte. Maar toen waren we nog iets ouder,

kochten we een klein pakje

“Sprint” (sigaretten) voor zes frank, samen met Piet

Van Gool, de beste vriend van onze Jef, en rookten we

elk vier vredessigaretten. In

de zomer ging mijn vader ’s avonds met ons mee naar

de vaart (een oude turfvaart van Nieuwmoer naar

Roosendaal). Hoe ondiep het water ook was, mijn

vader gaf ons het gevoel dat

we konden zwemmen… net als Sint-Franciscus, die alles

kon waarin hij geloofde. Op zulke momenten was ik fier

op mijn naam. Ja, misschien

was ik toch wel uitverkoren… om heilig te

worden, of onsterfelijk! Mijn vader leerde ons ook

“dikkoppen” vangen, kikkervisjes. We namen die

mee naar huis in onze

sokken (die we toch niet meer nodig hadden na het

bad in onze Jordaan).

Marijn Gommeren:

veekoopman-slachter-herbergier, geboren op 08-

11-1868 te Essen, Kraaienberg. Overleden op

09-12-1927 te Essen

Horendonk op 59 jarige leeftijd. In De Spycker lezen

we: In het “Huis van Negocie” Horendonk 108, bij

koopmanslachter Marijn

Gommeren, momenteel het Uiltje, Over d’Aa, was er

steeds drukte van kooplui. Hun paarden stonden buiten

gebonden aan de balie. Ze keken naar de drukte bij het

slachten van koeien,

kalveren en geiten. Hier was ook het depot van

Noodslachting waar de boerenleden hun portie

vlees van een af te maken beest moesten komen afnemen. Marijn, welstellend

burger en met een imposante lichaamsbouw,

werd “Den burgemeester

van den Uil” genoemd. Marijn kocht dat huis van C.

Loos, de Essense eigenaar van het steenfabriek “De

Lange Schouw”. Voor hem werd er reeds herberg

gehouden door Adriaan Van

Loon. Marijn huwde op 25 jarige leeftijd op 27-11-1893

te Essen met Trien Van Gool, 23 jaar oud,

dienstmeid geboren op 18-

01-1870 te Kalmthout en overleden op 22-2-1950 te

Essen, rusthuis Sint-Michiel op 80 jarige leeftijd. Trien

heeft in totaal 17 kinderen gehad.

Deel 9: EEN VARKEN SLACHTEN

Een grijze miezerige

novemberochtend in mijn kinderjaren. Ik stap met

onze Jef door de donkere

straat naar de kerk voor de dagelijkse mis. Er is niets

anders dan kilte en stilte. In het grote ijzeren bed was

het zo lekker warm. We

krijgen pas iets te eten na de mis, want je moet

nuchter zijn om Onze-Lieve-Heer te ontvangen. Vóór ons

op de rijweg, compleet

immobiel, een paard en een platte wagen, halfvol

geladen met melkbussen. Een norse man met een pet

en een soort voorschoot uit

leer sjouwt de zware kitten die op het trottoir staan met

een zwaai op de wagen. Hij vloekt iets en het paard

kruipt bijna verder tot aan de volgende boerderij.

Achter aan de kar bengelt

een rode lamp, een grotere uitvoering van het

Godslampje in de kerk. De melktoer is een dagelijks

ritueel, samen met het

luiden van de klok met haar sopraanstemmetje om ons

naar de mis te lokken. En net als dat trekpaard

moeten we de last van de dagelijkse mis ondergaan. Ik

heb het gevoel dat ik elke

dag naar de mis moet gaan, zolang dat treurig trekpaard

blijft leven. Is het waar dat

Page 10: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

zo’n paard bijna even lang

leeft als een mens? Nog zo’n

herinnering die ik in hetzelfde grijze kader moet

vastdrukken… Ik rijd met mijn vader mee op een

zaterdagochtend in de herfst

wanneer het eens geen school is. Hij

gaat ergens bij mensen thuis een varken slachten.

Ik heb gezien hoe hij eerst in de garage zijn messen

geslepen heeft, ben daar –

vreemd genoeg – niet van de onder de indruk. Maar als

ik het varken hoor gillen in zijn hok en zie hoeveel

kracht men nodig heeft om

het dier (dat aan de poten gebonden is) in bedwang te

houden, en als mijn vader dan heel trefzeker uithaalt

naar de keel van het varken en het bloed er dik

uitgutst… wil ik weg. Toch

blijf ik van op een kleine afstand toekijken. Terwijl

mijn vader en zijn helper pompen, vangt een vrouw

het bloed op in een

maagdelijk witte emmer. Ze verdwijnt ermee naar

binnen, terwijl ze met een houten spaan blijft roeren.

Ik ben blij dat het varken

geen teken van leven meer geeft. Het kadaver wordt op

een schuurdeur gehesen die op schragen ligt. Mijn vader

glimlacht eens naar me als een goede God de Vader,

neemt een scheermes en

giet een emmer warm water over de roze massa. Het

varken begint te stomen. Misschien gaat het wel

“verrijzen”, ik weet niet

goed of dat ook voor onschuldig vermoorde

dieren geldt. Een weeë geur kruipt naar mijn neus. Ik zal

die nooit meer kwijtraken, evenmin als de woorden van

het Weesgegroet of

Onzevader… Na het scheren van de korte

haren begint het eigenlijke

werk pas. Mijn vader hakt

de kop eraf (gelukkig kan ik

mijn ogen toeknijpen zo lang ik wil!), dan snijdt hij er

de poten af; daarna scheurt hij met een ander mes het

lijf open van boven naar

onder. Ik heb op school al wel iets geleerd over longen,

hart, dikke en dunne darm, maar wil dat plots liever niet

meer weten. Ik ga nog wat meer opzij staan, zeur dat ik

het koud heb. Ga dan maar

wat spelen, zegt mijn vader, dan krijgt ge het warm. Als

ik na een poosje terugkeer, staat mijn vader te praten

met een borrelglas in zijn

hand. Het kadaver ligt open, is niet langer herkenbaar als

varken. Ik vraag wanneer we naar huis gaan en weet

dat ik dat nooit meer zal doen, meegaan naar zo’n

slachting. Als ik dan een

kluwen grijze ingewanden als vette vadsige slangen zie

liggen, vraag ik of ik te voet naar huis mag gaan. Ik ben

zelfs bereid om ’s avonds

aan tafel vernederd te worden in het bijzijn van

mijn broers en zussen. “Nee, Irma… een slachter zal hij

niet worden. En ik had zo

gehoopt op een opvolger…” Stilletjes besluit ik om

leeuwentemmer te worden in de zoo, maar vertel dat

wijselijk aan niemand.

Deel 10: MISDIENAAR In het derde leerjaar wil ik

graag misdienaar worden,

maar durf dat niet te vragen aan de pastoor. En heel

vreemd… mijn vader wil me daar niet bij helpen. Ik kan

op dat moment onmogelijk

weten waarom mijn vader wel braaf naar de kerk gaat

en verder elk persoonlijk contact (behalve via de

biechtstoel) met zijn pastoor

mijdt. Pastoor Jacobs had

fysiek wel iets van Don Camillo: hetzelfde

boerengezicht dat gemakkelijk rood

ontvlambaar was, dezelfde

dansende oogjes achter een zware bril, dezelfde

verbeten trek om zijn mond, dezelfde spierkracht. Hij was

in zijn jonge jaren missionaris geweest in

Taiwan (dat toen nog

Formosa heette) en was moeten vluchten nadat hij

zelfs gefolterd was. Een geharde en harde man dus.

We hadden als kinderen niet

zoveel schrik van hem als van “meneer den deken”,

die éénmaal per jaar in de kerk de catechismusvragen

kwam overhoren, een hele tergend trage voormiddag

lang, maar toch… Zo’n grote

man in een zwarte soutane bezet met knoopjes van

boven tot onder (hoe moest je dan plassen?), met een

soort stola rond de middel

en een raar hoofddeksel, voor wie elke man zijn pet

of hoed afnam… En uitgerekend aan die man

moest ik gaan vragen of ik

misdienaar mocht worden. Volgens mijn vader was het

meest geschikte moment voor die bede na het Lof. Ik

wachtte hem met mijn vader op aan de buitendeur van de

sacristie. Vooruit, zei mijn

vader, toen de pastoor met een bedekte monstrans naar

buiten kwam. Ik raapte mijn moed bijeen.

Kreeg een kort geknipt

antwoord: Ge zijt nog niet sterk genoeg om het missaal

te dragen. Volgend jaar misschien. Ik had wel

kunnen huilen. Mijn vader legde zijn arm om mijn

schouder toen we naar huis

gingen. En toch zie ik mezelf enkele maanden later

geknield zitten op de laagste

Page 11: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

trap van het altaar in zwarte

toga en superplie. Hoe het

komt dat ik daar plots mag zitten, weet ik niet meer. Ik

zit nog steeds in het derde leerjaar, ben nog even

tenger als enkele maanden

voorheen en zou eigenlijk nog veel boterhammen met

spek moeten eten om dat zware missaal van de ene

kant van het altaar naar het andere te verhuizen. Ik kijk

omhoog naar het radvenster

waar de Heilige Geest me glimlachend schijnt aan te

moedigen. De ochtendzon metamorfoseert zich in het

venster tot een kleurrijke

God die ziet dat het goed is. Ik heb dagenlang geblokt op

Latijnse zinnen uit een groen boekje met dikke

letters: Et introïbo ad altare Dei, ad

Deum qui laetificat

juventutem meam. Ik versta er geen letter van,

maar ik ben heilig als ik die woorden uitspreek… Over

het optillen van dat zware

missaal hoef ik me voorlopig geen zorgen te maken, dat

doet een van de grotere misdienaars. Vanaf nu ga ik

veel liever naar de mis. Ik

ben belangrijk. Een misdienaar mag de kaarsen

aansteken vóór de mis (met een soort staf met wiek en

hoedje om de vlam te doven), hij mag de kwispel

en het wijwatervat dragen,

het wierookvat prepareren voor de

hoogmis, bellen bij de consecratie. Hij mag zelfs op

het einde van de uitvaartmis

op de knoppen drukken om de klokken te laten luiden

(voor een mannelijk lijk eerst de zware klok, dan de

lichte; voor een vrouw net omgekeerd!)… en vooral: hij

mag op de eerste vrijdag

van de maand na de mis met de pastoor meegaan

om de Heilige Hostie naar

zieke en oude mensen van

de parochie te brengen. Dat

wil zeggen: met de auto! De pastoor heeft een nieuwe

grijze Opel (met een binnengeur van plastic en

fletse wierook) en de koster

zit aan het stuur. Ik zit achteraan met een lantaarn.

Meerijden in een wagen was in onze kinderjaren zoiets

als het bezoek van een klein kind aan een pretpark nu.

Die vrijdag mocht je ook

rustig te laat komen op school, want je moest nog

ontbijten na “de ronde van den Uil”. En nog prettiger:

als er een begrafenis of

huwelijksmis was, mocht je op het teken van de meester

de klas verlaten onder de jaloerse blikken van je

klasgenootjes. Ik voel mezelf nog huiveren van

verrukking bij het horen van

het “Dies irae” in de uitvaartmis: Quantus tremor

est futurus, quando judex est venturus, cuncta stricte

discussurus! De

schitterende, maar klaaglijke tenorstem van onze

buurman Arjaan Peeters, dat is onze ziel in nood die om

genade smeekt…

En ja… ik heb dat zware missaal één keer laten

vallen… Ik hoorde de pastoor zelfs bijna vloeken.

En hij doorboorde me met zijn vlammende ogen…

Deel 11: MEESTER VAN GILS

Meester Van Gils was de

enige van de drie onderwijzers die zo goed

kon vertellen. Inderdaad, voor alles en over alles had

hij een verhaal; hij haalde

dat als het ware zomaar uit een schuif van zijn lessenaar

te voorschijn. Gewoonlijk

begon hij elk “vak” of

onderdeel met een

anekdote, een instap in het onderwerp, en we zaten

strak rechtop in onze banken, de armen gekruist,

onze geesten geboeid en

toch vrij. Zolang hij vertelde, gesticuleerde hij

voortdurend met zijn bril (die misschien wel de rol

van zijn pijp overnam in de klas). Na zijn verhaal begon

hij vragen te stellen,

wachtte geduldig tot er een bosje handen in de lucht

ging. Vele jaren later begrepen wij dat dit de

beroemde “Socratische

methode” was: als je de juiste vragen stelt, is de

leerling door redenering dikwijls in staat om het

antwoord zelf te vinden. Kennis die je op die manier

verwerft, wordt bijna

blijvend opgeslagen in de voorraadkamers van de

geest. Alles wat hij aanbracht werd ook gevolgd

door een “waarom dat zo

belangrijk was in ons leven”. Bovendien had hij bergen

didactisch materiaal verzameld in zijn

klas, oneindig meer dan wat

zijn collega’s ons hadden laten zien.

De derde graad, schooljaar

1959 -1960, met meester Van Gils. Op de onderste

staande rij, derde van links: mijn jeugdvriend Johan

Brouwers. Op de rij daarboven, tweede van

rechts, mijn neef en

jeugdvriend Willy Gommeren. En helemaal

onderaan links, geknield op een zakdoek om zijn broek

niet vuil te maken… dat ben

ik .Onze Jef staat vlak naast nonkel Pol, met het hoofd

bijna op de schouders van onze oom.

Page 12: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

We deden chemische

proeven met vloeistoffen uit flessen met dikke buiken; hij

verhitte die op de kachel in een kookpotje. Hij vertelde

over de burgemeester van Maagdenburg en daagde

ons uit om sterker te zijn

dan de paarden van de burgemeester bij het uit

elkaar trekken van de Maagdenburgse halve

bollen. We luisterden naar

zijn voorspelling over Belgisch Congo, waar de

situatie heel woelig werd op het einde van de jaren 50:

de zwarten gaan het zich nog beklagen, jongens, dat wij er niet meer zijn. We

zochten koortsachtig in onze Elsevier’s pocketatlas (die zo

lekker naar een wereld van duur papier rook) waar de

stad Agadir in Gods naam

mocht liggen, daar was een zware aardbeving geweest

in de lente van 1960. Hij trok ook met zijn twee

klassen op excursie naar een

weide achter de kerk… waar een blauwwitte Sikorsky van

Sabena een noodlanding gemaakt had en vertelde

ons in open lucht alles over de postdienst van Sabena.

Toen ik hem eens vroeg

waarom de treinen niet gratis konden rijden voor

iedereen (omdat mijn vader

thuis geklaagd had dat de

prijs van zijn treinabonnement weer was

verhoogd), zei hij dat dit net hetzelfde was als wanneer

mensen zouden zeggen: vanaf nu gaan we elke dag

feest vieren… en niet meer

werken. Zo introduceerde hij tevens het begrip

“belastingen betalen”. Mijn vader, onze Ruj, ons Marina,

ons Gemma en ons Ludwina

gingen werken om de treinen mee te betalen…

waarmee ze naar hun werk spoorden, en waarvoor ze al

betaald hadden met hun

abonnement!

Deel 12: toneel Als kind van vijf of zes jaar

had ik ons Ludwina toneel zien spelen in haar school in

Sint-Antonius (“Sint

Tunnis”), toen we mee mochten om haar te

bezoeken. Ze moest een bedelares uitbeelden en ik

vond het verschrikkelijk hoe ze afgesnauwd werd in haar

armoedige kleren. Ik had

wel kunnen wenen, maar zag mijn zus na de

voorstelling fier naar ons toe komen.

In de parochiezaal werd ook

regelmatig toneel gespeeld

(“concèr” noemden de

mensen dat) door de

kajotsters of de BJB. Eén van die stukken heette

“Heeft Tilly gedood?”, een drama waarvan we alleen

wisten dat het een drama

was, onze Jef en ik, omdat er veel tranen van het

podium naar de zaal vloeiden, waar ze

opgevangen werden door zakdoeken, met veel gesnik

en gesnotter. Ons Marina

speelde er in mee. De BJB speelde gewoonlijk zware

boerendrama’s of een drama over vissers, zoals “Schip in

nood”, een kloon van een

Herman Heyermansdrama, en met daarin de rol van

een ziek kind, gespeeld door Cis Kerstens, twee jaar

ouder dan ik. Hij moest heel het eerste deel in een alkoof

liggen en af en toe

kreunend vragen waar zijn vader bleef. Tijdens de

pauze kwam hij fier in zijn blauwgestreepte pyjama in

de toiletten vertellen dat hij

zou sterven in het tweede deel en dat hij dan heel de

tijd niet meer mocht bewegen in zijn bed. Ik keek

hem met gapende mond

aan. Niet ademen, niet bewegen… hoe kon je dat

langer dan twee minuten volhouden? Maar hij deed

het, zonder moeite: nadat hij op de scène gestorven

was, werden de gordijntjes

van de alkoof devoot gesloten. Ik werd pas echt

jaloers toen ik in augustus 1959 met enkele van mijn

zussen mee mocht gaan

kijken naar een avondvoorstelling van “De

Gylden Love-saga”, een historisch verhaal van Rose

Gronon, door meester Tireliren (een Essense

onderwijzer) bewerkt tot

een massaspel in de tuin van de Oude Pastorij in

Essen. Het stuk werd

Page 13: Deel 1: Onze voorouders / onzichtbarenieuwsplatformdenuil.be/wp-content/uploads/2016/03/001_Autobiogr… · energie naar het heropbouwen van wat kapotgeschoten was, er was geen tijd

geopend door dansende

kinderen met ballonnetjes

en er traden ook nog kinderen als figuranten op in

historische kleding uit de 18de eeuw. En er waren

echte paarden bij… Waarom

woonden wij niet in Essen? Dan had ik naar de

Broedersschool kunnen gaan in de Stationsstraat, en dan

was ik er misschien wel bij geweest… (…)

Op 30 juni 1960 valt het doek over mijn kinderjaren

in de gemeentelijke basisschool van Horendonk.

Het is “prijsuitreiking” en ik

krijg mijn laatste “bulletin” mee naar huis. Mijn moeder

let erop dat haar jongste twee kinderen netjes

gekleed naar school gaan, alsof de fotograaf langs

komt, want de

burgemeester en de pastoor zullen er ook zijn en ik moet

een gedicht voordragen. “KONGO ONAFHANKELIJK”

roepen de kranten allemaal

samen. Meester Van Gils heeft er de laatste weken

veel over gesproken in de klas. Hij heeft ons de namen

“Kasavubu” en “Lumumba”

leren uitspreken. Ze doen me denken aan

tamtamgeluiden en aan “De tamtamkloppers” van Suske

en Wiske. Meester D’Hooghe heeft ons in de Franse les

het moeilijke woord

“indépendance” geleerd. Meester Van Gils verzekert

ons dat de Kongolezen er niet klaar voor zijn… Maar

hoe zit dat met mij? Ben ik

wel klaar voor mijn “indépendance”, als ik in

september naar ‘de Rommeshoef’ zal gaan? De

laatste schooldag begint altijd met hetzelfde ritueel.

De leerlingen komen in hun

bijna-beste-kleren naar school.

De zon is bijna altijd van de

partij. Grote en kleine

jongens waaieren in brede reien over de speelplaats,

vrolijk scanderend: retteketèt de koei die schèt

en morgen is’t vakààànsie…

De drie onderwijzers laten het oogluikend toe, het

hoort bij de overgang naar de vakantie. Als de pastoor

en de burgemeester verschijnen, valt alles stil.

Nu wordt het serieus. De

leerlingen volgen hun onderwijzer naar de

graadklas. De burgemeester komt gewoonlijk alleen naar

de prijsuitreiking van de

derde graad, hij moet immers ook nog naar andere

gemeentescholen. Uit zijn handen ontvangen we onze

“prijsboeken”, alsof hij ze zelf geschreven, gedrukt en

betaald heeft. Voor mij is

dat “Moderne Encyclopedie voor de Jeugd”, met een

lekkere bladspiegel van fotografisch papier en veel

foto’s. Ik zal mijn

encyclopedie tijdens de vakantie verslinden en alles

weten over “de Starfighter”, “Alaska Highway” en “De

baard door de eeuwen

heen”. Johan Brouwers en Jan Van Loon zijn dan wel

de beste voetballers van de klas, maar ik mag het

gedicht “Voetbal” voordragen:

Daar gaat de bal!

Duizend paar ogen in de lucht

Volgen de boog van zijn vlucht.

We hebben het samen in de

klas ingestudeerd. Meester Van Gils heeft me op het

hart gedrukt dat ik genoeg souplesse moet overhouden

voor de laatste dribbel, als ik de laatste man passeer en

dan nog alle energie moet

pompen in het ultieme schot…

Dan een rush naar voren…

En: GOAL!!

Gejuich, triomf, applaus: ik

heb gescoord… terwijl ik nooit in een blauw shirt van

F.C. Horendonk heb gespeeld of zal spelen.