De verkoop op lijfrente · I Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2015-2016...
Transcript of De verkoop op lijfrente · I Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2015-2016...
I
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2015-2016
DE VERKOOP OP LIJFRENTE
Masterproef van de opleiding
‘master in het notariaat’
Ingediend door
Kristien Colebrants
(Studentennummer 01004561)
Promotor: Prof. Dr. JAN BAEL
Commissaris: DAAN DE WITTE
II
III
Inhoudstafel 1. Inleiding .............................................................................................................................................. 1
2. Het begrip lijfrente ............................................................................................................................ 3
2.1 Omschrijving lijfrente ................................................................................................................... 3
2.2 Soorten lijfrente ............................................................................................................................. 4
2.2.1 De lijfrente ten bezwarende titel ............................................................................................. 4
2.2.2 De lijfrente om niet ................................................................................................................. 5
3. Karakteristieken van de lijfrente ..................................................................................................... 7
3.1 Partijen ........................................................................................................................................... 7
3.1.1 De stipulant ............................................................................................................................. 7
3.1.2 De renteplichtige .................................................................................................................... 7
3.1.3 De rentetrekker of rentegenieter ............................................................................................. 7
3.1.4 Het lijf ..................................................................................................................................... 8
3.2 Modaliteit van een rechtsverhouding ............................................................................................ 8
3.3 Afhankelijk van het leven ............................................................................................................ 10
3.4 De prijs ........................................................................................................................................ 11
3.5 Periodiek ...................................................................................................................................... 12
3.6 Aleatoir karakter .......................................................................................................................... 12
3.6.1 Het objectieve en subjectieve criterium ................................................................................ 13
3.6.2 Artikel 1974 en artikel 1975 Burgerlijk Wetboek ................................................................ 14
4. De verkoop op lijfrente en de Vlaamse Codex Fiscaliteit ............................................................ 18
4.1 De verkoop op lijfrente en de registratierechten ......................................................................... 18
4.1.1 Belastbaar voorwerp en belastbare grondslag ...................................................................... 18
4.1.2 De tarieven ........................................................................................................................... 19
4.1.3 Waardering van de registratierechten ................................................................................... 22
4.1.4 De vermomde schenking ...................................................................................................... 23
4.2 De verkoop op lijfrente en de erfbelasting .................................................................................. 26
4.2.1 Belastbaar voorwerp en belastbare grondslag ...................................................................... 26
4.2.2 De tarieven ........................................................................................................................... 27
4.2.3 De fictiebepalingen in de VCF en het doel van de decreetgever .......................................... 29
4.2.4 De fictie van artikel 2.7.1.0.6 VCF ...................................................................................... 30
4.2.5 De fictie van artikel 2.7.1.0.9 VCF ...................................................................................... 41
5. De verkoop op lijfrente en artikel 918 Burgerlijk Wetboek ........................................................ 48
5.1 Ratio van de wetgever ................................................................................................................. 48
5.2 Toepassingsvoorwaarden ............................................................................................................ 49
5.3 De aard van de vermoedens ......................................................................................................... 50
5.3.1 Het vermoeden van zuivere schenking ................................................................................. 50
IV
5.3.2 Het vermoeden van schenking buiten deel ........................................................................... 51
5.4 De gevolgen van deze vermoedens ............................................................................................. 52
5.4.1 Het gevolg van het vermoeden van zuivere schenking ........................................................ 52
5.4.2 Het gevolg van het vermoeden van schenking buiten deel .................................................. 52
5.5 De wijze van inkorting ................................................................................................................ 52
5.6 Conventionele afstand door de reservatairen ............................................................................... 53
5.7 De vervreemding met afstand van kapitaal tegen een lijfrente .................................................... 54
5.8 Praktisch belang .......................................................................................................................... 55
6. De uitvoering en beëindiging van de lijfrente ............................................................................... 56
6.1 De uitvoering van de verkoop op lijfrente ................................................................................... 56
6.1.1 De onmogelijkheid om de rente terug te betalen .................................................................. 56
6.1.2 De betaling van de renten ..................................................................................................... 56
6.1.3 Niet-vatbaarheid voor beslag en niet-overdraagbaarheid ..................................................... 58
6.2.1 De ontbinding van de overeenkomst en het uitdrukkelijk ontbindend beding ..................... 59
6.2.2 Geen uitdrukkelijk ontbindend beding in de overeenkomst ................................................. 60
6.2.3 De gevolgen van de ontbinding ............................................................................................ 62
6.2.4 De ontbinding ex tunc of ex nunc? ....................................................................................... 62
6.2.5 Andere gronden tot ontbinding ............................................................................................. 63
6.3 De vernietiging van de overeenkomst op lijfrente....................................................................... 66
6.3.1 Vernietiging wegens benadeling .......................................................................................... 66
6.3.2 Vernietiging wegens afwezigheid van een ernstige prijs ..................................................... 68
6.3.3 Vernietiging wegens gebrek aan alea ................................................................................... 69
7. Besluit ............................................................................................................................................... 72
8. Bibliografie ........................................................................................................................................ A
1
1. Inleiding
Hoewel de lijfrente een oude rechtsfiguur is, kende ze vanaf de Napoleontische periode een
grote bloei. De reden hiervoor moet gezocht worden in een onbestaande ‘moderne’
pensioenvoorziening en een ongeorganiseerde structuur van de geldlening.
Ouderen woonden op deze manier vaak in veel te ruime woningen met aanzienlijke
onderhoudskosten terwijl ze zelf geen inkomen meer verwierven. Het opgebouwde kapitaal was
veelal geïnvesteerd in dit onroerend goed en bovendien nam de levensduurte van de gemiddelde
burger toe.
Daarnaast bestond er ook een grote groep jonge mensen voor wie het verwerven van een
onroerend goed problematisch was door de fors gestegen vastgoedprijzen. De aankoop en
renovatie van een bestaand pand of de bouw van een nieuwe woning verplichtte hen om een
zware financiering aan te gaan of hun toekomstplannen enkele jaren te ‘bevriezen’.
Wat de financiering betreft, werd men vaak geconfronteerd met het beperkte bedrag dat
ontleend kon worden en de hoge rentevoet die met de hypothecaire lening gepaard ging. De
financiering werd op deze manier loodzwaar of zelfs onmogelijk om dragen waardoor men van
de initiële plannen afzag. Het uitstellen van de bouwplannen bracht ook geen soelaas. Door de
almaar stijgende prijzen ontstond er een kloof tussen het gespaarde eigen vermogen en de hoge
kostprijs van het te realiseren project.
Het probleem waarmee deze twee groepen werden geconfronteerd, kon worden opgevangen
door de figuur van de vervreemding (of koop) van een onroerend goed op lijfrente.
Ook vandaag kan het interessant zijn om af te zien van de klassieke koop-verkoop (waarbij de
prijs in één keer betaald wordt) en te opteren voor de verkoop op lijfrente waarbij men een
periodiek te betalen rente ontvangt. Waarom zou men niet kiezen voor de verkoop op lijfrente
als men niet over het nodige startkapitaal beschikt? Ook voor ouderen die geen erfgenamen
hebben maar wel over een aanzienlijk onroerend vermogen beschikken, kan de verkoop op
lijfrente een uitweg zijn.1
Mits de nodige professionele, financiële en immobilaire advisering kan overwogen worden om
een onroerend goed te vervreemden tegen lijfrente en zich zo van een (aanvullend) pensioen te
1 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 1.
2
voorzien. Anderzijds kan het interessant zijn voor jonge starters om niet de klassieke weg van
de geldlening te volgen maar te opteren een onroerend goed te verwerven tegen lijfrente.
Aangezien de verkoopovereenkomst op lijfrente als een kanscontract wordt beschouwd,
betekent dit dat het voor één van de partijen wellicht een financieel voordelige operatie kan
worden.
Gezien de enorme vergrijzing van de samenleving en de problemen die hiermee gepaard gaan
zoals de onhoudbaarheid van de geldende pensioenstelsels en de schaarste van betaalbare
bouwgrond, zou de verkoop op lijfrente wel eens een nieuwe bloeiperiode kunnen kennen.2
In deze masterproef wordt dieper ingegaan op de burgerrechtelijke en fiscale consequenties die
de verkoop op lijfrente met zich meebrengt. In een eerste hoofdstuk wordt het begrip ‘verkoop
op lijfrente’ nader toegelicht, om in een volgend hoofdstuk dieper in te gaan op de geldende
toepassingsvoorwaarden waarin we de kenmerken en de modaliteiten van de verkoop op
lijfrente benadrukken.
De fiscale implicaties worden eveneens verduidelijkt. Zo maakt de Vlaamse decreetgever
gebruik van een aantal fictiebepalingen om te vermijden dat de verkoop op lijfrente zou worden
aangewend om een zwaardere taxatie te vermijden. Deze fictiebepalingen worden behandeld in
hoofdstuk 4.
Ook artikel 918 van het Burgerlijk Wetboek wordt met de verkoop op lijfrente in verband
gebracht. Een uitgebreide toelichting hieromtrent kan worden teruggevonden in hoofdstuk 5.
Hoofdstuk 6 behandelt ten slotte de concrete uitvoering en de beëindiging van de verkoop op
lijfrente, waar specifiek wordt ingegaan op een aantal bijzonderheden, verbonden aan deze
rechtsverhouding.
2 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 2.
3
2. Het begrip lijfrente
2.1 Omschrijving lijfrente
Alvorens het concept ‘verkoop op lijfrente’ te omschrijven, is het nodig een blik te werpen op
de lijfrente zelf. Wat verstaat men onder het begrip lijfrente?
Het ‘contract van lijfrente’ werd reeds in het Burgerlijk Wetboek van 1804 opgenomen onder
titel XII Kanscontracten.3 Een echte definitie of omschrijving vindt men in het wetboek echter
niet terug. De voorbereidende werken uit die tijd, de zogenaamde traveaux préparatoires,
geven de indruk dat de wetgever via het Burgerlijk Wetboek een algemene praktijk wettelijk
wou verankeren. Men had de idee dat de praktijk van de lijfrente onder de bevolking voldoende
bekend was en een uitgebreide definitie bijgevolg overbodig maakte.4 In artikel 1968 van het
Burgerlijk Wetboek geeft men echter wel weer dat een lijfrente gevestigd kan worden ten
bezwarende titel, tegen de betaling van een som geld of tegen de afstand van een geldswaardig
roerend goed of onroerend goed.5 In een volgend artikel zegt de wet zelfs dat een lijfrente ook
geheel om niet gevestigd kan worden, bij schenking onder de levenden of bij testament. In deze
gevallen moet men de voorwaarden uit de wet respecteren.6 Dit duidt aan dat een lijfrente eerder
gezien moet worden als een modaliteit van de rechtsverhouding dan een echt contract.7,8,9 Een
voorbeeld dat hier kan worden aangehaald, is de lijfrente die voorzien is in de
arbeidsongevallenwet.10 Zo heeft men als echtgenoot bij het overlijden van het slachtoffer-
werknemer door een arbeidsongeval onder omstandigheden recht op een lijfrente van 30% van
het basisloon.11
Voor een definitie van dit begrip kunnen we wel terugvallen op de verwoording door B.
TILLEMAN die de lijfrente als volgt definieert: “De lijfrente is een rechtsverhouding, krachtens
dewelke de ene partij (de lijfrenteplichtige) aan de andere partij (de lijfrentegenieter) verplicht
3 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 379, nr. 623. 4 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 3. 5 Art. 1968 B.W. 6 Art. 1969 B.W. 7 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 39. 8 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 3. 9 A. DE BOECK, “Het Hof van Cassatie en de koop op lijfrente: zekerheid omtrent de onzekerheid”, TBBR 2006, afl. 10, 608. 10 Art. 12 van de Wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, BS 24 april 1971. 11 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 3.
4
is tot een periodieke uitkering van een geldbedrag, gedurende het leven van één of meerdere
personen.”12 Om dus van een lijfrente te kunnen spreken, moet men aan een aantal voorwaarden
voldoen. Op deze kenmerken wordt in een volgend hoofdstuk dieper ingegaan.
2.2 Soorten lijfrente
Zoals reeds uit de bewoordingen van de wet blijkt, zijn er verschillende modaliteiten waaronder
een lijfrente kan ontstaan, namelijk ten bezwarende titel (art. 1968 B.W.) of om niet (art. 1969
B.W.).13 Dit onderscheid is van belang omdat het aleatoir karakter bij een lijfrente onder
bezwarende titel verplicht aanwezig moet zijn terwijl dit helemaal niet het geval is bij de
lijfrente om niet.14
2.2.1 De lijfrente ten bezwarende titel
Onder het contract ten bezwarende titel begrijpt men het contract waarbij aan elke partij de
verplichting wordt opgelegd om iets te geven of te doen.15 Zoals reeds uit artikel 1908 bleek,
verstaat men onder een lijfrente ten bezwarende titel de lijfrente die gevestigd wordt tegen de
betaling van een som geld of tegen de afstand van een geldswaardig roerend of onroerend
goed.16
Voor zover het gaat om een lijfrente die contractueel van aard is, zal dit contract moeten voldoen
aan de gewone grond- en vormvereisten die bij deze overeenkomsten gelden.17 Aangezien de
lijfrente moet gezien worden als een modaliteit, zullen er ook een aantal bijkomende
voorschriften zijn waaraan men moet voldoen, afhankelijk van de bijzondere overeenkomst
waarvan zij een modaliteit is (zoals bijvoorbeeld een koopcontract of een
leningovereenkomst).18
Daarnaast is het belangrijk dat er aan de lijfrente onder bezwarende titel ook een onzekere
gebeurtenis gekoppeld wordt. De omvang van de lijfrente hangt namelijk af van het leven van
12 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 39. 13 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 379, nr. 623. 14 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 4. 15 Art. 1106 B.W. 16 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 4. 17 D. MEULEMANS, “Geldigheidsvereisten” in D. MEULEMANS, I. SNICK, M. SNICK (ed.), Handboek bezetting ter bede. De overeenkomst van precair gebruik, Gent, Story Publishers, 2010, 41-52. 18 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 4.
5
een persoon (het lijf waarop de rente gevestigd wordt).19 Het gaat dus om een kanscontract.
Artikel 1964 Burgerlijk Wetboek geeft een omschrijving van dit begrip en een niet-limitatieve
opsomming van contracten die als kanscontract beschouwd kunnen worden, de lijfrente is hier
één van.20,21
Volgens het Burgerlijk Wetboek is een kanscontract een wederkerige overeenkomst waarbij de
gevolgen van de winst of het verlies voor alle partijen of voor één of meer van hen van een
onzekere gebeurtenis afhangen.22,23 Wat de lijfrente betreft hangt de omvang van de prestatie
af van de onzekere gebeurtenis van het overlijden van het lijf.
Wat de tegenprestatie betreft, deze kan de vorm aannemen van elke geoorloofde, juridisch
mogelijke tegenprestatie. De lijfrente is immers slechts een modaliteit van de onderliggende
overeenkomst. Bijgevolg is het niet alleen mogelijk om een goed te verkopen of te lenen tegen
een lijfrente, maar ook om een prestatie of een dienst tegen lijfrente te leveren.24
2.2.2 De lijfrente om niet
Tegenover de overeenkomst ten bezwarende titel staat de overeenkomst om niet (of ook wel:
uit vrijgevigheid). In deze overeenkomst zal één partij uit de overeenkomst geheel uit
vrijgevigheid een voordeel verschaffen aan de andere partij. Hij verwacht met andere woorden
geen tegenprestatie voor het geleverde goed of de geleverde dienst.25,26
Ook een lijfrente kan volgens artikel 1969 van het Burgerlijk Wetboek om niet gevestigd
worden. Dit betekent dat een lijfrente gevestigd kan worden zonder dat een tegenprestatie
vereist is. In deze gevallen zal het voornamelijk de bedoeling zijn om de tegenpartij te
begiftigen. Deze begiftiging kan via een schenking onder de levenden of via testament.
Hoewel het aleatoir karakter bij een lijfrente onder bezwarende titel verplicht is, is dit niet het
geval bij een lijfrente om niet. Sterker nog, er mag geen aleatoir karakter aanwezig zijn. De
19 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 4. 20 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 47. 21 A. DE BOECK, “De gevolgen van de ontbinding van kanscontracten, in het bijzonder een contract van levenslange duur”, TBBR 2011, afl. 9, 447-452. 22 Art.1964 B.W. 23 Bergen (21e k.), 16 oktober 2013. 24 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 4. 25 Art. 1105 B.W. 26 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1,, 5.
6
schenker speculeert immers niet op de eventuele kans op winst of verlies.27 Het is mogelijk om
een lijfrente te voorzien als modaliteit van de schenking of het testament. De oorzaak van deze
lijfrente vindt men dan in de animus donandi van de schenker of erflater. Er wordt geen
tegenprestatie verwacht van de verkrijger van de rente.
Wat de vorm- en grondvoorschriften betreft van de lijfrente om niet, deze moet voldoen aan
alle voorwaarden van de schenking. Dit betekent dat alle overeenkomsten van een schenking
van lijfrente om niet opgenomen worden in een notariële akte.28 De lijfrente die in een testament
wordt opgenomen, zal aan alle voorwaarden van een testament moeten voldoen. Zo kan een
lijfrente om niet via testament opgenomen worden in een eigenhandig testament, een notarieel
testament of een internationaal testament.29
Het verdere verloop van deze masterproef doelt voornamelijk op de lijfrente ten bezwarende
titel. Daarom zal in volgende hoofdstukken slechts summier worden ingegaan op de lijfrente
om niet.30
27 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1,, 5. 28 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1,, 5. 29 Art. 969 B.W. en P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E 2, 5. 30 Voor een meer uitgebreide uiteenzetting omtrent de lijfrente om niet kan steeds verwezen worden naar B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 41-47.
7
3. Karakteristieken van de lijfrente
In het volgende hoofdstuk worden de kenmerken van de lijfrente besproken. Zoals reeds werd
aangehaald, wordt er voornamelijk gefocust op de lijfrente ten bezwarende titel.
3.1 Partijen
Bij de overeenkomst op lijfrente treden er verschillende partijen op, waarbij men steeds
rekening moet houden met de hoedanigheid van de voormelde partijen. Een partij kan
verschillende hoedanigheden aannemen binnen eenzelfde overeenkomst. Op die manier kunnen
er bij deze figuur twee, drie of meer partijen betrokken zijn. Bij het contract kan een stipulant,
rentetrekker, renteplichtige en lijf aanwezig zijn, terwijl in de praktijk de stipulant, de
rentetrekker en het lijf één en dezelfde persoon zijn.
Om echt van een partij te kunnen spreken, moet men dit begrip misschien eerder strikt gaan
interpreteren en zullen de stipulant en de renteplichtige “echte” partijen zijn bij de
overeenkomst.31
Hieronder wordt kort ingegaan op de verschillende partijen en hun hoedanigheden.32
3.1.1 De stipulant
De stipulant is de partij die de rente bedingt. Hij wordt aanzien als de “verkoper op lijfrente”,
hij zal namelijk een onroerend goed verkopen tegen een lijfrente. Wanneer deze persoon
eventueel zelf ook de rente zou ontvangen, neemt hij tevens de hoedanigheid van “rentetrekker”
of “rentegenieter” aan.
3.1.2 De renteplichtige
De renteplichtige zal ingevolge het contract de rente moeten betalen aan de rentetrekker of
rentegenieter.
3.1.3 De rentetrekker of rentegenieter
Aan de rentegenieter zal door de renteplichtige de verschuldigde rente betaald worden. Hij is
met andere woorden de begunstigde van het contract. Zoals eerder werd vermeld, zal de
31 J. CEENAEME, M. DAMBRE, E. DEBRUYNE, B. HUbeau, J. VANDENBERGHE en T. VANDROMME, Vastgoedzakboekje 2015, Vastgoedzakboekje 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 66. 32 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1,, 7.
8
hoedanigheid van stipulant en rentegenieter in de praktijk samenvallen.33 Is dit niet het geval
dan wordt de lijfrente geacht een beding ten behoeve van een derde te zijn.34
3.1.4 Het lijf
Het lijf is de persoon of zijn de personen gedurende wiens leven de rente betaald moet worden.
De rente wordt op zijn hoofd gevestigd.35 Het is mogelijk om de rente aan meerdere personen
te verbinden.36 Het lijf moet een natuurlijke persoon zijn. De uitkeringen worden immers
expliciet verbonden aan het leven van deze natuurlijke persoon. Daarom spreekt men ook van
‘lijf’rente. Ook hier zullen de hoedanigheden van stipulant en lijf vaak samenvallen in één
partij. De wet sluit echter niet uit dat dit ook op het hoofd van een volkomen derde gevestigd
kan worden die van de rente geen genot zal hebben.37 Een contract waarin zou bedongen
worden dat de periodieke betalingen van de rente ophouden op een andere datum dan het
overlijden van het lijf kan bijgevolg geen lijfrente worden genoemd.38, 39 Zo is het tevens
onmogelijk om een lijf te vestigen op het hoofd van een reeds overleden persoon. Dit contract
wordt dan geacht zonder gevolg te zijn.40
Omdat het voor de renteplichtige nuttig is zijn tegenprestatie te kunnen inschatten, is het
belangrijk dat het lijf bepaalbaar of bepaald is in het contract. Op deze manier is het voor de
renteplichtige min of meer duidelijk wat de omvang hiervan zal bedragen. Dit geldt zeker
wanneer de lijfrente ten behoeve van een derde wordt bedongen.41
3.2 Modaliteit van een rechtsverhouding
Hoewel de wetgever de overeenkomst op lijfrente aanziet als een specifieke overeenkomst, is
het in feite zo dat het geen specifiek contract is (ook al wordt ze in een contract opgenomen).
Men moet de lijfrente eerder als een modaliteit van de overeenkomst zien. Zo kan de lijfrente
bedongen worden bij een verkoop, maar ook bij een lening, een schenking, een verdeling, enz.42
33 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 7. 34 Art. 1973 B.W. 35 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 379, 625. 36 Art. 1972 B.W. 37 Art. 1971 B.W. 38 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 8. 39 In de praktijk wordt de lijfrente echter vaak aan een maximumtermijn gekoppeld. 40 Art. 1974 B.W. 41 J. CEENAEME, M. DAMBRE, E. DEBRUYNE, B. HUbeau, J. VANDENBERGHE en T. VANDROMME, Vastgoedzakboekje 2015, Vastgoedzakboekje 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 66. 42 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 8.
9
De lijfrente zal dan van deze rechtsverhouding een modaliteit uitmaken. Het feit dat deze
lijfrente een begeleidend karakter heeft, betekent ook dat er verschillende regels zullen gelden
voor de verschillende overeenkomsten waarin zij wordt opgenomen.43 In het kader van deze
masterproef illustreren we dit aan de hand van de “verkoop op lijfrente”.
Bij de verkoop op lijfrente zal men rekening moeten houden met de specifieke regels die gelden
bij een dergelijke verkoop. Wanneer een eigenaar zijn onroerend goed op definitieve wijze
vervreemdt tegen lijfrente, spreekt men van een ‘à fonds perdu’. Het onroerend goed verdwijnt
immers uit het patrimonium van de verkoper. De lijfrente moet hier aanzien worden als een
modaliteit van de betaling van de prijs (daar waar die eventueel ook in één geheel betaald kan
worden). Bij de verkoop van een onroerend goed zal men de lijfrente eerder gaan bedingen als
een deel van de prijs. Dit betekent dat er eerst een bepaalde, relatief hoge koopsom betaald
wordt om dit later periodiek aan te vullen door de lijfrente. Op die manier sluit men ook het
aleatoir karakter voor een deel uit. Men zal immers altijd een bepaald deel van de verkoopprijs
reeds ontvangen hebben en men is tevens niet afhankelijk van de lijfrente voor de volledige
verkoopsom.44
Bij de verkoop op lijfrente kan er gekozen worden om de volle eigendom van het onroerend
goed alsook de blote eigendom met voorbehoud van vruchtgebruik te verkopen. Deze laatste
optie wordt gebruikt wanneer de verkoper het goed wil blijven bewonen tot aan zijn overlijden
of hij nog huurinkomsten van het onroerend goed wil ontvangen.
Daarnaast is het ook mogelijk om het goed te verkopen met behoud van het recht van gebruik
en bewoning.45 Dit recht is minder sterk dan het vruchtgebruik. Het recht van gebruik en
bewoning geeft de houder immers het recht om het goed zolang hij wil te betrekken maar het
recht is echter niet overdraagbaar en eindigt wanneer men stopt de woning te gebruiken. Het
goed kan ook niet worden verhuurd.
Een andere mogelijkheid is dat de verkoop plaatsvindt door twee of meer personen. Bij het
overlijden van één van hen zal het recht op rente verminderen, overgaan of aanwassen bij de
andere verkoper. Dit kan zowel gebeuren met als zonder voorbehoud van vruchtgebruik.46
43 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 8. 44 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 8. 45 Art. 625 B.W. 46 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 383, nr. 632 en 386, nr. 634.
10
Het is evenzeer mogelijk om de rente te koppelen aan een maximumduur in plaats van aan het
overlijden van een persoon. In principe houdt de verkoop op lijfrente in dat de lijfrente
gekoppeld wordt aan het leven van het lijf. Men vindt in de rechtsleer echter nogal wat
tegenstanders van dit fenomeen gezien de grote rechtsonzekerheid waarmee men op die manier
geconfronteerd wordt. Zij opteren de manier waarbij de rente gekoppeld wordt aan een bepaalde
maximumduur. Stel dat het lijf voor deze termijn zou overlijden, dan is men ook geen rente
meer verschuldigd. Blijft het lijf nog leven na het verstrijken van de maximumduur dan hoeft
men eveneens geen rente meer te betalen. De koppeling van de rente aan een maximumduur is
overwegend in het belang van de renteplichtige die zo zijn verplichting aan banden legt. Er kan
echter ook geargumenteerd worden dat een dergelijke werkwijze het aleatoire karakter, wat
nochtans typerend is voor de verkoop op lijfrente, op de helling zet. Mijns inziens wordt het
onzeker element op deze manier buitenspel gezet, de renteplichtige weet precies hoeveel en
wanneer hij zal ophouden te betalen.
Het strekt tot de aanbeveling deze rentes te koppelen aan een zekere index, doch is het niet
verplicht. In het beste geval bestrijkt de termijn waarbinnen men rentes moet betalen een lange
periode. Om de renteplichtige te beschermen tegen de inflatie en hem gedurende zijn leven een
gelijkwaardige rente te verzekeren, kan men daarom beter een index opnemen in de
overeenkomst. Het kan hierbij gaan om een gezondheidsindex of de consumptie-index. Dit is
in het merendeel van de gevallen in het voordeel van de rentegenieter. Slechts wanneer er sprake
zou zijn van een economische crisis waardoor de prijzen spectaculair dalen, zou hij hier van
nadeel ondervinden.
3.3 Afhankelijk van het leven
Hoewel de naam voor zich spreekt, is de lijfrente steeds beperkt tot het leven van het lijf.47
Zoals reeds werd aangehaald kan dit het leven van de rentetrekker zijn, maar het is tevens
mogelijk om een lijfrente te vestigen op het hoofd van een derde persoon.48 Daarenboven kan
de rente ook gevestigd worden in hoofde van meerdere personen.49
Het feit dat de lijfrente beperkt is tot het leven van één of meerdere personen laat toe haar te
onderscheiden van de eeuwigdurende rente waar de rente onbeperkt in de tijd moet worden
betaald door de renteplichtige. Hij zou hier eventueel wel aan kunnen ontsnappen door het
47 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 11. 48 Art. 1971 B.W. 49 Art. 1972 B.W.
11
kapitaal in één keer terug te betalen. De eeuwigdurende rente is bovendien onderworpen aan de
regels betreffende de wettelijke beperking van de interest.50 De lijfrente is niet afkoopbaar,
terwijl de eeuwigdurende rente dit wel is.51,52
3.4 De prijs
Het spreekt voor zich dat de lijfrente bestaat uit een som geld.53 Indien er een overeenkomst
wordt gesloten waarbij een partij tegen de ontvangst van een som geld of tegen de ontvangst
van een onroerend goed zich ertoe zou verbinden tot het leveren van prestaties die volgens de
omstandigheden kunnen wijzigen (en dus niet een levenslange, vaststaande rente), kan dit niet
als een lijfrente worden beschouwd.54 Volgens het Hof van Cassatie55 en de algemeen geldende
rechtsleer moet een dergelijk contract als een kostcontract beoordeeld worden. Een kostcontract
is tevens een kanscontract, met het verschil dat het niet aan de regels van de lijfrente
onderworpen is.56
De partijen wordt een volledige contractuele vrijheid gelaten wat betreft het periodiek te betalen
bedrag.57, 58
De betaling van de prijs kan volledig geschieden door de periodieke betaling van rentes. Het is
echter ook mogelijk dat er een gemengd karakter optreedt, namelijk wanneer de prijs eenmalig
betaald wordt door een bedrag (ook wel het boeket genoemd) en daarnaast wordt aangevuld
door een periodieke lijfrente.59
50 Art. 1907ter B.W. 51 Art. 1979 B.W. en art. 1911 B.W. 52 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 11. 53 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 10. 54 Cass. 7 februari 1846, Pas. 1846, I, 157; P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1,10. 55 Cass. 7 februari 1846. 56 Onder andere van belang bij bijvoorbeeld de gerechtelijk ontbinding. Art. 1978 B.W. is niet van toepassing op het kostcontract, dit betekent dat men in overeenstemming met het gemeen recht als vervreemder de ontbinding kan vorderen zonder dat deze in het contract werd ingeschreven. 57 Art. 1976 B.W. 58 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.2, 12. 59 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 383, nr. 632.
12
3.5 Periodiek
Een ander kenmerk van de lijfrente is dat de uitkeringen aan de rentegenieter periodiek moeten
zijn.60 Het behoort tot de contractuele vrijheid dat de partijen zelf de periodiciteit van deze
betalingen of uitkeringen kunnen overeenkomen. Enkele mogelijkheden zijn bijvoorbeeld
jaarlijkse, maandelijkse of trimestriële uitkeringen. Het is altijd mogelijk om deze som onder te
verdelen in semestriële of trimestriële termijnen. De rente is op die manier slechts opeisbaar na
het verstrijken van het semester of trimester. Het globale bedrag van deze periodes samen wordt
dan per jaar vastgelegd.61
3.6 Aleatoir karakter
Het aleatoir karakter komt, zoals hiervoor werd aangehaald, alleen voor bij een lijfrente ten
bezwarende titel. Het is dan ook typerend voor de verkoop op lijfrente.62 Voor de partijen is het
namelijk onzeker of ze winst of verlies zullen halen uit de overeenkomst.63,64 De betaling van
de rente wordt immers gekoppeld aan het leven van een natuurlijk persoon, het lijf. Dit leven
of overlijden van het lijf is steeds een toekomstige maar onzekere gebeurtenis. Hoe langer deze
persoon blijft leven, hoe meer de renteplichtige zal moeten betalen en hoe meer de rentegenieter
zal ontvangen.65 Omgekeerd zal de rentegenieter verlies lijden wanneer het lijf vroeger dan
verwacht overlijdt en er dus geen rente meer betaald moet worden. De kans op winst of verlies
is eigen aan het kanscontract, de partijen bij dit contract dienen zich hier dus bij neer te leggen.
Om enigszins een al te groot verlies uit te sluiten wordt er in vele gevallen een grotere som
betaald waarna die aangevuld wordt met renten.66
De kans op winst of verlies moet bovendien werkelijk aanwezig zijn. Dit is essentieel voor de
geldigheid van een kanscontract als een koop op lijfrente. Wanneer dit onzeker element zou
60 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 10-11. 61 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 10-11. 62 J. CEENAEME, M. DAMBRE, E. DEBRUYNE, B. HUbeau, J. VANDENBERGHE en T. VANDROMME, Vastgoedzakboekje 2015, Vastgoedzakboekje 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 68. 63 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 47. 64 N. LABEEUW, K. VANWINCKELEN, “Win for life: de winnaar krijgt (soms) alles”, Juristenkrant 2000, afl. 14, 17. 65 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 13. 66 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 48-49.
13
ontbreken, is het contract bij gebrek aan voorwerp nietig, zelfs buiten de hypothesen uit artikel
1974 en 1975 Burgerlijk Wetboek om.67,68,69
Artikel 1964 van het Burgerlijk Wetboek vat het kanscontract op als een wederkerige
overeenkomst waarvan de gevolgen wat de winst of het verlies betreft, voor één of meerdere
partijen afhangt van een onzekere gebeurtenis.70 Dit moet voor beide partijen een werkelijke,
gelijke kans zijn. In artikel 1964 geeft de wetgever een aantal voorbeelden van kanscontracten,
waarvan de lijfrente er één is.71 Om het risico enigszins te beperken, maken
verzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld gebruik van statistieken en kansberekening. Men
neemt onder andere de leeftijd in aanmerking, baseert zich op sterftetabellen, enz.72 Op die
manier trachten ze vroegtijdige overlijdens te compenseren.73Aangezien het aleatoir karakter
een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het kanscontract, zal deze overeenkomst bij afwezigheid
van het kanselement vernietigbaar zijn.74
3.6.1 Het objectieve en subjectieve criterium
Om de nietigheid van het contract te toetsen, maakt men in het recht gebruik van een objectief
en een subjectief criterium. Het objectieve criterium gaat na of de datum van het overlijden van
het lijf op het moment van het sluiten van het contract voor beide partijen een toekomstige,
maar onzekere gebeurtenis was. Het lijf moet op dat moment aldus nog een normale
levensverwachting hebben en zijn gezondheidstoestand mag niet zorgwekkend zijn voor de
toekomst. Zo zal, wanneer het lijf binnen de twintig dagen na dagtekening van het contract
komt te overlijden, dit contract zonder gevolg blijven.75, 76 Het subjectieve criterium toetst
67 A. DE BOECK, “Het Hof van Cassatie en de koop op lijfrente: zekerheid omtrent de onzekerheid”, TBBR 2006, afl. 10, 606-608. 68 In casu ging het om een man die een maand voor zijn zelfdoding nog een contract op lijfrente opmaakte met een “intieme” vriendin. De man leed aan terminale kanker en had eerder reeds een zelfmoordpoging ondernomen. De erfgenamen stelden een vordering tot nietigverklaring van het contract in op grond van het ontbreken van het onzeker element. In eerste aanleg werd dit afgewezen, maar de beroepsrechter volgde de theorie van het ontbreken van de alea. 69 Wat de nietigheden betreft verwijzen we naar hoofdstuk 6.3. 70 A. DE BOECK, “Het Hof van Cassatie en de koop op lijfrente: zekerheid omtrent de onzekerheid”, TBBR 2006, afl. 10, 606-608. 71 Een ander veelvoorkomend kanscontract is de (levens)verzekering. 72 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 47-49. 73 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 12. 74 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 12. 75 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 12. 76 Art. 1975 B.W.
14
eerder of er in de geest voor beide partijen een onzekerheid bestond omtrent de levensduur van
het lijf. Dit is de gemeenrechtelijke toetsing om na te gaan of er sprake is van een aleatoir
element.77
Het positieve recht maakt gebruik van een combinatie van beide criteria. Waar men in de wet
door middel van de artikelen 1974 en 1975 uit het Burgerlijk Wetboek gebruik maakt van
objectieve criteria om de geldigheid van het contract te beoordelen, baseert men zich in de
rechtspraak eerder op het subjectieve criterium78, namelijk de overtuiging van de partijen.79
3.6.2 Artikel 1974 en artikel 1975 Burgerlijk Wetboek
Om meer duidelijkheid te scheppen, voerde de wetgever twee artikelen in. In deze artikelen
geldt het onweerlegbaar vermoeden dat er geen aleatoir karakter aanwezig is.80
3.6.2.1 Artikel 1974 B.W.
Artikel 1974 uit het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het contract dat op iemands leven wordt
aangegaan op het ogenblik dat deze persoon reeds overleden is zonder gevolg blijft.81,82 Het
contract heeft op dat moment immers geen voorwerp of een valse oorzaak83,84 Op basis van
deze gronden kan de overeenkomst nietig verklaard worden.
Het geval uit dit artikel zal zich zelden voordoen, aangezien het lijf meestal ook partij is bij het
contract en slechts zelden op het hoofd van een derde gevestigd wordt. Wat wel bedoeld wordt
met dit artikel is de hypothese waarbij het overlijden nog niet gekend was door de partijen bij
het ondertekenen van het contract. Een andere hypothese deed zich voor de in de rechtspraak
waarbij er een lijfrente onder opschortende voorwaarde gevestigd werd op het hoofd van de
rentegenieter, maar enkel de koper deze voorwaarde kon inroepen. Indien de persoon op wiens
hoofd de lijfrente gevestigd werd, komt te overlijden vooraleer de voorwaarde werd ingeroepen
77 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 47-49. 78 A. DE BOECK, “Het Hof van Cassatie en de koop op lijfrente: zekerheid omtrent de onzekerheid”, TBBR 2006, afl. 10, 608. 79 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 49-50. 80 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 10. 81 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 380, 626.
82 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 9. 83 Art. 1131 B.W. 84 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 50.
15
gaat men ervan uit dat artikel 1974 B.W. toch van toepassing is. Ongeacht het retroactieve
karakter van de voorwaarde oordeelt men dat het onzeker element in dit geval ontbreekt
omwille van de afwezigheid van een oorzaak.85
3.6.2.2 Artikel 1975 B.W.
Met dit artikel wilde de wetgever vermijden dat partijen bij het nakende einde van één van hen
nog snel een contract op lijfrente zou afsluiten. Het artikel bepaalt dan ook dat het contract
waarbij de rente gevestigd is op het hoofd van een zieke persoon die binnen de twintig dagen
na dagtekening van het contract komt te overlijden zonder gevolg blijft.86,87
In dit artikel kan men aldus drie voorwaarden onderscheiden:
- De lijfrentegenieter (en dus tevens het lijf) moet “ziek” zijn, waarbij het begrip ziek ruim
mag worden geïnterpreteerd,
- deze ziekte moet de oorzaak van het overlijden zijn en
- het overlijden moet plaatsvinden binnen de twintig dagen na dagtekening van het contract88.
Vervolgens moeten deze drie voorwaarden op een objectieve manier worden vastgesteld. Als
aan alle drie voldaan is, kan er zich een absolute of relatieve nietigheid voordoen. Er ontstaat
immers een onweerlegbaar vermoeden van afwezigheid van een onzeker element en bijgevolg
de afwezigheid van een oorzaak of voorwerp.89,90 Het is echter niet vereist dat de renteplichtige
het nakende overlijden van de tegenpartij kon voorzien of dat men op de hoogte was van de
ziekte. Het is evenmin mogelijk voor de rentegenieter, die in vele gevallen wel op de hoogte is
van zijn ziekte, te kennen geeft aan artikel 1975 B.W. te willen verzaken. Artikel 1975 B.W.
wordt geacht van openbare orde te zijn en staat de nietigheid bijgevolg niet in de weg. Zowel
de erfgenamen als de schuldeisers van de rentegenieter zijn in de mogelijkheid de nietigheid te
vorderen.91
85 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 50-51. 86 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 51. 87 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 380, 626. 88 Voor de berekening van deze termijn wordt de dies a quo niet meegerekend, de dies a quem wel. 89 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 51. 90 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 702-720.
91 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 52.
16
Zoals reeds bij de opsomming van de voorwaarden werd aangehaald, moet het begrip “ziekte”
erg ruim worden geïnterpreteerd.92 Zelfdoding, zwangerschap (zelfs al leidt deze tot de dood)
of een hoge leeftijd worden niet aanzien als ziektes.93 Ook de psychische aandoening die tot de
zelfdoding aanleiding gaf, wordt niet aanzien als een ziekte in de voorwaarden van artikel 1975
B.W. Eventueel kan het contract wel vernietigd worden op basis van een wilsgebrek of
afwezigheid van wil.94
Indien het overlijden zijn oorzaak zou vinden in een voorafgaande chirurgische ingreep die
nodig was omwille van een ziekte die reeds bestond voor het aangaan van het contract, moet
men nagaan of deze ingreep noodzakelijk was. Was dit het geval, dan is artikel 1975 B.W. van
toepassing en kan er eventueel een nietigheid gevorderd worden. Was de ingreep daarentegen
niet noodzakelijk en werd zij uitgevoerd om het lijden van de zieke te verzachten dan blijven
de rentes behouden.95
Zowel een geneeskundig attest als vermoedens gelden als bewijs om aan te tonen aan welke
ziekte de rentegenieter overleden is.
Aangezien de rente gevestigd kan worden op meerdere hoofden, zorgt dit voor een bijzonder
probleem onder de omstandigheden bedoeld in artikel 1975 B.W.96 Zo is het mogelijk dat in de
overeenkomst wordt afgesproken dat de rente zal aanwassen bij de overlevende rentegenieter
wanneer de andere rentegenieter komt te overlijden. Artikel 1975 B.W. vindt in dit geval geen
toepassing.97 Zij zal wel van toepassing zijn wanneer in de overeenkomst wordt bedongen dat
de rente verminderd wordt met het aandeel van de overledene. In dat geval wordt de volledige
overeenkomst nietig geacht. Men gaat er immers van uit dat de rente ondeelbaar wordt
bedongen.98
92 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 10. 93 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 10. 94 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 53. 95 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 53. 96 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.1, 11. 97 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 54. 98 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 54.
17
Indien de lijfrentegenieter net zou overlijden buiten de termijn van twintig dagen, is het nog
steeds mogelijk om het contract te laten vernietigen op grond van de afwezigheid van het
aleatoir karakter.99 In de vroegere rechtspraak en rechtsleer werd deze twintig dagen durende
termijn beschouwd als een vervaltermijn. Overleed de rentegenieter buiten deze termijn dan
was het voor erfgenamen of schuldeisers niet meer mogelijk om de nietigheid te vorderen.100
Gezien de huidige stand van zaken in de medische wereld kan men stellen dat deze termijn niet
meer voldoet. Via allerhande geneeskundige ingrepen is het vandaag de dag mogelijk om het
leven van een stervende te rekken daar waar deze in het verleden vaak binnen de twintig dagen
overleed wanneer er een ernstige ziekte werd vastgesteld. In Frankrijk gingen er om deze
redenen enkele stemmen op om de termijn te verlengen naar enkele maanden of zelfs een
afschaffing van de termijn waarbij er meer beoordelingsmarge aan de rechter werd gegeven.
Dit vraagstuk werd echter nooit afdoende opgelost waardoor men in de rechtspraak teruggrijpt
naar het gemeen recht inzake kanscontracten. Dit betekent dat het nog steeds mogelijk is om
het contract te vernietigen wanneer (één van) de partijen op de hoogte waren van het nakende
overlijden van de lijfrentegenieter of zijn ziekte, zelfs wanneer men buiten de termijn van
twintig dagen of uiteindelijk aan een andere ziekte zou overlijden. De kwade trouw van de
renteplichtige zal men echter wel moeten bewijzen.101
99B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 54. 100 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 54. 101 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 55-56.
18
4. De verkoop op lijfrente en de Vlaamse Codex Fiscaliteit
Sinds de invoering van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (hierna VCF) moet men voor wat het
Vlaamse Gewest betreft terugvallen op deze codex. De vroegere regeling werd min of meer
opgenomen in dit nieuwe wetboek met enkele ingrijpende wijzigingen of aanvullingen. De
Vlaamse decreetgever uitte zo zijn wil om de Vlaamse fiscaliteit in één wetboek te bundelen.
In 2015 was het de beurt aan de successierechten. Men probeerde te zorgen voor
eenvormigheid, vereenvoudiging en transparantie in het kluwen van wetgeving die in de loop
der jaren was ontstaan.102 Wat de verdere toelichting in deze masterproef betreft, zullen we ons
voornamelijk toespitsen op deze nieuwe Vlaamse regeling. Het is daarnaast van belang te
onthouden dat de oude regeling nog steeds geldig is in het Waalse en Brusselse Gewest.
4.1 De verkoop op lijfrente en de registratierechten
De overdracht van een in België gelegen onroerend goed op lijfrente is onderhevig aan het
evenredig registratierecht. Het gaat hierbij om het evenredig registratierecht verschuldigd bij
de overdrachten onder bezwarende titel van onroerende goederen.103 Het feit dat de rente
betaald wordt, gespreid over het leven van de verkoper verhindert niet dat bij het sluiten van de
overeenkomst de registratierechten verschuldigd zijn.104,105
4.1.1 Belastbaar voorwerp en belastbare grondslag
De overdracht ten bezwarende titel van een onroerend goed is onderhevig aan het verkooprecht.
Ook de verkoop op lijfrente valt hieronder. Met het oog op de rechtszekerheid werd er immers
voor geopteerd om de terminologie van artikel 1, 19 en 31 van het (oude) federale Wetboek der
Registratierechten over te nemen.106 De overdracht ten bezwarende titel behoudt zo zijn
betekenis waardoor de verkoop op lijfrente hieronder blijft vallen.
Wat de belastbare grondslag van het verkooprecht betreft wordt dit vastgesteld aan de hand van
de overeengekomen prijs en lasten of het bedrag van de overeengekomen tegenprestatie van de
verkrijger.107 Deze belastbare grondslag mag niet lager zijn dan de verkoopwaarde van het
overgedragen onroerend goed.108,109 In vergelijking met het oude artikel 45 van het Wetboek
102 M. DELANOTE, “De eigenheid van de Vlaamse erfbelasting”, T. Not. 2015, afl. 11, 747-749. 103 Art. 1.1.0.0.2, eerste lid, 24° en art. 2.9.4.1.1 VCF. 104 F. HELLEMANS, De registratiebelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Registratierechten 2015, afl.1, 17-25. 105 J. CEENAEME, M. DAMBRE, E. DEBRUYNE, B. HUbeau, J. VANDENBERGHE en T. VANDROMME, Vastgoedzakboekje 2015, Vastgoedzakboekje 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 68. 106 F. HELLEMANS, De registratiebelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Registratierechten 2015, afl.1, 24. 107 F. HELLEMANS, De registratiebelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Registratierechten 2015, afl.1, 24. 108 F. HELLEMANS, De registratiebelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Registratierechten 2015, afl.1, 24. 109 Art. 2.9.3.0.1 VCF.
19
der Registratierechten werd de belastbare grondslag vrij algemeen geformuleerd. Naast de
verkoopovereenkomsten en ruilovereenkomsten bevat het ook alle overdragende
overeenkomsten aangaande onroerende goederen.
De ondergrens bedraagt dan de verkoopwaarde van het verkochte onroerende goed. Indien de
verkoper zich een zakelijk recht zoals een erfpacht zou voorbehouden dan wordt hiermee
rekening gehouden voor wat betreft de berekening van de verkoopwaarde.
De controleschatting zoals deze bestond in het oude federale wetboek heeft men zonder
wijzigingen overgenomen in de VCF. Hierdoor zal de Vlaamse Belastingdienst zelfstandig
instaan voor de beoordeling van de prijs of de aangegeven waarde. Via een bezwaarprocedure
kan de belastingplichtige de belaste waarde of prijs aanvechten.110
4.1.2 De tarieven
Het tarief in de VCF voor wat betreft de verkoop van een onroerend goed bedraagt tien
procent.111,112 Er wordt geen onderscheid gemaakt naargelang er een verwantschap tussen koper
en verkoper zou bestaan.113
In het kader van de vermogensplanning is het soms mogelijk dat de toekomstige erflater zou
wensen dat het onroerend goed in onverdeeldheid aan een aantal begunstigden toekomt.
Wanneer het onroerend goed dan verkocht wordt op lijfrente maar gepaard gaat met een
onverdeeldheid, zal men naast het verkooprecht ook een verdeelrecht114 moeten betalen bij de
uitonverdeeldheidtreding. Dit verdeelrecht bedraagt overeenkomstig artikel 2.10.4.0.1 VCF
2,5%. Dit kan eventueel verminderd worden tot 1% wanneer de verdeling zou plaatsvinden
tussen ex-echtgenoten naar aanleiding van een echtscheiding of tussen ex-wettelijk
samenwonenden binnen een termijn van drie jaar na de beëindiging van de wettelijke
samenwoning.115
Volgens artikel 2.9.3.0.1 VCF wordt het verkooprecht vastgesteld op basis van het bedrag van
de overeengekomen prijs en lasten of het bedrag van de overeengekomen tegenprestatie die ten
laste is van de verkrijger. Indien het zou gaan om een ruilovereenkomst dan wordt het
110 F. HELLEMANS, De registratiebelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Registratierechten 2015, afl.1, 24-25. 111 Art. 2.9.4.1.1 VCF. 112 T. CARNEWAL, “De tarieven en kortingen inzake kooprechten langsheen de gewestgrenzen anno 2015, Notariaat 2015, afl. 7, 1-7. 113 Dit is bijvoorbeeld wel het geval in de erfbelasting. 114 Art. 2.10.1.0.1 VCF. 115 Art. 2.10.4.0.1, tweede lid VCF.
20
verkooprecht gevestigd op basis van het bedrag van het onroerend goed dat aanleiding geeft tot
de heffing van het hoogste recht.116
Onder deze lasten wordt begrepen alle bijkomende verplichtingen die door de overeenkomst
bovenop de prijs aan de verkrijger worden opgelegd en waaruit de verkoper rechtstreeks of
onrechtstreeks een voordeel haalt. Een voorbeeld hiervan is het geval waarbij de verkoper van
de volle eigendom zich voor een bepaalde tijd na de verkoop kosteloos het genot van het
onroerend goed voorbehoudt. De koper betaalt daarentegen wel de volledige prijs van het goed.
Dit voorbehouden genot wordt gezien als een door de verkoper aan de koper opgelegde
verplichting van persoonlijke aard en dient voor de heffing van het verkooprecht bij de
verkoopprijs te worden toegevoegd.117
Deze last moet in de koopakte vermeld worden. De raming van de waarde van deze last gebeurt
op basis van de waarde van het voorbehouden genot door de verkoper. In vele gevallen zal het
gaan om de huurwaarde van het vervreemde onroerend goed. Het voorbehouden genot wordt
berekend op de brutowaarde indien de koper ook gehouden is de lasten van het goed te dragen
gedurende deze periode. Wanneer de verkoper daarentegen de lasten draagt, wordt de waarde
berekend op basis van de nettowaarde. Het opnemen van deze last is verplicht. Het niet
opnemen ervan staat gelijk aan intentionele prijsbewimpeling en wordt fiscaal gesanctioneerd
met een boete.118
Dit betekent concreet dat wanneer een onroerend goed verkocht wordt tegen een kapitaal dat
onmiddellijk wordt omgezet in een lijfrente, de registratierechten verschuldigd zijn op het
bedrag van het kapitaal (eventueel vermeerderd met de lasten). De belastbare grondslag mag in
geen geval minder bedragen dan de eigenlijke verkoopwaarde.119
Indien de prijs louter uit lijfrente bestaat, dan zal het recht worden geheven op de grondslag van
de berekende waarde van het goed op basis van de lijfrente. Opnieuw mag de belastbare
grondslag niet minder bedragen dan de verkoopwaarde van het goed.120 Artikel 3.13.1.2.1 VCF
voorziet dat wanneer de verkoop onmiddellijk en volledig tegen lijfrente gebeurt men alle
116 Art. 2.9.7.0.2 VCF. 117 E. SPRUYT, “De standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie tot het vermogen (spanning)”, TEP 2015, afl. 5, 502-503. 118 E. SPRUYT, “De standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie tot het vermogen (spanning)”, TEP 2015, afl. 5, 503. 119 Vr. en Antw., Kamer 1993-94, 23 december 1993, www.fisconet.be (Vr. nr. 844 VAN GREMBERGEN). 120 Vr. en Antw., Kamer 1993-94, 23 december 1993, www.fisconet.be (Vr. nr. 844 VAN GREMBERGEN).
21
nodige documenten en aanvullende verklaringen moet overleggen aan de Administratie. Zij
gaan over tot de bepaling van de verschuldigde belastingen en de controle ervan.
Sinds 1 januari 2015 staat VLABEL, zoals reeds aangehaald, zelf in voor de inning van de
verkooprechten. Zij hanteert hier vrij gelijkaardige spelregels als de federale wetgever. Voor de
Vlaamse heffing wordt geen rekening gehouden met de lasten van de uitgestelde ingenottreding
wanneer het verschil tussen de datum van de ingenottreding van de koper en de betaling van de
prijs niet meer dan één maand bedraagt.121 In alle andere gevallen zal men de geldwaarde van
de overeengekomen last moeten schatten. Mocht deze schatting ontbreken dan zal VLABEL
aan de notaris een aanvullende fiscale verklaring vragen.122 Wordt hier niet op tijd op
gereageerd, dan zal VLABEL het bedrag van de last op maandbasis ambtshalve begroten op
4% vermenigvuldigd met 1/2e van de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom.
Daarnaast eist VLABEL eveneens dat in de akte de belastbare grondslag gesplitst dient te
worden in de effectieve verkoopprijs die de koper moet betalen en de geschatte waarde van de
last wegens de uitgestelde ingenottreding.123
Daarnaast worden er in de VCF ook een aantal verlaagde tarieven opgesomd. Dit is onder meer
het geval in het kader van de sociale woningen. Het principiële tarief van tien procent wordt
naar 1,50 procent gebracht indien men voldoet aan een aantal voorwaarden. De koper moet
onder andere voldoen aan een aantal voorwaarden124 waaronder als woonbehoeftig beschouwd
worden, geen woning of perceel in zijn bezit hebben bestemd voor woningbouw, geen
zaakvoerder of aandeelhouder zijn van een vennootschap waarin hij een woning heeft
ingebracht enz.
121 Voor deze specifieke spelregels zie E. SPRUYT, De standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie tot het vermogen (spanning), TEP 2015, afl. 5, 503-505. 122 Art. 3.13.1.2.1, eerste lid VCF. 123 E. SPRUYT, De standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie tot het vermogen (spanning), TEP 2015, afl. 5, 504-505. 124 Art. 3 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode.
22
Een andere verlaging die wordt toegekend is deze voor het zogenaamde klein beschrijf. Enkel
natuurlijke personen kunnen de verlaging van tien naar vijf procent genieten indien zij voldoen
aan verschillende voorwaarden125, 126
4.1.3 Waardering van de registratierechten
Er bestaan geen specifieke berekeningswijzen voor de berekening van de lijfrente. Voor
vruchtgebruik bestaat dit wel zoals vermeld in artikel 2.9.3.0.4 VCF waarin men een tabel
terugvindt met leeftijdscoëfficiënten om de waarde van het vruchtgebruik te bepalen. Deze tabel
is echter niet van toepassing op lijfrenten. De waardering dient dan ook bijgevolg te gebeuren
op basis van het gemeen recht.
De berekening van de lijfrente is bijgevolg dan ook een zeer moeilijke opgave. De bewijslast
ligt in dit geval bij de belastingplichtige. De waardering gebeurt op een gelijkaardige manier
als bij de waardering van een klassieke verkoop. Men zal in dit geval rekening houden met de
lijfrente als modaliteit. Men zal als uitgangspunt de waarde van één jaar lijfrente nemen.127 In
de rechtsleer is men het niet eens over de correcte waarderingsmethode.128 Men houdt rekening
met twee factoren: de levensduur en de kapitalisatiecoëfficiënt.129
Men kan voor de eerste factor gebruik maken van sterftetabellen waaruit de levensverwachting
kan worden afgelezen. De FOD Economie stelt deze op. Verschillende cijfers zijn van
toepassing voor mannen en vrouwen gezien de verschillende levensduur die nog steeds geldt.
Men wil er op deze manier voor zorgen dat de te betalen lijfrente overeenkomt met de
verkoopprijs van het goed130. Het spreekt voor zich dat de reële levensverwachting van de
persoon doorslaggevend is ondanks de statistische gegevens.131 De ontvanger zal een lagere
waarde niet aanvaarden aangezien de belastbare grondslag minstens de verkoopwaarde moet
zijn (zie supra).132 Ook de waarde van het over te dragen goed is van belang.
125 T. CARNEWAL, “De tarieven en kortingen inzake kooprechten langsheen de gewestgrenzen anno 2015, Notariaat 2015, afl. 7, 2-3; het gaat onder andere om de volgende voorwaarden: de aankoop van een landgoed of woning, het niet-geïndexeerde KI mag niet meer dan 745 euro bedragen, men koopt het goed aan voor de geheeldheid, enz. 126 Definities zie art. 1.1.0.0.2, laatste lid, 5° en 6° VCF. 127 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 252. 128 Een goed onderbouwde formule is te vinden in C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 391 e.v. 129 Vr. en Antw., Kamer 1993-94, 23 december 1993, www.fisconet.be (Vr. nr. 844 VAN GREMBERGEN). 130 E. DE NOLF, De waardering van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgeno(o)t(e), Notariaat 2008, afl. 7, 1-8. 131 Vr. en Antw., Kamer 1993-94, 23 december 1993, www.fisconet.be (Vr. nr. 844 VAN GREMBERGEN). 132 Vr. en Antw., Kamer 1993-94, 23 december 1993, www.fisconet.be (Vr. nr. 844 VAN GREMBERGEN).
23
De tweede factor, de kapitalisatiecoëfficiënt, dient om de rente tot haar kapitaalwaarde te
reduceren.133 De rentevoet is naast de waarde van het goed ook belangrijk voor de berekening.
Men houdt rekening met de opbrengst die het goed normaal zo genereren. De partijen hebben
de vrijheid deze rentevoet te kiezen. Tevens moet men rekening houden eventuele
voorbehouden die de waarde van het goed kunnen verminderen, zoals bijvoorbeeld een
verkoper die slechts verkoop met voorbehoud van vruchtgebruik tot aan zijn overlijden.134
4.1.4 De vermomde schenking
Via vermogensplanning probeert men het vermogen zo voordelig mogelijk te laten overgaan
naar het patrimonium van een volgende generatie. Om aan de belasting te ontsnappen, kan het
voor de burger interessant zijn om zo een schenking voor te doen als een verkoop op lijfrente.
Op die manier vermijdt men een hogere taxering. De ontvanger zal zich echter wat de heffing
van de registratierechten betreft, moeten houden aan de werkelijkheid. De benoeming van het
contract door de partijen is aldus niet doorslaggevend. Het is de ontvanger toegestaan dit te
herkwalificeren.135,136
Het gaat om een schenking die gedaan wordt onder het mom van een rechtshandeling ten
bezwarende titel en waarin geveinsd wordt dat er een bepaalde tegenprestatie moet worden
geleverd. In werkelijkheid wordt er afgesproken dat deze tegenprestatie nooit zal
plaatsvinden.137 Er bestaat met andere woorden een discrepantie tussen hetgeen de partijen in
werkelijkheid overeenkomen en hetgeen ze naar de buitenwereld openbaar maken. Er is sprake
van twee gelijktijdige overeenkomsten tussen dezelfde partijen: een open overeenkomst ten
bezwarende titel en een verborgen overeenkomst om niet. De veinzing veronderstelt aldus de
bewuste wil van degene die de geviseerde handeling stelt. Hij stelt deze handeling bewust om
derden te misleiden omtrent de ware aard van de rechtshandeling. De veinzing moet uitgaan
van de partijen en door hen gewild zijn.138 In vele gevallen zal de prijs nooit betaald worden,
wordt de geldsom teruggegeven, enz. Het voorwerp van de schenking is dan het goed zelf en
niet de prijs.
133 Vr. en Antw., Kamer 1993-94, 23 december 1993, www.fisconet.be (Vr. nr. 844 VAN GREMBERGEN). 134 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.2, 12. 135 M. PUELINCKX-COENE, R. BARBAIX, N. GEELHAND, “Vermomde en onrechtstreekse schenkingen”, TPR 2013, afl.1, 569-608. 136 E. LAUWERS, “De verkoop met gesloten beurs en verkoop tegen een te lage prijs”, T. Not. 2009, afl. 6, 330-354. 137 M. PUELINCKX-COENE, R. BARBAIX, N. GEELHAND, “Vermomde en onrechtstreekse schenkingen”, TPR 2013, afl.1, 572. 138 Rb. Mechelen 5 maart 2008, T.Not. 2009, 80.
24
Deze herkwalificatie kan ook belangrijk zijn voor de reservatairen. Zij kunnen bij de
overschrijding van het beschikbaar deel de inkorting vragen. De ontvanger zal daarnaast ook
de schenkingsrechten kunnen toepassen waardoor de kosten zeer hoog oplopen. Bovendien zal
men bovenop deze schenkingsrechten omwille van de veinzing ook een fiscale boete moeten
betalen.139
4.1.4.1 Toepassingsgeval: de geveinsde verkoop
Een kenmerkend en toepasselijk geval voor deze masterproef is deze van de geveinsde verkoop.
Dit is een zogenaamde verkoop waarbij de partijen heimelijk overeenkomen dat er in feite een
eigendomsoverdracht om niet en uit vrijgevigheid zal plaatsvinden.140 In vele gevallen zal de
discussie dan draaien omtrent het feit of de prijs al dan niet betaald werd. De bewijslast rust bij
degene die beweert dat het om een vermomde schenking gaat. Hij zal onder andere via een
negatief bewijs moeten aantonen dat de prijs niet betaald werd. Het feit dat de verkoper in de
akte zou laten opnemen dat hij effectief de prijs heeft ontvangen, geldt niet als afdoende bewijs
van betaling.141
Indien de Administratie kan aantonen dat het inderdaad om een vermomde schenking gaat,
riskeren de partijen een fiscale boete.142 Het gaat in dat geval immers om simulatie of veinzing,
waardoor de partijen bovenop het verdoken recht ook een fiscale boete verschuldigd zijn.143
Het spreekt voor zich dat met betrekking tot de verkoop op lijfrente het uiterst belangrijk is om
een correcte berekening te maken. Zo niet, riskeert men dat de ontvanger dit als een vermomde
schenking zou kwalificeren. Dit betekent dat alle toepassingsvoorwaarden van de lijfrente
aanwezig moeten zijn. Een belangrijke factor hierbij is het kanselement. De verkoop op lijfrente
blijft een kanscontract waardoor de prijs die betaald wordt onder de vorm van lijfrentes niet te
laag mag zijn. Er moet een reële kans op winst en verlies bestaan. Daarnaast is het ook de
bedoeling dat de bedongen lijfrentes effectief betaald worden. Alle middelen van recht zijn
hierbij toegelaten.144
139 J. VERSTRAETE, “Inbrengverplichting bij vermomde schenkingen”, T. Not 2009, afl. 2, 63-71. 140 M. PUELINCKX-COENE, R. BARBAIX, N. GEELHAND, “Vermomde en onrechtstreekse schenkingen”, TPR 2013, afl.1, 577. 141 M. PUELINCKX-COENE, R. BARBAIX, N. GEELHAND, “Vermomde en onrechtstreekse schenkingen”, TPR 2013, afl.1, 577-581. 142 Rb. Brussel 9 januari 2013, Fisc. Koer. 2014, afl. 19-20, 694. 143 Art. 3.18.0.0.14 VCF. 144 Brussel (1e k.) 25 februari 2014; T.Not 2014, afl.5, 321; Gent (11e k.) 18 januari 2007.
25
Daarnaast dient men ook een onderscheid te maken met de verkeerde kwalificatie van de
overeenkomst. Indien de akte een volledige en duidelijke weergave van de overeenkomst is,
kan het soms gebeuren dat de akte verkeerdelijk als een verkoop wordt voorgesteld. De
Administratie zal in deze gevallen het schenkingsrecht heffen en niet het verkooprecht. De
partijen zullen in dat geval ook geen fiscale boete oplopen wegens veinzing. Specifiek voor de
verkoop op lijfrente zal men de verkeerde kwalificatie enkel kunnen weerhouden wanneer de
partijen de huurwaarde of de huuropbrengst bekend maken. Dit zal doorslaggevend zijn voor
het bepalen van de werkelijke prestaties van de belastingplichtige.145
145 Vr. en Antw., Kamer 1993-94, 23 december 1993, www.fisconet.be (Vr. nr. 844 VAN GREMBERGEN).
26
4.2 De verkoop op lijfrente en de erfbelasting
De erfbelasting is de belasting die geheven wordt naar aanleiding van het overlijden op de
waarde van het vermogen van de overledene. De erfbelasting wordt omschreven als een weinig
humaan recht gezien de hoge en progressieve belasting. Hierna worden de aandachtspunten
voor de verkoop op lijfrente in de erfbelasting besproken.
4.2.1 Belastbaar voorwerp en belastbare grondslag
De VCF tracht het “belastbaar voorwerp” te omschrijven. De omschrijving omvat alle feiten of
handelingen die aanleiding kunnen geven tot de erfbelasting. Volgens artikel 2.7.1.0.1 VCF zal
de erfbelasting of recht van overgang gevestigd worden op de goederen die “ingevolge” het
overlijden overgaan.146
Specifiek voor de verkoop op lijfrente betekent dit dat indien het gaat om een rente die nog
gedurende een bepaalde termijn aan de overleden lijfrentegenieter betaald moet worden, er
erfbelasting verschuldigd zal zijn op de nog openstaande termijnen. Wanneer de rente werd
bedongen op iemand anders hoofd dan de lijfrentegenieter en de lijfrentegenieter komt te
overlijden, dan zullen de nog openstaande termijnen moeten worden opgenomen in het actief
van de nalatenschap van de overledene-lijfrentegenieter.147
De “belastbare grondslag” omvat volgens artikel 2.7.3.1.1 VCF de waarde van alles wat uit de
nalatenschap van een rijksinwoner wordt verkregen. De activa worden gewaardeerd op basis
van de verkoopwaarde de dag van het overlijden.148
Specifiek voor de verkoop op lijfrente zal overeenkomstig artikel 2.7.3.3.2, 5° VCF voor de
altijddurende rente gevestigd op het hoofd van een derde gebruik gemaakt worden van
coëfficiënten. De belastbare grondslag wordt berekend door de vermenigvuldiging van het
jaarlijks bedrag van de uitkering met de coëfficiënt. Deze coëfficiënt is afhankelijk van de
leeftijd van degene op wiens hoofd de lijfrente gevestigd is op datum van het overlijden.
146 M. DELANOTE, “De eigenheid van de Vlaamse erfbelasting”, T. Not. 2015, afl. 11, 750. 147 J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2006-2007, deel 1, Antwerpen, Intersentia,, 2007, 259, nr. 387. 148 Art. 2.7.3.3.1 VCF.
27
Leeftijdscoëfficiënt Leeftijd van degene op het hoofd van wie de
rente gevestigd is, in jaar
18 ≤ 20
17 > 20-30
16 > 30-40
14 > 40-50
13 > 50-55
11 > 55-60
9,5 > 60-65
8 > 65-70
6 > 70-75
4 > 75-80
2 > 80
Indien de rente gevestigd werd op het hoofd van meerdere personen dan wordt rekening
gehouden met de leeftijd van de jongste persoon.149
4.2.2 De tarieven
De algemene bepalingen rond de tarifering zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.4.1.1 tot en
met 2.7.4.1.5 VCF. Het is van groot belang juist af te bakenen of men de nalatenschap enerzijds
als verkrijger in de eerste lijn of als partner verkrijgt of anderzijds dat men valt onder de
categorie broers en zussen of ‘anderen’.150
De erfbelasting is, met uitzondering van een aantal vlakke tarieven, een progressieve
erfbelasting. Dit geldt in twee opzichten: hoe groter het geërfde erfdeel of vermogen, hoe groter
het daarop toepasselijke tarief en afhankelijk van de verwantschapsband tussen erflater en
verkrijger zal bij een grotere afstand een hoger tarief gelden. Men maakt in de erfbelasting zelfs
gebruik van een super-progressief tarief.151
149 Art. 2.7.3.3.3, tweede lid VCF. 150 M. DELANOTE, “De eigenheid van de Vlaamse erfbelasting”, T. Not. 2015, afl. 11, 750-751. 151 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 293-194.
28
De onderstaande tabellen uit artikel 2.7.4.1.1 VCF geven een idee om welke tarieven het gaat.
De erflater heeft er dus alle belang bij zijn vermogen zo klein mogelijk te maken naar zijn
overlijden toe. Op deze manier vermijdt hij dat zijn erfgenamen hoge tarieven moeten betalen.
Als erfgenaam komt men dus best als een erfgenaam uit de eerste categorie (rechte lijn,
echtgenoten, partners) of als broer/zus tot de nalatenschap. Het tarief wordt dan toegepast per
rechtsverkrijgende. Voor alle “anderen” zal men de techniek van de globalisatie toepassen
waarbij alle erfdelen worden opgeteld om dan het correcte tarief toe te passen. Dit zorgt ervoor
dat men sneller in de hogere schijven terechtkomt. Bovendien genieten de erfgenamen uit de
eerste categorie (erfgenamen in rechte lijn, echtgenoten en samenwonenden) nog een voordeel,
namelijk de splitsing tussen de roerende en onroerende goederen. Dit voordeel geldt niet voor
TABEL I
tarief voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners
A
Schijf in euro tarief, toepasselijk op het
overeenstemmende
gedeelte in kolom A, in
%
totaalbedrag van
de belasting op de
voorgaande
gedeelten, in euro Vanaf tot en
met
0,01 50.000 3
50.000,01 250.000 9 1.500
250.000,01 27 19.500
TABEL II
tarief voor een andere verkrijging dan de verkrijgingen, vermeld in
tabel I
A
Schijf in euro
tarief, toepasselijk op
het overeenstemmende
gedeelte in kolom A,
in %
totaalbedrag van de
belasting op de
voorgaande
gedeelten, in euro
Vanaf tot en
met
tussen
broers en
zussen
tussen
anderen
tussen
broers en
zussen
tussen
anderen
0,01 75.000 30 45
75.000,01 125.000 55 55 22.500 33.750
125.000,01 65 65 50.000 61.250
29
de broers en zussen of anderen uit de tweede categorie.152 De eerste categorie verschaft
bijgevolg belangrijke voordelen inzake de toepassing van de erfbelasting.
De verkoop op lijfrente kan dan ook een belangrijk alternatief zijn, zeker wanneer men bepaalde
goederen wil laten toekomen aan verre verwanten of derden. Aangezien deze erfbelasting een
negatieve connotatie heeft onder de bevolking zal men daarom via vermogensplanning deze
erfbelasting trachten te vermijden. De erfbelasting is immers alleen verschuldigd op het
vermogen van de nalatenschap. Door het goed reeds op voorhand te verkopen, vermijdt men
deze progressieve tarifering.
4.2.3 De fictiebepalingen in de VCF en het doel van de decreetgever
De eerste fictiebepalingen werden reeds opgenomen in de wet van 11 oktober 1919.153 Op deze
manier werden er bepaalde overdrachten en beschikkingen gelijkgesteld met overgangen die
hun oorzaak in het overlijden vinden. Fiscaalrechtelijk gaat de Administratie ervan uit dat ze te
maken hebben met een legaat. Dit fictieve legaat wordt opgeteld bij de delen die ze ingevolge
de wet, testament of contractuele erfstelling hebben verkregen. Gezien het progressieve
karakter van de erfbelasting is dit niet altijd even voordelig voor de erfgenaam.154
De decreetgever is zich wel degelijk bewust van bepaalde ‘handige’ manoeuvres die worden
toegepast om de erfbelasting te omzeilen. Om te vermijden dat onder andere de verkoop op
lijfrente zou worden aangewend om aan de zware erfbelasting te ontsnappen, werden er door
de Vlaamse decreetgever ook een aantal fictiebepalingen opgenomen in de VCF. Via deze
fictiebepalingen vallen sommige goederen, hoewel ze geschonken, verkocht, enz. werden toch
in de nalatenschap en zijn ze onderhevig aan de erfbelasting.
Via deze fictiebepalingen probeert de decreetgever de burger te slim af te zijn. Zij viseert hierbij
de constructies of rechtshandelingen waarmee de erflater de overgang van zijn vermogen aan
elke vorm van belasting onttrekt. De burger wordt, samen met zijn fiscale adviseurs, alsmaar
slimmer en creatiever. Het is dus niet uitgesloten dat de decreetgever in de toekomst nieuwe
fictiebepalingen zal invoeren om nieuwe deuren te sluiten.
152 J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Successierechten – Tarief der rechten Vlaams Gewest”, Successierechten 2015, 958-960. 153Wet van 11 oktober 1919 brengende wijzigingen in de wetten op de successie-, registratie- en overschrijvingsrechten, en wijzigende artikelen 742, 753 en 755 van het Burgerlijk Wetboek, BS 13 november 1919. 154 H. CASIER, “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en de Vlaamse Codex Fiscaliteit!”, Successierechten 2014, afl. 11, 1-12.
30
Hierna wordt kort ingegaan op de fictiebepalingen die specifiek van belang zijn voor de verkoop
op lijfrente.
4.2.4 De fictie van artikel 2.7.1.0.6 VCF
Om aan de erfbelasting te ontsnappen, is het bij de verkoop op lijfrente mogelijk om de lijfrente
ten gunste van één of meerdere personen te vestigen. Bij het vooroverlijden van één van hen
zal de rente dan aanwassen bij het deel van de anderen uit het beding. Een dergelijk beding van
aanwas of terugvalling bij een verkoop op lijfrente wordt ook wel een beding ten behoeve van
een derde155 genoemd.
We illustreren dit aan de hand van een eenvoudig voorbeeld. Een vrouw verkoopt haar woning
op lijfrente. In de overeenkomst wordt opgenomen dat bij haar vooroverlijden de rente naar
haar dochter zal gaan. Op deze manier verkrijgt de dochter deze lijfrente op basis van een
overeenkomst en niet uit de nalatenschap van haar moeder. De lijfrente wordt verkregen naar
aanleiding van en niet door een overlijden, in dit geval is er geen erfbelasting verschuldigd. Het
is natuurlijk niet de bedoeling van de decreetgever dat men op deze manier aan de erfbelasting
zou ontsnappen.
De Administratie besliste echter anders. Wanneer twee of meerdere personen (onroerende)
goederen, die zij in onverdeeldheid hebben of waarvan zij alleen eigenaar zijn, afstaan tegen de
betaling van een lijfrente die betaald moet worden aan de afstanddoeners gedurende hun leven
en tot de dood van de langstlevende van hen met tussen hen een geldig beding van aanwas,
maakt dit beding het schenkingsrecht niet opeisbaar. De Administratie aanvaardt immers dat
iedere verkoper ten persoonlijke titel de volledige betaling van de lijfrente na het overlijden van
(één van de) medeverkopers heeft bedongen als voorwaarde van zijn deel of van zijn goed. Dit
betekent dat de Administratie aanneemt dat er geen beding ten behoeve van een derde bestond
met betrekking tot het gedeelte van de rente dat bij ieder overlijden terugviel op de andere
verkopers. Zij meent dat ieder voor zichzelf bedongen heeft.156,157 Gaat het echter om
155 Bergen (7e k.), 26 oktober 2004; A. ALEXANDRE, “Succession, stipulation pour autrui et renunciation”, TBBR 2007, afl. 9, 559-562. 156 J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Bedingen ten behoeve van een derde” in J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 191-192. 157 In overeenstemming met deze zienswijze werd door de Administratie op 2 september 1915 beslist dat artikel 50 van de wet van 30 augustus 1913 ook niet kon worden toegepast. Dit artikel kan beschouwd worden als de voorloper van artikel 8 Wet op de Successierechten of artikel 2.7.1.0.6 VCF, wat betekent dat deze zienswijze nog steeds toepasselijk is wanneer de verkopers of afstanddoeners geen echtgenoten getrouwd onder het gemeenschapsstelsel zijn; J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Bedingen ten behoeve van een derde” in J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2015, 192.
31
echtgenoten getrouwd onder het gemeenschapsstelsel dan geldt een andere regeling waarop
later dieper wordt ingegaan.
4.2.4.1 De ratio van de decreetgever
Het oude artikel 8 van de Wet Successierechten is terug te vinden in twee verschillende artikels
in de VCF, namelijk artikel 2.1.7.0.6 en artikel 2.7.3.2.8.
Deze artikelen luiden als volgt:
- Artikel 2.1.7.0.6 VCF:
Ҥ1 De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het
overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde in
het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen
door die persoon.
Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen, hetzij
binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, hetzij na het overlijden van de erflater,
ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt beding
bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Wanneer een overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gelden de bepalingen
van het eerste en het tweede lid ook voor de sommen, renten of waarden die kosteloos aan de
langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een contract dat door die langstlevende
echtgenoot is gesloten.
§2 Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen
toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan toonder is
aangegaan.
De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens
tegenbewijs.
Dit artikel is niet van toepassing op:
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de
schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen;
2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater gevestigd zijn in
het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de leeftijd van
eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een groepsverzekeringscontract,
onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming dat beantwoordt aan de
voorwaarden, gesteld door de reglementering betreffende de controle van dergelijke contracten,
hetzij het bindend reglement van een voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel
van de onderneming;
4°de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen ingevolge
een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt beding bevat, als er
bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger heeft bedongen.”
32
- Artikel 2.7.3.2.8 VCF:
“Als de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen, worden de
sommen, renten of waarden, vermeld in artikel 2.7.1.0.6, die aan de echtgenoot als legaat
toevallen voor het volledige bedrag ervan, als legaat belast als ze zijn verkregen als
tegenwaarde voor de eigen goederen van de erflater. Ze worden slechts voor de helft belast in
alle andere gevallen. Het recht is niet verschuldigd als er bewezen wordt dat de sommen, renten
of waarden verkregen zijn als tegenwaarde voor eigen goederen van de echtgenoot. De
omstandigheid dat het beding wederkerig is, ontneemt de aard van bevoordeling niet daaraan.
De verkrijging wordt vermoed kosteloos te zijn ontvangen, behoudens tegenbewijs.”
Volgens de principes van de erfbelasting is het zo dat elke verkrijging door of bij overlijden
belast wordt met erfbelasting en dit op grond van de artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF. Het
was echter zo dat dit principe voor het bestaan van deze fictiebepalingen op de helling stond.
De erflater kon dit principe en de daaraan gekoppelde belasting makkelijk omzeilen door zijn
vermogen aan een derde-tussenpersoon over te maken en dit onder de voorwaarde het verkregen
vermogen uiteindelijk uit te keren aan een bepaalde begiftigde op het moment van overlijden
van de vervreemder. Op deze manier verkreeg men het vermogen op basis van een
overeenkomst en niet uit de nalatenschap. Dit kwam onder meer vaak voor in
levensverzekeringscontracten waarin een begunstigingsclausule voor een derde werd
opgenomen.158 Met het oude artikel 8 W. Succ en de nieuwe fictiebepalingen uit de VCF wilde
de decreetgever deze praktijken een halt toe roepen.
Zoals reeds vermeld, werd het oude artikel opgesplitst in twee artikelen bij zijn overname in de
Vlaamse codex.159 Wat de echtgenoten getrouwd onder het gemeenschapsstelsel betreft
onderging dit zelfs een inhoudelijke wijziging. Het derde lid van artikel 2.7.1.0.6 bepaalt
immers dat wanneer de overledene gehuwd was onder een dergelijk stelsel de bepalingen uit
het eerste en tweede lid ook gelden voor alle sommen, renten en waarden die kosteloos aan de
langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een contract dat met deze echtgenoot werd
gesloten. Sinds de invoering160 van de erfbelasting in de VCF zijn alle sommen, renten en
waarden die door de betrokken echtgenoten worden verkregen belastbaar in de erfbelasting. Zij
158 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 233. 159 H. CASIER, “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en de Vlaamse Code Fiscaliteit!”, Successierechten 2014, afl. 11, 6. 160 De erfbelasting uit de VCF trad in werking op 1 januari 2015.
33
zijn zelfs belastbaar wanneer de echtgenoot dit zou verkrijgen ingevolge een beding ten
behoeve van zichzelf.161
Deze wijziging wordt duidelijk aan de hand van een eenvoudig voorbeeld die de situatie
weergeeft.162 Een veelvoorkomende praktijk is deze waarbij de ouders, getrouwd onder het
wettelijk stelsel, bijvoorbeeld een effectenportefeuille met voorbehoud van vruchtgebruik aan
hun kind willen schenken. De schenking vindt plaats voor een Belgische notaris. Als last van
deze schenking wordt voorzien dat het vruchtgebruik van de eerststervende zal aanwassen bij
het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot. Pas na het overlijden van zijn beide ouders
zal het kind de volle eigendom verwerven over de geschonken effectenportefeuille. Stel dat de
echtgenoot eerst komt te overlijden, is de aanwas van zijn vruchtgebruik dan belastbaar in
hoofde van zijn echtgenote?163
Volgens de oude wet op de successierechten was dit niet het geval. De echtgenote verkrijgt het
vruchtgebruik van een deel van deze effecten van haar echtgenoot als een last van haar eigen
schenking en niet als een schenking van haar echtgenoot. Aangezien het geen beding ten
behoeve van een derde164 betrof kon het oude artikel 8 geen uitwerking vinden.165 Het vierde
lid van dit artikel heeft bovendien ook geen betrekking op het vruchtgebruik en kan daardoor
niet worden toegepast.166
De nieuwe inhoud van artikel 2.7.1.0.6, derde lid VCF zorgt ervoor dat de aanwas wel
belastbaar wordt in hoofde van de echtgenote voor zover men het vruchtgebruik kwalificeert
als waarde.167 Het nieuwe artikel brengt bovendien met zich mee dat tontines of bedingen van
aanwas betreffende roerende goederen gesloten tussen twee personen die later huwen onder het
gemeenschapsstelsel belastbaar zijn in de erfbelasting.168,169
161 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, nr. 4, 4-5. 162 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, nr. 4, 4-5. 163 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, nr. 4, 5. 164 Het betreft namelijk een beding ten behoeve van zichzelf. 165 Ook het oude artikel 4, 3° en artikel 7 W. Succ. kenden geen toepassing. 166 Dit zou wel het geval geweest zijn moest het om een beding gaan waarin een lijfrente bedongen werd. 167 De federale fiscale Administratie oordeelde dat een vruchtgebruik gekwalificeerd kan worden als waarde. Het is nu afwachten of ook VLABEL dit op deze manier zal interpreteren. 168 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, nr. 4, 5. 169 J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Bedingen ten behoeve van een derde” in J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 181-261.
34
4.2.4.2 Toepassingsvoorwaarden
Opdat artikel 2.7.1.0.6 VCF van toepassing zou zijn, moet er cumulatief voldaan worden aan
de volgende zes toepassingsvoorwaarden170:
(i) Overeenkomst met een beding ten behoeve van een derde
De voornaamste voorwaarde die uit het artikel kan worden afgeleid, is het feit dat het moet gaan
om een beding ten behoeve van een derde.171,172 De derde moet hierbij voldoende bepaalbaar
of bepaald zijn. Is dit niet het geval, dan wordt de bedinger geacht voor zichzelf te hebben
bedongen.173,174 Het gaat steeds om een hoofdcontract175 waarop een beding ten behoeve van
een derde geënt is. Dit hoofdcontract kan bestaan uit een verkoop, schenking, een verzekering,
enz. Wat de verkoop op lijfrente betreft, betekent dit dat er een beding van aanwas of een
terugvalling ten voordele van een derde moet zijn opgenomen. De tegenpartij verbindt zich
ertoe iets te doen ten voordele van een derde. In artikel 2.7.1.0.6 VCF wordt expliciet melding
gemaakt van een contract. De fictiebepaling zal aldus geen uitwerking kennen wanneer het om
een eenzijdige rechtshandeling gaat.
De derde-begunstigde uit dit contract moet rechtstreeks rechten kunnen putten uit dit
derdenbeding. Wanneer de tegenpartij van het beding de discretionaire bevoegdheid zou hebben
om al dan niet de derde te begunstigen, kan de fictiebepaling ook geen uitwerking kennen.176
Daarnaast zal het artikel ook niet van toepassing zijn wanneer er een beding ten behoeve van
zichzelf of zijn erfopvolgers wordt gesloten, tenzij het tegendeel kan worden bewezen of uit de
170 R. FELTKAMP, E. WELLEKENS, “Beding ten behoeve van een derde” in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2016, afl. 104, 233-239. 171 Men spreekt over een beding ten behoeve van een derde wanneer in een overeenkomst wordt bedongen dat een van de contractanten iets zal geven of zal doen in het voordeel van een derde persoon, die vreemd is aan de overeenkomst en hier ook niet in vertegenwoordigd wordt; J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Bedingen ten behoeve van een derde” in J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2015, 184. 172 D. RENOTTE, W. QUIRYNEN, “Lijfrente onder de vorm van een beding ten behoeve van een derde en lijfrente tot vergelding van bewezen diensten”, Jura. Falc. 1994-95, 463-490. 173 Dit heeft consequenties voor de successierechten, zie verder. 174 In volgende gevallen gaat men er vanuit dat men te maken heeft met een beding ten behoeve van een derde: indien het beding uitdrukkelijk gemaakt wordt in het voordeel van de kinderen van de bedinger en deze niet noodzakelijk erfgenaam moeten zijn, wanneer het beding gemaakt werd in het voordeel van rechtstreekse erfgenamen (zijnde de kinderen) of de echtgenote van de bedinger en indien het beding werd opgesteld in het voordeel van de leden van het gezin voor wie de bedinger de steun is op het ogenblik van het overlijden; J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Bedingen ten behoeve van een derde” in J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 185. 175 Art. 1121 B.W. 176 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 234.
35
overeenkomst voortvloeit.177 Overeenkomstig artikel 1122 Burgerlijk Wetboek wordt men
immers geacht steeds voor zichzelf of zijn rechtverkrijgenden te bedingen. Men zal echter wel
op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF erfbelasting verschuldigd zijn.178
(ii) Het beding gaat uit van de overledene of derde
Sinds de aanpassing van de wet kan de fictiebepaling 2.7.1.0.6 VCF ook van toepassing zijn
wanneer het beding uitgaat van een derde.179 Die derde wordt dan beschouwd als het
‘economisch verlengstuk’ van de overledene. De derde wordt geacht voor rekening van de
overledene te hebben gehandeld. Handelde de derde louter uit vrijgevigheid ten aanzien van
de begunstigde dan vindt de fictiebepaling geen toepassing in hoofde van de overledene.180
(iii) De prestatie moet opeisbaar zijn
De prestatie moet opeisbaar zijn bij het overlijden van de erflater, een eventueel later tijdstip
ofwel binnen de drie jaar die het overlijden van de erflater voorafgaan.181 Men dient hierbij
twee situaties te onderscheiden.
In een eerste hypothese gaat het beding uit van de overledene zelf en is het onbelangrijk of
het beding uitwerking krijgt bij het overlijden van de erflater, een later tijdstip of binnen de
drie jaar die het overlijden voorafgaan. Dit betekent dat de verdachte periode in dit geval
aanvangt drie jaar voor het overlijden en deze na het overlijden onbeperkt blijft verder lopen.
Een tweede hypothese behelst de situatie waarin het beding uitgaat van een derde. In dit geval
is vereist dat het beding opeisbaar is bij het overlijden van de erflater.
(iv) Sommen, renten of waarden
De uitgekeerde prestatie moet de vorm aannemen van sommen, renten of waarden. De
draagwijdte van sommen en renten is veelal duidelijk. Het begrip waarden heeft meestal
betrekking op effecten. De Federale Fiscale Administratie probeerde in 2014 echter dit begrip
177 J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Bedingen ten behoeve van een derde” in J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 184. 178 Zo zal er geen sprake zijn van een beding ten behoeve van een derde wanneer een persoon een gemengde levensverzekering afsluit met als begunstigde zichzelf of (één van) zijn rechtsopvolgers; J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, “Bedingen ten behoeve van een derde” in J. DECUYPER, J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 184. 179 Voor deze wet was het artikel beperkt tot het geval waar het beding van de overledene zelf uitging. Dit kon dus makkelijk omzeild worden. 180 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 234. 181 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 234-235.
36
uit te breiden tot ‘elk goed met waarde’. Dit ontketende een enorme golf van terecht protest
(zie infra). Indien de prestatie bestaat uit iets anders (zoals bijvoorbeeld het afgeven van een
goed, een derde opleggen iets te doen) dan is de fictiebepaling niet van toepassing.182
(v) Een kosteloos beding
Het kosteloze karakter betekent dat het beding geenszins de bedoeling heeft om de prestatie
te compenseren.183 Dit kosteloze karakter wordt vermoed. Indien men aan de toepassing van
artikel 2.7.1.0.6 VCF wil ontsnappen, zal de verkrijger hier bijgevolg het tegenbewijs van
moeten leveren.184,185
(vi) De begunstigde van het beding overleeft de erflater
De begunstigde van het beding moet de erflater overleven, wil de fictiebepaling toepassing
kennen.186
4.1.4.2.1 De uitzonderingen
In vier gevallen is de fictiebepaling uit artikel 2.7.1.0.6 VCF echter niet van toepassing. Hoewel
voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden, zal er geen erfbelasting worden geheven. Deze
uitzonderingen worden hierna kort toegelicht. De eerste uitzondering is voornamelijk van
belang in het licht van de verkoop op lijfrente. De andere drie uitzonderingen worden voor de
volledigheid kort aangehaald.
(i) Uitzondering 1: bedingen ten behoeve van een derde onderworpen aan het
schenkingsrecht
Artikel 2.7.1.0.6 VCF is niet van toepassing op de sommen, renten en waarden die werden
verkregen door een beding dat aan de schenkbelasting of registratierechten onderworpen werd.
Dit is een toepassing van het non bis in idem-beginsel. Deze uitzondering is dan ook relevant
voor de verkoop op lijfrente. Wanneer het beding ten behoeve van een derde aldus reeds aan de
schenkbelasting onderworpen werd, zal zij niet nogmaals onderhevig zijn aan de erfbelasting.
182 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 235. 183 Een schuldsaldoverzekering afsluiten ter verzekering van de terugbetaling van een schuld is aldus niet onderhevig aan de fictiebepaling uit 2.7..0.6 VCF. 184 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 235. 185 Dit tegenbewijs kan worden geleverd door een geschrift, een bekentenis, een getuigenis of een vermoeden. 186 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 235.
37
(ii) Uitzondering 2: renten of kapitalen uitgekeerd op grond van wettelijke verplichtingen
Onder deze uitzondering vallen alle verzekeringen die de overledene of een derde voor de
overledene zijn rekening wettelijk verplicht zijn aan te gaan. Men kan hierbij denken aan het
rust-of overlevingspensioen, arbeidsongevallenverzekering, enz.187
(iii) Uitzondering 3: de renten of kapitalen uitgekeerd op grond van een
groepsverzekeringscontract of bindend reglement van een voorzorgfonds
De renten en kapitalen die door de tussenkomst van de werkgever van de erflater werden
gevestigd ten behoeve van de overlevende echtgenoot van de overleden werknemer of ten
behoeve van diens kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, vallen niet onder
toepassing van de fictiebepaling. Opdat deze uitzondering toepassing zou vinden, moet er
voldaan zijn aan een aantal voorwaarden, waaronder:188
- De groepsverzekering moet onderschreven zijn ingevolge een bindend reglement. Slechts
wanneer de werkgever in die mate verplicht zou zijn een dergelijke verzekering af te sluiten
en bijdragen te betalen, bestaat er een vrijstelling. Indien de werknemer vrijwillig een aantal
supplementaire bijdragen betaalt of blijft hij ze na zijn pensioen betalen, dan is het kapitaal
dat door deze bijdragen ontstond niet vrijgesteld.
- Er moet bovendien sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Mensen onder het
zelfstandigenstatuut kunnen van deze vrijstelling geen gebruik maken.189
- De uitkeringen van deze contracten moeten toekomen aan de langstlevende echtgenoot en
bij gebreke hiervan aan de kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt hebben.190
(iv) Uitzondering 4: een kosteloos beding uitgaande van een ander persoon dan de erflater
Aan de hand van een concreet voorbeeld wordt deze uitzondering nader toegelicht. In casu gaat
het om een vader die een levensverzekering afsluit op het hoofd van zijn schoonzoon en dit ten
gunste van zijn eigen dochter. Bij het overlijden van de schoonzoon zal de dochter ingevolge
deze levensverzekering een kapitaal ontvangen. De vader wil ervoor zorgen dat zijn dochter op
het moment dat de schoonzoon komt te overlijden zich geen zorgen moet maken. De vader
187 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 237. 188 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 237. 189 Het toenmalige Arbitragehof, nu Grondwettelijk Hof, voorzag hier geen discriminatie van de zelfstandige in. 190 Opnieuw zag het toenmalige Arbitragehof hier geen graad van discriminatie in ten aanzien van de feitelijk samenwonende partners.
38
heeft aldus kosteloos voor een derde-begunstigde (zijn dochter) bedongen. De vader kan niet
worden aanzien als het economisch verlengstuk van zijn schoonzoon. De schoonzoon is geen
partij bij het contract. Het overlijden van de schoonzoon zal echter wel aanleiding geven tot de
uitkering van het kapitaal door de verzekeringsmaatschappij. De fictiebepaling vindt hier dan
ook geen toepassing. Let op, wanneer de vader komt te overlijden vindt het artikel wel
toepassing.
4.2.4.3 De echtgenoten onder het gemeenschapsstelsel
De decreetgever bracht een drievoudige wijziging aan op de normale regeling van artikel
2.7.1.0.6 VCF wanneer de overledene gehuwd was onder het gemeenschapsstelsel. Dit betekent
dat de volgende uiteenzetting niet van toepassing is op de gehuwden onder het stelsel van
scheiding van goederen.191,192 Deze correcties vindt men in de VCF terug onder het artikel
2.7.3.2.8.
Een eerste correctie bestaat er in dat artikel 2.7.1.0.6 VCF ook van toepassing is wanneer de
gehuwde een beding ten behoeve van zichzelf sluit.193 De motivering van de decreetgever
hiervoor luidde dat men veronderstelt dat het hoofdcontract door de gemeenschap wordt
afgesloten en derhalve moet worden aangenomen dat de overledene economisch gezien een
mede-bedinger was.
De tweede correctie betreft de belastbare grondslag en vormt de aansluiting met de eerste
correctie. Wanneer een gehuwde persoon een beding afsluit in het voordeel van zijn echtgenote
of desbetreffend zijn eigen voordeel, dan wordt deze begunstiging slechts voor de helft van
deze waarde belast. De motivering van de decreetgever luidt opnieuw dat men geacht wordt
voor de helft van de financiering zelf te hebben ingestaan. Deze ratio legis leidt dan ook tot het
aanvaarden van twee uitzonderingen op dit principe, namelijk:
- Indien de begunstigde echtgenoot er in slaagt aan te tonen dat de premies met eigen gelden
werden betaald, dan verliest het beding zijn kosteloos karakter en kan artikel 2.7.1.0.6 VCF
bijgevolg niet meer worden toegepast, maar
191 Artikel 2.7.1.0.6, eerste lid is echter wel op hen van toepassing wanneer er door de overleden echtgenoot op zijn hoofd een verzekering werd afgesloten ten voordele van de andere echtgenoot. 192 H. COOLS en E. DEBRUYNE, Praktisch registratie –en successierecht, Berchem, De Boeck, 2014, 161. 193 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 235.
39
- slaagt de fiscus er daarentegen in om te bewijzen dat de premies met eigen gelden van de
erflater werden betaald dan zal de heffing plaatsvinden op de volledige waarde (en niet op de
helft).194
De derde en laatste correctie bestaat er in dat de omstandigheid dat het beding wederkerig is
geen afbreuk doet aan het feit dat het om bevoordeling gaat. Sluiten de echtgenoten een
levensverzekeringscontract af in elkaars voordeel, dan blijft het kosteloos karakter hiervan
bestaan.
4.2.4.4 De belastbare grondslag
Wat de bepaling van de belastbare grondslag betreft, wordt er ook voor dit artikel niet
afgeweken van de algemene principes. In geval van de uitkering van een geldsom zal men de
nominale waarde van dit bedrag in aanmerking moeten nemen. Het bedrag dat in
overeenstemming is met de deelname in de winst dient eveneens te worden aangegeven
(eventueel na aftrek van de inkomstenbelasting). Wat de lijfrente betreft, zal de grondslag
bepaald worden door de vermenigvuldiging van de jaarlijkse rente met een bepaalde coëfficiënt
die men kan terugvinden in artikel 2.7.3.3.2 VCF. Kan men enkel een waarde onderscheiden
dan zal de belastbare grondslag eveneens bepaald worden volgens toepassing van artikel
2.7.3.3.2.VCF.195
4.2.4.5 Uitbreiding van het begrip ‘waarden’
Zoals reeds kort werd aangehaald, stuitte de Fiscale Administratie op fel protest wanneer zij
haar intentie uitte om het begrip waarden uit te breiden. In de rechtsleer wordt aanvaard dat
onder waarden alle openbare effecten dienen te worden verstaan. Het gaat dan om titels van
aandelen, deelbewijzen en obligaties.
De Administratie hield er na verloop van tijd echter een ruimere omschrijving op na. Volgens
hen kwamen levensverzekeringen die het karakter van een beleggingspolis hadden ook in
aanmerking voor de toepassing van het, toen nog geldende, artikel 8 Wet op de
Successierechten.
194 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 236. 195 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 236.
40
Sommige auteurs zijn echter van mening dat de Administratie hier een stap te ver gaat.196 Op
deze manier valt zelfs het verkrijgen van ‘een waarde’ onder de fictiebepaling. Deze door de
Administratie verruimde toepassing kan dan ook niet worden getolereerd. De fictiebepaling
moet strikt geïnterpreteerd worden, dit vloeit voort uit zijn afwijkende karakter.
Een derdenbeding opnemen in een overeenkomst houdt dus steeds een risico in. De partijen
doen er goed aan te vermijden dat zij onder het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.6 VCF
vallen. Lukt dit niet dan riskeren ze dat de Administratie dit beding als een fictief legaat
beschouwt en er dus erfbelasting verschuldigd is. Men kan aan deze toepassing ontsnappen
door zich onder een van de uitzonderingen te plaatsen of door niet aan een van de
toepassingsvoorwaarden te voldoen.
196 N. GEELHAND, P. VAN EESBEECK, “Afkoopwaarde levensverzekering als fictief legaat: verrassende beslissing”, Fiscoloog 2013, afl. 1351, 1.
41
4.2.5 De fictie van artikel 2.7.1.0.9 VCF
De decreetgever is ietwat achterdochtig wat vervreemdingen tegen lijfrente (en dus ten
bezwarende titel) betreft die voor het overlijden plaatsvinden tussen de erflater en zijn
erfgenamen of legatarissen. Via het onderstaande artikel wordt er via een fictiebepaling een
vermoeden ingevoerd waarbij de roerende of onroerende goederen die onder bezwarende titel
werden verkocht of afgestaan toch deel uitmaken van de nalatenschap en voor de heffing van
de erfbelasting in aanmerking komen.
4.2.5.1 De ratio van de decreetgever
Het oude artikel 11 van de Wet Successierechten wordt in de VCF in drie delen opgesplitst,
namelijk artikel 2.7.1.0.9, artikel 2.7.3.3.5 en artikel 2.7.5.0.5 VCF. Volgens de memorie van
toelichting was de reden hiervoor niet zozeer een inhoudelijke verandering, doch een
duidelijkere formulering van onder andere de berekeningswijze.197,198
Artikel 2.7.1.0.9 bepaalt dat:
“Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht
of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn
nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de
erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de
afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander
levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of
van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de
overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”
Men wil via dit vermoeden juris tantum aldus vermijden dat een erflater kort voor zijn
overlijden, en wetende dat hij nog slechts een korte termijn te leven heeft, een onroerend goed
tegen lijfrente zou verkopen en op die manier de tegenpartij zou bevoordelen. Volgens de
rechtsleer maken de verkochte goederen dan geen voorwerp uit van een rechtshandeling ten
bezwarende titel maar wel van een schenking. De goederen worden fiscaal gezien nog steeds
197 MvT, Parl. St., Kamer 2014-15, nr. 1, p. 13. 198 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 253-254.
42
geacht deel uit te maken van het patrimonium van de erflater en zijn bijgevolg onderhevig aan
de erfbelasting.199
Aangezien het om een vermoeden juris tantum gaat, is het steeds mogelijk voor de erfgenaam
of de verkrijger om aan te tonen dat het niet om een bedekte bevoordeling gaat en de
fictiebepaling in casu niet van toepassing is (zie infra).
4.2.5.2 Toepassingsvoorwaarden
Vooraleer men artikel 2.7.1.0.9 VCF kan toepassen, moet er voldaan worden aan zeven
cumulatieve voorwaarden.200
(i) Roerende of onroerende goederen
Het vermoeden geldt zowel voor de vervreemding van roerende als onroerende goederen,
waar deze ook gelegen zijn. Wat de overgang bij overlijden betreft, wordt het vermoeden
logischerwijze beperkt tot de onroerende goederen gelegen in België.
(ii) Rechtshandeling ten bezwarende titel
Het moet gaan om een rechtshandeling ten bezwarende titel201, waarbij “de verkoop” het
typevoorbeeld is. Niet-vermomde schenkingen worden door het artikel niet geviseerd. Het is
daarenboven van geen belang of de erfgenamen hebben toegestemd zoals in artikel 918 van
het Burgerlijk Wetboek vermeld staat noch of de vervreemding al dan niet geregistreerd werd
(zie infra).
(iii) Datum van de verrichting
Voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF (en artikel 11 W. Succ.) is het van geen belang
op welk tijdstip deze rechtshandeling ten bezwarende titel plaatsvond. Deze datum zal echter
wel van belang zijn in het kader van andere artikels (zie infra).
(iv) Met voorbehoud van vruchtgebruik, lijfrente of elk ander levenslang recht
Het vermoeden zal trouwens enkel spelen wanneer de vervreemder (en latere erflater) zich
een vruchtgebruik voorbehoudt, zich een levenslang recht van gebruik en bewoning toekent,
199 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 253-254. 200 H. CASIER, “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015, 255-256. 201 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 198.
43
een lijfrente of enig ander levenslang recht zoals de last van verzorging en levensonderhoud
gedurende het leven. Zelfs wanneer de erflater een vruchtgebruik zou krijgen op een ander
goed dan hetgeen werd vervreemd, speelt het vermoeden. Het is echter wel zo dat het
vermoeden beperkt wordt tot het levenslang recht.
Zo zal artikel 2.7.1.0.9 VCF van toepassing zijn wanneer de erflater een goed verkocht heeft
tegen een prijs die onmiddellijk omgezet wordt in een levenslange uitkering te betalen door
de verkrijger van het goed.202 Het artikel kent daarentegen geen toepassing wanneer de erflater
de koopsom zou gebruiken om deze zelf om te zetten in een lijfrente via de
verzekeringsmaatschappij.203
(v) De overledene-schenker
Hierbij wordt slechts de echtgenoot die bij de verkoop (of in het algemeen, de vervreemding)
betrokken is, als legataris beschouwd. Dit ongeacht het feit dat het om de verkoop van een
gemeenschappelijk goed zou gaan.204
(vi) De erfgenaam, legataris, begiftigde of tussenpersoon
De begunstigde-koper moet de hoedanigheid hebben van erfgenaam, legataris, begiftigde van
de overledene of tussenpersoon205 daarvan.206 Om te beoordelen of men de hoedanigheid van
tussenpersoon heeft, moet men zich plaatsen op de dag van de door de wet geviseerde
rechtshandeling als op het ogenblik van het overlijden. Wat de erfgenamen, legatarissen en
begiftigden aangaat, is het voldoende om de hoedanigheid na te gaan op de dag van het
overlijden.207
202 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 199. 203 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 199. 204 Zie artikel 2.7.1.0.7 en 2.7.1.0.8 VCF. 205 Als tussenpersoon komen in aanmerking: de ouders, de kinderen en afstammelingen van de verkrijger, de kinderen van de andere echtgenoot die uit een ander huwelijk zijn geboren, de echtgenoot van de erfgenaam, legataris of de persoon met wie men voorafgaand wettelijk samenwoonde; art. 911 laatste alinea en art. 1100 B.W. 206 Hetgeen hieronder wordt begrepen zie artikel 2.7.1.0.7 VCF. 207 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 199.
44
(vii) Vooroverlijden van de fictieve schenker
Het artikel vindt enkel toepassing indien de fictieve legataris overlijdt voor de betrokken
verkrijger-erfgenamen, legataris, begiftigde.208
4.2.5.3 Het tweeledig tegenbewijs
Zonet werden de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.7.1.0.9 VCF besproken. Het is echter
steeds mogelijk voor de erfgenamen of tussenpersonen om het tegenbewijs van dit vermoeden
te leveren. Indien men kan aantonen dat de verkoop of afstand geen bedekte bevoordeling
inhoudt ten aanzien van de verkrijger dan is het vermoeden niet van toepassing. Dit tegenbewijs
kan geleverd worden door alle middelen van recht.209,210 De fiscus zal enkel moeten aantonen
dat het goed ten bezwarende titel werd verkocht of werd afgestaan met voorbehoud van
vruchtgebruik, een lijfrente of een ander levenslang recht.211 Het is dan aan de
belastingplichtige om aan te tonen dat het niet om een bedekte bevoordeling gaat.
Om aan de toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF te ontsnappen, zal men moeten aantonen dat
er gelijkwaardigheid tussen de prestaties bestond op het moment van het sluiten van het
contract.212, 213 Dit betekent enerzijds dat men zal moeten aantonen dat de waarde van de
prestaties praktisch gelijk is aan de waarde van het goed dat werd afgestaan en anderzijds moet
men aantonen dat de tegenprestatie daadwerkelijk werd geleverd.214,215
(i) Prestaties gelijk aan de waarde van het afgestane goed
De prestaties moeten praktisch gelijk zijn aan de waarde van het goed dat door de erflater in
eigendom wordt afgestaan. Wanneer men te maken heeft met een lijfrente zal deze correct
moeten vastgesteld worden in functie van de levensverwachting van de erflater.216
Er moet worden aangetoond dat de bedongen prestaties in het voordeel van de overledene
evenwaardig zijn met wat de erflater in eigendom heeft afgestaan. Dit moet reëel en oprecht
zijn. De fiscus gaat steeds uit van de normale verkoopwaarde van het goed en niet van de
208 Art. 2.7.1.0.9, lid 2, 2° VCF. 209 E. DHAENE, “Over het tegenbewijs van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2014, afl. 9, 1. 210 Luik (9e k.), 28 mei 2014. 211 E. DHAENE, “Over het tegenbewijs van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2014, afl. 9, 2. 212 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 199. 213 Gent 13 maart 2007; Gent, 13 maart 2007, rec. gén. enr. not. 2013, afl. 4, 158, noot A. CULOT. 214 E. DHAENE, “Over het tegenbewijs van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2014, afl. 9, 2. 215 J. DECUYPER, “De valkuilen van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2012-2013, afl. 11, 1. 216 E. DHAENE, “Over het tegenbewijs van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2014, afl. 9, 2.
45
verkoopwaarde zoals deze in de notariële akte wordt ingevuld (tenzij dit overeenstemt met de
werkelijke verkoopwaarde).217
Deze oprechtheid en correctheid kan zoals gezegd met alle gewone rechtsmiddelen worden
aangetoond, inclusief de getuigenissen en vermoedens. De eed valt hier niet onder.218
Om te achterhalen of er inderdaad een gelijkwaardigheid is, zal men de waarde van de volle
eigendom van het overgedragen goed vergelijken met de waarde van de tegenprestaties die
hiertegenover staan. Er bestaat geen theoretische formule om exact te bepalen of de
tegenprestatie gelijkwaardig is. Men zal de vaststelling bijgevolg volgens de regels van het
gemeen recht moeten doen. Een tegenprestatie in geld levert over het algemeen weinig
problemen op aangezien het zeer eenvoudig is om aan de hand van geld de gelijkwaardigheid
te bepalen. Bovendien is het aan te raden in bijzijn van de notaris te betalen en in de notariële
akte te vermelden hoe de betaling zal gebeuren.219 Daarnaast moet men zelf ook de bewijzen
bewaren voor het geval de bank niet meer in staat zou zijn deze bewijzen af te leveren. De
Administratie vecht in principe afwijkingen van minder dan tien procent niet aan. 220
Belangrijk bij de begroting van levenslange prestaties zijn de gezondheidstoestand en de leeftijd
van de persoon. Daar waar de leeftijd objectief kan worden vastgesteld, is het vaststellen van
de gezondheidstoestand eerder subjectief.221 In uitzonderlijke gevallen hield de rechtbank niet
alleen rekening met de gelijkwaardigheid tussen de waarde van het afgestane goed en de
bedongen rente. Indien de prestaties uiteindelijk zouden leiden tot een ongelijkwaardigheid,
dan zou men de gelijkwaardigheid toch kunnen aantonen door rekening te houden met de
gezondheidstoestand van de verkoper of bepaalde morele voordelen die men gehad zou hebben
door te contracteren met de erfgenaam of legataris. Het is ook steeds mogelijk gebruik te maken
van een geneeskundig attest waarin de gezondheidstoestand van de erflater omschreven wordt
(zie supra).
Wat de levenslange prestaties betreft, is het daarnaast ook van belang een onderscheid te maken
tussen vruchtgebruik, recht van gebruik en bewoning en de lijfrente. Indien het gaat om de
217 J. DECUYPER, “De valkuilen van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2012-2013, afl. 11, 4. 218 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 199. 219 J. DECUYPER, “De valkuilen van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2012-2013, afl. 11, 4; in de tekst verkiest men de bankcheque als betaalmiddel. 220 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 199. 221 J. DECUYPER, “De valkuilen van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2012-2013, afl. 11, 4.
46
betaling van een lijfrente zal de periodieke betaling gekapitaliseerd worden, rekening houdend
met de leeftijd van de rentegenieter. Het totaal van de waarde van de levenslange prestaties
moet de waarde van de volle eigendom van het verkochte (onroerend) goed
vertegenwoordigen.222
(ii) Tegenprestatie daadwerkelijk leveren
De partijen moeten niet alleen de intentie hebben deze prestatie uit te voeren, maar zij moeten
dit ook daadwerkelijk doen. In de rechtspraak rijzen de meeste vragen omtrent het feit of de
tegenprestatie daadwerkelijk geleverd werd. In vele gevallen slaagt men er niet in aan te tonen
dat de tegenprestatie effectief werd uitgevoerd. Het is dan ook voor de belastingplichtige van
groot belang om voldoende bewijzen (bankuittreksels, overschrijvingsbewijzen, enz.) te
verzamelen tijdens de uitvoering ervan zodanig dat dit als tegenbewijs kan fungeren in een
eventueel latere procedure. Op deze manier wordt het voor de Administratie moeilijk om de
effectieve betaling van de lijfrente te betwisten.223
4.2.5.4 De toepassing alsnog vermijden
Het is steeds mogelijk dat de partijen er niet in slagen het tegenbewijs te leveren waardoor
artikel 2.7.1.0.9 VCF alsnog toepassing vindt.
Er bestaan drie verdedigingsmechanismen die men als belastingplichtige kan volgen om de
toepassing te vermijden.
Een eerste denkpiste bestaat er in na te gaan of de toepasssingsvoorwaarden van artikel 2.7.1.0.9
VCF daadwerkelijk vervuld zijn. Reeds bij het opstellen van de akte is het de taak van de
partijen na te gaan of men aan de toepassing voldoet en of er niet enigszins een mogelijkheid is
de tekst van de akte zodanig te redigeren dat één van de voorwaarden toch geen toepassing
vindt.224 Zo is het mogelijk dat wanneer de verkregen goederen zouden toebehoren aan het
gemeenschappelijk vermogen, voor de helft van deze verkrijging artikel 2.7.1.0.9 VCF geen
toepassing zou vinden. Het gedeelte dat door de erfgenamen wordt verkregen, zou dan wel
onderhevig zijn aan het artikel. Voor erfgenamen geldt immers enkel de hoedanigheid op het
tijdstip van overlijden.225 De echtgenoot van de erfgenaam daarentegen wordt gezien als een
222 J. DECUYPER, “De valkuilen van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2012-2013, afl. 11, 5. 223 I. VERHULST, “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 199. 224 G. DEKNUDT, M. DELBOO, “Grondige kennis toepassingsvoorwaarden artikel 11 W. Succ. kan ernstige besparing opleveren”, TFR 2004, 826. 225 G. DEKNUDT, M. DELBOO, “Grondige kennis toepassingsvoorwaarden artikel 11 W. Succ. kan ernstige besparing opleveren”, TFR 2004, 827.
47
tussenpersoon. Die zal slechts onder het toepassingsgebied van artikel 2 .7.1.0.9 VCF vallen
indien die zowel bij het opstellen van de akte (of de overeenkomst) als op het tijdstip van
overlijden deze hoedanigheid had. Indien de echtgenoot van de erfgenaam op één van deze twee
tijdstippen niet over de vereiste hoedanigheid beschikte, wordt hij uitgesloten van de toepassing
van artikel 2.7.1.0.9 VCF. Een kanttekening die hierbij moet gemaakt worden, is het feit dat
deze zienswijze ook in het voordeel van de Administratie kan uitdraaien. Indien beiden de
vereiste hoedanigheid bezitten, zal het verkregen legaat getaxeerd worden aan het tarief dat op
hen van toepassing is. In vele gevallen zal dit voor wat het deel verkregen door de
tussenpersoon226 betreft nadeliger zijn voor de belastingplichtige.
Wanneer echter aan alle toepassingsvoorwaarden van het artikel voldaan zijn, zal men slechts
kunnen ontkomen aan de toepassing ervan wanneer men kan aantonen dat de verkoop of afstand
geen bedekte bevoordeling uitmaakt. Zoals reeds hierboven werd uiteengezet, is het leveren
van dit tegenbewijs niet altijd eenvoudig. Het is dan ook aan de belastingplichtigen om reeds
tijdens het uitvoeren van de tegenprestatie voor afdoende bewijsmiddelen te zorgen.227
Indien de voorgaande verdedigingsmechanismen niet effectief zijn, blijft er nog één denkpiste
over, namelijk de belastbare grondslag zoveel mogelijk beperken. Men kan met andere woorden
niet meer ontsnappen aan de betaling van de erfbelasting, maar wel proberen om de belastbare
grondslag te verminderen. Deze vermindering is bijvoorbeeld mogelijk wanneer de erflater
naast het vruchtgebruik ook de overlating van een goed in eigendom te zijnen bate heeft
bedongen.228
Reeds bij het aangaan van de overeenkomst is het aldus van belang voor de partijen te vermijden
onder de toepassing van artikel 2.7.0.1.9 VCF te vallen. Daarnaast is het onontbeerlijk om
tijdens het leveren van de tegenprestaties zich van afdoende bewijsmiddelen te voorzien.
Wanneer men dan geconfronteerd zou worden met een vermoeden van bedekte bevoordeling
door de Administratie, kan men zo trachten te bewijzen dat het om een bedekte bevoordeling
zou gaan.
226 Zij zijn immers in de meeste gevallen aan een hoger tarief onderworpen. 227 G. DEKNUDT, M. DELBOO, “Grondige kennis toepassingsvoorwaarden artikel 11 W. Succ. kan ernstige besparing opleveren”, TFR 2004, 827-828. 228 G. DEKNUDT, M. DELBOO, “Grondige kennis toepassingsvoorwaarden artikel 11 W. Succ. kan ernstige besparing opleveren”, TFR 2004, 828; Art. 2.7.3.3.5 VCF.
48
5. De verkoop op lijfrente en artikel 918 Burgerlijk Wetboek
5.1 Ratio van de wetgever
Artikel 918 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
“De waarde in volle eigendom van de goederen die aan een van de erfgerechtigden in de rechte
lijn vervreemd zijn, hetzij met last van een lijfrente, hetzij met afstand van het kapitaal, of met
voorbehoud van het vruchtgebruik, wordt toegerekend op het beschikbaar gedeelte; en het
overschot, indien er een is, wordt in de massa ingebracht. Deze toerekening en deze inbreng
kunnen niet worden gevorderd door de erfgenamen aan wie de wet een voorbehouden erfdeel
toekent en die in deze vervreemdingen hebben toegestemd, noch in enig geval door de
erfgerechtigden in de zijlijn.”
Het is niet ondenkbaar dat een erflater de wil heeft een onroerend goed te verkopen op lijfrente
aan zijn erfgenaam in de rechte lijn.229 Een mogelijk achterliggende reden kan zijn dat men een
bepaalde reservataire erfgenaam op die manier de facto onterft en een andere net bevoordeelt.
Daarnaast is deze verkoop ook een mogelijkheid om te verzekeren dat een welbepaalde
erfgenaam het onroerend goed zeker verkrijgt.230 Een ander positief gevolg is dat men op deze
manier de erfbelasting vermijdt. Al moet wel de kanttekening gemaakt worden dat dit
belastingvoordeel veel groter is wanneer men aan erfgenamen in de zijlijn of aan derden
verkoopt.
De wetgever was er zich terdege van bewust dat men op deze manier een instrument in handen
had om aan de erfbelasting te ontsnappen. Artikel 918 Burgerlijk Wetboek probeert hieraan een
halt toe te roepen.
Artikel 918 B.W. had als initieel doel het bewijs voor de reservatairen te vergemakkelijken. Zij
ondervonden namelijk vaak moeilijkheden wanneer (één van) de ouders een bepaalde
vervreemding, schijnbaar ten bezwarende titel, aan één van hen had gedaan maar waarbij het in
feite om een zuivere schenking ging en dus het reservatair deel van de anderen werd
aangetast.231 Hoewel door een interpretatieve wet van 4 januari 1960 werd geoordeeld dat de
vervreemdingen ten kosteloze titel tevens onder de toepassing van artikel 918 B.W. vallen,
worden deze hier niet verder besproken. We beperken ons tot de relevante elementen met
betrekking tot de verkoop op lijfrente.
229 M. PUELINCKX-COENE, “Artikel 918 B.W. een mogelijk instrument van vermogensplanning?”, TEP 2007, afl. 4, 290. 230 M. PUELINCKX-COENE, “Artikel 918 B.W. een mogelijk instrument van vermogensplanning?”, TEP 2007, afl. 4, 293-294. 231 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS, A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27.
49
5.2 Toepassingsvoorwaarden
Artikel 918 Burgerlijk Wetboek zal enkel van toepassing zijn als aan de
toepassingsvoorwaarden voldaan is.
(i) Vervreemding
Het moet in de eerste plaats gaan om een vervreemding. Zoals reeds vermeld, werd er door de
interpretatieve wet van 4 januari 1960 ook de vervreemdingen ten kosteloze titel aan
toegevoegd.
(ii) Erfgenaam in de dalende rechte lijn
Een tweede voorwaarde die in het artikel kan worden teruggevonden, is dat de vervreemding
volgens de algemene opvatting moet gebeuren aan een erfgenaam in de nederdalende rechte
lijn. De graad van verwantschap met de vervreemder (kind, kleinkind) en de manier waarop de
afstamming werd vastgesteld, zijn van geen belang. Het is echter wel van belang dat op het
moment van de vervreemding de verkrijger een erfgenaam is in nuttige graad van de
vervreemder.232 Artikel 918 B.W. kan bijgevolg niet worden ingeroepen ten aanzien van een
vervreemding die gebeurde aan de ouders, de afstammelingen, de echtgenoot of wettelijk
samenwonende partner van een vermoedelijke erfgerechtigde in de nederdalende lijn.
De vervreemding ten voordele van een afstammeling die op datum van de vervreemding geen
vermoedelijke erfgenaam was maar later wel erfgenaam werd (zoals bijvoorbeeld een kleinkind
dat door onwaardigheid of verwerping van zijn ouder tot de nalatenschap komt), valt echter niet
onder artikel 918 B.W. Dit in tegenstelling tot de situatie waarin een vervreemding gebeurt aan
een afstammeling die een vermoedelijke erfgenaam in nuttige graad is op het ogenblik van het
aangaan van de overeenkomst maar helaas niet tot die nalatenschap komt omwille van
vooroverlijden of verwerping. Deze laatste situatie valt wel onder toepassing van artikel 918
B.W.
(iii) Modaliteiten van de vervreemding
De derde en ook laatste voorwaarde geeft weer onder welke modaliteiten deze vervreemding
kan plaatsvinden: met voorbehoud van vruchtgebruik, met afstand van kapitaal of met afstand
van lijfrente.
232 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1-27.
50
5.3 De aard van de vermoedens
Uit de bewoordingen van de wettekst kan worden afgeleid dat er twee vermoedens worden
geïnstalleerd.233,234 Een eerste vermoeden wordt geacht ten voordele te zijn van de reservataire
erfgenamen die geen partij waren bij de overeenkomst. Het vermoeden bestaat er in dat de
bedoelde vervreemdingen voor hun geheel als onbelaste schenkingen worden beschouwd. Dit
betekent dat de bedongen levenslange lijfrente of het bedongen vruchtgebruik fictief zijn.
Daarnaast geldt nog een tweede vermoeden dat ten voordele van de verkrijger geacht wordt te
zijn. Dit tweede vermoeden moet worden afgeleid uit het vermomd karakter van de
vervreemding, namelijk de ouder-schenker wou dit buiten deel schenken.235
5.3.1 Het vermoeden van zuivere schenking
Wanneer een ascendent een goed vervreemdt met als tegenprestatie het voorbehoud van
vruchtgebruik236, afstand van kapitaal of afstand van lijfrente wordt dit steeds geacht fictief te
zijn. Men gaat er dus met andere woorden van uit dat het om een schenking gaat dan om een
rechtshandeling ten bezwarende titel. Met deze tegenprestatie wordt aldus geen rekening
gehouden en het goed wordt geacht voor de volle waarde van de eigendom geschonken te zijn.
Dit eerste vermoeden wordt quasi eenstemmig in de rechtsleer beschouwd als een vermoeden
juris et de jure, wat betekent dat het niet vatbaar is voor tegenbewijs. De enige mogelijkheid
om dit vermoeden te weerleggen, wordt gegeven in alinea twee, namelijk de andere
reservatairen die tussenkomen en instemmen met de vervreemding. Door deze erkenning
erkennen de reservatairen de werkelijkheid van de bedongen lasten, de prijs of het voorbehoud
van vruchtgebruik. Daarnaast is het voor de reservatairen ook mogelijk om zich akkoord te
verklaren bij een schenking onder voorbehoud van vruchtgebruik waarbij de vervreemding in
hun verhouding tot de verkrijger ook aanzien wordt als gedaan om baat. De reservatairen
aanvaarden op deze manier de fictieve wettelijke kwalificatie. Ze beschouwen de schenking als
een verrichting ten bezwarende titel wat de reserveregeling betreft. Ze verzaken door middel
233 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 234 M. PUELINCKX-COENE, “Artikel 918 B.W. een mogelijk instrument van vermogensplanning?”, TEP 2007, afl. 4, 294. 235 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 236 Luik (1e k.) 14 november 2012; Luik (1e k.) 14 november 2012, RPP 2014, afl. 3, 331, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL.
51
van deze instemming aan het recht om bij het openvallen van de nalatenschap van de ouder of
de vervreemder de vordering tot inbreng in te stellen.237
Het vermoeden van kosteloze aard kan zo enkel worden bestreden door de instemming van de
reservatairen. Dit wordt als noodzakelijk beschouwd omdat het toelaten van andere
bewijsmiddelen makkelijker aanleiding tot fraude zou kunnen geven.
5.3.2 Het vermoeden van schenking buiten deel
Een tweede vermoeden dat uit artikel 918 B.W. blijkt, is het vermoeden dat de schenking steeds
wordt geacht buiten deel te zijn. Dit brengt met zich mee dat zij voor de volle waarde van het
geschonken goed op het beschikbaar deel zal moeten worden aangerekend. De inkorting kan
steeds door de reservataire erfgenamen gevraagd worden. Indien het beschikbaar saldo wordt
overschreden, zal dit in de massa moeten worden ingebracht.238
Of dit tweede vermoeden vatbaar is voor tegenbewijs is in vele opzichten een zinloze vraag
wanneer de vervreemding de schijn heeft een vervreemding ten bezwarende titel te zijn. Het
feit dat de gift vermomd werd, heeft net als gevolg dat zij geacht wordt buiten deel te zijn. De
onmogelijkheid om het tegenbewijs te leveren voor dit tweede vermoeden is aldus een
noodzakelijk gevolg van de vermomming zelf.239
Door de wet van 4 januari 1960 werd deze vraag omtrent het tegenbewijs wel interessant voor
wat de openlijke schenkingen betrof. Bepaalde auteurs haalden reeds geruime tijd aan dat het
tweede vermoeden uit artikel 918 B.W. aanzien moest worden als een vermoeden juris
tantum.240,241 De begiftigde in wiens voordeel de schenking gebeurde, had de mogelijkheid om
hieraan te verzaken zoals ook de andere reservataire erfgenamen dit kunnen ten aanzien van het
eerste vermoeden. Zij kunnen immers verklaren in te stemmen met de vervreemding.
Het Hof van Cassatie oordeelde echter, na een enige tijd van onzekerheid, dat dit tweede
vermoeden niet de bescherming van de reserve als doel heeft alsook de schenker niet verplicht
een ongelijkheid tussen de toekomstige erfgenamen tot stand te brengen. Er kan immers steeds
237 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 238 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 64. 239 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1-27. 240 M. PUELINCKX-COENE, “Artikel 918 B.W. een mogelijk instrument van vermogensplanning?”, TEP 2007, afl. 4, 296. 241 Cass. 16 mei 2002, RABG 2005, 716.
52
een schenking plaatsvinden onder voorbehoud van vruchtgebruik (geheel of gedeeltelijk) als
voorschot op erfdeel.242
5.4 De gevolgen van deze vermoedens
5.4.1 Het gevolg van het vermoeden van zuivere schenking
De bedoelde vervreemdingen in het kader van het eerste vermoeden worden geacht zuivere
schenkingen voor de volle waarde te zijn. De verrekening gebeurt enkel in waarde zodat het
goed effectief volledig vervreemd werd. Dit betekent dat de bedongen lasten zoals afstand van
kapitaal of het voorbehoud van vruchtgebruik als fictief aanzien moeten worden. Tegen dit
vermoeden kan enkel tegenbewijs geleverd worden door de instemming van de andere
reservataire erfgenamen.243
Zo zal bij een verkoop met voorbehoud van vruchtgebruik waarbij er geen instemming van de
reservataire erfgenamen plaatsvond, het bewijs van het feit dat de prijs gestort werd op de
bankrekening van de ouder niet gelden als het bewijs voor het bestaan van een
verkoopovereenkomst van de blote eigendom. Dit betekent tevens dat deze som niet
teruggevorderd kan worden bij het openvallen van de nalatenschap aangezien de betaling als
fictief aanzien wordt.
5.4.2 Het gevolg van het vermoeden van schenking buiten deel
Dit vermoeden veronderstelt dat de openlijke of de wettelijk vermoede schenking buiten deel
gedaan werd vermits de waarde in volle eigendom wordt toegerekend op het beschikbaar deel.
Dit gebeurt volgens de modaliteiten uit artikel 922 Burgerlijk Wetboek.
5.5 De wijze van inkorting
Artikel 918 B.W. stipuleert dat de waarde in volle eigendom van de vervreemde goederen op
het beschikbaar gedeelte wordt toegerekend. Indien er een overschot zou bestaan, dan wordt dit
bij de massa gevoegd.244,245
242 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 243 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 244 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 245 M. PUELINCKX-COENE, “Artikel 918 B.W. een mogelijk instrument van vermogensplanning?”, TEP 2007, afl. 4, 294.
53
Uit de bewoordingen van de wet wordt afgeleid dat deze inbreng, of de juistere terminologie
inkorting, in waarde plaats heeft. Dit wijkt af van de principes. De inkorting gebeurt namelijk
principieel in natura. De rechtspraak246 vond namelijk een tekstargument om te besluiten dat
de inkorting bij wijze van uitzondering in waarde diende te gebeuren.247
Het feit dat deze inkorting in waarde gebeurt, geeft de verkrijger een erg grote zekerheid wat
zijn eigendomsrecht op het verkregen goed betreft.
5.6 Conventionele afstand door de reservatairen
Het is voor de andere reservataire erfgenamen dus mogelijk om afstand te doen van hun rechten
die hen door artikel 918 B.W. worden toegekend. Zij stemmen op die manier met de
vervreemding in. Er wordt echter niet verondersteld dat de reservatairen de echtheid van deze
verrichting kennen. De instemming bestaat er alleen in dat zij ermee akkoord gaan dat de
vervreemding fictief is en dat zij de vervreemding ten bezwarende titel willen beschouwen wat
de reservebescherming betreft. De vervreemding wordt op deze manier definitief vanuit hun
standpunt. Dit geldt eveneens wanneer de vervreemding bij formele schenking gebeurde. Het
karakter van de schenking van deze vervreemding blijft wel gelden in alle andere opzichten. 248
Voor het notariaat is dit artikel van groot belang. Het geeft ouders en hun kinderen de
mogelijkheid om een overeenkomst te sluiten over een toekomstige nalatenschap en aan deze
regeling een definitief karakter te geven. In dit opzicht betekent artikel 918 B.W. een wettelijke
uitzondering op het verbod van erfovereenkomsten.249
Aangezien dit in hoofde van de erfgenamen een afstand van recht inhoudt, betekent dit ook dat
zij bekwaam moeten zijn om daadwerkelijk te verzaken aan hun recht. Het is trouwens niet
mogelijk voor een wettelijke vertegenwoordiger om in naam en voor rekening van de
vertegenwoordigde afstand te doen, zelfs niet met een machtiging van de vrederechter.250
Deze instemming kan in om het even welke vorm gebeuren. Zelfs een stilzwijgende instemming
wordt aanvaard, zolang vaststaat dat ze ook effectief gebeurde. Het feit dat de reservatairen
louter aanwezig zijn bij het verlijden van de akte wordt dan weer niet als een instemming
246 Rb, Hasselt 21 januari 1975; Rb. Brugge 5 november 1993, T. Not. 1994, 88 en T. Not. 1994, 260, noot C. Beyer. 247 M. PUELINCKX-COENE, “Artikel 918 B.W. een mogelijk instrument van vermogensplanning?”, TEP 2007, afl. 4, 294. 248 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 1-27. 249 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen” in X. Notariële praktijkstudies, Mechelen, Kluwer, 2006, 238-241. 250 Brussel 13 april 1972.
54
aanzien. In de praktijk zal men veelal tussenkomen in de verkoopakte zelf. Het is eventueel ook
mogelijk dit in een onderhandse akte op te nemen na het stellen van de vervreemding. Het strekt
echter tot de aanbeveling deze instemming in dezelfde vorm op te maken als de rechtshandeling
zelf. Het gaat in de meeste gevallen dan ook om een notariële akte.
De echtgenoot die het goed mee vervreemdt, wordt wel geacht toe te stemmen in de verkoop
of schenking door zijn echtgenote. Het tijdstip van deze instemming kan zowel voor, gelijktijdig
met of na de vervreemding vallen.251
Bovendien hoeft deze verzaking niet collectief te gebeuren. Elke reservatair moet voor zichzelf
beslissen of hij al dan niet zal instemmen met deze vervreemding. Wanneer enkele reservataire
erfgenamen zouden beslissen niet in te stemmen met deze vervreemding en andere reservatairen
wel, ontstaat een bijzondere toestand waarbij men te maken heeft met twee verschillende
massa’s en twee verschillende beschikbare gedeelten.
5.7 De vervreemding met afstand van kapitaal tegen een lijfrente
In deze specifieke situatie gaat het om de vervreemding van een kapitaalsgoed waarbij de
bedongen tegenprestatie bestaat uit een levenslang recht. Het goed verdwijnt op deze manier
uit het patrimonium van de vervreemder zonder dat het hierbij door een goed met een gelijke
waarde vervangen wordt. Bij de dood van de vervreemder zal het levenslang recht immers
vervallen.252
Het Hof van Cassatie oordeelde reeds in 1950 dat artikel 918 B.W. zowel van toepassing is op
de verkoop als op de schenking in volle eigendom met last van lijfrente of pensioen.253, 254 Het
artikel is eveneens van toepassing wanneer er een levenslange last van verzorging en onderhoud
wordt gekoppeld aan de vervreemding.255 Het Hof van Beroep te Gent256 oordeelde dat wanneer
deze lijfrente na verloop van tijd zou worden omgezet in kapitaal er een schuldvernieuwing
251 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 252 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27. 253 Cass. 20 januari 1950, Rev. prat. not.1950, 92. 254 De interpretatieve wet van 4 januari 1960 kwam er naar aanleiding van dit arrest, waarna artikel 918 B.W. ook van toepassing werd op de vervreemdingen om niet. 255 Rb. Oudenaarde 17 november 1966. 256 Gent 3 november 1983, T. Not. 1986, 335 – de omzetting werd 29 maanden na de verkoop omgezet. Het gaat hierbij om een relatief korte termijn waarbinnen de omzetting plaatsvond. Dit heeft de beslissing waarschijnlijk beïnvloed.
55
plaatsvindt. Dit zorgt ervoor dat de oorspronkelijke overeenkomst tenietgaat zodat artikel 918
B.W. niet meer van toepassing is.
Het is ook mogelijk dat de verkoop op lijfrente een “gemengd karakter” heeft, met name
wanneer er naast de lijfrente ook een kapitaal als tegenprestatie wordt voorzien. Wat de
toepassing van artikel 918 B.W. in dit geval betreft, wordt de rechtshandeling gesplitst. Enkel
het gedeelte van de overeenkomst met betrekking tot de levenslange prestatie (de lijfrente) valt
onder toepassing van het voormelde artikel.257
5.8 Praktisch belang
Artikel 918 Burgerlijk Wetboek biedt de toekomstige erflater de mogelijkheid om reeds omtrent
een nog niet opengevallen nalatenschap een overeenkomst op te stellen met zijn erfgenaam in
de dalende lijn. De wetgever biedt hem immers een wettelijke uitzondering op het verbod van
erfovereenkomsten. Op deze manier kan hij verzekeren dat een welbepaald goed zeker bij een
welbepaald persoon terechtkomt en hier na zijn dood geen discussie over kan ontstaan. Men
kan zo de dwingende regels omtrent de reserve ontwijken en het betekent dus een feitelijke
onterving van de andere reservatairen.
De bijzonderheid bij dit artikel is echter dat de andere reservataire erfgenamen hiermee wel
dienen in te stemmen. Via deze instemming vermijdt men dat zij later de inkorting zouden
vragen. Het is dan ook aangewezen dat men tracht deze instemming te verkrijgen. Bekomt men
deze instemming niet, dan wordt men geconfronteerd met de vermoedens die terug te vinden
zijn in dit artikel. Via deze vermoedens wordt het de reservataire erfgenamen eenvoudig
gemaakt aan te tonen dat het om een vervreemding om niet ging.
Het feit of men deze instemming al dan niet zal bekomen, hangt in vele gevallen af van de
correctheid. Om het voorbeeld van de verkoop op lijfrente te nemen, zullen de reservataire
erfgenamen enkel daadwerkelijk instemmen met deze vergoeding wanneer deze correct blijkt
te zijn. Dit betekent dat de andere reservatairen moeten kunnen vertrouwen op de grootte en de
effectieve betaling ervan. Het strekt tot de aanbeveling deze andere reservatairen te laten
tussenkomen in de notariële akte om onzekerheid en discussie in de toekomst uit te sluiten.
257 H. DU FAUX, “Artikel 918 B.W.” in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27.
56
6. De uitvoering en beëindiging van de lijfrente
6.1 De uitvoering van de verkoop op lijfrente
Het staat de partijen vrij de uitvoeringsmodaliteiten te bepalen voor zover de overeenkomst op
lijfrente aan alle geldende toepassingsvoorwaarden voldoet. Zowel de plaats, het tijdstip als alle
mogelijke uitvoeringsmodaliteiten van de verkoop op lijfrente behoren tot de contractuele
vrijheid. Het Burgerlijk Wetboek is van toepassing wanneer de partijen nalaten omtrent een
bepaalde situatie afspraken te maken.258
6.1.1 De onmogelijkheid om de rente terug te betalen
In principe wordt de overeenkomst uitgevoerd volgens de wil van de partijen. De gebruikelijke
regel inzake de eeuwigdurende rente, waarbij de debiteur zich kan bevrijden van deze
verplichting door het constitutief kapitaal in één keer terug te betalen, is niet van toepassing bij
de lijfrente. Het artikel 1979 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt uitdrukkelijk dat renteplichtige
zich niet kan bevrijden van de betaling van de lijfrente door de terugbetaling van het kapitaal
en af te zien van de resterende rentetermijnen. Men is als renteplichtige uitdrukkelijk gehouden
tot de betaling van de renten gedurende het leven van de persoon op wiens hoofd de lijfrente
werd gevestigd. De duur of de zwaarte van de renten doet hier niet ter zake. Het artikel is echter
niet van openbare orde. Het is met andere woorden mogelijk om in de akte de mogelijkheid van
terugkoop te bepalen. Indien men dit zou overwegen, moeten de voorwaarden om het
representatief kapitaal te bepalen duidelijk gepreciseerd worden.259 In dit geval wordt
aangeraden als basis de tarieven van een betrouwbare verzekeringsmaatschappij te gebruiken
en rekening te houden met de leeftijd van de verkoper-rentegenieter op het moment van de
terugkoop. Op deze manier zal de clausule niet nadelig zijn voor de rentegenieter. Hij kan het
kapitaal dan onmiddellijk doorstorten aan een vennootschap die dergelijke operaties uitvoert en
zo zijn annuïteiten blijven genieten.260
6.1.2 De betaling van de renten
6.1.2.1 Verwerving dag na dag
De belangrijkste verplichting die uit de overeenkomst voortvloeit, is logischerwijze de betaling
van de renten op de voorziene vervaldagen. De rentetermijnen worden in principe per dag
258 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 1. 259 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 1. 260 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 2.
57
verworven. Volgens artikel 1980 van het Burgerlijk Wetboek is de renteplichtige of zijn
erfgenaam slechts renten verschuldigd volgens het aantal dagen dat het lijf heeft geleefd. Hieruit
vloeit voort dat de renten verschuldigd zijn vanaf de dag dat het onroerend goed geleverd wordt.
De dag van het overlijden van het lijf geeft echter geen recht op een rente, deze dag wordt
immers aanzien als ‘onvolledig’.261 In vele gevallen zal de rente gevestigd worden op het hoofd
van de rentetrekker, dit betekent dat zijn erfgenamen bij zijn overlijden recht zullen hebben op
de nog verschuldigde renten. Deze verschuldigde renten hebben betrekking op de periode die
liep vanaf de laatste vervaldag tot de dag vóór het overlijden van de rentetrekker.262,263
Aangezien artikel 1980 Burgerlijk Wetboek niet van dwingend recht is, staat het de partijen vrij
van deze regeling af te wijken. Zo is het voor de partijen mogelijk om in de overeenkomst op
te nemen dat de renteplichtige geen rentetermijn zal betalen voor het trimester waarin de dag
van het overlijden valt.264 In de praktijk is het zo dat men overeenkomt dat de trimesters of
semesters van de rente betaalbaar zijn op de eerste dag van die termijn. De rente moet dan
betaald worden op deze datum en is definitief verworven voor de rentetrekker, ook al zou hij
overlijden in de loop van die dag.265
6.1.2.2 Het moment van de betaling
In de overeenkomst dient het moment van de betaling gepreciseerd te worden. Hier geldt de
volledige contractuele vrijheid, het staat de partijen vrij de periodiciteit te kiezen: maandelijks,
trimestrieel, jaarlijks, enz. Daarnaast dienen zij ook de vervaldagen overeen te komen. Dit
betekent dat ze afspreken wanneer de betalingen zullen worden uitgevoerd, een mogelijkheid
is bijvoorbeeld elke eerste dag van de maand. Het is mogelijk ook een clausule betaalbaar bij
voorraad op te nemen. Deze wordt voornamelijk opgenomen wanneer de rente ertoe dient de
rentetrekker in zijn behoeften te voorzien. Nemen de partijen geen bijzondere clausule op dan
wordt de rente vermoed betaalbaar te zijn na de vervallen termijnen.266
261 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 380, nr. 626. 262 De dag van het overlijden wordt immers aanzien als onvolledig en kan dus geen recht geven op een rente. 263 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 2. 264 Wanneer de rentetrekker dan zou overlijden op de laatste dag van het trimester, is er voor het ganse trimester geen rente verschuldigd. 265 Art. 1980, lid 2 B.W. 266 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 3.
58
6.1.2.3 De vereiste van in leven zijn
Uiteraard is de renteplichtige slechts gehouden de rente te betalen voor zover de persoon op
wiens hoofde lijfrente werd gevestigd, doorgaans de verkoper-rentetrekker, nog in leven is. De
renteplichtige kan zelfs een bewijs hiervan eisen.267 Alle middelen van recht kunnen worden
aangewend om dit bewijs te leveren. De gemeente kan een certificaat afleveren waarin
bevestigd wordt dat de rentetrekker nog steeds in leven is. In het geval de renteplichtige
persoonlijk op de hoogte zou zijn van het feit dat de rentetrekker nog in leven is, kan er geen
rechtvaardiging worden geëist. Wanneer de rente gevestigd wordt op het hoofd van de
rentetrekker, zal men in de praktijk vaak overeenkomen dat de betaling gebeurt in zijn
verblijfplaats en dit op kwijtschrift. Het is dan niet nodig een certificaat voor te leggen. De
erfgenamen zullen bij overlijden van de rentetrekker het bewijs moeten leveren van de datum
van overlijden om het bedrag van de nog verschuldigde renten te bepalen. Dit gebeurt
normalerwijze door de voorlegging van de overlijdensakte.268
6.1.3 Niet-vatbaarheid voor beslag en niet-overdraagbaarheid269
In principe kan de periodiek verschuldigde rente in beslag worden genomen door de
schuldeisers van de rentetrekker, mits zij over een uitvoerende titel beschikken. Dit beslag heeft
zowel betrekking op de reeds vervallen als de toekomstige rentetermijnen. Daarnaast kan de
lijfrente ook het voorwerp uit maken van een overdracht in der minne.270 In artikel 1981 van
het Burgerlijk Wetboek vinden we echter een uitdrukkelijk verbod terug om een clausule op te
nemen waarin de lijfrente ten bezwarende titel niet vatbaar zal zijn voor beslag. Dit is mijns
inziens erg logisch, het zou namelijk ondenkbaar zijn dat een schuldenaar zijn (enige) onroerend
goed tegen lijfrente zou verkopen terwijl de schuldeisers op deze lijfrenten geen beslag zou
kunnen leggen. Het zou een al te gemakkelijke manier zijn voor de schuldenaar-rentetrekker
om van zijn lijfrenten te leven en zich niets aan te trekken van zijn schulden. Met de lijfrenten
onder bezwarende titel worden ook de renten als voorwaarde van een schenking door de
beneficiaris gelijkgesteld alsook de renten ten bezwarende titel die als schenking worden
vermomd.271
267 Art. 1983 B.W. 268 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 3-4. 269 Er geldt een verschillende regeling voor de lijfrenten om niet en de lijfrenten ten bezwarende titel. In het kader van deze masterproef worden enkel de toepassingen voor de lijfrenten ten bezwarende titel aangehaald. 270 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 4. 271 P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E.4, 7.
59
6.2 De ontbinding van de lijfrente
6.2.1 De ontbinding van de overeenkomst en het uitdrukkelijk ontbindend beding
In een akte koop-verkoop zijn de lijfrente en de vervreemding van het goed onlosmakelijk met
elkaar verbonden. Het is onmogelijk om de lijfrente te ontbinden zonder hierbij ook de
vervreemding of verkoop te raken.272 Wil men dus af van de lijfrente dan heeft dit tot gevolg
dat ook de koop-verkoop ontbonden moet worden, de lijfrente is hier immers de tegenprestatie
van.
6.2.1.1 De geldigheid van het uitdrukkelijk ontbindend beding
Artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de stilzwijgende ontbindende voorwaarde
steeds vervat is in wederkerige contracten.273,274 Wat de verkoop op lijfrente betreft, wordt van
het gemeen recht afgeweken door artikel 1978 van het Burgerlijk Wetboek.275 Het stilzwijgend
ontbindend beding wordt door dit artikel expliciet uitgesloten.276 Wanneer er zich wanbetaling
voordoet, zal men als lijfrentegenieter dus geen stilzwijgende ontbinding kunnen vragen. Het
is enkel mogelijk om beslag te leggen op de goederen van zijn schuldenaar-renteplichtige en
uit de opbrengst te worden betaald voor de achterstallige periodes.277
Het Hof van Cassatie besliste in 1964278 dat artikel 1978 Burgerlijk Wetboek niet tot de
openbare orde behoorde.279 Hierdoor is het mogelijk voor de partijen om toch een ontbindend
beding op te nemen in de koopovereenkomst. Het ontbindend beding zal dan uitdrukkelijk
moeten worden voorzien in de overeenkomst opdat de rentegenieter zich hierop zou kunnen
beroepen.280 Het uitdrukkelijk ontbindend beding bij de verkoop op lijfrente van een onroerend
272 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 64. 273 F. LOGGHE, “Schadebedingen bij verkoop op lijfrente”, AJT 199-2000, 814-817. 274 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 381, 628. 275 Deze afwijking moet restrictief worden geiïnterpreteerd. 276 A. VERBEKE, N. CARETTE, N. HOEKX, P. BRULEZ, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2013, 106. 277 Art. 1978 B.W. 278 Cass. 28 mei 1964. 279 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 380, nr. 628. 280 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 65.
60
goed moet gepubliceerd worden op het hypotheekkantoor om tegenwerpelijk te zijn aan
derden.281
6.2.1.2 De werking van een uitdrukkelijk ontbindend beding
Door een dergelijk ontbindend beding op te nemen in de overeenkomst, ontneemt men de
renteplichtige een belangrijke bescherming.282 Hij kan geen beroep meer doen op de rechterlijke
controle omtrent de zwaarwichtigheid van de ingeroepen redenen tot ontbinding en de
uitstelmogelijkheid.283 Indien er omtrent het ontbindend beding niets concreet werd
afgesproken, moet men terugvallen op de algemene werking van artikel 1184 van het Burgerlijk
Wetboek. De ontbinding kan dan niet gevorderd worden dan na aanmaning284 (tenzij dit
conventioneel werd uitgesloten). Ondanks de aanwezigheid van een uitdrukkelijk ontbindend
beding in de overeenkomst behoudt de lijfrentegenieter het recht om alsnog de gedwongen
uitvoering te vragen.285
6.2.2 Geen uitdrukkelijk ontbindend beding in de overeenkomst
Ondanks de afwezigheid van een uitdrukkelijk ontbindend beding is het in enkele gevallen toch
mogelijk om de overeenkomst op lijfrente te ontbinden.
6.2.2.1 Ontbinding wegens vermindering van de zekerheden
In artikel 1977 van het Burgerlijk Wetboek geeft men de persoon ten wiens behoeve een
lijfrente onder bezwarende titel werd gevestigd de mogelijkheid om de ontbinding van het
contract te vorderen wanneer de renteplichtige hem de zekerheid voor de uitvoering van deze
verplichting niet kan bezorgen.286
Dit is voornamelijk van belang wanneer de lijfrente wordt gevestigd in ruil voor de afstand van
een (onroerend) goed. Bij de vervreemding of verkoop van een onroerend goed geldt immers
281 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 65; dit moet gebeuren op hetzelfde moment als de koop en de inschrijving van het voorrecht van de verkoper; Art. 36 Hyp.W. 282 F. LOGGHE, “Schadebedingen bij verkoop. op lijfrente”, AJT 199-2000, 814-817. 283 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 66. 284 Art. 1139 B.W. 285 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 67; Rb. Brussel, 11 februari 1982. 286 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 68.
61
volgens artikel 27, 1° van de Hypotheekwet het voorrecht van de onbetaalde verkoper voor de
vervreemder.287, 288
Artikel 1977 B.W. is echter ook van toepassing wanneer de renteplichtige door zijn toedoen de
verstrekte zekerheden zou doen aantasten of verminderen.289
6.2.2.2 Geen stilzwijgende ontbinding wegens niet-betaling van de renten
Aangezien artikel 1978 B.W. expliciet afwijkt van het gemeen recht290 en de niet-betaling van
de renten dus geen grond tot gerechtelijke ontbinding uitmaakt, ontneemt het de rentegenieter
een sterk wapen tegen de mogelijke wanbetaling door de renteplichtige. Deze lijfrenten zijn
vaak een belangrijk onderdeel van het levensonderhoud van de rentegenieter waardoor er in de
praktijk quasi altijd een uitdrukkelijk ontbindend beding in de overeenkomst wordt
opgenomen.291
De reden voor deze afwijkende regel moet gezocht worden in het aleatoir karakter die aan
overeenkomst op lijfrente vasthangt. Het is volgens de rechtsleer onmogelijk om na de
ontbinding de partijen in de situatie te plaatsen alsof het contract nooit werd gesloten.292,293
6.2.2.3 Restrictieve interpretatie van deze afwijking
Zoals reeds vermeld, moet de afwijking uit artikel 1978 B.W. restrictief worden geïnterpreteerd.
Dit betekent dat de gerechtelijk ontbinding enkel niet kan gevorderd worden bij de niet betaling
van de lijfrenten. Alle andere gemeenrechtelijke gronden tot ontbinding blijven wel
mogelijk.294, 295
Uit het gemeen recht inzake kanscontracten volgt dat de gerechtelijke ontbinding ook mogelijk
is wanneer de renteplichtige (vrijwillig) heeft bijgedragen tot verwezenlijking van de onzekere
287 Bij de afstand van een roerend goed zal men pas overgaan tot de ondertekening wanneer er door de renteplichtige een zakelijke of persoonlijke zekerheid wordt verstrekt. 288 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 68. 289 Het gaat dan om een dergelijke vermindering of aantasting waardoor de zekerheden onvoldoende zijn om de betaling van de rente te kunnen garanderen. 290 Art. 1184 B.W. (zie supra) 291 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 69. 292 D. ARLIE, “La résolution du contrat de rente viager”, Rev.trim.dr.civ. 1997, 860. 293 De rente neemt immers af naarmate de persoon op wiens hoofd ze werd gevestigd ouder of ziek wordt. 294 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 70. 295 Brussel 15 juni 2001 – zo zal de (onrechtmatige) weigering van de verkoper om de authentieke akte te ondertekenen een grond tot ontbinding uitmaken.
62
gebeurtenis.296 Bij de verkoop op lijfrente zal er vaak een deel van de prijs betaald worden in
kapitaal (het zogenaamde boeket) en een ander deel onder de vorm van renten. Men neemt aan
dat de stilzwijgende ontbinding ook mogelijk is bij de niet-betaling van het kapitaal.297
6.2.3 De gevolgen van de ontbinding
De partijen dienen bij de ontbinding van de overeenkomst in dezelfde situatie geplaatst te
worden alsof er geen contract werd gesloten. Voor de verkoop op lijfrente zou dit betekenen
dat de rentegenieter het kapitaal en alle gestorte rentes moet terugbetalen en de renteplichtige
het onroerend goed zou moeten teruggeven. De eventuele zekerheden die op het onroerend goed
werden gevestigd vervallen, de huurovereenkomsten298 echter die door de koper werden
toegestaan moeten worden gerespecteerd.299
Het gevolg van de ontbinding is dat derden die rechten verkregen van de koper-renteplichtige
deze rechten teniet zien gaan. Het is voor deze derden wel mogelijk om de gevolgen van de
ontbinding tegen te gaan door het kapitaal aan de rentegenieter uit te keren.300, 301
6.2.4 De ontbinding ex tunc of ex nunc?
In de rechtsleer en rechtspraak ontstond er discussie302 omtrent het terugwerkende karakter van
de ontbinding bij de verkoop op lijfrente. Het gaat hier immers om een opeenvolging van
prestaties.
Een deel van de rechtsleer en rechtspraak gaat ervan uit dat de prijs die betaald werd een
vergoeding is voor het risico of de alea waaraan men werd blootgesteld tot aan het moment van
de ontbinding. Dit risico kan men niet retroactief uitwissen. De ontbinding van de overeenkomst
gebeurt dan ook ex nunc.303 Een ander (zwakker) argument wordt gevonden in artikel 549 B.W.
296 Het contract kan ontbonden worden wanneer de renteplichtige, al dan niet vrijwillig, heeft bijgedragen tot de dood van de persoon op wiens hoofd de rente werd gevestigd. 297 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 70-71. 298 Dit zal echter niet gerespecteerd moeten worden wanneer het sluiten van de huurovereenkomst als een daad van beschikking kan worden aanzien. 299 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 71. 300 Art. 28, lid 2 Hyp. W. 301 In de praktijk zal de derde-verkrijger in overleg met de renteplichtige de koopsom die aan de verkrijger verschuldigd is beleggen. De rente op deze belegging moet dan voldoende zijn om de termijnen veilig te stellen. 302 Wat betreft een overzicht omtrent deze verschillende standpunten kan verwezen worden naar D. ARLIE, “La résolution du contrat de rente viager”, Rev.trim.dr.civ. 1997, 866 e.v. 303 Rb. Brussel 20 april 1964, Rb. Luik 20 april 1977.
63
dat bepaalt dat de bezitter te goeder trouw de vruchten, in dit geval de renten, mag behouden.304
De vraag is echter of de renteplichtige wel beschouwd kan worden als bezitter.
Een ander probleem dat zich stelt bij de zienswijze ex nunc is vanaf wanneer dit moment
aanvangt: de niet-correcte uitvoering van de overeenkomst305, de vordering tot ontbinding of
de uitspraak van de rechter tot ontbinding. Het Hof van Cassatie opteert voor het moment van
het instellen van de vordering tot ontbinding.306,307
Een andere stelling in de rechtspraak en rechtsleer308 verdedigt de stelling dat de ontbinding
van een verkoop op lijfrente wegens de tekortkomingen in de betaling van de renten door de
renteplichtige ex tunc werkt. Dit wil zeggen dat het terugwerkt tot aan het moment van de
contractsluiting.309 De terugbetaling van deze rentes kan dan eventueel gecompenseerd worden
door een schadevergoeding aan de schuldeiser.310 Deze schadevergoeding dient niet
noodzakelijk overeen te komen met de rentes die gedurende de overeenkomst werden betaald.
De rechtspraak is echter geneigd om dit toch in rekening te brengen.311
Logischerwijze moet ook nog vermeld worden dat de ontbinding niet verenigbaar is met een
verdere uitvoering. De rechter kan niet tegelijkertijd de ontbinding uitspreken en de uitvoering
van de reeds vervallen renten bevelen. Het is mogelijk dat de verworven renten verworven
blijven als een vorm van schadevergoeding. Voor de duidelijkheid kan men daarom best in het
contract opnemen dat de reeds betaalde of vervallen rentes verworven blijven. Dit beding is dan
vooral in het voordeel van de rentegenieter.312
6.2.5 Andere gronden tot ontbinding
Naast de vermelde gronden tot ontbinding zijn er nog een aantal andere gronden waarom men
de ontbinding van de overeenkomst op lijfrente kan vorderen. Op deze verschillende gronden
wordt kort ingegaan.
304 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 73. 305 Rb. Doornik 2 december 1987, JLMB 1988, 329. 306 Cass. 9 oktober 1987, RW 1987, 1505. 307 Indien de overeenkomst na het instellen van de vordering nog werd uitgevoerd is het mogelijk de ontbinding op een ander tijdstip te doen ingaan. 308 Dit standpunt wordt onder andere door DE PAGE verdedigd. 309 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 74. 310 Art. 1184, lid 2 B.W. 311 Luik 18 november 1994, JT 1995, 240. 312 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 74.
64
6.2.5.1 De afkoop van de rente
Volgens artikel 1979 van het Burgerlijk Wetboek is het voor de renteplichtige onmogelijk om
zich van zijn verplichting tot de betaling van een lijfrente te bevrijden door teruggave van het
kapitaal en af te zien van de terugvordering van de reeds betaalde termijnen.313 Deze bepaling
geldt zowel voor de renteplichtige als zijn rechtsopvolgers.314 Aangezien artikel 1979 B.W. niet
van openbare orde is, staat het de partijen vrij hier conventioneel van af te wijken. De partijen
kunnen dus in onderling akkoord een einde maken aan de overeenkomst. De beëindiging kan
geschieden onder verschillende vormen.
Vooreerst is het mogelijk dat de rentegenieter een kwijting decharge verleent aan de
renteplichtige. De schuld wordt kwijtgescholden en er ontstaat een onrechtstreekse schenking.
Indien de partijen vaststellen dat de betaalde termijnen meer bedragen dan het kapitaal dat door
de lijfrentegenieter werd overgedragen (in principe het onroerend goed), kan het contract dan
worden omgezet in een vergeldende overeenkomst. In deze overeenkomst komen de partijen
tot de bevinding dat gezien de gelijkwaardigheid van de prestaties het contract ten volle werd
uitgevoerd.315
6.2.5.2 De dood
- De lijfrente wordt gevestigd op het hoofd van de rentegenieter
Indien de duur van de lijfrente werd gekoppeld aan het leven van de rentegenieter zal de
verplichting tot betaling van de lijfrente eindigen bij het overlijden van de rentegenieter. De
vraag stelt zich dan of de erfgenamen de betaling kunnen vorderen van de reeds vervallen
renten.316 Het Hof van Cassatie in Frankrijk oordeelde dat dit mogelijk is.317
Het tijdstip van verval van de rente wordt bepaald in artikel 1980 B.W., de eigenaar verkrijgt
de rente enkel volgens evenwaardigheid met de dagen dat hij heeft geleefd. Het zijn burgerlijke
vruchten die van dag tot dag worden verkregen (zie supra). De renten worden bijgevolg tot de
313 Merk op dat dit bij de eeuwigdurende rente wel tot de mogelijkheid behoort. 314 Art. 872 B.W. is bijgevolg niet van toepassing – dit artikel verschaft de erfgenamen het recht om de terugbetaling van de rentes te vorderen voorafgaand aan de verdeling wanneer het onroerend goed uit de nalatenschap bezwaard zou zijn met renten onder hypothecair verband. 315 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 76-77. 316 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 77. 317 Cass. (FR) 21 mei 1958.
65
dag van het overlijden berekend.318,319 Het is voor de partijen steeds mogelijk te bedingen dat
de renten bij vooruitbetaling verworven zijn.
- De lijfrente wordt gevestigd op het hoofd van een derde
De lijfrente kan ook op het hoofd van een derde worden gevestigd die al dan niet van deze
renten geniet. Dit kan in vele gevallen voor de rentegenieter een zekerheid uitmaken indien
hijzelf een ziekte lijdt of een bepaalde ouderdom heeft. Om een nog grotere zekerheid te
bekomen, kan de lijfrente ook gevestigd worden op het hoofd van meerdere personen.
De identiteit van de derde kan later niet door de renteplichtige aan het contract worden
toegevoegd, dit zou immers een potestatieve voorwaarde uitmaken. Hij zou bijvoorbeeld een
ziek of erg oud persoon kunnen aanduiden als derde. De identiteit van de derde moet aldus
duidelijk bepaald worden in het contract (zie supra).
De verplichting tot betaling van de lijfrente zal eindigen bij het overlijden van de derde op
wiens hoofd de rente werd gevestigd.320 In dit geval zal de lijfrente overgaan op de erfgenamen
van de lijfrentegenieter indien de derde op wiens hoofd de rente werd gevestigd de
lijfrentegenieter overleeft.
- De lijfrente wordt gevestigd op het hoofd van de renteplichtige
De lijfrente kan ook gevestigd worden op het hoofd van de renteplichtige. In de praktijk zal dit
evenwel niet vaak voorkomen.
6.2.5.3 Verjaring
De vordering tot de betaling van de achterstallige rentes verjaart in principe na vijf jaar.321 Enkel
de achterstallen verjaren na deze termijn. Stuiting kan zich voordoen door een vrijwillige
gedeeltelijke betaling, deze wordt immers aanzien als een stilzwijgende erkenning door de
schuldenaar.322
Het recht op lijfrente is aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van tien jaar
onderworpen.323 Deze termijn neemt aanvang vanaf de vestiging van de lijfrente of de laatste
318 Art. 586 B.W. 319 De dag van het overlijden wordt niet in deze termijn opgenomen. 320 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 78. 321 Art. 2277 B.W. 322 Art. 2248 B.W. 323 Art. 2262bis B.W.
66
betaling ervan.324 Na verloop van acht jaar te rekenen vanaf het moment van de laatste titel, kan
de schuldenaar genoodzaakt zijn om op zijn kosten een nieuwe titel te verschaffen aan zijn
schuldeiser-rentegenieter.325
6.2.5.4 Het verval van het voorwerp
Deze grond tot ontbinding wordt geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld uit de
rechtspraak.326 Een vader stond zijn lidmaatschapsrechten in een V.O.F af aan zijn twee zonen
onder de verplichting tot de betaling van een lijfrente. De zonen beslissen echter na verloop van
tijd om de vennootschap vrijwillig te ontbinden en te vereffenen. Volgens het Hof van Beroep
te Gent impliceerde dit echter niet dat dit zomaar de overeenkomst op lijfrente van rechtswege
deed ontbinden. De verplichting tot betaling van de lijfrente bleef bijgevolg bestaan.327
6.3 De vernietiging van de overeenkomst op lijfrente
Naast de gronden tot ontbinding is het ook mogelijk om de overeenkomst op lijfrente te
vernietigen. De wilsgebreken328 vormen onder andere een mogelijkheid om de nietigheid van
de overeenkomst in te roepen. Op deze mogelijkheid wordt hier niet verder ingegaan. Er bestaan
in de rechtspraak en rechtsleer echter drie vormen van nietigheden die gebruikt worden om de
overeenkomst op lijfrente te vernietigen.329
6.3.1 Vernietiging wegens benadeling
In het Burgerlijk Wetboek werd door artikel 1674 de mogelijkheid geboden aan de verkoper
om de vernietiging van de koopovereenkomst te eisen bij een benadeling van meer dan zeven
twaalfden.330,331
Dit artikel is enkel van toepassing op de koopovereenkomst betreffende onroerende goederen.
Indien de verkoopprijs bij de overdracht lager is dan de werkelijke waarde van het onroerend
324 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 79. 325 Art. 2263 B.W. 326 Gent (17e k.) 26 april 1994, RW 1995-96, 541. 327 B. TILLEMAN, “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 79. 328 A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting” in X. Wilsgebreken, Brugge, Die Keure, 2006, 37-100. 329 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 702. 330 K. VAN EECKHOORN, “De vordering op grond van benadeling: is de kantmelding van deze vordering verplicht en kan deze vordering worden ingesteld bij verkoop tegen lijfrente?”, AJT 1999-2000, 51. 331 C. DEWULF met medewerking van J. BAEL, S. DEVOS, H. DEDECKER, Het opstellen van notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 380, nr. 626.
67
goed, moet onderzocht worden of er geen benadeling is van meer dan zeven twaalfden. Men
dient hierbij de afweging de maken op de prestaties gelijkwaardig zijn.332,333
De toetsing van de gelijkwaardigheid van de prestaties wordt als een wezenlijk onderdeel van
het onderzoek aanzien. De vraag stelt zich of dit ook mogelijk is voor de verkoop op lijfrente
aangezien dit in wezen een kanscontract is en de gelijkwaardigheid van de prestaties onderhevig
is aan een risico of een onzeker element. Het is dus niet mogelijk om bij het sluiten van het
contract de wederzijdse verbintenissen te vergelijken. Sterker nog het is vaak de bedoeling om
enige winst uit het contract te halen. Bij een vergeldend contract is dit niet het geval en primeert
de gelijkwaardigheid van de prestaties. Deze staan in principe bij het sluiten van de
overeenkomst reeds vast. Men kan dus stellen dat deze nietigheidsgrond niet van toepassing is
op de verkoop op lijfrente.334
Dit betekent echter niet dat met de verkoop op lijfrente helemaal niet kan aanvechten op grond
van de benadeling. De niet-toepasselijkheid geldt enkel voor een werkelijk kanscontract. Men
kan de vernietigingsgrond wegens benadeling dus inroepen wanneer de verkoop op lijfrente
geen ‘waarachtig’ kanscontract uitmaakt. De rechter zal in elk concreet geval nagaan of elke
partij bij het contract een kans op winst of verlies heeft.335 Hij zal bij deze beoordeling de
levensverwachting en de hoogte van de rentetermijnen in acht nemen. Het gaat om een objectief
onderzoek, men houdt geen rekening met de perceptie van de partijen.336 Indien in het concreet
geval het kanselement of alea blijk te ontbreken, dan gaat het niet om een waarachtig
kanscontract en is de vernietigingsgrond wegens benadeling wel toepasbaar. Wanneer op het
ogenblik van de contractsluiting het bedrag van de prestaties van de koper met een voldoende
zekerheid kan worden ingeschat en men zo kan vaststellen dat de prestaties minder dan vijf
twaalfden van de waarde van het verkochte goed bedragen, is de vernietiging op grond van
benadeling mogelijk. De benadeling moet dan zeker vaststaan onafhankelijk van de duur van
het lijf.
De benadeling kan men vaststellen door onderzoek van de leeftijd en gezondheidstoestand van
het lijf en de hoogte van de rentes. Benadeling is mogelijk wanneer de rentes niet meer bedragen
332 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 716. 333 K. VAN EECKHOORN, “De vordering op grond van benadeling: is de kantmelding van deze vordering verplicht en kan deze vordering worden ingesteld bij verkoop tegen lijfrente?”, AJT 1999-2000, 51. 334 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 716. 335 K. VAN EECKHOORN, “De vordering op grond van benadeling: is de kantmelding van deze vordering verplicht en kan deze vordering worden ingesteld bij verkoop tegen lijfrente?”, AJT 1999-2000, 53. 336 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 716.
68
dan de waarde van het verkochte goed of indien het risico zou liggen bij de vervreemder wegens
zijn hoge leeftijd of slechte gezondheid.337
6.3.2 Vernietiging wegens afwezigheid van een ernstige prijs
Een tweede actiemogelijkheid die door de verkoper (of diens erfgenamen) kan worden
ingeroepen is het feit dat de verkoopovereenkomst geen ernstige of zelfs geen prijs bevat. Een
niet-ernstige prijs is een prijs die dermate laag is dat ze wordt gelijkgesteld met een afwezigheid
van prijs.338 Zo heeft men te maken met de afwezigheid van een ernstige prijs wanneer de te
betalen rentetermijn kleiner of gelijk is aan de inkomsten gegenereerd door het verkochte goed.
Men moet bij het bepalen van deze ernstige prijs rekening houden met de effectieve en
potentiële inkomsten van het goed en tevens met de voorbehouden rechten op het onroerend
goed (zoals bij voorbeeld het voorbehoud van vruchtgebruik).
Met moet deze zienswijze enigszins nuanceren. Het feit dat de inkomsten van het verkochte
goed niet worden overtroffen kan resulteren in een afwezigheid van een ernstige prijs. Zo is het
mogelijk dat de rentetermijnen vrij laag zijn omwille van de vermoede lange levensverwachting
van het lijf. Wil men de verkoopovereenkomst vernietigen omwille van de afwezigheid van een
ernstige prijs dan zal deze prijs in vele gevallen totaal verwaarloosbaar moeten zijn. Er zal ook
geen ernstige prijs zijn wanneer de rentetermijnen weliswaar groter zijn dan de inkomsten
gegenereerd door het onroerend goed, maar gezien de gezondheidstoestand of de leeftijd van
het lijf de termijn van deze renten eerder beperkt blijft.339
Aangezien de (objectieve) prijs een essentieel onderdeel is van de verkoopovereenkomst op
lijfrente, zal deze overeenkomst nietig zijn wanneer een ernstige prijs ontbreekt. Men neemt
aan dat de overeenkomst dan zonder oorzaak is, al zijn er ook strekkingen die eerder spreken
van de afwezigheid van een (ernstig) voorwerp340
De vernietigingsgrond wegens afwezigheid van een ernstige prijs blijft niet zonder kritiek.
Volgens verschillende auteurs, waaronder N. CARETTE, komt het bij de verkoop op lijfrente
geen autonoom bestaan toe. Het is slechts een toepassing van de vernietigingsgrond wegens
een gebrek aan alea (zie volgende vernietigingsgrond). Wanneer de rentetermijnen dermate
laag zijn, loopt de koper geen risico op verlies en maakt de verkoper geen kans op winst. De
337 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 716. 338 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 715. 339 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 715. 340 Zie voor deze standpunten F.BOUCKAERT, “Art. 1976”, in Artikelsgewijze Commentaar Bijzondere Overeenkomsten, Mechelen, Kluwer, 2000, 4. en J. VAN HOUTTE, “La rescision des ventes aléatoires pour cause de le sion”, Rev. prat. not. b. 1935, 166-167.
69
voorwaarde van het kanselement ontbreekt in de overeenkomst. Bovendien geniet de
vernietigheidsgrond wegens afwezigheid van alea de voorkeur omdat er geen zekerheid bestaat
over de invulling van het begrip ‘afwezigheid van een ernstige prijs’.341
Het is echter zo dat er wél een autonoom karakter toekomst aan de nietigheidsgrond wegens
afwezigheid van ernstige prijs bij de herkwalificering van de verkoop op lijfrente als een
vergeldend contract. In dit geval zal de afwezigheid van alea niet spelen waardoor men
genoodzaakt is op basis van de afwezigheid van een ernstige prijs de nietigheid van de
overeenkomst te verkrijgen.342
6.3.3 Vernietiging wegens gebrek aan alea
Een derde actiemogelijkheid die kan worden ondernomen, is de vernietiging wegens de
afwezigheid van alea of kans.343
De verkoop op lijfrente is immers een kanscontract. De kans op winst of verlies staat bij het
sluiten van het contract nog niet vast. Deze onzekerheid of kans kan zowel objectief als
subjectief zijn.344
Wat deze vernietigingsgrond betreft, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de
situaties waarin de artikelen 1974 en 1975 Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn en de
situaties waarbij dit niet het geval is.
6.3.3.1 Artikelen 1974 en 1975 BW van toepassing
Indien de lijfrente werd gevestigd zoals in de gevallen omschreven in de voormelde artikelen,
is de vernietiging vrij eenvoudig. De verkoop op lijfrente die werd gevestigd op het hoofd van
iemand die reeds is overleden is namelijk zonder gevolg.345 Werd het contract gesloten wanneer
het lijf reeds aan een ziekte leed en komt die te overlijden binnen de twintig dagen na de
contractsluiting, dan blijft dit contract eveneens zonder gevolg.346,347
Deze artikelen vereisen een objectieve alea, de perceptie van de partijen (de subjectieve alea)
is hierbij irrelevant.
341 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 715. 342 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 715. 343 Voor een uitgebreide bespreking van deze alea bij de verkoop op lijfrente verwijzen we naar Hoofdstuk 3.6 van deze masterproef. 344 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 704. 345 Art. 1974 B.W. 346 Art. 1975 B.W. - voor de concrete voorwaarden verwijzen we opnieuw naar Hoofdstuk 3.6. 347 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 705.
70
Het gevolg van de toepassing van deze artikelen evolueerde met de tijd. Voorheen oordeelde
het Hof van Cassatie348 dat de overeenkomst is dit geval zonder oorzaak was en niet slechts
nietig, maar wel zonder juridisch bestaan.349 De overeenkomst kan bijgevolg niet worden
bekrachtigd, artikel 1304 B.W. kan niet worden toegepast. Deze theorie van de onbestaande
rechtshandeling werd al snel verlaten. Vandaag staat vast dat de toepassing van artikelen 1974
en 1975 B.W. leidt tot de nietigverklaring van de overeenkomst. Volgens de cassatierechtspraak
is de overeenkomst in dit geval nietig wegens gebrek aan voorwerp.350
Men stelt dat het in deze gevallen om een relatieve nietigheid gaat. Het is immers betwist of de
voormelde artikelen al dan niet van openbare orde zijn. Men betwijfelt of ze wel de juridische
grondslagen vastleggen waarop de economische of morele orde rust.
6.3.3.2 Artikelen 1974 en 1975 BW niet van toepassing
Hoewel vroeger betwist351 wordt aangenomen dat de overeenkomst op lijfrente ook nietig
verklaard kan worden buiten de gevallen uit artikelen 1974 en 1975 B.W.352 Er ontstond in de
rechtsleer echter wel discussie omtrent de aard van de objectieve en/of subjectieve alea.353 Uit
deze discussie volgde evenwel dat de objectieve alea noodzakelijk en voldoende is en de
subjectieve alea irrelevant.
Een koop op lijfrente waarbij de vereiste alea ontbreekt, zal aldus nietig zijn. In de rechtspraak
en rechtsleer spreekt men van een nietigheid wegens de afwezigheid van oorzaak of de valsheid
van oorzaak.354 Andere rechtspraak neemt de nietigheid wegens afwezigheid van voorwerp
aan.355 Het Hof van Cassatie sluit zich bij deze laatste zienswijze aan.356 De nietigheid wegens
de afwezigheid van een voorwerp is relatief. Bij een koop op lijfrente wordt de prijs en bijgevolg
ook het voorwerp bepaalt door de onzekere gebeurtenis. Dit kanselement is een wezenlijk
element van het kanscontract. De alea maakt dan ook bijgevolg deel uit van de hele
overeenkomst. Ontbreekt dit kanselement dan leidt dit tot de afwezigheid van voorwerp voor
de gehele overeenkomst.
348 Cass. 9 januari 1936. 349 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 705. 350 Cass. 20 juni 2005. 351 Zie hieromtrent onder andere Rb. Mechelen 14 september 1987, TBBR, 1988, 334; P. VERKINDEREN, “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk, Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E. 2-9. 352 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 705. 353 Voor een volledig overzicht omtrent deze discussie verwijzen we naar N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 705-710. 354 Art. 1131 B.W.; oa. Antwerpen 25 september 1986. 355 Rb. Neufchâteau, 21 oktober 1988. 356 Cass. 20 juni 2005.
71
Dit zal eveneens het geval zijn wanneer er een aleatoir karakter verbonden is aan de
overeenkomst maar dit te beperkt is om enige kans op winst of verlies te genereren voor de
partijen.357 Ook het voorwerp zal dan ontbreken in deze gevallen.
De omvang van deze nietigheid wordt ook in het cassatiearrest van 20 juni 2005 aangehaald.
Hoewel de eisers in casu het tegendeel beweerden, werd de volledige overeenkomst als een
kanscontract aanzien en niet louter de overeenkomst waarin de lijfrente werd toegevoegd. De
afwezigheid van de alea heeft bijgevolg de nietigheid van de gehele overeenkomst als resultaat.
Uit het arrest blijkt ook dat het niet mogelijk is om een nietig kanscontract te converteren naar
een geldig vergeldende overeenkomst. Het zou immers neerkomen op het nietig verklaren van
de toegevoegde lijfrente. Deze partiële nietigheid wordt door Cassatie niet aanvaard.358
357 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 713. 358 N. CARETTE, “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 714.
72
7. Besluit
In het kader van deze masterproef werden de burgerrechtelijke en fiscale implicaties van de
verkoop op lijfrente nader bekeken.
Wat de toepassingsvoorwaarden betreft, blijkt duidelijk het belang om deze geldende
voorwaarden na te leven om zo de overeenkomst als een verkoop op lijfrente te kunnen
kwalificeren. De verkoop op lijfrente wordt hierbij eerder als een modaliteit dan een werkelijk
contract beschouwd. In het bijzonder verwijzen we specifiek naar het aleatoir karakter van de
overeenkomst dat typerend is voor de verkoop op lijfrente.
Daarnaast werden ook de registratierechten en de erfbelasting in het licht van de nieuwe
Vlaamse Codex Fiscaliteit bekeken. Aangaande de registratierechten wordt de verkoop op
lijfrente belast als een gewone verkoop. Er wordt, in tegenstelling tot de erfbelasting, geen
onderscheid gemaakt op basis van het verwantschap wat de geldende tarieven aangaat. De
belastbare grondslag mag hierbij niet minder bedragen dan de verkoopwaarde van het
onroerend goed. Hoewel er geen vaste waarderingsregels bestaan, gebeurt de waardering zoals
bij een klassieke verkoop volgens het gemeen recht. Men houdt echter wel rekening met twee
belangrijke factoren, namelijk de geschatte levensduur en de kapitalisatiecoëfficiënt. Partijen
zouden gebruik kunnen maken van veinzing, de zogenaamde vermomde schenking, om aan de
heffing van registratierechten te ontsnappen. De kwalificatie van de overeenkomst door de
partijen is hierbij niet doorslaggevend. De Administratie houdt zich aan de werkelijkheid wat
de heffing betreft en kan het contract eventueel herkwalificeren. Het spreekt voor zich dat de
partijen te allen tijde een dergelijke situatie moeten vermijden om te ontsnappen aan een fiscale
boete die hiermee gepaard gaat.
Partijen proberen aan de erfbelasting te ontsnappen door een onroerend goed voor hun
overlijden op lijfrente te verkopen. Op deze manier bevindt het zich niet meer in de
nalatenschap en is er bijgevolg ook geen erfbelasting op verschuldigd. De wetgever staat echter
erg wantrouwig tegenover deze techniek aangezien men op deze manier de heffing van
erfbelasting tracht te ontwijken. Om deze handige constructies een halt toe te roepen, werden
een aantal fictiebepalingen ingevoerd.
De eerste fictiebepaling viseert de bedingen ten behoeve van derden. Dergelijke bedingen zijn
dus niet meer interessant als een techniek van vermogensplanning aangezien ze ingevolge de
fictiebepaling toch geacht worden deel uit te maken van de nalatenschap en bijgevolg
onderhevig zijn aan de erfbelasting.
73
Een tweede fictiebepaling die behandeld wordt, behelst de situatie waarin de erflater tijdens het
leven een goed vervreemdt aan zijn erfgenaam, legataris of begiftigde en zich hierbij een
lijfrente voorbehoudt. Het is van groot belang dat de verkrijgers kunnen aantonen dat deze
lijfrente ook effectief betaald werd tot aan het overlijden van de erflater. Kan dit bewijs niet
geleverd worden dan riskeren zij dat de vervreemding als een fictief legaat beschouwd wordt.
Hierdoor wordt het onroerend goed nog geacht zich in het vermogen van de erflater te bevinden
en is er erfbelasting verschuldigd ingevolge de fictiebepaling.
De erflater heeft de mogelijkheid om tijdens zijn leven een goed te vervreemden aan een
erfgenaam in rechte lijn. Op deze manier onterft hij de facto de reservataire erfgenamen en is
hij daarnaast zeker dat het onroerend goed in een bepaald vermogen terechtkomt. De wetgever
was er zich van bewust dat men zo een instrument in handen had om aan de erfbelasting te
ontsnappen. Als reactie werd artikel 918 Burgerlijk Wetboek met zijn vermoedens ingevoerd.
Dit artikel had als initieel doel het bewijs voor de reservataire erfgenamen vergemakkelijken.
Zij ondervonden immers vaak bewijsmoeilijkheden wanneer de erflater een onroerend goed aan
een erfgenaam in rechte lijn, schijnbaar ten bezwarende titel, vervreemd had en zo het
reservataire deel aantastte. Het is echter wel mogelijk dat de reservataire erfgenamen
tussenkomen in de akte waarin de vervreemding is opgenomen en zo afstand doen van hun
rechten. Zij stemmen als het ware met de vervreemding in waardoor ze het later ook niet meer
kunnen aanvechten. Het geeft de ouders de mogelijkheid om een overeenkomst te sluiten met
hun kinderen over een toekomstige nalatenschap en deze ook definitief te regelen.
Wat de uitvoering van de verkoop op lijfrente betreft wordt er zeer veel overgelaten aan de
contractuele vrijheid van de partijen. Voor de ontbinding van de overeenkomst wordt
aangeraden een concrete ontbindingsclausule op te nemen in het contract aangezien het
stilzwijgend ontbindend beding hier ontbreekt. Zo behoudt men als verkoper toch de
mogelijkheid het contract te ontbinden in geval van wanprestaties van de renteplichtige.
Daarnaast is het ook mogelijk de overeenkomst te vernietigen. Er bestaan drie
vernietigingsgronden waarbij het ontbreken van de alea of het kanselement de meest voor de
hand liggende is. Aangezien de verkoop op lijfrente in weze een kanscontract is en de kans op
winst of verlies gelijk verdeeld moet zijn over de verschillende partijen, kan het ontbreken
hiervan leiden tot de vernietiging. De vernietiging gebeurt dan op grond van de afwezigheid
van het voorwerp.
A
8. Bibliografie
∂ RECHTSPRAAK
- Cass. 7 februari 1846.
- Cass. 20 januari 1950.
- Cass. 28 mei 1964.
- Cass. 9 oktober 1987.
- Cass. 16 mei 2002.
- Bergen (7e k.) 26 oktober 2004.
- Bergen (21e k.) 16 oktober 2013.
- Brussel 13 april 1972.
- Brussel (1e k.) 25 februari 2014.
- Gent 3 november 1983
- Gent (17e k.) 26 april 1994.
- Gent (11e k.) 18 januari 2007.
- Gent 13 maart 2007.
- Luik 18 november 1994.
- Luik (1e k.) 14 november 2012
- Luik (9e k.) 28 mei 2014.
- Rb. Brussel 20 april 1964.
- Rb. Brussel 9 januari 2013.
- Rb. Doornik 2 december 1987.
- Rb. Luik 20 april 1977.
- Rb. Mechelen 5 maart 2008.
- Rb. Oudenaarde 17 november 1966.
B
∂ RECHTSLEER
BOEKEN
- CASIER, H., “De erfbelasting: inleiding” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen,
Wolters Kluwer Belgium, 2015, z.p.
- CEENAEME, J., DAMBRE, M., DEBRUYNE, E., HUbeau, B., VANDENBERGHE, J.,
VANDROMME, T., Vastgoedzakboekje 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015,
554p.
- COOLS, H. en DEBRUYNE, E., Praktisch registratie –en successierecht, Berchem, De
Boeck, 2014, 214p.
- DE BOECK, A., “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag. Responsabilisering en
ankerplaats voor de precontractuele informatieverplichting” in X. Wilsgebreken, Brugge,
Die Keure, 2006, 236p.
- DECUYPER, J., RUYSSEVELDT, J., Jaarboek Successierechten 2006-2007, 2 dln, Antwerpen,
Intersentia, 2007, 1845p.
- DECUYPER, J., RUYSSEVELDT, J., “Bedingen ten behoeve van een derde” in DECUYPER, J.,
RUYSSEVELDT, J., Successierechten 2015, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2015,
2341p.
- DEWULF, C. met medewerking van BAEL, J., DEVOS, S., DEDECKER, H., Het opstellen van
notariële akten, IIb, Mechelen, Kluwer, 2006, 440p.
- DU FAUX, H., “Artikel 918 B.W.” in COENE, M., PINTENS, W., VASTERAVENDTS, A. (ed.),
Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en
rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, 2007, 1-27.
- FELTKAMP, R., WELLEKENS, E., “Beding ten behoeve van een derde” in X., Bijzondere
overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer,
Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2016, afl. 104, z.p.
- MEULEMANS, D., “Geldigheidsvereisten” in MEULEMANS, D., SNICK, I., SNICK, M. (ed.),
Handboek bezetting ter bede. De overeenkomst van precair gebruik, Gent, Story Publishers,
2010, 183p.
- TILLEMAN, B., “Lijfrente”, in A. VERBEKE en B. TILLEMAN (ed.), Knelpunten
kanscontracten, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 39-80.
C
- VERBEKE, A., CARETTE, N., HOEKX, N., BRULEZ, P., Bijzondere overeenkomsten in kort
bestek, Antwerpen, Intersentia, 2013, 316p.
- VERKINDEREN, P., “Vervreemding tegen lijfrente” in X., Het onroerend goed in de praktijk,
Antwerpen, Kluwer, afl. 103, II.E. 1-7.
TIJDSCHRIFTEN
- BAEL, J., “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen” in X.
Notariële praktijkstudies, Mechelen, Kluwer, 2006, 1040p.
- CASIER, H., “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en Vlaamse Codex
Fiscaliteit”, Successierechten 2014, afl. 1, 1-12.
- CARNEWAL, T., “De tarieven en kortingen inzake kooprechten langsheen de gewestgrenzen
anno 2015, Notariaat 2015, afl. 7, 1-7.
- CARETTE, N., “Koop met lijfrente. Vernietigbaarheid herbekeken.”, RW 2006-2007, 702-
720.
- DECUYPER, J., “De valkuilen van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2012-2013, afl.
11, 1-5.
- DECUYPER, J., RUYSSEVELDT, J., “Successierechten – Tarief der rechten Vlaams Gewest”,
Successierechten 2015, 958-960.
- DE BOECK, A., “Het Hof van Cassatie en de koop op lijfrente: zekerheid omtrent de
onzekerheid”, TBBR 2006, afl. 10, 606-609.
- DE BOECK, A., “De gevolgen van de ontbinding van kanscontracten, in het bijzonder een
contract van levenslange duur”, TBBR 2011, afl. 9, 447-452.
- DEKNUDT, G, DELBOO, M., “Grondige kennis toepassingsvoorwaarden artikel 11 W. Succ.
kan ernstige besparing opleveren”, TFR 2004, 824-827.
- DELANOTE, M. “De eigenheid van de Vlaamse erfbelasting”, T. Not. 2015, afl. 11, 747-781.
- DHAENE, E., “Over het tegenbewijs van artikel 11 W. Succ.”, Successierechten 2014, afl. 9,
1-3.
- HELLEMANS, F., De registratiebelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Registratierechten
2015, afl.1, 17-25.
- GEELHAND, N., VAN EESBEECK, P., “Afkoopwaarde levensverzekering als fictief legaat:
verrassende beslissing”, Fiscoloog 2013, afl. 1351, 1-4.
- GIJBELS, M., VAN GEEL, A., “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een
tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, nr. 4, 1-6.
D
- LABEEUW, N., VANWINCKELEN, K., “Win for life: de winnaar krijgt (soms) alles”,
Juristenkrant 2000, afl. 14, 17.
- LAUWERS, E., “De verkoop met gesloten beurs en verkoop tegen een te lage prijs”, T. Not.
2009, afl. 6, 330-354.
- LOGGHE, F., “Schadebedingen bij verkoop op lijfrente”, AJT 199-2000, 814-817.
- PUELINCKX-COENE,, M., “Artikel 918 B.W. een mogelijk instrument van
vermogensplanning?”, TEP 2007, afl. 4, 290-304.
- PUELINCKX-COENE, M., BARBAIX, R., GEELHAND, N., “Vermomde en onrechtstreekse
schenkingen”, TPR 2013, afl.1, 569-608.
- RENOTTE, D., QUIRYNEN, W., “Lijfrente onder de vorm van een beding ten behoeve van een
derde en lijfrente tot vergelding van bewezen diensten”, Jura. Falc. 1994-95, 463-490.
- SPRUYT, E., “De standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie
tot het vermogen (spanning)”, TEP 2015, afl. 5, 664-520.
- VAN EECKHOORN, K., “De vordering op grond van benadeling: is de kantmelding van deze
vordering verplicht en kan deze vordering worden ingesteld bij verkoop tegen lijfrente?”,
AJT 1999-2000, 51-54.
- VERHULST, I., “Verkoop van een onroerend goed aan een erfgenaam of legataris tegen
betaling van een lijfrente”, TFR 2008, 198-200.
- VERSTRAETE, J., “Inbrengverplichting bij vermomde schenkingen”, T. Not 2009, afl. 2, 63-
71.