Deel 1: Onze voorouders / onzichtbare
Vooraleer de wereld een dorp werd, was elk dorp de
wereld… En of je nu Horendonk zei, of
Achterbroek, of Wildert, Nieuwmoer, Gooreind, Den Hoek, dat maakte niet veel
uit. In een dorp waarover wij het hier hebben stond de
kerk altijd ongeveer in het midden, herinnerden de
klokken de dorpsbewoners
aan hun dagelijkse plichten: het juiste uur om te
beginnen bidden of werken, het luiden van de klok om
de gelovigen op te roepen
voor de dagelijkse mis, het geklepper voor het
“Angelus” ’s middags, de boodschap op elk moment
van de dag dat er een
parochiaan overleden was, het vrolijke gebeier van de
paasklokken die blij waren dat ze als duiven de weg
teruggevonden hadden naar hun moedertoren. Zo tikte
het leven traag voort; er
waren zekerheden: een pastoor, een paar rijke
boeren, nogal wat weduwen in streng zwart en enkele
kwezels die zich liefst in de
buurt van de kerk als kraaien ophielden. Verder
een x-aantal cafés of herbergen (“staminees”
genoemd in onze kinderjaren), rechtstreeks
evenredig met het aantal
mannen dat vooral op zaterdag en zondag recht
had op dit soort vermaak: er werd gebiljart, gekaart, met
de handboog geschoten
(achter het café), met de
duiven gespeeld, gevoetbald
en gesupporterd, gevloekt
aan de toog en veel luider geroepen dan thuis. De
zevende dag was vooral een uitvinding voor vaders, veel
minder voor moeders die geen recht op een
sluitingsdag hadden.
Er waren gewoonlijk twee dorpsschooltjes, één voor de
meisjes (geleid door nonnetjes in een habijt dat
licht familie was van de
boerka nu) en één voor jongens (met één
onderwijzer per graad). Elk dorp had zijn
beroepsdronkaards, een kleurrijke idioot, sukkelaars
en “doppers”. De centrale
winkel was de plaatselijke “kruidenier”. Verder waren
er nog een bakker, een slager (“beenhouwer”), een
smid, een handelaar in
veevoeders, een veekoopman, een opkoper
van oud ijzer (“voddenvent”), maar nooit
een dokter, apotheker of
dierenarts. Daarvoor moest je naar het centrum van je
gemeente: Essen, Kalmthout, Wuustwezel. Er
waren een stuk of wat “verenigingen” voor het
sociale leven: de
Boerinnenbond, de Vrouwengilde (vereniging
van arbeidersvrouwen), de Kajotters (“Katholieke
Arbeidersjeugd”, want de
werkende klasse ging zo snel mogelijk “arbeiden”),
de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, de Bond van het
Heilig Hart… De mensen hadden een radio, een krant
en “de blaadjes”
(plaatselijke advertentieblaadjes zoals
“De Grensbode” en “De
Echo”). Eén keer per jaar
was er “processie”. Het
absolute hoogtepunt was de dorpskermis, dan ging
iedereen eens flink uit de bol.
Tot halfweg de jaren 50 veranderde er zo goed als
niets. Na de oorlog ging alle
energie naar het heropbouwen van wat
kapotgeschoten was, er was geen tijd te verliezen. Dus
was er eigenlijk ook geen
“vrije tijd” in een samenleving waarin
iedereen voltijds op zoek was naar “geef ons heden
ons dagelijks brood en leid ons niet in bekoring, maar
verlos ons van het kwade”…
Het begrip “weekend” bestond nauwelijks: de
kinderen gingen op zaterdag nog heel de dag naar
school, de vaders kwamen
op zaterdag iets vroeger thuis van hun werk dan
anders en de moeders hadden hun handen dan vol
om hun kinderen en hun
man “in bad te zetten”… en dat zonder badkamer! Ze
moesten zelfs meestal elke week het warm water
opnieuw uitvinden! Op zondagavond begonnen de
moeders al “met de was”
van maandag: ze zetten hem in de week (om het vuil
al een beetje los te weken). Onnodig te vermelden dat er
nog geen automatische
wasmachines waren. Toen kwam de televisie,
ongeveer in het midden van de jaren 50. In 1958 was er
dan nog “Expo 58”, een wereldtentoonstelling in
Brussel. De wereld bezette
eerst aarzelend de huiskamers, en toen heel
het dorp definitief…
Cis Gommeren bezorgde ons een kleine bloemlezing van fragmenten uit zijn
autobiografie (Ex libris Cis Gommeren). Ze handelen allemaal over den Uil in zijn
kinderjaren (jaren 50 en begin 60)... en vooral: gezien door de ogen van het kind dat hij toen was. Cis is de jongste telg (°1949) van het kroostrijk gezin van Sooi Gommeren en
Irma Broos, hij is de neef van Willy Gommeren en woonde tot zijn 23 j. op den Uil (Over d’Aa 191). Was leraar Nederlands-Engels-Duits bij de broeders in Essen en geniet nu in
Wildert van zijn pensioen.
Deel 2: HET HUIS VAN NEGOCIE
Het dorp Horendonk onderscheidde zich slechts
heel licht van een modaal
Kempisch dorp. Het was aan twee kanten ingesloten door
Nederland (“ ’t Hollands”) en daardoor kwam het dorp in
het oog van
smokkelaarsland te liggen.. Basisproducten zoals boter,
koffie, suiker, jenever en sigaren waren veel
goedkoper aan de andere kant van de grens, en dus
begaf heel het dorp zich
geregeld op smokkelaarspad… tussen
velden, weiden en hagen… om de douaniers (die overal
op de uitkijk stonden) te
mishagen. In het ergste geval moest je je waar
afgeven, maar dat was dan pech. Volgende keer beter!
Zijn bijnaam, “den Uil”, maakte van Horendonk ook
iets bijzonders. Die naam
dankte het aan een vroegere afspanning en
verversingspost langs het traject van de postkoets
tussen Antwerpen en Oud-
Gastel (Nederland). In 1693 werd op de Kraaienberg
“Den Ouden Uyl” gebouwd, zoveel als een hotel nu. De
postkoets reed in Horendonk door de huidige Postbaan
(hoe kan het ook anders).
De Kraaienberg, niet meer dan een veredelde molshoop
in het landschap, was een aftakking die naar het
centrum leidde. In mijn
kinderjaren waren de ruïnes van de oude afspanning nog
steeds te zien in wat wij toen “De Uilenbaan”
noemden.
En nu we het toch over een taverne hebben: er stond er
nog zo één in het centrum
zelf, met de sprekende
naam “Het Huis van
Negocie”, misschien wel het hart van het dorp dat op het
einde van de 19de eeuw nog niet eens een eigen
kerk had. Hier werden
vooral zaken gedaan tussen veekopers en boeren.
Bovendien was er een eigen slachterij aan de zaak. De
drijvende kracht achter dit alles was Marijn Gommeren,
mijn grootvader, een
imposante man met snor en wijd hangende jas, een
monument van vlees, in de volksmond “den
burgemeester van den Uil”
genoemd. Hij had inderdaad goed “geboerd”, als
veekoopman, herbergier en slachter. Mijn grootmoeder,
Trien Van Gool, plaatste hij achter de toog. Zo kon ze
hem zijn borrels beter
uitschenken terwijl hij zaken deed. Ongelofelijk wat mijn
grootmoeder allemaal gepresteerd heeft: een druk
café besturen, met of
zonder een man die altijd met de B van boeren en
beesten en borrels bezig was… en dan nog 17
kinderen van diezelfde man
op de wereld zetten, en die liefst nog een deugdelijke
opvoeding proberen te geven. Je leest het goed:
17! Van die 17 bleef ongeveer de helft in leven,
maar dat is nog altijd een
kleine voetbalploeg. Ik heb mijn grootmoeder
nooit gekend (ze stierf toen ik één of twee jaar oud
was), maar ik weet dat ze
de goedheid in persoon was: zeer devoot (om niet te
zeggen “zwaar” devoot), altruïstisch, sociaal. Mijn
vader vertelde graag over zijn onbezorgde kindertijd in
“Het Huis van Negocie” waar
hij, Frans, als derde oudste geboren werd in 1903. En
die kinderjaren werden
vooral gekleurd door
overvloed. Van alles was er
te veel: te veel kinderen, te veel vlees (dat werd immers
ter plaatse geproduceerd), te veel alcohol en te veel
vloeken, te veel vrijheid.
Toch hield mijn grootmoeder angstvallig het
peil van de deugdzaamheid van haar kinderen in de
gaten: dus ook te veel gebeden en devotie. De
opgroeiende jongens
kwamen snel in het bedrijf van hun ouders terecht.
Pierre, de oudste zoon, nam de zaak van zijn vader over
toen deze in 1927 stierf en
mijn vader werd slachter bij zijn oudste broer… maar
eigenlijk was hij veel liever onderwijzer geworden.
Marijn Gommeren had zijn kinderen gemakkelijk
kunnen laten studeren,
maar hij had geen hoge pet op van “schoolmeesters”.
Toen mijn vader elf jaar oud werd, stelde mijn grootvader
hem voor de keuze: “Wa
kiest ge? Elke dag met mij mee op ’t gerijke, de zweep
in uw handen, overal komen waar ge maar wilt, uw eigen
baas zijn? Of elke dag voor
de klas staan, voor die onnozele jong, met zo’n
stijve col die altijd zeer doet?” Dan is de keuze van
zo’n jongen snel gemaakt natuurlijk. Maar hij heeft er
later wel spijt van gehad.
Een foto van de familie Van
Gool, met vooraan rechts
(zittend) Marijn Gommeren en naast hem zijn vrouw
Trien Van Gool. Ze worden van elkaar gescheiden door
het hoofdje van hun jongste
kind, nonkel Jef. Mijn vader (ongeveer 18 j. oud) staat
achter zijn moeder.
Familiefoto in onze tuin. Ik
ben ongeveer twee jaar oud. Staande van links naar
rechts: Lydia, Marina, Gemma, Stan, Ludwina,
Marie-Louise. Zittend: Josée,
moeder met Cis, vader met Jef, Alcice. En vooraan:
Walter en Rudi.
Deel 3: ZUSTER GONZALFA Ik zie mezelf als kleuter
staan huilen aan de deur
van de eerste “bewaarklas” (zoals men dat vroeger zo
mooi noemde), samen met een stel klasgenootjes. We
willen allen maar één ding:
terug naar onze moeders, hoe lief en moederlijk onze
zuster Gonzalfa ook is! Of dit mijn eerste schooldag
was, weet ik niet. Waarschijnlijk heeft dit
scenario zich verschillende
keren herhaald. Later – nog steeds als kleuter in de
meisjesschool, waar jongens en meisjes nog niet van
elkaar gescheiden werden –
speel ik “autobus” op de speelplaats. Ik ben een
blauwe bus van Verpalen, met een grote vlinder op
mijn zijkant geschilderd. En
zo steek ik de speelplaats
een paar keer over, alsof het een stoffig en desolaat land
is. Nog later zie ik mezelf in de voormiddag, staande in
mijn bank, een flesje melk
leegdrinken met een rietje. We kregen elke dag zo’n
flesje met een rood afsluitdopje in aluminium.
En ik heb een heel bijzondere herinnering aan
zo’n drinkbeurt… Terwijl ik
sta te zuigen, voel ik mezelf lauwwarm leeglopen: ik plas
in mijn rubberen laarsjes en dat is aanvankelijk een
heerlijk gevoel. Dan wordt
het koud, mijn voeten maken verdrinkingsgeluiden
als ik ze beweeg. Ik krijg een schone gebreide
onderbroek aan (de nonnetjes hebben er
waarschijnlijk een stapeltje
van in voorraad liggen) en ik word uitgelachen als ik met
een natte broek in krantenpapier gewikkeld
naar huis stap: “papkindje!
Piskous!” (…)
In april 1954 trouwt mijn oudste zus, Marie-Louise
(ons “Min”), met Léon
Buyens, een garagehouder uit Nieuwmoer. Ik ben niet
eens vijf jaar oud en toch ben ik er bewust bij die
dag…en ook weer niet. Zijn ze in de nieuwe kerk
getrouwd of in de oude,
waarvan de toren tijdens de oorlog gesneuveld is? Ik
weet het niet meer. Ik zie mezelf met mijn vader maar
één keer in die oude
donkere kerk zitten. Wel weet ik nog hoe enkele
mannen in overalls onder luid commando ritmisch aan
een kabel trekken om een stuk buitenmuur van die
oude kerk neer te halen. Ik
weet ook nog hoe de nieuwe kerk ingewijd werd
in een eeuwenlang durende
plechtigheid, geleid door
“een pastoor met een
sinterklaashoed” op zijn hoofd. Het plezantste was
wel dat we eerst elk een kerkstoel moesten gaan
halen in een schuur achter
het café van Jef Elst (waarvan ik de naam niet
meer kan achterhalen). Mijn vader droeg natuurlijk mijn
stoel. De nieuwe kerk was gemaakt van licht en ruimte
en kleur. Als kind staarde ik
tijdens de mis honderd keer naar het radvenster boven
het altaar, met zijn kleurige mozaïeken, waarin de
Heilige Geest afgebeeld
stond met bijna hoorbaar klapperende vleugels en een
stralenbundel naar de vier windrichtingen. Ik meende
er zelfs het gezicht van God in te zien, een mysterieuze
man die alles zag… zeker als
je praatte, of even de mis niet volgde…
Deel 4: KERMIS
De derde zondag van
september was het kermis, een week na Essenkermis.
Niemand was bij machte ons uit de buurt te verjagen
zolang die kermis niet opgebouwd was. En dat
gebeurde op woensdag of
donderdag, in de “Poppenstraat”, het
verlengde van onze straat, Over d’Aa, zo genoemd
omdat er nogal wat vrouwen
woonden die zich nogal opzichtig “beschilderden” als
opgemaakte poppen, iets wat in die tijd al gauw als
ordinair werd bestempeld. De kermis stond op een
weiland naast het café van
Lien Snuif, de grootmoeder van mijn jeugdvriend Johan
Brouwers, voorbij het kapelletje aan de Postbaan,
voor een klein kind als ik
veel te ver van ons huis
verwijderd om de muziek te
horen. Johan Brouwers
woonde naast de kermis, de gelukzak. Bovendien mocht
hij altijd gratis op de paardenmolen, omdat de
kermis op een stuk weiland
van zijn grootouders stond. Die kermis bestond uit
welgeteld… vier kramen: de paardenmolen van Adrien
Borremans (wij zegden: “mallemeule”), met
groenwitte palen als pilaren
onder het tentdak en een gestreept tentzeil dat onze
ogen afsneed van racefietsen, auto’s,
vliegtuigjes, paarden, een
autobusje en een koets… tot het zondagmiddag was.
Daarnaast stonden nog een snoepkraam, een
schietbarak (“Tir moderne”) en de groenwitte frietkraam
van Jules Verbeeck uit
Essen. Op zondag kregen we tien
frank. Voor vijf frank kon je drie keer rondjes maken in
de tempel van de
paardenmolen, onder een oranje baldakijn en met
schallende muziek uit twee megafonen als luidsprekers,
alsof je in de hemel
rondtoerde. Eindeloos deinde je op en neer op de
rode houten bodem, een soort Rode Zee uit de Bijbel;
jonge moeders waren je publiek… en sip kijkende
kinderen die geen geld meer
hadden. Je probeerde met zijn allen de “floche” te
pakken te krijgen, een groen tresje dat aan een dansende
voetbal bevestigd was. Als
je dat kon grijpen, had je recht op een gratis rit. Van
de resterende vijf frank kocht ik een “vuursteen”
voor één frank… en een puntzakje frieten voor vier
frank (zonder mayonaise,
want mijn soldij was op). Thuis aten we nooit frieten,
omdat mijn moeder last had
van galstenen. Die
vuursteen was niet meer
dan een kiezelsteentje dat in fosfor gewikkeld was. Als je
hem over de grond liet stuiteren, maakte hij
opwindende knetterende
geluiden en hij stonk zo lekker naar kruitdamp en
“verbrand”… In de late namiddag of
vooravond verschenen dan de eerste “zatlappen”
(dronkaards) op de kermis,
en net als de reuzen met de witte handjes verknoeiden
ze het feest voor mij. Dronken mensen hadden
iets onmenselijks en
bevreemdends. Ze waggelden en zwijmelden
tussen kramen en mensen, kropen op de paardenmolen,
hingen aan de schouders van mannen en vrouwen,
vloekten lachend en
schreeuwend. Het meest schrik had ik van Bert Pan
die kwaad op niemand en iedereen op het platform
van mijn mallemolen stond
te stampen en knetterende vloeken als winden losliet.
Piet “van Moppe” was een brave vrijgezel die nog bij
zijn vader en stiefmoeder
woonde op de Heiblok. Hij deed voor iedereen
boodschappen en klusjes, was altijd even vriendelijk
en behulpzaam… maar als hij gedronken had, werd zijn
gezicht vuurrood en lag er
een kruising van een grijns en een snik over zijn ogen
en mond. Hij liep in zijn beste kostuum rond op de
kermis, deelde centen uit als
snoep aan de kinderen van zijn familie (hij was een oom
van Johan Brouwers) en zag drie dagen geen ander bed
dan een cafébank of stoel, een wegberm of slootkant.
Op de tweede en derde dag
van de kermis stonk hij uren in de wind naar braaksel,
urine en bier… en zag hij
niet meer uit zijn ogen. En
dan was er nog Laaw
(Louis) Kool, een bleke sombere dronkaard die altijd
met zijn handen in zijn zakken voort schommelde,
de buik vooruit als een
buffer tegen het spook van de ontnuchtering. Hij liep
steeds knorrend in zichzelf te praten, alsof er een
vijand onder zijn jas zat. Tussen twee cafés was zijn
wereld een kruisweg… met
meer dan drie keer vallen zoals Christus…
De dinsdag, de derde kermisdag, was de kroon op
het feest. We hadden dan ’s
middags geen school en liepen achter een
carnavaleske stoet aan richting Essen, tot aan het
eerste café van het dorp, “’t Schuttershof”, de eerste
statie van vele
drenkplaatsen. Er waren zo’n tien cafés in
Horendonk, en overal werd er halt gehouden voor een
volksspel, zoals flesjes
vullen met je mond, knikkers met je mond uit
een badje met stroop vissen en die dan deponeren in een
mand met kippenveren,
mastklimmen langs een glibberige paal, koersen met
de steel van een lepel in je mond en met een knikker in
die lepel etc. Die traditie van volksspelen bestaat nog
altijd op den Uil.
En dan was het woensdag, die treurige woensdag… We
gingen traag naar school. De wereld was grijs, het
dorp akelig stil. Als je ’s
middags van school kwam, was het al te laat: de kermis
was weg, vergaan als een oud schip uit een
stripverhaal. Het enige wat overbleef was een
lichtgroene of bleekbruine
cirkel in het gras waar onze paardenmolen gestaan had.
Als ik zoiets nu zie als
volwassene, moet ik wel
eens denken aan de
kindertranen waarmee dit gedicht van Lucebert
geschreven is: Vanmorgen is het uitgeregende circus
vertrokken…
Deel 5: DE KLEINE KONGO
Mijn vader was 46 jaar oud bij mijn geboorte, dus was
hij reeds een vijftiger toen ik opgroeide. Maar dat was
hem niet aan te zien: hij gedroeg zich meestal als
een jong dier, zeker in
huis… daarom werd hij misschien door mijn moeder
aangemoedigd om zich zoveel mogelijk buitenshuis
te bewegen. Hij was
inderdaad zelden of nooit in rusttoestand – behalve als
hij bad, zijn krant las of sliep. En er zijn zeker een
paar Gommerens aan wie hij
deze rusteloosheid doorgegeven heeft, zoals
aan ons Ludwina, ons Marina en mezelf. Stilzitten
is voor mij de grootste straf die er bestaat.
Als mijn vader thuis was,
kwam elke steen van het huis dat te weten. Hij zong
of neuriede Gregoriaans en buiten- en binnenmuren
antwoordden zoals dat
voorgeschreven was in het Gregoriaans. De kippen
stonden hem heel de dag op te wachten met hun kopjes
scheef, want hij praatte met hen, zoals hij dat geleerd
had van zijn patroonheilige,
Franciscus van Assisi: zuster kip en zuster gans, broeder
haan, zuster groen en “muur” (onkruid waar de
kippen hun eieren en
desnoods hun leven voor zouden geven); maar
vooral: zuster en broeder metaal!
Mijn vader leed aan een
verzamelwoede alsof er elk
moment een nieuwe zondvloed over de planeet
kon rollen, en hij daarom door zijn God persoonlijk
was aangesteld om
voldoende getuigenissen uit de 20ste –eeuwse
wegwerpmaatschappij te bewaren voor het
nageslacht. Alles wat ook maar enigszins de naam
metaal waardig was, blonk
als goud in zijn ogen. Als ik vooraan op zijn fiets zat (op
“de buis”), vroeg hij me altijd aandachtig voor me uit
te kijken… naar de grond,
om tijdig het “goud” te detecteren dat zomaar langs
de weg te rapen viel. Hij had er zelfs een toverwoord
voor gemaakt. Als ik iets vond met mijn ogen, moest
ik “knip!” zeggen. Met hem
meefietsen werd dus gewoon: “Kom, Franske,
gaat ge mee knippen?” En we kwamen overal, liefst
via zandwegen en
zandpaadjes, daar was altijd “buit” te vinden. Fietsen met
mijn vader, dat was in mijn vroege kinderjaren een
strooptocht over zanderige
en slijkerige paden, met putten en bulten, naast
karrensporen en kasseistroken (waar je stem
zo lekker van bibberde, als je praatte terwijl je erover
reed), over aswegen (daar
was natuurlijk het meeste metaal te vinden!), langs
heggen en bosjes met zwerfvuil, langs weiden en
boerderijen, naar de Heiblok
(een buitenwijk van het dorp met licht anarchistische
bewoners, ontsnapt aan het strenge oog van de
pastoor)… maar vooral naar het getto aan de zuidkant
van het dorp, “de kleine
Kongo”, een verboden terrein voor ons kinderen,
omdat dit het land was van
de marginalen, eigenlijk niet
meer dan twee familieclans,
de “Vorten” (afgeleid van de officiële naam van de straat,
“Vaartkant”) en de “Potten”. Ze gingen niet naar de kerk,
vloekten zelfs in het bijzijn
van de pastoor, lieten hun kinderen nauwelijks dopen
(misschien omdat ze een afkeer hadden van water en
zich wassen), leefden van afval en schroot , stroopten,
marchandeerden,
produceerden nog meer restafval en luizen,
ongedierte en kinderen, dronken, maar gunden
elkaar wel het levenslicht,
want alles was familie van elkaar, net als hun honden
en katten. En hier was mijn vader een graag geziene
gast, een soort schakel met de christelijke beschaving.
“Franske,” zei mijn vader,
“als ge ze hoort vloeken, moet ge elke keer stilletjes
Geloofd zij Jezus Christus zeggen. Het zijn geen
slechte mensen. En als wij
veel bidden, komen ze misschien ook wel in den
hemel.”
Deel 6: ALTIJD MAAR BIDDEN Bidden… dat is in mijn leven
geen hoofdstuk apart, maar
bijna een heel boek. Zodra we konden lopen en
tweewoordzinnen maken, kregen we alles wat maar
enigszins met kerk en gebeden en godsdienst
verwant was, met grote
brokken te slikken. Voor alles was er een gebed of
gebedje: aan een kapelletje waar we voorbijkwamen
(Ave Maria), als we de kerk
passeerden (Geloofd zij Jezus Christus), vóór en na
het eten (Heer, zegen deze spijzen die uw milde hand
ons geeft), “bij het beginnen
van een belangrijk werk, in
bekoringen en gevaren” (zoals dat zo mooi in onze
catechismus stond), als je iemand hoorde vloeken,
vóór en na het slapengaan;
zelfs als de “knipoogst”een soort wonderbare visvangst
was geweest… maar ook als je tandpijn had (de Heilige
Apollonia aanroepen!), of keelpijn, buikpijn. Over elke
heilige liet mijn vader een
verhaaltje in mijn oren druppelen tijdens het
fietsen. Hij liet me geloven dat ik kon worden als onze
gemeenschappelijke
patroonheilige, Franciscus van Assisi (mijn naam klonk
er tweemaal in door als in een gebed: Francis zonder –
cus, en Cis in Assisi)… Misschien kon ik wel met de
dieren leren praten! Hij
vertelde me ook hoe mijn ziel eruit zag: een wit
schijfje dat onmiddellijk zwart werd als ik zonden
deed… Ik stelde me die ziel
voor als een stuk van 25 centiemen met een gaatje in
het midden. Als je zonden bedreef, raakte dat gaatje
verstopt met vuil.
... Ik weet niet meer hoeveel
jaar ik was toen hij ons elke zondag tweemaal mee naar
de kerk nam: naar de hoogmis om half tien en ’s
namiddags om half drie naar
het Lof, een aanbidding van het Heilig Sacrament dat
een halfuur duurde, uitgerekt met een tergend
traag “rozenhoedje” (5
Onzevaders en 50 Weesgegroetjes!), besloten
met de Gregoriaanse lofzang “Tantum ergo,
sacramentum”. Als mijn oortjes de koster dat
hoorden aanheffen,
betekende dit dat de bevrijding nabij was.
Dat Lof, dat ellendige Lof op
zondag namiddag! Het was
een blok aan onze zondagse lichtvoetigheid. Na het Lof
begon de zondag pas… Er waren niet meer dan een
twintigtal “gelovigen”
present: de nonnetjes, een paar kwezels, een oude
man, een oude boer, mijn vader met zijn drie of vier
jongste kinderen, en de jongste broer van mijn
vader (nonkel Jef) met een
stel kinderen. Het voorspel verliep altijd volgens
hetzelfde scenario. Na het middagmaal hielden mijn
ouders op zondag altijd een
middagslaapje, het voorschrift van hun God
indachtig dat het de zevende dag was. Mijn
moeder ging gewoon in de zetel zitten, mijn vader trok
zich terug in het echtelijk
bed. De radio bleef zachtjes aan op de achtergrond, het
was zondag, dus mocht dat. Omstreeks de klok van twee
uur hielden Jef en ik ons
extra stil. We wachtten op het programma “Opera en
belcanto”, gepresenteerd door Etienne Van Neste, met
als begintune een koor uit
“Il Trovatore” van Verdi: Vedi! Le fosche notturne
spoglie (“Kijk! De donkere oorlogsbuit van de nacht”).
Dit was het kantelmoment. Mijn moeder liet zich altijd
door dit strijdlustige koor
wakker maken, Etienne Van Neste was haar wekelijkse
ontspanning, haar glas wijn. En als wij nu nog stiller en
braver waren, kon de
muziek misschien onze vader in een nog diepere
slaap gevangen houden… zodat hij pas zou ontwaken
als het Lof voorbij was… Maar het werd nooit iets.
Omstreeks tien over twee
hoorden we gestommel boven onze hoofden in de
ouderlijke slaapkamer. God
werd wakker, God zou
binnen de drie minuten in de
huiskamer verschijnen en zo werd de belcantomuziek een
feestelijke aankondiging van ons noodlot…
Deel 7: EERSTE COMMUNIE
Op 1 september 1955 stap
ik trots naar de meisjesschool… voor de
allerlaatste keer. Het is de gewoonte dat de
onderwijzer van het eerste leerjaar (“meester”
D’Hooghe) de jongens komt
ophalen op de speelplaats van de meisjes en dan gaat
het in stoet naar de jongensschool. We voelen
ons inderdaad veel te groot
geworden voor de “papschool”, waar weer een
verse lading huilgezichten afgeleverd is door hun
moeders; maar op de
jongensschool worden we met veel gejoel begroet als
de “papkindjes.” De jongensschool is ouder
en lelijker dan de meisjesschool. Er zijn maar
drie onderwijzers, elk met
een graadklas. Meester D’Hooghe opent voor mij
een wereld van woorden met lange stroken papier,
bedrukt met zwarte en rode
lettertekens: Jan is de broer van Gusta
Tuur heeft een reep Jan en Gusta en Tuur wonen
in een groot huis Elke dag begint met een
verse lading woorden, als
appelen uit een mandje. Ik kan er niet genoeg van
krijgen. Daarna rekenen, een verhaal uit de “Gewijde
Geschiedenis”, versjes van
buiten leren en zingen, een verhaaltje over Oude Belgen
en Romeinen. (De meester gaat naar de rechterwand
van de klas, en wijst naar
oude platen met besnorde
krijgers met weinig kleren aan en zwaar bewapende
Romeinse soldaten met sandalen; zij lijken ons aan
te staren alsof we niet-
beschaafde wezens zijn… en misschien hebben ze wel
gelijk.) Na de middag opnieuw een hoopje
woordjes en een herhaling in dreunend koor van alle
woorden die we al kennen.
Het mooist vind ik de nieuwe woorden in rode
letters. Rood wordt mijn lievelingskleur voor het
leven. Woorden zijn het
bloed van mijn eerste leerjaar, ze kruipen overal in
mij rond waar ik nog niet gaan kan. Ja, voor alles
bestaat er een woord. “En als jullie groot zijn,” zegt
meester D’Hooghe, “dan
kunnen jullie de gazet helemaal lezen. En dikke
boeken. En als jullie dat kunnen, leer ik jullie
Frans…” Dat kan niet,
zeggen onze ogen als twee open monden… maar ik voel
dat ik dat wel zal kunnen. Mijn geredde tong is gereed
voor taal.
(…) Op 29 april 1956 doe ik mijn
Eerste Communie. Meester D’Hooghe is de
laatste week elke dag met ons gaan oefenen in de
kerk. We gaan in drie rijen
van zes of zeven achter elkaar staan. De meester
tikt met een sleutel tegen de communiebank. De eerste rij
knielt en schuift zes of zeven
paar handen onder het witte “tafelkleed” van de zwarte
communiebank. Op de tweede tik knijpen we onze
ogen krampachtig dicht en verschijnt er een begerige
tong uit onze opengesperde
monden. Op de derde tik openen we onze ogen en
sluiten de mond, alsof hij
een tabernakel is. Op de
vierde tik staan we terug
recht, de handen tot een speerpunt voor onze borst
gevouwen, en op de vijfde tik gaan we in rij terug naar
onze plaatsen. Dit is heilig
zijn. En zo wil ik vanaf de dag van mijn Eerste
Communie alle dagen van mijn leven zijn.
De zaterdag vóór het grote gebeuren gaan we te
biechten. De meester heeft
ons geleerd hoe zondig we wel kunnen zijn op de
leeftijd van zeven jaar: zoveel keer gevloekt, zoveel
keer ongehoorzaam
geweest, zoveel keer gelogen… Andere zonden
zijn er gelukkig nog niet… Na de biecht voel ik hoe
mijn ziel wit geworden is als een bruidskleed. Mijn zus
Marina wast me en
herhaalt wel tien keer dat ik me niet meer vuil mag
maken. En dat zal ik nooit meer doen, nee,
want nu mijn ziel zo
proper is, moet mijn lichaam maar meedoen.
De ochtend van de grote dag krijg ik eindelijk mijn
nieuwe kleren aan: een
witte bloes met een gebiesd kraagje, een
korte broek met strenge vouw, lange witte
kousen, zwarte schoenen (duidelijk “op de groei”
gekocht) en een bruin jasje
van velours dat ons Marina zelf voor me genaaid heeft.
Ze is fier op me, want ze is mijn meter, en onze Ruj
mijn peter. Met kloppend
hart ontvang ik eindelijk een echte hostie op mijn tong.
Honderd keer hebben we geleerd dat we er niet op
mogen bijten, want het is het lichaam van Christus en
je mag hem geen pijn doen!
Het dunne schijfje smelt op mijn tong vooraleer ik weet
hoe het smaakt. En dat is
dan toch een eerste
teleurstelling… het lichaam
van Christus is wat steriel, het blijkt van dezelfde stof
gemaakt te zijn waarvan bijvoorbeeld nonnenvingers
gemaakt zijn, bleek en klef.
Samen met mijn neef en vriend Willy Gommeren
(zoon van nonkel Stan) ga ik na de mis op bezoek
bij de nonkels en tantes
Gommeren in onze straat, om “mijn eigen te komen
laten zien.” Bij nonkel Pol Van Gils, hoofdonderwijzer
van de jongensschool,
poseren Willy en ik voor een foto in de voortuin. Hij is
zeker anderhalve kop groter dan ik… bijna geschikt om
zijn Plechtige Communie te doen. Naast de gebruikelijke
“cent” krijgen we een
bijzonder cadeautje: we mogen vanaf nu – samen
met de andere neefjes en
nichtjes die jonger zijn dan
twaalf – elke
zaterdagnamiddag na schooltijd naar het
“Kinderuurtje” met Nonkel Bob en Tante Ria komen
kijken. En dat doen we met
zeker tien kinderen! Mijn vader had me nog niet zo
lang geleden op zo’n sprietachtig ding gewezen
dat door het dak gegroeid was bij Maurice Backx,
getrouwd met een dochter
van de kruidenier. “Antenne” bleek zo’n futuristisch ding
te heten. En vanaf nu zouden wij elke week in het
grootste clubhuis van
Vlaanderen kunnen plaats nemen, bij Nonkel Bob en
Tante Ria, in kleermakerszit in de huiskamer bij nonkel
Pol en tante Melanie. Dat was nogal wat meer dan
“De lustige Kapoentjes,”
waarvan wij de fratsen elke week volgden in de krant
“Het Volk”. Dit werd zoiets als een hoogmis op
zaterdag, de kijkkast was
een tabernakel. Wie dat mocht openen en daarin
kijken, was aangeraakt en gezalfd. Zo werd er een
netwerk van een wereld
tussen woorden over een wereld van woordjes
gespannen…
Deel 8: DE ONDRAAGLIJKE LICHTHEID Als ik alleen op de zolder
was en het niet regende, ging ik het liefst op een
stoel onder het venster aan
de noordkant staan, opende het raam en liet dan mijn
ogen minutenlang zweven tussen aarde en hemel… tot
ik er lichtjes beneveld van
werd. Dit moet mijn eerste kosmische ervaring geweest
zijn. De paardenmolen op de
kermis, dat was eventjes
nippen van de hemel; het
uitzicht op de wereld vanuit het zolderraam was zoiets
als een wereld tussen woorden… of, nog beter,
van oneindig veel meer dan
woorden. Het panorama was fantastisch! Ik vertrok met
mijn ogen vanuit onze tuin bij de kippen in hun veel te
groot hok (zij hadden meer ruimte om te eten dan wij
plaats hadden aan tafel…),
dan gleed ik over de weide van onze buur Arjaan
Peeters (waar altijd wel één of twee trekpaarden
stonden te treuren die mij
bleven fascineren); daarachter een paar huizen,
zo klein dat je er gewoon overheen sprong;
vervolgens opnieuw weiland met heesters (maar dan was
je al over de grens, in
vogelvlucht niet meer dan een grote kilometer), een
boom, een boerderij, weiland, en dan de bossen
van “Zonneland” (een
recreatiegebied in Nispen waar we wel eens gingen
zwemmen als we groter waren). Boven dit alles, de
torens van Roosendaal: de
grijze televisietoren, futuristisch in de jaren 50,
een baken voor en een wenk naar een andere
planeet… de “Lange Nek” uit de Efteling uitgestoken in de
20ste eeuw; daarnaast een
toren met een rood rond dak, die bij nader toezien
(toen ik voor de eerste keer met mijn moeder mee
mocht naar Roosendaal)
een watertoren bleek te zijn. Dit was nauwelijks vijf of zes
kilometer van ons huis verwijderd en toch leek het
wel een heel andere beschaving te zijn.
Hollander-bollander-
kaaskop, zongen we agressief als Nederlandse
kinderen ons dorp durfden
te penetreren. (En zij riepen
even agressief Belse jutters
als wij hun territorium betraden…) Maar ze hadden
meer dan wij: een stad waar de straten altijd bevolkt
waren met mensen, fietsers,
toeterende auto’s; ze hadden een marktplein met
grote winkels. We reden er vanuit Essen met een bruine
bus van “Maatschappij der Brabantsche
Buurtspoorwegen” naar toe
en het enige wat we deden was gapen. Als ik het beu
werd om de stad Roosendaal te grijpen met
mijn ogen, aaide ik de
bossen van Schijf en Rucphen in het
noordoosten… of liet ik me meedrijven met watten
wolken, van west naar oost… tot ik over een grijze
straaljager van het
Nederlandse leger schoof die me bijna geruisloos
verraste op mijn trektocht. Het waren Hawker Hunters
en ze volgden de lijn van de
grens in hun glijvlucht naar de vliegbasis van
Hoogerheide/Woensdrecht, niet meer dan zeven
kilometer ten westen van
ons dorp. Pas als ze voorbij waren, begonnen ze te
huilen. Bijna heel de dag vlogen deze vliegtuigen
rakelings langs ons heen. Een paar keer per dag
passeerde er ook een
witblauwe helikopter van Sabena, een Sickorsky (onze
Jef wist alles over Karl May, Arendsoog en vliegtuigen),
van noord naar zuid en
omgekeerd, een “postdienst” tussen
Zaventem en Schiphol. Ik werd dronken van de lucht,
voelde me ondraaglijk licht, met tintelingen onder mijn
huid…
(…) De straat en heel het dorp
waren ons speelterrein.
Toen ik kon fietsen kwamen
daar ook de
gemeentebossen op “de kleine Horendonk” bij en
aan “den omloop”, een breed zandpad tussen Kleine
Horendonk en de weg naar
“De lange schouw” (steenbakkerij) en Schijf
(Nederland). Op het gebied ten westen
van dit zandpad kleefde onze Jef een stuk van het
land van Winnetou, met zijn
vlaktes, zijn woestijnen. De heuvels met buntgras, dat
waren de bergen, onze fietsen waren snelle
paarden, volbloeden. Soms
werden de bossen van Horendonk opnieuw
gedegradeerd tot samenscholing van bomen
met kale plekken, als we een grote baal van jute
moesten volproppen… met
proppen, waarmee men vroeger de kachel
aanmaakte. Maar toen waren we nog iets ouder,
kochten we een klein pakje
“Sprint” (sigaretten) voor zes frank, samen met Piet
Van Gool, de beste vriend van onze Jef, en rookten we
elk vier vredessigaretten. In
de zomer ging mijn vader ’s avonds met ons mee naar
de vaart (een oude turfvaart van Nieuwmoer naar
Roosendaal). Hoe ondiep het water ook was, mijn
vader gaf ons het gevoel dat
we konden zwemmen… net als Sint-Franciscus, die alles
kon waarin hij geloofde. Op zulke momenten was ik fier
op mijn naam. Ja, misschien
was ik toch wel uitverkoren… om heilig te
worden, of onsterfelijk! Mijn vader leerde ons ook
“dikkoppen” vangen, kikkervisjes. We namen die
mee naar huis in onze
sokken (die we toch niet meer nodig hadden na het
bad in onze Jordaan).
Marijn Gommeren:
veekoopman-slachter-herbergier, geboren op 08-
11-1868 te Essen, Kraaienberg. Overleden op
09-12-1927 te Essen
Horendonk op 59 jarige leeftijd. In De Spycker lezen
we: In het “Huis van Negocie” Horendonk 108, bij
koopmanslachter Marijn
Gommeren, momenteel het Uiltje, Over d’Aa, was er
steeds drukte van kooplui. Hun paarden stonden buiten
gebonden aan de balie. Ze keken naar de drukte bij het
slachten van koeien,
kalveren en geiten. Hier was ook het depot van
Noodslachting waar de boerenleden hun portie
vlees van een af te maken beest moesten komen afnemen. Marijn, welstellend
burger en met een imposante lichaamsbouw,
werd “Den burgemeester
van den Uil” genoemd. Marijn kocht dat huis van C.
Loos, de Essense eigenaar van het steenfabriek “De
Lange Schouw”. Voor hem werd er reeds herberg
gehouden door Adriaan Van
Loon. Marijn huwde op 25 jarige leeftijd op 27-11-1893
te Essen met Trien Van Gool, 23 jaar oud,
dienstmeid geboren op 18-
01-1870 te Kalmthout en overleden op 22-2-1950 te
Essen, rusthuis Sint-Michiel op 80 jarige leeftijd. Trien
heeft in totaal 17 kinderen gehad.
Deel 9: EEN VARKEN SLACHTEN
Een grijze miezerige
novemberochtend in mijn kinderjaren. Ik stap met
onze Jef door de donkere
straat naar de kerk voor de dagelijkse mis. Er is niets
anders dan kilte en stilte. In het grote ijzeren bed was
het zo lekker warm. We
krijgen pas iets te eten na de mis, want je moet
nuchter zijn om Onze-Lieve-Heer te ontvangen. Vóór ons
op de rijweg, compleet
immobiel, een paard en een platte wagen, halfvol
geladen met melkbussen. Een norse man met een pet
en een soort voorschoot uit
leer sjouwt de zware kitten die op het trottoir staan met
een zwaai op de wagen. Hij vloekt iets en het paard
kruipt bijna verder tot aan de volgende boerderij.
Achter aan de kar bengelt
een rode lamp, een grotere uitvoering van het
Godslampje in de kerk. De melktoer is een dagelijks
ritueel, samen met het
luiden van de klok met haar sopraanstemmetje om ons
naar de mis te lokken. En net als dat trekpaard
moeten we de last van de dagelijkse mis ondergaan. Ik
heb het gevoel dat ik elke
dag naar de mis moet gaan, zolang dat treurig trekpaard
blijft leven. Is het waar dat
zo’n paard bijna even lang
leeft als een mens? Nog zo’n
herinnering die ik in hetzelfde grijze kader moet
vastdrukken… Ik rijd met mijn vader mee op een
zaterdagochtend in de herfst
wanneer het eens geen school is. Hij
gaat ergens bij mensen thuis een varken slachten.
Ik heb gezien hoe hij eerst in de garage zijn messen
geslepen heeft, ben daar –
vreemd genoeg – niet van de onder de indruk. Maar als
ik het varken hoor gillen in zijn hok en zie hoeveel
kracht men nodig heeft om
het dier (dat aan de poten gebonden is) in bedwang te
houden, en als mijn vader dan heel trefzeker uithaalt
naar de keel van het varken en het bloed er dik
uitgutst… wil ik weg. Toch
blijf ik van op een kleine afstand toekijken. Terwijl
mijn vader en zijn helper pompen, vangt een vrouw
het bloed op in een
maagdelijk witte emmer. Ze verdwijnt ermee naar
binnen, terwijl ze met een houten spaan blijft roeren.
Ik ben blij dat het varken
geen teken van leven meer geeft. Het kadaver wordt op
een schuurdeur gehesen die op schragen ligt. Mijn vader
glimlacht eens naar me als een goede God de Vader,
neemt een scheermes en
giet een emmer warm water over de roze massa. Het
varken begint te stomen. Misschien gaat het wel
“verrijzen”, ik weet niet
goed of dat ook voor onschuldig vermoorde
dieren geldt. Een weeë geur kruipt naar mijn neus. Ik zal
die nooit meer kwijtraken, evenmin als de woorden van
het Weesgegroet of
Onzevader… Na het scheren van de korte
haren begint het eigenlijke
werk pas. Mijn vader hakt
de kop eraf (gelukkig kan ik
mijn ogen toeknijpen zo lang ik wil!), dan snijdt hij er
de poten af; daarna scheurt hij met een ander mes het
lijf open van boven naar
onder. Ik heb op school al wel iets geleerd over longen,
hart, dikke en dunne darm, maar wil dat plots liever niet
meer weten. Ik ga nog wat meer opzij staan, zeur dat ik
het koud heb. Ga dan maar
wat spelen, zegt mijn vader, dan krijgt ge het warm. Als
ik na een poosje terugkeer, staat mijn vader te praten
met een borrelglas in zijn
hand. Het kadaver ligt open, is niet langer herkenbaar als
varken. Ik vraag wanneer we naar huis gaan en weet
dat ik dat nooit meer zal doen, meegaan naar zo’n
slachting. Als ik dan een
kluwen grijze ingewanden als vette vadsige slangen zie
liggen, vraag ik of ik te voet naar huis mag gaan. Ik ben
zelfs bereid om ’s avonds
aan tafel vernederd te worden in het bijzijn van
mijn broers en zussen. “Nee, Irma… een slachter zal hij
niet worden. En ik had zo
gehoopt op een opvolger…” Stilletjes besluit ik om
leeuwentemmer te worden in de zoo, maar vertel dat
wijselijk aan niemand.
Deel 10: MISDIENAAR In het derde leerjaar wil ik
graag misdienaar worden,
maar durf dat niet te vragen aan de pastoor. En heel
vreemd… mijn vader wil me daar niet bij helpen. Ik kan
op dat moment onmogelijk
weten waarom mijn vader wel braaf naar de kerk gaat
en verder elk persoonlijk contact (behalve via de
biechtstoel) met zijn pastoor
mijdt. Pastoor Jacobs had
fysiek wel iets van Don Camillo: hetzelfde
boerengezicht dat gemakkelijk rood
ontvlambaar was, dezelfde
dansende oogjes achter een zware bril, dezelfde
verbeten trek om zijn mond, dezelfde spierkracht. Hij was
in zijn jonge jaren missionaris geweest in
Taiwan (dat toen nog
Formosa heette) en was moeten vluchten nadat hij
zelfs gefolterd was. Een geharde en harde man dus.
We hadden als kinderen niet
zoveel schrik van hem als van “meneer den deken”,
die éénmaal per jaar in de kerk de catechismusvragen
kwam overhoren, een hele tergend trage voormiddag
lang, maar toch… Zo’n grote
man in een zwarte soutane bezet met knoopjes van
boven tot onder (hoe moest je dan plassen?), met een
soort stola rond de middel
en een raar hoofddeksel, voor wie elke man zijn pet
of hoed afnam… En uitgerekend aan die man
moest ik gaan vragen of ik
misdienaar mocht worden. Volgens mijn vader was het
meest geschikte moment voor die bede na het Lof. Ik
wachtte hem met mijn vader op aan de buitendeur van de
sacristie. Vooruit, zei mijn
vader, toen de pastoor met een bedekte monstrans naar
buiten kwam. Ik raapte mijn moed bijeen.
Kreeg een kort geknipt
antwoord: Ge zijt nog niet sterk genoeg om het missaal
te dragen. Volgend jaar misschien. Ik had wel
kunnen huilen. Mijn vader legde zijn arm om mijn
schouder toen we naar huis
gingen. En toch zie ik mezelf enkele maanden later
geknield zitten op de laagste
trap van het altaar in zwarte
toga en superplie. Hoe het
komt dat ik daar plots mag zitten, weet ik niet meer. Ik
zit nog steeds in het derde leerjaar, ben nog even
tenger als enkele maanden
voorheen en zou eigenlijk nog veel boterhammen met
spek moeten eten om dat zware missaal van de ene
kant van het altaar naar het andere te verhuizen. Ik kijk
omhoog naar het radvenster
waar de Heilige Geest me glimlachend schijnt aan te
moedigen. De ochtendzon metamorfoseert zich in het
venster tot een kleurrijke
God die ziet dat het goed is. Ik heb dagenlang geblokt op
Latijnse zinnen uit een groen boekje met dikke
letters: Et introïbo ad altare Dei, ad
Deum qui laetificat
juventutem meam. Ik versta er geen letter van,
maar ik ben heilig als ik die woorden uitspreek… Over
het optillen van dat zware
missaal hoef ik me voorlopig geen zorgen te maken, dat
doet een van de grotere misdienaars. Vanaf nu ga ik
veel liever naar de mis. Ik
ben belangrijk. Een misdienaar mag de kaarsen
aansteken vóór de mis (met een soort staf met wiek en
hoedje om de vlam te doven), hij mag de kwispel
en het wijwatervat dragen,
het wierookvat prepareren voor de
hoogmis, bellen bij de consecratie. Hij mag zelfs op
het einde van de uitvaartmis
op de knoppen drukken om de klokken te laten luiden
(voor een mannelijk lijk eerst de zware klok, dan de
lichte; voor een vrouw net omgekeerd!)… en vooral: hij
mag op de eerste vrijdag
van de maand na de mis met de pastoor meegaan
om de Heilige Hostie naar
zieke en oude mensen van
de parochie te brengen. Dat
wil zeggen: met de auto! De pastoor heeft een nieuwe
grijze Opel (met een binnengeur van plastic en
fletse wierook) en de koster
zit aan het stuur. Ik zit achteraan met een lantaarn.
Meerijden in een wagen was in onze kinderjaren zoiets
als het bezoek van een klein kind aan een pretpark nu.
Die vrijdag mocht je ook
rustig te laat komen op school, want je moest nog
ontbijten na “de ronde van den Uil”. En nog prettiger:
als er een begrafenis of
huwelijksmis was, mocht je op het teken van de meester
de klas verlaten onder de jaloerse blikken van je
klasgenootjes. Ik voel mezelf nog huiveren van
verrukking bij het horen van
het “Dies irae” in de uitvaartmis: Quantus tremor
est futurus, quando judex est venturus, cuncta stricte
discussurus! De
schitterende, maar klaaglijke tenorstem van onze
buurman Arjaan Peeters, dat is onze ziel in nood die om
genade smeekt…
En ja… ik heb dat zware missaal één keer laten
vallen… Ik hoorde de pastoor zelfs bijna vloeken.
En hij doorboorde me met zijn vlammende ogen…
Deel 11: MEESTER VAN GILS
Meester Van Gils was de
enige van de drie onderwijzers die zo goed
kon vertellen. Inderdaad, voor alles en over alles had
hij een verhaal; hij haalde
dat als het ware zomaar uit een schuif van zijn lessenaar
te voorschijn. Gewoonlijk
begon hij elk “vak” of
onderdeel met een
anekdote, een instap in het onderwerp, en we zaten
strak rechtop in onze banken, de armen gekruist,
onze geesten geboeid en
toch vrij. Zolang hij vertelde, gesticuleerde hij
voortdurend met zijn bril (die misschien wel de rol
van zijn pijp overnam in de klas). Na zijn verhaal begon
hij vragen te stellen,
wachtte geduldig tot er een bosje handen in de lucht
ging. Vele jaren later begrepen wij dat dit de
beroemde “Socratische
methode” was: als je de juiste vragen stelt, is de
leerling door redenering dikwijls in staat om het
antwoord zelf te vinden. Kennis die je op die manier
verwerft, wordt bijna
blijvend opgeslagen in de voorraadkamers van de
geest. Alles wat hij aanbracht werd ook gevolgd
door een “waarom dat zo
belangrijk was in ons leven”. Bovendien had hij bergen
didactisch materiaal verzameld in zijn
klas, oneindig meer dan wat
zijn collega’s ons hadden laten zien.
De derde graad, schooljaar
1959 -1960, met meester Van Gils. Op de onderste
staande rij, derde van links: mijn jeugdvriend Johan
Brouwers. Op de rij daarboven, tweede van
rechts, mijn neef en
jeugdvriend Willy Gommeren. En helemaal
onderaan links, geknield op een zakdoek om zijn broek
niet vuil te maken… dat ben
ik .Onze Jef staat vlak naast nonkel Pol, met het hoofd
bijna op de schouders van onze oom.
We deden chemische
proeven met vloeistoffen uit flessen met dikke buiken; hij
verhitte die op de kachel in een kookpotje. Hij vertelde
over de burgemeester van Maagdenburg en daagde
ons uit om sterker te zijn
dan de paarden van de burgemeester bij het uit
elkaar trekken van de Maagdenburgse halve
bollen. We luisterden naar
zijn voorspelling over Belgisch Congo, waar de
situatie heel woelig werd op het einde van de jaren 50:
de zwarten gaan het zich nog beklagen, jongens, dat wij er niet meer zijn. We
zochten koortsachtig in onze Elsevier’s pocketatlas (die zo
lekker naar een wereld van duur papier rook) waar de
stad Agadir in Gods naam
mocht liggen, daar was een zware aardbeving geweest
in de lente van 1960. Hij trok ook met zijn twee
klassen op excursie naar een
weide achter de kerk… waar een blauwwitte Sikorsky van
Sabena een noodlanding gemaakt had en vertelde
ons in open lucht alles over de postdienst van Sabena.
Toen ik hem eens vroeg
waarom de treinen niet gratis konden rijden voor
iedereen (omdat mijn vader
thuis geklaagd had dat de
prijs van zijn treinabonnement weer was
verhoogd), zei hij dat dit net hetzelfde was als wanneer
mensen zouden zeggen: vanaf nu gaan we elke dag
feest vieren… en niet meer
werken. Zo introduceerde hij tevens het begrip
“belastingen betalen”. Mijn vader, onze Ruj, ons Marina,
ons Gemma en ons Ludwina
gingen werken om de treinen mee te betalen…
waarmee ze naar hun werk spoorden, en waarvoor ze al
betaald hadden met hun
abonnement!
Deel 12: toneel Als kind van vijf of zes jaar
had ik ons Ludwina toneel zien spelen in haar school in
Sint-Antonius (“Sint
Tunnis”), toen we mee mochten om haar te
bezoeken. Ze moest een bedelares uitbeelden en ik
vond het verschrikkelijk hoe ze afgesnauwd werd in haar
armoedige kleren. Ik had
wel kunnen wenen, maar zag mijn zus na de
voorstelling fier naar ons toe komen.
In de parochiezaal werd ook
regelmatig toneel gespeeld
(“concèr” noemden de
mensen dat) door de
kajotsters of de BJB. Eén van die stukken heette
“Heeft Tilly gedood?”, een drama waarvan we alleen
wisten dat het een drama
was, onze Jef en ik, omdat er veel tranen van het
podium naar de zaal vloeiden, waar ze
opgevangen werden door zakdoeken, met veel gesnik
en gesnotter. Ons Marina
speelde er in mee. De BJB speelde gewoonlijk zware
boerendrama’s of een drama over vissers, zoals “Schip in
nood”, een kloon van een
Herman Heyermansdrama, en met daarin de rol van
een ziek kind, gespeeld door Cis Kerstens, twee jaar
ouder dan ik. Hij moest heel het eerste deel in een alkoof
liggen en af en toe
kreunend vragen waar zijn vader bleef. Tijdens de
pauze kwam hij fier in zijn blauwgestreepte pyjama in
de toiletten vertellen dat hij
zou sterven in het tweede deel en dat hij dan heel de
tijd niet meer mocht bewegen in zijn bed. Ik keek
hem met gapende mond
aan. Niet ademen, niet bewegen… hoe kon je dat
langer dan twee minuten volhouden? Maar hij deed
het, zonder moeite: nadat hij op de scène gestorven
was, werden de gordijntjes
van de alkoof devoot gesloten. Ik werd pas echt
jaloers toen ik in augustus 1959 met enkele van mijn
zussen mee mocht gaan
kijken naar een avondvoorstelling van “De
Gylden Love-saga”, een historisch verhaal van Rose
Gronon, door meester Tireliren (een Essense
onderwijzer) bewerkt tot
een massaspel in de tuin van de Oude Pastorij in
Essen. Het stuk werd
geopend door dansende
kinderen met ballonnetjes
en er traden ook nog kinderen als figuranten op in
historische kleding uit de 18de eeuw. En er waren
echte paarden bij… Waarom
woonden wij niet in Essen? Dan had ik naar de
Broedersschool kunnen gaan in de Stationsstraat, en dan
was ik er misschien wel bij geweest… (…)
Op 30 juni 1960 valt het doek over mijn kinderjaren
in de gemeentelijke basisschool van Horendonk.
Het is “prijsuitreiking” en ik
krijg mijn laatste “bulletin” mee naar huis. Mijn moeder
let erop dat haar jongste twee kinderen netjes
gekleed naar school gaan, alsof de fotograaf langs
komt, want de
burgemeester en de pastoor zullen er ook zijn en ik moet
een gedicht voordragen. “KONGO ONAFHANKELIJK”
roepen de kranten allemaal
samen. Meester Van Gils heeft er de laatste weken
veel over gesproken in de klas. Hij heeft ons de namen
“Kasavubu” en “Lumumba”
leren uitspreken. Ze doen me denken aan
tamtamgeluiden en aan “De tamtamkloppers” van Suske
en Wiske. Meester D’Hooghe heeft ons in de Franse les
het moeilijke woord
“indépendance” geleerd. Meester Van Gils verzekert
ons dat de Kongolezen er niet klaar voor zijn… Maar
hoe zit dat met mij? Ben ik
wel klaar voor mijn “indépendance”, als ik in
september naar ‘de Rommeshoef’ zal gaan? De
laatste schooldag begint altijd met hetzelfde ritueel.
De leerlingen komen in hun
bijna-beste-kleren naar school.
De zon is bijna altijd van de
partij. Grote en kleine
jongens waaieren in brede reien over de speelplaats,
vrolijk scanderend: retteketèt de koei die schèt
en morgen is’t vakààànsie…
De drie onderwijzers laten het oogluikend toe, het
hoort bij de overgang naar de vakantie. Als de pastoor
en de burgemeester verschijnen, valt alles stil.
Nu wordt het serieus. De
leerlingen volgen hun onderwijzer naar de
graadklas. De burgemeester komt gewoonlijk alleen naar
de prijsuitreiking van de
derde graad, hij moet immers ook nog naar andere
gemeentescholen. Uit zijn handen ontvangen we onze
“prijsboeken”, alsof hij ze zelf geschreven, gedrukt en
betaald heeft. Voor mij is
dat “Moderne Encyclopedie voor de Jeugd”, met een
lekkere bladspiegel van fotografisch papier en veel
foto’s. Ik zal mijn
encyclopedie tijdens de vakantie verslinden en alles
weten over “de Starfighter”, “Alaska Highway” en “De
baard door de eeuwen
heen”. Johan Brouwers en Jan Van Loon zijn dan wel
de beste voetballers van de klas, maar ik mag het
gedicht “Voetbal” voordragen:
Daar gaat de bal!
Duizend paar ogen in de lucht
Volgen de boog van zijn vlucht.
We hebben het samen in de
klas ingestudeerd. Meester Van Gils heeft me op het
hart gedrukt dat ik genoeg souplesse moet overhouden
voor de laatste dribbel, als ik de laatste man passeer en
dan nog alle energie moet
pompen in het ultieme schot…
Dan een rush naar voren…
En: GOAL!!
Gejuich, triomf, applaus: ik
heb gescoord… terwijl ik nooit in een blauw shirt van
F.C. Horendonk heb gespeeld of zal spelen.
Top Related