De Twee Vrouwgemeentes - Ziggomembers.ziggo.nl/rehu/schrift/Download/De Twee... · 2010-01-24 ·...
Transcript of De Twee Vrouwgemeentes - Ziggomembers.ziggo.nl/rehu/schrift/Download/De Twee... · 2010-01-24 ·...
De Twee Vrouwgemeentes
1
De Twee Vrouwgemeentes
Deel 1
Een historisch geval van huwelijksontrouw
De story is gebaseerd op het bijbelboek Hosea.
De schrijver, de Hebreeuwse profeet Hosea, woonde in het Noordelijk
Tienstammenrijk. Als profeet was hij actief in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz
en Hizkia, koningen die opvolgend regeerden in Jeruzalem, de hoofdstad van het
koninkrijk Juda in het Zuiden.
Toen Hosea met zijn werk begon was in het Noordelijk koninkrijk blijkbaar
Jerobeam II aan de macht. –Hosea 1:1
Volgens Hosea 1:2 kreeg de profeet op zeker moment van JHWH God zelf een
merkwaardige opdracht:
Ga, neem u een vrouw van hoererij en kinderen van hoererij, want door hoererij keert
het land zich er beslist van af Jehovah te volgen. (NW-vertaling)
Geen gemakkelijke opdracht voor Hosea; een huwelijk aangaan met een vrouw van
wie JHWH bij voorbaat wist dat zij zich aan overspel zou overgeven; beslist geen
rooskleurig vooruitzicht voor Hosea. Niettemin toonde Hosea zich bereid gehoor te
geven aan Gods aanwijzing, blijkbaar gesterkt door het waarom: Gods eigen vrouw
Israël keerde zich in ontrouw van haar hemelse echtgenoot af.
In de hoofdstukken 1 t/m 3 wordt de verhouding tussen JHWH en Israël
voortdurend voorgesteld als een huwelijk waarbij de vrouw Israël ontrouw is en
naar de Baäls loopt. Naar de praktijk vertaald betekent dit dat zij zich overgeeft aan
een van de smerigste vormen van afgoderij.
Hosea moet begrepen hebben dat JHWH hem wilde gebruiken om in zijn privé-leven
Gods eigen situatie met betrekking tot zijn volk uit te beelden.
Dus lezen wij in 1:3-4:
Hij dan ging en nam Gomer, de dochter van Diblaim, zodat zij zwanger werd en hem
mettertijd een zoon baarde. Vervolgens zei Jehovah tot hem: "Noem zijn naam Jizreël,
want nog een korte tijd en ik moet het huis van Jehu rekenschap vragen wegens de daden
2
van bloedvergieten van Jizreël, en ik moet de koninklijke heerschappij van het huis van
Israël doen op houden".
Uit het bovenstaande zijn een aantal conclusies te trekken:
Het gaat in dit profetische tafereel om het "huis van Israël", maar toegespitst op het
Noordkoninkrijk. Dat blijkt o.a. uit de vermelding van het "huis van Jehu". Dat huis
was de dynastie van vijf koningen in het Noordelijk Tienstammenrijk die begonnen
was met Jehu. Hij werd koning nadat hij, op Gods bevel, te Jizreël de Baälcultus
had uitgeroeid en bloedige oordelen had voltrokken aan het koninklijke huis van
zijn voorganger, Achab en diens zoon Joram, en ook aan de beruchte Izebel.
Zie 2 Koningen 9:4-10 en wat er verder volgde zoals beschreven in de hoofdstukken
9 en 10 van 2 Koningen.
"Zo verdelgde Jehu Baäl uit Israël", lezen wij in 2 Koningen 10:28.
Maar waarom kondigt JHWH nu door Hosea aan dat hij het huis van Jehu alsnog
rekenschap zal vragen van die daden van bloedvergieten? Blijkbaar omdat de derde
koning na Jehu, Jerobeam II, de uitroeiing van de voorafgaande dynastie tot zijn
eigen voordeel uitbuitte en JHWH bleef tarten door de instandhouding van de
stierencultus die Jerobeam I destijds in Israël had ingevoerd. -1 Koningen 12:25-30.
Om die reden werd het oordeel dat zijn voorvader Jehu te Jizreël met Gods
goedkeuring had voltrokken, alsnog in de ogen van JHWH een moordpartij waaraan
bloedschuld kleefde.
Hosea 1:4 toont dat dit rekenschap vragen aan het huis van Jehu uiteindelijk zou
resulteren in de totale beëindiging van het Tienstammenrijk, hetgeen ook werkelijk
geschiedde toen de Assyrische wereldmacht rond het jaar 721 v.Chr. Samaria
veroverde en leden van de 10 stammen in ballingschap deed gaan. -2 Koningen
17:1-23.
Van de eerste zwangerschap van Gomer wordt vermeld dat zij hem, d.i. Hosea een
zoon baarde. Blijkbaar was die zoon Hosea's eigen kind, maar dat was kennelijk
niet het geval met de volgende twee kinderen.
Van Lo-Ruchama (vers 6) en Lo-Ammi (vers 8, 9) wordt niet vermeld dat Gomer die
aan Hosea baarde. Dat zijn wellicht de kinderen van hoererij geworden.
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat sommige exegeten hierover een andere
opvatting hebben die we niet kunnen negeren. Volgens hen zouden de 2 Lo-kinderen wel
3
degelijk door Hosea zelf verwekt zijn, maar uit een inmiddels overspelig geworden
partner. Hosea moest hun vervolgens de aangegeven, symbolische namen geven omdat
JHWH daarmee de ontrouw van het Tienstammenrijk wilde laten uitkomen.
Het eerste kind, Hosea's eigen zoon, moest Jizreël worden genoemd.
Jizreël is een plaats in de vruchtbare vlakte tussen de bergen van Samaria en
Galilea.
De betekenis van Jizreël is GOD ZAL ZAAIEN.
In Hosea 2:22, 23 komt die betekenis sterk in het beeld i.v.m. Gods belofte van
herstel voor Israël, n.l. wanneer hij zijn ontrouwe echtgenote alsnog zal
terugnemen, met de woorden:
En ik zal haar stellig voor mij zaaien in de aarde, en ik wil barmhartigheid betonen aan haar
die geen barmhartigheid werd betoond, en ik wil tot hen die niet mijn volk zijn zeggen: Gij
zijt mijn volk"; en zij zullen van hun kant zeggen: "Mijn God".
Maar voorlopig (in vers 4) krijgt de naam Jizreël een andere waarde, n.l. GOD ZAL
VERSTROOIEN, dat wil zeggen zijn eigen volk dat zich als een ontrouwe echtgenote
jegens hem, hun Eigenaargod, gedraagt. Er is hier sprake van een woordspeling
(waar Hosea trouwens sterk in is): wanneer er wordt gezaaid, wordt het zaad a.h.w.
naar alle kanten door de zaaier verstrooid.
Voor het verwerven van een progressief begrip van Hosea's persoonlijke ervaringen
en de diepere betekenis daarvan, is dit wellicht een passende gelegenheid om kort
in te gaan op de wijze waarop de schrijvers van het NT zijn omgegaan met
Oudtestamentische teksten die zij in hun geschriften hetzij citeren of waarnaar zij
verwijzen. Heel vaak is het zo dat zij het aangehaalde schriftgedeelte slechts
gebruiken om het een zekere rol te laten spelen in een bepaalde door hen opgezette
redenering of argumentatie. Er wordt dus niet (altijd) naar verwezen om een
letterlijke vervulling te suggereren, maar eerder omdat er sprake is van een zekere
analogie, dat wil zeggen van een gelijksoortigheid in situatie, principe of beginsel.
Het hierboven geciteerde Hosea 2:23 is een sprekend voorbeeld.
Gezien het onderwerp van het boek Hosea is het duidelijk dat dit vers betrekking
heeft op het herstel van etnisch Israël. We komen daarop straks nog terug. Israël
zal weer in Gods gunst terugkeren en door hem gebruikt worden zoals hij aan de
aartsvaders heeft beloofd, n.l. het middel of werktuig waardoor de natiën
4
uiteindelijk zegeningen zullen ontvangen. Want bedenk: "Redding is uit de Joden".
Johannes 4:22.
Een en ander houdt in dat de echte vervulling van Hosea 2:23 nog altijd tot de
toekomst behoort. Bijgevolg moet de verwijzing naar dit schriftgedeelte door de
apostel Paulus in Romeinen 9:25 ingegeven zijn door het feit dar er in zijn
argumentatie in de context van Romeinen 9 sprake was van iets overeenkomstigs,
een analoge situatie, en dat blijkt bij nader onderzoek ook inderdaad het geval te
zijn. In Romeinen 9 beredeneert de apostel de soevereine vrijheid van keuze en
handelen die alleen God bezit. Indien God de zaken in verband met zijn schepselen
op een wijze wenst aan te pakken die hem goeddunkt, wie zijn wij mensen dan om
over dat recht van God met hem te durven twisten. Zie 9:20 "O mens, wie ben jij
eigenlijk, dat je met God durft te twisten?". Indien God dus van plan is de rijkdom
van zijn heerlijkheid openbaar te maken met betrekking tot wat wordt genoemd
"vaten van barmhartigheid" of ook wel "vaten van ontferming", dat is: zowel aan
joden als aan heidenen (die geloof hebben in Christus), wat dan nog! Dat is Gods
soevereine keuze waarin hij volkomen vrij is. En in dat geval komt - zo constateert
Paulus - de situatie slechts overeen met de manier waarop God van plan is te
handelen met zijn eigen volk Israël. Op dit moment is Israël Niet-mijn-volk (Lo-
Ammi) en bewijst Hij haar Geen-barmhartigheid (Lo-Ruchama), maar daarin komt
t.z.t. een keer: zijn volk dat zich van hem heeft afgekeerd en zich eigenlijk niet beter
gedraagt dan de heidenen zal hij na een lange periode van correctie terugnemen en
weer Mijn-volk worden.
Vandaar dat Paulus inspeelt op Hosea 2:23 door te verklaren: "Het is precies zoals
God bij Hosea heeft gezegd". En wat is "precies zoals"? Welnu, het feit dat God
heidenen die eens niet zijn volk waren en niet geliefd, of aan wie geen
barmhartigheid werd betoond, heeft willen uitverkiezen om hen tot zijn volk te
maken, ja, tot "zonen van de levende God". In dit deel van de Romeinenbrief (9:20-
26) vernemen wij, bij goed luisteren, al de klanken van Paulus' slotconclusie in
11:32, n.l. dat God in zijn grote wijsheid allen - joden en heidenen - in
ongehoorzaamheid/ongeloof heeft opgesloten om aan beide volken op zijn eigen
bestemde tijd barmhartigheid te bewijzen.
In 1 Petrus 2:10 gaat de apostel Petrus op precies dezelfde manier om met Hosea
2:23, zonder zelfs te laten weten dat hij naar die tekst verwijst. Hij zegt namelijk tot
5
heidenchristenen: "Want eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk; gij
waart degenen jegens wie geen barmhartigheid was betoond, maar zijt nu degenen
jegens wie barmhartigheid is betoond".
Ook Petrus zinspeelt niet op een letterlijke vervulling van het profetenwoord maar
eerder op een toepassing ervan.
Dit is ook nog om een andere reden volkomen gerechtvaardigd: In de dagen van de
apostelen had het Messiaanse tijdperk zijn intrede gedaan en het is zo dat zowel de
terugkeer tot herstel van etnisch Israël als de roeping van de christelijke gemeente,
beide in het tijdperk dat aan het Millennium voorafgaat hun beslag krijgen. Maar
dat niet alleen, dit gebeurt ook nog eens op dezelfde grondslag: de goedgunstigheid
die God in Christus betoont aan allen die in de ware Messias hun geloof stellen,
vastgelegd in de beloften die vervat zijn in het Nieuwe Verbond, want die gelden n.l.
voor "heel Israël". -Romeinen 11:26.
Belangrijke conclusie uit het voorgaande: Het is volkomen misplaatst om tot de
slotsom te komen dat Paulus in Romeinen 9:25-26 of Petrus in 1 Petrus 2:10 de
vervulling van Hosea 2:23 op de christelijke gemeente projecteert. Beide
bijbelschrijvers wijzen niet op een vervulling, maar op een analoge situatie.
Het WTG heeft dit onderscheid genegeerd en leert vanaf 1932 dat het herstel
waarover de profeten in het OT veelvuldig spreken, ten aanzien van het geestelijke
Israël wordt verwezenlijkt. Bovendien beperken zij de vervulling tot de eigen
organisatie. De herstellingsprofetieën zouden sinds 1919 in hun "gezalfde
overblijfsel" in vervulling zijn gegaan.
( Zie Wachttoren 15 juni 1963, blz. 378-379, § 7 en blz. 405, § 13. )
Waarschijnlijk weten weinig mensen buiten het WTG dat volgens hun aanhangers de
leden van het gezalfde overblijfsel thans de enige christenen op aarde zijn. Dit blijkt
overduidelijk bij hun jaarlijkse Gedachtenisviering (of: Avondmaal). Zij die van het brood
en de wijn gebruiken worden zorgvuldig geteld. Hun aantal (al vele jaren een getal rond
de 7000) zou het overgebleven aantal leden van de christelijke Gemeente wereldwijd
vertegenwoordigen. De ca. 6 miljoen overige leden van de gemeenschap worden wel
als christenen gezien, maar volgens hun eigen belijdenis zijn zijzelf eigenlijk
tegenbeeldige buitenlanders, geen leden van de Gemeente.
Hosea 1:6, 7
Terugkerend naar het huwelijksdrama van Hosea, klinkt vers 6 ons al redelijk
bekend in de oren: Niet langer compassie voor het Noordkoninkrijk; het zal beslist
6
worden weggenomen. Dat zal uiteindelijk ook met het Zuidkoninkrijk gebeuren (in
587 v.Chr.), maar voorlopig wordt het huis van Juda nog barmhartigheid betoond.
In vers 7 wordt gedoeld op de tijd van koning Hizkia toen JHWH Jeruzalem, ca. 7
jaar na de val van Samaria, redde uit de hand van de Assyrische agressor Sanherib.
En dat gebeurde inderdaad niet door boog, zwaard, paarden of ruiters.
Zie 2 Koningen 18:10, 13; 19:32-36.
Hosea 1:8, 9
Lo-Ammi betekent Niet-mijn-volk, zoals we al zagen. Die aanduiding
vertegenwoordigt een nieuwe benadering door JHWH van zijn eigen volk, een die
lijnrecht staat tegenover de aanvankelijke verbondsverklaring in Exodus 6:7:
En ik zal u stellig mij tot volk nemen, en ik zal inderdaad bewijzen u tot God te zijn.
Lo-Ammi duidt er dan ook op dat JHWH zijn verbond met Israël zou gaan
verbreken. Bij de Sinaï was hij dit verbond met Israël aangegaan onder de volgende
condities:
Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult
onderhouden, dan zult gij stellig uit alle volken mijn speciale bezit worden...En gij zult mij
een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.
In Ezechiël hoofdstuk 16 wordt kleurrijk beschreven dat het Sinaïverbond eigenlijk
een huwelijksverbond behelsde tussen JHWH en Israël. Let eens op 16:8:
Toen kwam ik voorbij u en kreeg u te zien, en zie! uw tijd was de tijd voor liefkozingen.
Derhalve spreidde ik toen mijn slip over u uit en bedekte uw naaktheid en deed u een
beëdigde verklaring en trad met u in een verbond....en zo werdt gij de mijne
Toen Ruth, volgens Ruth 3:9, tot Boaz zei: "Gij moet uw slip over uw slavin
uitspreiden, want gij zijt een losser", deed zei feitelijk een beroep op hem om met
haar het zwagerhuwelijk te sluiten. Ezechiël 16:8 houdt dan ook in dat Israël in de
wildernis Gods gemalin werd. Om die reden wordt zij er in 16:10-14 door haar
echtgenoot aan herinnerd hoe hij haar kleedde en tooide waardoor zij geleidelijk
geschikt werd voor "een koninklijke positie", de positie die haar ingeval van
getrouwheid was toegezegd volgens Exodus 19:5-6. Maar zoals Ezechiël 16:15-19
vervolgens laat zien werd Israël helaas een prostituee; en dan zijn wij uiteraard
terug bij de relatie Hosea/Gomer.
In het verslag van Hosea wordt na 1:9, dus na de geboorte van Lo-Ammi, het 2e
kind van hoererij, een echtscheiding tussen Hosea en Gomer verondersteld, hoewel
7
het verslag dat niet expliciet beschrijft. Maar we maken het op uit 3:1-3 waar JHWH
Hosea kennelijk instrueert om Gomer terug te nemen. Om zich met haar te
verzoenen en haar terug te krijgen moet Hosea wel eerst een bedrag betalen,
vermoedelijk aan haar nieuwe meester. Dat impliceert verder dat Gomer intussen
tot een slavin was geworden en Hosea haar moest terugkopen, hetzij van haar vader
(Exodus 21:7), hetzij van haar heer.
Waar het bij dit alles natuurlijk in de eerste plaats om gaat, is Gods verklaring in
3:1 dat Hosea dit moet doen om het verdere verloop van de relatie tussen JHWH en
Israël uit te beelden, t.w.: "Juist zoals Jahweh de kinderen Israëls blijft liefhebben,
ofschoon deze zich wenden tot andere goden, de liefhebbers van druivenkoeken".
En dat brengt ons tot een sleutelpunt in het bijbelboek Hosea, maar ook in de vele
andere profetische boeken van het OT: Israël wordt wegens ontrouw verworpen,
maar niet voor altijd; er komt zonder mankeren een tijd van herstel. En het
opvallende punt in het profetische woord van het OT is nu dat de onheilsuitspraken
t.a.v. haar verwerping zich geregeld afwisselen met uitspraken omtrent haar herstel
c.q. redding. Als we dit punt eenmaal inzien wordt het profetische woord plotseling
veel toegankelijker.
Die afwisseling wat betreft de aard van de profetische uitspraken over Israël vinden
wij in vrijwel alle profetische boeken, maar in Jeremia zijn ze zeker duidelijk
aanwezig. Een karakteristiek voorbeeld is Jeremia 16:12-18:
12 En omdat gij nog erger hebt gedaan dan uw vaderen, doordat ieder van u wandelt naar de
verstoktheid van zijn boos hart in plaats van naar Mij te horen,
13 daarom zal Ik u wegslingeren uit dit land naar een land dat gij niet hebt gekend, gij noch uw
vaderen, en daar zult gij andere goden dienen dag en nacht, doordat Ik u geen genade zal
bewijzen.
14 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat niet meer zal gezegd
worden: Zo waar de HERE leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft gebracht,
15 maar veeleer: Zo waar de HERE leeft, die de Israëlieten heeft doen optrekken uit het
Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; ja, Ik zal hen
terugbrengen in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven had.
16 Zie, Ik ontbied vele vissers, luidt het woord des HEREN, die hen zullen opvissen, en daarna
zal Ik vele jagers ontbieden, die hen zullen opjagen van elke berg en elke heuvel, en uit de
rotskloven;
17 want mijn ogen zijn op al hun wegen, deze zijn voor Mij niet verborgen, en hun
ongerechtigheid is voor mijn ogen niet bedekt.
8
18 Daarom zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn
land hebben ontwijd met het aas van hun gruwelen en afschuwelijkheden, waarmede zij
mijn erfdeel hebben vervuld. (NBG)
De volgorde is : verwerping v. 12-13
herstel v. 14-15
verwerping v. 16-18
Vers 16 is een voortzetting van vers 13; de vissers en jagers zijn dus niet de
predikers van het WTG die sinds 1919 de leden van het gezalfde overblijfsel hebben
bijeengebracht. De betekenis is ongunstig: de vijanden zijn als vissers en jagers. De
grote vangst gebeurt door de vissers. Wat aan hun greep is ontsnapt en zich
verborgen heeft op bergen en heuvels en in de rotskloven, wordt door de jagers
opgejaagd en buitgemaakt.
Deze conclusie wordt ondersteund door vers 17 dat begint met Want, waarna wordt
uitgeweid over hun ongerechtigheid die JHWH niet ontgaat.
Interessant is om te zien in vers 18 – waarvan de strekking onheil is -dat met het
woord eerst toch weer wordt gezinspeeld op herstel : Voordat het herstel komt, zal
JHWH hun eerst hun ongerechtigheid en zonde dubbel vergelden. Vergelijk Jesaja
40:2.
Het principe waarop zulke wisselingen in Gods uitspraken bij monde van zijn
profeten teruggevoerd kunnen worden, wordt aangetroffen in Jeremia 30:17:
Want ik zal voor u herstel teweegbrengen, en van uw slagen zal ik u genezen is de
uitspraak van Jehovah Want een weggejaagde vrouw heeft men u genoemd: "Dat is Sion,
naar wie niemand zoekt" (NW)
Terloops constateren we nog een bijzonderheid: Israël als Gods echtgenote wordt
dikwijls aangeduid met Sion, of met Jeruzalem. En ook wel met de uitdrukking
dochter van Sion, dochter van Israël, etc. Zie bijvoorbeeld Zefanja 3:14. Overigens
wordt in dat zelfde hoofdstuk, in 3:10, het joodse overblijfsel met nog weer een
andere uitdrukking aangeduid: "de dochter van mijn verstrooiden".
Het feit dat Israël wordt gelijkgesteld met Sion of met Jeruzalem, heeft duidelijk te
maken met het feit dat Jeruzalem en Sion als de hoofdstad en de zetel van het rijk
Israël vertegenwoordigden.
In Hosea is de wisseling van de ene stemming naar de andere wel heel opvallend.
Want wie zou nu na 1:9 "Want gij zijt mijn volk niet en ikzelf zal niet de uwe blijken
9
te zijn", in 1:10 t/m 2:1 een geluksprofetie in de volgende bewoordingen verwacht
hebben:
En het getal van de zonen van Israël moet worden als de zandkorrels der zee, die niet
gemeten noch geteld kunnen worden. En het moet geschieden dat op de plaats waar tot
hen gezegd placht te worden GIJ ZIJT MIJN VOLK NIET, tot hen gezegd zal worden DE
ZONEN VAN DE LEVENDE GOD. En de zonen van Juda en de zonen van Israël zullen
stellig worden bijeengebracht tot een eenheid en zullen werkelijk één hoofd voor zich
aanstellen en optrekken uit het land, want groot zal de dag van Jizreël zijn. Zegt tot uw
broeders: MIJN VOLK! en tot uw zusters: O VROUW DIE BARMHARTIGHEID IS
BETOOND!
Inderdaad, wel een heel onverwachte wending, maar in Hosea wemelt het van zulke
stemmingswisselingen, bijvoorbeeld 5:14 t/m 6:1. Zie aldaar.
Heel wisselend is het gedeelte 11:2-7, vervolgens 11:8-11 en dan 11:12-12:1, waar
de volgorde is : onheil - gunst – onheil.
Dit stemt overeen met Jeremia 30:11. Israël zal gered worden, maar niet voordat de
natie ernstig is gecorrigeerd:
Want Ik ben bij u om u te redden - godsspraak van Jahwe -. Met alle volken, waarover Ik u
verstrooid heb, reken Ik voor goed af, maar met u doe Ik dat niet. Wel tuchtig Ik u zoals ge
verdient; Ik laat u niet ongestraft. ( WV78)
Dus wel tuchtiging of correctie, maar geen ondergang (verdelging)
En waarom niet? Omdat God altijd trouw blijft aan zichzelf. In Romeinen 11:29
vernemen we immers dat JHWH nooit spijt zal hebben van "de genadegaven en de
roeping". Het onheil kan dus eenvoudig niet voor altijd zijn.
De roeping van Israël blijft daarom voor altijd geldig, precies zoals het geval is met
Gods belofte dat hij door het zaad van Abraham alle natiën zal zegenen.
Israël is het aardse deel van dat zaad. -Genesis 13:16; 15:5; 22:17-18.
Verrassend is om in de bijbel te ontdekken dat dit zaad dat tot zegen zal zijn,
enerzijds wordt beschreven als NIET TE TELLEN, vergelijkbaar met de stofdeeltjes
van de aarde, of ook wel met de zandkorrels die aan de zeeoever zijn.
En Ik zal uw zaad maken gelijk het stof der aarde: kan een mens het stof der aarde
tellen, die zal ook uw zaad tellen (Genesis 13:16, LU)
De LXX luidt: Ik zal uw zaad maken als het zand der aarde…etc.
10
Anderzijds is er sprake van een REST of OVERBLIJFSEL dat tot herstel zal komen:
Op die dag zal de rest van Israël, wat er van Jakobs huis ontkomen is, niet langer
steunen op degene door wie het werd geslagen, maar in oprechtheid steunen op
Jahwe, de Heilige van Israël.
Een rest zal terugkeren: de rest van Jakob, tot de sterke God.
Al is uw volk als het zand aan de zee, Israël, alleen een rest zal terugkeren. De
verdelging staat vast: een onweerstaanbare doorbraak van gerechtigheid.
Ja, een onherroepelijke verdelging wordt door de Heer, Jahwe van de machten,
voltrokken in het hele land. (Jesaja 10:20-23, WV78)
Dit is de Rest die zich in de eindtijd nederig tot God zal wenden door in geloof zijn
Christus te aanvaarden en niet langer te steunen op degene door wie het werd
geslagen (de Assyriër, beeld van de Antichrist).
Voor de joden die zich tegen God blijven verzetten door aan de Messias van eigen
keuze vast te houden, klinkt Jesaja’s profetische uitspraak beslist onheilspellend.
De verzekering van Jeremia 30:11 – WEL correctie, maar GEEN verdelging – geldt
dus blijkbaar slechts deze Rest, het Overblijfsel.
De boven geciteerde profetie uit Jesaja 10 wordt door de apostel Paulus in Romeinen 9
op de wijze gebruikt zoals hij ook deed met Hosea 2:23 en 1:10.
Dus niet met de bedoeling om op de vervulling te wijzen, maar veeleer om aan te
geven dat er van een analoge situatie sprake is. Degenen die God in de eerste eeuw
tot de Gemeente riep, de vaten van barmhartigheid, waren zowel joden als heidenen.
Maar zij die uit het Judaïsme werden geroepen vormden, afgezet tegen Israël als het
zand der zee, slechts een Overblijfsel.
Om die reden begint de apostel in 9:27 zijn redenering dan ook door te zeggen:
"Bovendien roept Jesaja omtrent Israël uit….etc". –Romeinen 9:22-28.
In hoofdstuk 7 van de Apocalyps (Openbaring) wordt deze door JHWH te volgen
gang van zaken blijkbaar uitgewerkt. Temidden van de gebeurtenissen waardoor de
Dag des Heren gekenmerkt zal worden, of – zo men wil - binnen de omlijsting van
de 70e Jaarweek voor Israël, worden taferelen gepresenteerd die de redding van
Israël verzekeren. – Openbaring 1:10; Daniël 9:24-27; Zie ook deel 9 van
Antichrist & Israël.
Er wordt namelijk een overblijfsel ten tonele gevoerd (7:1-8) dat naderhand (7:9-17)
wordt gepreciseerd als een grote schare die niemand tellen kon.
11
Openbaring 7:1-8
1 Daarna zag ik aan de vier hoeken der aarde vier engelen staan, die de vier winden der aarde
vasthielden, zodat noch op land, noch op zee, noch tegen enige boom een wind waaien
zou.
2 En ik zag een andere engel van het Oosten opkomen, met het zegel van de levende God; hij
riep met luide stem tot de vier engelen wien het gegeven was land en zee te beschadigen:
3 Beschadigt noch land, noch zee, noch boom, voordat wij op het voorhoofd der
dienstknechten van onze God het zegel gedrukt hebben.
4 Toen vernam ik het aantal der verzegelden: honderd vier en veertig duizend, verzegeld uit
alle stammen der zonen Israëls:
5 uit de stam Juda twaalfduizend…etc. (LEI)
In dit gedeelte krijgen we blijkbaar het antwoord op de vraag waarmee hoofdstuk 6
eindigde: en wie kan standhouden, met het oog op de aanstaande gramschap van
God en van het Lam op hun Grote Dag van gramschap.
Standhouden betekent in dit verband ontkomen aan, gered worden uit die Dag van
gramschap.
Maatregelen nemen daartoe op dit vergevorderde tijdstip zou te laat zijn. De
onmiddellijke context, 6:12-14 beschrijft immers een wereldsituatie die gelijkenis
vertoont met die welke Jezus schilderde, de toestand die op aarde zal bestaan
volgend op de Grote Verdrukking. (Zie daarvoor Mattheüs 24:21-22, 29-30.)
Dat is dan ook niet het geval. Het schriftgedeelte onder beschouwing brengt ons
terug naar een vroeger tijdstip, dat kennelijk nog vóór de Verdrukking ligt. Tijdig
worden Gods dienstknechten (eigenlijk de slaven, Grieks τους δουλους) op hun
voorhoofden gezegeld.
Blijkbaar gaat het om een zegel (van een levende God, vers 2) dat bescherming
garandeert, zeker op de Dag van gramschap.
Het beeld komt overeen met, of beter nog, sluit aan bij dat van Ezechiël 9:1-11.
In dat hoofdstuk worden wij geconfronteerd met een levendig beeld van de
maatregelen die God neemt om een overblijfsel van zijn volk te redden van de
ondergang. Hemelse oordeelsvoltrekkers, afgebeeld door 6 mannen met een
verpletteringswapen, staan namelijk gereed om heel het huis van Israël en van Juda
neer te slaan. En waarom? Omdat hun dwaling zeer, zeer groot is, het land met
bloedvergieten is gevuld en de stad Jeruzalem vol verkeerdheid is (9:9).
12
Daarom ligt de nadruk op Jeruzalem, want daar, in het bijzonder in het
tempelheiligdom, worden de meest afschuwelijke dingen bedreven. In het
voorafgaande hoofdstuk 8 worden die opgesomd:
(1) Een afschuwelijk godenbeeld - dat de woede van JHWH wekt - bij de Noordelijke
toegangspoort naar het binnenste voorhof. Ook wel aangeduid als het beeld van de
jaloezie dat jaloezie opwekt. –v. 3-5; wellicht overeenkomend met het Beeld voor het
Beest in Openbaring 13:14, 15.
(2) Afbeeldingen van Israëls afgoden en van kruipende beesten en andere dieren op
de muren gegrift waarvoor door de oudsten reukwerk werd geofferd. –v. 7-12;
wellicht een voorafbeelding van de verwerpelijke tempeldienst die in de eindtijd
onder leiding van hun pseudo-Messias de Antichrist, zal worden uitgevoerd. Zie
Jesaja 66:1-4; Openbaring 17:3-5.
(3) Vrouwen die bij de ingang van de Noordelijke poort Tammuz beweenden, of
anders gezegd: treurden om de gewelddadige dood van Nimrod, die vooral het
prototype is geworden van het antichristelijke Beest. Het getal 666 in Openbaring
13:18 is op hem te herleiden in zijn vergoddelijkte toestand onder namen als
Tammuz, Bacchus, Osiris, Adonis, en speciaal Saturnus (סתור met getalswaarde
666).
Kennelijk is er een verband tussen het afschuwelijke godenbeeld van v. 3-5 en het
betreuren van de valse god Tammuz door de vrouwen in v. 13-15, want beide zijn
gesitueerd bij de ingang van de Noordpoort.
(4) Mannen met hun rug naar de tempel gekeerd en met hun gezicht naar het
Oosten die de zon aanbaden. –v. 16; in navolging van de heidenen keerden zij Gods
aanbidding op verachtelijke wijze de rug toe.
In Psalm 84:11 noemen de zonen van Korach JHWH God een zon en een schild. En
aan het Overblijfsel der joden wordt in Maleachi 4:2 het volgende toegezegd:
En voor u die mijn naam vreest zal stellig de zon der rechtvaardigheid gaan schijnen,
met genezing in haar vleugelen.
Conclusie: Met het beeld van de 25 mannen die in het binnenste voorhof
zonaanbidding beoefenen, komt de volledige afval van JHWH door de meerderheid
van het volk ten tijde van de Antichrist, tot een hoogtepunt.
Het beeld stemt overeen met Openbaring 13:3b en 4b Vol bewondering ging de hele
wereld achter het beest aan…Ook het beest zelf aanbaden ze, met de woorden: ''Wie
is gelijk aan het beest? Wie kan het tegen hem opnemen?' (NBV)
13
Maar voor deze joden die God totaal de rug toekeren ten gunste van de Antichrist
schetst hoofdstuk 9 van Ezechiël een onheilspellende afloop:
1 Een machtige stem weerklonk in mijn oren: De kastijders der stad zijn nabijgekomen, ieder
met zijn werktuig des verderfs in de hand.
2 En zie, daar kwamen zes mannen van de kant der naar het noorden gekeerde Bovenpoort,
ieder met zijn knots in de hand, in hun midden een, in linnen gekleed, met een schrijfkoker
aan zijn middel; zij kwamen en gingen naast het koperen altaar staan.
3 Inmiddels was de heerlijkheid van de god Israëls van de cherub, waarop zij zat, opgerezen
en naar de drempel van de tempel gegaan. Daar riep hij tot de in linnen geklede man die
de schrijfkoker aan zijn middel droeg.
4 De Heer zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en zet een teken
op het voorhoofd der mannen die zuchten en steunen over al de afschuwelijkheden die in
haar midden bedreven worden.
5 En tot de anderen zeide hij te mijnen aanhoren: Trekt achter hem de stad door en velt neer!
Verschoont niet en spaart niet.
6 Grijsaard, jongeling, maagd, kind en vrouw—slaat ze dood ten verderve. Maar roert
niemand aan op wie het teken staat. Begint bij mijn heiligdom! Zo begonnen zij met de
mannen die voor de tempel stonden.
(Ezechiël 9:1-6, LEI)
Temidden van Jeruzalem bevindt zich dus ook een getrouwe Rest bestaande uit
personen die zuchten en kermen over al die verfoeilijkheden. –Vers 4
Hun beveiliging wordt gegarandeerd doordat de leden ervan op hun voorhoofden
worden gekentekend. De man in linnen gekleed met schrijfgerei aan zijn heup
selecteert hen uit. Hij moet wel Christus afbeelden, immers aan hem heeft de Vader
het gehele oordeel toevertrouwd. –Johannes 5:22.
De actie van goddelijke zijde om de getrouwen voor ondergang te behoeden, spoort
perfect met het profetische plaatje van Maleachi 3:16-18
16 Toen spraken degenen die Jahwe vrezen met elkaar. En Jahwe heeft geluisterd en het
gehoord. En voor zijn aangezicht werd een gedenkschrift opgesteld aangaande hen die
Jahwe vrezen, hen die zijn naam eerbiedigen.
17 Zij zullen mijn eigendom zijn, zegt Jahwe van de machten, op de dag, die Ik ga maken.
Dan zal Ik hen sparen, zoals een man zijn zoon spaart, wanneer die hem dient.
18 Dan zult gij opnieuw het verschil zien tussen de rechtvaardige en de boosdoener, tussen
degene die God dient en degene die Hem niet dient.
14
Dit nu zien wij kennelijk allemaal terug – weliswaar in een ander beeld - in
Openbaring 7:1-4. De geselecteerden uit de 12 stammen worden op het voorhoofd
gezegeld. Dat dit voor hen tot bescherming leidt, wordt ondermeer duidelijk uit
Openbaring 9:1-4, wanneer (bij het blazen op de trompet door de vijfde engel) uit de
put van de afgrond een menigte demonische figuren in dikke (geestelijke) duisternis
verschijnen en het aardse toneel betreden. Aan de gezegelden mag geen schade
worden toegebracht!
In Openbaring 9:4 wordt vermeld dat de demonische sprinkhanen alleen schade
mogen toebrengen aan de mensen die het zegel van God niet op hun voorhoofd
hebben. En aangezien slechts een selectie uit elke stam van de zonen van Israël wordt
gezegeld, zou daaruit indirect blijken dat de laatste generatie christenen tegen die tijd
de aarde moet hebben verlaten.
Opmerkelijk is nog dat Johannes niet vermeldt dat hij hen ook echt zag in het
visioen. Nee, hij vermeldt slechts: En ik hoorde het aantal van hen die verzegeld
werden, 144000, verzegeld uit elke stam van de zonen van Israël. (7:4).
Vanaf vers 9 zal hij hen opnieuw beschrijven als een grote schare. Maar dan ziet hij
hen ook werkelijk.
Dat wij de 12 stammen moeten opvatten als letterlijk de 12 stammen van Israël
naar het vlees, en niet als een geestelijk Israël (zo het WTG), blijkt uit minstens 3
punten:
(1) De namen van de stammen worden een voor een gespecificeerd. Deze
namen kunnen niet anders dan een letterlijke betekenis hebben.
(2) Het boek Openbaring verplaatst ons in de Dag des Heren (1:10), de
periode van de 70e jaarweek voor Israël. Het ligt daarom voor de hand
dat Israël een duidelijke plaats heeft in het boek. Het is alleen maar
te verwachten dat het boek laat uitkomen, dat binnen het herstelde
Israël een Rest verschijnt dat de Antichrist weerstaat zoals
ondermeer reeds in Ezechiël 9 was voorzegd. Niet dat dit overblijfsel
ontkomt aan verdrukking (7:14), maar de beproevingen daarvan zijn
duidelijk onderscheiden van de vernietigende oordelen die de
ongelovige wereld treffen.
(3) In de lijst van de 12 stammen ontbreekt de stam Dan. Dit berust niet
alleen op historische gebeurtenissen waardoor die stam zich
diskwalificeerde (zie Rechters, hoofdstuk 18. Dan was de eerste stam
15
die tot afgoderij verviel), maar vooral op voorzeggingen waaruit valt
op te maken dat er een relatie is met de stam Dan en de Antichrist.
In zijn sterfbedprofetie zinspeelde de aartsvader Jakob blijkbaar op
die relatie. In Genesis 49:16, 17 vergelijkt hij Dan met een slang, een
hoornslang of een adder die vanwege zijn zandkleur onopgemerkt
blijft totdat hij zijn dodelijke bijt toebrengt. Om die reden is het
opvallend dat in verband met de verraderlijke aard van de stam,
Jakob zich meteen (in vers 18) smekend tot God richt met de
woorden:Op uw redding hoop ik, o Jehovah.
Ook in Mozes voorzegging betreffende de stam volgens
Deuteronomium 33:22 is er een relatie met het verschijnen van de
Antichrist wanneer hij alleen maar zegt: Dan is een leeuwenwelp; uit
Basan stormt hij tevoorschijn.
Zie in dit bijbelboek de beschrijving van Og de koning van Basan die
van ongewone afmetingen was, afkomstig uit de Refaïeten, het
reuzengeslacht. (Deuteronomium 3:11).
Putting together the several prophecies of Jacob and Moses we find two traits met in
Dan—treachery "a serpent by the way, an adder in the path"; and cruelty: "Dan is a lion’s
whelp; he shall leap from Bashan." In Judges 18 the Holy Spirit has recorded at length
how these predictions received their first fulfillment. The attack of this tribe on Laish was
serpentile in its cunning and lionlike in its cruel execution. Then it was that Dan leaped
from Bashan, and from the slopes of Mount Hermon (which was in the territory of this
tribe) like a young lion and like an adder springing on its prey. From Judges 18:30 we
learn that Dan was the first of the tribes to fall into Idolatry. Apparently they remained in
this awful condition right until the days of Jeroboam, for we find that when this apostate
king set up his two golden calves, saying, "Behold thy gods, O Israel," he set up one in
Bethel and "the other put he in Dan" (1 Kings 12:28, 29). And, as late as the time of Jehu
these two golden calves were still standing, and it is a significant and solemn fact that
though there was a great reformation in his day, so that the prophets and worshippers of
Baal were slain and the images were burned and the house of Baal was broken down,
yet we are told, "Howbeit, from the sins of Jeroboam the son of Nebat, who made Israel
to sin, Jehu departed not from after them, to wit, the golden calves that were in Bethel,
and that were in Dan" (2 Kings 10:29).
One other item in Jacob’s prophecy concerning this tribe remains to be noticed—"Dan
shall judge his people." This received a partial fulfillment in the days of Samson—though
we doubt not that its final fulfillment awaits the time of the great tribulation. Joshua 19:41
16
informs us that among the towns allotted to this tribe were Zorah and Eshtaol. Compare
with this Judges 13:2, which tells us that the parents of Samson belonged to the tribe of
Dan and had their home in Zorah. How remarkably the prophecies of Jacob and Moses
combined in the person of Samson (one of Israel’s "judges") is apparent on the surface.
Serpent-like methods and the lion’s strength characterized each step in his strange
career. How Samson "bit," as it were, "the horse’s heels" in his death!
It is to be noted that after Jacob had completed his prophecy concerning Dan, and ere he
took up the next tribe, that he said, "I have waited for Thy salvation, O Lord" (Gen.
49:18). This is very striking and significant, coming in just where it does. Having spoken
of Dan as "a serpent by the way," the Holy Spirit seems to have brought to his mind the
words spoken by God to that old Serpent the Devil, recorded in Genesis 3:15. The eye of
the dying patriarch looks beyond the "Serpent" to the one who shall yet "bruise his head,"
and therefore does he say, "I have waited for Thy salvation, O Lord." No doubt these very
words will yet be appropriated in a coming day by the godly remnant among the Jews. If,
as it has been generally held by prophetic students, both ancient and modern, both
among Jews and Gentiles, that the Anti-Christ will spring from this tribe of Dan, the
ancient prophecy of Jacob concerning the descendants of this son will then receive its
final fulfillment. Then, in a supreme manner, will Dan (in the person of the Anti-Christ)
"judge" and rule over "his people," i.e., Israel; then, will Dan be a "serpent in the way"
and "an adder in the path," then will he treacherously and cruelly "bite the horse’s heels."
And then, too, will that faithful company, who refuse to worship the Beast or receive his
"mark," cry, "I have waited for Thy salvation, O Lord?’ -Arthur W. Pink, Gleanings
in Genesis
Het getal 12000, betrekking hebbend op hen die uit elke stam worden geselecteerd,
is waarschijnlijk een symbolische aanduiding van een uitgekozen aantal.
Maar waarom 12000 als getal? Het volgende is een heel voorzichtige suggestie:
Toen Achitofel met het duivelse plan kwam om de vermoeide David na te jagen en
hem des nachts te overvallen, vroeg hij aan Absalom: Laat mij toch 12000 man
uitkiezen; dan zal ik opstaan en vannacht David achternajagen. (2 Samuel 17:1)
Laten wij hierbij niet vergeten dat de verraderlijke Achitofel "de zoon der
vernietiging" voorafschaduwde. –Johannes 17:12; 2 Thessalonicenzen 2:3.
En indien het juist is dat de Antichrist geïdentificeerd moet worden met de stam
Dan, dan zouden we de 12000 van Achitofel in het tegenbeeld met die stam mogen
verbinden. Daar zouden dan de 12 stammen van Israël, elk bestaande uit een
selectie van 12000, tegenover staan.
17
In Psalm 55:12-14 kijkt David terug op degene die, naar het scheen, een vertrouwde
kennis van hem was; met wie hij zoete, vertrouwelijke omgang genoot; iemand die
zijns gelijke was. David doelt blijkbaar op Achitofel zijn vriend en belangrijkste
raadsheer, met wie hij gewoon was om, temidden van de menigte, op te gaan naar
Gods Huis. Deze Achitofel had zich ontpopt als een verrader en vijand. Hoe was het
mogelijk! Achitofel had zich bewust aangesloten bij de coup van Absalom en
verzocht nu om 12000 door hem uit te kiezen strijders teneinde de uitgeputte David
na te jagen, hem te overvallen en te liquideren. Alléén hem, dat was zijn ultieme
doel. En geslepen als hij was en in een dodelijke haat, achtte hij nu de gelegenheid
daartoe gekomen.
Arthur W. Pink, in zijn werk The Antichrist, ziet in Achitofels verraad (het verbreken
van zijn verbond, vers 20 van Psalm 55) een voorafschaduwing van het toekomstige
verraad door de Antichrist jegens het herstelde Israël gevolgd door zijn verdrukking
van het gelovige Overblijfsel :
The prophetic application of the fifty-fifth Psalm first found its tragic realization in the
treachery of Judas against the Lord Jesus, but its final accomplishment yet awaits a
coming day. In it we may see a pathetic description of the heart-pangs of the Remnant,
mourning over the duplicity of the mock Messiah. Driven out of Jerusalem, they bewail
the awful wickedness now holding high carnival in the holy city: "Wickedness is in the
midst thereof: deceit and guile depart not from her streets. For it was not an enemy that
reproached me; then I could have borne it: neither was it he that hated me that did
magnify himself against me; then I would have hid myself from him: But it was thou, a
man mine equal (i.e. a Jew), my guide, and mine acquaintance" (Ps. 55:11-13). Thus
will the Jews in a coming day be called upon to endure the bitter experience of betrayal
and desertion by one whom they regarded as their friend. Concerning their Enemy the
Remnant exclaim, "He hath put forth his hand against such as be at peace with him: he
hath broken his covenant. The words of his mouth were smoother than butter, but war
was in his heart: his words were softer than oil, yet were they drawn swords" (Ps.
55:20, 21). The reference is to the seven-year Treaty which the final Caesar makes
with Palestine, and which after three and one half years is treated as a scrap of paper.
But such treachery will not go unpunished. In the end Antichrist and his abettors will be
summarily dealt with by the Judge of all the earth: "But Thou, O God, shalt bring them
down into the pit of destruction: bloody and deceitful men shall not live out half their
days" (Ps. 55:23).
Tot slot nog een citaat m.b.t. de beschouwde passage:
18
It is perfectly clear that we have here the Divine plan and action for securing the
Remnant of the nation of Israel through all the judgments and persecutions which shall
characterise the Great Tribulation. (E.W. Bullinger, The Apocalypse)
Openbaring 7:9
Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en
stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte
gewaden en met palmtakken in hun handen. -PC
De vele pogingen om de identiteit van deze grote schare (οχλος πολυς, lett.: menigte
veel) vast te stellen, heeft in de loop der eeuwen tot zeer uiteenlopende meningen
geleid. Toch verschaft de hele passage (7:9-17) genoeg aanknopingspunten om tot
een verantwoorde visie te komen.
Een allerbelangrijkste sleutel is reeds in de eerste zin gelegen: Het is een schare
ον αριθμησαι αυτον ουδεις εδυνατο die niemand tellen kon.
Alleen al die aanwijzing doet meer dan vermoeden dat we met Abrahams zaad te
maken hebben. Uit Genesis weten wij dat het zaad van Abraham 2-ledig is:
Aards » Als de zandkorrels aan de oever der zee (Of: stofdeeltjes der aarde).
Hemels » Als de sterren aan de hemel.
In Genesis 22:17, 18 wordt ons verzekerd dat alle natiën der aarde zich in beide
delen van dat zaad (dat tegelijkertijd EEN zaad is: het ene zaad van Abraham) zullen
zegenen.
De natie Israël ging van nature tot dat zaad behoren; de leden van de christelijke
gemeente worden tot het zaad gerekend vanwege het feit dat zij Christus
toebehoren: Galaten 3:29 » Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van
Abraham, en naar de belofte erfgenamen. -NBG
Van beide delen van het zaad wordt te kennen gegeven dat niet verwacht mag
worden dat ook maar enig mens het kan tellen.
Aards » Genesis 13:16 Zodat indien iemand de stofdeeltjes der aarde zou kunnen
tellen, uw zaad ook geteld zou kunnen worden.
ει δυναται τις εξαριθμησαι την αμμον της γης -LXX
Hemels » Genesis 15:5 Zie omhoog naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze
kunt tellen.
ει δυνηση εξαριθμησαι αυτους -LXX
19
De LXX-versie – alleen van de onderlijnde gedeelten - wordt vermeld om de
gelijkenis in bewoordingen met onze tekst (7:9) te tonen.
Vastgesteld hebbende dat we - wat de grote schare betreft - met Abrahams zaad te
maken hebben, resteert de vraag: Met welk deel van dat zaad, het aardse of het
hemelse deel ervan? Of anders geformuleerd: Gaat het in dit geval om de gemeente
van Israël of de Christelijke gemeente?
De bijbel laat duidelijk uitkomen dat er 2 gemeentes zijn die ooit in een speciale
verhouding tot God zijn gekomen:
Israël naar het vlees, de Vrouwgemeente van JHWH, was volgens Stefanus’
verklaring in Handeling 7:38 Gods gemeente onder leiding van Mozes:
Deze is degene die in de gemeente (εκκλησια) in de woestijn was met
de engel die met hem sprak en met onze vaderen; degene die levende
uitspraken ontving, om aan u over te brengen.
De enige andere (Vrouw)gemeente is de christelijke gemeente onder haar
hoofd Christus:
En hij is het Hoofd van het lichaam de gemeente (εκκλησιας) –
(Kolossenzen 1:18.)
Het is onze overtuiging dat de grote schare van Openbaring 7:9-17 tot Abrahams
aardse zaad behoort, dus tot de gemeente van Israël naar het vlees.
Wat ons in deze schriftpassage in tekenen (1:1) wordt getoond, is de toekomstige
redding uit de Grote Verdrukking van een gelovig joods Overblijfsel dat in de
eindtijd, in de loop van de 70e joodse jaarweek, op het religieuze toneel van deze
wereld verschijnt.
Wat Johannes volgens 7:4 niet zag doch slechts hoorde – het aantal dat uit alle
stammen van Israël werd gezegeld – krijgt hij nu te zien (weliswaar in weer een
andere setting): een grote schare die niemand tellen kon.
Naar wij menen bevat het gedeelte 7:9-17 de ene na de andere verwijzing naar
Oudtestamentische herstelprofetieën waarin een getrouwe Rest centraal staat.
Maar afgezien van die verwijzingen naar de Hebreeuwse bijbel geeft vers 17 op zich
al voldoende aanwijzing.
20
Want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar
waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. -NBV
Dat de grote schare overlevenden van de Grote Verdrukking door het Lam naar
waterbronnen des levens zal worden gevoerd, is een beschrijving van toekomstige
Millenniumcondities die op aarde zullen bestaan. Er wordt in dit beeld duidelijk
gedoeld op wat in hoofdstuk 22 uitvoeriger wordt beschreven: de Rivier van water
des levens die over de brede straat van het Nieuwe Jeruzalem tijdens de 1000 jaar
naar de gehoorzame mensheid op aarde zal stromen: de voorzieningen ten leven
gebaseerd op de verdienste Christus’ slachtoffer.
De grote schare kan om die reden niet uit christenen bestaan. Tijdens het
Millennium zijn dezen immers betrokken bij het toedienen – vanuit de hemelse sfeer
– van die grootse voorzieningen. Vergelijk Openbaring 22:1-2, 17.
Hoewel de bestemming van de grote schare dus duidelijk aards is, wil dat niet
zeggen dat de uitleg die het WTG aan Openbaring 7:9-17 geeft juist zou zijn. Dat is
allerminst het geval!
Zij brengen het bijbelgedeelte van toepassing op hun "andere schapen", mensen uit
alle natiën die nu reeds gezegend zouden worden door hun verbondenheid met het
WTG-overblijfsel van de zogeheten gezalfden. Zie hun uitgave Wereldomvattende
zekerheid onder de “Vredevorst”, blz. 109.
Laten we nu onze tekst nader bekijken.
De leden van de GS komen heel begrijpelijk "uit alle natiën, stammen, volken en
talen", want daar verbleven zij die vele eeuwen (en verblijven zij trouwens nog altijd)
in hun toestand van verstrooiing, opgesloten in ongehoorzaamheid. -Romeinen
11:32.
Uit het gegeven dat de grote schare afkomstig is uit alle natiën, concludeert men
gewoonlijk dat het om personen met een heidense achtergrond moet gaan.
Daarom denken velen dat deze bijbelpassage ziet op heidenchristenen. Anderen
menen dat hier alle christelijke martelaren in beeld zijn, zowel van joodse als van
heidense oorsprong. Geheel ten onrechte! Het tafereel is in zekere zin
vergelijkbaar met de menigte die op de Pinksterdag in Jeruzalem bijeen was: Allen
waren joden of joodse proselieten απο παντος εθνους των υπο τον ουρανον
[afkomstig] uit alle natiën onder de hemel. –Handelingen 2:5-11
F.F. Bruce geeft op de Griekse zinsnede deze toelichting: From every land where
there were Jews. –The Acts of the Apostles, blz. 83
21
Vandaar dat we geregeld lezen dat zij uit alle richtingen bijeengebracht worden.
Opvallend is de vaak terugkerende uitdrukking "van de 4 windstreken" of "van de
einden der aarde" en ook "uit alle natiën".
Zie: Jesaja 11:12; 27:12-13; 49:12; 66:20
Jeremia 31:7-9.
Ezechiël 39:21-29.
Zacharia 2:6-12; 8:7-8.
Mattheüs 24:31.
Ja, ook Mattheüs 24:31 verwijst naar letterlijk Israël.
Dan zal hij zijn engelen uitzenden, en onder luid bazuingeschal zullen zij zijn
uitverkorenen uit de vier windstreken bijeenbrengen, van het ene uiteinde van de
hemelkoepel tot het andere. –NBV
Van oudsher zijn de joden in de eerste plaats Gods uitverkorenen gebleken.
In Jesaja 65:9, 15 en 22 kunnen we vaststellen hoe de leden van het joodse
Overblijfsel daar door God "mijn uitverkorenen" worden genoemd.
Markus 13:27, de paralleltekst, brengt met een kleine variatie dezelfde gedachte
over: De uitverkorenen worden bijeenvergaderd "van de 4 windstreken, van het
uiteinde der aarde tot het uiteinde des hemels".
In de context van Mattheűs hoofdstuk 24 blijken de uitverkorenen geen leden van
de christelijke gemeente te zijn. In het bijzonder 24:21, 22, de passage over de
Grote Verdrukking, en 24:24, de verzekering dat het niet mogelijk is dat de
uitverkorenen door de activiteit van de Antichrist misleid zullen worden, kunnen
beide uitsluitend op Gods uitverkorenen van het joodse Overblijfsel betrekking
hebben.
Zie verder in de toelichting op Openbaring 7:14 “Dezen zijn het die uit de grote
verdrukking komen”.
Overigens werd al in Deuteronomium 30:1-7 de voorkennis onthuld die JHWH blijkt
te hebben betreffende het dramatische verloop van Israëls geschiedenis; omtrent al
haar onheilen maar ook haar glorierijk herstel. Veel details die pas verder in de
bijbel en ook veel later qua tijd met betrekking tot Israëls wederwaardigheden aan
de orde zouden komen, worden in dit schriftgedeelte reeds in aanleg geformuleerd;
trouwens ook in het deel dat volgt, 30:8-10.
22
Zo worden we in 30:3-5 geconfronteerd met de belofte van terugkeer en het
bijeenbrengen van Israëls verdrevenen, uit alle volken en van "het einde van de
hemel" op een moment dat Israël zelfs nog niet eens het land was binnengegaan!
En al waart ge verbannen naar het eind van de hemel, Jahweh, uw God, brengt u
vandaar bijeen en haalt u vandaar terug. –PC, Deut. 30:4.
Zie ook Noot 1 aan het einde van dit document.
Dat de leden van de grote schare zich voor de troon en voor het Lam bevinden, terwijl
zij op aarde zijn, vormt geen moeilijkheid.
Voor de troon (zie ook 7:15) luidt volgens de brontekst ενωπιον του θρονου, dat
letterlijk betekent in het gezicht van de troon. Het is waar dat in het boek
Openbaring de uitdrukking ook in een hemelse setting voorkomt. Een voorbeeld
lijkt te zijn 4:10 waar we een tafereel gadeslaan waarin de 24 oudsten hun gouden
kronen ενωπιον του θρονου voor de troon werpen.
Daarmee geven die hemelse vorsten een schitterend voorbeeld van nederigheid. In
7:14 zullen we zien dat die vorsten zich blijkbaar nauw betrokken voelen bij de
wederwaardigheden van Abrahams aardse zaad. Hun aantal 24 wijst er wellicht op
dat er sprake is van een relatie met de 24 priesterafdelingen die er oudtijds in Israël
waren. Ondanks het feit dat zij dicht voor Gods aangezicht staan (vergelijk Lukas
1:19), erkennen zij van harte dat alleen God de ware Soeverein is en waarom:
Want Gij hebt alle dingen geschapen en vanwege Uw wil bestonden ze en werden
ze geschapen. -4:11. Zie ook Daniël 10:13; 12:1
Een voorbeeld van personen die op aarde enwpion tou yronou voor de troon
(zullen) staan, treffen we aan in 20:12. Het betreft een Millenniumtafereel waarin we
uit de dood opgewekte personen, de groten en de kleinen, mensen uit alle rangen en
standen van de wereldbevolking, op aarde zien verschijnen.
Door hun opstanding krijgen zij allen blijkbaar de gelegenheid om zich eeuwig
leven op aarde waardig te betonen. Derhalve ziet Johannes in de eerste plaats dat
het gaat om een grote witte troon, symbolisch voor het uitspreken van
rechtvaardige oordelen. Vergelijk de volledige beschrijving van het tafereel volgens
20:11-15.
De grote schare bevindt zich trouwens ook ενωπιον του αρνιου. Dat is: vóór het Lam.
In Mattheűs 25:31-46 zien we dat de Zoon des mensen in zijn paroesie als Koning-
Rechter op zijn troon van heerlijkheid zal zetelen terwijl alle natiën als het ware voor
hem verschijnen. Het is blijkbaar de tweede helft van de 70e jaarweek voor Israël.
23
De christelijke gemeente is in wolken weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. (1
Thessalonicenzen 417). De aandacht van de Rechter-Koning gaat nu geheel uit naar
de wijze waarop de mensen der natiën het joodse Overblijfsel, zijn broeders, in hun
verdrukking bejegenen. Zij allen, de natiën en Christus'’joodse broeders, genieten
vanaf de troon zijn volle aandacht.
In Ezechiël 38 wordt profetisch onthuld dat Israël in haar herstelde situatie in het
brandpunt zal komen te staan van de belangstelling der wereld met al haar natiën.
De Antichrist, in dit bijbelgedeelte onder de figuur van Gog, is eropuit zijn hand te
doen terugkeren over opnieuw bewoonde verwoeste plaatsen. Waarnemers
signaleren dat hij er opuittrekt om te plunderen en veel buit te bemachtigen. Zijn
boosaardige intenties richten zich tegen een volk dat uit de natiën vergaderd is, dat
vermogen en bezit vergaart, degenen die op het middelpunt der aarde wonen.-
Ezechiël 38:1-2, 10-13.
Al deze factoren in aanmerking nemend, is het niet moeilijk om te concluderen dat
de grote schare zich in een aardse situatie bevindt terwijl de leden ervan toch voor
Gods troon staan.
Dit alles wordt nog aannemelijker indien men zich realiseert dat in het boek
Openbaring de gedachte wordt gewekt dat in de overgangsfase naar het Millennium
aarde en hemel als het ware samensmelten.
Om dit te verduidelijken wijzen we op hoofdstuk 21.
Het Nieuwe Jeruzalem daalt van God uit de hemel neer. Het resultaat daarvan is dat
de Tent van God bij de mensen is, op aarde dus. “God zelf zal bij hen zijn” (21:2-3).
In de verzen 10 en 11 lezen we nog dat een engel aan Johannes de Bruid, de vrouw
van het Lam toont. Hoe? “En hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalende
uit de hemel van God”. Opvallend is dat de Bruidsgemeente van Christus wordt
beschreven als een stad die voortdurend in een staat van neerdalen verkeert.Dat
moet er wel op duiden dat zij, in de hemelse sfeer verblijvend, toch heel dicht staat
bij de aarde en wat in die sfeer plaatsgrijpt.
Het nauw samengaan van hemel en aarde valt verder af te leiden uit de manier
waarop de Stad wordt beschreven:
Ze heeft een grote, hoge muur, met twaalf poorten, en twaalf engelen bij de
poorten; ook zijn er namen in gegrift: die van de twaalf stammen der zonen Israëls.
Ten oosten drie poorten; ten noorden drie poorten; ten zuiden drie poorten; ten
24
westen drie poorten. Ook heeft de muur der Stad twaalf fundamenten, en daarop
twaalf namen, van de twaalf apostelen van het Lam. (21:12-14)
Hier versmelten blijkbaar de twee Vrouwgemeentes, het Jeruzalem van boven met
het Jeruzalem van beneden, tot EEN stad, de Stad Gods waarop al gezinspeeld werd
in de Psalmen:
Een rivier, haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen
van de Allerhoogste.
God is in haar midden, zij wankelt niet; haar zal God helpen bij het aanbreken van
de morgen. (Psalm 46:5, 6)
EEN stad weliswaar, maar in TWEE aspecten.
En dat helpt ons weer om de strekking van Hebreeën 11:10, 16 wellicht
beter te doorgronden:
Abraham verwachtte die Stad (met de echte fundamenten) hier op aarde,
een plaats of een vaderland dat echter tegelijkertijd tot de hemel behoort.
Maar nu begeerden zij een beter vaderland, namelijk een hemels. Daarom
schaamt ook God zich niet hun God genoemd te worden; want Hij heeft voor hen
een stad bereid.- (LEI)
Voor christenen is het eveneens de toekomstige Stad die zij zoeken. –
Hebreeën 13:14
Tenslotte worden de leden van de grote schare door Johannes ook nog gezien met
palmtakken in hun handen. Dat hun voorvaders destijds Christus als hun koning
binnenhaalden met palmtakken, is overbekend. Een getrouw overblijfsel zal in de
eindtijd alsnog naar dat beeld - maar dan blijvend en met echte overtuiging - in
geloof Jezus als de ware Messias erkennen en aanhangen. Vergelijk Johannes
12:12-13.
Zij zullen voor het eerst in hun geschiedenis redding toeschrijven, niet slechts aan
God die op de troon is gezeten, maar ook aan het Lam. Wat een ommekeer! –
Openbaring 7:10
Openbaring 7:14
"Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen".
Die mededeling voert ons terug naar Jezus’ voorzegging in Mattheűs 24:21-22 waar
hij de weergaloos "grote verdrukking" voor de eindtijd aankondigde.
De term - verdrukking of benauwdheid – is ontleend aan Daniël 12:1
25
In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de kinderen van je volk ter zijde staat.
Het zal een tijd van verdrukking zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan.
In die tijd zal je volk worden gered: allen die in het boek zijn opgetekend. -NBV
Het Hebreeuwse woord dat hier met verdrukking is weergegeven (צרה) wordt ook in
Jeremia 30:4-7 aangetroffen waar profetisch sprake is van "de tijd van
benauwdheid voor Jakob".
Dit zijn de woorden die JHWH over Israël en Juda gesproken heeft. Ja, zo zegt
JHWH: Het geluid van siddering horen wij, van verschrikking, en er is geen vrede.
Vraagt toch, ziet of een manspersoon baart; waarom zie Ik dan iedere sterke man
met zijn handen op zijn heupen als een barende vrouw en hebben alle
aangezichten een lijkkleur gekregen?
Wee! Want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor
Jakob. Maar daaruit zal hij worden gered.
Ook deze profetie is een heenwijzing naar zowel Mattheűs 24 als Openbaring 7.
Van belang is dat in vers 7 de profetische verzekering luidt dat Jakob – bedoeld
wordt een deel van Israël, de getrouwe Rest - uit die benauwdheid of verdrukking
zal worden gered.
Precies daarop zinspeelde Jezus toen hij verzekerde dat "die dagen zouden worden
verkort". En waarom? Anders "zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de
uitverkorenen zullen die dagen worden verkort". (24:21, 22)
De hier vermelde uitverkorenen zijn duidelijk geen leden van de christelijke
gemeente, maar - zoals ook het geval is in 24:31 - zij die tot het joodse overblijfsel
zullen behoren. Het is immers de bedoeling dat "vlees" wordt gered, zodat zij
kunnen overleven tot in het Millennium, om het aardse, joodse deel van het Nieuwe
Jeruzalem te vormen.-Openbaring 22:14; 21:12.
Het hemelse, christelijke deel van die glorierijke Stad moet juist het bestaan in het
vlees opgeven, hetgeen in de paroesie ook metterdaad aan hen zal geschieden; zeer
waarschijnlijk direct voorafgaande aan de benauwdheid voor Jakob.
1 Korinthiërs 15:23; 1 Thessalonicenzen 4:15-17; Openbaring 21:2, 14.
"Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen".
Uit de grote verdrukking komen duidt derhalve op redding uit de weergaloos grote
benauwdheid ten tijde van de Antichrist. En wie zijn dezen? Ook dat zal nu helder
26
zijn geworden: De oudste (één van de 24 die rondom Gods Troon gezeten zijn) die
Johannes over deze kwestie had aangesproken, doelde op de leden van een gelovig
joods Overblijfsel. Onmiskenbaar valt dit af te leiden uit een samenvatting van de
vorige paragrafen:
Jeremia 30:7 Jakob wordt gered uit de tijd van benauwdheid.
Daniël 12:1 Uw (Daniëls) volk zal ontkomen, een ieder die geschreven wordt
bevonden in het boek.
Mattheűs 24:22 Vlees wordt gered omdat die dagen ter wille van de uitverkorenen
zullen worden verkort.
“Zij hebben hun lange gewaden gewassen en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam”
Hun redding hangt duidelijk samen met hun geloof in Christus en zijn
zondenverzoenend offer. Een en ander wijst er kennelijk op dat zij pas zeer recent
gelovigen zijn geworden door op de reinigende kracht van Christus’ loskoopoffer te
steunen. Dit verklaart wellicht ook de achtergrond van de vraagstelling aan
Johannes door één van die 24 oudsten: "Johannes, zie je die menigte, gehuld in
witte gewaden? Waar zijn die opeens vandaan gekomen?"
Johannes moest het antwoord schuldig blijven.
Vergelijk een identieke vraag en ook een gelijksoortig antwoord in Ezechiël 37:3.
Dat zij recent tot geloof in Christus, hun ware Messias, zijn gekomen toont
vanzelfsprekend nogmaals aan dat de grote schare niet uit leden van de
Christelijke gemeente kan bestaan. Tegen die tijd is die gemeente voltallig. De
volheid der heidenen is binnengegaan, en rond de tijd dat de grote schare zich op
aarde profileert verlaat Christus' Bruidsgemeente juist het aardse toneel.
Waren ze zomaar uit het niets opgedoken? En inderdaad, de verschijning van de
gelovige joodse Rest op het toneel van deze wereld - na een dermate lange tijd en op
zo'n laat tijdstip – moet bij het werkelijke gebeuren wel tot verrassende reacties
leiden.
Niettemin is dit alles profetische zekerheid. Ook weten wij door het profetische
woord bij voorbaat dat zij het meteen zwaar te verduren krijgen van de zijde van de
Antichrist. Nadat de christelijke gemeente niet langer op aarde is, wordt de ware
aanbidding van God, berustend op Christus' offer, nog slechts binnen hun
gelederen aangetroffen. Door zijn instrument zal de Duivel er daarom alles aan doen
om hun invloed te verpletteren. Zie de volgende profetische aankondigingen
daaromtrent:
27
En de Draak ontstak in woede tegen de Vrouw en ging heen om oorlog te voeren
met de overgeblevenen van haar zaad, zij die de geboden van God onderhouden
en het getuigenis van Jezus hebben. – Openbaring 12:17
Na een tijdmaat, een dubbele tijdmaat en een halve; zodra het met de verplettering
van de macht van het heilig volk ten einde loopt, worden al deze dingen voleindigd.
–Daniël 12:7
Het enige wat zij daarom kunnen doen is al hun vertrouwen stellen in hun pas
gevonden Messias. Dat alleen zal hen in staat stellen om de overwinning te behalen
"op het Beest, op zijn beeld en op het getal van zijn naam" (666). –Openbaring 15:2
Maar er is veel meer bij betrokken dat zij hun gewaden hebben gewassen en wit
hebben gemaakt. Zie:
Openbaring 7:15
Om die reden zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor
hem in zijn tempel (ναος)
De reden dat zij zich voor Gods troon bevinden, hebben we zojuist vernomen uit
vers 14: Zij hebben hun gewaden gewassen en wit gemaakt in het bloed van het
Lam. Dit blijkt een dermate belangrijk gebeuren te zijn dat zij nu tot God mogen
naderen. Het bewijs daarvan zien we in het feit dat zij dienst doen in Gods
heiligdom – ναος - in een priesterlijke functie. Ook betreft het een voortdurende
dienst: dag en nacht. Vanuit Oudtestamentisch perspectief kan een en ander
duidelijk worden gemaakt. Anders gezegd: Ook in deze aspecten berusten de details
betreffende de grote schare op Oudtestamentische beelden in verband met de
Vrouwgemeente Israël. Allereerst de zinsnede: gewaden gewassen en wit gemaakt.
Het Griekse werkwoord dat hier met wit maken is weergegeven is λευκαινω. Het komt
in het NT alleen nog voor in Markus 9:3 in de beschrijving van het
transfiguratievisioen.
Uit het gebruik van dit werkwoord in de LXX, kunnen we afleiden dat λευκαινω
beantwoordt aan het Hebreeuwse לבן.
28
Dit werkwoord treffen we ondermeer aan in Daniël 12:10, waarop Openbaring 7:14
trouwens teruggaat:
Velen worden gereinigd, wit gemaakt en gelouterd; doch de goddelozen zullen
goddeloos handelen, en geen der goddelozen verstaan het, maar de begripsvollen
zullen het verstaan.
Dat Daniël dit te horen kreeg binnen de context van hoofdstuk 12, betekent dat de
engel nog steeds met hem sprak over de wederwaardigheden van Daniëls eigen volk
Israël in de tijd van het einde. Vergelijk 12:1, 7-10.
En ook in vers 10 wordt – zoals geregeld het geval is in de herstellingsprofetieën –
weer onderscheid gemaakt tussen een getrouwe Rest en de meerderheid der joden
die volhardt in een afvallige loopbaan.
Hieruit kunnen wij overigens nogmaals afleiden dat ook Openbaring 7:14 en 15
slechts kunnen doelen op het gelovige joodse Overblijfsel.
Maar de leden van de grote schare hebben hun gewaden niet slechts wit gemaakt.
Zij hebben ze ook gewassen. Waaraan moeten wij hierbij denken?
Een sleutel tot beantwoording van die vraag is gelegen in het feit dat zij juist om die
reden dienst doen in de NAOS (Grieks: ναος), d.i. Gods tempelheiligdom. Wat is de
ναος precies?
Bewust werpen wij deze vraag op omdat binnen het WTG dit punt op een dubieuze
wijze is benaderd. Erger nog, men heeft binnen die beweging de betekenis gewoon
geweld aangedaan teneinde een leer die fundamenteel is voor hun religieuze
organisatie, overeind te houden. Het gaat in hun geval immers om niets minder dan
de bestemming die zij voor het merendeel van hun aanhang verwachten: leven in
een hersteld aards paradijs. Die bestemming wordt binnen het WTG geprojecteerd
op al hun leden die geen deel uitmaken van hun Overblijfsel, bestaande uit de
zogeheten gezalfden, een kleine groep van ca. 7000 personen die de eigenlijke
christenen zijn, dus behorend tot Christus' lichaam, zijn gemeente.
De ongeveer zes miljoen anderen worden als geestelijke heidenen bezien die het
beeld van de grote schare zouden vervullen: niet-christenen afkomstig uit alle
natiën. Er is de leiding van het WTG daarom veel aan gelegen dit leerpunt te
harmoniseren met het beeld van de grote schare uit Openbaring 7. De NAOS van
vers 15 heeft echter – jammerlijk genoeg (voor hen) en tot op heden niet voor hen
te aanvaarden – roet in het eten gegooid.
Want het is voor oprechte schriftonderzoekers duidelijk dat de grote schare (1)
zaad van Abraham is, en (2) een priesterlijke groep vertegenwoordigt. Maar die
29
zienswijze past uiteraard niet op geestelijke heidenen. Vandaar dat men vanuit het
WTG eerst met de stelling kwam dat de grote schare zich ophoudt in het
tegenbeeldige Voorhof der heidenen, een Voorhof dat alleen bestond binnen het
latere tempelcomplex dat vanaf de tijd van Herodes was gerenoveerd.-Zie
Wachttoren 15 november 1980, blz. 14-18. In dat artikel heeft men - kennelijk
bewust - Johannes 2:14-15 in zijn tekst aangetast door te beweren dat Jezus de
geldwisselaars uit de voorhoven van de buitenste tempel (ναος) verdreef, terwijl
men gemakkelijk aan de hand van de Griekse tekst kan nagaan dat Johannes daar
2x het woord ιερον heeft gebruikt.
Zo diende Anna bijvoorbeeld in de ιερον, niet in de ναος, want zelfs als Israëlitische
vrouw had zij daartoe geen toegang. Als vrouw mocht zij niet verder komen dan het
Voorhof der vrouwen, dat altijd nog meer binnen het tempelcomplex was gelegen
dan het Voorhof der heidenen! -Lukas 2:36, 37. Hieruit concluderen we dat ιερον een ruimere term is: ze omvat het tempelcomplex in zijn geheel, inclusief de
ruimten buiten de ναος.
Vanwege de onhoudbaarheid van haar standpunt kwam het WTG eerst in de
Wachttoren van 1 febuari 1998, blz. 21 en vervolgens in de Wachttoren van 1 mei
2002, blz. 30-31, met een herziene opvatting: de grote schare zou dienen in het
Voorhof dat overeenkomt met het buitenste Voorhof van Salomo’s tempel. Maar
helaas voor het WTG, ook dat grote buitenste Voorhof behoorde niet tot de ναος wat gemakkelijk kan worden afgeleid uit Openbaring 11:1-2, en zoals ook hieronder
verder zal worden aangetoond. In het artikel van 1 februari 1998, blz. 21, beweerde
het WTG: "De grote schare aanbidt met gezalfde christenen in het aardse voorhof
van Jehovah’s grote geestelijke tempel" en verwees daarbij zelf naar Openbaring
11:2. Maar daar wordt expliciet gezegd dat die Voorhof zich buiten de ναος bevindt!
De ernstige implicaties die dit standpunt heeft voor die miljoenen “geestelijke
heidenen” die zonder enig voorbehoud op de leer der beweging vertrouwen,
worden beschreven in Noot 2 aan het einde van dit document.
Alfred Edersheim, een joodse christen uit de 19e eeuw, heeft in zijn werk Life and
Time of Jesus blijk gegeven van goede bekendheid met het joodse religieuze leven
van de eerste eeuw. Commentaar leverend op Mattheüs 27:5 - waar wij vernemen
hoe Judas uit wroeging de 30 zilverstukken voor zijn verraad van Christus in de
ναος wierp – gaat hij dieper in op die Griekse term:
The expression is always used in the NT of the Sanctuary itself, and not of the
outer courts; but it would include the Court of the Priests, where the sacrifices were
offered.
30
Edersheim beschrijft verder - overigens op een wel heel plastische manier - hoe
Judas te werk gegaan zou zijn in zijn poging zich van de bloedprijs te ontdoen, na
op een harteloze wijze in de steek te zijn gelaten door de religieuze leiders. De wijze
waarop voor Edersheims geestesoog dat tafereel zich moet hebben afgespeeld, toont
ons echter verder hoe wij ons de ναος moeten voorstellen:
Then he wildly rushed forward, towards the Sanctuary itself, probably to where the
Court of Israël bounded on that of the Priests, where generally the penitents stood
in waiting, while in the Priests' Court the sacrifice was offered for them. He bent
forward, and with all his might hurled from him those thirty pieces of silver, so that
each resounded as it fell on the marble pavement.
Die 2 citaten verduidelijken de zaak: de NAOS omvat in de eerste plaats het
heiligdom zelf met zijn 2 afdelingen, het Heilige en het Allerheiligste, maar
daarnaast ook het binnenste voorhof, het Voorhof der Priesters.
Om die reden wordt in de LXX de tabernakel die in de wildernis werd opgericht (en
die later ook in Silo stond en daar jarenlang verbleef) met de term NAOS
aangeduid. NAOS doelde daarbij op het gehele tempelcomplex welke, naast het
heiligdom zelf, alleen nog die ene Voorhof der Priesters omvatte.
Vergelijk 1 Samuël 1:9.
Dit leidt tot de conclusie dat de grote schare in de NAOS een vorm van priesterlijke
dienst moet verrichten. Logischerwijs is dan de volgende vraag die wij ons dienen te
stellen deze: Welke vorm van priesterlijke dienst verricht de grote schare in de
NAOS; komen zij met de priesters of met de helpers der priesters, de Levieten,
overeen?
In het oude Israël verrichtten de priesters zowel heilige dienst in het priesterlijke
Voorhof, alsook periodiek in de voorste afdeling van het Heiligdom, het Heilige. De
Levieten daarentegen die de priesters ter zijde stonden bij het brengen van de offers,
mochten niet verder komen dan het Voorhof; zij kwamen dus nooit in het
Heiligdom.
Beide gedeelten van de NAOS hebben blijkbaar tegenbeeldige betekenis.
Naar het schijnt vertegenwoordigt het binnenste voorhof waar zowel de priesters als
de Levieten tempeldienst verrichtten, een status of positie: rechtvaardig verklaard
zijn op grond van geloof in Christus. Het Heilige vertegenwoordigt kennelijk het
geestelijke zoonschap, waarin de christelijke gemeente zich verheugt en dat
perspectief biedt om t.z.t. bij de opstanding voorbij het Gordijn te gaan en het
31
Allerheiligste of de hemel zelf te betreden. Die voorste afdeling binnen het
Heiligdom wijst daarom op de geestelijke situatie waarin christenen met de apostel
Paulus zeggen: Ons burgerschap bestaat in de hemelen van waaruit wij ook vurig
een Redder verwachten, de Heer Jezus Christus. –Filippenzen 3:20
Dat leidt tot de interessante conclusie dat men blijkbaar rechtvaardig verklaard kan
worden op grond van geloof in Christus, maar daardoor nog niet "in Christus"
geraakt en deelachtig wordt aan het geestelijke zoonschap. Die ontwikkeling heeft
zich echter tot nu toe kennelijk niet aangediend. Waarom eigenlijk niet?
Omdat wij ons naar het zich laat aanzien nog steeds in het tijdperk bevinden
waarin "het volledige aantal mensen der natiën (lett.: de volheid der heidenen) moet
binnenkomen". Anders gezegd: eerst moet de christelijke gemeente haar volheid
bereiken. Blijkbaar wanneer die situatie verkregen is, komt de in Romeinen 11:25-
26 reeds lang aangekondigde keer in de gevangen toestand van etnisch Israël:
Een gelovige Rest der joden zal Christus alsnog als haar enige en ware Messias in
geloof aanvaarden. Zij zullen op de olijfboom teruggeënt worden, waar zij van nature
ook thuishoorden, met als resultaat: Redding voor "heel Israël". Zij zullen namelijk
in het kader van het Nieuwe Verbond en op grond van hun pas verworven geloof
rechtvaardig verklaard worden: de tegenbeeldige Voorhofsituatie. Aldus geredeneerd
zouden juist op hen en dat op een schitterende wijze de woorden van dit vers 15
passen
DAAROM zijn zij voor de troon van God en zij verrichten dag en nacht heilige
dienst voor Hem in zijn ναος.
Uiteraard als tegenbeeldige Levieten, in het tegenbeeldige Voorhof der Priesters.
Maar zoals we hierboven hebben beredeneerd, houdt verblijf in dat Voorhof een
bestaan in het vlees in, niet in de geest, zodat wij moeten concluderen dat zij het
aardse deel van het Israël Gods zullen vormen en derhalve hier op aarde het Nieuwe
Jeruzalem zullen vertegenwoordigen.
En dit alles blijkt dus voort te vloeien uit het feit dat zij hun gewaden hebben
gewassen en wit hebben gemaakt in het bloed van het Lam. Het wit maken is een
terugverwijzing naar Daniël 12:10, zoals we al concludeerden. Waarop steunt het
wassen? Dat wil specifiek zeggen: het wassen der klederen, niet wassen in de zin
van zich baden.
32
Gezien alle redenering tot hier toe, moeten we wel uitkomen bij de ceremonie in de
wildernis waarbij de Levieten voor dienst aan JHWH werden aangeboden.-
Volgens Numeri 8:6, 7 kreeg Mozes de volgende opdracht:
Neem de Levieten apart uit de zonen Israëls en reinig hen.
En aldus zult gij met hen doen om hen te reinigen: gij zult hen besprenkelen met
het water der ontzondiging, en vervolgens moeten zij hun hele lichaam scheren en
hun kleren wassen; dan zijn zij rein.
Het terzijde plaatsen van de Levieten voor speciale dienst omvatte een ceremonie die
geheel verschilde van de installatie van het priesterschap. Bovendien was ze veel
eenvoudiger van aard.
Er was bijvoorbeeld geen sprake van wassen (in de zin van baden), zalving en
bekleed worden met speciale priesterlijke gewaden. Een vergelijking van de
priesterinstallatie – beschreven in de hoofdstukken Exodus 29 (instructies) en
Leviticus 8 (uitvoering) – moet wel tot de conclusie leiden dat het om twee geheel
verschillende procedures ging. Bijgevolg dienen we ons te hoeden voor de algemeen
gangbare, doch foutieve exegese dat de twee ceremoniën hun vervulling zouden
hebben in één gemeente, d.i. in de Vrouwgemeente van Christus.
In zijn werk Gleanings in Exodus, hoofdstuk 52, geeft Arthur W. Pink zijn visie op de
diverse facetten van de wijding der priesters en hoe ze in christenen zouden worden
vervuld:
A brief outline of the ceremonies which were to be observed at the consecration of
the priests. It is striking to note that there were exactly seven things done for them.
First, they were taken "from among the children of Israel" (28:1). How plainly this
points to the Father choosing His elect out of Adam’s race—the initial step in
connection with their salvation—is too obvious to need any enlarging upon.
Second, they were brought unto the door of the tabernacle (29:4): the antitype of
this is found in 1 Peter 3:18: "For Christ also hath once suffered for sins, the Just
for the unjust, that He might bring us to God." Third, they were washed (29:4): this
foreshadowed the believer’s regeneration and sanctification by the Spirit (see John
3:5, Titus 3:5, Ephesians 5:26). Fourth, they were clothed with their official
vestments (29:4-9): this symbolized the putting on of Christ. Fifth, they were
anointed (29:21): this pointed to the gift of the Spirit to the believer (2 Cor. 1:21; 1
John 2:27). Sixth, their hands were filled (29:24)—compare with this 1 John 1:1-3.
Seventh, they were sanctified (29:44): this contemplates our setting apart unto
God, see Romans 6:13, 22.
33
De verschillen met het aanbieden van de Levieten zijn ingrijpend: Geen heiliging
maar reiniging. In plaats van baden (wassen) een besprenkeling met
ontzondigingswater. Geen zalving, wel afscheren van het haar. Niet bekleed worden
met speciale priesterkledij, maar het wassen der kleren. En wat het beweegoffer
betreft: In het ene geval werden delen daarvan op de handpalmen van de priesters
gelegd en Mozes bewoog het voor het aangezicht van JHWH heen en weer (Leviticus
8:27). In het geval der Levieten evenwel, werden zijzelf vóór Aäron en zijn
priesterzonen geplaatst en vervolgens als een beweegoffer voor JHWH heen en weer
bewogen.-Numeri 8:13, 21
O.i. onderbouwt dit alles de these dat de aanbieding der Levieten aan JHWH als
gegevenen aan hem – in het Hebreeuws: נתנים Nethinim – die hen op zijn beurt als
Nethinim aan de priesterschap gaf (8:16-19), haar vervulling vindt in die andere
Vrouwgemeente, die van etnisch Israël, te beginnen met de verschijning van het
joodse Overblijfsel in de eindtijd.
De in Numeri 8 genoemde aspecten van hun reiniging vinden we namelijk niet
alleen terug in Openbaring 7:14-15, het schriftdeel onder beschouwing, maar ook in
de herstellingsprofetieën.
En ik wil u uit de natiën halen en u bijeenbrengen uit alle landen en u brengen op
uw grond. En ik wil rein water op u sprenkelen, en gij zult rein worden…En ik wil u
een nieuw hart geven, en een nieuwe geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik wil
het stenen hart uit uw vlees wegnemen en u een hart van vlees geven. En mijn
geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik wil dusdanig handelen dat gij in mijn
voorschriften zult wandelen en mijn rechterlijke beslissingen zult onderhouden en
werkelijk zult uitvoeren. En gij zult stellig wonen in het land dat ik aan uw
voorvaders heb gegeven, en gij moet mijn volk worden en ikzelf zal uw God
worden. –Ezechiël 36:24-28
De vervulling van zulke profetieën zal de leden van het joodse Overblijfsel tot
nieuwe mensen maken. Ook zij zullen een wedergeboorte ervaren en tot een
nieuwe schepping worden. Dát zal hen geschikt maken om in Gods voornemen, als
het aardse deel van het Israël Gods, tot zegen voor alle natiën te worden.
Alle facetten van de aanbiedingsceremonie volgens Numeri 8:5-22 lijken in
Ezechiëls profetische aankondiging van hun herstel, terug te keren in een
tegenbeeldige betekenis.
34
En ik wil rein water op u sprenkelen
Verwijst terug naar de besprenkeling met het ontzondigingswater.
In Numeri hoofdstuk 19 wordt beschreven hoe dit reinigingswater werd verkregen.
Er werd een bijzondere as bereid afkomstig van een rode koe, zonder enig gebrek
die nog geen juk had gedragen. De koe werd buiten de legerplaats geslacht, waarna
de priester 7x wat van haar bloed in de richting van de Tent der samenkomst
spatte. Vervolgens werd de koe in haar geheel verbrand en in het vuur werd
cederhout, hysop en karmozijnen stof geworpen. De door zulk een procedure
verkregen as werd bewaard en voor het reinigingswater aangewend. Numeri 19:9
vermeldt over het resultaat: Het is een zondeoffer. Besprenkeld worden met rein
water berust in het tegenbeeld dan ook op de grote effectiviteit van Christus’ offer.
C.A. Coates heeft het effect van de procedure als volgt becommentarieerd:
There is no more complete type of Christ as coming under the all-consuming
judgement of sin… a lesson for the Levite to learn that in the judgement-bearing of
Christ everything connected with man after the flesh has been cast into the
burning!
Such a purification could only really be effected in completeness by the death of
Christ. Everything connected with sinful flesh has been divinely judged in that
death. Not only those things which the conscience of man could take account of,
but a thousand things in which men see no harm, or even commend as good, but
which under God’s eye are a defilement to His sanctuary where He dwells in
holiness.
It is to be noted that persons were not washed in the "water of purification"; it was
always sprinkled upon them. There is a difference in Scripture between washing
and sprinkling which it is important to notice. The prominent thought conveyed in
washing is the effect produced by it; for example, "wash me, and I shall be whiter
than snow". But sprinkling on persons, or on the altar, etc., indicates that they come
under the value of what is sprinkled, whether it be blood or water.
Sprinkling with water of purification is thus really a greater thought than moral
cleansing, for it suggests all the import from the divine side of what is sprinkled. It
conveys the thought of a purification that is absolute in character, for it carries all
the import of what has been really effected in the death of Christ viewed as typified
by the red heifer, and to be applied in a personal way in the power of the Holy
Spirit.
En ik wil u een nieuw hart geven, en een nieuwe geest zal ik in uw binnenste
leggen…En mijn geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik wil dusdanig handelen
35
dat gij in mijn voorschriften zult wandelen en mijn rechterlijke beslissingen zult
onderhouden en werkelijk zult uitvoeren.
Iemand die zulke gaven van God ontvangt ervaart ontegenzeggelijk een totale
vernieuwing. Alle zelfzucht en vleselijk handelen is verwijderd; er is als het ware een
scheermes over het gehele vlees gegaan.
Zo’n persoon heeft ook een geheel nieuw (rein) voorkomen: het wassen van de
kleren. En hij wordt duidelijk aangestuurd door Gods heilige geest, wellicht de
vervulling van het beweegoffer.-Numeri 8:13-15, 21
Dat de leden van het Overblijfsel innerlijk de werking van Gods geest zullen
ondervinden, is een ervaring die zij dan gemeen zullen hebben met christenen
thans. Hoewel niet noodzakelijk in een zelfde betekenis. Christenen kunnen door
de inwoning van de geest het leven van de geest leiden. Het vlees met zijn
schadelijke werken kan daarmee in bedwang worden gehouden. Een conflict
tussen vlees en geest blijft evenwel bestaan.
In het geval van het Overblijfsel der eindtijd zou de werking verder kunnen gaan en
hen werkelijk tot nieuwe mensen kunnen maken. Zoals hierboven geciteerd: En
mijn geest zal ik in uw binnenste leggen. Dus niet slechts inwonend, doch als een
permanent aanwezige, innerlijke sturing.
Het Hebreeuwse woord dat wordt vertaald met beweegoffer is afgeleid van een
stam die meestal in samenhang daarmee wordt gebruikt: נוף heen en weer
bewegen; zwaaien.
In Jesaja 30:28, een tekst die verwijst naar het optreden van de Antichrist, van wie
God zich echter zal bedienen om de mensen der natiën uit te ziften, wordt dit
werkwoord opvallend geïdentificeerd met de werkzaamheid van Gods geest:
Zijn geestesadem is als een overstromende beek, die tot de hals
reikt om natiën heen en weer te zwaaien in een zeef van ijdelheid.
[Dit spoort met de gedachte van Jesaja 10:15 waar JHWH de
Antichrist gebruikt als zijn werktuig. In de daar beschreven situatie
gaat het om een zaag die Hij heen en weer beweegt ]
Dit zou een aanwijzing temeer kunnen zijn dat een beweegoffer met de
werkzaamheid van de geest Gods in verband moet worden gebracht.
Een en ander kan voorts misschien worden afgeleid uit de betekenis van het
beweegoffer der 2 ongezuurde broden volgens Leviticus 23:17-20.
Zoals algemeen wordt erkend kwam daarvan een vervulling met Pinksteren toen
Jezus, in zijn hoedanigheid van hemels Hogepriester, de eerste leden van zijn
36
Vrouwgemeente aan God, zijn Vader kon aanbieden. Maar dat gebeuren hing wel
samen met de uitstorting van de heilige geest op hen.
Dit geeft wellicht te kennen dat er in de eindtijd nogmaals een "Pinksterdag" zal
aanbreken, waarop voor een tweede maal een uitstorting van de geest zal
plaatsvinden, zodat Joëls profetie zijn definitieve vervulling kan krijgen. Maar dan in
verband met het getrouwe Overblijfsel der joden. Zou deze redenering correct
blijken, dan duiden de 2 broden van het Pinksterbeweegoffer mogelijk op 2
gemeentes, de 2 Vrouwgemeentes die samen het Israël Gods vertegenwoordigen.
Vergelijk Jesaja 32:15; Ezechiël 39:29; Joël 2:28:32.
Bij het overwegen van deze mogelijkheid – dat de 2 broden vooruitwezen naar 2
gemeentes – wordt Leviticus 23:22 wellicht ook meer verklaarbaar. Want het is
toch op z’n minst opmerkelijk te noemen dat tussen de beschrijving van twee
periodieke feesten in, instructies verschijnen met betrekking tot het niet geheel
mogen afoogsten van het veld, opdat er een mogelijkheid tot nalezing zou blijven
voor de sociaal zwakkeren. Dit bevreemdt des te meer aangezien reeds in 19:9-10
voorschriften dienaangaande waren verschaft.
Bijgevolg moet men wel concluderen dat vers 22 gezien moet worden binnen de
context van het Pinksterbeweegoffer. William Kelly heeft zich volgens onderstaand
citaat eveneens vragen over de betekenis van vers 22 gesteld.
Hij komt met voorzichtige, doch wel betekenisvolle antwoorden:
How comes it, when these ere gone, that we hear of grain left in
the corners of the field? Can the Wave-loaves typify all saints?
Does not such an instance as this confirm that true believers will be
on the earth after the church has gone on high and before the day
of Jehovah? There will be some little good corn. Of course they are
not members of the one body then complete. But God has other
purposes, and purposes for both the Jew and the Gentile; as here
some corn was to be left for the poor and the stranger.
In the corner of the field then corn was to be left. It is not meant by
this that members of Christ will be left behind by the Lord when He
comes for His own, but that God’s Spirit will work in another way,
and that believers will be called after the church is gone. They will
be found in the little interval which follows, in the last or seventieth
Week of Daniel.
If any one wishes to trace the history of this transitional space, the
details of it will be found in the latter half of Daniel and the central
parts of the Revelation. The Psalms are full of their sorrowful
experience but also of their blessed comfort in faith, and of their
aspirations in hope before the day of His appearing. There may be
37
read the full answer to the question of the corn which is to be left in
the corners of the field.
All this is left with comparative, and I believe with purposed,
vagueness. There will be a peculiar testimony of God in the end of
the age. The heavenly people will be taken into the garner, but
there will be a remnant in the field left who will be really of Himself.
The gleanings are left, as it is said here, for the poor and the
stranger. The Lord will maintain His testimony even in the darkest
times, and in the most peculiar way.
"En Degene die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden"
De gedachte komt vrijwel overeen met Jesaja 4:5-6, dat gedeeltelijk luidt:
Over al wat heerlijk is, zal een beschutting zijn; als een tent die schaduw biedt
tegen de zonnehitte, als een schuilplaats die beschut tegen regen en storm.
Deze gedachtegang - waarin Gods gunst en hand van bescherming over het
Overblijfsel sterk tot uitdrukking wordt gebracht - wordt voortgezet in de 2 laatste
verzen van Openbaring 7.
Openbaring 7:16-17
Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal
op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en
hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun
ogen wegwissen.
Mocht ondanks al het voorgaande bij de lezer nog enige twijfel bestaan omtrent de
identiteit van de grote schare, dan zou naar onze mening dit schriftgedeelte alle
twijfel moeten wegnemen. Waarom? Omdat het gedachtegoed van deze twee verzen
ontleend is aan herstelprofetieën uit het bijbelboek Jesaja. Door Jesaja werden (in
49:9, 10) precies dezelfde bewoordingen gebruikt toen hij het bijeenbrengen en het
terugleiden van de joodse Rest profetisch beschreef:
Aan de wegen zullen zij weiden, en op alle kale hoogten ligt voor hen een weide.
Zij zullen niet hongeren, noch zullen zij dorsten, noch zal verschroeiende hitte of
zon hen treffen. Want hun Ontfermer zal hen leiden en naar waterbronnen zal hij
hen voeren.
38
Betekenisvol is deze beschrijving van de terugkeer van het Overblijfsel, temeer
omdat de aanleiding daartoe ligt in Gods verklaring ten aanzien van zijn Knecht,
Jezus Christus - in vers 6:
Het is te gering, dat gij mijn Knecht zoudt zijn, om de stammen van Jakob op te
richten en de bewaarden van Israël te doen terugkeren. (Zoals in vers 5 reeds
was geïmpliceerd dat JHWH’s Knecht dit tot zijn eigen verheerlijking
zou moeten doen)
Jesaja hoofdstuk 12 bevat een soortgelijke gedachtegang, maar vertelt ons
bovendien nu reeds hoe het Overblijfsel in die tijd JHWH in gloedvolle bewoordingen
zal danken:
Op die dag zult gij zeggen: Ik loof u, Jahwe; Gij waart toornig op mij, maar uw toorn
is bedaard en Gij hebt mij getroost.
Ja, God is mijn redding, ik vrees niet, ik ben vol vertrouwen: Jahwe is mijn sterkte
en kracht, Hij is mijn redding geworden.
En gij zult vol vreugde water putten uit de bronnen der redding.
Op die dag zult gij zeggen: Looft Jahwe, roept zijn naam uit, maakt onder de volken
zijn daden bekend, verkondigt zijn hoog verheven naam.
Zingt Jahwe lof, want Hij deed grootse dingen, laat het bekend zijn over heel de
aarde!
Juicht en jubelt, bewoners van Sion: Israëls Heilige is groot in uw midden! (WV78)
En tenslotte Jesaja 25:8 waarin de profeet profeteert dat JHWH de smaad van zijn
volk van de gehele aarde zal wegnemen. Maar niet nadat hij ook het volgende
aankondigde:
Jahweh de Heer veegt de tranen van alle gezichten (Deden). Zie ook Jeremia 31:16.
Intussen hebben we de huwelijksmisère van Hosea enigszins uit het oog verloren.
Uiteraard hebben wij al begrepen dat er sprake is van een happy end. En dat geldt
niet slechts voor de relatie Hosea<>Gomer. Het geldt – in de vervulling van het beeld
- ook voor de Vrouwgemeente Israël in haar hoedanigheid van echtgenote tot
JHWH.
Maar de hoofdstukken 2 en 3 van Hosea tonen profetisch dat dit met heel wat
dramatiek gepaard zal gaan. In deel 2 willen we daar dieper op ingaan. Daarbij
boezemt ons vooral de volgende vraag veel belang in: Op welke wettelijke basis zal
JHWH zijn Vrouwgemeente terugnemen?
39
Noot 1
Deuteronomium hoofdstuk 30. Bij de gedetailleerde behandeling van de
schriftplaats Openbaring 7:9 constateerden we dat JHWH al bekend was met de
gehele geschiedkundige ontwikkeling van zijn Vrouwgemeente, voordat de natie
Israël zelfs maar één voet in het Land van Belofte had gezet. Toen reeds gaf God –
naar pas veel later bleek vanwege de verwerping door Israël van hun Messias – te
kennen dat hij de joden naar alle natiën zou verdrijven, doch hen naderhand ook
weer vandaar zou bijeenbrengen (30:1-5). Vervolgens – teneinde een dergelijke gang
van zaken voor altijd uit te bannen – zou God het hart van zijn volk besnijden en
dusdanig met hen handelen dat zij Hem blijvend zouden aanhangen en liefhebben
(30:6-8; zie ook Ezechiel 36:26, 27).
In de hoofdstukken 9, 10 en 11 van zijn Romeinenbrief gaat de apostel Paulus
uitvoerig in op de vraag of God zijn Vrouwgemeente Israël blijvend heeft verworpen.
Aangezien Paulus bekend blijkt te zijn met Gods langetermijnvisie, verbaast het ons
in het geheel niet dat ook hij uitkomt bij ondermeer Deuteronomium hoofdstuk 30.
Zijn vertrekpunt is 30:11-14 en dat is zeker geen toeval, want dat schriftgedeelte
verschaft hem de argumenten die hij benutten kan om zijn ongelovige joodse
tijdgenoten eraan te herinneren dat het van hun zijde zo onredelijk was om Jezus
als hun Messias af te wijzen. JHWH God had alles in verband met het verschijnen
en openbaar optreden van zijn Christus dusdanig gearrangeerd dat zijn volk een
logische overstap naar hem kon maken, en zich in geloof tot hem kon wenden.
In Romeinen 10:5-9 heeft de apostel die gedachte uitgewerkt, maar dan wel op de
typische Paulus' manier. Het is opnieuw een voorbeeld van het omgaan met OT-
Schriftgedeelten zoals al eerder in dit deel werd aangegeven: niet in vervullende zin,
maar in toepasselijke zin. En dat komt omdat Paulus onderscheidt dat er sprake is
van een zekere analogie tussen de Wet en het Evangelie. Hoe dan? Aldus: Men kan
de rechtvaardigheid die voortvloeit uit het geloof in Christus en die door de
apostelen werd gepredikt, even gemakkelijk verkrijgen als de Wet gekend kon
worden die door Mozes werd verkondigd. Voor de Joden waren geen buitengewone
inspanningen vereist om de wil van God te vernemen. Dat was voor hen binnen
handbereik: door de kennis van de Wet. Want de voorschriften, bepalingen,
aanwijzingen, kortom alles wat de Wet inhoudelijk behelsde, was in hun eigen
mond en in hun eigen hart. Wat zij via Mozes hadden gehoord, konden zijzelf
woordelijk reciteren vanuit hun memorie:
40
Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver
weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten
hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het
is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken
naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het
volbrengen?
Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart, om het te volbrengen.
Deuteronomium 30:11-14, NBG
Het was voor hen dan ook niet nodig om bijvoorbeeld een bode naar de hemel te
sturen om God zelf te ondervragen. Ook hoefden zij zich niet naar de overkant van
de zee te begeven om te zien of daar wellicht een volk woonde dat Gods wil kende.
Nee, wat zij nodig hadden was binnen handbereik
Zo was het ook in de 1e eeuw toen de apostelen Christus predikte, maar waarop
door het merendeel der joden niet in geloof werd gereageerd:
Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor
leven.
Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten
hemel opklimmen? Namelijk om Christus te doen afdalen;
of: Wie zal in de afgrond nederdalen? Namelijk om Christus uit de doden te doen
opkomen.
Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het
woord des geloofs, dat wij prediken.
Romeinen 10:5-8, NBG
De joden bleven de rechtvaardigheid in een onbereikbare verte zoeken, in de
onderhouding van de wet, terwijl de "rechtvaardigheid uit het geloof" voor hen zo
dichtbij was: in de prediking van de apostelen, die hun maar al te graag wilden
laten weten dat de Messias werkelijk verschenen was. Zij hoefden geen bode naar
de hemel te sturen om God te vragen waar de Messias bleef. Hij was neergedaald.
God had op de juiste tijd zijn eigen Zoon gezonden, "geworden uit een vrouw,
geworden onder de Wet". -Letterlijk naar Galaten 4:4.
En wat de afgrond betreft (bij Paulus de tegenhanger van de zee), ook op dat punt
behoefden zij zich niets af te vragen, want door middel van de opstanding was
Christus uit de doden opgekomen. Anders gezegd: de grondslag voor redding was
41
reeds verschaft en de rechtvaardigheid die nodig is om deel te krijgen aan Gods
redding is niet moeilijk: van geloof blijk geven in Gods regeling die hij in Christus
heeft getroffen. Nogmaals de eenvoud van de regeling benadrukkend, zegt Paulus
dan ook in Romeinen 10:9
Want indien gij dat woord in uw eigen mond dat Jezus Heer is belijdt, en in uw hart
gelooft dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered.
Gelukkig dat we nu al weten - en dat is juist wat opgesloten ligt in Gods voorkennis
welke uit Deuteronomium hoofdstuk 30 blijkt - dat in de 70e jaarweek een joodse
Rest alsnog op grond van die regeling en de eenvoud ervan, in de gunst van JHWH
zal terugkeren.
Noot 2
De visie die het WTG op de grote schare heeft, wordt krampachtig hooggehouden,
precies zoals ook het geval is met het centrale leerpunt van haar theologie: de
oprichting van het Messiaanse koninkrijk in het jaar 1914. In de top van de
beweging weet men echter heel goed dat 1914 eveneens op een grondslag berust die
op zijn zachtst gezegd uiterst wankel is: de val en verwoesting van Jeruzalem;
volgens het WTG een gebeurtenis die in 607 v.Chr. zou hebben plaatsgevonden.
Zie op deze site Leviticus hoofdstuk 12-Welke waarheden gaan schuil achter de
reinigingsprocedures, onder Opmerking 3
Binnen het WTG weet men dat het prijsgeven van de 2 genoemde leerpunten het
einde zou kunnen inluiden van de beweging. Men zou zichzelf dan in feite moeten
opheffen, of – als alternatief, maar daarin heeft de organisatie zich zeker niet
grootmoedig getoond - ruiterlijk moeten erkennen dat haar centrale theologie
ondeugdelijk is en grondige herziening behoeft. Dat men zich tegen iets dergelijks
van zulk een ingrijpende aard met hand en tand verzet, moge blijken uit haar
hardnekkige houding, waarvan men een indruk krijgt bij het lezen van de
Wachttoren van 1 april 1986. In het artikel op blz. 30 en 31 verdedigt de
organisatie haar beleid om leden te excommuniceren die belijden te geloven in God,
de bijbel en Jezus Christus, maar die niet langer de schriftuurlijke
geloofsovertuigingen die uniek zijn voor Jehovah’s getuigen, kunnen onderschrijven.
Op het lijstje van die voor de Getuigen unieke overtuigingen komen ook de beide
hierboven vermelde en behandelde leerpunten voor: de grote schare en het jaar
1914. Men geeft er dus binnen de beweging de voorkeur aan "de zaak dicht te
timmeren" door (1) elke afwijkende opvatting, zelfs wanneer die schriftuurlijk goed
42
is onderbouwd, als afvalligheid te bestempelen en (2) de persoon die moedig genoeg
is om van zijn standpunt blijk te geven, geestelijk te elimineren door
excommunicatie. Aldus worden de getrouwen beschermd tegen personen met
"ongezonde" visies. Zulk een zonde wordt voorts verdedigd doordat men verwijst
naar teksten als 1 Johannes 2:19 en 2 Johannes 7. Geheel ten onrechte evenwel.
Waarom? Omdat beide schriftpassages betrekking hebben op personen die de geest
van de Antichrist hebben. Het voornaamste kenmerk van die Antichristelijke geest
is dat men zowel de Vader als de Zoon loochent, en daarvan is in het geval der
“dissidenten” absoluut geen sprake.
Het uitsluiten van leden die krachtig in Christus geloven, die steunen op zijn
verzoenend offer, maar die in verband met hun geweten nee zeggen tegen wat naar
hun oprechte overtuiging schriftuurlijke dwalingen zijn, is niet de grootste zonde
van het WTG, ondanks de afschuwelijke effecten ervan: geestelijk doodverklaard
worden door de gemeenschap die men in veel gevallen tientallen jaren getrouw
heeft gediend. De grootste zonde van de organisatie is ongetwijfeld gelegen in het
bizarre feit dat men nu al ongeveer 70 jaar de toegang tot de christelijke gemeente
ontzegt aan miljoenen van hun aanhangers. Vergelijk een overeenkomstige situatie
in Christus’ dagen volgens Mattheüs 23:13. Binnen de eigen gelederen is vrijwel
niemand zich van dit feit bewust, en buiten de beweging wordt het door weinigen
onderkend.
Ook dit punt staat rechtstreeks in verband met de opvatting die het WTG over de
grote schare heeft. In 1935 werd tijdens hun congres te Washington DC door hun
tweede president Joseph F. Rutherford verkondigd dat die schare zou bestaan uit
gelovigen die afkomstig zijn uit alle natiën; personen die geloof stellen in Christus,
maar aan wie God een aardse bestemming toekent (de geestelijke heidenen!). En
aangezien de eerste leden van die klasse al op het religieuze toneel aanwezig waren,
Let wel: volgens hun eigen opvatting en bovendien als resultaat van het onderwijs
door Rutherford zelf. Vanaf ongeveer 1920 - te beginnen met zijn lezing Miljoenen
thans levende mensen zullen nimmer sterven – had hij systematisch het punt van
een aardse bestemming beklemtoond. Gevolg: velen waren door die wijze van
Schriftbehandeling naar hun vermeende overtuiging toegegroeid.
moest de christelijke gemeente wel zo goed als voltallig zijn. Het letterlijke aantal
van 144000 moest na zoveel eeuwen wel bereikt zijn. Het resultaat van die
opvatting was: (1) men ging er vanuit dat de tijd voor de hemelse roeping voorbij
43
was; (2) de korte periode die nog resteerde tot Armageddon moest intensief benut
worden om die ontelbaar grote schare bijeen te brengen; (3) er werd voortaan een
evangelie verkondigd dat door kenners terecht is bestempeld als een boodschap
van geestelijk materialisme. De geneugten van het aardse paradijs dat nu wel heel
dicht nabij was gekomen, werden in de tientallen jaren daarna breed uitgemeten in
de publicaties van het WTG.
*****
1
De Twee Vrouwgemeentes
Deel 2
Een hernieuwd huwelijksverbond in de wildernis
Jeruzalem, Jeruzalem, die de profeten vermoordt en hen die tot haar gezonden
zijn, stenigt.
Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen op de wijze waarop een hen
haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild.
Zie, uw huis zal troosteloos aan u overgelaten worden.
Want ik zeg tot u: van nu aan zult gij mij geenszins zien totdat gij zegt:
Gezegend is hij die komt in de naam van de Heer.
Over stemmingswisselingen gesproken! Hierover hebben we het uitgebreid gehad in
Deel 1. In de profetische beschrijvingen van het verloop van Israëls historie wisselen
onheil en herstel c.q. redding zich in de Oudtestamentische profetieën geregeld af.
En nu zien we hier in Mattheüs 23:37-39 dat Jezus dat principe eveneens hanteert.
Enerzijds valt ons de scherpe veroordeling van het slechte deel van Israël op als hij
spreekt over de nabije ondergang van de stad en de tempel. "Uw huis" als
aanduiding van de tempel - die al genoemd werd in vers 35 - of impliciet ook van de
stad als geheel, is in feite het ergste wat Jezus kan aankondigen. Het houdt
namelijk in dat JHWH God het niet langer als zijn huis, dat wil zeggen als teken van
zijn goedgunstige aanwezigheid zal beschouwen. Jezus kan hier Jeremia 12:7 in
gedachten hebben gehad:
Ik heb mijn huis verlaten; ik heb mijn erfdeel in de steek gelaten; ik heb de geliefde
van mijn ziel in de handpalm van haar vijanden gegeven.
Anderzijds blijkt Jezus' aankondiging van het oordeel toch niet het laatste woord te
zijn, zoals ook niet Gods uitspraak door Jeremia een definitieve veroordeling
inhield. Ook al gaf JHWH zijn volk in zekere zin prijs, het bleef niettemin zijn volk,
zijn erfdeel, zijn geliefde. In werkelijkheid lijdt hij als een liefhebbende echtgenoot
die corrigerend moet optreden omwille van de ontrouw van de partner. Zo is ook de
aankondiging door Jezus dat God zich afkeert van aards Jeruzalem niet bedoeld als
geldend voor altijd, want zijn weeklacht over de stad eindigt met een uitspraak die
uiteindelijk hoopgevend is. Zinspelend op de lange periode tussen zijn optreden van
2
dat moment en zijn wederkomst (paroesie), zegt hij immers: "Van nu aan zult gij mij
geenszins zien totdat gij zegt 'Gezegend hij die komt in naam van de Heer'".
Traditioneel wordt die uitspraak uitgelegd als zou ze betekenen dat de joden hem
dan weer zullen zien en hem zullen begroeten met de profetische woorden van
Psalm 118:26.
Op zondag 9 Nisan van het jaar 33 vervulde Jezus zowel Zacharia 9:9 als Psalm
118:26 toen hij zegevierend Jeruzalem binnenreed en zich aan de joden als hun
koning aanbood. De details daarover vinden wij in Mattheüs 21:1-9. Daaruit
begrijpen we dat de schare die Jezus in triomf binnenhaalde in hem de vervulling
zag van Psalm 118:26. Ná Pinksteren zinspeelde Petrus bovendien op vers 22 van
dezelfde Psalm toen hij ten overstaan van de Joodse Hoge raad Jezus aanduidde
met de Steen die door u, bouwlieden, werd behandeld alsof hij van geen belang was,
die het hoofd van de hoek is geworden. –Handelingen 4:11.
Psalm 118 bleek dus in de 1e eeuw toepasbaar op Christus. Maar wanneer we het
beeld van de Grote Schare uit Openbaring 7:9 voor ogen houden - zie Deel 1 -
waarin de leden ervan met palmtakken in hun handen worden gezien, dan lijkt
ogenschijnlijk de verwachting gewettigd dat het getrouwe Overblijfsel in de eindtijd
op eigen wijze de woorden van Psalm 118:26 zal vervullen: Doordat zij Jezus als
hun Messias niet alleen erkennen maar hem ook als zodanig zullen begroeten.
Maar dit kan inderdaad niet meer dan een verwachting zijn. Want hoewel de laatste
gedachte op zich correct is – een heenwending van een getrouwe Rest tot Christus -
is het maar zeer de vraag of het beeld van de Grote Schare met palmtakken in hun
handen daardoor wordt vervuld. Even onzeker is de gedachte of er een link is met
Psalm 118:26. Waarom? Omdat de beelden van het boek Openbaring gewoonlijk
teruggrijpen op Oudtestamentische schriftgedeelten. Ons past daarom een mate van
voorzichtigheid. Openbaring 7:9 behoeft dan ook niet met het tafereel van Johannes
12:12-13 verbonden te worden:
De volgende dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was, hoorde,
dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij palmtakken – τα βαια των φοινικων - gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend Hij, die komt in de naam
des Heren! en: De koning van Israël! -NBG
3
Temeer omdat in Openbaring 7:9 palmtakken op een andere manier wordt
weergegeven: φοινικες, of volgens het א-manuscript: φοινικας.
De א-weergave (φοινικας) wordt verder alleen nog aangetroffen in de Septuagint, in
het apocriefe boek 2 Makkabeeën 10:7. Daar worden de vreugdevolle ceremoniën
verhaald rondom de reiniging en het weer in gebruik nemen van de tempel te
Jeruzalem na de ontwijding ervan door Antiochus IV:
Vol vreugde vierden ze acht dagen lang feest, zoals dat ook voor het
Loofhuttenfeest gebruikelijk is …. Ze droegen met loof versierde stokken, groene
twijgen en palmtakken (φοινικας) en zongen lofliederen op Hem die hen in staat
had gesteld Zijn huis te reinigen. Bij algemeen besluit werd bepaald dat het hele
Joodse volk voortaan ieder jaar deze dagen zou vieren.-2 Makk. 10:6-8 NBV
Is het denkbaar dat in Openbaring 7:9 op deze geschiedschrijving wordt
ingespeeld? Persoonlijk achten wij dit niet onmogelijk: (1) Het gaat hier om het
Chanoekafeest dat Jezus blijkbaar erkende. Zie Johannes 10:22-23. (2) De
ontwijding van de tempel door Antiochus IV werd door Daniël profetisch
aangekondigd in Daniël 11:30-31. (3) In Mattheüs 24:15 gaf Jezus te kennen dat
die gebeurtenis typologische betekenis heeft. In de eindtijd zou de Antichrist,
afgebeeld door Antiochus IV, de gruwel der verwoesting oprichten. (4) Zoals uit
bovenvermeld citaat blijkt werd het feest Chanoeka volgens de wijze van het
Loofhuttenfeest gevierd. Chanoeka wordt daarom ook wel aangeduid met Het
Loofhuttenfeest van de maand Kislev. Vandaar dat de feestvierders palmtakken
droegen. (5) In de context van het relaas – in vers 5 – is sprake van de reiniging van
de ναος (of: νεως in Attisch Grieks). (6) In het bijbelboek Daniël – in hoofdstuk 8 –
wordt geprofeteerd dat de Antichrist onder de figuur van een Kleine Horen zich
arrogant zal verheffen; tegen de Hemel, ja, zelfs tegen God, de Vorst van het Heir.
Het dagelijks offer zal Hem ontnomen worden en Zijn heiligdom zal vertrapt
worden. Maar na 2300 avonden en morgens – blijkbaar het equivalent van 1150
dagen – zal het heiligdom in rechten staat hersteld worden. Zie 8:9-14.
Welke details omtrent de Grote Schare van Openbaring 7:9 mogen wij uit dit alles
wellicht afleiden? Welnu, in dat visioen zien wij hen voor de troon van God, bekleed
met witte gewaden en met palmtakken in hun handen, terwijl zij redding
toeschrijven aan God en aan het Lam. Naderhand zal een oudste aan Johannes
uitleggen dat zij uit de Grote Verdrukking komen; dat zij hun gewaden hebben
gewassen en wit hebben gemaakt in het bloed van het Lam; en dat zij om die reden
4
zich voor de troon van God bevinden en hem dag en nacht dienen in zijn ναος (7:10,
14-15).
Tegen die tijd is de Grote Schare blijkbaar door de tegenbeelden gegaan van de
hierboven opgesomde voorbeeldige gebeurtenissen. Gods heiligdom is na de
neerwerping ervan door de Antichrist, in rechten staat hersteld; de ναος is gereinigd
zodat de tegenbeeldige Levieten, de getrouwe joodse Rest, daarin God voortdurend
kunnen dienen; het Loofhuttenfeest van het Millennium – het feest van de grote
inzameling – kan gevierd worden.
Vergelijk Zacharia 14:16-19; Leviticus 23:33-36, 39-43; Deuteronomim 16:13-15.
De lezer zal nu ongetwijfeld opmerken: In deze visie verdwijnt de Grote Schare uit
het beeld van Psalm 118:26! Dat is op zich juist. Niettemin geloven wij dat het
joodse Overblijfsel als de tegenbeeldige Levieten wel degelijk veel met Psalm 118 te
maken heeft. Ja, heel veel zelfs of eigenlijk alles, want bij zorgvuldige beschouwing
van de Psalm, dringt de gedachte zich aan ons op dat het feitelijk de
Vrouwgemeente van etnisch Israël moet zijn die - in het Overblijfsel gepersonifieerd
– in deze Psalm aan het woord is. Beschouw enkele verzen:
(5) De benauwende omstandigheden corresponderen met de Grote Verdrukking
waaruit Jakob zal worden gered. Jeremia 30:7; Daniël 12:1.
Hun gebed vanuit een enge benauwdheid werd door Jah beantwoord door hun een
ruime plaats te verschaffen.
(10-12) In het eindtijdboek Zacharia worden alle natiën door JHWH tegen
Jeruzalem ten oorlog vergaderd. –Zacharia 14:2.
Die natiën zullen zijn als een vuur van dorens, d.i. kortstondig opflikkerend en
knetterend, maar spoedig uitgebrand. –Vergelijk Jeremia 25:31:33; 30:23-24.
(15-16) Vreugdevol uit het Overblijfsel zich over de door JHWH bewerkte redding:
Redding aan onze God. - Openbaring 7:10
(17-18) Voor de joodse Rest geldt: Wel correctie, geen verdelging. –Jeremia 30:11;
10:24-25
(19-21)
5
Opent voor mij de poorten van de gerechtigheid, ik wil binnengaan om Jah te
loven.
Dit is de poort naar JHWH; hier gaan de rechtvaardigen binnen.
Ik wil u loven omdat u antwoordde, u werd mij tot redding.
De Vrouwgemeente van Israël verzoekt om het paleis [ de ναος LXX ] van de Grote
Koning te mogen binnengaan. Een passend verzoek, want haar burgers hebben hun
gewaden gewassen en wit gemaakt in het bloed van het Lam. –Openbaring 7:14;
22:14. Vergelijk ook Psalm 45:14b-15 waar we vernemen dat zij de maagden zijn die
als metgezellinnen van Christus’ Bruidgemeente zullen optreden.
(22-23)
De steen, die de bouwlieden verachtten, is tot hoofd van de hoek geworden.
Vanwege Jahweh is dit: Een wonder in onze ogen!
Er is gesuggereerd dat deze gedachte letterlijk werd vervuld bij de bouw van de
tweede tempel. Toen volgens Ezra 3:10-13 op feestelijke wijze het fundament werd
gelegd, verheugden niet alle aanwezigen zich over die gebeurtenis. De ouden onder
het volk die Salomo’s tempel nog gezien hadden, weenden luid. Sommigen menen
dat die ouden toen al blijk gaven van de geest die zo’n 17 jaar later aan het licht
kwam, in de dagen van de profeten Haggaï en Zacharia: Verachting van de dag der
kleine dingen. – Haggaï 2:3; Zacharia 4:10
Die grondsteen werd als een dermate armoedig begin gezien dat men hem niet
geschikt achtte om als grondslag te fungeren voor Gods glorierijke Huis. Daarbij
kwam nog dat men de moeilijkheden die de bouwers in de weg werden gelegd, als
onoverkomelijk bezag. Maar door Gods geest zou die "grote berg" voor het aangezicht
van Zerubbabel tot vlak land worden. –Zacharia 4:6-10.
Het kan heel goed zijn dat Psalm 118:22 op het hier geschetste beeld rond de bouw
van de tweede tempel steunt. De frase De Steen die de bouwlieden hebben
veracht, kan om die reden tot een destijds gebruikelijk gezegde zijn geworden: Wat
aanvankelijk als niets wordt beschouwd, wordt naderhand van overwegend belang.
In die zin is een dergelijk gezegde breed toepasbaar. De bekendste toepassing is
uiteraard die op Christus. Hijzelf en later ook zijn apostel Petrus verwezen naar de
joodse bouwlieden die hun Messias als van geen betekenis achtten. Toch is hij door
God hemelhoog verheven en de grondslag geworden van al Gods voorzieningen voor
6
redding. –Mattheüs 21:42; Handelingen 4:11-12; Filippenzen 2:9-11; Efeziërs 2:20-
21.
Een gezegde dus, of spreekwoord, dat breed kan worden toegepast, maar wel
volgens een regel die in de bijbel consequent wordt gehanteerd: in de toepassingen
moet een zekere analogie herkenbaar zijn. Welnu, we zagen reeds in de opbouw van
Psalm 118 dat het joodse Overblijfsel daarin centraal staat. Vandaar dat wij
aannemen dat vers 22 ook in verband met die getrouwe Rest een zelfde idee
onthult: Van absoluut niets geacht tot hoofdzaak geworden. Psalm 118:22 wijst
daarom op een grootse waarheid die een commentator in de volgende bewoordingen
vertolkte:
Een beeld der macht en grootheid, tot welke Israël uit zijn diepe vernedering te
midden der volkeren verheven wordt.
De herstellingsprofetieën ondersteunen die zienswijze.
Want aldus spreekt JHWH: Jubelt van vreugd over Jakob; juicht om het hoofd der
natiën. Verkondigt, looft en zegt: JHWH heeft zijn volk gered, de Rest van Israël! –
Jeremia 31:7
Een dergelijk wonder kan slechts door JHWH plaats vinden. Menselijk gezien leek
het niet erg aannemelijk dat het ook werkelijk gebeuren zou (vers 23).
Vanwege Jahweh is dit: Een wonder in onze ogen!
Het wonder is gelegen in de omstandigheid dat Israël - door de heersers der natiën
bij het opbouwen van hun rijken veracht en vaak vervolgd - vanwege JHWH God tot
de hoeksteen wordt gemaakt van een nieuwe, gezonde wereldorde. Jezus kende de
toepassing van de belofte aan Abraham gedaan toen hij tot de Samaritaanse vrouw
zei (Johannes 4:22):
De redding is uit de joden.
(En in uw zaad zullen alle natiën der aarde zich zegenen. -Gen. 22)
Profetieën die laten uitkomen dat het als niets geachte Israël van overwegend belang
wordt, treffen we verder aan in:
Jesaja 32:1-3; 44:21-23; 51:21-23; 60:10, 13-14; 61:5-7; 62:2-4, 11-12.
Ezechiël 36:33-36; Psalm 45:15-16; 47:1-4; 102:1-8, 13-18; etc.
Zoals Farao Israël als natie minachtte (Exodus 5:1-3), zal ook de toekomstige
Antichrist aanmatigend van oordeel zijn dat hij Israël als van geen belang terzijde
7
kan schuiven (Jesaja 10:8-11). Maar Gods krachtige rechterhand bracht ondergang
over de Farao terwijl Israël werd uitgeleid tot redding en naderhand in het Beloofde
Land werd verhoogd als Gods eigen erfdeel. –Zie Exodus 15:4-7, 16-18.
Psalm 44:1-8 geeft aan dat het niet anders zal gaan in de voleinding der eeuw
waarin de Antichrist als een 8e koning op tirannieke wijze als wereldheerser
optreedt. –Daniël 11:44-45; Jesaja 10:15-27, 33-34; Openbaring 17:11.
Het lijkt waarschijnlijk dat dit bij uitstek bijbelse thema aan de basis ligt van het
moeilijk te begrijpen schriftdeel Openbaring 11:1-12, waarin het optreden van de 2
getuigen in de toekomstige Dag des Heren wordt beschreven. Diverse passages
afkomstig uit het boek Zacharia, de hoofdstukken 2-4, zijn opvallend in dit deel van
de Apocalyps vertegenwoordigd. De uitwerking daarvan in hoofdstuk 11 geeft ons
opnieuw de verzekering dat de verachte joodse Steen een hemelhoge verheffing zal
ervaren.
Zie Deel 3 in deze serie.
(24-26)
Dit is de dag die JHWH gemaakt heeft. Laat ons juichen en verheugd zijn daarop.
Ach JHWH, red toch. Ach JHWH, laat het toch gelukken, smeken wij u. Gelukkig hij
die komt in de naam van JHWH. Wij verwelkomen u met zegen vanuit het Huis van
JHWH.
De Dag die JHWH heeft gemaakt is de toekomstige dag waarop de nieuwe naos
wordt ingewijd. In de woorden van vers 19 had het Overblijfsel JHWH reeds
verzocht voor hen de gerechtigheidspoorten (van het heiligdom) te openen opdat zij
naar binnen konden gaan. Nu zijn zij, tezamen met het hemelse deel van het Israël
Gods, de complete naos, een woonplaats van God in geest. In Het Messiaanse
tijdperk wordt de naos immers opgebouwd uit mensen (Efeziërs 2:20-22). Welnu,
het bouwwerk is voltooid; de inwijding is daar.
Indien we consequent vasthouden aan de lijn van redenatie tot hiertoe gevolgd, dan
is de gelukkige die komt in de naam van JHWH, ook nu de joodse Rest. Zij worden
dan door de (reeds aanwezige) hemelse priesterschap met zegen verwelkomd.Indien
dit de principiële betekenis van deze passage is, hoe moeten we dan tegen Jezus’
woorden in Mattheüs 23:39 aankijken? Wellicht meer genuanceerd dan werd
gesuggereerd in de inleiding van dit Deel 2.
Want ik zeg tot u: van nu aan zult gij mij geenszins zien totdat gij zegt:
Gezegend is hij die komt in de naam van de Heer.
8
Jezus wist heel goed dat hij 2 dagen eerder door het volk met deze woorden was
verwelkomd. Gedurende de 20 eeuwen die nu gingen volgen zouden de joden
evenwel ontkennen dat de Messias was gekomen. Naar zijn wederkomst zouden zij
dus zeker niet uitzien. Toch verzekert Jezus hun dat zij – of liever gezegd: degenen
die dezelfde instelling als zij zouden hebben, d.i. moordzuchtig (zie context, de
verzen 23 tot en met 38) – hem niettemin zouden zien. Maar die gebeurtenis zou
samenvallen met hun geloof in en steun aan de pseudo-Messias. Met zijn uitspraak
kan Jezus dus gezinspeeld hebben op de mogelijkheid dat in de 70e Jaarweek het
ontrouwe deel van Israël hun eigen Messias, de Antichrist, met de woorden van
Psalm 118 zou inhalen.
Voor deze zienswijze pleit eveneens 24:4-5. Het eerste namelijk waarvoor Jezus
waarschuwt nadat hem gevraagd is naar het teken van zijn paroesie en de
voleinding der eeuw, is de verschijning van misleiders in zijn naam die zich voor de
Messias zouden uitgeven. Zie ook 24:23-25.
Het slotgedeelte van deze Psalm toont ons de glorierijke toekomst in de vorm van
een feestelijke Loofhuttenviering, de grote inzameling gedurende het Millennium. Zie
ook Zacharia 14:16-19.
(27-29)
God is JHWH; Hij geeft ons licht. Bindt het feestoffer met koorden tot aan de
horens van het altaar. Gij zijt mijn God; U wil ik lofprijzen, mijn God, ik zal u
verhogen. Brengt dank aan JHWH, want hij is goed, want eeuwig duurt zijn
liefderijke gunst.
In het bijzonder bij de overgang naar het Millennium toont JHWH dat Hij de ware
Goddelijke is, de enige Machtige. In zijn liefderijke gunst straalt een vloed van
geestelijk licht van zijn aangezicht naar het Overblijfsel. Op hun beurt geven zij
gehoor aan de oproep om zichzelf geheel en al aan God aan te bieden, in de
tegenbeeldige aardse voorhof. Dat is de voor hen bestemde plaats binnen de naos
om God te lofprijzen en hem voor het oog van allen te verhogen. Daar brengen zij
het feestoffer, dat als het ware met koorden van liefde wordt verbonden aan de
hoeken van het altaar. Precies zoals voor christenen thans het geval is, geldt ook
voor hen dat de liefde van de Christus hen dringt (2 Korinthiërs 5:14). Ook zij voelen
zich gebonden aan het altaar van Gods wil, waarop het slachtoffer van Christus’
leven verzoening met God voor hen bracht. In deze "gebondenheid" ervaren zij de
9
ware vrijheid. Zij zijn niet langer het Jeruzalem van thans dat met haar kinderen in
slavernij verkeert. –Galaten 4:25
Maar wij keren terug tot Hosea's huwelijk met Gomer, waarmee wij ons in Deel 1 al
hebben beziggehouden. Hoe ging het verder in die huwelijksrelatie? We hebben
gezien wat deze verhouding voor Hosea inhield: "een vrouw van hoererij en kinderen
van hoererij", uitbeeldend dat Israël door hoererij zich van het volgen van haar
echtgenoot JHWH afkeerde. In Hosea 2:2-13 wordt Gods aanklacht jegens Israël in
details geformuleerd
2 ( 4) Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan. Want zij is niet mijn vrouw en ik ben haar man niet.
Laat zij de tekens van de ontucht wegdoen van haar gezicht en de tekens van het overspel
wegdoen tussen haar borsten.
v.2 "de tekens van ontucht" zijn blijkbaar de sieraden die gedragen werden in de
Baälcultus en daarom tekens van ontrouw jegens JHWH.
3 ( 5) Anders kleed ik haar helemaal uit, zet ik haar moedernaakt neer, maak ik van haar een
woestijn, verander ik haar in uitgedroogd land en laat ik haar sterven van dorst
v.3 "naakt uitkleden" ziet terug op het oude gewoonterecht dat een echtgenoot zich
ontslagen wist van de verplichting een ontrouwe echtgenote nog langer te
onderhouden. Zie Jeremia 13:22.
In v.9 kunnen wij zien dat ook JHWH zich aan dat recht houdt.
4 ( 6) En ook met haar kinderen geen erbarmen! Het zijn kinderen van ontucht!
5 ( 7) Hun moeder immers heeft ontucht bedreven en zij die zwanger van hen is geweest heeft zich
schandelijk misdragen. Haar leus was: ik ga mijn minnaars achterna; die bezorgen mij mijn
brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank!
v.5 In haar afgoderij was Israël tot dezelfde gedachtegang vervallen als de heidense
Kanaänieten die meenden dat zij de vruchten van het land ontvingen van hun
goden, die in hun visie voor de ware eigenaars van de bodem doorgingen.
6 ( 8) Daarom ga Ik Jahwe, met dorens uw weg versperren; met een muur ga Ik haar insluiten,
zodat ze niet meer op pad kan.
7 ( 9) Als zij haar minnaars achterna wil, zal zij hen niet bereiken; als ze hen zoekt, zal ze hen niet
vinden. Dan zal ze zeggen: Ik wil terug naar mijn eerste man, want toen had ik het beter dan
nu.
8 (10) Zij wil maar niet weten dat Ik het ben die haar koren bezorg en most en olie, dat Ik haar verrijk
met het zilver en met het goud waar ze Baäls van maken.
10
v.8 Israël wil maar niet erkennen dat alle voorspoed van JHWH God komt. Die
houding is terug te voeren op onwetendheid - hoewel een schuldige - die ontstaat
wanneer men verstrikt raakt in vals-religieuze ideeën. Vergelijk Hosea 4:6. In dit
vers komt voor de eerste maal in dit bijbelboek de naam Baäl voor. Baäl betekent
heer, eigenaar, gewoonlijk van een bepaald gebied. Baäl was een landbouwgod en
zijn cultus een natuurdienst, die met zedelijke uitspattingen vergezeld ging.
9 (11) Daarom neem ik mijn koren terug zodra de oogsttijd komt, en ook mijn most, zodra het zijn tijd
is; daarom ruk Ik mijn wol en mijn vlas van haar weg, die haar naaktheid moeten bedekken.
10 (12) Dan stel Ik haar schaamte ten toon voor de ogen van haar minnaars en niemand ontrukt haar
aan mijn hand.
v.10 Als JHWH zijn goede dingen van haar wegneemt (v.9) dan blijft zij "naakt"
achter. Gevolg: Hij stelt haar voor de ogen van haar minnaars te kijk, aangezien zij
in de cultus van Baäl zonder offergaven moet verschijnen.
11 (13) Ik maak een eind aan al haar plezier, haar hoogtijdagen, haar nieuwe maan, haar sabbat en al
haar festiviteiten.
v.11 Waarom zou JHWH haar feestgelegenheden - wekelijks, maandelijks en
jaarlijks - doen ophouden, aangezien Hijzelf ze als inzettingen had gegeven?
Waarschijnlijk omdat zij door de Israëlieten misbruikt werden, hetzij a.) voor de
eigenlijke Baäldienst, of b.) voor een onwettige cultus die in naam aan JHWH was
gewijd, maar waar het op zijn Kanaänees toeging.
12 (14) Ik verwoest haar wingerden en vijgenbomen, waarvan zij beweert: Dit is het loon dat ik
gekregen heb van mijn minnaars. Ik maak er verwilderd hout van, waar de dieren aan vreten.
v.12 Vooral de wijnstok en de vijgenboom – de "paradijs"-bomen, vergelijk Genesis
3:7; Rechters 9:10-13, Micha 4:4 en Zacharia 3:10 - worden door die joodse
afgodendienaars voor een geschenk van de Baäls gehouden. Daar het door JHWH
echter als hoerenloon wordt bezien, gaat Hij er toe over om er een woud, een
wildernis, van te maken.
13 (15) Ik vraag haar rekenschap voor de dagen die zij aan de Baäls gewijd heeft, waarop zij
offervuren voor hen brandde, waarop zij, gesierd met haar ringen en halstooi haar minnaars
achterna ging en Mij vergat.
Zo luidt de godsspraak van Jahwe. –WV78
v.13 Dit zouden we kunnen noemen de climax van een roerende klacht van Iemand
wiens liefde werd versmaad: "En mij vergat zij!". Dus ook: "Daarvoor vraag ik haar
rekenschap"
11
JHWH doet altijd wat hij aankondigt. Hij zal - en heeft dat ook gedaan – etnisch
Israël rekenschap vragen. Maar, zoals al eerder opgemerkt, na toediening van
correctie volgt genezing. Hoe kan dat? Vanwege het overblijfselprincipe. Jesaja
profeteerde korte tijd na Hosea:
Een Overblijfsel zal terugkeren, het Overblijfsel van Jakob, tot de Sterke God.
Want al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een Rest daarvan keert terug.
Er resteert dus een goed deel van Israël. Dat is de grondslag waarom er genezing, herstel, kan
komen. Voor het slechte deel geldt: Tot een volledig einde is vastbesloten: overvloeiende rechtvaardigheid. Want een
volledig einde waartoe vastbesloten is voltrekt de Heer, JHWH der legerscharen, in
het midden van het gehele land.
Zie Jesaja 10:21-23 waar de betekenis van de naam van één van Jesaja's zonen
Schear-Jaschub [Rest-Terug, dat wil zeggen: een Rest keert terug] wordt uitgewerkt
in een concrete voorzegging en waarin wordt onthuld dat de naam dubbelzinnige
betekenis heeft: Hoopvol voor de Rest die tot God terugkeert en daardoor ontsnapt
aan een grote catastrofe die over het onvermurwbare deel komt. -Zie Jesaja 7:3
Voor de laatsten ligt dus slechts dreiging in Rest-Terug opgesloten: Eerst het
oordeel in de vorm van rampspoed over het ontrouwe deel en vervolgens herstel en
zegen voor de getrouwe Rest.
Daarom neemt Hosea, hoofdstuk 2 op dit punt, bij vers 14, weer zo'n wending die
we niet vlug hadden verwacht. Een enorm tijdvak in de historie overbruggend,
spreekt JHWH bij monde van de profeet aldus, en merkt u eens op hoe JHWH
alsnog van zijn genegenheid jegens zijn Vrouwgemeente Israël blijk geeft:
14 (16) Daarom, zie! Ik overreed haar en breng haar in de wildernis en spreek tot haar hart.
15 (17) En ik wil haar vandaaruit haar wijngaarden geven en het dal van Achor tot een poort der hoop;
en zij zal daar volgzaam zijn als in de dagen van haar jeugd en als in de dag toen zij vanuit
het land Egypte optrok.
16 (18) En het zal zijn op die dag, zegt JHWH, dat gij zult roepen Isji ["Mijn echtgenoot"] en gij zult mij
niet meer noemen Baäli ["Mijn eigenaar"].
17 (19) Want ik verwijder de namen der Baäls uit haar mond, en zij zullen niet meer bij hun naam
gedacht worden.
18 (20) En ik wil voor hen op die dag een verbond sluiten met de beesten van het veld en met de
vogels des hemels en met het kruipend gedierte van de aardbodem, en boog en zwaard en
oorlog zal ik uit het land verbreken, en ik wil hen veilig doen neerliggen.
12
19 (21) En ik zal mij aan u verloven voor altijd, mij aan u verloven in rechtvaardigheid en in
gerechtigheid en in liefderijke goedheid en in barmhartigheden.
20 (22) En ik zal mij aan u verloven in getrouwheid; en gij zult JHWH kennen.
Het is duidelijk: JHWH neemt Israël terug. En wat ook helder is, dit gaat gebeuren
rond de overgang naar het Millennium, gezien de paradijsbelofte van vers 18. De
paradijsvrede zal hersteld worden. Dat we binnen de omlijsting van deze
geluksprofetie moeten kijken in de richting van een aardse, voorspoedige situatie
wordt ondersteund door vers 23 (25)waar de betekenis van Jizreël ["God zal zaaien"]
wordt toegepast doordat ten aanzien van het teruggekeerde, herstelde Israël wordt
aangekondigd:
Dan zal ik haar voor mij zaaien in de AARDE, en ik wil barmhartigheid betonen aan
Lo-Ruchama [haar die geen barmhartigheid werd betoond].
Hoe pakt JHWH nu zaken aan om Israël terug te winnen, om haar liefde te
verwerven? Daartoe leidt JHWH haar in de woestijn (of wildernis), en spreekt daar
tot haar hart. Een beeld dat wel moet appelleren aan haar genegenheid voor haar
echtgenoot omdat het warme herinneringen aan haar jeugdtijd in haar wakker
maakt.
Maar de wildernis is niet bepaald een ideale plaats, zal men zeggen. Dat is voor God
geen probleem. Destijds, na de Uittocht, bewees JHWH dat hij zelfs in de wildernis
voor een miljoenenvolk kon zorgen door hen van al het nodige te voorzien. En we
hebben al gewezen op de verzen 18 en 23, dat JHWH een totale ommekeer kan
brengen in ongunstige omstandigheden. Vers 15 toont Gods wondermacht doordat
Hij temidden van het dorre land wijngaarden verschaft, wat neerkomt op niets
minder dan leven uit de dood tevoorschijn brengen. Het volk kan daaruit leren dat
het alle zegeningen uitsluitend van JHWH ontvangt en van geen enkele andere
"god".
Ook de vermelding van het Achordal duidt op ommekeer. Jozua 7:24-26 verhaalt
dat Achan daar werd gestenigd en dat Israël door die daad onder de banvloek
vandaan kwam, zodat het Ongeluksdal toen al een poort der hoop werd voor het
volk. Zo zal JHWH in de toekomst evenzo zijn Achordal, d.i. zijn gelegenheid tot
verzoening aanbieden, waardoor het opnieuw als een poort der hoop wordt
opengesteld.
13
Dus ook op dit punt een keer in de gebeurtenissen: de dreiging van verwerping
waarop de verzen 2 t/m 13 schenen aan te sturen, maakt plaats voor hoop op een
nieuwe toekomst, ja, zowaar op een herstelde huwelijksrelatie (v. 19 en 20). Een
tweede honeymoon, aldus een zekere commentator.
De ervaring die Israël heeft met JHWH in de wildernis, leidt tot bezinning en een
nieuwe gezindheid wat een echte terugkeer inluidt. Zij herinnert zich weer het
voornaamste gebod van de Tien geboden: Gij zult geen andere goden voor mijn
aangezicht hebben. -Exodus 20:3-5.
De namen der Baäls zullen niet meer op haar lippen komen. Vers 16 bevat op dat
punt weer één van Hosea's woordspelingen. Voortaan zal zij JHWH Isji noemen en
niet meer Baäli, d.i. "mijn man", of "mijn echtgenoot" en niet meer "mijn heer" of
"mijn eigenaar". Weg met alle vermelding van "Baäl".
In verband met Israëls toekomstig herstel is het beeld van de wildernis een bekend
bijbels gegeven. In Jesaja 40:1-11 is het Wildernismotief de inleiding tot een reeks
van herstelprofetieën waarin God zich aan het hoofd van zijn verstrooide volk plaats
voor de terugkeer naar Jeruzalem. De dwaling van het volk is namelijk afbetaald.
Israël heeft uit Gods hand een dubbel portie ontvangen.
Ezechiël 20:32-42 verschaft verdere details over die tijd, maar laat tegelijkertijd
uitkomen dat de "wildernis der volken", zoals de profeet die nu nog toekomstige
toestand aanduidt, cruciaal zal zijn voor wat betreft de bestemming van elke
afzonderlijke jood. De opstandigen en de verstokte overtreders zullen uitgeschift
worden en nimmer op Israëls bodem komen. Dat op zich doet al vermoeden dat die
"wildernis" een link moet hebben met de "wildernis" van de Openbaring. Zie
Openbaring 17:3. Maar ook 12:6 en 14, welk schriftdeel erg doet denken aan Hosea
2:14-15, omdat daar profetisch getoond wordt hoe JHWH tijdens de tweede 3½
jaarperiode van de 70e Jaarweek in geestelijk opzicht voor zijn tot hem
teruggekeerde vrouw zal zorgen. Het beeld dat daarbij wordt opgeroepen herinnert
eraan hoe JHWH zijn volk na de exodus uit Egypte naar de voet van de Sinaïberg
leidde en hen daar rijkelijk geestelijk voedde door zich op een nieuwe, ongekende
wijze aan hen te openbaren.
In Jesaja 40:3 en Ezechiël 20:35, 36 is wildernis de weergave van het Hebreeuwse
de gebruikelijke term om het gebied aan te geven waar Israël ,[MiDBaaR] מהבר
gedurende 40 jaar verbleef en rondtrok. Ook in Deuteronomium 32:10 verschijnt dit
14
woord, naast evenwel nog 2 andere termen die eveneens de aard van het terrein
beschrijven:
Hij [JHWH] vond hem [Israël] in een land van wildernis [MiDBaaR], in een leegte
.vol gehuil [JeSJiMooN ,ישםן] van woest land [THooHoe ,תהו]
Hoe moeten wij ons nu de eschatologische zin van MiDBaaR voorstellen, zoals
beschreven wordt in Ezechiël 20?
Ik zal u leiden uit de volken, u verzamelen uit de landen waarheen gij verstrooid
zijt, met sterke hand en met uitgestrekte arm, en met uitgestorte gramschap.
Ik zal u brengen in de wildernis מהבר der volken en daar met u in het gericht
treden, van aangezicht tot aangezicht.
Zoals ik met uw vaderen in het gericht trad in de wildernis מהבר van het land
Egypte, zo zal ik u oordelen, verklaart de Heer JHWH. –20:34-36
De ervaring die Israël in de 15e eeuw v.Chr. opdeed met JHWH toen zij na hun
uittocht in de wildernis van het land Egypte terechtkwamen, gaat zich blijkbaar
herhalen bij hun uitleiding uit de volken ten tijde van het schrikbewind door de
Antichrist. Hij zal Israël in de wildernis der volken brengen en daar met hen in het
gericht treden. Maar nogmaals: waarop duidt die uitdrukking de wildernis der
volken?
Naar het zich laat aanzien worden dienaangaande in Jesaja hoofdstuk 14
aanwijzingen verschaft. Aldaar wordt Israëls Rest die de Grote Verdukking
doorstaat (v. 3), profetisch geboden een kernachtige spreuk vol metaforen (v. 4) aan
te heffen met betrekking tot de koning van Babylon, die in vers 25 ook wordt
aangeduid met de Assyriër, waardoor we met zekerheid weten dat de heilige geest
feitelijk de Antichrist op het oog heeft. Dat de Antichrist het voorwerp is van de
spreukachtige spotrede, blijkt trouwens uit het lied zelf:
14:6 die in verbolgenheid volken sloeg met een slaan zonder ophouden, die in toorn natiën vertrad
in meedogenloze vervolging.
In de eerste helft van de 70e Jaarweek maakt de Antichrist korte metten met de
regeringsmacht der natiën. Hun tijden lopen teneinde (Lukas 21:24). De demonen
eisen nu rechtstreeks voor zichzelf de wereldheerschappij op. Niet langer wensen zij
door tussenkomst van de Grote Stad Babylon invloed op de koningen der aarde uit
te oefenen (Openbaring 17:11-12, 18; zie Deel 3).
In Habakuk 1:5-11, 14-17; 2:5 wordt zijn niet te stuiten veldtocht – de natiën zijn
absoluut niet bij machte hem te weerstaan; hun politieke machthebbers zijn iets
lachwekkends voor hem - in levendige taferelen geschilderd. Daarbij valt het op dat
15
vanaf 2:6 – evenals in Jesaja 14 – een spreuk in de vorm van een aanklacht jegens
hem wordt aangeheven. Kortom, we schijnen met parallelle schriftgedeelten te
maken te hebben.
Dat hij de heerschappij die tot dan toe door de natiën werd uitgeoefend, tot een
einde brengt, blijkt uit Jesaja 14:9-10. Als de Antichrist het gebied van de Dood
betreedt, blijken alle koningen der aarde daar reeds aanwezig te zijn, want zij
werden door zijn toedoen machteloos gemaakt.
14:12 O morgenster, zoon van de dageraad, hoe ben jij uit de hemel gevallen. Jij die de natiën
machteloos maakte, neergehouwen ter aarde ben jij.
De gebruikelijke arrogantie waarmee de Antichrist steeds wordt getekend, vinden
wij ook hier, in Jesaja 14, de verzen 13 en 14:
En je zei nog wel in je hart: Ik zal tot in de hemel opstijgen, boven de sterren Gods
wil ik mijn troon verheffen, ik wil mij neerzetten op de berg Safon [de berg waar de
goden bijeenkomen] aan de zijden van het Noorden. Ik zal opstijgen boven de
hoogten der wolken; ik zal de Allerhoogste gelijk zijn.
Maar zij die door hem tot slachtoffer werden gemaakt, zullen hem bij zijn
neerwerping in het gebied van de Dood met stomme verbazing aanstaren en
uitroepen:
14:16-17 Is dit de man die de aarde liet sidderen; die koninkrijken deed schudden; die de
bewoonde wereld als de wildernis [MiDBaaR] maakte en de steden ervan neerhaalde?
Dit nu geeft ons enig idee hoe de uitdrukking de wildernis der volken verstaan moet
worden. Het is blijkbaar de situatie waarin de bewoonde wereld geraakt onder de
afschuwelijke heerschappij van de Antichrist. In de trant van Deuteronomium
32:10 kunnen we dan denken aan een trieste woestenij waar alle reguliere leven is
weggevallen. De gebruikelijke menselijke instituties functioneren niet langer.
Vergelijk de beschrijving van de gebeurtenissen die zich voordoen wanneer de 7e
schaal van Gods toorn wordt uitgestort. -Openbaring 16:17-20.
Deze opvatting impliceert dat etnisch Israël zich niet geografisch behoeft te
verplaatsen zoals destijds bij de Exodus het geval was. Gods verbondsvolk geraakt
in de wildernistoestand door de catastrofale veranderingen die binnen de volken,
temidden waarvan zij altijd al woonden, zullen plaatsgrijpen.
De beschrijving van de wildernissituatie waarin de volken der aarde geraken, doet
niet alleen denken aan de gebeurtenissen die samenhangen met het uitgieten van
de 7e schaal van Gods toorn, maar er schijnt ook een direct verband tussen het
16
een en het ander gelegd te kunnen worden. Uit Openbaring 16:2-21 kan namelijk
opgemaakt worden dat Gods toorn gericht is tegen het hele systeem dat ten tijde
van de heerschappij door de Antichrist op aarde onder de mensen wordt
opgebouwd. De 1e schaal veroorzaakt bijvoorbeeld een kwaadaardige zweer aan
de mensen die het merkteken van het Beest hebben ontvangen en zijn beeld
aanbidden (v. 2). De 5e schaal wordt uitgegoten op de troon van het Beest zelf (v.
10). De 6e schaal van Gods toorn treft de grote rivier de Eufraat waaraan Babylon,
de schuilplaats der demonen, is gelegen (v. 12). De 7e treft de lucht of de
Satanische geest die door de aanhangers van de Antichrist wordt geademd. Dat de
pseudo-Messias de bewoonde wereld tot een wildernis maakt, heeft dus kennelijk
ook te maken met de gevolgen die het uitgieten van de schalen op de
maatschappij op aarde heeft. JHWH frustreert alle inspanningen die de demonen
en hun menselijke aanbidders in het werk stellen. In Jesaja hoofdstuk 3 wordt een
soortgelijk beeld geschilderd. Doordat JHWH steun en stut uit Jeruzalem en Juda
wegneemt, is anarchie en chaos binnen de maatschappij het gevolg. Zie Jesaja
3:1-7.
Dat in de eindfase in zeker opzicht een herhaling van de Egyptische exodus zal
plaatsvinden, toen JHWH a.h.w. voortschreed in de wildernis aan het hoofd van zijn
volk (Deuteronomium 33:2-3), vernemen wij ook uit Jesaja 40:1-11.
v. 1-2 Er is geweldig goed nieuws voor allen die over Sion treuren (61:2-3; 66:10).
De ballingschap loopt ten einde. Er is troost voor mijn volk. De dwaling is afbetaald.
Uit de hand van JHWH heeft Israël een dubbel portie aan correctie ontvangen.
v. 3-5 Er is iemand die roept. Wellicht een heraut uit het hemelse hof. Hij roept
anderen op tot het bereiden van een koninklijke weg voor JHWH door de wildernis
heen. JHWH is namelijk van plan zich aan het hoofd van de ballingen te plaatsen
voor de terugkeer naar Jeruzalem (een voortdurend terugkerend thema in het
bijbelboek Jesaja: 11:16; 30:21; 35:8-10; 42:16: 43:16, 19; 48:17; 49:11; 51:10;
55:7; 57:14; 62:10). Ook nu – zoals bij de vroegere uittocht – loopt het hele
gebeuren uit op een theofanie, een revelatie van JHWHs heerlijkheid, niet slechts
aan Israël, zoals destijds, maar nu voor het oog van alle mensen. Alle levenden
tezamen zullen er getuige van worden.
v. 6-8 Jesaja hoort de aansporing: "Roep!". Maar de vraag is: Wat? Wat precies zal
ik roepen? Dit: De vergankelijkheid van alle vlees in contrast met het eeuwige
karakter van Gods woord; vooral het niet blijvend zijn van ’s mensen loyale liefde.
17
Tegenover de verbondsontrouw van Israël staat JHWHs profetische woord van
belofte dat hij altijd nakomt.
v. 9-11 De vreugdebode van Sion/Jeruzalem kan dus een hoog punt beklimmen om
de opwindende boodschap uit te schreeuwen:
JHWH, de Overwinnaar is op komst. Hij gaat opnieuw zijn heerschappij vestigen.
Wat voert hij als zijn buit mee? Zijn verloste volk! JHWH, de koning, is ook een
herder voor hen. –Vergelijk 52:7-10.
Wij kunnen echter niet aan het gegeven voorbij gaan dat de wildernis ook een plaats
wordt waar JHWH met zijn halsstarrige volk in het gericht zal treden, zoals hij deed
in de wildernis van Egypte (Ezechiël 20:35-36. Vergelijk Numeri 13:27-14:30 en 1
Korinthiërs 10:7-10). Wat staat God voor ogen bij dit Gericht? Het antwoord
verschaft hijzelf in Ezechiël 20:38
De weerspannigen en zij die tegen mij overtredingen begaan zal ik uit u verbannen.
Uit het land van hun omzwervingen wil ik hen leiden, maar op de grond van Israël
zullen zij niet komen. En gij zult weten dat ik JHWH ben.
Welk criterium zal JHWH God hanteren om degenen uit te schiften die het niet
waardig zijn terug te mogen keren op de bodem van Israël? Destijds in de wildernis
van Paran, ten tijde van het uitzenden van de verspieders, was het criterium
geloof/ongeloof. JHWH beschouwde het ongeloof van de meerderheid - ondanks alle
tekenen en wonderen die zij gezien hadden - als een blijk van minachting jegens
zijn Persoon. Bijgevolg zwoer hij dat zij nimmer het Beloofde land van rust zouden
binnengaan. -Numeri 14:11, 22-23.
In het Gericht van de nabije toekomst zal het niet anders zijn: Zij die hardnekkig in
ongeloof volharden; die zich niet gewillig betonen jegens Gods voorzieningen in
Christus; die zich achter Degene blijven stellen die de bewoonde wereld tot een
wildernis maakt; die de valse Messias blijven nalopen ondanks al zijn verraderlijk
handelen, hebben Gods gramschap en bijgevolg hun ondergang te vrezen. Jesaja
1:18-20 laat zien dat dit de uitkomst van Gods oordeel jegens hen zal zijn:
Komt toch en laten wij de zaken rechtzetten tussen ons, zegt JHWH. Al zijn uw
zonden als scharlaken, ze zullen zo wit worden als sneeuw; al zijn ze rood als
karmozijn, ze zullen als wol worden. Indien gij u gewillig betoont en luistert, zult gij
het goede van het land eten. Maar indien gij weigert en weerspannig zijt, zult gij
door een zwaard verteerd worden; want JHWHs mond heeft dit gesproken.
18
Nu echter weer alle aandacht voor Gods herstelde huwelijksrelatie met Israël. God
belooft dat hij zich in dit tweede geval aan Israël zal verloven voor altijd en dat zal
doen in rechtvaardigheid, gerechtigheid, loyale liefde, barmhartigheden en
getrouwheid (Hosea 2:19-20 resp. 2:21-22). Die belofte wijst op een heel nieuwe
grondslag. Trouwens, bij JHWH God voltrekken zich zulke zaken altijd op de juiste
wettelijke basis. Het eerste huwelijksverbond - dat van de Sinaï - is door het
ontrouwe gedrag van Israël verbroken. Er moet derhalve een nieuw verbond in het
leven worden geroepen. Bovendien moet Israël worden teruggekocht.
Denkt u wat dat betreft aan Gomer. Nadat JHWH tegen Hosea had gezegd: "Ga
nogmaals, bemin een vrouw die door een metgezel wordt bemind en overspel
pleegt", lezen wij dat Hosea tot de volgende actie overging: "Toen kocht ik mij haar
voor 15 zilverstukken en 1 1/2 homermaat gerst". –Hosea 3:1-2
Om haar opnieuw als vrouw te kunnen bezitten, moest Hosea haar terugkopen
omdat ze intussen een slavin was geworden. Hetzelfde geldt voor Israël. Jezus zei in
zijn optreden tot leden van etnisch Israël: "Ik zeg u: Al wie zonde doet, is een slaaf
van de zonde. Bovendien blijft de slaaf niet voor eeuwig in het huisgezin; de zoon
blijft voor eeuwig. Indien de Zoon u daarom vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn". -
Johannes 8:34-36.
Hosea betaalde 15 zilverstukken als geldbedrag; d.i. de halve prijs voor een slavin;
en de rest in de vorm van graan; geen tarwe maar gerst, een vergoeding voor het
voedsel voor haar.
Het is duidelijk: Ook met betrekking tot zijn verbondsvolk is een "transactie" nodig,
een wettelijke basis op grond waarvan JHWH zich weer met zijn Vrouwgemeente
kan inlaten. De bijbel laat zien dat het Nieuwe Verbond in die noodzakelijke
grondslag voorziet. Zelfs Hosea 2:20(22) zinspeelt reeds op het Nieuwe Verbond door
te vermelden wat er van de zijde van het volk mag worden verwacht: "En gij zult
JHWH stellig kennen", een welbekende conditie van dat verbond.
Later werd bij monde van Jeremia – in Jeremia 31:31-34 - dat nieuwe
huwelijksverbond gedetailleerd aangekondigd. Voor velen komt het wellicht als een
verrassing te vernemen dat het Nieuwe Verbond in de eerste plaats wordt gesloten
met het oog op etnisch Israël. Natuurlijk hadden wij allen dat altijd al zelf kunnen
vaststellen aan de hand van de inleidende woorden in vers 31, maar aangezien in de
meeste christelijke denominaties het Nieuwe Verbond vrijwel steeds met de
19
christelijke gemeente wordt geassocieerd, is men over het algemeen geneigd voorbij
te gaan aan het feit dat Gods oude verbondsvolk in het beeld is.
In het boek Jeremia laat JHWH geregeld door zijn profeet weten dat, indien Israël
tot hem wil terugkeren, die mogelijkheid voor haar openstaat. Zie 3:22 en 4:1-2. In
23:5-8 wordt al een herstel aangekondigd. In de Messiaanse tijd zal Juda gered
worden en Israël zal in zekerheid verblijf houden. En dan volgt in 31:31-34 de
aankondiging van de vernieuwing van het huwelijksverbond. In het profetisch
perspectief van Jeremia blijft dat Nieuwe Verbond tot etnisch Israël beperkt. Merk
namelijk op hoe de inleiding gesteld is:
Zie! Er komen dagen, verzekering van JHWH, dat ik met het huis van Israël en met
het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal; niet een gelijk het verbond dat ik
met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit
het land Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken hebben, terwijll ik hen als
echtgenoot bezat.
Maar in zijn Hebreeënbrief, gericht aan joodse medechristenen, laat Paulus zien dat
Christus' discipelen de eersten zijn die de voordelen smaken van het Nieuwe
Verbond. Zie Hebreeën 8:6-13; 9:15; 10:14-17; 12:22-24 en 13:20.
Dat de toepassing van het Nieuwe Verbond tot hen kan worden uitgebreid, is
gelegen in het feit dat zij door geloof in Christus hem gaan toebehoren. En zoals in
Galaten 3:29 wordt getoond, worden zij, in Christus zijnde, met hem een deel van
Abrahams Zaad en daardoor erfgenamen van de beloften die aan Abraham werden
gedaan:
Bovendien, wanneer gij van Christus zijt, dan zijt gij immers zaad van Abraham,
naar een belofte erfgenamen.
Met etnisch Israël heeft de christelijke gemeente dus deel gekregen aan de beloften
die van nature voor Abrahams nakomelingen gelden. In Romeinen 11:17 wordt die
belangrijke waarheid door de apostel Paulus toegelicht en nader uitgewerkt. Door
enting op de Israëlitische olijfboom hebben de christelijke takken deel gekregen aan
de wortel der vetheid van [die] olijfboom. En wat vertegenwoordigt die wortel der
vetheid wel? Zie voor het antwoord Romeinen 9:3-5 [en de toelichting op dat
schriftdeel in Profetische beelden-Leviticus 12, onder 4. Een vrouwelijk kind,
toegankelijk op deze Site]: de aanneming als zonen, de heerlijkheid, de verbonden,
de wetgeving, de heilige dienst, de beloften.
20
Omdat beide gemeentes – aards en hemels Israël – deel krijgen aan dezelfde
kostbare voorzieningen, vormen zij tezamen het ene Israël Gods (Galaten 6:16).
Maar de christelijke gemeente als het geestelijke Israël [in contrast met Israël naar
het vlees –1 Korinthiërs 10:18] gaat in het ontvangen van die voorzieningen voorop.
Zoals de toepassing van Jeremia 31:33
Want dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van ISRAËL zal sluiten, is
de verzekering van JHWH. Ik geef mijn wet in hun binnenste, en in hun hart zal ik
ze schrijven. En ik zal hun tot God worden en zij zullen mij tot volk worden.
Op grond hiervan zijn christenen de eersten die op basis van Christus’ offer in een
geheel nieuwe, speciale verhouding tot God komen als zijn zonen. Maar ook alle
andere aspecten van het Nieuwe Verbond [dat in principe aan etnisch Israël wordt
toegezegd], ontvangen de leden van de christelijke gemeente als eersten, zoals ook:
Zij allen zullen mij kennen…Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet
meer gedenken. -Jeremia 31:34
Bovendien gaan zij nog in een ander opzicht het etnische Israël voor, n.l. in het
ontvangen van wel heel bijzondere zegeningen. Want hoewel beide in Gods
voornemen gebruikt zullen worden om als Abrahams zaad tot zegen voor de natiën
te zijn, zal de christelijke gemeente die rol vervullen als het hemelse deel van het
Israël Gods. Ook dat punt laat Paulus herhaaldelijk in zijn Hebreeënbrief tot uiting
komen:
Daarom is God, toen hij des te nadrukkelijker aan de erfgenamen der
belofte de onveranderlijkheid van zijn wilsbesluit wilde tonen, tussenbeide
gekomen met een eed, opdat WIJ, die naar de veilige plaats zijn gevlucht, door
twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige
aanmoediging mogen hebben om de hoop aan te grijpen die voor ONS ligt. Deze
hebben WIJ als een anker der ziel, zowel zeker als vast, en ingaande tot in het
binnenste van het gordijn, waar ten behoeve van ONS een voorloper is
binnengegaan, Jezus. -Hebreeën 6:17-20. Zie ook 10:19-20.
In dit schriftdeel wordt wel duidelijk dat de auteur van de Hebreeënbrief zich richt
tot jodenchristenen. Hij refereert namelijk aan de regeling der Israëlitische
toevluchtssteden, door de WIJ - die door Gods onveranderlijke wilsbesluit worden
aangemoedigd - nader aan te duiden, namelijk Wij die naar de veilige plaats zijn
gevlucht. Dit blijkt uit Paulus’ gebruik van het Griekse werkwoord καταφευγω dat
naar iets toe vluchten betekent. De LXX gebruikt dat werkwoord in Numeri 35:25-26
om de regeling te beschrijven waarbinnen de onopzettelijke doodslager aan de
21
wraak van de bloedwreker zou kunnen ontkomen. Door in dit schriftdeel van
Hebreeën 6 op die regeling te zinspelen, beklemtoont de apostel het punt dat
geestelijk Israël als het Zaad van Abraham het Israël naar het vlees voorafgaat in
het ervaren van redding en het vastgrijpen van de zekere hoop die daarmee gepaard
gaat. En waarom ligt de zaak zó? Omdat christenen naar de tegenbeeldige
toevluchtsstad zijn gevlucht waar ze onder de hoede van de hogepriester Christus
zijn gekomen en onder de kracht der loskopende waarde van zijn offer. De joden –
als natie – hebben dat in de 1e eeuw, toen de gelegenheid zich daartoe opende, niet
gedaan. En ook tot op heden hebben zij dit nagelaten. De benauwdheden waarin zij
de afgelopen 19 eeuwen zo vaak hebben verkeerd, getuigen wel heel sprekend van
de onveilige situatie waarin zij als gevolg van de verwerping van hun Messias zijn
geraakt (Deuteronomium 28:63-67).
Hierboven hebben we al terloops gewezen op het persoonlijke karakter van het
Nieuwe Verbond. In vergelijking met het oude verbond van de Sinaï geldt ook op dit
punt wat Jeremia 31:32 uitdrukkelijk zegt: Niet een gelijk het verbond dat ik met
hun voorvaders heb gesloten.
Het oude verbond was voor etnisch Israël een nationale verplichting. Het volk als
geheel werd voor het houden ervan aansprakelijk gesteld. Maar in het Nieuwe
Verbond wordt ieder persoon in zijn godsdienstige beleving zelfstandig. Het wordt
een persoonlijke, innerlijke beleving, waardoor zijn relatie tot God op een veel hoger
niveau komt te verkeren. Het is belangwekkend om te zien hoe dat al via Jeremia
werd aangegeven, direct voorafgaand aan de aankondiging van het sluiten van een
Nieuw Verbond. Zie Jeremia 31: 29-30
In die dagen zal men niet meer zeggen: "De vaders hebben onrijpe druiven
gegeten, maar de tanden van de zonen werden er stroef van". Integendeel, IEDER
zal om zijn EIGEN onrecht sterven. ELK MENS die onrijpe druiven eet, diens
tanden zullen stroef worden.
Zoals we al eerder zagen noemde Hosea het ongeluksdal - Achor - "een poort [of
toegang] tot de hoop". De werkelijke basis daarvoor is evenwel gelegen in de
omstandigheid dat elke jood, een ieder afzonderlijk, de voorzieningen van het
Nieuwe Verbond zal moeten aanvaarden. Omdat Christus daarvan de Middelaar is,
impliceert een en ander dat zij zich alsnog tot hun ware Messias Jezus zullen
moeten keren, in het geloof "dat er in niemand anders redding is". Een Rest zal dat
ook daadwerkelijk doen, kennelijk binnen de beproevingsvolle "wildernis"-ervaring.
In Zacharia 9:11-12 worden dezen als volgt aangemoedigd:
22
Ook wat u betreft [o vrouw, blijkbaar Sion], vanwege het bloed van uw verbond
zend ik uw gevangenen heen uit de put waarin geen water is. Keert terug naar de
vesting, gij gevangenen van de hoop.
Zoals er nog perspectief was voor Gomer na haar terugkoop, zo ook voor etnisch
Israël. Maar m.b.t. Gomer stelde Hosea wel restricties vast. En ik zei tegen haar:
En ik zeg tot haar: Vele dagen zul je bij mij zitten, zonder te hoereren of aan een
man toe te behoren. En zo zal ik tegenover jou zijn. –Hosea 3:3
Tot aan haar verbetering, zou Gomer dus lange tijd, "vele dagen", bij Hosea moeten
wonen, maar in afzondering, zodat elke omgang met andere mannen onmogelijk zou
zijn. En letterlijk voegt Hosea er aan toe: "En ik ook aan u", wat wil zeggen: "Evenals
gij in uw afzondering mij zult blijven toebehoren, zo blijf ik u toebehoren".
Het symbolisme van dit alles wordt nader verklaard in de verzen 4 en 5.
Want de zonen van Israël zullen vele dagen zonder koning en zonder vorst en
zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim wonen. Daarna zullen
de zonen van Israël terugkeren en JHWH hun God en David, hun koning, zoeken;
en bevend zullen zij tot JHWH en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.
Inderdaad, vele dagen - nu al ruim 19 eeuwen - leeft etnisch Israël zonder een
staatkundig bestel en ook zonder godsdienstig leven in georganiseerde vorm zoals
vroeger het geval was. Aldus is haar op een wel heel effectieve wijze ontnomen wat
haar voorheen bracht tot afgodische kontakten met haar minnaars. Als vrucht van
deze afzondering moeten de Israëlieten tenslotte zover komen dat zij weer hun God ,
JHWH en hun ware Messias uit Davids koninklijke huis, Jezus Christus, gaan
zoeken.
Destijds, bij de scheuring van het koninkrijk na de dood van Salomo, was Israël de
ware aanbidding gaan verzaken, tegelijk met het beëindigen van hun
aanhankelijkheid aan Davids koninklijke huis. Zie 1 Koningen 12:16, 25-30.
Hun berouwvolle houding na ca. 3000 jaar, jegens God, zal dan ook logischerwijs
vergezeld gaan van hun terugkeer tot Davids huis. Dit helpt ons Jesaja 63:18-19 naar waarde te schatten. De tijd dat Gods heilig volk
een natie was onder theocratisch bestuur met een troon en heiligdom in Jeruzalem,
is kort gebleken in vergelijking met de lange periode die getypeerd wordt door
Hosea: zonder koning / vorst / slachtoffer.
23
Maar dan, na zo'n lange tijd, zullen zij "bevend" [van ontzag] tot JHWH en tot zijn
goedheid komen en op die manier de gramschap ontlopen die over het slechte deel
van Israël zal komen dat zich tot het einde toe zal verharden ten aanzien van de
goedheid die God in zijn Messias ten toon spreidt. Zie een soortgelijke gedachte in
Jeremia 31:10-12 waar de nadruk ligt op de uiting van vreugde waarmee Israël tot
God zal terugkeren. Op de hoogte van Sion zullen zij stralen over JHWHs goedheid.
In de "laatste dagen", d.i. in de 70e JW, gaat dit alles zich dus zonder mankeren
voltrekken. Mochten wij daarover nog twijfels koesteren en ons afvragen of Israëls
herstel zich echt zal voordoen, dan doen wij er goed aan nogmaals naar de
beschrijving van het Nieuwe Verbond te kijken in Jeremia 31:31-34, maar
vervolgens ook het gedeelte dat er direct op volgt, v. 35 t/m 37, aandachtig te
beschouwen. Heeft u dit gedaan? Indien ja, dan aan u de volgende vraag:
Wanneer alleen zal Israël niet langer voor altijd een natie voor Gods aangezicht zijn?
Of: Alleen in welk geval zou het mogelijk zijn dat JHWH het gehele zaad van Israël
verwerpt?
Heeft iemand nog meer verzekering nodig?
1
De Twee Vrouwgemeentes
Deel 3
De Naos op aarde en de Twee Getuigen
En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de
naos van God en het altaar en hen die daarin aanbidden. Maar laat het voorhof dat
buiten de naos is, erbuiten vallen, en meet dit niet; want het is aan de heidenen
gegeven; en de heilige stad zullen zij vertreden, tweeënveertig maanden.
En aan mijn twee getuigen zal ik geven en zij zullen profeteren, twaalfhonderd
zestig dagen, gehuld in zakkleding. -Openbaring 11:1-3
(1) Openbaring 11:1-2 in het licht van Zacharia 2:1-6.
In de weergave van Openbaring 11:1-3 hierboven is het Griekse woord ναος (naos)
bewust onvertaald gelaten; dit met de bedoeling om het als themawoord sterk te
laten uitkomen in wat verder volgt. Oorspronkelijk duidde naos [Attisch: νεως] op de
woonplaats of het heilig domein van een god; specifiek: het binnenste van een
tempel waar het godenbeeld was geplaatst. Men zou daarom de term in algemene
zin kunnen weergeven met heiligdom.
In het boek Openbaring wordt het heiligdom (naos) gewoonlijk voorgesteld onder het
beeld van de Tent of Tabernakel in de wildernis, het centrale punt waaromheen het
kamp van Israël was gelegerd. Zo lezen wij bijvoorbeeld in 15:5
De naos van de Tent der getuigenis in de hemel werd geopend.
Hier wordt naos niet alleen beschreven als de Tent der getuigenis, een verwijzing
naar het verplaatsbare heiligdom in de wildernis (Exodus 25:8-9), maar wordt
tevens zijn locatie nader aangeduid met de Tent der getuigenis in de hemel. Dit is
ook het geval in 11:19
En de naos van God die in de hemel is werd geopend, en de ark van zijn verbond
werd gezien in zijn naos.
Dit wil geenszins zeggen dat in de Openbaring de naos zich uitsluitend in de hemel
bevindt. De frase in de hemel geeft veeleer aan dat de naos gedeeltelijk hemels is. Er
is namelijk ook een aards deel van de naos. Waaruit zou dat blijken?
Zoals gezegd verwijst de Openbaring met naos naar de Tent in de wildernis. Later,
toen Israël zich in het Beloofde Land had gevestigd, stond dat Tentheiligdom
2
jarenlang in Silo. In 1 Samuel 1:9-10 wordt verhaald hoe de bedroefde Hanna in de
nabijheid van de Tabernakel haar hart in gebed uitstortte voor JHWH:
Hanna stond op, Eli de priester zat op zijn zetel bij de deurpost van het heiligdom
van JHWH, en bitter van ziel bad zij tot JHWH.
In de Hebreeuwse tekst verschijnt hier voor de eerste maal היכל [HeeKaaL] voor
heiligdom; in de LXX – hier eveneens voor de eerste keer – weergegeven met naos.
Duidelijk zal zijn dat het gehele Tentcomplex, met inbegrip van het voorhof, de naos
wordt genoemd. Eli zat immers bij de ingang ervan; niet bij die van het eigenlijke
heiligdom, maar bij de kleedachtige afscherming, of poort (Exodus 38:18-19; 40:33)
die toegang verleende tot het voorhof.
Hiermee wil gezegd zijn dat de naos oorspronkelijk uit 2 gedeelten bestond: het
eigenlijke heiligdom bestaande uit het Heilige en het Allerheiligste, en het voorhof.
Later, toen de Tabernakel vervangen werd door de tempel van Salomo, werd het
complex uitgebreid met een groot buitenvoorhof (1 Koningen 7:12). Bijgevolg werd
het binnenste voorhof voortaan aangeduid met het voorhof der priesters, om het te
onderscheiden van die grote buitenvoorhof. Maar dat toegevoegde voorhof kon niet
meer tot de eigenlijke naos gerekend worden.
De bijbel laat overduidelijk uitkomen dat die oorspronkelijke naos, bestaande uit 2
gedeelten, typologisch is voor de 2 Vrouwgemeentes c.q. voor de 2 bestemmingen
die JHWH God in zijn voornemen m.b.t. het zaad van Abraham heeft gereserveerd:
hemels voor Christus’ bruidgemeente, en aards voor JHWHs vrouw Israël. –Zie o.a.
Deel 1 in deze serie.
De tekenen (1:1) van de Apocalyps lijken, naast het hemelse deel, ook te zinspelen
op het aardse deel van de naos. Bijvoorbeeld 3:12
Hij die overwint, hém zal ik maken een pilaar in de naos van mijn God en daar zal
hij nooit meer uitgaan. Ook zal ik op hem schrijven de naam van mijn God en de
naam van de Stad van mijn God, het Nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel neerdaalt
vanaf mijn God, en de nieuwe naam van mij.
Kan deze belofte werkelijk op etnisch Israël, het aardse deel van het Israël Gods,
worden toegepast? Zeker, want de boodschap is gericht tot de gemeente die te
Filadelfia is. Uit vers 9 blijkt dat zij joden zijn en tot de synagoge van Israël behoren,
in tegenstelling tot anderen die tot de synagoge van Satan behoren en slechts
beweren dat zij ware joden zijn. In vers 10 wordt ook nog gezinspeeld op de Grote
Verdrukking – het uur der beproeving – waaruit de joodse uitverkorenen gered
zullen worden. –Mattheüs 24:21-25. Zie ook Openbaring 7:14 waar getoond wordt
dat de joodse Rest uit de Grote Verdukking komt, waarmee dan tevens een bewijs
wordt geleverd dat de naos in het volgende vers (15) aards van karakter moet zijn.
3
Openbaring 3:12 is om nog een andere reden interessant. In dit schriftdeel krijgen
wij namelijk voor de eerste maal in de Apocalyps de hint dat de naos gelijkgesteld
wordt aan de Stad, het Nieuwe Jeruzalem. Dit is een belangrijke sleutel tot begrip
van ondermeer Openbaring 11:2 (zie verder). De overwinnaars wordt immers
toegezegd dat zij door Christus tot pilaren gemaakt zullen worden in de naos, maar
ook dat hij de naam van de Stad op hen zal schrijven. Dat impliceert kennelijk dat
het Nieuwe Jeruzalem niet alleen een Stad is maar ook een Naos. Hoe kan dat?
Omdat volgens 21:22 God zelf de naos van het Nieuwe Jeruzalem is.
Maar nu terug naar het tekstgedeelte van de inleiding: De daad van het meten is
uiteraard zinnebeeldig, maar het duidt wel op iets dat een bezit van God is. Hij geeft
daarmee te kennen dat het te meten object hem toebehoort, zijn eigendom, bestemd
voor zijn gebruik. Tot Johannes wordt gezegd: Sta op, meet de naos, d.i. het ware
Israël Gods, of ook wel: het ware Jeruzalem – de Stad Gods (Psalm 46:4; 48:1-2) -
gevormd door het Jeruzalem dat boven is en door het Jeruzalem van beneden. –
Galaten 4:25-26. Zie Psalm 46:4(5) en 48:1-2(2-3)
In Openbaring 11 bevinden we ons kennelijk op de helft van de 70e Jaarweek uit
Daniël 9. De volheid der heidenen is binnengegaan (Romeinen 11:25). De
Vrouwgemeente van Christus is bijeengebracht, voltallig. Vertegenwoordigd door de
voorste afdeling van de naos, het Heilige met het reukaltaar, is die gemeente – het
Jeruzalem dat boven is – nu blijkbaar gereed om het gordijn te passeren, d.w.z. de
hemel zelf binnen te gaan. Of om het met woorden van Paulus in 1
Thessalonicenzen 4:17 aan te geven: te worden weggerukt in wolken, de Heer
tegemoet in de lucht. Dit deel van de naos - het hemelse deel - is nu volledig
opgebouwd en kan gemeten worden.
Het voorhof buiten de naos wordt in deze context blijkbaar gevormd door het
voorhof der priesters. Merk op dat niet wordt gesproken over het buitenste voorhof,
maar [letterlijk naar het Grieks] over het voorhof het buiten de naos, d.w.z. buiten
het heiligdom zelf. Zoals hierboven al toegelicht had de Tent of Tabernakel in de
wildernis slechts één voorhof. De GNB geeft daarom niet ten onrechte de vertaling:
Maar sla het plein voor de tempel over; meet het niet op, want het is in handen van
de heidenen gegeven. Zij zullen de heilige stad vertrappen, tweeënveertig
maanden lang.
4
Welnu, het voorhof moet nu nog niet gemeten worden. Waarom niet? Daarvoor zijn
diverse redenen.
Zoals wij begrepen zullen hebben, staat het bouwen van de naos gelijk met het
bouwen van mensen, het volk van God. Vergelijk Efeziërs 2:20-22, de naos wordt in
het Messiaanse tijdperk opgebouwd uit mensen, een woonplaats van God in geest.
Het oprichten van de tegenbeeldige voorhof staat op de helft van de 70e Week aan
z’n begin (Exodus 40:8, 33). Als het aardse deel van de heilige Stad Gods, staat God
bovendien toe dat de Vrouwgemeente van etnisch Israël 42 maanden door de
heidenen wordt vertreden. Het getal 42 duidt op de verdrukking die door de
Antichrist op touw wordt gezet, om de heiligen van het Opperwezen voortdurend te
bestoken. – Daniël 7:25. Vergelijk Openbaring 13:5-7.
Een andere reden waarom het aardse deel van de Stad Gods niet gemeten dient te
worden, vernemen wij uit Zacharia 2:1-5
Ik sloeg mijn ogen op, zag toe, en ziedaar: een man met een meetsnoer in zijn
hand.
Ik zei: Waar ga je heen? Hij zei tot mij: Jeruzalem meten om te zien, wat haar
breedte wordt en wat haar lengte.
En zie, de engel die met mij sprak verscheen, terwijl een andere engel hem
tegemoet ging en tot hem zei: Ga ijlings, spreek tot die jongeman: Gelijk open
dorpen zal Jeruzalem wonen vanwege de menigte aan mensen en vee in haar
midden;
en ikzelf, spreekt JHWH, zal een wal van vuur rondom haar zijn en tot heerlijkheid
zal ik worden in haar midden.
Waarom moet de engel die uitleg gaf aan Zacharia zich haasten naar de jongeman
die Jeruzalem wilde meten? Jeruzalem wordt inderdaad alsnog door JHWH
verkozen en de stad zal gebouwd en bewoond worden, zoals telkens wordt
verzekerd [1:17; 2:12; 3:2], maar de jongeman loopt in zijn onervarenheid vooruit op
de gebeurtenissen die in 1:16 worden aangekondigd:
Daarom spreekt JHWH aldus: Ik zal beslist met barmhartigheden tot Jeruzalem
terugkeren; mijn Huis zal in haar worden gebouwd, spreekt JHWH der
legerscharen, en een meetsnoer zal over Jeruzalem worden gespannen.
Een zelfde verzekering dat Jeruzalem weer zal worden gebouwd, zonder ooit nog
omvergehaald te worden, wordt in Jeremia 31:38-40 gevonden. Dan ook breekt de
tijd aan dat het meetsnoer een groot gebied dat iets heiligs voor JHWH zal zijn, zal
5
afbakenen of insluiten. –Vergelijk Ezechiël 43:12; Joël 3:17. Dat we in verband met
Sion of Jeruzalem weer aan mensen moeten denken, blijkt uit Jesaja 4:3.
Maar op de helft van de 70e Week is het zover nog niet. De hemel kan weliswaar
geplant worden, maar de aarde wordt voorlopig nog gegrondvest, overeenkomstig
Jesaja 51:16:
Ik heb mijn woord in uw mond gelegd en met de schaduw van mijn hand heb ik u
bedekt, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten, en om tot Sion te
zeggen: Mijn volk zijt gij.
In dit stadium moet Jeruzalem derhalve (nog) niet worden gemeten. De
stadsuitbreiding zal zo intens zijn dat er van een omwalling geen sprake kan zijn.
Als open dorpen – plattelandsgebied – wordt het aanzien van de Stad. De
verwachting is namelijk dat de gezamenlijke diaspora zal terugkeren. Een menigte
van mensen zal zich mettertijd in haar midden bevinden. En niet te vergeten de
velen die zullen terugkeren uit een heel ander gebied, het land van de vijand, de
Dood! –Zacharia 2:6-9; Deuteronomium 30:3-5; Jeremia 31:15-17.
Het vooruitlopen op de tijd die God voor de vervulling van zijn voornemens heeft
bestemd, is een terugkerend verschijnsel onder Gods volk. Denk aan Mozes die 40
jaar te vroeg op eigen initiatief tot actie overging ten behoeve van zijn verdrukte
volk. -Handelingen 7:23-25, 30–36.
Het lijkt aannemelijk dat in Zacharia 2:1-5 niet gedoeld wordt op het voorbarig
handelen van het huidige Zionisme. Eerder lijkt het waarschijnlijk dat bij het
aanbreken van de 70e Jaarweek, wanneer de klok voor het oude Verbondsvolk
weer begint te lopen, velen in hun enthousiasme op de vervulling der
herstelprofetieën zullen vooruitlopen. Wellicht dat Ezechiël 37:1-10 die gedachte
ondersteunt. Bij het eerste profeteren van Ezechiël werden de dorre beenderen
van het gehele Huis van Israël (vers 11) samengevoegd tot personen. Zij waren
niet langer afgesneden en aan zichzelf overgelaten (vers 11b). Zij waren om zo te
zeggen uit hun grafsteden verrezen (vers 12), maar werkelijk leven was (nog) niet
in hen. De roeach [geest] ontbrak nog. Vandaar dat de profeet nog verder moest
profeteren. Het resultaat? En de geest kwam in hen; zij kwamen tot leven en
gingen op hun voeten staan, een buitengewoon grote macht (vers 10).
Werkelijk herstel komt pas wanneer de geest van God hen tot een nieuwe
schepping maakt (36:24-27). Alles wat mensen op dit terrein door eigen
krachtsinspanningen zullen trachten te bereiken, hoe goed bedoeld dat ook moge
schijnen, is voorbarig handelen en daarom tot mislukken gedoemd.
Hieronder vermelden we de visie die Arthur W. Pink heeft gegeven op de
tegenbeeldige betekenis van het oprichten van de Tent met zijn voorhof in de
6
wildernis. Aan de hand van de laatste hoofdstukken van het bijbelboek Exodus
wijst hij op het herstel van Israël bij de wederkomst van Christus, in samenhang
met de oprichting van de naos in de wildernis. Zie Gleanings in Exodus, blz. 378
It only remains for us now to point out the most striking and lovely dispensational
picture which is presented before the anointed eye in the last six chapters of
Exodus. What is recorded there is that which followed the second descent of
Moses from the Mount. In the opening paragraphs of article 61 we called attention
to the fact that when Moses was called up unto Sinai to receive from Jehovah the
tables of stone (the words of which formed the basis of His new covenant with
Israel—the old one being the Abrahamic) Moses descended twice( having, of
course, returned thither in the interval): see 32:15; 34:29. What immediately
followed these two descents foreshadowed that which shall follow the two stages of
the second coming of Christ, as these bear upon the Jews. Just as the first descent
of Moses was succeeded by sore judgments on Israel, so the descent of Christ into
the air to catch up His saints unto Himself (1 Thess. 4) will be succeeded by the
great Tribulation, the Time of Jacob’s trouble. But let us now review that which
attended the second descent of Moses. First, he appeared before them with radiant
face: type of the glorified Mediator as He will come back to Israel (Col. 3:4).
Second, the tables of stone were not broken this time, but deposited and preserved
in the ark (Deut. 10:4): so when the Lord Jesus makes the new covenant with
Israel, He declares, "I will put My law in their inward parts and write it in their
hearts" (Jer. 31:33). Third, this last section of the book of Exodus opens with a
reference to the sabbath (35:1-3), telling us that it is in the Millennium when all of
this shall be made good. Fourth, the next line in the picture is the hearts of Israel
flowing forth unto the Lord in free-will offerings (35:23, 24): the antitype of this is
seen in Zephaniah 3:9, 10, "Then will I turn to the people a pure language, that they
may all call upon the name of the Lord, to serve Him with one consent. From
beyond the rivers of Ethiopia My suppliants, even the daughter of My dispersed,
shall bring Mine offering." Fifth, next we see Israel engaged in the work of Jehovah,
doing all "as He had commanded:" so in Ezekiel 36:27, we read, "And I will put My
Spirit within you, and cause you to walk in My statutes, and ye shall keep My
judgments and do them." Sixth, the tabernacle was now set up: compare with this,
"Behold the Man whose name is the Branch; and He shall grow up out of His place,
and He shall build the temple of the Lord... and He shall bear the Glory" (Zech.
6:13). Seventh, the Lord then dwelt in Israel’s midst: "Sing and rejoice, O daughter
of Zion: for, lo, I come, and I will dwell in the midst of thee, saith the Lord" (Zech.
2:10). Eighth, the glory of the Lord was visibly displayed: "And the Lord will create
upon every dwelling place of mount Zion, and upon her assemblies, a cloud and
smoke by day. and the shining of a flaming fire by night: and above all the glory
shall be a covering" (Isa. 4:5). May the Lord hasten that glad time.
7
Thus, in the closing chapter of this book of redemption we behold the full and
perfect accomplishment of God’s purpose of grace. Notwithstanding man’s failure,
notwithstanding Israel’s sin of the golden calf, notwithstanding the broken tables of
stone: in the end, grace superabounded over sin, and all the counsels of God were
made good by the typical mediator. In its ultimate application what has been before
us points forward to the new earth: "Behold, the tabernacle of God is with men, and
He will dwell with them and they shall be His people and God Himself shall be with
them, and be their God. And God shall wipe away all tears from their eyes; and
there shall be no more death, neither sorrow nor crying, neither shall there be any
more plague: for the former things are passed away" (Rev. 21:3, 4).
(2) Openbaring 11:2-3 in het licht van Zacharia 3:1-4, 9
Hij toonde mij Jozua, de hogepriester, staande voor de engel van JHWH, terwijl de
Satan aan zijn rechterhand stond om hem te beschuldigen. Maar [de engel van]
JHWH zei tot de Satan: JHWH bestraffe u, Satan! JHWH, die Jeruzalem
uitverkoren heeft, bestraffe u! Is deze niet een uit het vuur gerukt brandhout? Jozua
nu was met vuile gewaden bekleed terwijl hij daar voor de engel stond. Deze nam
het woord en zei tot hen die voor hem stonden: Doet die smerige gewaden van
hem af! En hij zei tot hem: Zie, ik heb uw schuld laten voorbijgaan. Ik bekleed u
met feestgewaden, en ik zeg: Laat men een reine tulband op zijn hoofd zetten!…
Want zie! de steen die ik vóór Jozua heb gegeven: op die ene steen zijn zeven
ogen. Zie! ik heb zijn graveerwerk gegraveerd, spreekt JHWH der legerscharen. En
ik zal de schuld van dat land op één dag wegnemen.
De Vrouwgemeente van Israël, vertegenwoordigd door de getrouwe Rest, kan
blijkbaar met Jozua, de hogepriester worden vereenzelvigd die door Satan
beschuldigd wordt vanwege zijn bevuilde kleren. Nog een reden waarom het voorhof
dat het werkterrein der Levieten was, niet moet worden gemeten. Het Overblijfsel
moet nog door een moeilijke tijd heen en is aanvankelijk niet getooid in reine
klederen. Gezien de achtergrond van eeuwen, verstrooid temidden van de wereldse
natiën, is Haggaï 2:14 op hen van toepassing:
Zo is dit volk, zo is het met deze natie in mijn ogen gesteld, geeft JHWH te kennen.
Zo is ook al het werk van hun handen, en dat waarmee zij naderen: het is onrein.
In Zacharia 3 bevinden wij ons kennelijk in een bepaald stadium van Israëls
geschiedenis: een rechtszitting die teneinde loopt. Satan is als aanklager
opgetreden. Ogenschijnlijk heeft hij een terechte beschuldiging ingebracht: Jozua
de hogepriester staat daar blootshoofds met besmeurde kleding. Nergens zegt de
8
tekst evenwel dat die toestand Jozua’s persoonlijke schuld is. Eerder lijkt Jozua
daar te staan als een verzinnebeelding van de schuld, de verontreiniging en nood
van het gehele volk. Dat we zo tegen deze zaak moeten aankijken, toont blijkbaar
vers 9, want zijn reiniging loopt eveneens op de reiniging van het volk uit. In ieder
geval wijst de engel de aanklacht van Satan in scherpe bewoordingen af:
JHWH bestraffe u, Satan; JHWH, die Jeruzalem heeft verkozen, bestraffe u!
Is deze niet als een stuk hout, dat uit het vuur is gerukt? –Zacharia 3:2
Na eeuwen van verstrooiing en ballingschap, keert JHWH zich alsnog in gunst tot
Jeruzalem. Jozua die het volk vertegenwoordigt, is symbolisch een uit het vuur
gerukt stuk hout. Daarom reageert JHWH met geduld en barmhartigheid op de
berouwvolle houding van het Overblijfsel. De Israëlitische Rest valt reiniging ten
deel, precies zoals het geval is met Jozua:
Ontdoet hem van die smerige kleren!…Zie, ik heb uw ongerechtigheid aan u
voorbij laten gaan. Ik bekleed u met feestgewaden! (vers 4).
Het verwisselen van besmeurde voor reine kleding komt overeen met de
gerechtigheid ontvangen op basis van geloof in Christus. Om die reden is JHWH
voortaan met hen en zegent Hij hen in hun activiteit binnen het tegenbeeldige
priesterlijke voorhof. In vers 9 komt dat goed tot uitdrukking:
Want zie! de steen die ik vóór Jozua heb gegeven: op die ene steen zijn zeven
ogen. Zie! ik heb zijn graveerwerk gegraveerd, spreekt JHWH der legerscharen. En
ik zal de schuld van dat land op één dag wegnemen.
Blijkbaar is hier de steen van Psalm 118:22 in beeld (in Deel 2 uitvoeriger
behandeld): het aardse deel van het Israël Gods dat van geen belang werd geacht,
maar nu tot een speciale steen wordt verheven: de hoofdhoeksteen die ten
grondslag komt te liggen aan de maatschappij die in het Millennium op aarde zal
bestaan.
Zie het verband met 4:7-10.
Maar eerst hebben zij een taak te vervullen: Met Gods zegen en de onweerstaanbare
kracht van zijn geest profeteren zij in zakkleding gehuld gedurende de 42 maanden
van de tweede helft van de 70e Week. De zakkleding als zinnebeeld voor een profeet
die een onaangename boodschap te verkondigen heeft, stellen zij onverbloemd al
het bedrog dat met de Antichrist samenhangt aan de kaak. Zij leggen de ware aard
van zijn zogenaamde wonderwerken en leugenachtige tekenen bloot.
Zie 2 Thessalonicenzen 2:9-10.
9
(3) Openbaring 11:4-5 in het licht van Zacharia 4:6, 11-14.
Dit zijn de twee olijfbomen en de twee lampenstandaarden, die voor het aangezicht
van de Heer der aarde staan. En indien iemand hun schade wil toebrengen, komt
er vuur voort uit hun mond en het verslindt hun vijanden; en indien iemand hun
schade wil toebrengen, moet hij aldus gedood worden.
O.i. is het volgende hierop een passend commentaar:
So here we have two men who symbolically are like lampstands giving light in the
midst of the darkness of earth. They are fed by the Spirit of God himself, for olive
oil stands for the Spirit; thus their witness cannot be extinguished. They cannot be
eliminated until their work is done. They are especially protected by God for fire
comes out of their mouths to destroy anyone who tries to harm them. They are
human flame-throwers!
R. Stedman in The Last Warning
Zij worden gelijkgesteld met de 2 olijfbomen, of letterlijk de 2 oliezonen uit Zacharia
4, die voor de Heer van de gehele aarde staan.
Wie zijn zij? Het antwoord moeten wij wel zoeken in de schriftplaatsen die spreken
over diezelfde periode van 42 maanden c.q. 1260 dagen c.q. 3½ tijd, waarin de
heiligen de vijandschap van de Antichrist ondervinden:
Het [Beest] werd bevoegdheid gegeven om 42 maanden lang te handelen…En het
werd gegeven oorlog te voeren tegen de heiligen en hen te overwinnen.
Openbaring 13:5, 7
De heiligen van de Allerhoogste zal hij uitputten…En zij zullen in zijn hand worden
gegeven voor 3½ tijd.-Daniël 7:25
Na 3½ tijd; wanneer er een eind is aan de verbrijzeling van de hand van het heilige
volk, zullen al deze dingen voleindigd worden.-Daniël 12:7
Met deze drie schriftdelen als basis, zijn diverse conclusies te trekken, t.w.:
A. – Zoals hierboven al werd gesuggereerd zijn de 2 getuigen identiek aan het
gelovige joodse Overblijfsel van de eindtijd, de heiligen behorend tot de joodse
Vrouwgemeente.
10
B. – Na afloop van de karakteristieke periode van 1260 dagen komt er een einde aan
de verbrijzeling van de hand, of macht, van het Overblijfsel, het heilige volk. Dat
impliceert dat verderop in Openbaring 11, vers 7, niet bedoeld kan zijn dat de 2
getuigen zelf – lichamelijk – gedood worden, maar kennelijk dat hun werkzaamheid
tijdelijk, symbolisch 3½ dag, tot stilstand komt (11:9, 11).
C. – Als leden van het heilige volk worden zij slechts door de 2 getuigen voorgesteld.
We zagen reeds dat er sprake was van de 2 lampenstandaarden en de 2 olijfbomen.
Op grond van Zacharia 4 waaraan die beelden zijn ontleend, kunnen we dan denken
aan Jozua, de hogepriester en Zerubbabel, de bestuurder van Juda, die beide –
gesterkt door Gods geest – de tempelbouw ter hand namen en daaraan leiding gaven.
Zie Haggaï 2:4-5; Zacharia 4:6.
Dat moet wel betekenen dat de activiteit der 2 getuigen erop gericht is om mensen te
bouwen, tot een naos, een verblijfplaats van God in geest.
(4) Openbaring 11:5-6
Dit schriftdeel impliceert dat hun profeteren met de activiteiten van nog 2 andere
historische personen in verband kan worden gebracht:
En indien iemand hun kwaad wil doen, komt er vuur voort uit hun mond en het
verslindt hun vijanden; ja, indien iemand hun kwaad wil doen, moet hij aldus
gedood worden. Dezen hebben de bevoegdheid de hemel te sluiten, zodat er geen
regen valt in de dagen van hun profetie; en zij hebben autoriteit over de wateren,
om die in bloed te veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo
dikwijls zij willen.
Duidelijk zijn Elia en Mozes hier in beeld. Dat bevreemdt absoluut niet, aangezien
die beide mannen ook verschenen in het transfiguratievisioen waarin Jezus werd
getoond in koninkrijksheerlijkheid bij zijn paroesie (tegenwoordigheid).
Zie Mattheüs 17:2-3, 9; Lukas 9:27-31; 2 Petrus 1:16.
In zijn verslag van dat wonderlijke gebeuren vermeldt Lukas dat naast Christus,
ook Mozes en Elia in heerlijkheid verschenen. En dat is precies wat wij terugzien in
ons schriftdeel. Er rust duidelijk een mate van heerlijkheid op de 2 getuigen. Hun
profeteren roept een vijandschap op die blijkbaar uitmondt in vervolging. Er zijn
elementen die hun kwaad willen doen; die hen onrechtvaardig willen behandelen.
Maar in die situatie komt er – zinnebeeldig - vuur uit hun mond dat hun vijanden
verslindt.
11
De betekenis van hun profeteren moet breed worden gezien. In de bijbel is
profeteren niet noodzakelijk of zelfs niet in de eerste plaats, voorzeggingen uiten.
Eerder heeft de term betrekking op de bekendmaking van de raad en de gedachten
van God; het uiteenzetten en verduidelijken daarvan.
Om die reden wilde de apostel Paulus dat er binnen de gemeente te Korinthe bij
voorkeur werd geprofeteerd: de zaken die met God verband houden verklaren,
toelichten, er betekenis inleggen, de waarde ervan doen uitkomen; kortom mensen
opbouwen en zonodig vermanen. -1 Korinthiërs 14:1-3.
Welnu, velen zullen blijkbaar niet gediend zijn van de wijze van profeteren door de
2 getuigen. Te denken valt in het bijzonder aan de joodse aanhang van de
Antichrist. Jesaja 66:5 schijnt daarvan een indruk te geven:
Hoort het woord van JHWH, gij die voor zijn woord beeft. Uw broeders [ d.i. jullie
volksgenoten ] die u haten, die u verstoten, omwille van mijn Naam, hebben
gezegd: JHWH worde verheerlijkt! Maar hij zal in uw vreugde verschijnen en zij
zullen beschaamd staan.
Hun haat leidt ertoe dat zij de getuigen kwaad willen aandoen. Maar die schijnen
een tijd lang onaantastbaar te zijn. Zonodig komt er vuur uit hun mond voort,
wellicht volgens het principe van Jeremia 5:14, boodschappen die op hun vijanden
de uitwerking hebben alsof zij vuur uitademen. Vergelijk Numeri 16:1-3, 35 en 2
Koningen 1:9-12.
Ook het beeld uit Zacharia 2:5 kan van toepassing zijn: En ikzelf, spreekt JHWH,
zal een wal van vuur rondom haar zijn en tot heerlijkheid zal ik worden in haar
midden.
Het lijkt er op dat Mozes wordt opgevoerd in zijn optreden ten tijde van de Exodus.
Als Gods afgezant die het volk uit Egypte moest leiden, raakte hij in hevig conflict
met de arrogante en halsstarrige Farao. Dat laat uitkomen dat de situatie van de 2
getuigen daarmee vergelijkbaar is. In de voleinding van de eeuw – ten tijde van de
tirannieke heerschappij van de Antichrist - moet het oude Godsvolk uitgeleid
worden uit de landen waarheen zij verstrooid werden en waar zij dikwijls verdrukt
werden. Zie Ezechiël 20:34-36.
Elia is vermaard geworden in zijn relatie tot Achab en zijn moordzuchtige vrouw
Izebel toen Israël diep verzonken was geraakt in de Baälcultus. Op zijn woord werd
de hemel boven Israël destijds 3½ jaar toegesloten opdat er geen regen zou vallen.
Zie 1 Koningen 17:1; Lukas 4:25; Jakobus 5:17-18.
12
Het effect op de Israëlitische maatschappij was ruïneus.
Zie 1 Koningen 18:5; Deuteronomium 28:23-24.
Dit kan betekenen dat er tijdens een overeenkomstige periode van 3½ jaar voor
Gods vijanden absolute geestelijke droogte zal heersen; dat er wat hen betreft geen
sprake zal zijn van ook maar enige geestelijke verfrissing voor de ziel, zoals
aangegeven in de profetische verklaringen in Jesaja 65:13 en Amos 8:11.
Maar in verband met Elia zijn nog andere gewichtige zaken aan de orde. Nadat
Jezus’ leerlingen getuige waren geweest van het transfiguratievisioen, stelden zij
hem tijdens het afdalen van de berg een vraag:
Waarom zeggen de schriftgeleerden dan, dat éérst Elia moet komen?
Hij antwoordde hun: Zeker, Elia komt, en zal alle dingen herstellen. Maar Ik zeg u:
Elia is reeds gekomen en zij hebben hem niet herkend, maar met hem gedaan wat
zij wilden. Zo zal ook de zoon des mensen lijden vanwege hen. Toen begrepen de
leerlingen dat hij hun over Johannes de Doper gesproken had. –Mattheüs
17:10-13.
Hieruit valt af te leiden dat het werk van de 2 getuigen ondermeer het herstel van
alle dingen door "Elia" omvat. Kort na de Pinksterdag heeft de apostel Petrus op dat
punt verdere toelichting en verduidelijking verschaft. Zie Handelingen 3:20-21
Dat hij [God] de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus, wien de hemel
gastvrij moet ontvangen tot op de tijden van het herstel aller dingen waarover God
bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken.
Petrus is hier geheel in overeenstemming met Jezus’ eigen uitleg van het
transfiguratievisioen. Bij zijn wederkomst en paroesie richt deze zijn aandacht
opnieuw op het aardse deel van het Israël Gods teneinde leiding te geven aan het
door de profeten voorzegde herstel. "Elia" zal daarin zijn menselijk instrument zijn.
In het boek Maleachi was profetisch al een indruk gegeven van dat Eliawerk:
Zie, ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht een weg zal bereiden.
Plotseling zal tot zijn tempel [naos, LXX] komen de Heer die gij zoekt, en de engel
van het verbond, in wie gij behagen hebt. Zie, hij komt, zegt JHWH der
legerscharen…..
Zie, ik zend u Elia de profeet, voordat de grote en geduchte dag van JHWH komt.
En hij zal het hart der vaderen keren tot zonen en het hart der zonen tot hun
vaderen; opdat ik niet kom en het land met een banvloek sla. –3:1; 4:5-6.
13
Zoals zo vaak het geval is kregen ook deze aankondigingen bij het aanbreken van
de Messiaanse tijd een toepassing. In dit geval in de bediening van Johannes de
Doper. Johannes kwam, zoals Gods engel aan zijn vader Zacharias uitlegde in de
geest en de kracht van Elia (Lukas 1:17):
En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en kracht van Elia, om harten
van vaders te keren tot kinderen en ongehoorzamen in een gezindheid van
rechtvaardigen, om voor de Heer een volk gereed te maken dat toegerust is.
Wanneer we dus stilstaan bij de "Elia" c.q. de 2 getuigen c.q. de gelovige joodse
Rest van de eindtijd, dan kunnen we bepaalde kenmerken m.b.t. het optreden van
Johannes daarin betrekken. (1) Zo werd Johannes na afloop van zijn dienst door
Herodes ter dood gebracht. (2) De vraag naar zijn identiteit werd door Johannes
zelf beantwoord met een verwijzing naar Jesaja 40:3, een herstelprofetie bij uitstek:
Ik ben een stem van iemand die in de wildernis roept: Maakt de weg van de Heer
recht. –Johannes 1:23
Gezien dan ook de belangrijke, veelomvattende dienst die de 2 getuigen verrichten,
verbaast het ons niet dat er een mate van heerlijkheid op hen rust die zelfs voor de
Antichrist onaantastbaar is. Pas wanneer Gods hand van bescherming wordt
teruggetrokken, zullen zij – vergelijkbaar met wat in Jezus’ geval gebeurde – door
het Beest - het uit de afgrond opstijgende [naar het Grieks] - "gedood" kunnen
worden.
(5) Openbaring 11:7
Wanneer zij hun getuigenis hebben voltooid, zal het Beest dat uit de afgrond
opstijgt oorlog met hen voeren, en het zal hen overwinnen en hen doden.
Ray Stedman heeft in The Last Warning het volgende, treffende commentaar op de
actie van de brute Antichrist gegeven: It is he who attacks these two witnesses and puts them to death. They have been a
constant thorn in his side. They kept telling the truth to the people, pointing out to
them what the actual program of God would be. They kept warning them that they
were being deceived by the lies that were widespread in that day. This must have
angered and enraged this artful propagandist who had all the world under his
control except for those who believed the two witnesses. But now at last he is
allowed to kill them.
14
Stedman suggereert in dit commentaar dat het profeteren der 2 getuigen zich niet
beperkt tot het jodendom maar zich ook uitstrekt tot de natiën of heidenen.
En inderdaad, uit Mattheüs 24:14 blijkt dat ook de natiën een getuigenis
ontvangen:
En zal worden verkondigd [als door een heraut] dit evangelie van het koninkrijk in
heel de bewoonde wereld tot een getuigenis aan alle natiën, en dan zal het einde
komen.
Dit toont wederom hoe breed het profeteren van de 2 getuigen moet worden
opgevat. Hun boodschap omvat ook evangelie, d.i. goede tijdingen. Terugkerend
naar het boek Openbaring, zien we in 14:6-11 dat zij in dit aspect van hun werk
spreekbuis zullen zijn voor engelen die zich nabij de aarde ophouden, in
Apocalyptische taal: vliegend in het midden van de hemel:
Toen zag ik, hoog in de lucht, een andere engel vliegen. Hij had een eeuwig
evangelie te verkondigen aan de bewoners van de aarde, aan alle naties en
stammen en talen en volken. Hij riep met luide stem: ‘Heb ontzag voor God en
breng Hem eer, want het uur van zijn oordeel is gekomen. Aanbid Hem die de
hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft!’ Een andere
engel, een tweede, volgde hem en riep: ‘Gevallen, gevallen is Babylon, de grote
stad, die alle volken heeft bedwelmd met de wijn van de razernij van haar ontucht!’
Nog een engel, een derde, volgde hen, en riep met luide stem: ‘Iedereen die het
beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of zijn hand laat
aanbrengen, die zal de wijn drinken van Gods toorn, onverdund geschonken in de
beker van zijn toorn; hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel, ten
aanschouwen van de heilige engelen en van het lam. De rook van hun pijniging
stijgt op tot in alle eeuwigheid. Overdag noch ’s nachts is er rust voor hen die het
beest en zijn beeld aanbidden en voor ieder die het merkteken van zijn naam
aanneemt.’ –WV95
Evangelie, maar ook een ernstige waarschuwing voor het oordeel. De van
levensbelang zijnde vraag voor allen dan op aarde is namelijk: Voor wie hebben zij
eerbiedige vrees? Op wie richten zij hun aanbidding? Kiezen voor de Antichrist
houdt ondergang in! Voor hen die de Schepper aanbidden, betekenen zijn oordelen
werkelijk goed nieuws. Geen wonder dus dat de 2 getuigen doelwit zijn van de
woede van het Beest. Het verbaast dus niet dat het volgende vers (12) constateert:
Hier is de volharding der heiligen [aan de orde], zij die de geboden van God en het
geloof van Jezus bewaren.
15
Het is voorts van groot belang om vast te stellen binnen welke context dit
getuigenis afleggen door de heiligen geschiedt. De serie beelden die Johannes in dit
visioen te zien krijgt, worden voorafgegaan door de beschrijving van de situatie van
de 144000 die van de aarde zijn gekocht en die het Lam blijven volgen waarheen hij
ook gaat. Welnu, inmiddels zijn dezen hem gevolgd tot in de hemel. Johannes ziet
hen met het Lam op het hemelse deel van de berg Sion. De opname van de
gemeente is kennelijk een feit! Valt er nu een gat in het geven van het getuigenis
omtrent Jezus? Kennelijk is dat niet het geval. Nu is het de beurt der heiligen van
de joodse Vrouwgemeente om het getuigenis te verschaffen (Openbaring 12:17).
We bevinden ons – zoals eerder geconstateerd – op de helft van de 70e Week,
waarvan we hier, in Openbaring 14:1-12, een bevestiging ontvangen. Maar er zijn
nog andere verbanden. De laatste generatie christenen is, tezamen met hen die
werden opgewekt, tot hemels leven veranderd. Vandaar dat nu het joodse
Overblijfsel in het brandpunt der belangstelling van de hele wereld komt te staan
(Ezechiël 38:12).
En terwijl de christelijke gemeente haar Heer tegemoet is gegaan in de lucht, is
Babylon, de grote stad die altijd een religieuze overheersing met betrekking tot de
koningen der aarde heeft uitgeoefend, gevallen. Ze heeft het dieptepunt van haar
geestelijke hoererij bereikt in een absolute afvalligheid van Christus door haar
verbintenis met het Beest, de pseudo-Christus (Openbaring 17:1-5, 18; 18:1-2;
1Thessalonicenzen 4:17). Er zijn daarom diverse redenen die mensen en demonen
hebben om de joodse Rest te willen uitschakelen en hun activiteit lam te leggen. Zij
slagen daarin, maar alleen omdat God zijn hand van bescherming die gedurende 42
maanden over hen was, terugtrekt.
(6) Openbaring 11:8-10
En hun lijk op het plein van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte
wordt genoemd, alwaar ook hun Heer werd terechtgesteld. En [mensen] uit de
volken en stammen en talen en natiën kijken naar hun lijk drie dagen en een halve
[dag] en zij staan niet toe dat hun lijken in een gedenkgraf worden gelegd. En de
bewoners der aarde verheugen zich over hen en vieren feest en zij zullen elkaar
geschenken sturen, aangezien deze twee profeten hen die op de aarde wonen
hebben gepijnigd.
16
Het tafereel dat hier wordt geschilderd is in hoge mate zinnebeeldig en het is niet
eenvoudig vast te stellen hoe de beelden geïnterpreteerd moeten worden. Het geheel
doet denken aan een wereldbeeld, en – lettend op de context – in het bijzonder het
wereldbeeld zoals het zal bestaan ten tijde van het schrikbewind door de Antichrist.
Een toekomstige wereldsituatie derhalve, wellicht vooral gezien vanuit een joodse
invalshoek.
Dat het om een wereldsituatie moet gaan, zou blijken uit het feit dat de twee
getuigen - de joodse Rest - wereldwijd actief zijn geweest. Zij hebben immers de
bewoners der aarde met hun profeteren gekweld. Voorts zijn er mensen [blijkbaar
joodse personen] die vanuit alle delen der aarde naar hun dode lichaam kijken.
Er is altijd veel gespeculeerd over de uitdrukking de grote stad, die hier voor de
eerste maal in de Openbaring verschijnt. De andere plaatsen zijn: 16:19; 17:18;
18:10, 16, 18, 19, 21. In de laatste tekst (en ook in 18:10) wordt ze verbonden met
de naam die de stad draagt: Babylon.
En een sterke engel hief een steen op gelijk een grote molensteen en wierp hem in
de zee, zeggende: Aldus zal in een snelle beweging worden [neer]geworpen
Babylon de grote Stad en zal geenszins nog worden gevonden.
Laten we deze volledige frase Babylon de grote Stad eens analyseren:
- Een stad is een samenleving (van mensen).
- Een grote stad is een samenleving van (zeer veel) mensen.
- De grote Stad is een (specifieke) samenleving van zeer veel mensen.
- Babylon de grote Stad is een religieuze samenleving van zeer veel mensen onder
demoneninvloed. Zie Openbaring 18:2 waar de grote Stad Babylon in haar
apocalyptische staat wordt getekend: gevallen en een woonplaats van demonen.
Overigens hebben de demonen vanaf de spraakverwarring te Babel (LXX: Babylon)
via deze religieuze samenleving van zeer veel mensen altijd een rijk (d.i. een grote
invloed en macht) gehad over de koningen der aarde. Uiteraard niet via al die
massa’s van mensen maar door de macht die religieuze leiders konden uitoefenen.
–Openbaring 17:18.
Dit laatste kan afgeleid worden uit (a) 17:2, de vrouw Babylon de Grote heeft altijd
geestelijk gehoereerd met die koningen der aarde, en (b) 17:9-10, de 7
wereldmachten verschijnen als de 7 "koppen" van het Beest, de demonische
Antichrist. – Vergelijk Daniël 10:13, 20.
17
Een analyse van de andere Stad in de Openbaring – het Nieuwe Jeruzalem – moge
dienen als contrast waardoor de bovenvermelde details nog sterker uitkomen:
- De heilige Stad is – van oudsher – Jeruzalem, de Stad van de grote Koning.
Mattheüs 4:5; 5:35. Zie ook Psalm 48:1-2(2-3); Jesaja 52:1; Nehemia 11:1.
- In de Apocalyps is het Nieuwe Jeruzalem een samenleving van zeer veel personen
die door heilige geest worden gestuurd onder de leiding van Christus.
Die heilige Stad wordt altijd voorgesteld als neerdalend vanaf God, uit de hemel. Zie
3:12; 21:2, 10.
- Ze is samengesteld, niet slechts uit mensen maar uit personen. Vanwaar dit
onderscheid? Omdat ze wordt gevormd door de 2 Vrouwgemeentes die samen het
Israël Gods vormen, t.w. (1) de gemeente van Christus, de Bruid (vrouw) van het
Lam, het Jeruzalem dat boven is, en (2) de gemeente van JHWH God, Israël naar
het vlees, het Jeruzalem van beneden. Zie 21:12-14, 17.
Het is veelbetekenend dat de grote en hoge muur van de stad 144 el bedraagt,
gemeten naar maat der mensen welke is van engelen. –Vergelijk 7:4 en 14:1, resp.
het joodse Overblijfsel (mensen) en de verheerlijkte gemeente van christenen die tot
een geestelijke natuur zijn veranderd. –1 Korinthiërs 15:51-52.
Openbaring 20:7-9 levert een bewijs dat het Nieuwe Jeruzalem, hoewel het uit de
hemel vanaf God neerdaalt, ook een aardse dimensie heeft. Want aan het einde
van het Millennium, wanneer Satan uit zijn gevangenis wordt losgelaten en erin
slaagt de natiën opnieuw tot rebellie te brengen, zal een talrijke menigte – als het
zand der zee in aantal – optrekken over de breedte der aarde en het kamp der
heiligen met de geliefde Stad, insluiten. Natuurlijk leidt dit tot de ondergang van die
opstandelingen. Daar zij blijkbaar weer zijn vervallen tot een bekrompen, vleselijke
zienswijze, ontgaat hun kennelijk het feit dat het kamp der aardse heiligen slechts
een deel is van de geliefde Stad, precies zoals het geval is met het voorhof dat
buiten de naos is in 11:2 en daar trouwens wordt aangeduid met de heilige Stad.
Wanneer wij de diverse beelden van de Apocalyps combineren, vertoont zich met
betrekking tot de heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, aan ons het volgende beeld:
(a) Wanneer de Stad vanaf God uit de hemel neerdaalt, betekent dit dat de Tent
van God bij de mensen is; dat God zelf voortaan bij hen woont (21:2-3). (b) Die
geliefde Stad is het middelpunt van het kamp der heiligen (20:9). (c) In 21:22
vermeldt Johannes dat hij in de Stad geen naos zag. Waarom niet? Omdat de Heer
God haar naos is, ook het Lam.
Conclusie: In dit alles herkennen we het exacte tegenbeeld van Israëls woestijn- of
wildernissituatie zoals getekend in de hoofdstukken 2 en 3 van het boek Numeri.
Gelegerd rondom de Tabernakel in de binnenste ring: het huis van
Aäron/Oostzijde; de Levietenfamilies van resp. Kehath/Zuidzijde, Gerson/Westzijde
18
en Merari/Noordzijde. In de buitenste ring telkens 3 stammen: Zebulon-Juda-
Issaschar/Oostzijde, Gad-Ruben-Simeon/Zuidzijde, Benjamin-Efraïm-
Manasse/Westzijde en Naftali-Dan-Aser/Noordzijde. In beide gevallen 4 groepen,
gelegerd volgens de 4 windstreken. Vandaar dat het niet bevreemdt te lezen dat de
natiën die het kamp der heiligen omsingelen, zich in de 4 hoeken der aarde
bevinden en vandaaruit actie ondernemen.
[Omdat het moeilijk aan te nemen is dat op het einde van het Millennium nog iets
van een wildernistoestand op aarde zou bestaan, ligt het voor de hand om de
aarde dan vanuit een kosmisch standpunt te bezien, rekening houdend met Jobs
geïnspireerde verklaring: "Hij spant het Noorden uit boven woeste leegte". De term
woeste leegte (תהו) beschrijft volgens Deuteronomium 32:10 de aard van מהבר,
woestijn of wildernis, het terrein van Israëls verblijf gedurende 40 jaar].
Wij suggereren wat de tegenbeeldige betekenis betreft, het volgende: De binnenste
ring vertegenwoordigt het 2-ledige zaad van Abraham (1) hemels, de christelijke
Vrouwgemeente, voorschaduwd door Aärons priesterlijke familie, en (2) aards, de
gemeente van etnisch Israël, voorschaduwd door de 3 families der Levieten. Alleen
zij die behoren tot die 2 gemeentes - tezamen vormend het ene Israël Gods –
verrichten dienst binnen die heilige Stad, als de tegenbeeldige Priesterschap en
hun helpers, de Levieten.
De buitenste ring zou dan typologisch zijn voor de positie die de natiën (heidenen)
ten opzichte van de Tent der Samenkomst innemen. Zie Mattheüs 19:28 en Lukas
22:29-30; 1 Korinthiërs 6:2.
Het geheel zou dan de situatie op aarde schetsen gedurende de
Millenniumperiode: Allen nemen een positie in ten opzichte van de Tent oftewel de
Stad, het Nieuwe Jeruzalem. Die plaats of positie wordt door geen enkel persoon
zelf uitgekozen. Het is een toegewezen plaats volgens Gods soevereine keuze.
Aldus bezien zou waarschijnlijk nergens duidelijker dan in dit beeld het beginsel
van Gods (positieve) voorbeschikking tot uitdrukking komen. Verhelderend is het
commentaar van C.A. Coates in zijn werk Outline of Numbers: There is a particular place assigned to each, which determines his
relations to his neighbours, and to all Israel, and to "the tent of meeting".
One cannot disregard with impunity the Lord’s appointments in this way.
There is no room for individual choice or preference; no option as to where
we "encamp"; the place where we actually take up our relation to "the tent
of meeting" is assigned in the providential ordering of God, and has to be
accepted. The recognition of this would make it a serious matter to change
one’s locality without being assured that to do so was in the way of divine
ordering. Our most important links are those which we have with the
people and testimony of God, and it is well to take them up as recognising
that we do so under divine regulation. We are not unattached units with
liberty to do as we please. Where we "encamp" is always to have
19
reference to "the tent of meeting" and it is always to be divinely ordered, so
that there is nothing casual or accidental about the way in which we take
up our local relations with the brethren.
Het gebruik van de uitdrukking Gog en Magog om die opstandige mensen der
natiën nader aan te duiden, geeft aan dat er - wat men noemt - een herhaling van
zetten plaats vindt. Duizend jaar eerder had zich al een zelfde gebeuren vertoond.
De Antichrist manoeuvreerde toen ook vele volken tegen het herstelde Israël over
wie Gods Tabernakel was. Zie Ezechiël 37:26-27 en 38:14-16, 18 Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met
hen zal het zijn; Ik zal hun een plaats geven, hen talrijk maken en mijn
heiligdom voor eeuwig in hun midden stellen. Mijn Tabernakel zal over
hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk
zijn…Daarom, profeteer, mensenzoon, en zeg tot Gog: Zo zegt de Heer
JHWH: zult gij het niet gewaarworden, op die dag wanneer mijn volk Israël
in gerustheid woont? Dan zult gij komen uit uw woonplaats uit het verre
Noorden, gij en vele volken met u, allen ruiters, een grote gemeente, ja,
een talrijk leger, en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als een wolk
die het land overdekt. In het laatst der dagen zal het geschieden, dat Ik u
doe optrekken tegen mijn land, opdat de natiën mij leren kennen, wanneer
Ik mij voor hun ogen aan u, o Gog, de Heilige betonen zal…En het zal
geschieden op die dag, wanneer Gog komt in het land van Israël, luidt het
woord van de Heer JHWH, dan zal mijn grimmigheid opstijgen in mijn
neus.
Ook de uitdrukking breedte der aarde wijst in dezelfde richting terug in de tijd. In
Jesaja hoofdstuk 8 wordt de aanval door de Antichrist eveneens aangekondigd
maar daar in een andere setting. Jesaja profeteert namelijk dat de koning van
Assyrië als een machtige rivier – of eerder nog als een tsunami – dwars door Juda
zal trekken om de breedte van het land van Immanuël te vullen. Zie Jesaja 8:7-8,
13-14. Daarom, zie, JHWH doet over hen opkomen de machtige en geweldige
wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid. Deze
zal boven al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers treden,
binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen
grijpen, reiken tot aan de hals; ja, de uitspreiding van zijn vleugels zal de
breedte van uw land vullen, o Immanuël…JHWH der legerscharen, hem
zult gij heilig achten en hij moet het voorwerp van uw vrees zijn en hij
moet het zijn die u doet beven. En hij zal tot een heiligdom zijn.
Tenslotte is het in hoge mate interessant om aan de hand van Openbaring 20:7-9
verder te constateren dat aan het einde van het Millennium alle personen op aarde
die niet tot de 2 Vrouwgemeentes behoren, nog steeds worden aangeduid met de
term natiën [Gr.: εθνη]. Deze consequente verdeling in 3 groepen (1. Christus’
Bruidgemeente, 2. JHWHs Vrouwgemeente Israël, en 3. de natiën) steunt op de
opmerkelijke voorkennis van God die tot uitdrukking kwam in de profetie die door
20
Noach na de Vloed werd uitgesproken ten aanzien van zijn 3 zonen Jafeth, Sem en
Cham (vermeld in leeftijdvolgorde), opgetekend in Genesis 9:24:27 En Noach ontwaakte uit zijn wijn en vernam wat zijn jongste zoon hem
had aangedaan en hij zei: Vervloekt zij Kanaän, een knecht der knechten
worde hij voor zijn broeders. En hij voegde eraantoe: Gezegend zij JHWH,
Sems God, en laat Kanaän hun tot knecht worden. Moge God Jafeth
uitbreiden, en hij zal wonen in de tenten van Sem, en laat Kanaän hun tot
knecht zijn.
Noach zegent JHWH als Sems God, de Verbondsgod van Israël, de Hebreeën
(Genesis 10:21). Uit de lijn van Sem kwam dus de eerste gemeente voort, JHWHs
vrouwgemeente (Ezechiël 16:8). Zulke groepen personen als de Gibeonieten,
heidense Kanaänieten (Cham), werden Israël (Sem) tot knecht (Jozua 9:25-27).
Maar naderhand ook andere groepen Kanaänieten, uit de Amorieten, de Hethieten,
de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, dienden in de tijd van koning Salomo
als knechten voor Israël (1 Koningen 9:20-21). De toepassing van dit beginsel – dat
mensen uit de natiën Israël tot knechten worden – wordt voortgezet in de
profetieën m.b.t. de joodse Rest. Zie Jesaja 49:22-23; 60:10; 61:5; Zacharia 2:9.
Op eigen initiatief sluiten zij zich bij het Overbijfsel aan om hun dienstbaar te zijn.
Zie Jesaja 14:1-2; Zacharia 2:11; 8:23. Jezus heeft getoond hoe zulke profetieën in
de eindtijd vervuld zullen worden ten aanzien van de rechtvaardigen uit de natiën
die bij de overgang naar het Millennium door hem als de koning-rechter aan zijn
rechterhand (van gunst) worden geplaatst. Waarom? Omdat zij zich ten tijde van
de grote verdrukking met zijn (joodse) broeders identificeren en die te hulp komen.
(Mattheüs 25:31-40; 24:21-22; Jeremia 30:7; Daniël 11:33-34a; Openbaring 12:15-
16).
Ook had Noach door Gods geest gesproken over de uitbreiding van Jafeth, de
oudste der 3 broers en daarbij voorzegd dat hij zou verblijven in de tenten van
Sem. De naties die wat gebied betreft de grootste uitbreiding hebben gekend in de
wereldgeschiedenis, stamden van Jafeth af. Daartoe kunnen de Grieken en de
Romeinen worden gerekend en de naties die uit de Romeinse wereldmacht zijn
voortgekomen (Daniël 7:23-24a). Maar de geestelijke vervulling van Noachs
voorzeggingen m.b.t. Jafeth is van veel groter gewicht. In het gebied van Jafeths
nakomelingen heeft de christelijke gemeente haar grootste groei ervaren. De
boeken van het NT werden dus niet toevalligerwijs in een Jafethitische taal, het
Grieks, opgetekend, hoewel door Semitische vingers. Jafeth heeft dan ook tot op
heden beslist "in de tenten van Sem gewoond". Vooral Paulus’ uitspraak in
Romeinen 11:17 is in dit opzicht betekenisvol: De leden van de christelijke
gemeente, voor het merendeel bestaande uit niet-Joden, zijn als takken van een
wilde olijf door enting overgebracht op de gekweekte olijfboom en hebben met
etnisch Israël deel gekregen aan de wortel der vetheid. De 2e gemeente in Gods
21
voornemen - Christus’ bruidgemeente - kan derhalve haar herkomst helemaal naar
Jafeth herleiden.
Dat de scheiding tussen de 2 gemeentes van het Israël Gods enerzijds en de
natiën anderzijds blijft bestaan, zou ook blijken uit Zacharia 14:21 En op die dag zal er geen Kanaäniet meer zijn in het Huis van JHWH der
legerscharen.
Blijkbaar wil hiermee gezegd zijn dat de scheiding betrekking heeft op het dienen
van JHWH binnen de naos van het Nieuwe Jeruzalem. Daartoe hebben alleen
leden van het Israël Gods toegang. Dezelfde gedachte wordt blijkbaar tot
uitdrukking gebracht in Joël 3:17; Ezechiël 44:9 en Openbaring 22:15. In Ezechiël 44 schijnen de 3 partijen in hun samenhang tijdens het
Millennium getekend te worden, maar dan in een volgorde gerekend
vanuit de buitenste ring van het kamp: A. De natiën (vers 9). En
vervolgens naar de binnenste ring: B. De tegenbeeldige Levieten, t.w. de
Vrouwgemeente van etnisch Israël; dezen worden met terugwerkende
kracht berispt vanwege hun ontrouwe houding waardoor zij ver verwijderd
raakten van JHWH; gedoeld wordt blijkbaar op de periode van vele
eeuwen tussen de 69e en 70e Jaarweek, toen Israël was opgesloten in
ongehoorzaamheid (v. 10-14). C. De tegenbeeldige priesterschap in de
vorm van Christus’ Vrouwgemeente waarvan de leden in de periode van
de joodse verharding de plicht ten aanzien van het heiligdom waarnamen
(v. 15-16).
Terloops stellen we aan de hand van het voorgaande vast dat de Stad van 11:8
hemelsbreed verschilt van de Stad van 11:2, want de laatste is de heilige Stad,
terwijl de eerste als buitengewoon onheilig bestempeld moet worden. In beide
gevallen vertegenwoordigen zij evenwel mensen die in de tweede helft van de 70e
Week naast elkaar op aarde leven, temidden van het wereldbeeld, of zo men wil: de
wereldsituatie ten tijde van de overheersing door het Beest, dat ook zelf een 8e
[koning] is. Zie 17:11. Bijgevolg kunnen de 2 getuigen – behorend tot de Stad van
11:2 – als dode lichamen liggen op de weidse plaats [πλατεια] van de Stad van 11:8.
Bij wijze van contrast verwijzen we naar 22:1-2, waar ons wordt getoond dat het
Nieuwe Jeruzalem eveneens een πλατεια heeft, maar op die weidse plaats liggen
geen "lijken"; integendeel, in het midden ervan stroomt een rivier van water des
levens, zonder enige verontreiniging: helder als kristal. Op de oevers van de rivier
bevinden zich bomen des levens die maandelijks een oogst aan vruchten leveren,
terwijl de bladeren tot genezing der natiën zijn. Een bewijs temeer dat er in 11:2, 8
sprake is van twee zeer verschillende "steden".
22
Maar kijkt u vervolgens eens naar de kwalificaties die aan de Stad van 11:8
gegeven worden:
(1) Ze is decadent. Daarop wijst het feit dat ze wordt aangeduid met "Sodom". Een
passende aanduiding overigens, gelet op de eindtijdvoorzegging m.b.t. etnisch
Israël in Jesaja 1:4-6, 9-10:
Wee de zondige natie, het volk met schuld beladen, zaad van kwaaddoeners,
zonen die verderf brengen. Zij hebben JHWH verlaten, Israëls Heilige veracht, hem
de rug toegekeerd. Waarom wordt gij nog steeds geslagen; zult gij uw opstand
voortzetten? Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart is verzwakt. Van de voetzool
af tot het hoofd toe is niets gaaf…..Indien JHWH der legerscharen ons niet een
gering overblijfsel had gelaten, zou het ons als Sodom zijn vergaan, zouden wij aan
Gomorra gelijk zijn geworden. Hoort het woord van JHWH, gij vorsten van Sodom,
geeft gehoor aan de Wet van onze God, gij volk van Gomorra.
Opmerkelijk is dat de decadentie door Jesaja in de eerste plaats wordt
geprojecteerd op de toestanden onder zijn eigen volk: Wee de zondige natie…Zij
hebben JHWH verlaten, Israëls Heilige veracht. Met het verschijnen van de
Antichrist en de acceptatie van hem – Satans werktuig - als de langverwachte
Messias, heeft de meerderheid van het volk JHWH definitief de rug toegekeerd. De
70e Jaarweek is weliswaar aangebroken, de klok is voor het Jodendom weer gaan
lopen, maar de meeste joodse mensen zetten hun opstand tegen JHWH
onverminderd voort. Hun leiders ontpoppen zich als vorsten van Sodom, zelf
identificeren zij zich als volk van Gomorra. Met deze kwalificaties moet wel
gezinspeeld worden op de algemene en grote verdorvenheid waardoor het
antichristelijke wereldbeeld gekenmerkt zal worden.
Dat dit de wijze is waarop Jesaja onder inspiratie de toon zet voor de laatste fase
van Israëls geschiedenis, is veelbetekenend. Die laatste periode van volkomen
afvalligheid in verbondenheid met de Antichrist, tekent niet alleen de laatste fase
voor Israël, maar ook die van het wereldwijde Babylon. We moeten immers niet
vergeten dat volgens Openbaring 17:1-5, 18 en 18:2 die grote Stad een pact sluit
met het Beest en dat zij daardoor tot een woonplaats van demonen wordt.
Die beslissing zal tot haar grote ontsteltenis tot haar ondergang leiden. Het Beest,
tezamen met de 10 horens zullen haar – door een onweerstaanbare, goddelijke
sturing – zo intens gaan haten dat zij zich in hun volle demonische woede tegen
haar zullen keren en totaal zullen verdelgen. Een vernietiging die vergelijkbaar zal
23
zijn met die van Izebel (2 Koningen 9:30-37). Want de [ware] God legde in hun hart
zijn bedoeling te volbrengen, ja, één doel te verwezenlijken en hun rijk aan het
Beest te geven, totdat de woorden van God worden voleindigd (17:16-17).
(2) Het is een wereldbeeld dat uitblinkt in tirannieke heerschappij, gezien de
verwijzing naar "Egypte". Egypte, de 1e wereldmacht (in relatie tot Israël), is vooral
berucht geworden doordat haar Farao tezamen met zijn opzichters Gods volk
ongemeen tiranniseerde en slavendienst liet verrichten. Daarbij steunde hij en zijn
natie op een menigte van valse godheden. Demonische praktijken werden beoefend
onder de leiding van een legertje van magiebeoefenende priesters. Gelijk destijds
onder leiding van Mozes plaats vond, moet het oude Gods volk derhalve opnieuw
uit "Egypte" c.q. "Babylon" worden uitgeleid. Gaat uit van haar mijn volk (18:4) geldt
wederom de joden, zoals ook het geval was toen het oude Babylon in 539 v.Chr. viel
voor Cyrus de Pers. Die val luidde toen het einde van Israëls ballingschap in
(Jeremia 51:45).
Mijn volk [Grieks: ο λαος μου in 18:4] is een term die specifiek voor etnisch Israël
geldt.
Het feit dat in 11:8 over de grote Stad wordt vermeld dat zij in geestelijke zin
Sodom en Egypte wordt genoemd, is een aanwijzing temeer dat met die Stad
Babylon de Grote wordt bedoeld. Blijkbaar komt het πνευματικως (in geestelijke
zin) van 11:8 overeen met het μυστηριον (geheimenis) van 17:5, waar wordt
vastgesteld dat de naam die de hoer draagt een geheimenis, iets raadselachtigs,
inhoudt: Babylon de Grote. Alleen geestelijke mensen kunnen begrijpen welke
realiteiten schuil gaan achter die naam. Zie 1 Korinthiërs 2:14, de enige andere
plaats in het NT waar πνευματικως voorkomt.
(3) Omdat er – in bedekte termen weliswaar – sprake is van een "Jeruzalem",
alwaar ook hun Heer werd terechtgesteld, lijkt er gezinspeeld te worden op de
funeste rol die de joodse aanhangers van de Antichrist wereldwijd zullen vervullen
ten aanzien van de in Christus gelovige Rest, hun broeders die zij haten. Handelend
naar het voorbeeld van hun voorvaders, vertegenwoordigen zij in het bijzonder
"Jeruzalem" als de moordzuchtige stad. Vergelijk Mattheüs 23:32-33, 37a;
Handelingen 7:52.
Ook in dit geval is "Jeruzalem" een nadere typering van de grote Stad, die religieuze
samenleving van zeer veel mensen. En dus moet niemand zich verwonderen over
het feit dat men binnen die samenleving naast een zedeloze en onderdrukkende,
24
ook een moordzuchtige geest aantreft. Vooral zij die getuigenis afleggen van Jezus
en de praktijken van de Antichrist aan de kaak stellen, zullen die moordzuchtige
geneigdheid ondervinden. –Openbaring 2:10; 6:11; 14:13; 20:4.
Dit leidt verder tot de conclusie dat het Beest slechts het werktuig zal zijn om de
religieuze haat van verdorven, zedeloze, autoriteit-misbruikende-mensen om te
zetten in een beslissende daad: het "doden" van de 2 getuigen. De geschiedenis
herhaalt zich. Want ook in het geval van Jezus lieten de verdorven religieuze leiders
het vuile werk over aan de Romeinse overheerser. Vandaar de nadere bepaling:
alwaar ook hun Heer werd terechtgesteld [εσταυρωθη, aan een paal ter dood werd
gebracht].
In hun opgetogenheid dat hun pseudo-Messias hun broeders tot een dood lichaam
[Grieks: πτωμα] heeft gemaakt, vieren zij feest, wensen elkaar geluk met hun
vermeende succes en zenden elkaar over en weer geschenken. Dat is een typische
verwijzing naar een joods gegeven, te vinden in Esther 9:19
Daarom vieren de joden van het platteland, die in niet-ommuurde steden wonen,
de 14e dag van de maand Adar, met vreugde en feestmaal, een goede dag waarop
men elkaar geschenken zendt [lett.: delen; gedoeld wordt waarschijnlijk op eetbare
producten, lekkernijen. Een gebruik dat nog steeds door joodse mensen in stand
wordt gehouden bij het vieren van het Poeriem].
Indien onze tekst inderdaad terugverwijst naar de gebeurtenissen van rond 475
v.Chr., beschreven in het boek Esther, doet zich het bizarre feit voor dat de joodse
aanhang van de Antichrist het uitschakelen van de joodse Rest zal gelijkstellen met
de overwinning die de joden destijds behaalden op de mensen der natiën die bereid
waren het goddeloze doel van Haman te dienen om het joodse volk volledig te
verdelgen. Bizar vooral, omdat Haman met zijn 10 zonen het Beest met zijn 10
horens voorschaduwde.
Maar hun vreugde is van korte duur; zinnebeeldig voorgesteld door de drie en een
halve dag. Een periode die overigens lang genoeg is om de reputatie van het
Overblijfsel tot een stank te maken. Vergelijk Johannes 11:39.
Weliswaar wensen de aanhangers van de Antichrist elkaar uitbundig geluk, omdat
– naar het schijnt - hun Messias sterker is gebleken dan Christus voor wie het
Overblijfsel als Messias had gekozen. De schrik is evenwel groot als het volgende
gebeurt:
(7) Openbaring 11:11-12
25
En na de drie en een halve dag kwam levensgeest van God in hen, en zij gingen
op hun voeten staan, en grote vrees viel op hen die hen aanschouwden. En zij
hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: Stijgt hierheen op! En zij
stegen op tot in de hemel in de wolk, en hun vijanden aanschouwden hen.
Tot grote ontzetting van de aanhang der Antichrist vindt er iets volkomen
onverwacht plaats: De doodgewaande getuigen herleven. Zij gaan op hun voeten
staan: klaar voor actie! Wat voor bovennatuurlijke dingen vinden er plaats?
Verschijnen zij teneinde wederom een pijnigende boodschap over te brengen? Dat
is blijkbaar niet het geval. Zij worden veeleer verheerlijkt doordat zij tot een hogere
en nieuwe positie worden geroepen. Hun hemelhoge verheffing bekrachtigt wel de
waarheid van hun profeteren van de afgelopen 3½ jaar.
Vervuld als zij zijn van vrees, zijn hun vijanden getuige van een gebeurtenis die
even indrukwekkend is als het ten hemel opnemen van Elia. Maar een vergelijking
van 2 Koningen 2:11 met 2 Kronieken 21:12 leert ons daarover iets heel bijzonders.
Elia beëindigde toen niet zijn aardse leven. Ook leefde hij niet verder op een nieuw
niveau van bestaan: als geest in de hemel. Niets van dit alles; naar achteraf blijkt
werd hij overgezet in het koninkrijk Juda waar de goede koning Josafat regeerde.
(Naderhand kreeg Elia daar te maken met diens zoon Joram aan wie hij middels
een brief Gods oordeel overbracht).
De LXX geeft 2 Koningen 2:11 gedeeltelijk aldus weer: en Elia werd in een
wervelwind opgenomen als het ware [ως] tot in de hemel.
Door wat Elia meemaakte werden blijkbaar betekenisvolle profetische beelden
verschaft. Want houdt u in gedachte dat het joodse Overblijfsel de "Elia" is door wie
alle dingen worden hersteld. Naar zijn voorbeeld daarom werd het Overblijfsel niet
letterlijk gedood. JHWH stond het Beest slechts toe een einde te maken aan een
voor hem en zijn aanhang pijnlijke activiteit. Dat gebeuren maakte geen inbreuk op
Gods voornemen. Integendeel, de twee getuigen hadden hun profeteren immers
voleindigd! Vervolgens werden zij – na gedurende een korte periode met smaad te
zijn overladen (waardoor hun joodse vijanden eens en vooral hun ware gezicht
toonden) – verheven, als het ware tot in de hemel. En dat vond plaats in de wolk,
blijkbaar zinnebeeldig voor de heerlijkheid die hen ten deel viel. –Vergelijk Jesaja
14:13; Psalm 104:3; Handelingen 1:9; Openbaring 14:14.
De 3½ dag van een op de dood gelijkende inactiviteit als gevolg van de actie door
het Beest, lijkt – wat de oorspronkelijke Elia betreft – overeen te komen met zijn
26
vlucht voor de moordzuchtige Izebel, een periode van meer dan 40 dagen waarin
hij als het ware dood of inactief was voor zijn eigen volk Israël (1 Koningen 19:1-5).
Ook toen was een periode van 3½ jaar verstreken waarin Elia Gods voornemen
m.b.t. hem volledig had vervuld, ondermeer gekenmerkt door de vuur-uit-de-hemel-
proef op de Karmel waarna de profeten van de valse god Baäl werden afgeslacht
(1 Koningen 18:21-40).
Opvallend is het gegeven dat Elia ten tijde van zijn vlucht, van God de opdracht
kreeg Elisa als profeet in zijn plaats te zalven, hetgeen hij dan ook bij zijn terugkeer
als eerste daad verrichtte (1 Koningen 19:15-21). En ofschoon Elisa de mantel van
Elia pas overnam bij diens "hemelvaart", was er niettemin sprake van een
begrenzing van zijn toewijzing die samenviel met de afsluiting van de periode van
3½ jaar, toen hij Israël tot JHWH hun God had teruggebracht. Zie 1 Koningen
18:38-40; 2 Koningen 2:11-15.
Verheven worden tot de hemel wijst, wat het Overblijfsel betreft, op het ontvangen
van een nieuwe status, waarbij hun een mate van autoriteit en invloed wordt
verleend die zij op gepaste wijze moeten uitoefenen. Ten aanzien van wie? In
overeenstemming met Gods wil, jegens de mensen der natiën, voor wie zij tot zegen
moeten worden als het aardse deel van Abrahams zaad.
Krachtig komt in deze verrassende ontwikkeling der gebeurtenissen de vervulling
van Psalm 118:22 – waarop we in Deel 2 al diep zijn ingegaan – tot uitdrukking:
De steen, die de bouwlieden verachtten, is tot hoofd van de hoek geworden.
Vanwege Jahweh is dit: Een wonder in onze ogen!
We herinneren ons wellicht de veronderstelde betekenis van deze tot een
spreekwoord uitgegroeide tekst: Wat aanvankelijk als niets wordt beschouwd,
wordt naderhand van overwegend belang.
Toegepast binnen de context van hoofdstuk 11 van de Apocalyps: Israëls Rest, een
smaad voor hun met rancune vervulde "broeders", gerehabiliteerd en hemelhoog
verheven voor het oog van alle volken temidden waarvan zij diep vernederd waren.
En dat vanwege JHWH God die hen tot de hoeksteen maakt van een nieuwe en
gezonde wereldorde. Om Jezus’ woorden van Johannes 4:22 gestand te doen:
Redding is uit de joden.
In Openbaring 11:4 werden de 2 getuigen ondermeer voorgesteld als de 2
lampenstandaarden en de 2 olijfbomen. Zoals wij zagen wordt daarmee verwezen
naar Jozua en Zerubbabel die beide leiding gaven aan de herbouw van de tempel
na de ballingschap. Ter ondersteuning en aanmoediging van dat kolossale werk,
27
profeteerden in die dagen de profeten Haggaï en Zacharia. Het is dan ook zeker
geen toeval dat zij in de naar hen genoemde bijbelboeken profetisch melding
hebben gemaakt van de eervolle verhoging die deze twee mannen, die door God op
een opvallende wijze bij de restauratie van de tempel werden gebruikt, ten deel zou
vallen:
En het woord van JHWH kwam een tweede maal tot Haggaï op de 24e van de
maand, zeggende: Spreek tot Zerubbabel, bestuurder van Juda, en zeg: Ik schud
de hemel en de aarde. Omverwerpen zal ik tronen van koninkrijken en verdelgen
de sterkte van de koninkrijken der natiën. Omverwerpen zal ik wagens met hen die
erop rijden, en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten, een ieder door het
zwaard van zijn broeder. Op die dag – kondigt JHWH der legerscharen aan – zal ik
u nemen, Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, mijn knecht – verklaart JHWH – en
plaats ik u als een zegel, want u heb ik verkozen, zo maakt JHWH der
legerscharen bekend. – Haggaï 2:20-23
Daarna gaf de engel van JHWH aan Jozua een plechtige verzekering, zeggende:
Aldus spreekt JHWH der legerscharen: Indien gij in mijn wegen zult wandelen, en
gij mijn dienst in acht neemt, dan ook zult gij het zijn die mijn Huis zal oordelen en
mijn voorhoven bewaken; en ik zal u toegang geven onder dezen die hier staan. –
Zacharia 3:6-7
De verhoging van Zerubbabel wordt gesitueerd in de periode dat JHWH hemel en
aarde schudt; een typisch eschatologisch gegeven. De apostel Paulus bevestigt dit
in Hebreeën 12:25-28 door het schudden van de hemel en de aarde in verband te
brengen met de verwijdering van de dingen die worden geschokt, dat wil zeggen de
ineenstorting van het door mensen opgebouwde wereldsysteem. Alleen het
koninkrijk Gods zal dan standhouden, aangezien die regering niet geschokt kan
worden door de wereldomvattende beving van de eindtijd. Zie ook Openbaring 6:12-
17.
Een beving – naar het voorbeeld van het indrukwekkende beven der aarde door
Gods stem bij de Sinaï (Exodus 19:18) –had Haggaï al eerder in 2:6-9 namens God
aangekondigd. Als resultaat van het feit dat JHWH niet alleen de hemel, de aarde,
de zee en het droge land, maar ook alle natiën zou schudden, zouden de begeerlijke
dingen van alle natiën tevoorschijn gebracht worden teneinde Gods Huis, de naos,
met heerlijkheid te vervullen. Kennelijk een zinspeling op het belangrijke thema dat
in de eindtijd – in de wereldberoering van het Antichrist-tijdperk, een Israëlitische
Rest bijeenvergaderd zal worden.
28
Mocht al de indruk gewekt worden dat mensen der natiën met hun kostbaarheden
komen – het zilver en het goud – teneinde het Huis van God tot grote luister te
brengen, dan moet dit toch gezien worden in het licht van andere profetische
uitspraken, zoals Jesaja 49:22
Zo spreekt de Heer JHWH: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de natiën en voor de
volken hef ik mijn banier; uw zonen zullen zij brengen in de boezem, en uw
dochters zullen op de schouder gedragen worden.
Het beeld dat hier door de profeet Jesaja wordt opgeroepen wijst op een
spectaculaire ommekeer in de toestand van Israëls ballingschap. De natiën in wier
midden Israël in een dienstbare afhankelijkheid verkeerde, worden nu de dienaren
van hen die zij eens onderdrukten. Aangezien JHWH’s heerlijkheid opgaat over
Sion als blijk van zijn gunst, worden mensen uit alle natiën tot dat licht getrokken.
Bijgevolg tonen zij zich gaarne bereid zich dienstbaar te maken aan het volk van
wie JHWH de God is. Met zorg worden dan ook Sions zonen door [notabene] de
heidenen naar hun homeland teruggeleid. –Jesaja 60:3-4
Specifiek luidde Gods belofte tot Zerubbabel: Op die dag…zal ik u nemen…en
plaats ik u als een zegel. Hoe moet dit worden opgevat? Die Dag hangt samen met
het tot vernietiging toe schudden van de koninkrijken der natiën. Een nieuwe eeuw
(aeon) wordt op grond van Gods eeuwige voornemen ingevoerd; een nieuw tijdperk
dat gekenmerkt wordt door de bouw van een nieuw Huis, een nieuw heiligdom of
naos. En binnen die nieuwe regeling wordt "Zerubbabel" als een zegel geplaatst, dat
wil blijkbaar zeggen: tot een vorstelijke positie verheven.
Door de meeste vertalers wordt het Hebreeuwse woord voor zegel gewoonlijk
opgevat als duidend op een zegelring, een symbool voor het verlenen van
uitvoerende macht. JHWH zou "Zerubbabel" dan dragen als een zegelring, d.i.:
Zerubbabel zou zich voortdurend verheugen in Gods nabijheid en aandacht. Zijn
grootvader Jojachin werd tot een zegelring die van Gods hand werd weggerukt,
verworpen wat betreft de uitoefening van vorstelijke heerschappij (Jeremia 22:24).
Met Zerubbabel komt evenwel een keer in Gods handelen en breekt een tijd van
zegen aan, uitdrukkelijk aangegeven met de woorden: Want u heb ik verkozen.
De belofte aan Jozua gedaan komt er eveneens op neer dat bij gebleken
getrouwheid er sprake zou zijn van een verhoging: Dan ook zult gij het zijn die mijn
Huis zal oordelen en mijn voorhoven bewaken. De verheffing is anders van aard dan
29
die van Zerubbabel en dat ligt voor de hand. Terwijl bij "Zerubbabel" de nadruk ligt
op het uitoefenen van heerschappij in een vorstelijke positie, moeten de nieuwe
voorrechten van "Jozua" logischerwijs in de priesterlijke sfeer gezocht worden: Hij
krijgt het opzicht in de nieuwe naos; hij zal op rechterlijke wijze uitmaken wat
bijvoorbeeld rein en onrein (profaan) is, wat Gods wil wel en niet omvat.
Maar JHWH’s engel had hem ook nog het volgende betuigd: En ik zal u toegang
geven onder dezen die hier staan. Dat wil blijkbaar zeggen dat hij onbeschroomd
voor Gods aanzicht zal mogen komen, vergelijkbaar met de getrouwe engelen,
dezen die hier staan.
Tot hier toe hebben wij geprobeerd om ons aan de hand van de boeken Haggaï en
Zacharia een beeld te vormen van de betekenis van Openbaring 11:12 waar tot de
joodse Rest, de "Elia" van de eindtijd, met een luide stem wordt gezegd: Stijgt
hierheen op! De schriftplaatsen Haggaï 2:20-23 en Zacharia 3:6-7 gecombineerd
beschouwd, wijzen op: (1) een nieuwe, verhevener taak die het Overblijfsel krijgt
toegewezen, gericht op het vervullen van Gods voornemen om in het Millennium tot
zegen te zijn van de mensen der natiën; en (2) een toewijzing die tweeledig van aard
is, vorstelijk en priesterlijk.
In de hoofdstukken 44, 45 en 46 van het boek Ezechiël lijkt die 2-voudige taak tot
in bijzonderheden te worden uitgewerkt. Maar de daar gebruikte beelden worden
in een apocalyptische omlijsting aan ons, lezers, gepresenteerd. In dit bijbelgedeelte
is immers sprake van een visionaire tempel, de gedetailleerde uitwerking van de
belofte gegeven in 37:26-27. Men kan daarom slechts gissen naar de diepere
betekenis er van. Wellicht wijst dat op het feit dat thans Gods tijd nog niet is
gekomen om die verborgenheden te doorgronden.
Wellicht dat wij aan hoofdstuk 47 nog de meeste houvast hebben. In het gedeelte
47:1-12 wordt immers, naar analogie van Openbaring 22, een rivier van water des
levens beschreven die zijn bron heeft in de tempel en overal waar ze komt leven en
gezondheid brengt. Precies zoals het geval is met de bomen des levens van
Openbaring 22:2, dienen de vruchten van de bomen aan weerszijden van de stroom
tot voedsel en hun gebladerte tot genezing. Duidelijk is daarom dat deze tempel tot
zegen zal zijn in het Millennium.
Binnen joodse kringen heerst de opvatting dat eerst "Elia" moet komen. Dan zal
deze de details verklaren.
Wellicht is het van betekenis dat Ezechiël, volgens 40:1, het visioen ontving op 10
Nisan, de datum waarop Israël onder Jozua’s leiding over de Jordaan trok.
30
Jozua 4:19.
Op diezelfde datum, in het jaar 33, ging Jezus de tempel te Jeruzalem binnen en
reinigde die. Gods Huis moest een Huis van gebed voor alle natiën zijn.
Markus 11:15-18.
Dit wil geenszins zeggen dat we in de bijbel geen andere aangrijpingspunten
zouden hebben om meer duidelijkheid te verkrijgen over de positie die Gods
uitverkorenen, de heiligen van het aardse deel van het Israël Gods, in het
Millennium zullen innemen.
Gods bedoeling ten aanzien van hen werd reeds bij de Sinaï onthuld in de bekende
woorden van Exodus 19:6
En gij zult mij een koninkrijk van priesters worden en een heilige natie.
In Daniël 7:26 lezen wij over Gods oordeel over de Antichrist: Zijn heerschappij
wordt hem ontnomen waarna hij volkomen wordt verdelgd. Aan wie valt nu de
heerschappij over de aarde toe? Volgens Openbaring 11:15 aan de Messias, de
mensenzoon, zoals op grond van Daniël 7:13-14 ook verwacht mocht worden. Maar
7:27 geeft blijkbaar te kennen dat Christus een representant op aarde zal hebben,
de exponent van zijn heerschappij, waardigheid en koninklijke macht:
Dan zal het koningschap, de heerschappij en de luister van al de rijken onder de
hemel gegeven worden aan het volk van de heiligen van de Allerhoogste. Zijn
koningschap is een eeuwig koningschap en alle machten zullen hem dienen en
gehoorzamen.’ -WV78
Deze regeling, waarin Christus’ heerschappij op aarde zal worden vertegenwoordigd
door de joodse heiligen, wordt blijkbaar ook in de Openbaring getekend.
Zie 1:5-7, waar van Jezus Christus, de getrouwe Getuige, de Eerstgeborene der
doden en de Heerser van de koningen der aarde, wordt gezegd:
En hij maakte ons een koninkrijk, priesters voor zijn God en Vader… Zie! Hij komt
met de wolken en elk oog zal hem zien, ook zij die hem doorstaken en vanwege
hem zullen alle stammen der aarde zich [op de borst] slaan. Ja, amen.
Zie ook Openbaring 5:9-10 waar de 4 levende schepselen en de 24 oudsten een
nieuw lied zingen, gericht tot het Lam:
Waardig zijt gij de boekrol te nemen en zijn zegels te openen omdat gij werdt
geslacht en kocht voor God in uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en gij
maakte hen voor onze God een koninkrijk en priesters en zij zullen regeren op de
aarde.
31
De schriftdelen zijn in beide gevallen vrijwel woordelijk vanuit het Grieks
weergegeven. De bedoeling daarvan is de indruk te vermijden dat deze passages
uitsluitend betrekking zouden hebben op de christelijke gemeente. Hoewel dat de
algemene opvatting is, sluiten wij ons niet bij die zienswijze aan. Naar onze mening
richtte Johannes zijn woorden in de eerste plaats tot zijn joodse broeders, maar
met het woordje ons [en hij maakte ons] sloot hij ook de christelijke gemeente in.
Kortom, de beide uitspraken gelden voor het gehele Israël Gods, het hemelse en het
aardse deel er van.
Christus maakte er een begin mee de heiligen tot een koninkrijk van priesters te
maken. Zij delen in het 1000-jarige koninkrijk zijn troon van Koning-Priester
(Openbaring 3:21). Als koningen fungeren zij in relatie tot mensen, als priesters in
relatie tot God.
In 2 Samuel 8:18 vermeldt de bijbel dat Davids zonen priesters werden.
Vanzelfsprekend hadden zij als zodanig toegang tot de koning. Aangezien zij geen
priesters konden zijn in de Levitische zin, duidt hun priesterschap op iets anders.
Zij waren Davids zonen en om die reden kwamen zij er voor in aanmerking zijn
vertrouwelingen te zijn in staatsaangelegenheden.
De paralleltekst in 1 Kronieken 18:17 laat dat wellicht uitkomen. Daar wordt van
Davids zonen gezegd dat zij de eersten waren aan de zijde van de koning. Zij
hadden een vorm van toegang tot de koning die voor anderen niet mogelijk was.
Wellicht moeten we hieruit afleiden dat naast David ook andere leden van zijn Huis
als rechters optraden. Als staatsdienaren hadden zij blijkbaar ook de bevoegdheid
om recht te spreken. Vergelijk Psalm 122:5.
Al deze omstandigheden wijzen er kennelijk op dat in het Millennium – binnen het
Nieuwe Jeruzalem - het oude onderscheid tussen priesters en volk, waarin de
priesters dichter bij God stonden en het volk meer verwijderd van hem was, zal
verdwijnen. Het volledige Israël Gods zal toegang tot hem hebben; alle leden zullen
hem zeer nabij mogen komen. Dag en nacht zullen zij hem in zijn naos dienen.
(1) Ook in dit geval zijn deze principes in eerste instantie binnen de christelijke
Vrouwgemeente in werking gekomen.-1 Petrus 2:9-10.
(2) Volgens Jamieson, Fausset, Brown Commentary zou uit Ezechiëls
tempelvisioen blijken dat alle onderscheid wat betreft heiligheid in de nieuwe
tempelregeling tot het verleden behoort:
In Ezekiel’s temple holiness stretches over the entire temple, so that in this there is
no longer a distinction between the different parts, as in the old temple.
32
Tot slot nog éénmaal terug naar Openbaring 11:11-12. Wanneer de 2 getuigen tot
leven komen en in heerlijkheid (de wolk) tot de hemel worden verhoogd, leidt dat
tot een schrikreactie bij hun vijanden:
Grote vrees viel op hen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit
de hemel tot hen zeggen: Stijgt hierheen op! En zij stegen op tot in de hemel in de
wolk, en hun vijanden aanschouwden hen.
Voor hen die de 2 getuigen haten en die zich vrolijk maken over hun vermeende
uitschakeling, komt precies het tegenovergestelde van hetgeen zij verwachten. De
typologische gebeurtenissen van het boek Esther gaan inderdaad in vervulling,
maar dan ten gunste van de joodse Rest:
In de twaalfde maand, de maand Adar, op de dertiende dag, toen het besluit en
bevel van de koning moest worden uitgevoerd, op die dag waarop de vijanden van
de joden gehoopt hadden hen te kunnen overweldigen, gebeurde juist het
omgekeerde: de joden overweldigden hun belagers…..Niemand kon hun
weerstaan, want alle volken waren door vrees voor hen aangegrepen. Alle
bestuurders van de provincies, de satrapen, de stadhouders en de ambtenaren
van de koning namen het op voor de joden, want de vrees voor Mordekai had hen
aangegrepen. Mordekai immers had grote invloed in het koninklijk paleis en zijn
faam verbreidde zich in alle provincies…..Ook de andere joden, die in de
provincies van de koning woonden, hadden zich aaneengesloten. Zij verdedigden
zich, zij kregen rust van hun vijanden en zij doodden vijfenzeventigduizend van hun
belagers. Dat gebeurde op de dertiende dag van de maand Adar. Op de veertiende
dag rustten zij uit en maakten die dag tot een dag van maaltijden en van
vreugde…..Daarom vieren de joden die over het land verspreid in de niet-
ommuurde steden wonen, de veertiende dag van de maand Adar met vreugde en
maaltijden, als een feestdag, waarop men elkaar porties van de maaltijden stuurt. –
Esther 9:1-19 WV95
Juist het omgekeerde gebeurde! Dit zal de ervaring zijn van de verbeten aanhang
van de Antichrist die zich tot het einde zal verzetten tegen de rechtmatige Messias.
Gezien het feit dat in Openbaring 1:6-7 de verhoging van de joodse Rest tot een
koninkrijk, priesters voor zijn God en Vader, geplaatst is in relatie met Christus’
onverwachte komst tot het oordeel, bestaat er kennelijk een verband tussen de
schrikreactie van 11:11-12 en die van 1:6-7
33
En hij maakte ons een koninkrijk, priesters voor zijn God en Vader… Zie! Hij komt
met de wolken en elk oog zal hem zien, ook zij die hem doorstaken en vanwege
hem zullen alle stammen der aarde zich [op de borst] slaan. Ja, amen.
In zijn grote profetie over zijn paroesie en de voleinding der eeuw had Jezus al het
zelfde verband gelegd: Grote schrik bij zijn vijanden die tot hun ontsteltenis
ontdekken dat zij de Messias van Satan hebben geadoreerd:
En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen in de hemel en dan
zullen alle stammen der aarde zich [op de borst] slaan en zij zullen de Zoon des
mensen zien komen op de wolken des hemels, met macht en veel heerlijkheid. En
Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn
uitverkorenen bijeenbrengen uit de vier windstreken, vanaf de uitersten der
hemelen tot de uitersten er van…
Dan zullen twee [mannen] in het veld zijn, een wordt meegenomen en een wordt
achtergelaten; twee [vrouwen] zullen aan het malen zijn met de molen, een wordt
meegenomen, en een wordt achtergelaten…
Later komen ook de overige maagden en zeggen: Heer, heer, doe ons open! Maar
hij antwoordde en zei: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet.
Mattheüs 24:30-31, 40-41; 25:11-12.
Wat de Israëlitische Vrouwgemeente betreft, tot aan de voleinding zal er
onderscheid zijn tussen een getrouw, gelovig Overblijfsel en een onvermurwbaar
deel dat altijd de heilige geest weerstaat. –Handelingen 7:51.
Want al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een Rest daarvan keert
terug. Tot een volledig einde is vastbesloten: overvloeiende rechtvaardigheid. Want
een volledig einde waartoe vastbesloten is voltrekt de Heer, JHWH der
legerscharen, in het midden van het gehele land. –Jesaja 10:22-23.
******
1
De Twee Vrouwgemeentes
Deel 4
De Evagemeente die Gods rust binnengaat
En God schiep de mens naar zijn beeld;
naar Gods beeld schiep hij HEM;
mannelijk en vrouwelijk schiep hij HEN.
Deze weergave van Genesis 1:27 is niet gebruikelijk in onze Hollandse vertalingen.
Gewoonlijk luidt de laatste zin: "man en vrouw schiep hij hen". Sommige vertalingen
hebben de variant: als-man en als-vrouw schiep hij hen. Bewust geven wij weer: als-
man en als-vrouw, aangezien er op beide plaatsen sprake is van slechts één woord,
namelijk mannelijk respectievelijk vrouwelijk.
In Engelse vertalingen komt deze (betere) weergave gewoonlijk wel tot uitdrukking.
Bijvoorbeeld de ASV: male and female created he them.
Omdat we later op dit punt terug willen komen, geven wij hier reeds aan hoe in de
LXX "mannelijk en vrouwelijk" is vertaald, t.w.: αρσεν και θηλυ.
Wanneer Jezus volgens Mattheüs 19:4 naar Genesis 1:27 verwijst, wordt de frase
"mannelijk en vrouwelijk" ook precies op die manier in het Grieks door Mattheüs
weergegeven.
In De Naardense Bijbel die onlangs is verschenen, wordt Genesis 1:27 aldus
vertaald: mannelijk en vrouwelijk heeft hij hen geschapen.
Wanneer we nu Genesis 1:27 in zijn context beschouwen, bijvoorbeeld 1:27 t/m
2:3, dan is het volgende duidelijk:
1.) Dit scheppingsgebeuren vond plaats tegen het einde van de Zesde Dag.
Terloops constateren we aan de hand van Hebreeën 4:3-4 dat met de schepping
van de mens (mannelijk en vrouwelijk) "de grondlegging der wereld" had
plaatsgevonden. Ook dat gebeurde dus nog binnen de 6e Dag. Want niet alleen
was de menselijke schepping als mannelijk en vrouwelijk voortgebracht; JHWH had
hen - nog steeds binnen die 6e Dag - de opdracht gegeven om vruchtbaar te zijn,
tot velen te worden en de aarde te vullen. Bovendien was die opdracht vergezeld
gegaan van zijn zegen. Wellicht vindt u het de moeite waard e.e.a. in gedachte te
houden, in aanmerking nemend dat deze uitdrukking ook verschijnt in Mattheüs
25:34; Lukas 11:50; Johannes 17:24; Efeziërs 1:4; Hebreeën 9:26; 1 Petrus 1:20;
2
Openbaring 13:8 en 17:8. Het loont bijzonder om de genoemde schriftplaatsen in
het licht van Hebreeën 4:3-4 opnieuw te beschouwen en zich de implicaties ervan
te realiseren.
2.) Er zit een zekere ruimte aan tijd tussen het scheppen van de mens naar Gods
beeld en dat hij HEN vervolgens schiep als-man en als-vrouw.
In het zogeheten Tweede Scheppingsverslag, opgetekend in Genesis, hoofdstuk 2,
wordt dat onmiskenbaar duidelijk. In 2:7 lezen wij over de aanvankelijke vorming
van de mens uit het stof van de aardbodem (parallel met het eerste deel van 1:27).
Vergelijk de beschrijving met die in 2:19, niet alleen om vast te stellen dat mens en
dier gevormd zijn uit identieke basismaterialen, maar ook om te constateren dat de
6e Dag nog steeds voortgang vond.
Vervolgens gebeurt er het een en ander, waarna wij in 2:21-22 zien dat de
schepping wordt voltooid door het voortbrengen van "mannelijk en vrouwelijk".
Zelf houden we rekening met de mogelijkheid dat tussen start en afronding, met
inbegrip van de huwelijksvoltrekking, niet minder dan 30 jaar verliepen.
De gedetailleerde beschrijving van de schepping van mannelijk en vrouwelijk is
nogal onthullend. Terwijl de mens in een soort narcosetoestand verkeerde, nam
JHWH God één van zijn ribben en bouwde die vervolgens tot een vrouw.
Maar wat was het echte resultaat? Dat moet in overeenstemming zijn geweest met
het laatste deel van Genesis 1:27 mannelijk en vrouwelijk schiep hij HEN. Er was
niet slechts een vrouw tot bestaan gekomen, er was ook een man voortgebracht. De
mens was door de ingreep getransformeerd tot een man. Bovendien had hij er een
vrouw bijgekregen, de uitdrukking van zijn vrouwelijke zijde.
Kennis van het Hebreeuwse woord dat in deze passage met rib is vertaald, werkt in
dit opzicht verhelderend. Dat woord צלע (TSeeLaa‛, Strongnr. 6763) hangt samen
met een werkwoord dat "kreupel gaan" of "mank lopen" betekent; letterlijk:
"eenzijdig zijn". (Zie Strongnr. 6760)
Dat werkwoord vinden we terug in Genesis 32:31; Jakob die voortaan mank ging
aan zijn dijbeen nadat de gewrichtsholte tijdens de "worsteling" met de engel was
ontzet. En vervolgens nog uitsluitend in Micha 4:6-7 en Zefanja 3:19, waar melding
wordt gemaakt van het toekomstige joodse Overblijfsel dat vergaderd zal worden tot
herstel, maar dat in de periode waarin aards Israël opgesloten is in haar
ongehoorzaamheid kreupel gaat; een situatie die ook nu nog steeds voortduurt.
Vandaar dat het substantief eerder de gedachte aan zijde dan aan rib oproept.
3
De LXX geeft het Hebreeuwse zelfstandige naamwoord weer met πλευρα [pleura]
dat vooral de betekenis heeft van ZIJDE. Men vindt het dan ook terug in Genesis
2:21-22, maar ook in Exodus 27:7 en 2 Samuël 16:13.
Een sprekend voorbeeld is Exodus 25:12. Er moesten ringen gemaakt worden zowel
aan de ene als aan de andere kant (zijde) van de ark. In dezelfde trant ook Exodus
27:7, "de beide zijden van het altaar". Ook in 2 Samuël 16:13 is het moeilijk om aan
een rib te denken: Simeï liep gelijk op met David en zijn mannen op de zijde (flank)
van de berg, tegenover hen.
Conclusie? In Genesis 2:21-22 wordt inderdaad geleerd dat de vrouw "uit de man
werd genomen" (v. 23), maar wat uit hem werd genomen was vooral zijn vrouwelijke
zijde. Geen wonder dat Mozes het hoofdstuk afsluit met Gods verklaring:
Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen
en zij zullen tot één vlees worden.
Waarom geen vreemde uitspraak?
De beide zijden van de mens, aanvankelijk harmonieus in hem verenigd, waren nu
gescheiden, maar verlangden logischerwijs naar de eenwording. Om voortaan een
harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw op elkaar aangewezen. De
gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien.
Nog enkele opmerkingen in verband met het bovenstaande:
* Eén vlees duidt in dit verband op de menselijke natuur. Vergelijk dit met één geest
in 1 Korinthiërs 6:17. * Op grond van het voorgaande lijkt het ons alleszins aannemelijk dat Adam, toen
hij nog alleen was, een harmonieus leven in zichzelf kon leiden. Nergens lezen we
immers dat hij zich eenzaam voelde of dat hij zich beklaagde over zijn situatie. Het
was JHWH God zelf die opmerkte: "Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik zal
een hulp voor hem maken, als zijn tegenhanger" (vers 18). Waarom niet goed?
Gezien Gods voornemen dat hij in Christus had opgevat. Uit Efeziërs 5:28-32 blijkt
dat JHWH in heel deze procedure aan de verhouding dacht die er duizenden jaren
later zou ontstaan tussen Christus en zijn gemeente. In het huwelijksverbond
tussen man en vrouw zou een groot geheim worden vastgelegd dat t.z.t. onthuld zou
worden, zodat christenen zich hun relatie tot hun Heer zouden gaan realiseren en
zich daarover konden verheugen.
4
* In Handelingen 17:26 constateert Paulus in zijn beroemde toespraak tot de
Atheense wijsgeren dat God "uit één elke natie van mensen heeft gemaakt". O.i.
wordt met die uitspraak bevestigd dat mannelijk en vrouwelijk aanvankelijk in de
ene mens verenigd waren. Na de scheiding van beide zijden konden vervolgens man
en vrouw binnen het huwelijk "vruchtbaar zijn en tot velen worden". Voorafgaand
aan die tweedeling "kende" JHWH de vrouw "in" de mens Adam en daarmee ook het
gehele toekomstige mensengeslacht, om in stijl te blijven met Nieuwtestamentisch
taalgebruik. Vergelijk Romeinen 8:29; Efeziërs 2:10; 1:4, volgens de NBGversie.
Bijgevolg kwam Jezus - de laatste Adam - toen hij als volmaakt mens hier op aarde
verbleef, overeen met de mens en niet met de man Adam. -Zie 1 Timotheüs 2:5 Want er is één God, ook één middelaar van God en mensen, mens Christus Jezus
die zichzelf heeft gegeven een losprijs-tegenover ten behoeve van velen
De uitdrukking overeenkomstige losprijs, of letterlijk losprijs-tegenover, duidt
o.i. op de overeenkomst tussen de mens Jezus en Adam in zijn
oorspronkelijk geschapen zijn naar het beeld van God; de eerste fase dus,
zoals vermeld in Genesis 1:27. Dit lijkt bevestigd te worden in 1 Korinthiërs
15:45. Daar plaatst de apostel "de laatste Adam" tegenover de Adam van
Genesis 2:7. "De eerste mens, Adam, werd een levende ziel".
-.-.-
Omdat wij leden zijn van zijn lichaam.
Bijgevolg zal een mens [LXX, een man vlgs. M]
vader en moeder verlaten
en zich hecht verbinden met zijn vrouw
en de TWEE zullen tot EEN vlees zijn.
Dit geheimenis is groot
Ik spreek evenwel met het oog op Christus en
met het oog op de gemeente
Deze passage in Efeziërs 5:30-32 onthult iets heel bijzonders. Zonder dat wij als
mensen ons ervan bewust waren, lag er in de verbintenis van man en vrouw in hun
onbedorven, Edense situatie een groots geheim opgesloten. Dat geheim zou pas
5
openbaar worden in de relatie die zou ontstaan tussen Christus en zijn
Vrouwgemeente.
Het lijkt ons hier op z'n plaats om met nadruk vast te stellen dat de Vrouw in deze
verbintenis een collectief is, de christelijke gemeente. Natuurlijk bestaat de
gemeente uit afzonderlijke personen, zowel mannen als vrouwen. Het is evenwel
niet de bedoeling dat wij onszelf in onze verhouding tot Christus zien als hetzij man
of vrouw. Integendeel, "in" Christus zijn wij allen zonen van God. Galaten 3:26-28
maakt dat onmiskenbaar duidelijk:
Want allen zijt gij zonen Gods door het geloof in Christus Jezus. Want zovelen als
in Christus werden gedoopt, hebben zich met Christus bekleed; daarbij is geen
sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen mannelijk en vrouwelijk
(αρσεν και θηλυ) want allen zijt gij één in Christus Jezus.
Dat is onze nieuwe geestelijke situatie "in" Christus, het resultaat van de "nieuwe schepping".
Galaten 6:15. Deze Vrouwgemeente bestaat dus uit (geestelijke) zonen van God.
De gedachte uit 2 Korinthiërs 11:2-3 is ons ongetwijfeld erg vertrouwd: het gevaar verdorven
te worden in onze geest door niet op onze hoede te zijn voor de subtiele verleidingen van
Satan. Maar bekijk de passage toch nog eens wat meer van nabij: Want ik ben ijverzuchtig om u met een ijverzucht van God; want ik heb u aan één
man verloofd om u als eerbare maagd aan Christus aan te bieden. Maar ik vrees
dat, zoals de Slang in haar listigheid Eva verleidde, uw gedachten op de een of
andere manier verdorven zouden kunnen raken, weg van de eenvoud en de
eerbaarheid jegens Christus.
Als we de waarschuwing die hierin ligt opgesloten even laten voor wat ze is, dan valt
het ons wellicht op dat de Vrouwgemeente door Paulus wordt vergeleken met Eva in
haar onbedorven, Edense toestand.
Het WTG heeft de afgelopen 20 jaar geregeld benadrukt dat haar organisatie zich
verheugt in een zogenaamd geestelijk paradijs. Natuurlijk blijkt dat achteraf gezien
helemaal niet het geval geweest te zijn. Integendeel, er is eerder sprake van een
geestelijke dictatuur! Wat wij ons – en wellicht velen met ons - niet realiseerden is
het feit dat de Vrouwgemeente zich intussen al zo’n 1970 jaar in een Evasituatie
bevindt; paradijselijk derhalve, zonder de bedorvenheid en de gebrekkigheid die uit
de zondeval zijn voortgevloeid. Dit alles vanzelfsprekend bezien vanuit een geestelijk
gezichtspunt. Laten we eens nagaan hoe de Vrouwgemeente dat geluk ten deel is
gevallen.
6
Het lag allemaal reeds opgesloten in het geheim der schepping van mannelijk en
vrouwelijk en de huwelijksverbintenis. Maar die dingen nemen in Christus een
nieuw, een geestelijk aspect aan.
Zoals we al zagen verscheen Christus in de 1e eeuw als de "laatste Adam".
Overeenkomstig zijn eeuwige voornemen dat hij in Christus opvatte, toen hij deze
eniggeboren Zoon voortbracht, wist JHWH reeds bij zichzelf - al de tijd die sindsdien
verstreek - dat in die "laatste Adam " de grondslag zou liggen voor het tot bestaan
brengen van de christelijke gemeente, de verzameling van individuen die voor zijn
Zoon als een Vrouw zou zijn. Zie Efeziërs 3:9-11.
Daarom lezen wij in 1 Korinthiërs 15:45 "de eerste mens, Adam, werd tot een
levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakende geest". Hieruit kunnen wij
afleiden dat Christus het beginsel is van het nieuwe leven dat de leden van zijn
gemeente gaan ervaren. Zoals we zagen noemt de bijbel dit een "nieuwe schepping".
Die uitdrukking komt niet alleen voor in Galaten 6:15, maar ook in 2 Korinthiërs
5:17
Zodat, indien iemand in Christus is, er sprake is van een nieuwe schepping; de
vroegere dingen zijn voorbijgegaan; zie! nieuwe dingen zijn ontstaan. Maar alle
dingen zijn uit God.
De oorsprong van al het nieuwe ligt dus te allen tijde bij God. Hij is de oorsprong
van alles, ook van de nieuwe schepping. Nadat de apostel Paulus in Efeziërs 2:8-9
eerst heeft aangetoond dat redding, dus het leven, Gods gave is, een vrije gunst van
hem, los van 's mensen eigen inspanningen, zegt hij vervolgens in vers 10 :
Want zijn maaksel zijn wij, geschapen in Christus Jezus
Verderop in de Efeziërsbrief wordt echter aangetoond dat de schepping zich op de
Evawijze voltrekt: JHWH schiep Eva, maar Adam lag aan haar schepping ten
grondslag. Eén van zijn zijden lag aan de basis van Gods scheppingsdaad. Hetzelfde
geldt voor de Vrouwgemeente. De leden ervan zijn Gods zonen. Als kinderen van
God "zijn zij niet uit bloed noch uit een vleselijke wil noch uit de wil van een man
geboren, maar uit God." -Johannes 1:12-13.
Dus geboren uit God, maar wel op basis van Christus' loskoopoffer.
Dat lezen wij in Efeziërs 5:25
Mannen, hebt jullie vrouwen lief, zoals ook de Christus de gemeente liefhad en zich
voor haar heeft overgegeven [in de dood die het karakter had van een verzoenend
slachtoffer].
7
Merk op dat Christus zich aan een offerandelijke dood heeft overgeleverd en dat hij
dit in de eerste plaats voor zijn Vrouwgemeente deed. Natuurlijk heeft de kracht van
zijn slachtoffer een veel verder reikend effect, maar ze was toch allereerst en vooral
bedoeld voor zijn bruid, de Evagemeente. -Vergelijk 1 Johannes 2:2. Met dit beeld
blijft daarom de Evawijze van scheppen gehandhaafd.
Wat dit bijzondere punt betreft - overeenkomsten tussen Eva en de gemeente -
kunnen wij elkaar ook herinneren aan het verslag dat Johannes heeft opgetekend
over Jezus' lijden en dood in Johannes, hoofdstuk 19.
Na eerst vermeld te hebben, in 19:31-33, dat de joden haast hadden om de drie
dode lichamen van de executiepalen te verwijderen, reden waarom men ertoe
overging de beenderen van de twee misdadigers te breken - wat in Jezus' geval niet
nodig bleek - verhaalt Johannes vervolgens wat een Romeinse soldaat deed om zich
van Jezus' dood te vergewissen (vers 34):
Maar één der soldaten stak met een speer in zijn zijde [πλευρα, pleura, zoals in de
LXX, Genesis 2:21-22] en terstond kwam er bloed en water uit.
Het is belangwekkend te constateren dat de bijbel hier verband legt tussen het
uiterlijke bewijs van Christus' dood en één van zijn lichaamszijden. Het is waar dat
met de handeling door de soldaat een profetie in vervulling ging (zie vers 37 en
Zacharia 12:10), maar het lijkt ons niet ondenkbaar dat er tegelijkertijd sprake is
van een verwijzing naar Genesis, hoofdstuk 2.
Als we nu weer de draad oppakken in Efeziërs 5, vanaf vers 26 t/m 32, dan kunnen
we zien dat Christus zijn Vrouwgemeente niet alleen het leven heeft gegeven, maar
haar vervolgens ook gereed maakt om haar te zijner tijd, bij de paroesie, aan
zichzelf te kunnen aanbieden.
Hij heeft zich voor haar overgegeven opdat hij haar zou heiligen, [haar] gereinigd
hebbende door het waterbad in het woord, opdat hij de gemeente glorierijk zou
kunnen aanbieden aan zichzelf, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend,
maar dat zij heilig zij en zonder smet.
Opdat hij haar zou heiligen; op deze manier wordt hier het doel van Christus’
offerdood aangegeven: opdat hij de gemeente in heerlijkheid aan zichzelf – de
8
Bruidegom – zou kunnen aanbieden. In dit verband kunnen wij ook denken aan de
sublieme gedachte van Hebreeën 10:14 waar hetzelfde oogmerk wordt verwoord:
Want door één slachtoffer heeft hij voor altijd volmaakt gemaakt hen die geheiligd
worden.
Christenen leven vanuit geloof, een geloof dat steunt op het loskoopoffer. Op grond
van dat geloof wordt de christen gerechtvaardigd, of voor altijd tot volmaaktheid
gebracht. Heiliging evenwel is een voortgaand proces en voltrekt zich aan elk lid van
de gemeente in de mate dat hij zich onder Christus' leiding openstelt voor de
krachtige invloed van Gods geest en woord. Dat elke christen daarmee ernst dient te
maken, moge blijken uit Hebreeën 12:14
Jaag vrede na met allen; ook de heiliging zonder welke niemand de Heer zal zien.
In 1 Thessalonicenzen 4:3 verklaart Paulus met nadruk dat dit Gods expliciete wil
ten aanzien van de christen is: Want dit is Gods wil, de heiliging van u. Waarom?
Omdat de christen daardoor geschikt wordt om zijn Heer op een waardige wijze te
vertegenwoordigen. Hij kan dan op een aanvaardbare manier als zijn getuige
optreden. Ook bevindt hij zich dan in de positie om de voortreffelijkheden bekend te
maken van hem die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht.
Christenen zijn dan ook geroepen in heiliging en niet met het oog op onreinheid. Zie
1 Thessalonicenzen 4:7; Handelingen 1:8 en 1 Petrus 2:9
Neemt u eens de moeite om 1 Petrus 2:9 nader te beschouwen en te vergelijken
met Exodus 19:5-6 om vast te stellen dat de christelijke gemeente inderdaad op de
olijfboom is geënt en in deze tijdsperiode het Israël Gods vertegenwoordigt.
Terwijl heiliging o.l.v. Christus dus een voortgaande zaak is, heeft hij ons wel door
één offerdaad voor altijd tot volmaaktheid gebracht. De "nieuwe schepping" is
daarom OK, om het populair uit te drukken. Net zo OK als de vrouw Eva toen zij als
schepping verscheen. Vandaar Paulus’ vergelijking van de Vrouwgemeente met de
vrouw Eva in 2 Korinthiërs 11:2-3.
Zie verder Hebreeën 7:19 en 10:19-22, waaruit wij vernemen dat er voor ons geen
belemmering meer is om tot God te naderen.
Eva, in haar verbondenheid met Adam, kende eveneens geen enkel obstakel in haar
verhouding tot God. Zij was eenvoudig volmaakt geschapen uit Adam. Maar om de
nieuwe schepping perfect te laten zijn, moest er eerst een verzoenend offer worden
9
gebracht. Pas toen konden al onze zonden, zowel die uit het verleden als alle
toekomstige, op grond van ons geloof worden weggedaan.
Dat is de strekking van Hebreeën 9:25-26. Christus hoefde niet telkens weer,
generatie na generatie, het offer van zichzelf te brengen. Integendeel, toen hij zich
bij de voleinding der eeuwen manifesteerde, heeft hij eens voor altijd het
toereikende offer gebracht om allen die voor loskoping in aanmerking komen - van
alle generaties voor hem, zowel als van alle generaties na hem - van hun zonde te
kunnen bevrijden.
Wellicht wordt de terugwerkende kracht van het offer treffend getypeerd in de
uitdrukking: Het Lam geslacht zijnde vanaf de grondlegging der wereld. –
Openbaring 13:8
Vandaar dat we vol vertrouwen kunnen zijn, zoals Hebreeën 10:22 ook zegt:
Laten wij met een waarachtig hart naderen, in volle verzekerdheid van het geloof,
de harten door besprenkeling ontdaan van een boos geweten en het lichaam
gebaad zijnde met rein water.
Door ons geloof in Christus als de door God Gezondene, zijn wij van de dood
overgegaan tot het leven (Johannes 5:24). Door nu ook verder een leven vanuit dat
geloof te leiden, kunnen wij in vol vertrouwen tot God naderen aangezien er voor
hen die in Christus Jezus zijn geen veroordeling is. -Romeinen 8:1.
Deze onbelemmerde toegang tot God in onze volmaakte geestelijke staat, biedt nog
een andere bijzondere gelegenheid: met God rust houden op de Zevende Dag, zijn
Rustdag.
-.-.-
Want WIJ gaan de rust binnen, wij die tot geloof zijn gekomen.....
Want ergens heeft hij over de Zevende Dag aldus gesproken:
En God rustte op de Zevende Dag van al zijn werken
Ja inderdaad, christenen gaan Gods Rust binnen, d.i. de Rust van de 7e Dag die nu
al duizenden jaren voortduurt vanaf de grondlegging der wereld (Genesis 2:2-3;
Hebreeën 4:3-4). En waarom gaan christenen die grote Sabbatsrust binnen? Omdat
zij geloof oefenen in Christus en daardoor in de positie komen van de vrouw Eva in
haar volmaaktheid, niet bedorven door de smet van zonde. Denk terug aan
Hebreeën 10:14 en 22
10
Want door één slachtoffer heeft hij voor altijd volmaakt gemaakt hen die geheiligd
worden…Laten wij met een waarachtig hart naderen, in volle verzekerdheid van
het geloof, de harten door besprenkeling ontdaan van een boos geweten en het
lichaam gebaad zijnde met rein water.
Ons christenen wordt telkens weer verzekerd dat wij in Christus vrije toegang tot
God genieten. Die omstandigheid alleen reeds maakt onze positie voor het
aangezicht van God vergelijkbaar met die van Adam en Eva in hun volmaakte
paradijsstaat. Die eerste mensen verheugden zich met God in zijn Zevende Dag van
Rust. Diezelfde vreugde valt christenen ten deel.
Wanneer JHWH God derhalve in Psalm 95:11 de natie Israël eraan herinnert dat hij
de wildernisgeneratie had gezworen dat zij nimmer zijn rustplaats – dat wil zeggen
het beloofde land Kanaän – zouden binnen gaan (vergelijk Numeri 14:22-23), kon
die Kanaänrust hooguit typologisch zijn. Zelfs voor de Israëlieten die zich niet
weerspannig gedroegen tijdens alle omzwervingen in de wildernis, en die door Jozua
het land werden binnengeleid, was Kanaän niet de plaats van de ware Rust
(Hebreeën 4:8).
Het tegenbeeld van de Kanaänrust zal aards Israël ervaren tijdens het Millennium.
Door Jezus Christus die groter is dan Jozua, zullen zij – te beginnen met het
Overblijfsel – die Rust worden binnengeleid. –Jozua 22:4. Die Millenniumrust valt
derhalve samen met de laatste 1000 jaar van Gods grote Sabbatrust op de
Zevende Dag.
De mogelijkheid om met God (echte) Rust te genieten, de Rust van de 7e Dag, wordt
door de auteur van de Hebreeënbrief aangesneden in de hoofdstukken 3 en 4.
Vooral het gedeelte van 3:16 t/m 4:11 verschaft sleutelpunten tot begrip.
Desondanks wordt algemeen erkend dat juist dit gedeelte moeilijk te doorgronden
is. De volgende punten worden om die reden slechts ter beoordeling aan u
aangeboden:
1. Na haar schepping ging de vrouw Eva automatisch de Rust binnen. Er waren
voor haar geen belemmeringen. Zij genoot vrede met God en kon in haar
verbondenheid met Adam vrijelijk tot God naderen. Door hun daad van opstand die
tot uitdrukking kwam in ongehoorzaam gedrag, daarbij blijk gevend van een gebrek
aan vertrouwen c.q. geloof, ging die situatie al snel voor hen verloren. Echter niet
alleen voor hen, maar ook voor ons, al hun nakomelingen. Het is precies datgene
11
wat wij in Adam zijn kwijtgeraakt, maar ook precies datgene wat in Christus aan zijn
Vrouwgemeente wordt hersteld.
2. Het is duidelijk dat het Gods wens is dat zijn kinderen de Rust binnengaan. Dat
blijkt ondermeer uit 4:1
Laten wij er daarom voor vrezen, aangezien er een belofte is overgebleven zijn
Rust in te gaan, dat niet iemand van ons te eniger tijd lijkt achtergebleven te zijn
In feite is dit een geïnspireerde aanmoediging om een eerbiedige vrees te koesteren
dat wij niet achterblijven, dat wil zeggen dat we ons weer identificeren met onze
vroegere levenswijze toen wij nog los van Christus waren. Jezus zou zeggen: "Denkt
aan de vrouw van Lot" (Lukas 17:32). Lots vrouw draalde en bleef achter, terwijl er
een belofte/gelegenheid was tot ontkomen. Zo is er ook thans, in het Heden (4:7)
d.i. in het christelijke tijdperk, de belofte, ja, een uitnodiging de Rust van God
binnen te gaan.
Dit vers (4:1) is een duidelijke voortzetting van 3:18-19: "Laten wij derhalve ervoor
vrezen...etc". Er wordt een conclusie getrokken uit wat voorafging, uit de vermelding
dat Israël het Land der Belofte - de hun in het vooruitzicht gestelde (typologische)
rust - niet kon binnengaan. Vergelijk Deuteronomium 12:9.
En hoe luidt de conclusie? Dat een gepaste vrees op z'n plaats is. Waarom?
Vanwege het gevaar tot ongeloof te vervallen. Israël ging immers niet binnen wegens
ongeloof. Hierop wordt dieper ingegaan in 4:2. Ook aan etnisch Israël was evangelie
of goed nieuws bekendgemaakt. Maar wat zij vernamen baatte hun niet. Zij stelden
niet echt geloof in de beloften van God; zij hadden hun twijfels daaromtrent. Het
gevolg? Zij vielen terug in hun vroegere manier van leven. Zie als bewijs hiervoor
o.a. Numeri 14:2-4. Vrees dus ongeloof! Vergelijk Romeinen 11:20 met precies
dezelfde gedachte.
3. Kanaän was niet de echte Rust (4:8), maar was slechts typologisch. Jozua was
namelijk niet te vergelijken met Christus. Ook met betrekking tot Jozua is Christus
veel groter, zoals hij dat ook is ten aanzien van de engelen (1:4), Mozes (3:4-5),
Aäron (7:11), etc. Bovendien werden in de typologische rustplaats in het kader van
het Wetsverbond offers gebracht die niet toereikend waren. Wat verloren was
gegaan met de zondeval, t.w. volmaaktheid en vrije toegang tot God, kon door de
dierlijke offers niet teruggebracht worden; daarvoor misten die offers de kracht.
Zie Hebreeën 9:6-9; 11-14.
12
4. Hoe ziet het leven van een christen die met God rust houdt op zijn Zevende Dag
er eigenlijk uit? Het schriftdeel 4:9-10 verschaft het belangwekkende antwoord op
die vraag:
Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God. Want wie tot zijn Rust is
ingegaan heeft ook zelf gerust van zijn werken zoals God van de zijne.
Ongetwijfeld één van de belangrijkste verklaringen die in de bijbel te vinden zijn:
Een revolutionair nieuw principe van leven volgens welke de mens eigenlijk altijd al
had moeten functioneren, van het begin af. Het is die wijze van leven waarvan wij
door de zonde zijn afgevallen, maar waartoe we nu in Christus zijn hersteld.
Wat kan de betekenis zijn van "gerust van zijn werken zoals God van de zijne"? We
kunnen onmogelijk uitgaan van de veronderstelling dat God ooit rust van goede,
juiste werken. "De Rots, volmaakt is zijn activiteit", heeft Mozes opgemerkt volgens
Deuteronomium 32:4. Op zijn beurt zei Jezus: "Mijn Vader is tot nu toe blijven
werken, en ik blijf werken". -Johannes 5:17.
De wekelijkse sabbat - die de joden telkens weer herinnerde aan de grote
Sabbatsrust van JHWH - weerhield Jezus er niet van om op die dag voortreffelijke
werken te verrichten.
Wat de mens betreft, is de zaak duidelijker. Er zijn werken waarvan hij behoefte
heeft dat hij ze voortaan niet meer verricht, er voorgoed van rust, t.w.:
a. Verdorven activiteiten die verricht worden in verzet tegen God, "dode werken" die
ook in Hebreeën worden vermeld (6:1 en 9:14). Paulus heeft zulke werken opgesomd
in Romeinen 1:29-32, onder vermelding van het gerechtelijke vonnis van God dat zij
die zulke dingen beoefenen, des doods waardig zijn.
b. Waarschijnlijk het meest voor de hand liggend in onze context: het verrichten van
werken om onze eigen (vermeende) rechtvaardigheid te bewerken.
Rusten van zulke werken impliceert rust vinden in een leven van volledige
afhankelijkheid van God in Christus, overeenkomend met de levenswijze die Paulus
zo vaak in zijn brieven beschrijft, namelijk een leven leiden vanuit geloof in Christus
in plaats van de ijdele inspanningen om de werken der Wet te verrichten.
Vanuit dit gezichtspunt benaderd is het niet zo moeilijk meer om te onderscheiden
wat 4:10 bedoelt te zeggen, t.w.: Zoals God rustte van datgene waarmee hij zich tot
en met de 6e Dag had beziggehouden - zijn scheppingsactiviteiten, zo gaat een mens
13
evenzo Gods Rust binnen door op te houden waarmee hij bezig is geweest: trachten
op eigen kracht zijn redding te bewerken.
Overgaan op zo'n nieuwe levenswijze is bijzonder begeerlijk, aangezien het vrede
met God inhoudt, ook het beoefenen van een bevredigende aanbidding van God
waarin men vrije toegang tot hem geniet, niet gehinderd door welke doelloze
religieuze riten maar ook. Vandaar de slotaanmoediging in 4:11
Laten wij er dus ernst mee maken om tot die Rust in te gaan
Waarom er ernst mee maken? Gezien het waarschuwende voorbeeld van Israël
waarop Paulus telkens weer bereid is te wijzen: Hun terugkerend patroon van
ongehoorzaamheid met al de catastrofale gevolgen vandien.
Door het optreden van de Antichrist in de eindtijd zal het naamchristendom naar
verwachting meegesleept worden in een ongekende afvalligheid van Christus.
Vergelijk Numeri 13:32-33 en 14:28-30, waar wij vernemen dat de ziekelijke vrees
van Israël voor de Nefilim - een indrukwekkend reuzengeslacht - leidde tot hun
afvalligheid en bijgevolg tot Gods eed dat zij zijn Rust niet zouden binnengaan. Ons
huidige rusten met God hangt samen met ons geloof in de ware Christus, een
vertrouwen dat bij de opkomst van de pseudo-Messias ongetwijfeld beproefd zal
worden. Er staat dus voor ons heel wat op het spel!
-.-.-.-
Wat zal ons helpen om tot de paroesie te leven binnen het door God bedoelde
patroon van de Zevende Dag? Blijkbaar verschaft het volgende vers, 4:12, het
antwoord op die vraag:
Want het Woord van God is levend en vol van uitwerking en scherper dan elk
tweesnijdend zwaard, en het dringt door tot scheiding van ziel en geest alsook van
gewrichten en merg; ook [is het] een rechter van opvattingen en bedoelingen van
[een] hart.
Volgens de NBV: Want levend en krachtig is het woord van God, en scherper
dan een tweesnijdend zwaard: het dringt diep door tot waar ziel en geest, been en
merg elkaar raken, en het is in staat de opvattingen en gedachten van het hart te
ontleden.
Aangezien ongeloof een kwestie van het hart is, kan het gemakkelijk verborgen
blijven voor menselijke waarneming, maar nooit voor God. Zijn Woord is levend,
krachtig in z’n uitwerking en scherper dan enig tweesnijdend zwaard, ja zo intens
14
uitwerkend dat het helemaal tot de binnenste delen van iemands persoonlijkheid
kan doordringen.
In dit vers gebruikt de auteur van Hebreeën het woord kritikos (κριτικος) dat rechter
betekent. Toegepast op het Woord van God houdt e.e.a. in dat dit Woord de macht
bezit zowel de ideeën/opvattingen als de mentale neigingen van het hart te
[be]oordelen. Het is in staat om de morele waarde van een mens vast te stellen.
Gods Woord dat in oude tijden door de profeten werd gesproken bezat reeds een
innerlijke kracht, maar het Woord dat God met het aanbreken van het Messiaanse
tijdperk door zijn Zoon heeft gesproken (1:1-2), daarna uitgewerkt door de
apostelen, heeft zo'n dynamiek dat het bij de gelovige hoorders iets nieuws kan
scheppen.
Zie Romeinen 1:16 "Het is in feite Gods kracht tot redding voor een ieder die
gelooft". En ook 1 Petrus 1:23 "Gij hebt een nieuwe geboorte ervaren, niet uit
vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van
God".
Wat kan derhalve verstandiger zijn dan ons gewillig door dit Woord te laten leiden?
Psalm 95 bijvoorbeeld die in Hebreeën, hoofdstuk 4 herhaaldelijk wordt geciteerd, is
niet een dode letter gebleken, ondanks de ongehoorzaamheid van de meeste
Israëlieten. Door het evangelie heeft het daarentegen een nieuwe en blijvende
gelding gekregen. Er is met Christus een nieuw Heden aangebroken [dat trouwens
nog steeds voortduurt], waarin de gelegenheid openstaat om alsnog die
begerenswaardige Rust van God binnen te gaan en volledig te beleven. Zie 4:6-7 en
9.
Aan de hand van Efeziërs 5:30-32 stelden we vast dat er destijds, in de schepping
van mannelijk en vrouwelijk een "groot geheim" lag opgesloten. De vele aspecten
van dat geheimenis zijn in het werk van Christus met betrekking tot zijn
Vrouwgemeente volledig aan het licht gekomen.
We zijn nu dan ook beter in staat te begrijpen waarom Paulus Genesis 2:24 een
geheim noemt. Dit komt omdat JHWH niet meteen de diverse facetten van zijn voornemen onthulde
i.v.m. de huwelijksverbintenis van mannelijk en vrouwelijk in Genesis. Naderhand
verschenen er in het OT wel hints en aanwijzingen dat het menselijke huwelijk als
de relatie was tussen God en zijn volk, maar eerst toen Christus verscheen werd het
15
geheim pas echt in zijn details ontvouwd. Het wachten was al die tijd op de
openbaring van Christus en zijn gemeente. Bijgevolg vormt het christendom de
sleutel voor de ontsluiting van het mysterie. Evenzo maakt het Christendom ons
begrip van het huwelijksverbond volledig.
Naar wij verwachten zal bij het begin van de 70e Jaarweek de vervulling aanbreken
van 1 Thessalonicenzen 4:16-17 (Zie de passages in Deel 3 over de 70e Week):
Omdat de Heer zelf met een bevelende roep, met een stem van een aartsengel en
een bazuin van God, zal neerdalen vanaf de hemel en de doden in Christus zullen
eerst opstaan; daarna zullen wij, de levenden, de overgeblevenen, tegelijk met hen
worden weggerukt in wolken de Heer tegemoet in de lucht; en aldus zullen wij altijd
met de Heer zijn.
Dit schriftdeel waarin de opname/wegvoering van de gemeente wordt beschreven,
onthult dat de Heer zelf bij zijn wederkomst zijn Vrouwgemeente tot zich zal roepen.
Allen, levenden en doden, worden veranderd en gaan "de Heer tegemoet in de
lucht". Vervolgens moet niet lang daarna in de hemel de aankondiging gehoord
worden van Openbaring 19:7-9
Omdat de bruiloft van het Lam is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereed
gemaakt; en het werd haar gegeven getooid te zijn met schitterend, rein, fijn linnen;
want het fijne linnen zijn de rechtvaardige daden van de heiligen. En hij zegt tot mij:
Schrijf, gelukkig zij die geroepen zijn tot het bruiloftsmaal van het Lam.
Vanzelfsprekend zijn de genodigden tot het bruiloftsmaal zeer gelukkig te noemen.
Probeert u zich het tafereel eens voor te stellen: Christus leidt zijn bruidsgemeente
de feestzaal binnen en doet haar aan tafel aanzitten (Lukas 22:30). De Vader verheft
zich en richt het woord tot al zijn aanwezige geestelijke zonen, maar in het bijzonder
tot de gemalin van zijn Eniggeborene. Een greep uit de bruiloftsrede:
Dit nu, mijn dierbaren, waarvan wij thans getuige zijn en waarin wij ons allen
verheugen, was de opzet van het huwelijk. Dit is waarnaar het huwelijk onder de
mensenkinderen verwees.
Daarom hebben wij jullie geschapen tot mannelijk en tot vrouwelijk en werd het
huwelijksverbond ingesteld.
De schaduwen hebben nu alle hun doel gediend, de werkelijkheden zijn
verschenen. Om die reden zal er voortaan geen huwelijk meer zijn, noch zal ook
maar iemand ten huwelijk worden gegeven.
16
De eeuw van Adam is afgesloten, een nieuwe eeuw is aangebroken.
Deze - uiteraard zeer menselijke - voorstelling van zaken kan ons wellicht
behulpzaam zijn om de grootse waarheden die zo lang achter het menselijke
huwelijk zijn schuilgegaan, naar waarde te schatten. Ook kan ze ons misschien
helpen een voor velen moeilijk te verteren waarheid te verwerken, namelijk datgene
wat Jezus zelf over de toekomst van het huwelijk heeft aangekondigd volgens
Lukas 20:34-36.
En Jezus zei tot hen: De zonen van deze eeuw huwen en worden uitgehuwd. Zij
echter die waardig gerekend worden deel te krijgen aan die eeuw en aan de
opstanding die uit de doden is, huwen niet, noch worden zij uitgehuwd. Want zij
kunnen niet meer sterven daar zij aan de engelen gelijk zijn; en als zonen van de
opstanding zijn zij zonen Gods.
De zonen van dit aeon (deze eeuw) huwen, maar....
Alleen al de speciale manier waarop Jezus zich uitdrukt wijst er op dat huwen
beperkt is tot het huidige tijdperk dat gekenmerkt wordt door onze verbondenheid
met Adam vanwege onze afstamming van hem. Thans zijn alle mensen nog zonen
van dat Adamitische tijdperk en derhalve wordt er gehuwd, althans de mogelijkheid
daartoe staat open, nog steeds. Maar in het aeon dat aanstaande is - het
Millennium – zal voor allen die dan de gelegenheid ontvangen op aarde te leven, het
huwelijk niet meer aan de orde zijn.
De context laat zien dat Jezus reageerde op een vraag van de Sadduceeën die
eropuit waren de opstandinggedachte belachelijk te maken. Hun vraag had
betrekking op een vrouw die in het kader van het leviraatbeginsel 7x gehuwd was
geweest. Van wie zou zij in de opstanding de echtgenote zijn, want de 7 broers
hadden haar allen tot vrouw gehad (20:27-33). De vragenstellers associeerden hun
(fictieve) probleem duidelijk met de aardse opstanding en wij zijn van mening dat
Jezus hun ook vanuit dat gezichtspunt van repliek diende. Dat Jezus hier, in Lukas
20 in zijn antwoord het huidige en het toekomstige aeon in zijn antwoord betrok
(hetgeen niet het geval is in de parallelverslagen Mattheüs 22 en Markus 12),
moeten wij waarschijnlijk toeschrijven aan Lukas’ lezerskring die voornamelijk
Hellenistisch geweest zal zijn.
Maar wat is dan de betekenis van de zinsnede Want zij kunnen niet meer sterven
daar zij aan de engelen gelijk zijn?
Het antwoord schijnt te zijn: Zij zijn niet langer Adams zonen en kunnen dus ook
niet meer de Adamitische dood sterven. Er is intussen n.l. het een en ander
gebeurd waardoor zij niet meer Adams zonen, maar Gods zonen zijn. Zoals alle
17
engelen afzonderlijk door God zijn geschapen, hebben ook allen die dan op aarde
zijn - ieder afzonderlijk - een herschepping ervaren; of zij nu tot de overlevenden of
tot de opgewekten uit de doden behoren. In beide gevallen is God met zijn grote
macht tussenbeide gekomen (Mattheüs 19:28; 22:29; Markus 12:24).
De vervulling van andere hoogst belangrijke zaken - hoewel reeds lang in petto - is
dan van start gegaan, zoals die van Romeinen 8:19-22.
Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden van
de zonen Gods. Want de schepping werd aan vruchteloosheid onderworpen....op
basis van hoop, dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij des
verderfs tot de glorierijke vrijheid der kinderen Gods.
Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en in barensnood is, tot nu
toe.
In dit schriftdeel ontvangen wij een extra argument om te veronderstellen dat bij de
intrede van het Millennium het huwelijk en het baren van kinderen tot het verleden
zal behoren. Waarom? Omdat de tijd is aangebroken dat het huwelijk in de hemel –
waar het menselijke huwelijk naar vooruitwees – vruchtbaar moet worden. En dat
nu hangt precies samen met het feit dat de zonen Gods – Christus’ Vrouwgemeente
in de hemel - openbaar worden gemaakt. Dat wil zeggen dat hun heilzame invloed
zich naar de mensen op aarde begint uit te strekken als het Nieuwe Jeruzalem dat
vanaf God uit de hemel neerdaalt (Openbaring 21:2-4).
Naar het schijnt heeft het boek Ruth om deze reden een plaats in de bijbel
gekregen. Twee van de 3 hoofdfiguren in het verhaal zijn namelijk vrouwen: Naomi
en Ruth. Bovendien steunen beide vrouwen wat hun vooruitzichten in het leven
betreft, op de derde hoofdfiguur, Boaz die voor hen een losser of vrijkoper wordt.
Het ligt daarom voor de hand om Boaz in zijn tegenbeeldige betekenis te
vereenzelvigen met Jezus Christus, de loskoper van de twee Vrouwgemeentes die in
de bijbel een plaats hebben, tezamen vormend het zaad van Abraham.
In het verhaal is ook nog sprake van een pseudo-losser die in het Hebreeuws met
Peloni Almoni wordt aangeduid (4:1-6). Deze figuur komt niet om te redden, maar
uitsluitend voor eigen voordeel; om het met de kwalificaties van Christus zelf aan te
geven: om te plunderen, te slachten en te vernietigen. Zie Johannes 10:9-11.
Aangezien hij blijkbaar een afbeelding is van de Antichrist, moeten wij de vervulling
van de typen vooral in de eindtijd zoeken.
18
Naomi komt dan overeen met de Vrouwgemeente van JHWH, aards Israël in haar
weduwestaat, zoals zij zichzelf ook ziet: Mara. Waarom? Omdat zij het gevoel heeft
dat de Almachtige het haar zeer bitter heeft gemaakt. Vol ben ik heengegaan, maar
leeg deed JHWH mij terugkeren (1:20-21). Naomi is niet alleen weduwe maar ook
zonder kinderen. Haar beide zonen zijn kinderloos gestorven (1:4-5). Zij is als
vrouwe Sion, weduwe en beroofd van kinderen, schijnbaar zonder hoop (1:11 en
Jesaja 49:14, 21).
In Ruth zien we de andere Vrouwgemeente van de bijbel, Christus’ Bruid. De
christelijke gemeente is als de heidin Ruth, qua samenstelling overwegend van
heidense achtergrond.
Aanvankelijk kwam Ruth binnen Israëls burgerschap (Efeziërs 2:11-22) door haar
huwelijk met Machlon (4:10). Haar huwelijkseed had haar adoptie tot gevolg in de
gelederen van het aan Abraham beloofde zaad. Zo kwam de Ruthgemeente in het
tegenbeeld op de olijfboom "Israël" waarop de Naomigemeente zich van nature
bevond.
Vergelijk Exodus 4:22; Romeinen 8:14-16; 9:4-5; 11:17-18.
Terwijl de Ruthgemeente door de aanvankelijke adoptie deel krijgt aan wat werkelijk
"Israël" is (Romeinen 9:6), en in die situatie de eerstelingen der geest bezit als
onderpand van de erfenis die komt, wacht zij niettemin vurig op de volledige
adoptie: de verlossing [door losprijs] van het lichaam (Romeinen 8:23; 2 Korinthiërs
1:22; 5:5). Wanneer die gebeurtenis door de verandering tot hemels leven plaats
vindt, kan ook het huwelijk met Jezus Christus, de tegenbeeldige Boaz, in de hemel
worden voltrokken.
Die verandering tot de geestelijke natuur breekt aan bij de 70e Jaarweek. Op
sublieme wijze wordt dat keerpunt in het verhaal blijkbaar verzinnebeeld door wat
men gewoonlijk noemt: de scène op de dorsvloer (3:5-13).
Nadat Ruth (zinnebeeldig) van Pesach tot Pinksteren (zie 1:22 en 2:23) onder Boaz’
leiding op het veld in de oogst heeft gearbeid, wil zij nu hemzelf. Hij is immers
losser! Na geleefd te hebben in de periode van onderpand, verlangt zij nu naar de
volledige verlossing.
Naomi zinspeelt op die nieuwe situatie als zij bij de terugkeer van haar
schoondochter de vraag stelt: Wie [zijt] gij, mijn dochter?, daarmee zinspelend op de
verandering van status die zij in stilte voor Ruth verwacht (3:16).
19
Er zijn nog andere bijbelse reminiscenties die we aan die "dorsvloerscène" kunnen
relateren:
Ruth 3:2; Mattheüs 13:39; Lukas 3-16-17
* Boaz – bij wiens meisjes je bent geweest – Zie! Hij want de dorsvloer der gerst,
vannacht.
* De oogst is een voleinding der eeuw.
* Hij zal u dopen in heilige geest en vuur; zijn wanschop is in zijn hand om zijn
dorsvloer grondig te zuiveren en het graan in zijn voorraadschuur bijeen te brengen;
maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusbaar vuur.
Ruth 3:3; Openbaring 19:7-8
* Baad je dan, zalf je, doe je kleed om en daal af naar de dorsvloer.
* De bruiloft van het Lam is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereed gemaakt; en
het werd haar gegeven getooid te zijn met schitterend, rein, fijn linnen; want het
fijne linnen zijn de rechtvaardige daden van de heiligen.
Duidelijk is dat in de scène op de dorsvloer de kern van het verhaal wordt verteld.
Trouwens, het verhaal verdicht zich stap voor stap richting van dat kerngebeuren:
In de inleiding wordt de tijd zeer algemeen aangeduid (1:1)
Het geschiedde in de dagen dat de rechters richtten.
Na de dood der mannen focust het verhaal zich op de terugreis naar Bethlehem
[huis van brood]. Naomi had namelijk vernomen dat JHWH had omgezien naar zijn
volk door hun brood te geven (1:6). Indrukwekkend op die terugreis is het moment
dat Ruth zonder enig voorbehoud haar trouw belijdt jegens Naomi, het volk Israël
en JHWH de God van dat volk (1:16)
Dring er bij mij niet op aan je te verlaten door terug te keren van achter jou.
Waarheen jij gaat, zal ik gaan en waar jij vernacht zal ik vernachten; jouw volk is
mijn volk en jouw God mijn God.
In Bethlehem aangekomen, vernauwt het verhaal zich tot het oogstseizoen, waarin
Ruth haar eerste ervaring heeft met Boaz die ertoe wordt gebracht ten aanzien van
haar de volgende zegenwens uit te spreken (2:12)
Moge JHWH je handelwijze vergelden en mag je een volmaakt loon ontvangen van
JHWH, de God van Israël, onder wiens vleugels je bent komen schuilen.
Uiteindelijk verdicht het verhaal zich tot één nacht, ja, tot één enkele gebeurtenis
tijdens die nacht, namelijk het cruciale moment dat Ruth Boaz de gelegenheid biedt
zijn zegenwens tot werkelijkheid te maken. Zij geeft hem ondubbelzinnig te verstaan
dat zij het loon van JHWH door zijn tussenkomst wil ontvangen (3:9)
20
Spreid toch je vleugel uit over je dienares, je bent immers losser.
Daarna begint het element tijd in het verhaal zich weer te verwijden. Na het
aanbreken van de dag, worden wij naar de gebeurtenissen in de poort verplaatst. In
de tegenwoordigheid van 10 van de oudere mannen en in aanwezigheid van het volk
dat als getuige zal optreden, vernemen wij iets omtrent de onderhandelingen die
gevoerd worden tussen Boaz en Peloni Almoni, waarin het leviraatbeginsel
uitgangspunt is. De laatste is aanvankelijk bereid te lossen. Hij veronderstelt dat
het slechts gaat om het veld dat Elimelech had toebehoord, uit de hand van Naomi
te kopen. Gezien de ouderdom van Naomi hoefde hij – naar hij meende – geen
rekening te houden met de mogelijkheid van een zwagerhuwelijk teneinde de naam
van de gestorven man over zijn erfdeel te doen verrijzen door het verwekken van een
zoon in zijn plaats. Maar Boaz heeft iets geheel onverwacht voor hem in petto (4:1-5)
Op de dag dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de
Moabitische, de vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in
stand te houden op zijn erfdeel.
Waarom verklaart die Peloni Almoni in Ruth 4:6, nadat Boaz hem duidelijk heeft
gemaakt dat de lossing van het veld ook de lossing van Ruth als bruid
[plaatsvervangend voor Naomi] omvat, tot tweemaal toe: Ik kan niet lossen ?
Zijn eigen verklaring luidt: Ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten .
Hij had geen probleem om zich te verrijken met het erfdeel van Naomi. Aangezien er
in de lijn van Elimelech geen kinderen meer waren en Naomi te oud was geworden,
zou het stuk land blijvend bij hem terechtkomen. Zou hij echter Ruth huwen dan
zou hij het veld kwijtraken zodra er sprake was van nageslacht. Hij handelde dus
uit puur eigen belang en stelde zich harteloos op ten aanzien van zijn behoeftige
verwanten.
In het tegenbeeld laat de Antichrist, de pseudo-messias, zich ook slechts door
goddeloze zelfzucht leiden en stelt hij zich harteloos op ten aanzien van de twee
Vrouwgemeentes. Dat hij bij het begin van de 70e Jaarweek een verbond aangaat
met de velen (Da 9:27), de ongelovige meerderheid van het joodse Volk, is dan ook
uit puur eigenbelang.
Om als hun langverwachte messias geaccepteerd te worden, is hij bereid
medewerking te verlenen aan het wederoprichten van een tempel, de derde
stoffelijke tempel in het religieuze leven der Joden onder de Wet van Mozes. Maar
21
juist dat brengt voor de tegenbeeldige Peloni Almoni een beperking met zich.
Enerzijds bezit hij op basis van de Wet de ‘oudste rechten’, anderzijds ontbeert de
Wet de kracht tot de ware verlossing, aangezien het onmogelijk is dat het bloed van
jonge stieren en bokken zonden wegneemt (Hebreeën 10:4).
Vergelijk in verband met de (nog) op te richten Derde Tempel en Gods zienswijze ten
aanzien van de herleving van de oude offercultus: Jesaja 66:1-6.
Als de tegenbeeldige Boaz is Jezus evenwel het ware Heiligdom binnengegaan met
de waarde van zijn eigen vergoten bloed, en daarmee heeft hij een eeuwige
bevrijding verworven (Hebreeën 9:12).
De Antichrist daarentegen heeft niets anders te bieden dan een machteloze Wet
waarop hij noodzakelijkerwijs moet terugvallen om de ongelovige Joden van de
eindtijd ter wille te zijn (Hebreeën 7:19; Romeinen 8:3). Vandaar dat hij zal moeten
toegeven: Ik kan niet lossen!
Het tijdsbeeld verruimt zich verder: Ruth wordt zwanger en Obed wordt geboren.
Verrassend is in dat verband het getuigenis der vrouwen van de stad (4:13-17)
Gezegend zij JHWH die het je niet aan een losser heeft laten ontbreken op deze
dag. Zijn naam worde geroepen in Israël! Hij zal je ziel doen terugkeren en je in je
grijsheid verzorgen, want je schoondochter, die je waarlijk liefheeft, heeft hem
gebaard, zij die beter dan zeven zonen is voor jou…De buurvrouwen riepen hem
een naam toe en zeiden: Aan Naomi is een zoon geboren.
Uiteindelijk waaiert het tijdsbeeld weer in alle breedte uit met een verwijzing naar
de 10 generaties die de tijd overbruggen tot op koning David (4:18-22).
Maar wat in het kader van onze redenatie speciaal belangrijk is, is de procedure der
terugkoop. Het zal duidelijk zijn dat beide vrouwen door Boaz werden gelost,
waarbij Ruth de plaats inneemt van Naomi. Ten aanzien van Ruth wordt enerzijds
gezegd Als jij het veld lost, koop je Ruth erbij; terwijl anderzijds met betrekking tot
Naomi wordt verklaard Gezegend zij JHWH die het jou niet aan een losser heeft doen
ontbreken.
Ook wordt van Obed gezegd dat hij Naomies [leviraat]zoon is.
Evenzo wordt de aardse Vrouwgemeente Israël in haar ouderdom geschraagd of
verzorgd. De loskoper Christus wordt een hersteller van haar ziel. Het huwelijk
tussen Christus en de Ruthgemeente draagt hier in hoge mate toe bij. De vrucht
van dat huwelijk – de tegenbeeldigde Obed [dienaar of knecht] – zal als het ware
22
gestalte krijgen in Sions zonen. Vrouwe Sion zal dan ook te zijner tijd in haar hart
zeggen (volgens Jesaja 49:21)
Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik een vrouw ben beroofd van kinderen en
onvruchtbaar, verbannen en gevangengenomen? Wat dezen betreft, wie heeft
grootgebracht? Zie! Ik was alleen achtergelaten. Dezen – waar komen zij
vandaan?
In Jesaja 66:7-9 verschijnen antwoorden op deze vragen, maar het wonderbaarlijke
van de gebeurtenis blijft overeind. Uiteindelijk wordt het niet (meer) verwachte
wonder aan JHWH toegeschreven die zijn Vrouw weer in vrede tot zich neemt (v.
12):
Voordat zij in barensnood verkeerde, heeft zij gebaard; voordat de pijn der weeën
haar overviel, bracht zij een mannelijk [kind] ter wereld. Wie heeft zoiets gehoord,
wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een
natie in één keer geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of
zij baarde al haar zonen. Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt JHWH. Of zou
ik die doet baren de schoot toesluiten? zegt uw God……. Want zo zegt JHWH: Zie,
Ik doe haar vrede toestromen als een rivier en de heerlijkheid der natiën als een
overvolle beek.
Ook in het sterk typologische verhaal van Naomi en Ruth verschijnt één van de
hoofdthema’s in de bijbel: Teneinde het zaad van Abraham tot zegen voor de natiën
te laten worden, worden er 2 Vrouwgemeentes ten tonele gevoerd. Weliswaar is elk
van die 2 gemeentes een afzonderlijke verzameling van personen, maar tegelijkertijd
vormen zij in veel opzichten een eenheid.
In het boek Ruth komt dit punt sterk tot uiting. ● Hoewel Ruth baart, zeggen de
vrouwen: Aan Naomi is een zoon geboren! Beide worden als de moeder van hetzelfde
kind beschouwd. ● Tijdens de beraadslagingen in de poort, laat Boaz de 2 weduwen
samenvallen. Door de overgang te maken van de weduwe Naomi naar de weduwe
Ruth is Boaz in de gelegenheid het lossen van het veld in samenhang met het
zwagerhuwelijk, met Ruth te verbinden. Niet alleen vallen beide vrouwen daardoor
samen als de moeders van hetzelfde kind maar ook als de erfgenamen van hetzelfde
stuk land.
Dit begrip omtrent de 2 Vrouwgemeentes werpt licht op enkele moeilijke bijbelse
vraagstukken, t.w.: a. Wie is eigenlijk de onvruchtbare vrouw van Jesaja 54:1? De
context (54:1-10) wijst duidelijk in de richting van aards Israël, maar in Galaten
23
4:26-31 brengt Paulus de profetie in verband met de christelijke gemeente en
spreekt hij over het Jeruzalem dat boven is, de moeder van christenen als een vrije
vrouw die met de onvruchtbare Sara wordt gelijkgesteld. b. Welke vrouw wordt
vertegenwoordigd door de zwangere vrouw van Openbaring 12:1-2? Ogenschijnlijk
is zij hemels want Johannes ziet haar in de omlijsting van een groot teken in de
hemel. In vers 5 evenwel lezen wij dat die vrouw een zoon baart, een αρσεν d.i.
mannelijk [kind], verwijzend naar Jesaja 66:7 (zie boven). En vervolgens vlucht zij
naar de wildernis (de verzen 6 en 14) en zien we haar kennelijk in een aardse
setting: de draak (slang) braakt de vrouw water achterna, een rivier gelijk om haar
daardoor te doen verdrinken. De aarde komt de vrouw echter te hulp, opent haar
mond en verzwelgt de rivier (de verzen 15 en 16).
Het is onze overtuiging dat de oplossing gelegen is in het feit dat het in genoemde
schriftgedeelten steeds gaat om één vrouw, namelijk het ene Israël Gods van
Galaten 6:16. Maar die ene vrouw zien we in de praktijk terug in 2
uitdrukkingswijzen: aards Israël en hemels (of: geestelijk) Israël. In Romeinen 11
heeft Paulus op afdoende wijze de basis voor die opvatting toegelicht door uit te
leggen dat er sprake is van de ene olijfboom "Israel" waarvan de takken uiteindelijk
gevormd zullen worden door de leden van de beide Vrouwgemeentes. En zo zal heel
Israël worden gered! –Romeinen 11:17, 24-26. Zie voor een uitgebreidere
behandeling van dit leerpunt: Profetische Beelden (Leviticus 12), eveneens op deze
Site.
Tot slot keren we terug naar het menselijke huwelijk en het grootse geheim dat
daarin al sinds Adam en Eva heeft opgesloten gelegen (Efeziërs 5:31-32). We stelden
vast dat het mysterie onthuld wordt in de verbintenis tussen Christus en zijn
Evagemeente. Nu is het een bijbelse regel dat wanneer de werkelijkheden
verschijnen de schaduwen of voorafbeeldingen hun tijd gehad hebben en daarom
moeten verdwijnen. Om die reden zijn we wat dieper ingegaan op Lukas 20:34-36
waar Jezus het tot een einde komen van het menselijke huwelijk heeft geleerd.
Dat leerpunt geeft echter aanleiding tot de volgende vraag: Zal de beëindiging van
de instelling van het huwelijk ook inhouden dat het principe van mannelijk en
vrouwelijk wordt teruggedraaid? Dit lijkt geen onterechte vraag, immers:
1 Over de schepping van de mens hebben we in Genesis 1:27 het volgende gelezen:
En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep hij hem; mannelijk
24
en vrouwelijk schiep hij hen. Met het oog op het huwelijk werd de aanvankelijk
geschapen mens tot mannelijk en vrouwelijk geschapen.
2. In Romeinen 8:22 leert de bijbel dat de schepping nog altijd in barensnood
verkeert! Betekent die uitspraak dat de schepping nog op afronding wacht?
Citaat: All creation is pregnant in strained expectancy awaiting the revelation of the
sons of God, sighing and groaning in travail pains.
Wat valt er in dit verband te zeggen over Jeremia 31:22?
Hoe lang zult gij u her- en derwaarts wenden, o afkerige dochter. Want JHWH
schept iets nieuws in het land: Vrouwelijk zal man omvangen.
Heel geheimzinnige taal. Duidelijk is alleen het volgende:
a. Er wordt profetisch een beroep gedaan op etnisch Israël om zich weer tot haar
echtgenoot JHWH te keren, en zich niet langer tot andere "Baäls" te wenden. Hierbij
dienen we te bedenken dat dit een passage is binnen hoofdstuk 31, het hoofdstuk
waarin het Nieuwe Verbond wordt aangekondigd (v. 31 t/m 34), dat bedoeld is om
als een hernieuwd huwelijksverbond te dienen. Nu reeds weten wij bij voorbaat dat
een getrouwe Rest op grond van die regeling tot een hernieuwde relatie zal geraken
met JHWH God.
b. JHWH schept iets totaal nieuws op aarde. Het zou niet vreemd zijn als het
nieuwe gezien moet worden in het kader van het Nieuwe Verbond. De verzen 22 en
31 bevinden zich in een zelfde context.
c. Beschouwd vanuit Genesis 1:27b, is hier alleen het woord vrouwelijk gebruikt.
Het woord mannelijk [Hebreeuws: ZaaKaaR] verschijnt niet in vers 22. In plaats
daarvan wordt het Hebreeuwse woord GeBeR gebruikt dat niet zomaar man
betekent, maar eigenlijk betrekking heeft op een man die sterk wordt geacht; sterk
in de zin dat hij zich onderscheidt van vrouwen, kinderen, en andere personen die
niet fysiek sterk of strijdbaar zijn.
Om die reden geeft de NW-versie GeBeR steeds weer met fysiek sterke man. De
Naardense Bijbel vertaalt ondermeer met kerel; vent: Een vrouw omvangt een vent.
[Maar in 30:6 is de vent een kerel: Waarom heb ik dan elke kerel gezien met zijn
handen op zijn heupen als een barende vrouw?].
Vergelijk o.a. Exodus 12:37; Psalm 34:8(9) en Jesaja 22:17.
De Groot Nieuws Bijbel (1984) heeft een opmerkelijke weergave:
Ik begin iets heel nieuws: zo nieuw, zo anders zal het zijn, dat de vrouw een man
kan zijn, en de man een vrouw.
25
Dit is wat men noemt een interpreterende vertaling, iets wat in verband met deze
passage feitelijk niet verantwoord is. Waarom niet? Omdat het een algemeen
aanvaarde (vertaal)regel is dat een moeilijke passage die kennelijk een geheim in
zich bergt, niet uitleggend mag worden weergegeven. Wat kennelijk bedoeld was om
als een geheim te dienen, moet ook een geheim worden gelaten.
In een latere GNB-versie (1996) is Jeremia 31:22 overigens ingrijpend aangepast:
Ik begin iets heel nieuws; zo nieuw, zo anders zal het zijn: de vrouw zoekt
haar man.
Het zou interessant zijn te vernemen waarom de oorspronkelijke versie luidde dat
de vrouw een man kan zijn en de man een vrouw. Welke overwegingen speelden
daarbij een rol? En waarom werd in de latere versie een geheel andere benadering
gepresenteerd? Hoe dan ook, de vraag blijft: Wat is het spectaculair nieuwe dat
JHWH op aarde schept?
Zoals reeds opgemerkt wordt het nieuw te creëren fenomeen aangekondigd binnen
een context waarin het Nieuwe Verbond wordt aangekondigd. Dat Verbond is in
eerste instantie bedoeld om als een hernieuwd huwelijksverbond te dienen voor
etnisch (aards) Israël in haar relatie tot JHWH God. Maar dit wordt eerst actueel als
in de eindtijd de getrouwe Rest op het toneel verschijnt, dus in de tijd van de
Antichrist. Intussen, en wel onmiddellijk vanaf 33 n. Chr., zijn de voordelen van het
Nieuwe Verbond meegedeeld aan het geestelijke Israël, Christus' Vrouwgemeente.
En waarom? Omdat door enting op de olijfboom "Israël", de christelijke gemeente
deel kreeg aan de wortel der vetheid van die boom, dus ondermeer aan de
aanneming als zonen,…de verbonden,…de beloften, etc. (Romeinen 11:17; 9:4).
Het principe blijkt derhalve aldus te zijn: De kenmerken van het Nieuwe Verbond
vallen eerst aan Israël-hemels ten deel, naderhand aan Israël-aards; een zeer
belangrijk principe voor correct bijbelbegrip.
In het bijbelboek Hebreeën lijken de twee partijen in het Nieuwe Verbond JHWH
God en de christelijke gemeente te zijn, met Jezus als de Middelaar tussen God en
mensen (Hebreeën 12:24; 1 Timotheüs 2:5). Nergens vermeldt Paulus evenwel dat
het Verbond ook werkelijk gesloten zou zijn tussen God en geestelijk Israël.
Integendeel, wanneer de apostel uitlegt dat Jezus de Middelaar is geworden van
een beter Verbond, wettelijk bevestigd op betere beloften, verwijst ook hij naar
Jeremia 31 en naar het feit dat het Nieuwe Verbond een hernieuwd verbond is
tussen aards Israël en hun God JHWH (Hebreeën 8:6-13). Evenzo in 9:15-17.
Want als daar wordt vermeld dat Jezus Middelaar is geworden van een Nieuw
Verbond opdat zij die geroepen zijn de belofte van de eeuwige erfenis zouden
26
ontvangen, wordt er in principe nog steeds gedoeld op aards Israël door de
toevoeging: om [hen] door losprijs te verlossen van de overtredingen onder het
eerste verbond.
Wél is zeer duidelijk dat Paulus laat uitkomen dat christenen de ontvangers zijn van
de voordelen van het Nieuwe Verbond, zelfs als eersten, zodat zij aards Israël
daarin voorafgaan. Zie als nog een voorbeeld daarvan 10:14 – doelend op
christenen die in een proces van heiliging verkeren maar door het ene offer reeds
gerechtvaardigd of volmaakt zijn gemaakt – in de context van 10:14-18.
Uitgaande van dat principe rijst dan de vraag: Hebben wij het aangekondigde
nieuwe: vrouwelijk zal man [een sterke] omringen [of: omvangen] reeds in christenen
gedemonstreerd gezien? Is duidelijk waarneembaar, of wellicht te beredeneren, dat
er een eerste toepassing is geweest binnen de christelijke Vrouwgemeente? Uit 1
Korinthiërs 12:12, 27 kan wellicht afgeleid worden dat die vraag bevestigend
beantwoord moet worden:
Want zoals het lichaam één is en [toch] vele leden heeft, dus alle leden van het
lichaam, [hoewel] vele zijnde, één lichaam vormen, zo ook de Christus…Gij nu zijt
Christus’ lichaam en leden , [elk] ten dele.
Of beschouw 1 Petrus 1:8:
Zonder hem gezien te hebben hebt gij hem lief; in hem die gij nu nog niet ziet
gelooft gij, u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde verblijdend,
De GeBeR of krachtige man die door vrouwelijk – zijn Evagemeente – wordt
omvangen, is duidelijk Christus. In Zacharia 13:7 wordt profetisch naar Christus
vooruitgewezen als een GeBeR, een krachtige of sterke man.
In het geval van etnisch Israël kan een overeenkomstige redenatie worden gevolgd.
In de Jeremiatekst wordt immers een dringend beroep gedaan op die
Vrouwgemeente om nu eindelijk eens haar eigenzinnige wegen te verlaten. De
betekenis daarvan kan heel goed zijn - wat velen ook veronderstellen - dat etnisch
Israël zich weer met hart en ziel tot haar echtgenoot moet wenden en dat ook zal
doen. En waarom nu plotseling wel? Vanwege het nieuwe dat JHWH creëert; dat wil
zeggen: er komt een factor of een omstandigheid in het spel die er voorheen niet
was.
En dat moet dan - gezien het hierboven geformuleerde principe - natuurlijk iets zijn
wat zich al duidelijk aan de christelijke Evagemeente heeft voltrokken.
27
Welnu, het bijzondere aspect van het Nieuwe Verbond is de nieuwe omstandigheid
dat God aan het werk gaat in het binnenste van mensen:
Ik wil mijn wet in hun binnenste leggen, en in hun hart zal ik ze schrijven
Dit nieuwe principe van leven in onze verhouding tot God heeft ons, christenen, tot
een nieuwe schepping gemaakt en ons in staat gesteld de Rust van de 7e Dag
binnen te gaan. Het zal iets soortgelijks tot stand brengen voor aards Israël. Dit
nieuwe principe van functioneren staat gedetailleerd geformuleerd in zulke
bijbelgedeelten als Jeremia 32:37-41 en Ezechiël 36:24-28. Een greep uit het laatste
schriftdeel:
En ik wil u een nieuw hart geven, en een nieuwe geest zal ik in uw binnenste
leggen, en ik wil het stenen hart uit uw vlees wegnemen en u een hart van vlees
geven. En mijn geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik wil dusdanig handelen dat
gij in mijn voorschriften zult wandelen en mijn rechterlijke beslissingen zult
onderhouden en werkelijk zult uitvoeren.
Als dat het nieuwe is dat God volgens Jeremia 31:22 creëert zodat Israël haar
echtgenoot, de Sterke, "omringt"; met andere woorden, mocht het voorgaande de
juiste interpretatie inhouden, dan is dat uiteraard volkomen bevredigend. Voor
aards Israël zal een en ander eveneens een nieuwe schepping betekenen, maar één
die veel verder zal gaan dan in het geval van geestelijk Israël. In het geval van
christenen hangt hun nieuwe schepping samen met de omstandigheid dat zij in
Christus zijn; dat Gods geest inwonend is. In hun vleselijke organisme vindt geen
verandering plaats. Om die reden zuchten ook zij – die de eerstelingen van de geest
hebben- in zichzelf en blijven zij in afwachting van de volledige adoptie: het verlost
worden van hun lichaam krachtens Christus’ loskoopoffer. –2 Korinthiërs 5:17;
Romeinen 8:9-11, 15, 23.
Geheel anders ligt de zaak bij het Israël dat op aarde blijft. De leden daarvan zullen
geen verandering tot een geestelijke natuur ervaren, maar God zal werkelijk in hun
vleselijke organisme ingrijpen. Welnu, wanneer de zaak aldus ligt, dan zou het
niemand hoeven te verbazen dat God nog verder kan gaan, door namelijk
tegelijkertijd de mens lichamelijk tot zijn oorspronkelijke, harmonieuze status terug
te brengen, niet meer gescheiden van zijn vrouwelijke zijde.
Mocht die betekenis opgesloten liggen in Jeremia 31:22 - dat in de toekomst
mannelijk en vrouwelijk weer tezamen in de mens aanwezig zullen zijn, dan hebben
we wat de christelijke gemeente betreft – die immers altijd voorop gaat – het
28
precedent van Galaten 3:26-28. Want in dat schriftdeel wordt de nieuwe schepping
als volgt beschreven:
Allen zijt gij zonen van God…Want zovelen als in Christus gedoopt werden,
hebben zich met Christus bekleed…Er is [in Christus] geen αρσεν και θηλυ.
In een eerder commentaar in dit Deel 4 hebben we erop gewezen dat "het niet de
bedoeling is dat wij onszelf in onze verhouding tot Christus zien als hetzij man of
vrouw. Integendeel, in Christus zijn wij allen zonen van God". Evenzo wordt met
betrekking tot de leden van aards Israël en de positie die zij als teruggenomen
Vrouwgemeente ten aanzien van JHWH zullen innemen, in Hosea 1:10 (2:1)
aangekondigd:
En op de plaats waar men tot hen placht te zeggen: Lo-Ammi zijt gij, zal tot hen
gezegd worden: zonen van de levende God.
Hierboven refereerden we al terloops aan Jeremia 30:6. In dat schriftdeel lijken de
Hebreeuwse woorden mannelijk en sterke[man] synoniemen te zijn:
Vraagt toch en ziet of mannelijk baart. Waarom heb ik dan iedere sterke[man]
gezien met zijn handen op zijn heupen zoals een barende?
Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat mannelijk in het bijzonder op een GeBeR –
een sterke[man] – betrekking heeft. Aldus bezien zou de tekst 31:22 ook als volgt
gelezen kunnen worden:
Vrouwelijk zal GeBer [mannelijk] omringen
Wij wachten met spanning af!
-.-.-.-