De relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag in de ...

25
De relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag in de adolescentie: de modererende rol van een romantische relatie Paulien Lensink Universiteit Utrecht Masterthesis Jeugdstudies Juni, 2015 Studentnummer: 4250095 Aantal woorden: 5997 Faculteit: Sociale Wetenschappen Begeleider: Dr. Z. Harakeh Tweede beoordelaar: Dr. V.P.J. Duindam / Prof. Dr. W.A.M. Vollebergh

Transcript of De relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag in de ...

De relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag in de adolescentie:

de modererende rol van een romantische relatie

Paulien Lensink

Universiteit Utrecht

Masterthesis Jeugdstudies

Juni, 2015

Studentnummer: 4250095

Aantal woorden: 5997

Faculteit: Sociale Wetenschappen

Begeleider: Dr. Z. Harakeh

Tweede beoordelaar: Dr. V.P.J. Duindam /

Prof. Dr. W.A.M. Vollebergh

2    

Samenvatting

De huidige studie onderzoekt of de relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag

gemodereerd wordt door het hebben van een romantische relatie. Voor de analyses is gebruikt

gemaakt van de longitudinale data van het SNARE project (Social Network Analysis of Risk

Behavior in Early adolescence). De adolescenten uit de steekproef (N = 1700) varieerden in

de leeftijd van 11 tot en met 15 jaar (Mleeftijd = 13.04) en waren afkomstig uit de eerste- en

tweedejaarsklassen van de middelbare school. Pubertal timing, romantische relatie, en

delinquent gedrag zijn onderzocht door middel van zelfrapportages. Uit de resultaten van de

multivariate lineaire regressieanalyse, gecontroleerd voor delinquent gedrag op een eerder

tijdstip, leeftijd, en geslacht, blijkt dat er een significante positieve relatie is tussen vroege

puberteit en delinquent gedrag vergeleken met normale puberteit. Voor late puberteit is geen

significant verschil ten opzichte van normale puberteit. Het hebben van een romantische

relatie is niet significant gerelateerd aan delinquent gedrag. Daarnaast blijkt het hebben van

een romantische relatie het verband tussen pubertal timing en delinquent gedrag niet te

modereren. De resultaten ondersteunen dat interventies en preventieprogramma's van

delinquentie het beste gericht kunnen worden op adolescenten met een vroege puberteit.

Trefwoorden: pubertal timing, romantische relatie, delinquent gedrag, adolescentie

Abstract

This study examines whether the relation between pubertal timing and delinquency is

moderated by having a romantic relationship, using longitudinal data of the SNARE project

(Social Network Analysis of Risk Behavior in Early adolescence). The adolescents in the

sample (N = 1700) ranged from the age of 11 to 15 years (Mage = 13.04) and were first and

second year secondary school students. Pubertal timing, romantic relationship, and

delinquency were examined through self-reports. After controlling for delinquency at an

earlier time, age, and sex, the results of the multivariate linear regression analysis show a

significant positive relationship between early puberty and delinquency compared to normal

puberty, whereas late puberty does not differ significantly from normal puberty. However,

having a romantic relationship is not significantly related to delinquency. Furthermore having

a romantic relationship does not appear to moderate the relationship between pubertal timing

and delinquency. The results indicate that interventions and programs for prevention of

delinquency should focus on adolescents with early pubertal timing.

Keywords: pubertal timing, romantic relationship, delinquency, adolescence

3    

Inleiding

Delinquent gedrag is een veelvoorkomend probleem tijdens de adolescentie (Moffitt,

1993). Volgens Moffitt piekt delinquentie in de adolescentie en neemt het af in de

jongvolwassenheid. Delinquentie is een verzamelnaam voor verschillende soorten

gedragingen die door de wet strafbaar zijn gesteld (Van der Laan & Blom, 2011). Hieronder

vallen vernieling en geweld- en vermogensdelicten (Van der Laan & Blom, 2011).

Verschillende factoren vergroten het risico op delinquent gedrag (Moffitt, 1993).

Eerdere studies hebben aangetoond dat pubertal timing een risicofactor is voor delinquent

gedrag (e.g. Negriff & Susman, 2011). Pubertal timing is de mate van biologische

volwassenheid van een adolescent in vergelijking met die van leeftijdsgenoten (Petersen,

Crockett, Richards, & Boxer, 1988). Uit systematische reviews blijkt dat een vroege puberteit

voor zowel jongens als meisjes samenhangt met delinquent gedrag (Mendle & Ferrero, 2012;

Mendle, Turkheimer, & Emery, 2007). Een tweede risicofactor voor delinquent gedrag is het

hebben van een romantische relatie (Cui, Ueno, Fincham, Donnellan, & Wickrama, 2012).

Adolescenten die tijdens de vroege en middenadolescentie een romantische relatie hebben

vertonen meer delinquent gedrag dan adolescenten zonder een romantische relatie (Cui et al.,

2012). Dus zowel pubertal timing als een romantische relatie vergroten het risico op

delinquent gedrag. Daarnaast zijn pubertal timing en romantische relaties belangrijke

persoons- en omgevingsfactoren en gaan vaak gepaard tijdens de adolescentie (Arnett &

Hughes, 2012). Hierdoor is het mogelijk dat pubertal timing en een romantische relatie elkaar

beïnvloeden.

Het doel van de huidige studie is te onderzoeken of het hebben van een romantische

relatie het verband tussen pubertal timing en delinquent gedrag modereert. Dit is

wetenschappelijk relevant, omdat naar een moderatie-effect tot op heden geen onderzoek is

gedaan. Het onderzoek is bovendien maatschappelijk relevant, omdat delinquentie strafbaar is

en door de maatschappij als onwenselijk wordt beschouwd. Deze studie levert een bijdrage

om een doelgroep te identificeren die meer delinquent gedrag vertoont, zodat interventies

effectiever ingezet kunnen worden.

 

Pubertal timing en delinquent gedrag

Twee mogelijke verklaringen voor de relatie tussen pubertal timing en delinquent

gedrag zijn de off-time hypothesis en de early-timing hypothesis. De off-time hypothesis

(Petersen & Taylor, 1980) stelt dat een vroege en late puberteit risicofactoren zijn voor

delinquent gedrag. Wanneer een adolescent niet gelijktijdig met zijn of haar leeftijdsgenoten

4    

een puberale ontwikkeling doormaakt, kan volgens deze hypothese een afwijking van een

normale ontwikkeling voor stress zorgen. Stress verhoogt de kans op delinquent gedrag als

het gevolg van een copingmechanisme (Negriff & Trickett, 2009; Petersen & Taylor, 1980).

De early-timing hypothesis (Petersen & Taylor, 1980) veronderstelt daarentegen dat alleen

een vroege puberteit leidt tot probleemgedrag. Dit wordt verklaard doordat de fysieke

veranderingen asynchroon met de cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen lopen

(Steinberg, 2007, 2008). Mogelijk zijn adolescenten met een vroege puberteit sociaal en

cognitief minder voorbereid op de biologische veranderingen en psychosociale uitdagingen

van de puberteit, en zijn zij meer geneigd tot het vertonen van delinquent gedrag, omdat nog

niet de juiste copingvaardigheden zijn ontwikkeld (Moffit, 1993; Negriff & Susman, 2011;

Steinberg, 2007, 2008).

Eerdere studies ondersteunen vooral de early-timing hypothesis. Een cross-sectioneel

onderzoek, onder 867 adolescenten van 10 tot 12 jaar, laat zien dat adolescenten met een

vroege puberteit, gemeten als categorische variabele, significant meer probleemgedrag

vertonen, zoals winkeldiefstal en vechten, dan adolescenten met een normale of late puberteit

(Ge, Brody, Conger, & Simons, 2006). Daarnaast concludeert een cross-sectioneel onderzoek

onder 4228 adolescenten (12 - 15 jaar), dat adolescenten met een vroege puberteit meer

delinquent gedrag vertonen in vergelijking met adolescenten met een normale of late puberteit

(Chen, Yu, Wu, & Zhang, 2015). Soortgelijke bevindingen worden bevestigd door resultaten

uit een cross-sectioneel onderzoek van Negriff, Fung, en Trickett (2008). Zij vinden, onder

454 adolescenten van 9 tot 13 jaar, dat een vroegere start van de puberteit, hier continu

gemeten, positief gecorreleerd is met de mate van delinquent gedrag. Tevens laat het

onderzoek van Negriff et al. (2008) zien dat dit patroon voor zowel jongens als meisjes geldt.

De cross-sectionele resultaten zijn in overeenstemming met meerdere longitudinale resultaten.

Zo tonen Cui et al. (2012) aan dat vroegere puberteit gerelateerd is aan het vertonen van meer

delinquent gedrag, zowel voor jongens als voor meisjes (N = 18.924). Daarnaast vinden

Negriff, Ji, en Trickett (2011) een positieve relatie tussen vroegere start van de puberteit en

het toenemen van delinquent gedrag één en twee jaar later.

Enkele studies ondersteunen de off-time hypothesis. De cross-sectionele studie van

Williams en Dunlop (1999) bij 99 jongens (Mleeftijd = 14.2) toont aan dat zowel vroege als late

puberteit, vergeleken met normale puberteit, gerelateerd is aan het vertonen van meer

delinquent gedrag. Eén longitudinale studie, onder 108 adolescenten, laat zien dat jongens

(Mleeftijd = 12.7) en meisjes (Mleeftijd = 12.0) met een late puberteit meer delinquentie vertonen

5    

dan jongens en meisjes met een vroege of normale puberteit (Dorn, Susman, & Ponirakis,

2003). Zij steunen daarbij gedeeltelijk de off-time hypothesis.

De meerderheid van voorgaande cross-sectionele en longitudinale studies vindt steun

voor een verband tussen vroege puberteit en delinquent gedrag. Dit is in overeenstemming

met de early-timing hypothesis (Negriff & Susman, 2011).

Romantische relatie en delinquent gedrag

Een romantische relatie is gedefinieerd als een vrijwillige interactie tussen twee

personen die gebaseerd is op intimiteit en affectie (Collins, 2003). Studies die onderzoek

hebben gedaan naar het verband tussen romantische relaties en delinquent gedrag laten zien

dat het hebben van een romantische relatie tijdens de vroege en middenadolescentie—maar

niet tijdens de late adolescentie—positief is geassocieerd met delinquent gedrag (e.g.

Neemann, Hubbard, & Masten, 1995; Zimmer-Gembeck, Siebenbruner, & Collins, 2001; Van

Dulmen, Goncy, Haydon, & Collins, 2008). Verder vinden Hou et al. (2013) in een cross-

sectioneel onderzoek een positief verband tussen het hebben van een romantische relatie en

delinquent gedrag. Deze relatie wordt ondersteund door resultaten van meerdere longitudinale

onderzoeken. Een longitudinaal onderzoek, bij 1302 adolescenten en jongvolwassenen (12 -

23 jaar), toont aan dat er een positieve relatie is tussen het hebben van een romantische relatie

en delinquent gedrag tijdens de vroege en middenadolescentie. Deze resultaten worden niet

gevonden voor adolescenten in de late adolescentie en jongvolwassenheid (Meeus, Branje, &

Overbeek, 2004). Soortgelijke resultaten worden gevonden door Cui et al. (2012). Zij

concluderen dat het hebben van een romantische relatie tijdens vroege en middenadolescentie

gerelateerd is aan het vertonen van meer delinquentie. Furman en Collibee (2014) laten in een

longitudinaal onderzoek bij 200 adolescenten (Mleeftijd = 15.0) zien dat het hebben van een

romantische relatie tijdens de vroege en middenadolescentie geassocieerd is met

externaliserend probleemgedrag.

De psychosocial theory (Erikson, 1959) verklaart mogelijk waarom een romantische

relatie tijdens de vroege en middenadolescentie problematisch is en dus positief samenhangt

met delinquentie. Een aspect van de psychosocial theory is dat het aangaan van een

romantische relatie te vroeg is voor adolescenten in de vroege en middenadolescentie. De

identiteit van een individu moet eerst ontwikkeld zijn voordat hij of zij intimiteit binnen een

romantische relatie kan bereiken. Zo is een individu in staat om risico’s van intimiteit te

hanteren. Onderzoek van Furman en Collbee (2014) ondersteunt dit idee. Zij vinden dat het

aangaan en behouden van een romantische relatie een ontwikkelingstaak gedurende de late

6    

adolescentie en jongvolwassenheid is. Wanneer een romantische relatie tijdens de vroege en

middenadolescentie plaatsvindt, kan dit voor de adolescent een bron van stress zijn. Doordat

de juiste copingstrategieën nog niet zijn ontwikkeld om hiermee om te gaan, zijn adolescenten

meer geneigd tot het vertonen van delinquent gedrag (Erikson, 1959; Furman & Collbee,

2014).

Modererende rol van een romantische relatie

Tot dusver is niet onderzocht of het hebben van een romantische relatie een

modererend effect heeft op het verband tussen pubertal timing en delinquent gedrag. Echter,

in het longitudinale onderzoek van Natsuaki, Biehl, en Ge (2009) is bij 14.500 adolescenten

van 12 tot 16 jaar de modererende rol getoetst van het hebben van een romantische relatie op

het verband tussen pubertal timing en depressiviteit. Uit de resultaten blijkt dat adolescenten

met een vroegere start van de puberteit een depressievere stemming hebben wanneer zij een

romantische relatie hebben, dan adolescenten zonder een romantische relatie (Natsuaki et al.,

2009). Depressie en delinquentie vallen volgens de problem-behavior theory (Jessor, 1987)

onder hetzelfde construct van risicogedrag. Omdat internaliserende en externaliserende

problemen positief met elkaar zijn gecorreleerd (Vazsonyi et al., 2008), wordt in de huidige

studie verwacht dat eenzelfde relatie zal bestaan voor delinquentie.

Een mogelijke verklaring voor de interactie tussen pubertal timing en romantische

relatie is de contextual amplification hypothesis (Ge & Natsuaki, 2009; Skoog & Stattin,

2014). Wanneer vroege puberteit samengaat met een romantische relatie tijdens de vroege en

middenadolescentie, kan dit leiden tot meer probleemgedrag zoals delinquentie of depressie,

als resultaat van cumulatieve risico’s (Ge & Natsuaki, 2009; Skoog & Stattin, 2014).

Daarnaast zijn adolescenten met een vroege puberteit vatbaarder voor effecten van

een romantische relatie, omdat beloningsgebieden extra gevoelig zijn tijdens de puberteit. Het

cognitieve controlesysteem dat gevoelens van verliefdheid in zekere mate kan controleren is

nog niet volledig ontwikkeld. Dit kan ervoor kan zorgen dat adolescenten met een vroege

puberteit en een romantische relatie sterker reageren op beloningen en emoties en middels dit

interactie-effect meer geneigd zijn tot vertonen van delinquent gedrag (Nelis, van Sark &

Vroegen, 2009). Er kan verwacht worden dat adolescenten met late puberteit betere rationele

afwegingen in een romantische relatie maken, omdat de discrepantie tussen het sociaal-

emotionele en het cognitieve controlesysteem kleiner is, waardoor zij minder geneigd zijn tot

het vertonen van delinquent gedrag (Nelis et al., 2009; Steinberg, 2008).

7    

Huidig onderzoek

Het huidige longitudinale onderzoek richt zich op de vraag of een romantische relatie

het verband tussen pubertal timing en delinquent gedrag modereert (zie figuur 1). Hiervoor

zijn drie deelvragen geformuleerd. (1) Is er een relatie tussen pubertal timing (i.e. vroege,

normale, of late puberteit) en delinquent gedrag? Gebaseerd op voorgaande empirische

resultaten en de early-timing hypothesis (Petersen & Taylor, 1980) is de verwachting dat

adolescenten met vroege puberteit meer delinquent gedrag vertonen dan adolescenten met

normale puberteit. Daarnaast wordt verwacht dat er geen verschil is tussen normale en late

puberteit. (2) Is er een verband tussen het hebben van een romantische relatie tijdens de

vroege en middenadolescentie en delinquent gedrag? Op basis van voorgaande empirische

resultaten en de psychosocial theory (Erikson, 1959) wordt verwacht dat er een positief

verband is tussen het hebben van een romantische relatie en delinquent gedrag. (3) Wordt de

relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag gemodereerd door het hebben van een

romantische relatie? Op basis van de problem behavior theory (Jessor, 1987) en de contextual

amplification hypothesis (Ge & Natsuaki, 2009; Skoog & Stattin, 2014) wordt verwacht dat

adolescenten met vroege puberteit en het hebben van een romantische relatie meer delinquent

gedrag vertonen dan adolescenten zonder een romantische relatie. Daarnaast wordt voor late

puberteit en delinquent gedrag geen modererend effect van een romantische relatie verwacht.

8    

Methode

Design en procedure Het huidige onderzoek maakte gebruik van de data van SNARE (Social Network

Analysis of Risk Behavior in Early adolescence). SNARE is een longitudinaal onderzoek dat

zich richt op de sociale ontwikkeling van adolescenten en risicogedrag. Het onderzoeksdesign

werd vooraf goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit Sociale

Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Twee middelbare scholen in Midden- en Noord-

Nederland participeerden in het onderzoek. De steekproef bestond uit twee cohorten. Het

eerste cohort bestond uit de eerste- en tweedejaarsklassen in het leerjaar 2011-2012 en het

tweede cohort bevatte de eerstejaarsklassen van 2012-2013. De ouders van de scholieren

werden middels post of e-mail geïnformeerd over het onderzoek. Wanneer ouders of

scholieren wilden afzien van deelname, moest een antwoordkaart worden teruggestuurd. Dit

heet ook wel ‘passive informed consent’, omdat juist bij weigering van deelname dit kenbaar

gemaakt dient te worden. In totaal waren er 28 leerlingen die van deelname af zagen. Redenen

hiervoor waren voornamelijk desinteresse, tijdsduur, en persoonlijke beperkingen zoals

dyslexie.

Het huidige onderzoek maakte gebruik van het eerste en het derde meetmoment van

zowel cohort één als cohort twee. Het eerste meetmoment (T1) vond plaats in oktober, en het

derde meetmoment (T3) in april van hetzelfde leerjaar. De dataverzameling vond plaats tijdens

mentoruren en duurde ongeveer 45 minuten per afname. Tijdens de meetmomenten was er

één docent en minimaal één onderzoeksassistent aanwezig. De onderzoeker gaf een korte

introductie, waarna de participanten de vragenlijst via de computer invulden. Wanneer een

leerling tijdens een meetmoment afwezig was, werd de vragenlijst alsnog binnen een maand

afgenomen. De anonimiteit en privacy van de participanten was gewaarborgd.

Participanten

In totaal deden 1782 scholieren mee aan het SNARE onderzoek. Participanten die niet

aanwezig waren op T1 of T3 werden verwijderd uit de steekproef (N = 81). Eén participant uit

het eerste leerjaar met een leeftijd van 17.7 jaar werd verwijderd uit de steekproef, waardoor

in totaal 1700 participanten overbleven. Deze 1700 scholieren waren tussen de elf en vijftien

jaar oud (Mleeftijd = 13.04; SD = .70). Het percentage meisjes in de steekproef was 50.0%. Van

de 1700 scholieren volgden 45.5% het lager onderwijs (LWOO, VMBO-B, VMBO-T) en

54.5% het hoger onderwijs (HAVO, HAVO/VWO, VWO). Het percentage participanten

geboren in Nederland was 94.8%.

9    

Meetinstrumenten

Pubertal timing (T1). De mate van biologische volwassenheid werd gemeten met de

pubertal development scale (Petersen et al., 1988). Deze schaal bestaat uit zeven

zelfrapportage-items. Hiervan gelden drie items voor zowel meisjes als jongens (groeispurt,

lichaamshaar, puistjes), twee items voor meisjes (borstgroei en menstruatie) en twee items

voor jongens (baard in de keel en baardgroei). De antwoordcategorieën zijn gebaseerd op een

vierpuntsschaal van 1 = ‘is nog niet begonnen’ tot 4 = ‘is al achter de rug’. Het item “Heb je

al menstruatie?” bestaat uit twee antwoordcategorieën ‘ja’ en ‘nee’. Om de verschillen in

antwoordcategorieën te compenseren werden de scores per item gestandaardiseerd, waarna

het gemiddelde per observatie werd genomen als maat voor de biologische volwassenheid.

Deze maat werd vervolgens gestandaardiseerd per jaar van leeftijd en geslacht. Wie meer dan

één standaarddeviatie hoger dan zijn of haar leeftijdsgenoten had gescoord, werd beschouwd

als 1 = ‘vroege puberteit’. Wie meer dan één standaardafwijking lager dan zijn of haar

leeftijdsgenoten had gescoord, werd beschouwd als 2 = ‘late puberteit’. Wie binnen de

standaardafwijking van zijn of haar leeftijdsgenoten had gescoord, werd beschouwd als 0 =

‘normale puberteit’. Zie voor meer informatie over deze procedure Ge et al. (2006).

Romantische relatie (T1). Een romantische relatie werd gedefinieerd als het hebben

van wel of geen romantische relatie, binnen of buiten school. Een romantische relatie werd

gemeten sinds de vorige vragenlijst, welke een tijdsperiode van een maand was. Een

romantische relatie werd gemeten door middel van drie zelfrapportage-items (Bearman,

Moody, & Stovel, 2004). Jongens en meisjes kregen dezelfde vragen, namelijk: “Heb je sinds

de vorige vragenlijst verkering gehad of gekregen met iemand uit je klas?”, “Heb je sinds de

vorige vragenlijst verkering gehad of gekregen met iemand uit een andere eerste of tweede

klas van je school?”, en “Heb je sinds de vorige vragenlijst verkering gehad of gekregen met

iemand uit klas 3 of hoger, of die niet op school zit?”. De items werden beantwoord met 0 =

‘nee’ of 1 = ‘ja’. Adolescenten met een score één op één van deze vragen werden gecodeerd

als 1 = ‘wel relatie’. Adolescenten met een score van nul op alle drie de vragen werden

gecodeerd als 0 = ‘geen relatie’.

Delinquent gedrag (T1 en T3). Deze schaal meet delinquent gedrag van

adolescenten in de afgelopen maand. De mate van delinquent gedrag werd bepaald middels 18

zelfrapportage-items. De vragen omvatten verschillende items zoals diefstal, geweld, heling,

wapenbezit, en vandalisme (de Haan, Nijhof, Engels, & Overbeek 2010; Loeber &

Schmaling, 1985; Moffitt & Silva, 1988). Twee voorbeeldvragen zijn: “Hoe vaak heb je een

fiets of brommer gepikt in de afgelopen maand?”, en “Hoe vaak heb je iets uit een winkel

10    

gestolen in de afgelopen maand?”. De antwoorden zijn gemeten op een vijfpuntsschaal

waarbij 1 = ‘0 keer’ en 5 = ‘vaker dan 12 keer’. Cronbach’s alpha van de schaal op T1 was .93

en op T3 .98.

Covariaten (T1). In het huidige onderzoek werd voor geslacht en leeftijd

gecontroleerd. Uit eerder onderzoek blijkt dat jongens meer delinquent gedrag vertonen dan

meisjes, en oudere adolescenten meer dan jongere adolescenten (Weijters, Scheepers, &

Gerris, 2007). Ook werd gecontroleerd voor delinquent gedrag op T1 voor de verandering

over tijd in delinquent gedrag. De variabele delinquent gedrag in de multivariate regressie

betreft dus een toename van T1 tot T3. Geslacht werd gecodeerd als 0 = ‘meisje’ en 1 =

‘jongen’. Leeftijd werd meegenomen als een continue schaal.

Data-analyse

Voor de data-analyse werd gebruik gemaakt van het statistische programma IBM

SPSS versie 20. Het analyseren van de data leverde geen uitbijters op. In totaal ontbrak 3.7%

van de waarden. Hiervan waren veertien missende waarden op delinquent gedrag T3, vijftien

waarden op romantische relatie, 32 waarden op pubertal timing, en één missende waarde op

leeftijd. Vanwege dit lage percentage werd in de analyses gebruikt gemaakt van listwise

deletion. Vervolgens werden voor de totale steekproef en apart voor jongens en meisjes de

beschrijvende statistieken (gemiddelden, standaarddeviaties, en percentages) van de

variabelen pubertal timing, romantische relatie, en delinquent gedrag opgevraagd. Het

verschil in scores van delinquent gedrag (T1 en T3) werd getoetst met een paired-sample t-

test. Het verschil tussen jongens en meisjes op delinquent gedrag (T1 en T3) werd getoetst met

een independent-sample t-test. De chi-square test for independence werd gebruikt om zowel

het verschil tussen geslacht en romantische relatie te toetsen, als het verschil tussen geslacht

en pubertal timing. Vervolgens werd voor zowel de totale steekproef als apart voor jongens en

meisjes een kruistabel opgevraagd om de verdeling tussen pubertal timing en romantische

relatie weer te geven. De bijbehorende chi-square test for independence werd uitgevoerd om

te bepalen of deze relatie significant was. Om de correlaties, uitgesplitst naar geslacht, te

berekenen werd er naar de verschillende meetniveaus gekeken (Field, 2013). Correlatie tussen

pubertal timing en delinquent gedrag en tussen romantische relatie en delinquent gedrag werd

met de point-biserial correlatiecoëfficiënt berekend.

Om de hypothesen van de huidige studie te toetsen werd gebruik gemaakt van lineaire

regressieanalyses. Assumpties relevant voor lineaire regressieanalyse, zoals een normale

verdeling, lineariteit, en homoscedasticiteit, werden vooraf gecontroleerd. Hieruit bleek dat de

11    

residuen niet normaal verdeeld waren. Volgens de Central Limit Theorem (Field, 2013) mag

bij een grote steekproef aangenomen worden dat de residuen normaal verdeeld zijn. Daarom

zijn er toch lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Eerst werden twee bivariate lineaire

regressieanalyses uitgevoerd: (1) delinquent gedrag op pubertal timing, en (2) delinquent

gedrag op romantische relatie. Pubertal timing bestaat uit drie categorieën (vroege, normale

en late puberteit). Hiervoor zijn twee dummyvariabelen aangemaakt voor een vroege en late

puberteit, waarbij normale puberteit de referentiegroep vormde. Vervolgens werd een

multivariate lineaire regressieanalyse uitgevoerd. Dit werd gedaan in twee blokken. Allereerst

werden de covariaten leeftijd, geslacht, en delinquent gedrag op T1, en de hoofdeffecten

pubertal timing en romantische relatie in het eerste blok meegenomen. In het tweede blok

werden de interactietermen vroege puberteit * romantische relatie en late puberteit *

romantische relatie meegenomen. Wanneer de interactietermen niet significant waren, werden

de resultaten uit het eerste blok geïnterpreteerd. Een effectgrootte tot .30 werd als zwak

beschouwd, effecten tot .50 werden als matig beschouwd, en .80 als sterk (Cohen, 1988). Een

significantieniveau van p < .05 werd aangehouden.

Resultaten

Beschrijvende statistieken

Adolescenten vertoonden weinig delinquent gedrag. De adolescenten scoorden, op een

schaal van 1 tot 5, gemiddeld 1.07 (SD = .25) op T1 en 1.12 (SD = .49) op T3. Deze toename

was significant, namelijk t(1686) = -4.123, p < .001. Het gemiddelde lag op T1 en T3 hoger

voor jongens dan voor meisjes. Jongens scoorden gemiddeld 1.10 (SD = .34) op T1 en 1.18

(SD = .61) op T3. Deze toename was significant, namelijk t(840) = -3.456, p < .001. Meisjes

scoorden gemiddeld 1.04 (SD = .10) op T1 en 1.06 (SD = .31) op T3. Deze toename was

significant, namelijk t(846) = -2.348, p < .05. Het verschil tussen jongens en meisjes was op

beide meetmomenten significant, namelijk t(1700) = -5.092, p < .001 voor T1 en t(1686) = -

4.878, p < .001 voor T3.

Beschrijvende statistieken voor pubertal timing en romantische relatie zijn

uitgesplitst naar geslacht (zie tabel 1). Voor pubertal timing bleek geen significant verschil te

zijn tussen meisjes en jongens, namelijk X2(2, N = 1668) = 1.26, p = .532. Daarnaast bleek er

ook geen significant verschil te zijn tussen meisjes en jongens wat betreft romantische relatie,

aangezien X2(1, N = 1685) =.97, p = .324.

12    

In tabel 2 is de verdeling van romantische relatie en pubertal timing voor zowel

meisjes en jongens, als voor de totale steekproef weergegeven. Uit de chi-square test for

independence bleek er een significant verband te zijn tussen pubertal timing en romantische

relatie, namelijk X2(2, N = 1656) = 43.54, p < .001. Tevens bleek het verband tussen pubertal

timing en romantische relatie voor zowel meisjes (X2(2, N = 830) = 21.58, p < .001) als

jongens (X2(2, N = 826) = 22.62, p < .001) significant.

In tabel 3 is de mate waarin pubertal timing, romantische relatie, en delinquent gedrag

met elkaar correleren weergegeven. Deze tabel is uitgesplitst naar geslacht voor een

duidelijkere interpretatie van de correlaties. Hieruit is af te lezen dat delinquent gedrag (T1)

voor zowel meisjes als jongens significant positief samenhangt met delinquent gedrag (T3).

Daarnaast correleert romantische relatie (T1) voor meisjes en jongens significant positief met

13    

delinquent gedrag (T1). Een romantische relatie (T1) bleek alleen voor meisjes significant

positief te correleren met delinquent gedrag (T3). De correlatie tussen pubertal timing en

delinquent gedrag (T1 en T3) was voor zowel meisjes als jongens alleen significant met een

vroege puberteit ten opzichte van een normale puberteit. Een late puberteit, vergeleken met

een normale puberteit, bleek voor zowel jongens als meisjes niet significant met delinquent

gedrag te correleren (T1 en T3). De effecten lagen tussen .08 en .24 en waren zodoende zwak

(Cohen, 1988).

Bivariate lineaire regressieanalyse

Uit de resultaten van de bivariate lineaire regressieanalyse (zie tabel 4), bleek vroege

puberteit ten opzichte van normale puberteit een significante positieve voorspeller (p < .001)

van delinquent gedrag. Bij late puberteit bleek geen significant verschil (p = .541) te zijn in

vergelijking met normale puberteit. Daarnaast bleek het hebben van een romantische relatie (p

< .01) een significante positieve voorspeller van delinquent gedrag. Volgens de maatstaven

van Cohen (1988) zijn de effecten β die werden gevonden zwak.

14    

Multivariate lineaire regressieanalyse

Uit de multivariate lineaire regressieanalyse bleek de interactieterm vroege puberteit *

romantische relatie niet significant (β = -.05, p = .435). Daarnaast bleek de interactieterm late

puberteit * romantische relatie ook niet significant (β = .01, p = .909). Dit betekent dat het

hebben van een romantische relatie geen moderende werking heeft op de relatie tussen

pubertal timing en delinquent gedrag. De resultaten van de covariaten en hoofdeffecten staan

in tabel 5 weergegeven.

Uit de resultaten bleek dat de covariaten delinquent gedrag T1 (p < .001), leeftijd (p <

.05) en sekse (p < .001) significante positieve voorspellers zijn van delinquent gedrag. Dit

houdt in dat delinquent gedrag op T1 leidt tot het toenemen van delinquent gedrag op T3.

Oudere adolescenten vertonen meer delinquent gedrag dan jongere adolescenten en jongens

vertonen meer delinquent gedrag dan meisjes. Daarnaast was, in tegenstelling tot in de

bivariate lineaire regressieanalyse, het hebben van een romantische relatie niet significant (p =

.154). In tegenstelling tot een late puberteit (p = .418) bleek een vroege puberteit ten opzichte

van een normale puberteit een significante positieve voorspeller (p < .05) van een toename

van delinquent gedrag1. De verklaarde variantie R2 = .05 van het model is laag.

Additionele analyses

Eerdere studies hebben getoetst of geslacht een modererend effect heeft op de relatie

tussen pubertal timing en delinquent gedrag. Om aan te sluiten bij voorgaande literatuur werd

een extra multivariate lineaire regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken of een                                                             1 Deze analyse is tevens uitgevoerd met de vroege puberteit als referentiegroep. Uit de resultaten bleek dat een late puberteit vergeleken met een vroege puberteit niet significant verschilt (β = -.05, p = .253).  

15    

soortgelijk patroon voor jongens en meisjes geldt. Uit de multivariate lineaire

regressieanalyses bleek de interactieterm vroege puberteit * geslacht (β = .01, p = .922) niet

significant. Daarnaast bleek de interactieterm late puberteit * geslacht (β = .02, p = .789) ook

niet significant. Dit betekent dat de relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag niet

verschilt voor jongens en meisjes. De resultaten van de covariaten (delinquent gedrag T1 en

leeftijd) en hoofdeffecten (geslacht, romantische relatie, vroege puberteit, en late puberteit)

staan in tabel 5.

Discussie

Het doel van deze longitudinale studie is te onderzoeken of het hebben van een

romantische relatie het verband tussen pubertal timing en delinquent gedrag modereert. De

resultaten suggereren dat een vroege puberteit ten opzichte van een normale puberteit een

voorspeller is van een toename van delinquent gedrag. Voor de late puberteit is er geen

significant verschil ten opzichte van een normale puberteit. Deze resultaten ondersteunen de

early-timing hypothesis (Petersen & Taylor, 1980). Het hebben van een romantische relatie

tijdens de vroege en middenadolescentie blijkt geen voorspeller van een toename van

delinquent gedrag. Daarnaast blijkt een romantische relatie het verband tussen pubertal timing

en toename van delinquent gedrag niet te modereren.

Pubertal timing en delinquent gedrag

In overeenstemming met eerder onderzoek (e.g. Cui et al., 2012; Negriff & Susman,

2011) en de early-timing hypothesis (Petersen & Taylor, 1980) is een vroege puberteit ten

opzichte van een normale puberteit positief gerelateerd aan een toename van delinquent

gedrag een half jaar later. Er is geen verschil gevonden tussen normale en late puberteit wat

betreft delinquent gedrag. Om te onderzoeken of er verschillen zijn tussen jongens en meisjes

is een aanvullende analyse uitgevoerd, waarbij geslacht als moderator is meegenomen. Hieruit

bleek dat een vroege puberteit voor zowel jongens als meisjes een voorspeller is van

delinquent gedrag. Deze bevinding is in overeenstemming met eerdere literatuur, waarin

beschreven wordt dat een vroege puberteit voor zowel jongens als meisjes gerelateerd is aan

delinquent gedrag (Negriff et al., 2008; Negriff & Tricket, 2009; Negriff et al., 2011).

Verschillende verklaringen zijn mogelijk voor de waarneming dat een vroege puberteit

samengaat met een grotere toename van delinquent gedrag dan een normale en late puberteit.

Een eerste verklaring kan gezocht worden in de eerder genoemde early-timing hypothesis,

welke stelt dat asynchroniteit van de biologische, sociaal-emotionele, en cognitieve

16    

ontwikkeling leidt tot delinquent gedrag (Petersen & Taylor, 1980). Zoals aangegeven in de

inleiding zorgen hormonale veranderingen bij pubers voor extra gevoeligheid voor

beloningen, impulsen, en emoties. Het cognitieve controlesysteem, welke onder andere

verantwoordelijk is voor zelfregulatie, ontwikkelt zich door tot na de adolescentie en is bij de

huidige doelgroep nog niet volgroeid (Steinberg, 2007, 2008). Adolescenten met een vroege

puberteit zijn sneller geneigd tot het vertonen van delinquent gedrag, doordat zij sterker

reageren op impulsen en beloningen vanuit het sociaal-emotionele systeem. Zo ontstaat

delinquent gedrag uit de interactie tussen een gebrekkig cognitief controlesysteem en

versterkte gevoeligheid voor impulsen en beloningen (Steinberg, 2008).

Een andere mogelijke verklaring voor het vaker vertonen van delinquent gedrag bij

adolescenten met vroege puberteit is de maturity gap (Moffit, 1993), welke gedefinieerd is als

een discrepantie tussen biologische en sociale volwassenheid. Adolescenten zijn biologisch

gezien volwassen, maar aspecten van volwassenheid als zelfstandigheid en autonomie laten

nog op zich wachten (Moffit, 1993). Omdat zij de status van volwassenheid nastreven, zullen

adolescenten met vroege puberteit meer geneigd zijn tot het vertonen van delinquent gedrag

(Moffit, 1993). Vervolgonderzoek zou de sociale maturity als verklaring voor de relatie tussen

vroege puberteit en delinquent gedrag kunnen toetsen.

Daarnaast spelen peers een belangrijke rol. Adolescenten met een vroege puberteit

zullen sneller geaccepteerd worden in oudere peer-groepen, op basis van fysieke kenmerken

van volwassenheid (Negriff et al., 2011). Voor oudere adolescenten is het vertonen van

delinquent gedrag relatief normaal voor hun leeftijd (Moffit, 1993). Voor jongere

adolescenten met vroege puberteit daarentegen niet. Volgens Steinberg (2008) zijn

adolescenten met vroege puberteit nog niet in staat om weerstand te bieden tegen invloeden

van vrienden vanwege hun onvolwassen cognitieve controlesysteem. Vervolgonderzoek zou

kunnen toetsen of het omgaan met oudere peers die delinquent gedrag vertonen, een

onderliggende verklaring is voor de relatie tussen een vroege puberteit en delinquent gedrag.

Romantische relatie en delinquent gedrag

In tegenstelling tot voorgaand onderzoek (Cui et al., 2012; Furman & Collbee, 2014;

Hou et al., 2013; Meeuws et al., 2004) is het hebben van een romantische relatie tijdens de

vroege en middenadolescentie geen voorspeller van een toename van delinquent gedrag. Dit

betekent dus dat het wel of niet hebben van een romantische relatie niet gerelateerd aan het

toenemen van delinquent gedrag. Een mogelijke verklaring voor deze niet-significante

resultaten is de manier waarop romantische relatie is gemeten. In de huidige studie wordt

17    

gevraagd of de respondenten sinds de vragenlijst van de afgelopen maand verkering gehad of

gekregen hebben. Voorgaande studies stellen dezelfde vraag, maar gebruiken een tijdbestek

van twaalf of achttien maanden (Cui et al., 2012; Hou et al., 2013). Mogelijk is het tijdsbestek

van één maand te kort om een effect te vinden van een romantische relatie op delinquent

gedrag, aangezien verwacht kan worden dat de invloed van een romantische relatie groter is

wanneer deze langer aanwezig is (Eklund, Kerr, & Stattin, 2010). Hier kan in

vervolgonderzoek dan ook rekening mee gehouden worden.

Daarnaast worden in andere studies naast betrokkenheid in een romantische relatie

ook andere voorspellers beschouwd, zoals het aantal romantische relaties dat een adolescent

heeft gehad (Cui et al., 2012). Uit onderzoek blijkt dat de hoeveelheid romantische relaties

significant positief gecorreleerd is met het toenemen van delinquent gedrag (Cui et al., 2012;

Zimmer-Gembeck et al., 2001). Het hebben van veel romantische relaties kan mogelijk

verklaard worden doordat adolescenten nog niet de juiste vaardigheden hebben ontwikkeld

om een romantische relatie te behouden. Kortdurende romantische relaties worden

gekenmerkt door een lage kwaliteit van de relaties, het hebben van conflicten, en het gemis

van verbondenheid en steun (Collins, 2003). De social bonding theory (Hirschi, 1969) stelt

dat sterke banden, zoals bij een romantische relatie van hoge kwaliteit, leiden tot verminderen

van delinquent gedrag. Uit onderzoek blijkt dat lage kwaliteit van romantische relatie,

vergeleken met hoge kwaliteit, geassocieerd is met probleemgedrag (Collins, 2003). Echter,

een recent longitudinaal onderzoek vindt alleen een relatie tussen het hebben van een

romantische relatie en delinquent gedrag wanneer de romantische partner zelf ook delinquent

is (Monahan, Dmitrieva, & Cauffman, 2014). Dit kan verklaard worden door de differential

association theory (Sutherland, 1947), welke stelt dat men het gedrag overneemt wat het

meest wordt waargenomen. Vervolgonderzoek kan zich dus, naast het wel of niet hebben van

een romantische relatie, ook richten op andere voorspellers, zoals delinquent gedrag van de

partner, de hoeveelheid romantische relaties, en de kwaliteit van een romantische relatie. Op

deze manier kan achterhaald worden welke aspecten van een romantische relatie tijdens de

vroege en middenadolescentie leiden tot delinquent gedrag.

Modererende rol van een romantische relatie

Uit de resultaten van de huidige studie blijkt dat het hebben van een romantische

relatie het verband tussen pubertal timing en delinquent gedrag niet modereert. Dit betekent

dat de relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag niet verschilt tussen adolescenten

met, en adolescenten zonder een romantische relatie. Aangezien er geen studies zijn die deze

18    

relatie hebben onderzocht kunnen er geen vergelijkingen worden gemaakt. Eén voorgaande

studie heeft het moderatie-effect van pubertal timing en een romantische relatie op depressie

getoetst (Natsuaki et al., 2009). Hieruit blijkt dat adolescenten met een vroegere start van de

puberteit een depressievere stemming hebben wanneer zij een romantische relatie hebben dan

adolescenten zonder een romantische relatie. Hoewel aan de hand van de problem behavior

theory (Jessor, 1987) verwacht werd dat eenzelfde resultaat zou bestaan voor delinquentie,

blijkt uit de resultaten dat een romantische relatie geen versterkend effect heeft op de relatie

tussen pubertal timing en delinquent gedrag.

Een andere mogelijke verklaring voor het verschil in de resultaten is dat in de studie

van Natsuaki et al. (2009) aan de deelnemende adolescenten (12 tot 16 jaar) gevraagd wordt

of ze in de afgelopen 18 maanden een romantische relatie gekregen of gehad hebben. Hierbij

werden adolescenten die aangaven romantische ervaringen (zoenen en liefdesverklaringen)

gehad te hebben gecodeerd als ‘wel een romantische relatie’. In de huidige studie wordt

gevraagd of de respondenten sinds de vorige vragenlijst, dus de afgelopen maand, verkering

hebben gekregen, en worden romantische ervaringen juist niet meegenomen. Uit een

longitudinaal onderzoek, onder 200 adolescenten (14 tot 16 jaar), blijkt dat het hebben van

meer romantische ervaringen gerelateerd is aan delinquent gedrag (Furman, Low, & Ho,

2009). Wellicht wordt er wel een moderatie-effect gevonden wanneer dezelfde manier van

operationaliseren wordt gebruikt als in de studie van Natsuaki et al. (2009). In

vervolgonderzoek kan hier rekening mee gehouden worden.

Daarnaast is het mogelijk dat het hebben van een romantische relatie een mediator is

in de relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag. Uit een voorgaande longitudinale

studie onder 5477 meisjes blijkt namelijk dat het hebben van een romantische relatie een

mediërende rol speelt in de relatie tussen vroege puberteit en delinquent gedrag (Haynie,

2003). Dit kan verklaard worden doordat adolescenten met vroege puberteit in vergelijking

met adolescenten met normale of late puberteit nog niet de juiste vaardigheden hebben

ontwikkeld om met een romantische relatie om te gaan (Furman, Brown, & Feiring, 1999).

Tevens kan het zijn dat adolescenten met een vroege puberteit sneller een romantische relatie

hebben met een oudere partner, omdat adolescenten met een vroege puberteit minder

aansluiting vinden bij leeftijdsgenoten (Stattin, Kerr, & Skoog, 2011). Oudere adolescenten

vertonen relatief meer delinquent gedrag dan jongere adolescenten (Weijters et al., 2007). Op

deze manier kunnen adolescenten met een vroege puberteit het gedrag van de romantische

partner overnemen en zelf ook delinquent gedrag vertonen. Deze verklaring wordt bevestigd

door een longitudinaal onderzoek (Halpern, Kaestle, & Hallfors, 2007). Zij vonden dat een

19    

oudere romantische partner de relatie tussen een vroege puberteit en delinquent gedrag

medieert voor meisjes. Een vervolgstudie zou kunnen onderzoeken of een romantische relatie

het verband tussen pubertal timing en delinquent gedrag voor zowel jongens als meisjes

verklaard. Tevens kan onderzocht worden of de verklaring van een oudere partner ook voor

jongens geldt.

Limitaties

De huidige studie kent diverse sterke punten, zoals het longitudinale design en de

steekproefgrootte. Daarnaast is de huidige studie de eerste die de interactie tussen pubertal

timing en romantische relatie op delinquent gedrag onderzoekt. Naast deze sterke punten zijn

er ook limitaties.

Ten eerste wordt alle data verkregen middels zelfrapportage, wat voor een vertekend

beeld kan zorgen. Hoewel deze methode vaak wordt gehanteerd, kan het bijvoorbeeld leiden

tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden. Voorgaand onderzoek heeft echter ook

gebruik gemaakt van zelfrapportage (e.g. Cui et al., 2012; Negriff et al., 2011). Daarnaast

blijkt dat onderzoeken met zelfrapportages een hoge validiteit hebben (De Vaus, 2001).

Vervolgens worden er in de literatuur verschillende manieren gebruikt om pubertal

timing te meten. Naast de pubertal developmental scale (Petersen et al., 1988) wordt in de

literatuur ook gebruikt gemaakt van de Tanner stages (Morris & Udry, 1980; Dorn et al.,

2003). Andere studies gebruiken beide schalen om pubertal timing te meten (Negriff &

Trickett, 2009; Negriff et al., 2011). Het is niet duidelijk welk effect de gekozen methode

heeft op de resultaten.

Verder is de verklaarde variantie van de multivariate regressie laag, namelijk R2 = .05.

Dit betekent dat veel variantie in de toename van delinquent gedrag niet verklaard wordt door

pubertal timing, wat suggereert dat er mogelijk betere voorspellers zijn.

Ten slotte komen de adolescenten uit de steekproef enkel van twee middelbare scholen

in Nederland, grotendeels van Nederlandse afkomst (94.8%). De resultaten zijn hierdoor

mogelijk niet generaliseerbaar (Weijters et al., 2007).

Conclusie

De huidige studie concludeert dat het hebben van een romantische relatie het verband

tussen pubertal timing en delinquent gedrag niet modereert. Daarnaast blijkt dat het hebben

van een romantische relatie niet gerelateerd is aan delinquent gedrag. Wel blijkt dat vroege

puberteit, vergeleken met normale puberteit, een voorspeller is van delinquentie. Zowel

20    

normale als late puberteit zijn niet gerelateerd aan delinquent gedrag. Deze resultaten

ondersteunen de early-timing hypothesis (Petersen & Taylor, 1980). Er kan geconcludeerd

worden dat adolescenten in hetzelfde leeftijdsjaar door pubertal timing verschillen in de mate

van het vertonen van delinquent gedrag. Om betere uitspraken te kunnen doen over mogelijke

verklaringen, zou toekomstig onderzoek zich kunnen richten op de sociale maturity en oudere

peers die delinquent gedrag vertonen. Daarnaast kan een romantische relatie wellicht een

mediërende rol spelen in de relatie tussen pubertal timing en delinquent gedrag. Gebaseerd op

de huidige resultaten is het belangrijk dat interventies en preventieprogramma's worden

afgestemd, zodat de doelgroep met een vroege puberteit het best bereikt wordt.

21    

Literatuur

Arnett, J. J., & Hughes, M. (2012). Adolescence and emerging adulthood: A cultural

approach. London, UK: Pearson.

Bearman, P. S., Moody, J., & Stovel, K. (2004). Chains of Affection: The Structure of

Adolescent Romantic and Sexual Networks1. American Journal of Sociology, 110,

44-91. doi:10.1086/386272

Chen, J., Yu, J., Wu, Y., & Zhang, J. (2015). The influence of pubertal timing and stressful

life events on depression and delinquency among Chinese adolescents. PsyCh Journal,

2, 88-97. doi:10.1002/pchj.83

Collins, W. A. (2003). More than myth: The developmental significance of romantic

relationships during adolescence. Journal of Research on Adolescence, 13, 1-24. doi:

10.1111/1532-7795.1301001

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ:

Erlbaum.

Cui, M., Ueno, K., Fincham, F. D., Donnellan, M. B., & Wickrama, K. A. S. (2012). The

association between romantic relationships and delinquency in adolescence and young

adulthood. Personal Relationships, 19, 354-366. doi:10.1111/j.1475

De Haan, A., Nijhof, K., Engels, R. C. M. E., & Overbeek, G. (2010). Deviancy training in a

sample of high risk adolescent girls in the Netherlands. In G. Overbeek & A. K.

Larsson (Eds.), Hot topics in developmental psychology: Understanding girls’

problem behavior (pp. 141-165). New York: Wiley & Sons Ltd.

De Vaus, D. A. (2001). Research Design in Social Research. Londen: Sage.

Dorn, L. D., Susman, E. J., & Ponirakis, A. (2003). Pubertal timing and adolescent adjustment

and behavior: Conclusions vary by rater. Journal of Youth and Adolescence, 32, 157-

167. doi:10.1023/A:1022590818839

Eklund, J. M., Kerr, M., & Stattin, H. (2010). Romantic relationships and delinquent

behaviour in adolescence: The moderating role of delinquency propensity. Journal of

Adolescence, 33, 377-386. doi:10.1016/j.adolescence.2009.09.002

Erikson, E. H. (1959). Growth and crisis of the healthy personality. In E. H. Erikson (Eds.),

Psychological issues: identity and the life cycle (pp. 50–100). New York: International

Universities Press.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Londen: Sage.

Furman, W., Brown, B. B., & Feiring, C. (1999). The development of romantic relationships

in adolescence. Cambridge: University Press.

22    

Furman, W., & Collibee, C. (2014). A matter of timing: Developmental theories of romantic

involvement and psychosocial adjustment. Development and Psychopathology,

26,1149-1160. doi:10.1017/S0954579414000182

Furman, W., Low, S., & Ho, M. J. (2009). Romantic experience and psychosocial adjustment

in middle adolescence. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 38, 75-90.

doi:10.1080/15374410802575347

Ge, X., Brody, G. H., Conger, R. D., & Simons, R. L. (2006). Pubertal maturation and

African American children’s internalizing and externalizing symptoms. Journal of

Youth and Adolescence, 35, 528-537. doi:10.1007/s10964-006-9046-5

Ge, X., & Natsuaki, M. N. (2009). In search of explanations for early pubertal timing effects

on developmental psychopathology. Current Directions in Psychological Science, 18,

327-331. doi:10.1111/j.1467-8721.2009.01661.x

Halpern, C. T., Kaestle, C. E., & Hallfors, D. D. (2007). Perceived physical maturity, age of

romantic partner, and adolescent risk behavior. Prevention Science, 8, 1-10. doi:

10.1007/s11121-006-0046-1

Haynie, D. L. (2003). Contexts of risk? Explaining the link between girls' pubertal

development and their delinquency involvement. Social Forces, 82, 355-397. doi:

10.1353/sof.2003.0093

Hirshi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkeley: University of California Press.

Hou, J., Natsuaki, M. N., Zhang, J., Guo, F., Huang, Z., Wang, M., & Chen, Z. (2013).

Romantic relationships and adjustment problems in China: The moderating effect of

classroom romantic context. Journal of Adolescence, 36, 171-180.

doi:10.1016/j.adolescence.2012.10.008

Jessor, R. (1987). Problem‐behavior theory, psychosocial development, and adolescent

problem drinking. British Journal of Addiction, 82, 331-342. doi:10.1111/j.1360

0443.1987.tb01490.x

Loeber, R., & Schmaling, K. (1985). Empirical evidence for overt and covert patterns of

antisocial conduct problems: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology,

13, 337-353. doi:10.1007/BF00910652

Mendle, J., & Ferrero, J. (2012). Detrimental psychological outcomes associated with pubertal

timing in adolescent boys. Developmental Review, 32, 49-66.

doi:10.1016/j.dr.2011.11.001

Mendle, J., Turkheimer, E., & Emery, R. E. (2007). Detrimental psychological outcomes

associated with early pubertal timing in adolescent girls. Developmental Review, 27,

23    

151-171. doi:10.1016/j.dr.2006.11.001

Meeus, W., Branje, S., & Overbeek, G. J. (2004). Parents and partners in crime: a six-year

longitudinal study on changes in supportive relationships and delinquency in

adolescence and young adulthood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45,

1288-1298. doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00312.x

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: a

developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701. doi:10.1037/0033-

295X.100.4.674

Moffitt, T. E., & Silva, P. A. (1988). Self-reported delinquency, neuropsychological deficit,

and history of attention deficit disorder. Journal of Abnormal Child Psychology, 16,

553-569. doi:10.1007/BF00914266

Monahan, K. C., Dmitrieva, J., & Cauffman, E. (2014). Bad romance: Sex differences in the

longitudinal association between romantic relationships and deviant behavior. Journal

of Research on Adolescence, 24, 12-26. doi:10.1111/jora.12019

Morris, N. M., & Udry, J. R. (1980). Validation of a self-administered instrument to assess

stage of adolescent development. Journal of Youth and Adolescence, 9, 271-280. doi:

10.1007/BF02088471

Natsuaki, M. N., Biehl, M. C., & Ge, X. (2009). Trajectories of depressed mood from early

adolescence to young adulthood: The effects of pubertal timing and adolescent

dating. Journal of Research on Adolescence, 19, 47-74. doi:10.1111/j.1532-

7795.2009.00581.x

Neemann, J., Hubbard, J., & Masten, A. S. (1995). The changing importance of romantic

relationship involvement to competence from late childhood to late

adolescence. Development and Psychopathology, 7, 727-750

doi:10.1017/S0954579400006817

Negriff, S., Fung, M. T., & Trickett, P. K. (2008). Self-rated pubertal development, depressive

symptoms and delinquency: Measurement issues and moderation by gender and

maltreatment. Journal of Youth and Adolescence, 37, 736-746. doi:10.1007/s10964-

008-9274-y

Negriff, S., Ji, J., & Trickett, P. K. (2011). Exposure to peer delinquency as a mediator

between self-report pubertal timing and delinquency: A longitudinal study of

mediation. Development and Psychopathology, 23, 293-304.

doi:10.1017/S0954579410000805

24    

Negriff, S., & Susman, E. J. (2011). Pubertal timing, depression, and externalizing problems:

A framework, review, and examination of gender differences. Journal of Research on

Adolescence, 21, 717-746. doi:10.1111/j.1532-7795.2010.00708.x

Negriff, S., & Trickett, P. K. (2009). The relationship between pubertal timing and delinquent

behavior in maltreated male and female adolescents. The Journal of Early

Adolescence, 22, 518-542. doi:10.1177/0272431609338180

Nelis, H., van Sark, Y. M., & Vroegen, J. (2009). Puberbrein binnenstebuiten: wat beweegt

jongeren van 10 tot 25 jaar?. Utrecht: Kosmos.

Petersen, A. C., & Taylor, B. (1980). The biological approach to adolescence: Biological

change and psychological adaptation. In J. Adelson (Eds.), Handbook of Adolescent

Psychology (pp. 117- 155). New York, NY: Wiley.

Petersen, A. C., Crockett, L., Richards, M., & Boxer, A. (1988). A self-report measure of

pubertal status: Reliability, validity, and initial norms. Journal of Youth and

Adolescence, 17, 117-133. doi:10.1007/BF01537962

Skoog, T., & Stattin, H. (2014). Why and Under What Contextual Conditions Do

Early‐Maturing Girls Develop Problem Behaviors?. Child Development

Perspectives, 8, 158-162. doi:10.1111/cdep.12076

Stattin, H., Kerr, M., & Skoog, T. (2011). Early pubertal timing and girls’ problem behavior:

Integrating two hypotheses. Journal of Youth and Adolescence, 40, 1271-

1287.doi:10.1007/s10964-011-9696-9

Steinberg, L. (2007). Risk taking in adolescence new perspectives from brain and behavioral

science. Current Directions in Psychological Science, 16, 55-59. doi:10.1111/j.1467-

8721.2007.00475.x

Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk-

taking. Developmental Review, 28, 78-106. doi:10.1016/j.dr.2007.08.002

Sutherland, E. H. (1947). Principles of Criminology. Philadelphia: J. B. Lippincott.

Van der Laan, A.M., & Blom, M. (2011). Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010.

Ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door de politie aangehouden

verdachten en strafrechtelijke daders op basis van de Monitor Jeugdcriminaliteit

2010. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum

(WODC).

Van Dulmen, M. H., Goncy, E. A., Haydon, K. C., & Collins, W. A. (2008). Distinctiveness

of adolescent and emerging adult romantic relationship features in predicting

25    

externalizing behavior problems. Journal of Youth and Adolescence, 37, 336-345.

doi:10.1007/s10964-007-9245-8

Vazsonyi, A. T., Chen, P., Young, M., Jenkins, D., Browder, S., Kahumoku, E., &

Michaud, P. A. (2008). A test of Jessor's problem behavior theory in a Eurasian and a

Western European developmental context. Journal of Adolescent Health, 43, 555-564.

doi:10.1016/j.jadohealth.2008.06.013

Weijters, G., Scheepers, P., & Gerris, J. (2007). Distinguishing the City, Neighbourhood and

Individual Level in the Explanation of Youth Delinquency A Multilevel

Approach. European Journal of Criminology, 4, 87-108

doi:10.1177/1477370807071731

Williams, J. M., & Dunlop, L. C. (1999). Pubertal timing and self-reported delinquency

among male adolescents. Journal of Adolescence, 22, 157-171. doi:

10.1006/jado.1998.0208

Zimmer-Gembeck, M. J., Siebenbruner, J., & Collins, W. A. (2001). Diverse aspects of

dating: Associations with psychosocial functioning from early to middle

adolescence. Journal of Adolescence, 24, 313-336. doi:10.1006/jado.2001.0410