DE SMIDSGEZEL VAN UTRECHT - dbnl · 2011. 3. 9. · De Smidsgezel. 6e dr. 1. 2 het dan, dat de...

138
DE SMIDSGEZEL VAN UTRECHT DOOR H. J. VAN LUMMEL ZESDE DRUK GEHEEL HERZIEN DOOR JOHANNA BREEVOORT UITGEVERIJ BOEIJENGA - - SNEEK

Transcript of DE SMIDSGEZEL VAN UTRECHT - dbnl · 2011. 3. 9. · De Smidsgezel. 6e dr. 1. 2 het dan, dat de...

  • DE SMIDSGEZELVAN UTRECHT

    DOOR

    H. J. VAN LUMMEL

    ZESDE DRUK

    GEHEEL HERZIEN DOOR

    JOHANNA BREEVOORT

    UITGEVERIJ BOEIJENGA - - SNEEK

  • DE SMIDSGEZEL VAN UTRECHT

  • DE SMIDSGEZEL

    VAN UTRECHTDOOR

    H. J. VAN LUMMEL

    ZESDE DRUM

    HERZIEN DOOR

    JOHANNA BREEVOORT

    ROTTERDAM - D. BOLLE

  • WOORD VOORAF BIJ DE EERSTE UITGAVE.

    De Geschiedenis der Kerkhervorming in Utrecht beslaat meerdan een merkwaardige bladzijde in de Geschiedenis des Vaderlands.

    Zij kenmerkt zich door bijzondere omstandigheden en verkrijgtdaardoor een eigenaardig karakter.

    Dit karakter in den vorm van een verhaal voor te stellen wasde bedoeling van den schrijver.

    Hij heeft daarbij getracht, zich, wat de feiten aangaat, zoo ge-trouw mogelijk aan de Historie te houden, en de inkleeding tegebruiken om de zeden en gewoonten van dien tijd te doen kennen.

    Mocht het blijken, dat hij in deze proeve eenigermate geslaagdis,') dan hoopt hij het vervolg dezer belangrijke geschiedenis opgelijke wijze te behandelen. 2)

    Met den wensch, dat ook door dezen arbeid iets bijgedragenworde tot de bevordering der kennis van de kerkelijke geschie-denis van Nederland en met de hoop op eene verschoonendebeoordeeling, biedt hij deze bladen den lezer aan.

    H. J. v. L.

    I ) De verschijning van de 6e uitgave bewijst, dat de proeve niet eeniger-mate, doch uitermate goed slaagde.

    2) Zooals de lezer weten zal, wordt het vetvolg, hier bedoeld, behandeldin : De Bijlhouwer van Utrecht en in De Hopmansvrouw van Utrecht. Vanbeide deelen verscheen eveneens de 6e druk.

    DE UITGEVER.

  • INHOUD

    Bladz.EERSTE HOOFDSTUK.

    Een Gesprek in huis 1

    TWEEDE HOOFDSTUK.In Kuilenburg . . . 10

    DERDE HOOFDSTUK.Op weg naar Utrecht . . 24

    VIERDE HOOFDSTUK.In het Klooster . . 35

    VIJFDE HOOFDSTUK.Ina ............ . 50

    ZESDE HOOFDSTUK.Naar huis .. . 59

    ZEVENDE HOOFDSTUK.Te huis .. • 66

    ACHTSTE HOOFDSTUK.In de Stad .. . • 74

    NEGENDE HOOFDSTUK.Eene Mededeeling . . 80

    TIENDE HOOFDSTUK.Eene Raadsvergadering . . 85

    ELFDE HOOFDSTUK.Een Buurpraatje in de smidse . 90

    TWAALFDE HOOFDSTUK.Voor de openbare Preek . . P . . 96

    DERTIENDE HOOFDSTUK.De Prediker en de Preek . . 103

    VEERTIENDE HOOFDSTUK.Wat er gebeurd was gedurende de Preek . 110

    VIJFTIENDE HOOFDSTUK.Het Wederzien .. . 114

  • UITGAVE VAN FIRMA D. BOLLE TE ROTTERDAM

    MRS. B. J. WEBB

    NAOMIOF DE LAATSTE DAGEN VAN JERUSALEM

    9e Herziene druk — met 6 nieuwe platen

    GROOTE UITGAVE

    INGENAAID, in zwaar Omsiag slechts .. . f 2.40GEBONDEN, in mooien Prachtband slechts . . „ 3.25

    Een boek zooals er slechts weinige zijn ; een meesterstuk vanschriftkennis en studie; een bron van genot en leering voor Chris-tenen, Oud en Jong. Een verhaal van eenvoud, ons verplaatsendin gedachten eeuwen terug, in de Heilige Stad, tijdens haar onder-gang en de dagen die daaraan voorafgingen. En welk een boeiendeverhaaltrant ! Het is ons alsof wij Naomi en Marcellus, Claudia,Theophilus, Amazia, Zadok en zoovele anderen in levenden lijvevoor ons zien, hunne lotgevallen deelen; alsof we de witte murendes Tempels zien schitteren in het oostersch zonlicht en de burgAntonia zich verheffen op de hoogte.

    In „NAOMI" maken wij kennis met eenige der vroegste Marte-laren, leven mede in de gevaren waaraan zij, die het Christendombeleden, waren blootgesteld en volgen tevens de lotgevallen vanZadok's familie met ademlooze spanning. De verschijning van denzoon van Ananias den Hoogepriester, van den onheilspellendenprofeet, het wondere lijfsbehoud van Theophilus, het wedervarenvan Matthias en zijn Brie zonen en nog zoovele andere belangrijkegeschiedenissen meer verleenen WEBB's Meesterwerk een rijkdomvan afwisseling en een aantrekkelijkheid, waaraan bijna geen weer-stand to bieden is en, ons verdiepend in de geschiedenis der hoofd-personen van het verhaal, leven wij terwijl als het ware onbemerktmede die dagen, waarin Jerusalem's ellende en jammer ten topstegen en den dag waarin dat vreeselijk oordeel des Heeren totvolvoering kwam.

  • EERSTE HOOFDSTUK.

    Een gesprek in huffs.

    u begin ik mij wezenlijk ongerust te maken over Aart, lieveman! De avondklok van het Bartholomeus-Gasthuis heeft al

    ..A.. geluid en nog is hij niet tehuis. 0, als hij wist, welk eenangst ik gedurig over hem heb, hij zou wel tehuis blijven. Och, washij maar thuis! — Zoo klaagde moeder Cozijnse, terwip zij in ang-stige bezorgdheid over het lot van haren zoon, wel het spinrokkenin de hand hield, maar het spinnen vergat.

    — Kom, kom! antwoordde vader Cozijnse, jij maakt jezelf ook altijdongerust. Hij is immers wel eens meer wat laat uitgebleven, maartoch altijd weder thuis gekomen. Wij hebben hem nog geen enkelennacht gemist. Hij zal ook niet in zeven slooten tegelijk loopen. Hij isjong en sterk. Hij heeft goede oogen in het hoofd en fiksche armenaan het lijf, en wat meer is, hij heeft een oprecht en vroom gemoed.Dit zeggende naderde hij moeder Cozijnse en drukte Naar een kus ophet voorhoofd, alsof hij zeggen wilde, dat heeft hij mede aan uweopvoeding te danken.

    — Ja, lieve man! hij heeft een oprecht en vroom gemoed; dat juistis het, wat mij zoo verdrietig maakt. Heb je niet bespeurd, hoe zon-derling hij in de laatste dagen geworden is? Vroeger ging hij elkenmorgen trouw ter misse met mij; maar in geen vier weken heeft hijeen voet in de kerk gezet. In plaats van trouw zijn plichten in ditopzicht te vervullen, gaat hij buiten de stall, om dingen te hooren,die niet goed zijn. Nog in deze week is er een plakkaat van de Land-voogdes afgelezen, waarbij het bijwonen van predikatien over denieuwe leer ten strengste verboden werd. En toch doet hij het.

    — Ja, moedertje, dat is een zware zaak, merkte vader aan. Je weettoch wel, dat wij, burgers van Utrecht, eeuwen lang den naam ge-dragen hebben van „Vrije mannen Stichts van Utrecht." Zie, als datonze naam is, dan moet dat ook onze daad zijn en, zoolang wij onsniet bezondigen tegen de wetten van ons Bisdom en tegen de wettenvan den Heere God, meen ik, dat wij !-nogen doen, wat wij denken,dat goed en recht is. Is Aart in deze maand dan zoo slecht geworden?Hij heeft niet gedaan, wat het plakkaat hem gebood; maar is hij nietijverig en getrouw geweest voor jou en voor mij? Is hij ooit uitge-gaan, zonder ons verlof daartoe te vragen? Heeft hij zijn werk ver-zuimd, of was hij met andere jongelieden in het bierhuis of wierphij met de teerlingen om vuil gewin? Is het niet, alsof hij in die laat-ste weken ernstiger en ook nog ijveriger geworden is?

    — Alles waar, lieve man! maar...... maar ...... ?— Nu vrouwke! wat maar? Heb ik de waarheid niet gesproken?

    Heb je Aart ooit beter gekend dan tegenwoordig? Zeg eens; hoe komt

    v. Lummel. De Smidsgezel. 6e dr. 1

  • 2

    het dan, dat de tranen je dikwijls in de oogen staan, als hij het avond-gebed doet?

    — 't Is ook juist zijn bidden, lieve man, dat mij zoo ongerust maakt.Heb je wel opgemerkt, dat hij nalaat, om het teeken des kruises temaken? Heb je niet gemerkt, dat hij, toen de laatste processie ge-houden werd, niet mede ging, maar in den winkel bleef arbeiden? Dejongen vond, dat dit vrij wat nuttiger was, dan eenige uren langsde straten te slenteren en afgoderij te bedrijven? Dat weet je toch,zoowel als ik. En je weet ook, dat de processie door de Geestelijk-heid geboden was en dat hij er bij had moeten zijn.

    — Ja, moedertje; maar ik weet ook, dat wij aan Jonker van Vrone-steyn beloofd hadden, dat de jachtmessen den volgenden dag gereedzouden zijn, en dat ik er niets aan doen kon met mijn zwerenden yin-ger, en dat Aart den geheelen nacht door aan het werk gebleven is,om te maken, dat wij ons gegeven woord aan den Jonker gestandzouden kunnen doen, opdat wij hem niet als klant zouden verliezen.Zie moedertje, daar heb jij zoo geen verstand van, dat is werkmans-trouw, en ik weet zeker, dat de Deken van ons Smede-gild hem omdie daad zou prijzen, als hij wist, wat hij gedaan had. En wat zijn uit-gaan betreft: hij gaat nooit tot onze schade; want altijd werkt hij vante voren zooveel af, dat hij meer oververdiend heeft, dan het verliesvan 6enen dag zou kunnen bedragen. En, werken kan hij, dat verze-ker ik je; ik ben trotsch op zulk een jongen. Waar zijn er, die denvoorhamer en de yip beter hanteeren dan hij? Wat een helder oogen wat een juisten blik heeft hij in het ambacht! En daarbij is hij zoonederig. Altijd denkt hij, dat een ander het beter kan doen, dan hij.Al voor een jaar zou hij van gezel meester hebben kunnen worden;want elk stuk, dat hij afwerkt, kan voor een meesterproef gelden;maar neen! hij zegt nog maar altijd, ik ben nog te jong; ik heb nogte weinig ervaring en moet nog heel wat leeren, voor ik mij als baasdurf uitgeven.

    — Ja maar, hij maakt het teeken des kruises niet meer, beste man.— Ja, dat doet hij niet. Maar zou d a t het bidden zijn? 't Komt mij

    zoo voor, lieve Machteld, dat dit zaken zijn, die het hart aangaan.Daarover moet ieder voor zichzelven oordeelen. 't Is nog zoo langniet gelezen, dat ik van een devoten Minrebroeder gelezen heb, diezeide: dat men wel bidden kon zonder een kruis te staan en zonderde handen te vouwen; dat God de Heere niet naar de handen van denbiddende, maar naar het hart 'zag. Zie, ik kan het verdragen, dat menons schot en lot laat opbrengen aan het land, maar dat men denbaas wil spelen over ons hart; dat mag er bij mij maar niet in; en ikheb bijna besloten om bij eene volgende gelegenheid eens met Aartmede te gaan, om eens juist te weten, wat daar gesproken wordt.De jongen is veel te goed om iets te kunnen gaan hooren, dat inder-daad slecht is.

    — Doe dat niet, Egbert! Tracht Aart liever terug te houden van hetbezoeken van dergelijke bijeenkomsten. Maar ga jij er niet heen. Ikbid het je. Je stelt je geheele bestaan in de waagschaal; de klanten

  • 3

    zullen alien verloopen en wij hebben alien kans om arm te wordenen je goede naam zou er bij lijden. Daarenboven, ge weet. dat deLandvoogdesse het ten strengste heeft verboden.

    — De Landvoogdesse, de Landvoogdesse.... bromde baas Cozijnsetusschen de tanden. Hoor eens, vrouwke, alles goed en wel, maar deLandvoogdesse zal toch niet zooveel over een vrij Utrechtsch burgerte zeggen hebben, dat hij met God en met eere niet zou mogen staanen gaan, waar hij wilde. lk zeg het nog eens. De Staten mogen mijzeggen zooveel en zooveel moet gij betalen en tot een penning toe,zal ik het opbrengen; maar...... zij moeten mij van het lijf blijven ende Landvoogdesse ook. Laten zij mij straffen, als zij willen; maarlaten zij oppassen, dat zij het niet onrechtvaardig doen. Daar zijn nogmeer Stichtsche mannen, die er over denken, zooals ik. Al staat daarop het St. Catrijne-veld, dat groote blokhuis; als ze aan onze keurenen privilegien raken, dan zal het Stichtsche Smede-gild nog eenstoonen, dat het ook wat te zeggen heeft.

    — Maar Egbert! waar moet dat heen! spreek toch wat zacht. HoeLicht kon iemand je hooren en dan.... wie weet wat er dan gebeurde,als je zoo spreekt over de Heeren Staten en over de Landvoogdesse.

    — Ja Machteld, dat is waar; zoo verre is het met ons gekomen, datwe vreezen moeten om te spreken. 0, als ik er aan denk, wat onzevrije ,Bisschopstad verloren heeft, dan wordt het mij wat warm daarbinnen, een vrij burger mag in zijn eigen huis niet meer zeggen, wathij denkt. Alsof het niet genoeg is, dat men een kasteel gebouwdheeft, waarvan de kanonnen tegen de stall en tegen de burgerij ge-richt zijn, zoo spot men nog met ons en noemt dit „Vredenburch".Lieve vrede waarlijk. Als men alle man het hoofd voor de voeten legt,dan zal er wel volkomen vrede zijn; dan spreekt niemand tegen. Maardan is er ook geen recht meer en waar geen recht is, is geene vrijheid,en waar geene vrijheid is, daar is geen leven. En dan, dan nog datzoogenaamde „Geestelijk recht" de Inquisitie; wie heeft die hier ge-bracht? Is dat eene vaderlandsche rechtbank? Is onze Bisschop, dienu al sedert zeven jaar Aartsbisschop is, niet in staat om zelf de gees-telijke belangen van zijne onderdanen te behartigen? Neen, vreemde-lingen moeten dat doen; mannen, die onze rechten en onze keurenniet kennen en die ons dwingen willen in alles naar hun pijpen tedansen. Maar 't zal niet gebeuren. Zoolang de Utrechtenaars nogarmen aan 't lijf hebben, zullen zij zich tegen elke onderdrukking ver-zetten. Wig hebben ons al zoo lang stil gehouden. 't Is eindelijk langgenoeg. Eens moet er een einde aan komen. 't Koste wat het wine.Ze kunnen toch mijne hersenen niet in boeien sluiten en mijn mondook niet! -

    -- Lieve Egbert! wees toch bedaard! Men heeft jou immers in geenenkel opzicht leed gedaan. Wees nu rustig en laat mij, terwiji ik opAart wacht, wat in mijn gebedenboekske lezen. Ga jij te bed.Jij hebt den ganschen dag zoo hard gewerkt; je moogt nu wel watrust nemen.

    Hoe waar nu dit laatste ook zijn mocht, vader Egbert had geen

  • 4

    lust, om aan het verzoek gevolg te geven. En wel om twee redenen.Vooreerst was hij toch ook wel een weinig ongerust over het uit-blijven van Aart. 't Was tien ure in den avond. In die dagen diep inden nacht. Aart was altijd gewoon op zijn tijd tehuis te zijn. Negenure was het laatste klokje. Nu had hij alleen verlof verzocht om uitte gaan, om eene preek te gaan hooren, zonder te zeggen waarheen:Men verzweeg veiligheidshalve dikwijls de plaats der prediking omdoor de handlangers der Inquisitie niet overvallen te worden, en zij,die de predikatie gingen bijwonen, wisten zelve soms niet, waar diezou plaats vinden. Er werd alleen gezegd: ga tegen dien tijd, diepoort uit; men vond elkander dan buiten de poort en onder geleidevan eenen girls ging men niet zelden vijf, zes, zeven uren ver terpreek. Ditmaal was er gezegd: buiten de Tolsteegpoort. Maar deplaats waar, was onbekend. Vader Egbert wenschte dit te weten enwilde daarom liever wachten, tot Aart tehuis was. Maar er was nogeen tweede oorzaak. Jonker Gerrit van Renesse, een Utrechtsch edel-man van dien tijd, altijd rijk en lustig levende, ook al bezat hij Beenemiddelen om dit te doen; eene vroolijke, snedige gast, die de „nieuweleer" toegedaan was, omdat hij meende, daarin eene goede gelegen-heid te vinden, om de monniken en paters te plagen en om te toonen,dat hij zich aan het gebod der Landvoogdesse niet stoorde; dezeJonker van Renesse was bij Baas Cozijnse in de werkplaats geweest,en had vader Cozijnse voorgesteld om eens met hem ter preek te gaante I Jselstein. Dat was slechts een paar uren van Utrecht; men koner op eenen namiddag of avond heen wandelen. Dit voorstel wasvader Egbert wat rauw op het hart gevallen. Hij kon zich niet begrij-pen, hoe iemand er aan komen kon, om te denken, dat hij ook, al warehet dan nog zoo weinig, geneigdheid had, zich met „ketterij" te be-moeien. Om deze reden en ook omdat hij wel wat bevreesd was,dat hij daardoor klanten zou verliezen, had hij den Jonker dit rondwegafgeslagen. Deze liet zich zoo gemakkelijk niet afwijzen, maar vroegnaar de reden, waarom hij het niet doen wilde. En vader Egbert, diein zijne goede eenvoudigheid de gewoonte had, om de waarheid tezeggen, antwoordde: ik ben geen ketter en ik behoud gaarne mijneklanten. Nu was Jonker van Renesse aan het verhalen gegaan. Vol-gens hem waren de beste klanten van baas Cozijnse allen de „ket-terije" toegedaan. Hij noemde de edellieden van Bongaerd, van Vro-nesteyn, Huchtenbroeck, Uiteneng, Zuylen van Nyeveld en zelfs denDomheer Kornelis van Nyenrode onder de begunstigers der openbarepreek en vroeg hem, of dit nu zulk gemeen slag van yolk was, datmen daarmede niet in gezelschap zijn kon? Baas Cozijnse konhierop niet veel antwoorden en zweeg dus wijselijk. Maar Jonker vanRenesse was nog niet tevreden. Angst voor de Landvoogdesse en voorhare plakkaten behoefde men, volgens hem, volstrekt niet te hebben,om de eenvoudige reden, dat de Landvoogdesse zelve in angst zat. Omdit te bewijzen, verhaalde Renesse, met al de welbespraaktheid, diede groote ingenomenheid met eene zaak aan iemand geven kan, dathij op den morgen van den 5den April van dat jaar in gezelschap van

  • 5

    wel 300 edellieden, onder het oorverdoovend gejuich van het Volknaar het oude hertogelijke paleis van Brabant in Brussel gegaan was,om der Landvoogdesse een smeekschrift te overhandigen, ten eindehaar te verzoeken, om bij den Koning te bewerken, dat de plakkatentegen de ketters zouden worden ingetrokken en dat zij de Inquisitiezou schorsen. Dat de Landvoogdes zichtbaar verlegen en ontroerdwas en nauwelijks had kunnen antwoorden op het haar gedane ver-zoek. Dat haar angst ook na het vertrek der Edelen niet gewekenwas, en dat een der aanwezige leden van den Raad van State, Barlay-mont, toen tot haar gezegd had: Mevrouw, laat u niet verschrikkendoor deze bedelaars! Als mijn raad gevolg werd, zou ik hun metstokslagen het antwoord geven! Dat dit den Edellieden ter oore wasgekomen en dat zij den spotnaam „geuzen", lien Barlaymont in hetFransch gebruikt had, zich als partijnaam gekozen hadden. Dat zijzich voortaan door eene bijzondere kleeding en door een houtenbedelnapje of zilveren penning zouden kenbaar maken. Renesse lietCozijnse zulk een „geuzenpenning" zien en verzekerde hem, dat diepenning meer kracht had dan honderd door den Paus ,,gewijde me-dailles." En welk antwoord ontvingt ge? — had Cozijnse gevraagd.— 0, had Renesse gezegd, een zeer goed antwoord. De Landvoogdeszou haar best doen om van den Koning het gevraagde te verkrijgen enintusschen zou zij de inquisiteurs tot matiging en bescheidenheid aan-sporen; waaruit de Edellieden besloten, dat aan hun verzoek ,gevolggegeven was, en om te bewijzen, dat zij dit zoo begrepen, had GraafFloris van Kuilenburg de kerk in zijne stad aan de „geuzen" afge-staan, zoodat daar nu vrij en frank de „nieuwe leer" werd verkon-digd; en Jonker Hendrik van Brederode, die het hoofd der Edelliedenwas, vertelde overal, dat men nu veilig de kerken kon gebruiken,daar de Landvoogdes dit toegestaan had.

    Na dit gezegd te hebben was Renesse, een vroolijk deuntje flui-tende, heengegaan en had Baas Cozijnse met zijn eigene gedachtenalieen gelaten. Deze muizenissen zaten varier Cozijnse in het hoofd.Hij was altijd een godsdienstig man geweest; had de gewoonte omeiken dag met zijn vrouwke ter misse te gaan en op Zon- en heiligedagen ook ter vesper of ter lofkerke te komen en had nooit gedacht,dat daar eenig nadeel voor hem, voor land of stad in gelegen was, ennu, nu schenen zoo vele menschen, die hij toch niet voor domoorenhouden kon, daar iets kwaads in te zien. Daarenboven had hij, zijnbrave jongen Aart, sedert hij eens in Amsterdam geweest was,volstrekt geweigerd om Langer ter misse te gaan en had gezegd,dat hij hoopte: de Heere zou ook de oogen zijner lieve ouders ver-lichten, opdat zij ook zouden zien, waar de ware wijsheid te be-komen was.

    Al deze dingen zaten den goeden Baas Cozijnse in het hoofd enwilden er maar niet uit. Wat moeite hij ook deed, hij kon ze niet vanzich afzetten. Hij droomde van edellieden en ketters, van „nieuweleer" en ,,oude leer", van kerken met „geuzen" en kon Been enkelennacht na dit gesprek, gemakkelijk in slaap komen. Daarom dacht hij:

  • 6

    ik zal maar wat laat opblijven, dan kan ik misschien wat spoedigerden slaap vatten.

    Baas Egbert Cozijnse was een der welvarendste burgers vanUtrecht. Een stevig burger, noemden hem zijne vrienden en knechten.Een knap man, zeiden alien, die hem kenden. Een bekwame kerel,prezen zijn gildebroers. Een goede zoon van de kerke, betuigden demonniken en priesters, die altijd nog jets meer met vrouw Machtelddan met hem op hadden. Waar wezenlijk nood was, daar was degeldbuidel van Baas Cozijnse altijd open. Vrouw Machtelds zilverenbeugeltasch ging ook wel open, al was er geen nood; en bij dit laatstehadden vooral de monniken belang.

    Cozijnse had eene welbekende smederij, de Ploegschaar, op denhoek van de Lange Smeesteeg en de Oude Gracht. Daar hadden zijneouders en grootouders reeds gewoond en waren er door God geze-gend geworden; en daar hoopte hij, dat zijn zoon Aart ook eens zouondervinden, dat de hand des vlijtigen rijk maakt.

    Meermalen had men pogingen aangewend om hem als lid derVroedschap in te schrijven, maar altijd had Baas Cozijnse gezegd,dat hij het verkieselijker vond om geregeerd te worden, dan om zelfte regeeren. Ook zijn gildebroers hadden het niet verder kunnenbrengen, dan hem over te halen om bijzitter in het bestuur van hetSmede-gild te worden. Overman of Deken had hij nooit willen zijn.In 't kart, vader Cozijnse was een man, die de spreuk: een vergetenburger een gerust leven, in praktijk bracht, en zijn vrouwtje was hemdaarin met allen ijver behulpzaam.

    Nu scheen het evenwel of het geruste leven een weinig op denachtergrond zou raken en of hij, willens of onwillens gedwongen wor-den zou, om met den stroom van den tijd, waarin hij leefde, mede tegaan. 't Was een woelige tijd. Ook voor Utrecht. De Hervormingwas ook bier doorgedrongen en noch de aanstelling van meerdereBisschoppen, noch de verheffing van Utrecht tot eenen Aartsbis-schoppelijken zetel, noch verbanning, noch plakkaten konden dekracht der waarheid, die in de zuivere Evangelieprediking gelegen is,ten onder houden.

    Al had men reeds een paar burgers, van den Hoorn en Buskens, inden onderaardschen gang van het „Vreeburch" om „lutherye" en„ketterye" in de gevangenis gezet, toch waren er nog altijd waag-halzen, die, als er in de nabijheid eene „preek" gehouden werd, dengang daarheen durfden ondernemen. Als te Kuilenburg of te Yselsteineen rondreizend prediker optrad, waren er ook altijd Utrechtenarenbij. Daarvan kon men zeker zijn; en altijd waren 't fiksche kerels,die voor een klein geruchtje niet vervaard waren.

    Dat de Hervorming onder h ,et Utrechtsche volkje in stilte zooveleaanhangers vond, kwam gedeeltelijk uit oorzake van de school, diereeds vroeg in Utrecht was gesticht, de Hieronymus-school gehee-ten en gedeeltelijk door de regeering van vrijzinnige bisschoppen,zooals Philips van Bourgondie, en anderen, waardoor bij het yolk dezucht tot onderzoek was levendig geworden. Maar ook de toestand

  • 7

    der bevolking, die reeds eeuwen lang in het bezit van vrijheden envoorrechten geweest was, boven die der andere provincien, droeg hetzijne daartoe bij. De Utrechtsche burgers noemden zich „vrije man-nen Stichts van Utrecht", en lieten zich op dien titel niet weinigvoorstaan. Hunnen bisschop gehoorzaamden zij, in zooverre dit methunne denkbeelden van burgerlijke vrijheid overeenkwam, verderniet. Mengde hij zich, naar hunne gedachten wat te veel in de zakender regeering, dan waren zij al spoedig gereed om hem de gehoor-zaamheid op te zeggen en zelfs ter stad uit te jagen. De Keizer vanDuitschland had de grootste moeite om de Utrechtenaren te doen be-grijpen, dat ook zij een deel van zijn uitgebreid rijk uitmaakten. Aandat oor was men in Utrecht doof. In het kort, er bestond bij die be-volking eene begeerte naar onafhankelijkheid en vrijheid van handelen,die bij elke gelegenheid bleek uit de zucht om te doen, wat men wist,dat aan de hooge regeering minder aangenaam was. Van daar de me-nigte twisten en verdeeldheden, die vroeger in het bisdom plaats had-den en die wel bij den overgang van het wereldlijk gebied aan Karel V,in 1528, gewijzigd en beteugeld, maar toch niet geheel vernietigd wer-den. Karel kende zijn volkje ook wel, en nam de invallen der Gelder-schen tot voorwendsel om een sterk kasteel „Vreeburch" te stichten,in naam om de stad tegen overval te beschermen, maar metterdaadom de burgerij in bedwang te houden. Meerdere sterkten „Zonne-burch", „Maneburch" en „Sterreburch" waren ook aan dien toestanddes tijds hun aanwezen verschuldigd. Hoewel deze laatsten meer be-paaldelijk tegen den vijand werden opgericht; althans het versje datnog op „Zonneburch" te lezen is, schijnt dit te bewijzen:

    SONENBORCH IS MINEN NAEM

    AN° XVC LII WAS ICK VOLMAEKT

    TEGHEN DEN VIANDEN

    ALDVS BEQVAEM.

    Maar laat ons tot het verhaal terugkeeren. Moeder Machteld hadhaar spinnewiel in een hoek geplaatst, en trok met het tangetje, datter zijde van de lamp hing, de pit wat naar voren, om wat helderderLicht te verkrijgen. Toen zij dit gedaan had, ging zij naar de glanzendgepoetste kast, deed de zware deuren open en kreeg een net gebon-den gebedenboekje er uit. De wijze, waarop zij het boekje in de handhield, getuigde van den ernst, die haar daarbij bezielde. Zij zette zichin haren stoel, schoof de lamp wat naderbij en begon zacht te lezen,nadat zij eerst het teeken des kruises gemaakt had. Vader Cozijnse,die nog in zijne overpeinzingen verdiept was, zag dit alles stilzwij-gend aan en toen hij merkte, dat zijn vrouw begon te lezen, zette hijeerbiedig zijne werkmuts of en legde die naast zich op tafel. Maarniet lang bleef zij daar rustig liggen. Na een kwartieruurs nam hijde muts weder in de hand, stond langzaam van zijn stoel op, gingden winkel in en opende zacht de voordeur, om eens te zien of Aartook in aantocht was. Maar alles bleef stil. Hond noch kat waren op

  • 8

    straat te zien. De avond was kaim en lief, na den heeten zomerdag.Men schreef 29 Juli 1566. De maan scheen niet, maar toch was hetniet stikdonker. Geen windje waaide er; en daarom bleef varier Co-zijnse een geruimen tijd de frissche nachtlucht genieten, hoewel hijzich zonder dit hulpmiddel zeer goed de slaap uit de oogen houdenkon. Het scheen hem toe, dat Aart heden toch al zeer lang wegbleefen hij nam zich voor, om hem eens duchtig daarover te onderhouden.Maar nauwelijks had hij in stilte dit plan gevormd, of hij hield zichvolkomen overtuigd, dat Aart niet uit zou blijven zonder oorzaak.Er moesten wel zeer goede redenen bestaan, die hem bewegen kon-den om zijne ouders in ongerustheid te laten. Daarvan was de oudeCozijnse volkomen overtuigd. Maar wachten is lijden. En wachten iseen groote kunst, zoowel voor jonge als voor oude menschen. Co-zijnse had wel tienmaal de Smeesteeg op en neder gewandeld, zonderjets anders te zien, dan de zwarte afbeelding van den Smeetoren opden wal tegen de donkergrijze wolken. Geen beweging kwam er opde straat; hij mocht luisteren, zoo scherp als hij wilde. Na eenig heenen weder drentelen, verveelde het hem, om zoo dikwijls die Smeeto-ren te zien, die maar voortdurend dezelfde bleef en die met zijn verve-lend wachten den spot scheen te drijven. Kom, zeide hij eindelijk inzichzelven, ik ga eens den weg naar de Tollesteeg op, misschien komik hem wel tegemoet. Maar, dacht hij, de poort is reeds gesloten, 't isna tien ure en niemand zal die openen, daar de sleutels op het stad-huis zijn en niet dan bij de hoogste noodzakelijkheid worden af-gegeven.

    Toch ging hij naar binnen. Hij nam den breedgeranden hoed vanden kapstok, drukte dien op 't hoofd en nam een stok in de hand,knikte eerst even zonder een woord te spreken, zijne Machteld, dienog altijd zat te lezen, goeden avond, en stapte nu de straat op.Waarheen? de wallen over? dat ging niet, dus als van zelf gedwon-gen de Oude Gracht langs te gaan, sloeg hij rechtsom den weg naarde Tolsteegpoort in. Alles bleef stil. Reeds was hij tot aan de Vol-raadsbrug gekomen, zonder jets te ontdekken, dat naar een menschgeleek en vatte hij het voornemen op, om maar weder langs denzelf-den weg terug te keeren, omdat hij toch de poort niet uit kon, toen hethem toescheen, alsof hij in de verte zich jets zag bewegen. 't Was tedonke y om te zien wat het was. Maar' t bewoog zich aan de huiszijde.Hij plaatste zich een weinig verborgen aan den muur en zag nu wer-kelijk, dat er zich iemand op straat beyond. Hij zag nu nog wat scher-per toe en bemerkte, dat er twee personen waren. Nu kon het Aartniet wezen, zooals hij eerst gehoopt had. Die zou wel alleen thuis ko-men. Maar hij zag duidelijk, dat er twee waren. Langzaam naderdende personen. 't Waren een man en een vrouw. Zij schenen te zamenin een druk gesprek te zijn; maar zoo zacht, dat hij er niets vankon hooren; ook was de afstand nog wat groot. Hij hoorde nu de klokvan het gasthuis van „den goeden sunte Bertelmetis" elf uren slaanen keerde terug om aan vrouw Machteld de tijding te brengen, dat hijniets bespeurd had. Hij liep de Oude Gracht langs, gedurig omziende,

  • 9

    weder naar de Smeesteeg toe en had weidra de achter hem aanko-menden uit het oog verloren. Moeder Machteld had haar lezen ookgeeindigd en lag over de onderdeur, nu wachtende op vader Cozijnseen op haren zoon beide.

    — Wel, vader! hebt ge niemand gezien? was hare belangstel-lende vraag.

    — Neen, moeder! alleen bij de Volraadsbrug zag ik in de verte eenman en een vrouw, maar bij het terugkeeren heb ik beiden uit hetoog verloren. lk denk, dat zij de St. Geertesteeg zijn ingeslagen.

    — Hadt ge ze dan eens even ingewacht, misschien hadden ze jeeenig naricht kunnen geven, want die zoo laat op de straat zich be-vinden, zijn toch geen menschen, die gewone zaken te doen hebben.

    — Daaraan heb ik niet gedacht, vrouwke! maar Aart was het niet.1k zou hem wel gekend hebben. Nu begin ik er aan te twijfelen ofhij dezen nacht wel te huis zal komen. De poorten zijn gesloten enworden in onze dagen niet zoo gemakkelijk geopend; daarom denkik, dat wij hem met het krieken van den dag zullen zien. Laat onsdaarop vertrouwen en wat rust nemen.

    Dit zeggende lichtte hij de klink van de onderdeur op en tradbinnen. Moeder Machteld was alles behalve gerust. Men kon het haaraanzien. Vader hield zich goed, maar had daar binnen een des testerkeren strijd te voeren. Hij kende de strenge bevelen tegen deopenbare preek en wist wel, dat de Inquisitie niet schroomen zou,om tot middelen van geweld de toevlucht te nemen, in geval zij dezenoodzakelijk achtte.

    — lk kan toch niet slapen, ga jij maar te bed, zeide moeder Mach-teld, terwijl zij de lamp van olie voorzag, en opnieuw het nog ge-opende gebedenboek ter hand nam. De Heilige Maarten moge onzenlieven zoon beschermen. •

    — Die zal het wel niet doen, antwoordde Cozijnse, want Aart heeftwel twintigmaal gezegd, dat hij de bescherming van Sint Maartenniet noodig had; dat die niet eens voor zich zelven had kunnen zor-gen, en dat hij dus ook anderen niet helpen kon.

    — Jammer genoeg, zuchtte moeder Machteld, dat hij zulke ketter-sche denkbeelden heeft en 't schijnt mij toe, lieve man, alsof jij daarook al niet zoo grooten ramp in ziet. Mij gaat het aan het harte. Inplaats van in het gebedenboek leest hij in den bijbel, ofschoon hij welweet, dat het ons, leeken, niet geoorloofd is dit te doen. Hij verzuimtaltijd de kerke, woont geen misse bij en heeft ook te Paschen zijnhoogtijd niet gehouden. Waar zal dat met hem heen? En nu? Wieweet waar hij nu is, en wat wij nog door zijne ketterij van hem bele-yen. Waarlijk, Egbert, gebruik toch je gezag. Hij is een gehoorzamezoon, wat zijn vader hem verbiedt, dat zal hij ook wel laten. 't Is nuhaast middernacht, en nog is hij er niet. Dat komt alles van dievermaledij de ......

    Mop, klop! zoo ging het zacht op de buitendeur. De klopper wasopgelicht en tweemaal zacht neergevallen.

    -- lk zou nog even wachten, baas! met opendoen. Een goede hood-

  • 10

    schapper port wel tweemalen. En als gij opent, neem uw rapier mede,raadde moeder Machteld, terwijl zij haren man angstig aanzag. Jekunt nooit weten, wat het is.

    Vader stond op, liet het rapier in den hoek staan, ging in de werk-plaats en riep: wie iklopt?

    — lk ben het, vader, antwoordde eene zachte stem.— 't Is Aart, riep Cozijnse naar binnen, en moeder kwam dadelijk

    om de deur te helpen openen. Vader had grendel en klink in eenoogenblik weggeschoven en daar stapte Aart binnen. Moeder vlooghem, den ketterschen zoon, om den hats en kuste hem, alsof zij hem ingeen jaren gezien had. De vreugde over het wederzien was zoo groot,dat zij niet eens bemerkte, dat Aart niet alleen was.

    — Kom binnen, jongen, eet wat. Er staan een potteke bier en eenbroodje op je te wachten. 0, wat zijn wij ongerust geweest over jouuitblijven; maar nu is alles weer over. Nu je maar thuis bent, is allesweer vergeten. Maar, wat zie ik, is er nog iemand bij je?

    — Ja, moeder, ik heb iemand medegebracht. lk hoop, dat u ditmeisje om des Heeren wil dezen nacht zult herbergen. Zij is eenevreemdelinge, en zij is zeer vermoeid. De Heere zal u vergelden, watge aan haar doet.

    Op vreemdelingen had moeder Machteld in het geheel niet gere-kend en vooral niet op vrouwen. Zij had het wel gehoord, dat deketterije ook al bij de vrouwen doorgedrongen was en schrikte voorhet denkbeeld om eene kettersche maagd onder haar dak te nemen.Zij antwoordde niets en hield, ter liefde van haren zoon, hare gedach-ten voor zichzelve. Maar vader Cozijnse zei dadelijk: jawel, Aart! dejong6 maagd kan hier vooreerst wel blijven. Gebruikt beiden nu waten laat ons dan ter ruste gaan. 't Is meer dan tijd.

    — De Heere zij gedankt, zeide Aart. Hij is een helper in benauwd-heden.

    Wat Aart overkomen was en hoe het kwam, dat hij de vrouwelijkegast medebracht, zullen wij straks hooren.

    TWEEDE HOOFDSTUK.

    In Kuilenburg.

    F Loris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, was ook een deredelen, die het verzoekschrift aan de Landvoogdes mede on-derteekend had. Na zijne terugkomst in Kuilenburg had hijhen, die de „Nye leer" toegedaan waren, vrijheid gegeven om hunnegodsdienst uit te oefenen. De „Lutherije" telde daar reeds vele aan-hangers en een der bekwaamste onder hen, zekere Gerardus, werd alsvoorganger aangesteld. Nauwelijks was dit in de omstreken bekend

  • 11

    of telkens, wanneer een predikatie werd gehouden, stroomde de me-nigte van alle kanten te zamen om Gerardus te hooren prediken. Hierontbrak aan de Inquisitie de macht om de prediking te beletten, de-wij1 Kuilenburg het eigendom van graaf Floris was, waarin hij doorKarel V zelven was bevestigd. Maar kon men in Kuilenburg de predi-king niet beletten, men trachtte des te meer het ter prediking komentegen te gaan. Zoodra men het gebied van Kuilenburg verlaten had,was men niet meer veilig tegen overval en list, vooral niet, wanneermen ter predikatie was geweest. Het welvarende Kuilenburg was eenwaar toevluchtsoord geworden voor hen, die in eenvoudigheid desharten hulp en troost zochten bij het zuivere Evangelie. Hier was hetBoek zelf, dat sprak. Gerardus was een voorganger, die meer doorware vroomheid des harten, dan door geleerdheid of kennis uit-muntte. De vergaderingen werden daarom op hoogst eenvoudigewijze gehouden. Behoeften des harten aan troost en verlangen naarde kennis van Gods Woord, waren de eenige drijfveeren, die hier hetyolk te zamen brachten. Mocht bij enkelen de prikkel der nieuwsgie-righeid werkzaam geweest zijn, bij verreweg de meesten was dezeprikkel niet sterk genoeg, om hen vrijheid of leven op het spel te doenzetten. En daarom was het hier te doen. Geen wonder, dat men som-tijds gewapend de reize naar de „preek" ondernam, dewip mensteeds vreesde, dat de gewapende macht gebezigd zou worden, omde vergadering der geloovigen uiteen te drijven. Waarlijk, de behoefteaan Evangelische troost moet wel sterk geweest zijn, als we zien,dat onder zulke omstandigheden ook vrouwen het waagden om terprediking te gaan.

    't Was nu den 29sten Juli 1566. — Reeds vroeg in den morgenwaren op het Houtensche pad, ongeveer een kwartier uurs van deTolsteegpoort, eene menigte menschen verzameld, en toen Aart te 6uren aankwam, was hij een van de laatsten. Nauwelijks was hij aan-gekomen of de man, die de oproeping gedaan had, Dirk Cater, begonmet eene zachte stem te verhalen, dat heden morgen te 10 uren inKuilenburg eene predikatie zou gehouden worden. Hij voegde er bij,dat hij niet zonder vreeze was of men zou op dezen weg stoornis on-dervinden, dewij1 hij bemerkt had, dat er jets van het voornemen omter prediking te gaan, was uitgelekt, waarom hij wel dacht, dat dievan het „Geestelijk gerecht" mannen uitzenden zouden om den tochtte verhinderen. Daarom zou men den gewonen weg verlaten en langsbijwegen het doel zoeken te bereiken. Voorzichtigheidshalve zoudeneenigen van de vergadering, die gewapend waren, als eene voorhoedevoorop gaan, om voor onraad te waarschuwen.. Dat onze flinke Aart,die met een kort rapier gewapend was, daarbij behoorde, laat zichdenken. Het pad door de hobbelige kleiwegen, was allesbehalve aan-genaam. Toch zag men geen enkel treurig gelaat. Kalmte en verlangenstonden op veler aangezicht te lezen en de gesprekken, die gehoudenwerden, bewezen, hoezeer hun het belang der zaak ter harte ging.

    — Wanneer zullen wij in Utrecht toch eens zoo gelukkig zijn, ver-zuchtte Rudolf de riemsnijder, dat we zonder vier uren loopens ons

  • 12

    verzadigen kunnen aan de bron der waarheid. Waarlijk, het schreitten hemel, dat men ons de zonne der gerechtigheid onthoudt. Kondenonze vijanden het doen, ook de liefelijke zon aan den hemel zoudenze ons ontnemen; maar

    Waarom wilt ghy u so quellen,End beroert zyn, o ziel myn?Wilt gantsch u hoop op God stellen,Van u zal Hij ghedankt syn.Omdat Hy is so men siet,Myn Heil, die my jonste biedt:Dies myn siel wilt u verblyden;God is 't dien ik bidd' int lyden.

    — Zoo mag ik het hooren, stemde Petersen in, niet kiagen, maarvertrouwen op den Heere, die te zijner tijd uitkomst geven zal; en numaar elke gelegenheid, die Hij ons schenkt, gebruiken te Zijner eer.Wij zullen dit zijpad inslaan, dan komen wij achter Wulven heen,daar zijn we veilig en kunnen er wel een oogenblik uitrusten om vande vrouwkens niet te veel te vergen. Jonker Jan van Renesse zal hetons niet ten (kwade duiden, dat we op zijn goed ons veilig achten.

    Zij gingen zoo, al pratende, een pad in door de golvende korenak-kers heen en kwamen na een half uur wandelens achter de ridderhof-stad Wulven aan. Een fraaie laan van oude opgaande eikeboomenbond eene geschikte rustplaats. De voorhoede, uit vijf mannen bestaan-de, zette zich op het gras neder en werd daarin al spoedig door deoverige leden van het reisgezelschap gevolgd. De zon steeg reedshooger aan den hemel en scheen* met gouden glans door de dichtbe-bladerde takken, als wilde zip zich verduizendvoudigen, in ontelbarezonnebeeldjes op het groene grasperk neer. Was een schilderachtigeaanblik, dit reisgezelschap zOO te zien. De statige eikenlaan met hetgroene grasveld geleek op een Gothischen tempel met een groen ta-pijt; aan de noordzijde van dit grasveld lag een tamelijk uitgestrektbosch, dat van onderen met kreupelhout bezet was en zich uitstrektetot aan de Heemstede toe. Men kon het gemakkeliik zien, dat dezelaan bijna nimmer als weg gebruikt werd. De gansche bodem was be-groeid en eindigde aan de zuidzijde in een tamelijk breede sloot, diena eenige kronkelingen in de Houtensche wetering uitliep. Over dezesloot had men een heerlijk uitzicht op het dorp Jutphaas en de kastee-len van Rijnhuizen en Oudegein; terwijl zeer in de verte nog de top-pen der torentjes van het kasteel Vronestein zich vertoonden. Het ge-zelschap, dat ruim twintig personen sterk was, had zich in de scha-duw op het gras nedergevlijd. De voorhoede aan de zijde van de slooten de overigen aan den kant van het kreupelhout. Niet lang duurdehet of de zakjes met voorraad, brood en kaas, werden te voorschijngebracht en men besloot hier gezamenlijk te ontbijten. De zorgendevrouwkens hadden napjes en kommen bij zich om uit de sloot eenfrisschen dronk te scheppen en zich den Borst te lesschen. In eenoogenblik was het veld in eene eetzaal herschapen. Allen plaatsten

  • 13

    zich in het gras naast elkander op den grond en zetten het broodvoor zich neder. Dirk Cater ontblootte het hoofd, vouwde de handenen werd daarin door de anderen gevolgd, waarop hij, op het gras ge-knield, bad: o ontfermende Vader in den Hemel, zie gij in Christusuwen lieven Zoon in genade neder op dit brood onzes bescheidendeels en geef, dat wij het ter eere uws Naams in gezondheid en vredenaar lichaam en ziel mogen gebruiken; Amen!

    Allen begonnen met een blijmoedig hart, in de vroolijkste stemminghet brood „buns bescheiden deels" te genieten. Het was hun aan tezien, dat liefde en vrede woonden in deze harten, die aan elkanderverbonden waren door den band des geloofs in Christus hunnen Heereen Zaligmaker. Maar de riemsnijder getuigde, dat het hem hiergoed aan 't harte was. Komt, broeders, stelde hij voor, laat onsGod ter eere zingen; hier in 't vrije veld, daar de vogelkens zingenmogen, zal niemand ons beletten onze harten voor den Heere uit testorten. Komt zingen wij:

    Siet hoe fyn end lieflyck is 't allen stonden,Dat broeders in eendrachtigheidt bevonden,

    't Samen woonen in vrede goedt.Sulks is ganschelyk gelyk een balsem soetDie op dat hooft Aaronds was seer claer

    Utgestortet int openbaer.So sal de vreedsame Gemeente wezen,End ondervinden Gods goedheijt ghepresen

    Tot alien tyden voor end naer?

    Statig klonken de tonen in het stille woud. De krachtige mansstem-men werden tot op verren afstand vernomen. 't Was of alles samen-werkte, om hier te doen gevoelen, dat men waarlijk vrij kon zijn,indien men zich door geene Banden, dan die de liefde voor Christusgeeft, liet binden. Zoo rustig, zoo stil was het na het eindigen van denPsalm. Niemand sprak een woord. leder dacht na over het gezongene,dat hier metterdaad gevoeld werd. Niemand dacht aan gevaar. In dehoede des Heeren rekende men zich volkomen veilig.

    Daar hoort men op eenmaal paardengetrappel. Het nadert uit hetaangrenzende bosch. Meer dan een ruiter moet er zijn. dat kan menduidelijk hooren; maar hoeveel? iDe voorwacht springt op en looptvan de zijde der sloot naar den boschkant toe. De riemsnijder neemtzijnen met ijzer beslagen stok in de krachtige vuist en heft dien op,alsof hij van zins was, dadelijk den slag toe te brengen aan hem, diehet wagen durfde, de vreedzame vergadering te verstoren. Aart grijptmet de rechterhand het gevest van zijn rapier, maar laat het wapen-tuig in de scheede. Hij gaat het kreupelhout langs en komt eindelijkop eene plaats, waar blijkbaar een pad tot uitweg aan het boschdiende. Hier houdt hij stand, daar hij zeer wel merkte, dat de ruitersaan deze zijde zouden uitkomen. Dirk Cater stelt de vrouwen en hetoverige gezelschap gerust. Hij verzoekt alien om weder te gaan zittenop het gras en in stilte den Heere te bidden, dat Hij alle ongeluk en

  • 14

    hindernis van hen weren mocht. — De machtige Jacobs is rijk engroot, lieve vrienden! zoo spreekt hij; Hij zal niet toelaten, dat zijnkuddeke door de wolven verstrooid wordt, maar laat ons dan ook opHem bouwen en niet vreesachtig zijn. Dit zeggende, geeft hij zelf hetvoorbeeld en gaat op het gras zitten. De anderen volgen hem en debeweging en ontroering, die een oogenblik geheerscht hadden, makenplaats voor een vertrouwelijk en rustig afwachten van hetgeen ergebeuren zou.

    Meer en meer hoorde men de ruiters naderen. De voorwacht hadzich allengs om Aart henen geplaatst en het duurde geen twee mi-nuten, of daar zag men een ruiter in jachtgewaad aan den smallenrijweg uit het bosch komen. Hij hield den teugel in en stapte naar devoorhoede, terwijl Aart nog altijd met de hand aan het gevest toetraden hem met het aflichten van zijne muts groette.

    — M ij n e komst is met vrede, verklaarde de ruiter, wat doet g ijhier? wat zoekt gij hier? Ik hoorde in de verte eenen Psalm en mijnhart drong mij om getuige te zijn van hetgene aanleiding tot datplechtige gezang zijn mocht. Daarom ben ik hier gekomen. Komtmijne vrienden! zingt maar vrij uit; gij zijt op mijn gebied, niemandzal u deeren! Ook mijne vrienden zullen met genoegen uw gezanghooren.

    — Heer Jonker, antwoordde Aart, wij zullen aan uw verlangen vol-doen. Maar eerst zijn wij verplicht u te danken voor de heuschheid,waarmede gij ons ontvangt. Wij hadden gevreesd een geheel andereontmoeting te zullen hebben. Wij zijn een gezelschap Utrechtscheburgers op weg naar Kuilenburg om eene predikatie bij te wonen.Dat wij dezen ongewonen weg kozen, komt daar vandaan, dat menons bericht had, dat men in de stad reeds van ons voornemen kennisdroeg en dat men zou trachten onzen tocht te verhinderen. Daaromzijn wij langs voetpaden en achterwegen tot hiertoe gekomen en heb-ben hier ons morgenbrood gebruikt. Vergeef het ons, dat wij mis-schien ongevraagd op uw riddergoed zijn geraakt; het was uitonkunde.

    Gedurende dit gesprek kwamen de overige ruiters, ten getale vanvier, langs denzelfden weg uit het bosch aanrijden. De zittende enliggende vrienden stonden allengs op en voegden zich om de sprekersheen. Spoedig was men op de hoogte van het gesprek en angstige be-zorgdheid maakte plaats voor dankbare blijdschap en tevredenheid.

    — Heb ik niet gezegd, zeide Dirk Cater, die op den Heere ver-trouwen zullen niet beschaamd worden in eeuwigheid?

    — Ja, viel de riemsnijder zijn vriend bij, z66 is het, zooals in denPsalm staat:

    Want ons God is vriendflick en goedt,Een Sonn' end Schilf tot ons behoedt,Die ons gheeft eer ende ghenade:Die den vroomen in gheenen noodtV erlaten sal, tot in den doodt:

  • 15

    Geen dinck ontbreekt hen vroech noch spade.Salich is hij, die op Hem bout,End Hem van herten gantsch vertrout.

    — Willen wij dit den Jonker tot dank toezingen? Komt dan metfrisschen moed! en zonder het antwoord of te wachten, opende hij hetgezang met zijne krachtige, welluidende basstem. Allen volgden hemdaarin. De ruiters ontblootten eerbiedig het hoofd, terwij1 de vrouwenmet gevouwen handen, eenigszins op den achtergrond staande, medeinstemden tot lof des Heeren. Men kon het den vroolijken ruitersaanzien, dat het hun goed aan het harte was, zoo uit voile borst tehooren zingen. Die krachtige tonen bewezen het, duidelijker dan debeste redevoering zulks zou hebben kunnen doen, dat zij uit het hartekwamen. Bij het eindigen van den Psalm riep Jonker van Renesse,want deze was het, tot den naast hem staanden Jonker Hendrik vanBrederode van Vianen: met zulk volkje is nog wat aan te vangen,vindt gij dat ook niet?

    — Ja, antwoordde Hendrik, er zal ook wat mede aangevangen wor-den. Zij zullen zich niet buigen onder den looden scepter van Mon-nikenheerschappij !

    — Maar, lieve vrienden, oordeelde Renesse, als ge nog naar Kui-lenburg moet, dan zou u het wachten hier weinig baten. Wij, mijnevrienden en ik, zullen u een eind weegs geleiden tot Schonauwen toe.Ik ben bekend met den weg. Vertrouwt u gerustelijk aan mij toe.

    Met vreugde were dit aanbod aangenomen en het reisgezelschaptrok nu, van deze deftige wegwijzers voorgegaan, weder den wegnaar Kuilenburg in de vroegere orde al pratende op. Nauwelijkswaren zij een eind op weg, of Renesse riep Aart tot zich en zeide:'t komt mij voor, dat ik u meer gezien heb. Ge zijt een Utrechtenaar,weet ge ook, wie ik ben? — Niet al te juist, Heer Jonker, antwoorddeAart, maar indien ik mij niet vergis, dan heb ik u vroeger ook weleens gezien. Misschien is het in de werkplaats mijns vader geweest.

    — Wie is uw vader, jongeling? vroeg Renesse met blijkbarenieuwsgierigheid. — Mijn vader, Heer Jonker, is de eerzame smid Co-zijnse, op den hoek van de Smedesteeg. — ZOO, zOO, zeide Renesse,dus een zoon van baas Egbert? — Van denzelfden, antwoordde Aart.— Dan hoop ik, dat ge eens in alle opzichten op uwen vader moogtgelijken. Dat is een burger van de rechte soort en een handwerksman,zoo als er slechts weinige gevonden worden, vervolgde Jonker vanRenesse, terwij1 hij wellicht ook dacht aan de sommen, die hij baasEgbert schuldig was, en die misschien te eeniger tijd door Aartzouden geeischt worden. Het overige gezelschap was in druk ge-sprek. De ongedachte blijdschap had veler tongen losgemaakt, en hefscheen, alsof de moed bij alien wedergekeerd was. — Coed en grootis de Heere, loofde Dirk Cater, Hij is een helper in benauwdheid; deHeere is onze herder, voor wien zouden wij vreezen? De Heere isonze levenskracht; voor wien zouden wij vervaard zijn? — 't Is zoo,vond Rudolf de riemsnijder, maar dat wij, vrije mannen Stichts van

  • 16

    Utrecht, vier uren ver moeten gaan om eene predikatie bij te wonen,dat is ongehoord. Dat is schande. Hebben wij moed, laten wij denprediker vragen om ook het Evangelie in onze goede stad of bij destad te laten hooren. Wie zou ons hinderers; wij zijn in 's Heeren weg.Als ik een prediker kan vinden, die het durft te ondernemen, dan zalik hem uitnoodigen en ik zal hem eene plaats opzoeken om te spre-ken, al waren ook alle heeren van 't „Geestelijk gerecht" er bij tegen-woordig. — En, als de Heere ons de genade schenken wil, namVrouwe van Diemen zich voor, dan zal ik hem in mijne woning her-bergen. Bij mij zullen zij den man niet zoeken, en als zij hem zoekenmochten, zoo zullen zij hem toch niet vinden.

    — Nu, waarde Vrouw van Diemen! lk houd u aan uw woord, riepRudolf de riemsnijder. Met 's Heeren hulpe zal ik wel een predikervinden; vooral wanneer ik hem zeggen mag, dat hij bij u zijnenintrek kan nemen.

    't Waren niet alleen de handwerkslieden, die naar de prediking desEvangelies verlangden; ook onder de aanzienlijke burgers bevondener zich velen, die elke gelegenheid aangrepen om de woorden deslevens te hooren. Onder deze behoorde ook Vrouwe van Diemen. Zijwas eene weduwe uit een der aanzienlijkste geslachten van Utrecht.Haar schoonbroeder was te dier tijde Raadsheer in het ProvincialeHof, die zelf ten gevolge van zijne betrekking moest medewerken omde ketters te vervolgen. Dirk Cater was haar neef. De twee anderevrouwen, die tot het reisgezelschap behoorden, waren Maria, deechtgenoote van Baas Gerard de Baal, Deken van het Bijlhouwers-gilde, en Agniete, de vrouw van baas Petersen, een lakenwever, diebeide met hare mannen den tocht naar Kuilenburg ondernamen.

    Niet lang duurde het, of de toren van het kasteel Schonauwen, eenoud, eerwaardig gebouw, die reeds in 1240 bestond, was in het ge-zicht. Nu zijt ge in behouden haven, vertelde van Renesse aan Aarten Cater, want Schonauwen behoort onder het gebied van Heer Florisvan Kuilenburg en daarom zou ik u raden, nu den heerweg te nemen,die op Kuilenburg gaat. In Schalkwijk toch zal men u geen leed doen;daar staan de huizen zoo verwijderd van elkander, dat niemand metzijne buren raadplegen kan en uw gezelschap is te talrijk om door eenenkel gezin aangevallen te worden. Gij zijt nu achter Houten omge-gaan. Daar zoudt ge misschien last hebben kunnen lijden. Nu, deHeere zegene u en schenke u rijken troost en zaligen vrede bij depredikatie.

    Met deze woorden keerden onze ruiters op hunnen weg terug,gaven de paarden de sporen en waren in een oogwenk achter 'tbosch van Schonauwen verdwenen.

    — Dat waren vriendelijke Jonkers, vond vrouw de Baal, 't is weljammer, dat zij ons nog niet een eind weegs vergezeld hebben.

    — 't Is nog meer jammer, betreurde haar man, dat zij niet met onsnaar Kuilenburg gegaan zijn, niet om ons te beschermen, maar omvoor zich zelve wat goeds te hooren. Zie, ik wil die groote heerenniet veroordeelen; maar zij zeggen zoo licht, dat zij het Woord Gods

  • 17

    liefhebben, en jagen en visschen en rijden en rossen toch nog liever,dan dat zij eens eene predikatie gaan hooren. Zulke Bingen willen erbij mij maar niet in. Daar staat toch geschreven: Niet een iegelijk, diezegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maardie daar doet den wil desgenen, die mij gezonden heeft.

    — Ja, lieve man, merkte zijne vrouw daarop aan, maar die grootelui hebben een heel ander leven dan wij. Dat behoort zoo bij hunnegrootheid. Zij zijn dat zoo gewend van hunne jeugd af en daaromvind ik het al heel mooi, als zij der waarheid maar niet vijandig zijn,en deze hebben toch de zaak van het goede geloof wel lief, antlerszouden ze ons niet zoo vriendelijk behandeld hebben; en die eeneJonker gaf ons nog zulk een schoonen zegenwensch bij zijn vertrek.

    — Ja, ja, morde Rudolf de riemsnijder, zegenwenschen zijn welgoed, maar zij helpen niet veel. lk vond het heel wat mooier als Jonkervan Renesse op Wulven eens een predikatie liet houden, dan kondenwij er in een uurtje bij zijn. Nu moeten we vier uren loopen. En mijnbeenen hebben met hun beiden al zestig Meimaandjes lang mijn heelelijf moeten dragen; ik voel het heel goed, dat ik boven de vijf entwintig ben. Maar wat zal ik zeggen? Die het goed voelt, dat hijeen zondaar is, die verlangt wel naar de verlossing van zijne schuld,en die honger heeft, weet de broodkast ook wel te vinden. Als degoede Jonkers zoo'n behoefte hadden aan het brood des levens als ik,ze waren mee gegaan naar Kuilenburg. Dat zeg ik maar:

    Wilt niet stellen u vertrouwen,Op Princen groot of to cleen,Wilt op den mensche niet bouwen,Want by hem is hulpe gheen.

    Onze Rudolf was een vriend van zingen en kende veel verzen uitde in datzelfde jaar uitgegeven Psalmen van Petrus ,Dathenus vanbuiten. Daarom gold hij onder de vrienden voor een geleerd man.Hoewel hij dit nu wel niet was, is het toch zeker, dat het hart bijhem op de rechte plaats zat en dat hij een van de weinige menschenwas, wier woorden met hunne daden volkomen in overeenstemmingzijn. Onder zijne vrienden een weinig ontzien, was hij onder zijnemedeburgers algemeen geacht en behoorde hij tot hen die, als het erop aan kwam, goed en leven opgeofferd zouden hebben, om in hetbezit van een vrije evangelieverkondiging te geraken. Terwijl hij,ijverig in zijn werk, geene preekjes hield, als hij zadels of tuigenmoest maken.

    Urn het bosch van Schonauwen heen geraakte men nu spoedig opden grooten weg, waar de wandeling voor voetgangers heel wat aan-genamer was dan over de hobbelige, hard gedroogde kleiwegen.Zonder eenige ontmoeting van aanbelang kwamen zij het dorpSchalkwijk door. Enkele nieuwsgierigen liepen buiten de huizen omhet gezelschap te zien; een enkelen keer hoorde men: Daar gaan deketters! Dat zijn Lutheranen! Maar daarmede liep het ook af. Na

    v. Lummel. De Smidsgezel. 6e dr. 2

  • 18

    eene wandeling van een uur kwam men op den Lekdijk aan en zag nuin de verte het Joel der reize aan de overzijde liggen. lk hoop maar,dat de veerman niet aan den overkant zijn zal, zeide Rudolf, wantdan kunnen wij pleizier van het wachten hebben.

    — Ja, antwoordde baas Petersen, het is mij wel eens gebeurd, datik een geheel uur wachten moest, voor hij weer over kwam, maardaarom zijn we nu ook wat vroeger gegaan, en in alien gevalle, zooals de Heere 't beschikt, zal 't wel goed zijn. Denkt ge dat ook niet?

    Niemand van het gezelschap had iets hiertegen in te brengen engelukkig was hunne vreeze ijdel geweest, want de veerman lag aandezen kant en was niet weinig blijde, dat hij zulk een talrijk gezel-schap zou overzetten. Hij maakte zijn schouw spoedig in orde, zetteer nog een bank in voor de vrouwkens, trok het zeil op, en daarvoeren zij, met goeden wind naar de overzijde. De veerman stak deontvangene stuivers en penningen in den zak en het reisgezelschapstapte uit de schouw. Waar nu heen? Er zou gepredikt worden inKuilenburg, maar waar? Wel, in de kerk, verzekerde Aart. Volg mij,ik zal u den weg wijzen.

    Velen hunner hadden reeds vroeger een predikatie bijgewoond ineene schuur of op het open veld, maar in eene kerk, dat ging hunbegrip te boven. Hier was het toch zoo. Men stapte de straat door,de markt op en zag de kerkdeur geopend staan. De groep trail binnenen verwonderde zich, eene kerk te zien zonder beelden of schilderijen,ja zelfs zonder altaar. Zij waren niet de eersten. Reeds zaten velenin stille, eerbiedige houding op banken en stoelen de komst van denvoorganger of te wachten.

    In lien tusschentijd gaf een der aanwezigen een Psalm op, diemet stichting en aandacht gezongen werd. 't Was het 1 e vers vanPsalm 84:

    Hoe lieflijk, o Heer, end hoe reyn,Sijn uwe wooninghen niet kleyn,Lustich zyns' end 'schoon boven mate,Mijn hert verlangt met alien seerEnd sucht na uwen Tempel Heer:Mijn siel end lift in dezen stateSijn in den waren God verblijdt,End seer verheucht tot deser tijdt.

    't Behoeft geene vermelding, dat Rudolf van ganscher harte in-stemde in het vrome gezang. Hij was al bezig te bedenken, of het ookniet mogelijk zijn zou, om met zijn geheele riemsnijderij maar naarKuilenburg te verhuizen. Maar hij begreep even spoedig, dat dit voor-eerst niet gaan zou, en daarom genoot hij nu maar, wat hij genietenkon, en zong zeker zoo welmeenend als iemand der aanwezigen:

    End seer verheucht tot deser tijdt.

  • 19

    Toen het gezang geeindigd was, trad de voorganger de kerk binnenen plaatste zich op den preekstoel. Hoogst eenvoudig, burgerlijk ge-kleed, maakten zijne grijze haren en de kalme aanblik van zijn gelaatal dadelijk bij zijn optreden eenen gunstigen indruk op zijne hoor-ders, wien het verlangen om hem te hooren spreken, uit de oogen telezen was. Hij deed in de eenvoudigste woorden een kort gebed,waarin hij voor alien belijdenis van schuld deed en om 's Heerenhulpe smeekte, en gaf toen als onderwerp van overdenking van dienmorgen op: Joh. 16 : 33: In de wereld zult gij verdrukking hebben.

    Met eenvoudige, doch duidelijke woorden deed hij zien, dat deChristen in deze wereld verdrukking mat lijden en dat hij juist in dieverdrukking het kenmerk zien kan van tot de ware discipelen desHeeren te behooren. Dat de Christen die verdrukking niet mag zoe-ken, maar ze evenmin mag ontloopen. 'Dat die verdrukking dienenmoet tot zijne vorming voor den Hemel en dat die verdrukking zicheenmaal oplost in de grootste heerlijkheid.

    't Was eene toespraak, juist geschikt naar de behoeften van zijnehoorders en blijkbaar trof zij bij velen Joel. De aandacht was onver-deeld en toen de spreker zijn rede geeindigd had, was ieder er ver-wonderd over, dat men gedurende twee uren had zitten luisteren.

    — Heerlijk, zeide Aart, dat is tale, die het harte goed doet, meerdan duizend missen of procession, waarbij het daar binnen zoo koudblijft als een steen. Och, mochten mijne lieve ouders toch ook eensdeze taal hooren, ze zouden er zich wel en gelukkig bij bevinden. 0lieve vrienden, bidt toch voor mijnen lieven vader en mijne vromemoeder, dat ze ook verlicht mogen worden door den Geest, opdat zedeze heerlijke Bingen leeren zoeken met hun gansche hart.

    Na den kerktijd gingen de leden der gemeente, die van buiten ge-komen waren, den voorganger Gerardus een bezoek brengen. Ook,dit bezoek diende om het verlangen, dat ook in Utrecht het woord deslevens gehoord mocht worden, te versterken, en vaster dan ooit,vormde men het plan om alles aan te wenden, ten einde ook eenmaalzoo gelukkig te zijn. Zoo was het middagtijd geworden en beslootmen in het veerhuis, dat tevens tot herberg diende, een eenvoudigmiddagmaal te bestellen. Erwten met ham en een glas bier zouden derechten der maag voldoen, te meer, dewijl zij, naar Rudolfs uitdruk-king, zoo heerlijk veel voor de ziele genoten hadden.

    Zij begaven zich dan naar het veerhuis. Tafels en banken warenspoedig bijgezet en de gerechten, die niet veel omslag vorderden,even spoedig gereed. De tafel was van een zindelijk tafellaken voor-zien en de spijzen werden in groote tinnen schotels opgedragen, ter-wip de eetborden van hetzelfde metaal waren. Wel had de stevigedienstmaagd aan het schuren hare kunst getoond. Men kon elk bordals eenen spiegel gebruiken.

    Met blijmoedige en dankbare gewaarwordingen begaf men zich termaaltijd.

    Nog eenige personen zaten aan het einde der zaal onder eene kanbiers, maar schenen zich om deze gasten niet te bekommeren, daar

  • 20

    zij voortdurend door de vensterglazen op het heen en weer varender schouw het oog veinsden te hebben.

    Dirk Cater verzocht aan Aart, dat hij het gebed doen zou. Allenontblootten daarop eerbiedig het hoofd en Aart sprak overluid: Heereonze God, gij hebt onze zielen gevoed met uw heilig Woord teneeuwigen leven. 0, wil ook thans onze lichamen versterken door uwegoede gaven en trek onze zielen naar boven tot U, door de gedachte,dat Gij ze ons, onwaardigen, uit loutere genade, om den wil vanChristus, uwen lieven Zoon, schenkt. Amen.

    Onder het gebed wisselden de mannen bij het raam veelbeteeke-nende blikken met elkander en begonnen een fluisterend gesprek.

    Zij waren met hun drieen. Een was een kerel van een fiksche ge-stalte; hij droeg een bruin wambuis in den vorm van een kiel, maarjets korter, en had een muts op het hoofd, die door zijkleppen ook omde ooren sloot. Deze muts had wel jets van een vrouwennachtmutszonder kant. Zij was, even als zijn wambuis, gekleurd en scheen evenals dit laatste, bestendig tot zijne kleedij te behooren. Hij had eenferm voorkomen. Een paar heldere oogen blonken onder een paarwenkbrauwen, waarvan, des noodig, zes oogen zich zouden hebbenkunnen voorzien. Het onderste gedeelte van zijn gelaat bleef bijna ge-heel verborgen in eenen fraaien donkerkleurigen baard, die alleen ge-legenheid gaf om den fijnen mond en nu en dan de hageiwitte tandenvan zijnen bezitter te zien. Van zijne haren kon men niets bespeuren,zij zaten onder de klepmuts geheel verborgen. Een ferme stok metijzeren punt scheen aan zijne handen vastgegroeid, want deze verliethem geen oogenblik. Hij zat het dichtst bij het raam en vlak over hemzat iemand, die blijkbaar zeer goed met hem bekend moest zijn, wantonder het fluisteren boog hil zich over de kleine tafel heen en druktehem den mond vlak op de kleppen van de muts.

    Deze vrijpostige mijnheer scheen juist het tegenbeeld van zijnoverbuurman. Hij was zoo mager, als een boonenstaak, en had eengladgeschoren gezicht, welks kleur eenige overeenkomst had met dekleur van het papier van zeer oude boeken. Het was niet wit en ookniet geel; zelfs zijne lippen hadden jets geheel anders, dan die vangewone menschen; zij waren roodachtig grijs en zoo smal dat men,als hil den mond gesloten hield, ze nauwelijks zien kon. De, lets meerdan dertien, haren, die hij op het ongedekte hoofd liet zien, warennoch blond, noch grijs; maar hadden jets van beide kleuren, zoodatmen eigenlijk evenmin van zijn haren, als van zijn gelaat zeggenkon, welke kleur zij hadden. Hij was met een langen grijzen tabbaardgekleed, die tot op de enkels afhing en met een , riem om de lendenenwas vastgemaakt. In de verte geleek hij, als hij stond, op een groo-ten stokvisch.

    De derde persoon, die met zijn rug naar de zijmuur gekeerd zat,zoo, dat hij uit het raam kon zien en tevens de etende gasten in hetoog houden, was klein en dik. Zijn gelaat geleek wel op de maan, alszij veertien dagen oud is; doch alleen wat den vorm niet wat de kleurbetreft, want hij zag er uit als de gezondheid zelve. Een paar dikke

  • 21

    blozencte wangen, schenen het zijnen kleinen oogjes niet te gunnenom naar beneden te zien, zoover staken zij vooruit. Zijne oogen warengrijs en stonden tamelijk ver van elkander, terwip de neus meer in debreedte dan in het vooruitsteken uitmuntte. De top, indien men denvorm van een halven knikker zoo noemen mag, was met zijne wangenblijkbaar in proces, wie het in roodheid zou winnen. Hij had eenbreedgeranden hoed op, maar die blijkbaar niet zeer vast op het dikkekopje sloot, want toen hij zich even voorover boog om den baardmanwat in te fluisteren, viel de hoed af en liet een hoofd zien, dat van bo-ven geheel kaal was en slechts een krans van lichtbruine haren, rond-om lien kalen plek behouden had. Van een baard was bij hem, even-min als bij zijn mageren tafelgenoot, iets te ontdekken. Hij droeg eenblauw wambuis, dat blijkbaar nog korten tijd geleden aan de handendes snijders ontsnapt was. Zijne korte broek met strikken op zij deonder de knieen vastgemaakt, had eene grijze kleur en zal niet veelouder geweest zijn, dan het wambuis. Een paar zwarte kousen dien-den om een paar stevige kuiten te bedekken, en een paar sterke,maar nette schoenen met strikken er op, dienden hem tot schoeisel.

    't Was aan alles te bespeuren, dat onze kleine man, met zijn gult-achtig gezicht, zich het voorkomen van een „mijnheertje" wilde ge-ven. Dit gelukte hem toch niet eens ten halve; want de wijze, waarophij op zijnen stoel zat en zijne plompe manieren, deden al te goedden aap uit de mouw komen. De eenige, die zich als een fatsoenlijkman gedroeg, was de bruinbaard. Zij fluisteren, daarom hebben wijook de vrijheid om hun gesprek eens af te luisteren.

    — Op mijn woord, oordeelde de kleine roodwang, terwip hij zichnaar den bruinbaard voorover boog, zoodat zijn hoed op den grondviel, 't is een ketterboeltje. Zeker zijn ze ter preek geweest.

    — Ik denk het ook, stemde de stokvischman in, want ik heb op-gemerkt, dat zij, bij het gebed, geen kruisken geslagen hebben.

    — Als ik ze goed bekijk, stelde de roodwang vast, dan zijn hetUtrechtenaars. Kijk, die vlasbaard, die zoo even het gebed deed, datis de jongen van den smid op den hoek van de Oude Gracht in dePloegschaar; ja, hij is 't! -

    -- Loop, weerde de stokvischman af, ge weet er niets van; diesmid is een vrome zoon der kerke.

    — Nu, zei de roodwang, ik mag lijden, dat ik zoo mager word,als de varkens van den H. Antonius op onze schilderij, als hij hetniet is. Dat zeg ik!

    - 't Is wel mogelijk, gaf de man met de baard toe. ---- 't Is wel mogelijk? hernam de andere, moet er hier niet iets

    anders gedaan worden, dan zeggen, het is wel mogelijk? — Mijdunkt, dat we juist voor zulke zaken naar Kuilenburg ge-komen zijn.

    - Laat ons wachten, tot we iets meer weten, sprak de bruin-baard, in zulke zaken moet men zich nooit zoo buitengewoon haasten;laat ons liever afluisteren, wat ze bespreken; dan krijgen wemisschien de zekerheid of het Utrechtenaren zijn of niet.

  • 22

    Ik kan het haast niet gelooven. 't Is nog zoo kort geleden, dat de plak-katen tegen het ter preek gaan in Utrecht bekend gemaakt zijn. Nie-mand zal den moed hebben om het nu te doen. Maar gij zult met ubeiden maken, dat men ons herkent. En dan staan ons alles behalveaangename dingen te wachten. Heer Floris zou ons zonder omslagals spionnen laten opknoopen, indien hij wist, dat wij hier waren. Ophet gebied van Kuilenburg hebben wij niets te zeggen. Weest dusvoorzichtig en zwijgt ten minste tot wij buiten de stall zijn. Nu kuntgij niet beter doen, dan maar goed toeluisteren; dan kunnen wij lateronze maatregelen nemen.

    't Bleek duidelijk, dat deze toespraak Joel trof, want de dikke ende dunne hielden zich stil en zaten nu te gluren zoo sterk, als zij maarkonden. Aan den stokvischman gelukte dit bij uitstek goed, want zijneoogen waren in zulk een toestand, dat hij het hoofd gewend houdenkon, alsof hij uit het raam zag, terwijl zijne oogen juist op de gastengericht waren. Hij was scheel en niemand kon daardoor bemerken,dat hij de gasten zoo nauwkeurig gadesloeg.

    Dezen toonden het duidelijk, dat zij voor de voile schotels niet be-vreesd waren. Zij lieten zich de erwten met ham en het brood goedsmaken. Toen de rechten van de maag een weinig gestild waren, be-gon het gesprek weder. De hoofdinhoud was weer de gehoordepreek. Niets kwaads vermoedende, spraken zij vrij overluid van dedingen, die hun geheele hart vervulden.

    — Jongens, dat zou een zegen voor Utrecht zijn, als we zulk eenman, als die Gerardus, hadden. Wat sprak hij heerlijk over 't Woord.Men kon het hem aanzien, dat het hem uit het hart kwam. 't Is eenverschil als de nacht met den dag, of men hem hoort of die Minre-broeders, die maar staan te schreeuwen tegen de ketters en op denpreekstoel slaan of hij barsten moet. Van die paters hoort men nooiteen woord uit de Schrift. 't Is maar van de Heilige Ursula en vanSint Maarten en wie weet van wie nog meer, en dan een vervloekenvan de ketters, dat iemand de haren ten berge rijzen. Maar troost voor't hart of regel voor het leven, daarvan niets. Zooveel „varier onsjes",zooveel „wees gegroetjes" en dan een handvol penningen aan denpater, dat is de eenige weg naar den hemel, die zij ons wijzen. Maarhier bij Gerardus is het: bekeert u, gelooft het Evangelie. Zie op hetkruis van Christus, die onze zonden in zijn lichaam gedragen heeftaan het hout. Geen woord van dingen buiten de Schrift, alles uitGods woord alleen. Die bij zuike dingen nog koud kan blijven, moetwel een hart van ijzer en staal hebben, ik zeg maar, dat het eengenot voor de ziele is, en al was Kuilenburg tien uren ver van Utrecht,ik zou er den geheelen nacht doorloopen om dat zielevoedsel te ont-vangen. Dat geeft teerkost op den weg. Dat geeft kracht om te ge-looven en vrede voor het hart.

    — Hoort eens, vond Rudolf, onze Aart is toch een fiksche jongen.Wilt ge wel gelooven, dat hij ook best eens voor kon gaan? Wel,vrienden, wat dunkt ge er van, als wij Aart eens verzochten omonzen voorganger in Utrecht te zijn?

  • 23

    — Neen, vrienden, weersprak Aart, dat niet. Ik heb zelf nog zoo-' veel noodig. Ik moet zelf nog zooveel leeren van de heilige dingen,dat ik het niet zou durven wagen om anderen eenen weg te wizen,dien ik zelf nog moet leeren kennen. Ik ben ook nog te jong. Omanderen te leeren, moet men niet zoo jong zijn; dat past beter aangrijze haren, dan aan mij. Als een ander mij wat geleerd heeft, dankan ik er wel over spreken, omdat het mij goed doet, maar om zelfvoor anderen Gods Woord te verklaren, daartoe ben ik niet bekwaamen de Heere roept mij daartoe ook niet. Ik ben smidsgezel en in mijnberoep hoop ik den Heere te dienen en te vreezen. Maar anderen, diede gaven daartoe ontvangen hebben, moeten zich met de predikingbezig houden.

    — Onze jonge vriend heeft gelijk, viel Jacob de draaier in, wijmoeten wachten, tot de Heere ons iemand toezendt, die het Woorddes levens prediken kan. En dat zal Hij wel doen, op Zijnen tijd, alswij maar bidden en niet vertragen.

    — Maar, begon Rudolf weer, wij moeten ook weer naar huis, 'twordt tijd, dat wij vertrekken.

    De mannen aan het raam spitsten hunne ooren.— Gaan wij denzelfden weg terug dien wij gekomen zijn, vraagde

    Baas Jochem van 't Bijlhouwersgild.— Mij dunkt, zeide Rudolf, dat wij nu wel eens voor de afwisseling

    eenen anderen weg konden nemen. Als wij bijvoorbeeld de minderbezochte, maar zeer schoone weg over den dijk tot de Kapelle-wegnamen, zoo op 't Goy, achter Wickenburg om op Houten en zoo naarhuis. Wij hebben tijds in overvloed. Dan krijgen we eerst langs dendijk de heerlijke kersenboogerds met de appel- en peereboomen enlater het uitmuntende bouwveld in 't Goy. En wij wandelen toch nietom menschen te zien, maar om ons in de heerlijke schepping te ver-lustigen en de eer van onzen God te bedenken.

    — Ja, ja, riepen alien, den weg over 't Goy!Nauwelijks was dit gezegd of de stokvischman stond op en verwij-

    derde zich, na met zijne makkers eenen veelbeteekenenden blik ge-wisseld te hebben, van zijne zitplaats. Zijne twee vrienden deden,alsof zij dit niet bemerkten en bleven nog door het raam zitten turen.

    — Waar is de kastelein? vraagde Rudolf.— Hier is hij, riep eene stem uit het voorhuis, waardoor het wel

    scheen te blijken, dat de kastelein liever bleef, waar hij was, dandat hij naar binnen kwam.

    — Wij wilden u wel betalen, zeide Rudolf; hoe groot is onzevertering?

    Op dit woord kwam een dikke man, wien het wel aan te zien was,dat het harddraven zijn beroep niet zijn kon, naar binnen, en boogzich voor Rudolf, terwijl hij fleemde: Voor de eerzame lieden, diebier ter preek komen, ben ik altijd zeer billijk. Gij zult er dus niet optegen hebben als het gezelschap mij met zestien schellingen en tweegroot betaalt, hoop ik.

    — In het minst niet, antwoordde Rudolf, terwijl hij zijnen welvoor-

  • 24

    zienen buidel voor den dag haalde; bier hebt ge zeventien schellin-gen; wat er overblijft is voor uwen knecht of voor de armen, zooalsgij wilt. Maar, goede vriend! is het ook geoorloofd, dat wij, eer wijvertrekken, aan tafel een lied zingen?

    — 0, zooveel als gij wilt, stond de kastelein toe, terwijl hij metzichtbaar genoegen de schellingen in den buidel, die aan eenen riemop zijnen dikken buik hing, liet klinken.

    — Komt dan, mijne vrienden, stelde Rudolf voor, laat ons danzingend danken voor het goede, dat wij weder in Kuilenburg hebbenmogen genieten. wij zullen zingen Ps. CXXXVI : 1 en 25.

    Dancket God nu opentlyck,Hy is doch zeer vriendelyk,Want zyn groote goedicheytGheduert in der eeuwicheyt.

    Hy is, die de spijze gheeft,Allen wat ter wereld leeft:Want zyn groote goedicheytGheduert in der eeuwicheyt.

    Amen! dankte Rudolf, en alle gasten zeiden het hem plechtig na.Er was niet veel te pakken. De vrouwkens hadden spec:dig hunne

    korfjes aan den arm en zoo ging men langzaam en met een vroolijkhart weer naar het veer. De schouw scheen reeds op hen te wachtenen de veerman was zoo vriendelijk, als hij maar zijn kon. De ketterildeed hem ook geen nadeel en had hem reeds menig fooitje bezorgd.Dikwijls had hij het ondervonden, dat vroolijke harten goedgeefswaren, en daarom zag hij gaarne, dat er velen ter preek gingen. Danwerd er nog al eens een witje of wat boven het veergeld betaald.

    DERDE HOOFDSTUK.

    Op weg naar Utrecht.

    0 ok nu bedroog de veerman zich niet. Nauwelijks waren onzereizigers in de schouw en had hij het zeil geheschen, of Vrouwe van Diemen nam uit haren zilveren beugeltasch tweeschellingen en drukte die den veerman in de hand, terwijl zij zeide:nu baas, helpt altijd de vrienden, die te Kuilenburg ter preek komen,

    zoo goed, als ge ons geholpen hebt, en het zal u zeker wel gaan.- Hartelijk dank, eerzame vrouw, antwoordde onze schipper; ik

  • 25

    beloof het u, en ik wensch zeer, dat er elken dag zulke vrome luidenkomen, als gij zijt.

    Hij deed, zooals velen nog doen, hij woog de vroomheid af naarde grootte van de fooi, die hij kreeg.

    't Duurde niet lang of het gezelschap was aan de overzijde. Tegenden middag was de lucht wat meer bewolkt geraakt; maar Jacob dedraaier meende, het weder zou nog wel opklaren, want de maan zouhet wel weer optrekken.

    Vrouw de Baal merkte aan, dat het nu nog aangenamer was om tewandelen, dan 's morgens. De zon was nu niet zoo heet en het hartewas versterkt door het liefelijk woord des Heeren.

    i t Was ongeveer half vier, toen zij op den dijk kwamen en lang-zaam doorwandelden. Aan stof tot spreken ontbrak het niemand.

    — Die zoekt, zeide Dirk Cater, die vindt; we hebben op dezen dagde waarheid daarvan ondervonden. De Heere heeft ons hart versterkten ons met nieuwen moed toegerust in den strijd, die voorzeker wedervolgen zal. Maar geen nood! Laat gebeuren wat wille. De Heere ismijn Herder, mij zal niets ontbreken. Dat is m ij n tekst.

    — Die op den Heere vertrouwen, stemde Rudolf in, zijn als denberg Sion, die niet wankelt in der eeuwigheid. Waren we toch eenszoo gelukkig, dat we ten onzent ook eens eene preek hadden. Daarzijn er velen in Utrecht, die er nu niet voor uit durven komen, maardie ons, als het er op aan kwam, voorzeker zouden helpen. Menschen,die nu nog niet weten, wat ze willen, maar die zeker eene keuzezouden doen, wanneer er eens eene preek plaats had.

    — Dat geloof ik ook, verzekerde Aart, wanneer er in of bij de stadeens preek gehouden werd, dan weet ik, dunkt mij, zeker, dat mijnbeste vader ook eens ging hooren, en als die eene predikatie hoorde,dan was hij ook voor onze zaak, dat voel ik duidelijk.

    — Mocht dat eens gebeuren, wenschte de Baal, dan waren wijeene groote schrede voorwaarts. Want het is zeker, dat de vader vanonzen vriend Aart iemand is, die eenen grooten invloed heeft onderrijken en armen. Ik heb mij maar nooit kunnen begrijpen, dat hij alniet lang met ons merle doet. Hij is toch een man, die recht en ge-rechtigheid lief heeft.

    — Och, meende Jacob de draaier, dat is zeer gemakkelijk tebegrijpen. Nagenoeg elken idag komen de preekheeren, met hunnelange tabbaards aan, voorbij mijne draaierij, en altijd is hun wegnaar den hoek van de Smeesteeg. Zij zijn wel bevreesd voor den afvalvan baas Cozijnse en daarom bezoeken zij hem zoo trouw. Zij wetenhet goed, die heeren, waar zij het meest zijn moeten, en vaderCozijnse houdt niet van twist en heeft een vrouw, die zoo sterk aanhare kerk gehecht is, dat de Heere wel een wonder zal moeten doen,om haar daar af te brengen. Mij verwondert het veel meer, dat Aarteen van de onzen is.

    — Ja, stemde Aart toe, dat mag u ook wel verwonderen. 't Is alien's Heeren genade, die mij nu het licht gebracht heeft langs wonder-lijke wegen; en 't is mijne schuld, dat mijne brave ouders nog in de

  • 26

    duisternis zijn. lk ben te traag in het gebed voor hen. Want waarlijk,mijne ouders zijn vrome lieden, al behooren zij nog tot de kerk. DeHeere wil maar, dat ik niet ophouden zal voor hen te bidden, dan zalHij op zijnen tijd mijn gebed verhooren. En, wat zegen is het voor mij,dat zij mij niet tegengaan in het bezoeken der preek! Als zij wilden,konden zij mij dit met een enkel woord beletten. Maar dat doen zijniet, Wat mij telkens eenige smart veroorzaakt, is het treurige gelaat,dat mijne lieve moeder altijd heeft, wanneer ik vraag om hier of daarter preek te gaan. Het kost mij veel, zeer veel, om dat te doen, watNaar zoo innig verdriet veroorzaakt; maar, hier is het: Code meergehoorzamen, dan den menschen, en: wie vader of moeder lief heeftboven Mij, is mijns niet waardig. Ik hoop dan ook geduldig te wach-ten, tot het den Heere behaagt, mijn gebed te verhooren. lk wenschtewel, dat ik een middel vinden kon, om de paters preekheeren uitonze woning te doen blijven; zij hinderen mij het meest; want zij zijnhet, die mijne lieve moeder tegen de waarheid vijandig maken.

    — Wel, riep Petersen de lakenwever, niets is gemakkelijker dandat; ge hebt goede armen aan het lijf, pak de kerels bij den arm enzet ze de deur uit, als ze komen. Als ik zulk een sterk, jong menschwas als jij, ik verzeker je, ze zouden bij mijne ouders niet over dendrempel komen, of ze zouden het weten, wat ze gewaagd hadden, envoor den tweeden keer zouden ze niet terug komen, daar kunt ge welzeker van zijn.

    — Nu, nu, vermaande Dirk Cater, dat is daar geen lesje, zooals gehet in Gods Woord gelezen hebt. Daarin staat toch: „doet wel den-genen, die u haten, zegent die u vervloeken, zegent en vervloekt niet,en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen, want datdoende, zult gij kinderen zijn van uwen Vader, die in de hemelen is."

    't Is goed, dat onze vriend Aart dit ook weet, anders zou hij zichdoor uwe toespraak licht tot verkeerde dingen laten Leiden. Neen,mijne vrienden! geweld is de weg niet om tot Christus te brengen.Lijden en verdragen en hopen op den fevenden God, dat is het, wathet geloof ons leert, en dat eindelijk met zegen bekroond wordt. lkheb mij, met Gods hulpe, voorgenomen om geen geweld te gebruiken,dan wanneer zij mij aanvallen, of mij op geweldige wijze belettenwillen om mijnen Heere en Heiland te dienen, zooals Hij wil, datmen Hem dienen zal; die mij mijnen Bijbel ontneemt of mij verhin-dert ter preek te gaan en daartoe geweld wil gebruiken, die zal onder-vinden, dat Dirk Cater nog armen aan het lijf heeft. Maar in geengeval zal ik de aanvaller wezen.

    — Gij spreekt naar mijn hart, vader Cater, kwam Aart ernstig;evenzoo wensch ik te handelen; en, ware het mogelijk, om door ge-sprek met de paters nog eens een enkele van hen op den rechten wegte brengen, dan zou ik mij in den Heere verblijden. Dat kan ik u ver-zekeren. Wij kunnen thans niets beters doen, dan den Heere bidden,dat zijn Woord een vrijen loop hebbe; en ik weet zeker, dat velen,die nu nog in hun oud geloof blijven, ook wenschen, dat men on3vrijheid van preeken en denken geve. Mijn vader zou niets liever

  • 27

    zien, hoewel ik bij hem niet bespeuren kan, dat hij met ons insterntin andere zaken.

    Vrouw de Baal, die op eene bescheidene wijze had geluisterd,mengde zich nu ook in het gesprek. „Het komt mij voor, dat kinderennooit uit het oog moeten verliezen, dat 's Heeren gebod is: eert uwenvader en uwe moeder; dat zij alles moeten vermijden, wat hunnenouders verdriet aandoet. Zoolang onze Aart met ons gaan mag, zoo-lang moet hij niets doen, dat zijne ouders op de gedachte zou kunnenbrengen, alsof wij iets antlers wilde of leerden, dan hetgene GodsWoord ons voorschrijft. Daarom moet Aart maar geene paters dedeur uitgooien. Daardoor zou hij zijne ouders zeker verbitteren,zonder dat hij er eenig bewijs voor de waarheid door gaf; want alsmen iemand de deur uitwerpt, dan bewijst men alleen, dat men eensterk lichaam en een driftig gestel heeft, maar niet, dat men denHeere Jezus liefheeft, die, als Hij gescholden werd, niet dreigde ofwederschold. Laten wij toch, zooveel de Heere ons geeft, er voor zor-gen, dat de vijanden ons niet verwijten kunnen, dat wij tegen GodsWoord handelen. Laten we veel voor onze vijanden bidden en hen totonze vrienden zien te maken. Als de paters bij mij komen, zal ik zevriendelijk ontvangen en spreken op eene bedaarde wijze met hen,of ik hen ook zou kunnen winnen voor de goede zaak.

    — Ja, wel, mopperde Petersen, die vrouwkens hebben goed pra-ten. Tegen haar zijn de paters altijd nog vriendelijk, maar ons draaienze den nek toe, terwijl ze ons land half opeten. En bij baas de Baalzullen ze wel niet in huis komen. Bij dien vermaledijden ketter, dieaan de St. Catrijne kerk niet wilde werken, omdat hij niet helpenwilde tot de afgoderij. Ze zullen niet bij u komen, maar wees verze-kerd, dat uw naam op het ketterlijstje staat en zoo gauw als het„heilig Gerecht" maar een kansje ziet, pakt het jelui het eerst op enzal zich niet storen aan uwe menschlievende lessen, daar kunt gewel op rekenen.

    Vrouw de Baal knikte nu. „Wat z ij doen, is voor h u n n e reke-ning, maar w ij moeten wandelen naar het Woord van God.

    — Ja, oordeelde Rudolf, vrouw de Baal heeft gelijk, en baas Pe-tersen weet dit ook wel en zal er dan ook wel naar handelen. Daaraantwijfelt niemand van ons. Laat ons den Heere bidden, dat Hij allegevaar van ons were en dat Hij ons de kracht geve om met lijdzaam-held de loopbaan te loopen, die Zijne liefde voor ons de beste keurt.

    Zoo sprekende, waren zij aan dat gedeelte van den dijk gekomen,dat bij het Beusichemsche veer lag en sloegen nu links om, den wegdoor de boomgaarden heen, naar het Goy toe. De heerlijke kleigron-den gaven eene afwisseling van boomgaarden en akkers, die dezenweg alleraangenaamst maakten. Hier en daar had men nog kleinebosschen van opgaand geboomte met kreupelhout er tusschen en inde verte lagt het dorpje het Goy met het kasteel Wickenburch, en eenklooster, op weiks kapel deze weg uitliep. Daarom heette deze wegde Kapelle-weg.

    't Zal ongeveer vijf uren geweest zijn, toen het gezelschap den

  • 28

    Kapelle-weg insloeg. Men had op den dijk niemand ontmoet. Hier endaar waren de maaiers in de uiterwaarden bezig met gras maaien,maar op den dijk zelf zag men niemand. Dit had het vrije sprekenzeer bevorderd en mgakte dan ook, dat men, toen de tongen eenmaallos waren, niet zoo spoedig gezind scheen, om die weder aan bandente leggen. Daardoor had men ook de voorzorg, om eene soort vanvoorhoede vooraf te doen gaan, nagelaten. Men dacht geen kwaaden men wachtte zulks ook niet.

    De Kapelle-weg liep kronkelend door een van de boschjes en kondaardoor niet in zijne geheele lengte afgezien worden; wanneer menter helfte van den weg gekomen was, draaide hij, zooals men hetnoemt, en dan had men het gezicht op het klooster en op de kapelvrij. Buiten het boschje lag eene kleine boerderij, maar het land wasoverigens vlak, alleen aan de Oostzijde had men eenige zeer lageheuvelen, die Of in vroeger jaren door kunst opgeworpen waren, Ofdie als zandhoogten door de natuur waren gevormd. Men noemde ditgedeelte „de Hoogh". Meer Noordelijk zag men dan het kasteelWickenburch met een torentje op een van de zijden en een Langeeikenlaan, die den toegang tot het kasteel gaf van den weg die vanhet dorp Houten daarop aanliep.

    De wandeling door het boschje was recht aangenaam en men be-sloot hier even uit te rusten. Men plaatste zich ter wederzijden vanhet pad, onder recht genoeglijke gesprekken en met het vooruitzicht,dat men, te huis gekomen zijnde, al heel wat zou te vertellen hebbenaan de vrienden, die het tochtje niet merle gemaakt hadden. Devrouwtjes vooral verheugden er zich over, dat zij zOO van de wande-ling genoten hadden, en beraamden al plannen om bij een volgendegelegenheid weder van de partij te zijn.

    Nadat men zoo een half uurtje gerust had begon de wandeling op-nieuw. Het geheele gezelschap bleef eensgezind, vroolijk en tevreden.Het aangename gevoel, dat men heeft als men het huis nadert, wasvoor allen een spoorslag om wat vlugger de laatste twee uurtjes, dienu nog over waren, of te leggen.

    — Om half acht zij wij tehuis, zeide Agniete, de vrouw van Pe-tersen; ik ben wel nieuwsgierig, hoe de kleine jongens het gemaakthebben. 't Is de eerste keer van hun leven, dat hunne moeder zonderhen uitgegaan is.

    — Wel, dat zal zeer goed gegaan zijn, overlei Vrouwe van Die-men. Bertha is eene trouwe dienstmaagd; zij vreest zelf den Heereen zal daarom voor uwe kinderen wel goed gezorgd hebben, maak udaarover maar niet ongerust. Als gij uitgegaan waart om wereldschgenoegen te hebben, dan zoudt gij bezorgd moeten zijn, maar nuniet. De Heere zal ook wel voor de kinderen zorgen.

    Maria de Baal lachte: „In allen gevalle ziet gij ze over een paaruurtjes weder, en die zijn spoedig om.

    Baas de Baal schudde ernstig met het hoofd: „Indien de Heerewil, vrouwke, indien de Heere wil.

    Zoo sprekende sloegen zij juist den hoek van den weg in het

  • 29

    boschje om en zagen in de verte twee mannen. Een van hen lag op,den grond en de ander scheen telkens pogingen aan te wenden omhem op te beuren, maar kon daarin niet slagen.

    — Wat zou dat zijn? vroegen de vrouwkens eenigszins ongerust.— 't Schijnt wel, zeide Aart, dat die eene man niet wel is, en dat

    de andere hem wil dragen; wij zullen wat vlugger aanstappen enzien of wij ook helpen kunnen. Laat de vrouwtjes maar wat zachterloopen. Wij zullen vooruit gaan.

    Zes mannen van het gezelschap gingen vooruit. Dirk Cater enAart natuurlijk met hen.

    Het hart van de goede Maria de Baal popelde om te helpen. Haarman hoorde ook bij de vooruit geganen en toen zij een eind wegs ge-loopen hadden hield zij 't niet nit: „Ik ga er ook heen, eene vrouw kansomtijds nog beter een zieke helpen dan een man, en, zonder antwoordaf te wachten, liep zij op een draf en haalde de mannen spoedig in.

    — Wat doet gij bier? vroeg de Baal. Waart gij bij de anderevrouwen gebleven, dat was beter.

    — Neen, verklaarde Maria, ik kan misschien wat van dienst zijn.je weet immers wel, dat ik goed met zieken omgaan kan. Maar alsge het beter vindt, zal ik wel weer terug gaan.

    — Neen, dat behoeft juist niet, maar, waarom zoudt ge u noode-loos vermoeien. Ga nu maar merle, dan kun je zeker zien, dat wijhet alleen wel af kunnen. Maar de vrouwkens denken altijd, dat hetniet goed gaat, als zij er niet bij zijn.

    Spoedig waren zij aan de plaats gekomen. De zieke lag op dengrond te steunen; hij kermde geweldig en klaagde over hoofdpijn enkramp in de ingewanden. Zijn makker stond bij hem met alle ken-teekenen van angst op het magere aangezicht. Zij waren beide een-voudig burgerlijk gekleed. De zieke met een wambuis, de staande meteene soort van lange kiel aan.

    — Wist ik maar raad om mijnen vriend in het klooster te krijgen,daar zou men ons wel helpen, klaagde de laatste.

    — Niets is gemakkelijker, oordeelde Rudolf, wij dragen hem metons vieren er heen; 't is geen kwartier ver; wij hebben goede handenaan het lijf.

    — 1k zal hem eerst een doek om het hoofd knoopen, beijverdezich Maria; dat helpt voor de hoofdpijn, en meteen kreeg zij uit haretasch een helder witten doek, vouwde dien smal op en ging op deknieen aan het hoofd van den zieke zitten om haar plan te voibrengen.De zieke scheen niet ingenomen met dit verband, hij riep telkens:neen! neen! Maar Maria liet zich niet afwijzen. Ja, ja, zeide zij, dezieken willen nooit hebben, dat men hun goed doet; kom aan, ik zalhet zachtjes doen. — Zij lichtte het hoofd van den zieke wat op, namde muts er af en deed den doek netjes om zijn voorhoofd heen, waarnazij hem de muts weer opzette. Die goed toegezien had, zou bemerkthebben, dat de zieke een kale plek op het hoofd had, maar in harenijver zag Maria niets dan den amen zieke, zooals zij dacht. Eindelijkwas het verband, onder gestadig kreunen en kermen gelegd.

  • 30

    — Komt, bemoedigde Maria nu zal ik u het hoofd vasthouden,dan zullen de vier anderen u dragen.

    Zij tilde het hoofd een weinig op. De vriend van den zieke namhem bij den rechter arm, Rudolf bij den linker en een paar anderenpakten hem bij de beenen. Zoo lichtten zij hem van den grond enbegonnen hunne wandeling naar het klooster.

    De vreemdeling met de lange kiel zag telkens met een schuinenblik naar Aart, alsof hij zeggen wilde: wat doet die met dat rapierer bij. Nadat ze een eind wegs voortgegaan waren, stond hij stil ensprak: „Ik dank u zeer, lieve vrienden, voor de hulp, die ge mij be-wijst; wij kunnen het nu met ons vieren wel af; de anderen kunnenheusch gerust weder naar hun gezelschap teruggaan.

    — Neen, weigerde Aart, ik kom liefst